The Project Gutenberg eBook of Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

Author: Charles Boissevain

Release date: September 10, 2017 [eBook #55522]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LEVEN EN STREVEN VAN L. R. KOOLEMANS BEYNEN ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

L. R. KOOLEMANS BEYNEN

[Inhoud]

Druk N. V. voorheen Nonhebel & Co.—Hilversum.

[Inhoud]

L. R. Koolemans Beynen.

L. R. Koolemans Beynen.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
WERELD BIBLIOTHEEK
LEVEN EN STREVEN VAN L. R. KOOLEMANS BEYNEN
TWEEDE HERZIENE UITGAVE
UITGEGEVEN VOOR DE
MIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR DOOR
G. SCHREUDERS AMSTERDAM

[III]

[Inhoud]

De eerste uitgaaf van dit boek—thans uitverkocht—verscheen in 1880 bij de firma H. D. Tjeenk Willink te Haarlem.

Deze door den schrijver herziene uitgaaf is van Juni 1906. [V]

[Inhoud]

Aan
Mevrouw de Wed. N. J. KOOLEMANS BEYNEN
geb. Van der Stok.

Met diepen eerbied schrijf ik uw naam op de eerste bladzijde van deze beschrijving van het leven en streven van uw zoon Laurens Rijnhart. Aan u dacht ik telkens bij het stellen, want het ware onmogelijk om het plichtbesef en de ridderlijke loyauteit, welke het karakter van uw zoon onderscheidden, juist te begrijpen en te waardeeren indien men den invloed over het hoofd zag, welken zijn moeder sints zijn vroegste jeugd op hem uitoefende.

Aan de moeder die hem het ideaal wees, die hem voorging en sterkte, en die door hem bemind werd met een liefde vol geestdrift en toewijding, draagt zijn vriend, in diepe rouw over het verlies, dat het geheele vaderland met haar betreurt, dit boek op.

Charles Boissevain.
Amsterdam, April 1880. [VII]

[Inhoud]

VOORREDE.

Tot mijn vreugde zal door een herdruk van het Leven en Streven van L. R. Koolemans Beynen weder aandacht gevestigd worden op hem en op het doel waaraan hij zijn leven wijdde. Hij heeft ons op de zee gewezen als het oefeningsveld bij uitnemendheid van den Nederlander.

Zeer juist heeft mr. W. H. de Beaufort eens aangetoond, welke de beteekenis van Beynen’s streven was. Hij schreef:

„Mocht gedurende de republiek en zelfs thans nog wel eens, de landmacht zich niet altijd in die waardeering verheugen, waarop zij billijke aanspraak had, de zeemacht bleef nationaal. Van haar spreken de schoonste bladzijden onzer geschiedenis, in haar leven onze dierbaarste overleveringen voort. Zij heeft van de toppen harer masten de driekleur in alle zeeën zich doen spiegelen.

Er zijn op onzen bol geen staten,

Geen werelddeelen of klimaten,

Waar hare roem is onbekend.

Van waar de zon begint te rijzen,

Of weigert schaduwen te wijzen,

Of ondergaande schaduw zendt.

[VIII]

Geen beter oefenschool, geen vruchtbaarder arbeidsveld voor het jonge Holland, dat zich in den kalmen dampkring van rustigen arbeid niet te huis voelt, dan de zee. De nooit ophoudende strijd met wind en weder eischt tegenwoordigheid van geest, kweekt vastberadenheid, leert den roekelooze voorzichtigheid; de voortdurende aanwezigheid van gevaar stemt den lichtzinnigste tot ernst. De strijd met den medemensch verbittert het gemoed, wekt de dierlijke hartstochten op, verwildert den mensch; de strijd met de elementen geeft hem dien ernstigen moed, die kalme onverschrokkenheid, die onversaagd gevaren trotseert. Het zeemansleven heeft ten allen tijde een grooten invloed, een eigenaardig vormende kracht op het karakter uitgeoefend. Wanneer wij de beschrijving lezen, die Beynen ons van zijne Pernisser visschers naliet, dan zien wij de naneven voor ons der Barentzen en Bontekoe’s. En waar Boissevain ons den jongen zeeofficier uit zijne brieven schetst, daar voelen wij dat er verwantschap bestaat tusschen hem en de De Ruiters en Evertsens, de Trompen en de Van Galens. Het is merkwaardig hoe een zoo vrijheidlievende, zoo onafhankelijke volksaard als de onze, zich op zee aan de strengste tucht, aan de meest onvoorwaardelijke gehoorzaamheid weet te gewennen. Wat wij, in Beynens beschrijving van het leven op den Castor lezen, brengt ons onwillekeurig de woorden in herinnering van een onzer zeventiendeeuwsche schrijvers: „’t Is wonder, de hevigste voorstanders van een ongebonden vrijheid besluiten zich gewillig binnen een gevangenhuis van ettelijke planken.”

„Nogmaals, Nederland moge zich gelukkig achten dat het een zeemogendheid is. Het heeft naast zijn oorlogsvloot, zijn koopvaardijvloot en zijn visschersvloot. Daar is plaats op al die honderden kielen voor [IX]alle rangen en standen, voor de zonen der aanzienlijken en de zonen van het volk. Reeds stelde de vaderlandslievende belangstelling van velen, enkelen onzer kloeke zeevaarders in de gelegenheid, om in het belang der wetenschap leerrijke ontdekkingsvaarten tusschen de ijsschotsen der Poolzee te wagen. De herlevende ondernemingsgeest onzer kooplieden, moge ook onzen koopvaarders, tot nog toe maar al te veel gedwongen denzelfden koers te nemen, nieuwe vaarwaters aanwijzen, hen nieuwe wegen leeren zoeken.”


Dank zij Beynen hadden de acht tochten van de Willem Barents plaats. In Duitschland en Engeland werd evenzeer als in Nederland gewaardeerd wat jonge geleerden, wat natuurvorschers op onzen kleinen schoener een goed werk mochten verrichten.

Dit vernam ik o.a. van den grooten Huxley.

Het was op een gastmaal van de Engelsche Royal Geographical Society, dat ik naast hem zat. Door lord Northcote, die later gouverneur-generaal van Britsch-Indië werd en toen president was, had ik—als bestuurslid en secretaris der vereeniging, welke jaar aan jaar de kleine Barents uitzond tot onderzoek der Noordelijke Poolzee—den dank ontvangen van de Royal Geographical Society voor het „onwaardeerbaar werk” van de Barents en voor de redding van Leigh Smith, den Britschen Noordpoolreiziger, dien de Barents bij Nova-Zembla had gevonden.

Ik had Huxley alles te vertellen van de Barents… hoe wij jaar na jaar het geld er voor kregen na alom gebedeld te hebben … hoe weinig de regeering hielp, ofschoon wij voor een reeks zee-officieren een voortreffelijke school van zeemanschap openhielden … hoe stelselmatig en geduldig het onderzoek was, en [X]welke voortreffelijke, voorbeeldige jonge geleerden we telkens konden medekrijgen.

Hem was veel van hun werk bekend, en hij vertelde mij toen, hoe hij, evenals Darwin zijn oefening als natuuronderzoeker, de richting aan zijn studie gegeven, geheel dankte aan de lange zeereizen bij het begin van zijn loopbaan ondernomen. Hij zeide:

—„Geloof mij, voor een jongen geleerde is niets beter dan practisch werk op zee. Ik zelf ging, toen ik in 1846 mijn studietijd in Charing-cross Hospital achter den rug had, voor een jaar of wat als „naval surgeon” de zee op.”


En toen begon hij duidelijk te maken, op zijn eigen, kristalheldere wijze, aan mij, den leek, waarom het leven aan boord, het bezoek van verre zeeën zoo goed is voor een jongen natuurkundige.

Dit was sinds lang in mijn vergeetboekje genoteerd, maar ziet het kwam alles in herinnering toen ik vier jaar geleden het verslag las van een hoogst belangwekkende redevoering, welke professor Rudolf Virchow gehouden had over Medical Science, bij de opening van den winter-cursus in Charing-cross Hospital.

Hij hield de tweede van de Huxley lectures, lezingen ter nagedachtenis van Huxley door groote geleerden jaarlijks te houden.

En hij zeide o.a.:

„In Charing-cross Hospital ontving Huxley in rijke mate onderricht in anatomie en physiologie. Dus geoefend aanvaardde hij den post van naval surgeon, en toen hij vier jaar later van zee terugkeerde was hij een volmaakt zoöloog en een scherpzinnig etnoloog geworden.

„Hoe dit mogelijk was zal gemakkelijk door ieder [XI]begrepen worden, die uit eigen ervaring weet hoe groot de waarde van eigen, persoonlijke waarneming is voor de ontwikkeling van onafhankelijk en onbevooroordeeld denken.

„Nemen wij een jongman, die op deze wijze een rijke schat opdoet van positieve kennis …. die bovendien zich geoefend heeft in ontleding en in critisch oordeelen. Welnu, aan zulk een jongman geven een lange zeereis en een rustig verblijf te midden van een geheel nieuwe omgeving een onwaardeerbare gelegenheid tot oorspronkelijk werken en diep nadenken.

„Hij wordt dus vrij van het dogmatisme der scholen …. hij is afhankelijk van het gebruik dat hij gelieft te maken van zijn eigen verstand …. hij is gedwongen van elk afzonderlijk voorwerp de eigenschappen en de geschiedenis na te gaan … hij vergeet weldra de dogma’s van stelsels die in zwang zijn, en wordt dus eerst een scepticus en vervolgens een onderzoeker.

„Dus leerden mannen als Darwin—nooit zullen zijn reizen op de Beagle vergeten worden—en als Hunter en Huxley op zee hoe te onderzoeken en te denken.”

Toen ik dit las werd voor de honderdste keer bij mij de oude smart weer levendig over het staken van de Barents-tochten.

Jaar aan jaar hielden wij vol, maar ten laatste konden wij geen steun meer verkrijgen …. de Barents moest hernieuwd of beter nog vervangen worden, maar geld ontbrak … en zoo moesten wij het onwaardeerbaar, het eenig aanhoudend, wetenschappelijk onderzoek der zeeën dat Holland—die zeemogendheid!—ooit deed, opgeven.

Maar, voorwaar niet vruchteloos, heeft Beynen [XII]gevoeld, gedacht, gewerkt en het spoor ons gewezen.

Wij hebben onder zijn leiding iets tot stand gebracht. Steeds boden nieuwe zeeofficieren, nieuwe geleerden zich aan. Deed o.a. professor Weber, die zoo heerlijk volhardend zijn zee-onderzoek voortzet, niet zijn eersten oefeningstocht op onzen kleinen Barents! Deed prof. Sluiter niet hetzelfde?

Knappe, eenvoudige, geduldige mannen der wetenschap als zij, die ons vaderland tot eere zijn, waren steeds gereed op het eerste appèl mede te gaan!

Dit alles ligt in het verleden. Maar in het heden klinken nog prof. Virchow’s woorden.

Nog steeds bestaat de vereeniging welke de Barents uitzond … nog steeds zijn leden van het bestuur enkele der mannen, die de tochten van weleer leidden en aanvoerden.

Als er jonge mannen, jonge geleerden zijn, begeerig tot herleving der onderzoekingstochten, die een plan, een denkbeeld hebben, die op Beynen’s spoor tot eere der marine en der wetenschap willen werken, laat hen dan bij deze veteranen der oude tochten aankloppen.

Het ideaal herleeft in Europa! Komt jonge zeevaarders, jonge geleerden, geeft ook een oud en schoon ideaal ons vaderland, een nieuw en krachtig leven!

Doet ge dit dan eert ge Beynen. En nu, 27 jaar nadat ik mijn vriend’s leven schetste, zeg ik nog met dezelfde warme overtuiging van toen, dat geen jonge zeeheld hartelijker waardeering door navolging verdient dan hij.

Drafna. Naarden, Mei 1906. [XIII]

[Inhoud]
INLEIDING.

INLEIDING.

„Mijn hart en hand

Zijn voor mijn land”.

Spreuk van Tromp.

Het was in Maart van het jaar 1879 dat ik naast mijn vriend L. R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning der Nederlanden, waarmede hij de reis naar Indië maken zou. Naar Southampton deden wij hem uitgeleide. De kabels waren losgeworpen, de muziek der koninklijke marine had het volkslied gespeeld en we stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit.

Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: „Kijk eens, daar heb je Albert en de Pernissers!” en terwijl hij met den hoed wuifde en riep: „Dag vrienden, vaartwel! vaartwel!” klonk er tot driemaal een krachtig „hoerah!” van een kleinen schoener, die aanhoudend [XIV]met de vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: „Goede reis! God zij met u! Tot weêrziens!”

„Ze hadden beloofd mij de laatste eer te bewijzen, vóór ik het vaderland uit het gezicht had verloren,” zeide Beynen glimlachend, doch met een traan in het oog; hij sprong op de borstwering van het schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden uit Pernis nog lang en hartelijk toe.

Ik zie hem nog voor mij, gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd keek hij naar het wegdeinend strand, en zijn edel, open, innemend gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds wat er in zijn gemoed omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij: „dat waren nu die Pernissers, van wie ik je zooveel verteld heb,” en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren, alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien hij pas met hen had medegemaakt.

De onversaagde, eenvoudige visschers waren in de winterdagen en nachten op de Noordzee zijn vrienden geworden, en het deed hem goed aan ’t hart dat die moedige Hollandsche zeelieden hem op hartelijke zeemanswijze het vaarwel toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland.

De reden hiervan zal ieder begrijpen die Beynen gekend heeft, of die, uit zijn eigen woorden en geschriften, in de volgende bladzijden iets zal vernemen van het leven en streven van dezen jongen zeeofficier. Want zijn hart klopte van de onzelfzuchtigste, reinste liefde voor zijn vaderland, en met [XV]geestdrift en volharding toonde hij steeds door daden en woorden, dat volgens zijn overtuiging ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood.

Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op de stormachtige Noordzee in het hart van den winter.

Hij schreef aan mijn vrouw, toen hij van den tocht met de Pernissers was teruggekeerd:

„Ik wist niet dat er op onze zeekust zulke edele, oorspronkelijke, stoutmoedige en godsdienstige helden leefden, en het heeft mij meer genoegen gedaan dan ik zeggen kan om met hen kennis te maken. Ze zijn in menig opzicht groote kinderen, doch ze hebben al de machtige hoedanigheden geërfd van onze moedige zeevaders1 in de 17de eeuw, en wanneer ik nu nog denk aan de laatste veertien dagen, dan is het nog of ik een aangenamen droom heb gedroomd en of ik eenigen tijd heb doorgebracht met een troep zeevolk dat onder den ouden Barents zelven gediend heeft. Wanneer we van en naar de vischgronden zeilden, bracht ik de avonduren door in het vooronder, en vertelde ik hun van onze helden der IJszee, en geschiedenissen uit de jaarboeken der hollandsche walvischvaarders, toen deze eenvoudige schippers de eerste ontdekkers waren in het Noorden.

„Dit waren heerlijke oogenblikken, wanneer ik vol ware zeemansgeestdrift was.”

En mij schreef hij: „Ik heb nooit een heerlijker uur [XVI]doorleefd dan toen ik ’s nachts op dek kwam van de Castor, na in het vooronder een voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden, die kunnen voelen en handelen, die, in elken zin van het woord, hart hebben.”

Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen, toen hij aan boord van de Castor was. Hij had juist zijn verslag van de reis der Barents geëindigd en daarin de daden der groote voorvaderen in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents zelven naar het Noorden geweest waren.

Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren spreken, als hij deed ’s nachts op het dek van de Koning der Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand naar Engeland gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte en er woei een fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip uit voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen: „Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt dat ik op een van Marryat’s adelborsten gelijk, die uit ijver voor den dienst zijn eigen vrienden den wervers wilde overleveren, maar gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland liefhebben en vrijwillig zouden dienstnemen, gelijk hun vaderen in 1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers, de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten [XVII]door het ijs van hun haven breken en op kleine zeilscheepjes diep in deze zelfde zee steken, welke heden bij de Doggersbank op andere wijze spookt als hier. En op dit prachtige schip, dat, hoe hard het ook waait, als een muur vastligt op de zee, beseft ge niet, hoe ge het thans in een vischsloep zoudt hebben.

„Weet je wat voor mannen die Pernissers zijn?

„Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te hebben gehad, wiens polsen zoo dik waren, dat wij op het schip geen handboeien hadden wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren, doordien ze van jongs af een beuglijn van 15000 meter, die druipt van ijskoud zeewater, hebben in te palmen.

„Zulke mannen moeten we in de reserve hebben.

„Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op den uitkijk hebben staan: zulk een beugvisscher, of een in enkele maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan boord is gekomen?

„Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind.

„Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen uitkijk naar vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het heerlijk zijn om een torpedo-boot of een sloep, met een bemanning van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te verontrusten en af te leiden! Zij zijn in sloepen [XVIII]tehuis, want met hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in de zee de jonen inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja, als het ware aangewezen om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling der zware trossen. Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den weg op de kusten, over de gronden en in onze zeegaten, alsof ze vaste zeeloodsen waren, en in de kennis der stroomen zoowel onder den wal als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen, die zij liefhebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot alles in staat zijn, evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten.”

Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak; hij gevoelde ieder woord dat hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik hem beter kennen dan door een lange beschrijving.

Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Noorden op de kleine [IX]Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig, hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik—wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood—een woord zou kunnen zeggen over die belangen, welke hem zoo dierbaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den stormpas in den kouden stormachtigen nacht heen en weer gingen op het dek, en hij mij telkens lachend tegenhield, als een onverwacht slingeren van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen.

Mijn verhaal van Beynen’s kort maar roemrijk en gezegend leven begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij steeds gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg, hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds denzelfden Beynen terugvinden, die aan de marine zijn leven had gewijd, en zijn vaderland boven alles beminde.

Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad Jansen, oud kapitein-ter-zee, en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen hem doen kennen en door ieder doen liefkrijgen.

Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn ouders schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jonge luitenant vertrouwelijk met zijn [XX]vrienden op het papier praatte, straalt niet alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven, hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij het oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding opdoende als onder de Nederlandsche vlag pioniersdienst verrichtende, slechts één wensch koestert: steeds het eerst in de bres te springen om het vaderland te dienen.

„O Beynen, je bent een juweel van een jongen!” zeide zijn commandant Sir Allen Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in het Poolijs …

„O, Beynen, je waart een juweel van een man!” zal iedereen herhalen, die hem leert kennen uit zijn brieven.

Ornament.

[21]


1 „Zeevaders” was een geliefkoosde uitdrukking van Beynen, als hij van de zeelieden der 17de eeuw sprak. 

[Inhoud]
I.

I.

ZIJN JEUGD.

Laurens Rijnhart Koolemans Beynen was de derde zoon van den heer Gijsbertus Johannes Willem Koolemans Beynen en mevrouw Neeltje Johanna Koolemans Beynen, geb. Van der Stok. Te ’s Hage zag hij den 11den Maart 1852 het levenslicht, en na zijn opleiding te hebben ontvangen aan de school van het departement der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en op de school van den heer Neuman te ’s Hage, legde hij met goed gevolg zijn examen als adelborst af, en kwam hij op het instituut te Willemsoord. Op school, waar vooral de Vaderlandsche geschiedenis hem aantrok, leerde hij veel, doch te huis leerde hij meer. Hij was een der oudsten van een zeer talrijk gezin, en men moet hem van zijn vader en moeder hebben hooren spreken, om te beseffen hoe hij hen liefhad en waardeerde, [22]en hoe hij alles, waarvoor hij geprezen en bemind werd, eenvoudig en met de innigste overtuiging toeschreef aan het voorbeeld en de lessen zijner ouders. Hij werd groot gebracht in een gezin waar liefde heerschte, waar men ernstig, hoopvol en vroom den Allerhoogste eerde door daad en woord, en waar hij vaderlandsliefde en plichtbesef reeds aan ’s moeders knieën leerde. In zulk een atmospheer komen alle edele kiemen tot wasdom en ontwikkelt zich een karakter.

Niets heeft machtiger invloed op kinderen dan het voorbeeld en de groote liefde van hun ouders, en aan Laurens Beynen was niets meer tot steun in moeielijke uren dan de herinnering aan zijn vader, dan de wensch om zijn moeder waardig te zijn en te blijven. Hoe innig hij van zijn vader hield, kan blijken uit een brief, welken hij den 1sten Mei 1874 in Indië schreef. Ik neem er enkele regels uit over, die vader en zoon beiden leeren kennen.

„Goede tijding vond ik hier helaas niet! Het was de eerste keer dat ik in den vreemde een brief van huis kreeg, zonder er vaders hand in aan te treffen. Wel heb ik enkele malen brieven van huis gekregen, waarin vader of moeder, door drukte verhinderd, slechts enkele regels hadden geschreven, maar nooit heb ik geheel en al vaders hand er in gemist. Dit maakt mij bezorgd en ik zie met onrustig verlangen uit naar volgende berichten. Wat zullen die aanbrengen? Een hartkwaal kan lang duren, maar ook een plotselingen afloop hebben, terwijl ik hier niets, totaal niets voor vader kan doen. Ik weet ook niet, of deze keer nu wel die onherroepelijk laatste keer zal zijn; maar toch, ik weet dat iedere herhaling op dien leeftijd, onder die omstandigheden een schrede nader is tot het einde van alles, tot den dood. En [23]toch, die dood, nog onlangs onder zulke treffende vormen hier door mij aanschouwd, moge ons allen een onherstelbaar verlies berokkenen en ons in diepe droefheid dompelen, zeker ben ik er van, ja, zeker, dat die voor onzen geliefden vader geen verschrikkingen meer heeft.

„Wanneer men zoo’n levensbaan achter zich heeft, wanneer men zoo weinig voor zich zelf, zoo veel voor anderen geleefd heeft, wanneer men kan wijzen op zoo’n onafgebroken streng rechtvaardig streven naar wat goed en edel is; wanneer men armen en weezen jaren lang met zoo’n geheele toewijding, met zoo’n groote liefde gediend heeft; wanneer men kan terugzien op een leven, in verschillende richtingen zoo nuttig werkzaam in uitgebreiden kring; wanneer men ruim dertig jaren met zoo’n grenzenlooze liefde ’t hoofd is geweest van een gezin, waarvan bereids vijf zonen de maatschappij zijn ingetreden, slechts strevend de naam van zoo’n vader tot eere te strekken; wanneer men kinderen en kleinkinderen zoo zonder zorgen achter kan laten en ’t geheele godsdienstige leven slechts één voorbereiding was tot dien laatsten stap die voert naar heerlijker sfeeren, waarlijk, waarlijk dan kan men in volle gerustheid uitroepen: „Dood, waar is uw verschrikking?” Moge mijn vader dan ook gerust dat tijdstip zien naderen, toch blijft voor ons, vooral voor mij, zwerver te midden van een koud, hardvochtig wereldburgerschap, die stonde de bangste van het leven.

„Maar laat ons niet ’t ergste vreezen; waar leven is, is hoop en ik zoek weer als altijd troost in dat geheime voorgevoel dat mij steeds influistert dat ik al de mijnen in gezondheid terug zal zien.

„Indien ik nu slechts tijding, slechts spoedig weer tijding ontvang!” [24]

Opgeleid door dezen vader, en door een moeder, wier geestdrift voor het vaderland en wier zachtmoedige vroomheid hem in zijn jeugd op een ideaal van nederige plichtsvervulling en zelfverzaking wezen, groeide Laurens Beynen op als een echte Hollandsche jongen volgens het hart van „Hildebrand.” Hij ging op de catechisatie bij Ds. Gunning, en als hij mij schertsend soms in zijn brieven zijn „schoolvriend” noemde, dan was het omdat ik—doch tien jaar vroeger dan hij—van Ds. Gunning1 mijn godsdienstige opleiding ontvangen had, en wij geheel overeenstemden in onze dankbare herinnering aan dien waardigen en beminnelijken leeraar, wiens warme overtuiging en bezielend woord op ons beiden even diepen indruk had gemaakt. Mijn vroegere leermeester schreef mij kort geleden met aandoening over Beynen: „Op mijn catechisatie zie ik hem nog voor mij, den lastigen, aardigen jongen van wien ik zooveel hield, ook als zijn kleine levendigheden mij soms noodzaakten hem een woord van bestraffing toe te spreken, dat steeds zoo goedig werd aangenomen. Hij kon zoo goed, zoo schrander vragen en twijfelen, en soms opponeeren, maar dan ook eerbiedig en aandachtig steeds naar mijn tegenrede luisteren. Ik hoop óók meê zijn oog naar boven gericht te hebben. Steeds ben ik hem de hartelijkste genegenheid blijven toedragen.”

Wanneer ik nu ten laatste nog in herinnering breng [25]dat dr. L. R. Beynen—de oud-rector der Latijnsche school te ’s Hage—de peetoom was van Laurens Koolemans Beynen, en hem van zijn jeugd af aan tot vriend en raadsman strekte, dan kent men de liefelijke omgeving waarin hij opgroeide. Toen hij met de Barents uitzeilde schreef zijn oom dr. Beynen hem: „Houd God steeds voor oogen. Blijf in ’t geen gij geleerd hebt, wetende van wien gij ’t geleerd hebt. Ga voort met voor vaderland, koning en wetenschap te ijveren en te werken!”

Hij haalde in een brief aan mij die woorden later aan, zeggende: „God, vaderland en koning te eeren is mij sinds mijn eerste jeugd geleerd!”

Op het Instituut te Willemsoord deed hij ijverig zijn best en, gelijk prof. Kan in zijn waardeerend schrijven in het tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap mededeelt, scheen zijn liefde voor de geschiedenis des vaderlands hem daar te zijn bijgebleven. Althans zijn eerste pennevrucht, geleverd voor den almanak der adelborsten, draagt den titel: „Een groot man. Herinnering aan den vice-admiraal Jan Evertsen, gesneuveld in 1666,” en voert het motto: „Examinez ma vie et jugez qui je suis,” woorden, die alleszins bij de beoordeeling van Beynen zelven van toepassing zijn. Overste Steffens, die tegenwoordig commandant van Zr. Ms. opleidingsschip Wassenaar is, schreef mij na Beynen’s dood: „Ik heb altijd veel van hem gehouden, reeds sints den tijd dat ik hem, met het roode kraagje als adelborst, op de schoolbanken van het Instituut voor mij heb zien zitten. Er zat leven in hem. Hij behoorde niet tot de blokkers, maar ik gevoelde dat er uit hem een flink zeeman zou groeien. Toen het bekend was dat hij met de Pandora zou medegaan, heb ik de overtuiging uitgesproken, dat hij daar op zijn plaats zou [26]zijn. Beynen was een voorbeeld voor velen niet alleen wat liefde voor het gekozen vak betreft, maar ook wat bescheidenheid en beminnelijkheid als mensch betreft.”

In het Koninklijk Instituut te Willemsoord bleef zijn aandenken geëerd, en toen de mare van zijn overlijden bekend werd, ontving de kommandant P. ten Bosch reeds den volgenden dag van de adelborsten het verzoek, om het portret van Beynen te mogen plaatsen in hun zaal, als een blijk hunner vereering. En ik kan de verleiding niet weerstaan nog een ander bewijs te geven van de warme toegenegenheid, door Beynen gewekt bij onze flinke aanstaande zee-officieren. Namens het corps adelborsten van het Koninklijk Instituut werd mij, nadat Beynen’s levensbeschrijving in de Gids was verschenen, o.a. het volgende geschreven, waaruit blijkt met welke nobele plannen voor de toekomst onze adelborsten, op Beynen’s spoor, hun schoone carrière zullen beginnen:

„Ik kan u de verzekering geven dat de daden en werken van dien onvergetelijken „Zeeridder” altijd bij ons in levendige herinnering zullen blijven en zijn edele, echt mannelijke persoonlijkheid ons steeds als een heerlijk ideaal, schier onbereikbaar, zal voor oogen staan, als het ideaal van den Hollandschen zeeman, van den zeeman, waardig een eervolle plaats in te nemen in de rijen onzer roemrijke „zeevaders”.”

Nadat Beynen het Instituut verlaten had, waar zijn naam dus in eervolle herinnering wordt gehouden, en waar hij eenige trouwe, hartelijk geliefde vrienden won, maakte hij een oefeningstocht op de Urania, en werd hij, na tot adelborst 1e klasse benoemd te zijn, in September 1871 geplaatst op Zr. Ms. wachtschip de Rijn, te Hellevoetsluis. Zijn eerste zeereis maakte hij in het voorjaar van 1872 aan boord van [27]Zr. Ms. Wassenaer, waarmede hij naar de kust van Guinea ging. Hij werd op de Afrikaansche kust voor het eerst door ijlende koortsen aangetast, waaraan hij later nog enkele keeren lijden zou bij tropische hitte. Op de terugreis naar het vaderland hersteld, ging hij in Augustus van dat zelfde jaar aan boord van de Wassenaer in de Noord-zee kruisen, en kreeg hij gelegenheid Edinburgh en de Schotsche Hooglanden te bezoeken, vanwaar hij aan zijn ouders even aardige als levendige brieven schreef. Maar hij bleef verlangen naar meer bedrijvigheid en moeielijker werk, en zijn vurige wensch werd dus vervuld toen hij in 1873 naar Atjeh werd gezonden.

Ornament.

[28]


1 Ds. Gunning—die later hoogleeraar te Leiden werd—was ons een leermeester geweest, wien het zoo geheel ernst was met zijn adspiratie tot den oneindig liefdevollen Verlosser, van wien hij ons sprak, dat hij, in welke opvatting we ook later van hem verschilden, ons onvergetelijk bleef, zoodat ons beider vriendschap voor hem ook ons tot een bracht. 

[Inhoud]
II.

II.

IN ATJEH.

Het was in den tijd, die verliep tusschen het verlaten van Atjeh door de eerste expeditionaire macht en de eerste krijgsbedrijven van de tweede expeditie, dat Beynen op Zr. Ms. fregat Zeeland, onder bevel van den kapitein ter zee Van Gogh (thans in 1879 kommandant der zeemacht in Indië) naar Atjeh gezonden werd.

Aan boord van dit schip schreef hij in Juni 1873:

„Al sedert vier dagen liggen wij op de reede van Atjeh. Onbeschrijfelijk vreemd en doodsch is de indruk, dien men ondervindt als men op een reede komt, waar men niet verwelkomd wordt door allerlei soorten van prauwen van bevriende eilanders met vruchten enz. Wij kwamen dicht bij den vijandelijken wal ten anker. De kust is zwaar begroeid en daarachter ligt hoog bergland. [29]

„Nu stelt gij u zeker voor, dat de toestand hier is als volgt:

„De geheele kust geblokkeerd door de Nederlandsche zeemacht, terwijl Atjeh een nietsbeduidend, in verval geraakt staatje is. Dat denkt men in Holland, maar ’t is mis, geheel mis! Atjeh is niet in verval, en de Atjehers vechten als leeuwen. Het is een groot, sterk slag menschen, die, na hun geweer afgevuurd te hebben, tegen het sterkste snelvuur der Beaumont-geweren inloopen, met twee klewangs gewapend. De kolonialen hebben zich prachtig tegen hen gehouden.

„De Atjehers zijn steeds druk in de weer. ’s Nachts ziet men van het dek al hun nachtvuren tegen de helling der bergen, wat een zeer eigenaardig gezicht is.

„Onze kolonel werkt maar altijd rusteloos voort, met het gevolg dat het hier hoe langer hoe beter wordt, wat de blokkade betreft. Daar een onzer officieren adjudant van den kolonel is geworden, moest ik als oudste adelborst op het admiraalschip officiersdienst doen. Omdat er hier verschillende gevallen plotseling op de wacht voorkomen, zag ik er eerst tegen op, maar ik vond het toch heerlijk. Het was Zondag den 16den Juli 1873 dat ik mijn eerste wacht als officier deed.

„Toen ik op de dagwacht kwam, kreeg ik over—d.i. deelde de naar kooi gaande officier mij mede—dat er in de Malakkastraat een schip even zichtbaar was, doch dat men er nog niets verders van wist. Ik keek mijn oogen uit, maar ik kon niets anders van het schip verkennen als dat het dubbele marszeilraas had, een witten gang en sloepen aan bakboord. Toen ik echter uit het manoeuvreeren begreep dat het schip op de reede wilde komen, liet ik dadelijk den eersten officier waarschuwen. De overste kwam onmiddellijk op ’t dek. Hij wilde juist de officierssloep [30]doen strijken, toen het schip afhield, de Turksche vlag vertoonend, die veel op de Atjehsche gelijkt. De overste, ziende dat het dek zwart van volk was, vertrouwde de zaak niet, en liet de twee groote sloepen bewapenen, die hij door twee gewapende barkassen naar het schip liet sleepen.

„Het was een Turksch schip, Nedjah genaamd, dat, ons salueerend, ankerde onder den vijandelijken wal. Wij maakten meer stoom, lieten de ketting met een boei er op slippen en hielden op de reede op en neder, vlak langs het Turksche schip, met de batterij slagvaardig. Dit alles geschiedde in enkele oogenblikken. De Turksche kapitein kwam aan boord, vergezeld van een Maleischen tolk, en nu bleek het een Arabisch schip te zijn van Mekka, kapitein Mahjeddin, met ruim 450 hadjis aan boord, waaronder veel Atjehers. Daar de kapitein bewees dat hij van de blokkade niets wist, lieten wij hem vrij gaan, doch gaven hem last, zonder eenig verkeer met den wal, onmiddellijk het anker te lichten en de geblokkeerde wateren te verlaten, wat hij deed, terwijl de Siak hem volgde om toe te zien dat hij het bevel nakwam, en de stoombarkassen jacht maakten op prauwen, die het waagden uit den wal te houden om de Nedjah aan boord te komen.

„Wat heb ik het getroffen op mijn eerste wacht als officier!


„Het is nu November en sinds eergisteren waren er goede voorteekenen voor den zoo verlangden N. O. Passaat. Gij kunt u niet voorstellen welk een aangename verrassing het was, toen ik, op dek komend, hedenmorgen zag dat wij in plaats van Z. W. nu N. O. voorlagen. [31]

„Bijna vijf maanden lang hadden wij onophoudelijk Z. W. voorgelegen, en dit gaat hier altijd gepaard met nat, slecht weder, en nu lagen wij, voor het eerst sinds ik hier ben, N. O. en woei ons een heerlijke, koele, droge, geurige wind tegen, terwijl de zon zoo vroolijk en vriendelijk scheen, aan alles kleur en tinten gevende. Zij verdreef de donkere wolken van de toppen der bergen en liet de scherpe kruinen zich sterk afteekenen tegen het hemelblauw. Wat ook heerlijk genoemd mag worden is, dat nu de schaduwen van de zee zijn weggejaagd, ik een blik kan werpen in het heldere blauwe water onder ons, waar tallooze schitterend gekleurde visschen in onze vreugde over de zon en het weder deelen. De hooge steile donkere kust had onmiddellijk een vriendelijken tooi aangenomen. De krachtige stralen der tropische zon drongen in de diepste kloven van het gebergte door, en we zagen die heerlijke groene wouden, welke Insulinde zoo geheimzinnig aantrekkelijk maken. Zacht glooiend liepen de lichtgroene berghellingen, hier en daar door donkerzwart-groen geschakeerd, tot het strand af, waar de zilverwitte branding haar eeuwig lied zong, terwijl haar tot nu toe zoo donderende tonen zachtkens en geleidelijk overgingen in die stille welluidende alleenspraak der fluisterende golven, welke steeds begrepen worden door hen, die smart kennen.

„Hoe heerlijk schoon is God’s schepping, en wat doet het treurig aan dat wij die vruchtbare vallei moeten gaan doorweeken met bloed van inboorlingen en Europeanen.


„Den 17den November moesten wij den wal naderen en werd er een benting door ons beschoten, waaruit batterijen het ons lastig maakten. Wij verdreven den [32]vijand, doch wat mij het meeste trof, was het gezicht van een eenvoudigen kampongbewoner, die onder ons hevigst vuur met echt Indische kalmte en waardigheid op het strand langs de zee liep, terwijl hij met deftige, statige bewegingen met de armen de geheele kustlijn bezwoer, oogenschijnlijk vast overtuigd, dat hij daardoor zijn schoongelegen visschersdorp behoeden zou voor vernieling.


„Ik ben tijdelijk op Zr. Ms. Schouwen overgeplaatst, welk schip deel uitmaakt van het eskader, dat Sumatra’s westkust blokkeert. Het bevalt mij hier aan boord weder zeer goed, vooral daar ik hier officiersdienst doe en ’s morgens en ’s middags van 4 tot 8 wacht heb, wat zeer aangenaam is, daar wij veel zeilen, loerende op drie Turksche schepen, die hier gepasseerd zijn met ammunitie voor Sumatra.

„Den 14de heb ik een grap gehad. Luitenant v. d. Heuvell en ik kregen last om de Karang-Baba-baai op te nemen en in kaart te brengen. De baai ligt bezuiden Atjeh-head, waar onze kommandant de batterijen moest vernielen. Nadat wij twee dagen van ’s morgens vroeg tot donker er mede bezig waren geweest, konden wij de baai in kaart brengen, maar de kommandant wist de plaatsen nog niet waar de batterijen stonden. Nu kreeg ik last om met mijn sloep vlak langs den wal te houden in de hoop dat men op mij zou vuren. Op de vermoedelijke plaats der batterij gekomen, roeide ik vlak den wal in tot voor de brekers op het rif, en wierp daar de dreg in den grond om niet in de branding te geraken. Ik kon nu de Kali prachtig opnemen, doch de vijand was te slim om door schieten zijne batterijen, die in het groen verborgen waren, te verraden. Zelfs toen ik met mijn geweer eenige [33]schoten loste op het strand, hield de vijand zich roerloos. Wind en zee namen toe, en ik hield meer op zee naar luitenant Van Broekhuyzen, die met onze kleine vlet in de golven lag te hakken, zonder er veel vaart in te kunnen krijgen.

„De Atjehers hadden mij echter goed gezien en hielden mij in de gaten, en toen ik den volgenden morgen bezig was aan den Noordhoek van de baai een kreek op te looden, werd mijn sloep van achter de struiken plotseling door een heftig geweervuur beschoten. Ik had last om op te nemen en niet om te vechten en ik ging dus met mijn sextant door, doch toen de vijanden op het strand kwamen en daar bedaard gingen knielen en op hun gemak op mij aanlegden, terwijl een hunner het waagde met de Atjehsche vlag te wapperen, kon ik niet nalaten mijn Beaumont op te nemen en tien schoten op de heeren te lossen, wat genoeg was om het geheele strand schoon te maken, zoodat ik met mijn bezigheid kon voortgaan, ofschoon ze bleven schieten uit het bosch, zoodat er vele kogels over en naast de sloep vielen, zonder iemand te kwetsen. Een paar uur later kwamen we heelhuids weer aan boord.

„Dit was een aardig avontuurtje.

„Alles is nu trouwens genoegelijk, want wij hebben gelukkig onzen inslag uit Batavia gekregen, na 4½ maand eigenlijk gebrek te hebben geleden, zoodat wij nu weer dik beginnen te worden. Gelukkig dat het Roode Kruis ons meermalen bedacht, hoewel er natuurlijk door het groote aantal monden niet veel voor ieder was. Dat weinige zal ik toch mijn geheele leven door blijven gedenken. Ik kan u niet genoeg mijn bewondering te kennen geven over de wijze, waarop de marine tijdens de blokkade groote ellende zonder mopperen doorgestaan heeft. Men kan er zich [34]van verre geen denkbeeld van maken, maar als men weet wat op die kleine scheepjes, vooral op de Westkust maanden en maanden lang geleden is, zonder eenige afleiding of verademing en zelfs zonder voldoend voedsel, dan krijgt men grooten eerbied voor de mannen, die zoo gewillig en blijmoedig hun edelste krachten ten beste geven in het belang van ons dierbaar vaderland. Dat ziet niet op mij; o! neen, dat weet gij wel beter, maar op die kloeke officieren en manschappen, die maanden lang, terwijl ze de kust blokkeerden, met stormweer te kampen hebben gehad op scheepjes, die steeds water schepten, zoodat men—en dat is geen mopje, ik verzeker het u—meer in het water dan op het droge leefde.

„Verschillende equipages zijn dan ook afgewerkt en geheel uitgeput, maar steeds vol goeden moed.

„Dit zijn zaken, die met geen goud betaald kunnen worden, en land en volk zijn en blijven, ook weer bij deze expeditie, aan de marine ontzaglijk veel verplicht.”


De adelborst, die met zulk een geestdrift sprak van de officieren der marine, die hem een voorbeeld gaven; de jonge man, die nooit klaagde en ontevreden was, maar steeds bewonderde en liefhad, zou spoedig zelf de ernstige zijde van het beroep zijner keuze zien.

Op de blokkeerende vloot barstte in December 1873 de cholera uit.

„De gele vlag waait thans ook aan boord van Zr. Ms. Zeeland,” schrijft hij, „en het is steeds een treurig iets zulk een ziekte als de cholera aan boord te hebben van een schip, waar men alles zoo haarfijn hoort en ziet. Ik moet over de reede varen met flesschen karbolzuur om te desinfecteeren, en om choleralijders met de sloep te vervoeren. O! die [35]ziekte! die ziekte! welk een vijand! Soms als ik juist op een schip aanlegde, zag ik een lijk over boord gaan, en het gebeurde ook wel dat lijken voorbijdreven … ’s Morgens deed ieder schip een sein om mede te deelen hoeveel lijders er aan boord waren, en dan voer de boot rond om alle zieken te gelijk over te voeren naar het tijdelijk hospitaal op het eiland Nassy.

„Ik zelf ben met een groot gedeelte van mijn mariniers van den wal teruggekeerd met de cholera. Daar ik het in dienst gekregen had, voorzichtig was geweest met water drinken en mij niet aan noodeloos gevaar had blootgesteld, schikte ik er mij kalm in. Doch mijn arme soldaten zijn door de kogels gespaard om te zekerder door de cholera te sterven. Het peloton, dat ik aan wal aanvoerde, is gedecimeerd. Zoo iederen morgen mis je weer deze of gene van je troep, een vriend of een kennis, en vraag je dan: „waar is die en die?” dan is het steeds hetzelfde: „vannacht op post in elkaar gezakt!” of: „aan de ziekte overleden.” Ik ben echter weer in zooverre hersteld, dat ik de overgeblevenen kan voorgaan.

„Van een mijner vrienden moet ik u echter eerst wat vertellen. Van het begin der expeditie af heeft mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, dag en nacht met de ziekensloep gevaren, wat ik slechts een enkelen keer deed. Doch hij kan bijzonder goed met een sloep omgaan, welke hij handig door de branding weet te brengen. Geen moeite is hem te veel; hij biedt zichzelven telkens aan voor het verschrikkelijke werk van het vervoeren der zieken, terwijl men eens zien moest, met welke teedere zorg en oplettendheid hij er voor waakt, dat zoowel choleralijders als gewonden zoo min mogelijk last zullen hebben van de reis in de sloep. [36]

„Heden (11 Dec. 1873) kwam hij bij ons aan boord om zieken af te halen en over te brengen naar de ziekenschepen. Hij en zijn volk hadden in geen drie dagen ander voedsel gehad als nu en dan wat harde beschuit, en hij was niet uit zijn barkas geweest. Wij drongen er op aan, dat hij zich bij ons eens goed wasschen en ferm wat eten zou, doch hij werd te vroeg weer weggezonden. In den afgeloopen nacht was zijn vlet in de hevige branding omgeslagen. Deze vlet is een ondiepe sloep, waarin hij de gekwetsten van den wal naar zijn barkas of de ziekensloep van het Roode Kruis roeit. Toen de vlet vol water was en zonk, gaf Schuylenburg het voorbeeld. Hij en zijn matrozen namen ieder een gekwetste op de schouders, en ze poogden, nu zinkende dan zwemmende, vasten grond onder de voeten te krijgen. Ze liepen het grootste gevaar, maar niemand dacht er aan zijn leven te redden door den gekwetste aan zijn lot over te laten, en ten laatste gelukte het hun den wal te bereiken, zoodat allen gered werden.”

Een halve maand later schrijft hij opnieuw over zijn vriend Schuylenburg, die met hem den aanval op Pedir medemaakte en daarbij gewond werd.

„Mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, ging ook mede. Terwijl ik tijdelijk als infanterieofficier optrad, was hij weer bij de ambulance, waarmede hij tot in de voorhoede oprukte. Druk bezig zijnde met de gewonden dadelijk in zijn armen op te nemen, om ze in de tandoes te laten vervoeren, stortte hij neer, door een kogel getroffen, die hem het been verbrijzelde. Ach, wat veroorzaakte mij dit een smart!… Welk geduld toonde hij steeds, als hij op al de ziekenschepen bij beurte plaats vroeg voor zijn kranken en, dikwijls onheusch bejegend, steeds vriendlijk volhardde totdat hij den armen choleralijders [37]een rustplaats bezorgd had. Zulke diensten, als hij steeds bewees, zijn niet te beloonen. Maar juist omdat ze zoo weinig opgemerkt worden zijn ze zoo schoon!”

Deze edele jonge held, die in enkele regels zoo aanschouwelijk wordt beschreven door zijn vriend, overleed aan de bekomen wonde.

Den 31sten Januari 1874 schreef Beynen: „Eergisteren stierf na een allersmartelijkst lijden mijn vriend F. W. Schuylenburg aan de gevolgen zijner bekomen wonden bij Pedir, waarbij bovendien nog dysenterie kwam. De laatste dagen had hij de klem. Zijn overlijden heeft mij dieper getroffen dan ik kan zeggen.

„We hebben hem gisteren begraven in den grond, maar al te duur verkregen en ook door zijn bloed gekocht, hopende, zooals overste Binkes het uitdrukte, dat het voor de ouders eenigen troost zou zijn te weten, dat hij ten minste onder de Nederlandsche driekleur en dus op Nederlandschen bodem begraven ligt. Hij rust in het zeestrand, aan den zoom van het bosch; een eenvoudig kruis met vermelding van naam en datum zal voortaan de plek aanduiden, waar onze brave makker zijn laatste rustplaats vond.”


Tot de helden, waarop ons vaderland fier kan zijn, behoort de adelborst F. W. Schuylenburg. Zijn vriend Beynen heeft in de brieven aan zijn moeder de beeldtenis van dien jongen ridder der zee bewaard, en er voor gezorgd, dat dit voorbeeld van onzelfzuchtige plichtsbetrachting, van hartelijke toewijding aan zijn naasten en zijn vaderland, niet verloren is gegaan.


Beynen was te zamen met zijn vriend Schuylenburg in het vuur geweest, en de beide adelborsten der marine hadden getoond niet alleen op zee hun Koning te kunnen dienen. [38]

Bij de eerste landing der troepen was Beynen echter niet mede gegaan, waaraan we eene aanschouwelijke beschrijving van dat belangrijk krijgsbedrijf te danken hebben. Hij was weer aan boord van Zr. Ms. Zeeland gekomen en aanvankelijk aangewezen om een peloton der landingsdivisie van zijn schip—namelijk het tweede peloton mariniers—aan te voeren. Doch eene noodzakelijke wijziging van dit bevel hield hem aan boord. Hij schreef den 11den December 1873:

„Aan alles komt een einde, en dus ook aan het vervoeren van choleralijders, en zoo brak dan ten laatste de dag van actie aan, waarnaar wij ruim een half jaar lang hadden uitgezien. Den 9den December zou de landing plaats hebben, en dat nu niet op het vorige punt, maar de marine en de transportvloot zouden ’s nachts in de meeste stilte met ongedekte vuren om Pedropunt gaan, ten einde ’s morgens vroeg de troepen aan wal te zetten.

„’s Nachts om 3 uur was het alarm aan boord, en de Zeeland verliet de reede van Atjeh. Het was een heerlijke, kalme, heldere nacht, en verrukkelijk om te zien, hoe al die schepen naast elkander stoomden en bij het doorkomen van den dag op de hun aangewezen plaatsen lagen.

„De marine was in twee divisiën gesplitst: de landings- en de dekkingsdivisie. De eerste, onder den kapitein-luitenant-ter-zee Binkes, zou uitsluitend troepen landen en hen beschermen, terwijl de dekkingsdivisie—bestaande uit de grootste schepen—onder kolonel Van Gogh, door een goed onderhouden granaatvuur de verbindingslijn tusschen Groot-Atjeh en de landingsplaats zou afsnijden.

„Daar twee van onze officieren op de sloepen geplaatst waren, viel ik als oudste adelborst het eerst voor den dienst in en bleef dus aan boord van de [39]Zeeland. Hoe gaarne ik ook in de sloepen was medegegaan, heb ik zulks niet willen vragen.

„Elke dienst toch moet goed vervuld worden en ieder zou natuurlijk het belangrijkste willen bijwonen; ik zou met dezelfde toewijding, zoo het noodig ware geweest, dag en nacht choleralijders vervoerd hebben, als dat ik mijn matrozen had aangevoerd bij de landing, indien mij deze eer was te beurt gevallen.

„Ik bleef dus aan boord. Om vier uur ontbeten wij allen flink met spekpannekoeken en hard brood, en bleven toen tot het licht was geworden in de batterij. Ik had bovendien de wacht als officier; het was dus dien dag gezellig dienst presteeren, en ik troostte mij er mede dat deze dienst wellicht even nuttig was voor het land als menige andere.

„Om negen uur ’s morgens zagen wij de landing plaats hebben. Welk een aantal sloepen! Langzaam maar zeker, gedekt door het vuur van het landingseskader en voorafgegaan door de gewapende marinesloepen, naderden zij den wal onder een vrij hevig schieten van den vijand, totdat eindelijk de sloepen den wal bereikten, en de eerste Nederlanders, door het water wadend, Atjeh’s grond betraden. Ik vergeet het heerlijk schouwspel nooit van die drie of vier eerste mannen, voorafgegaan door een luitenant, die op het land sprongen en onmiddellijk de eerste hoogte bestormden, waar ze handgemeen werden met den vijand.

„Toen de volgende sloepen, onder een goed onderhouden vuur van de marinesloepen en gevolgd door de muziek van de kolonialen, aan den wal kwamen, schaarden soldaten en matrozen zich in linie van bataille en en colonne rukten ze met versnelden pas langs het strand om de West. Zij naderden ons nu meer en meer, en wij zagen de troepen, met de [40]bajonet op, als een glinsterende, kronkelende slang door het bosch en over de begroeide hellingen zich een weg banen, terwijl de voortroep met stormpas vooruit was gerukt en onder onze oogen drie vlaggen van de benting haalde, hetgeen met een driewerf hoezee! vol geestdrift van al de schepen begroet werd.

„Den volgenden morgen werden de marinesloepen naar wal gezonden, met de mariniers, van welke ik er 50 aanvoerde, ten einde de kampong in de rugzijde van den waterkant aan te vallen. Bij hoogwater gingen 25 van onze gewapende sloepen naar land; wij naderden zoo dicht mogelijk en sprongen toen gepakt en gezakt over boord, waadden verder en stelden ons langs de kust op. In goede orde marcheerden wij op, toen ons geseind werd om halt te houden. De vijand had de kampong ontruimd, ze was door onze troepen bezet en wij moesten naar boord terug. Ik mocht dus dezen dag Koning en vaderland nog niet in het vuur dienen.


„Ten laatste mocht ook ik iets doen voor het land, en de eer der marine helpen ophouden. Een paar dagen later werd er ’s morgens geseind, dat gewapende sloepen zich in de Kali moesten samentrekken. Toen de geheele sloepenbrigade gereed was om onder overste Bunnik de rivier op te roeien, vernamen wij dat het gemunt was op Kotta-Djawa, waar de vijand zich met kanonnen verschanst had. Terwijl wij de prachtige rivier opvoeren, hoorden we voortdurend het snelvuur der kolonialen op den oever, en het eigenaardige schrille krijgsgeschreeuw van de Atjehers. Op den bepaalden tijd waren wij voor Kotta-Djawa, waar wij plotseling beschoten werden uit twee bedekte bentings aan weerszijden van de rivier. Verschillende [41]onzer sloepen raakten vast op een versperring, door den vijand in de Kali gelegd, zoodat wij spoedig gekwetsten hadden. De sloepen beantwoordden kalm en goed mikkende het vijandelijk vuur. Onze granaten sprongen onophoudelijk in de bentings. Mijn peloton was aangewezen om de voorhoede uit te maken, en zoo rukte ik met mijn mariniers in tirailleurslinie de kampong binnen, doch de vijand was gevlucht. Elk huis werd doorzocht, doch alles bleek in haast verlaten te zijn. De overste bepaalde nu, dat de mariniers onder kapitein Sutherland aan wal zouden blijven, terwijl de matrozen in de sloepen voor dreg zouden blijven liggen. De benting was ontzaglijk sterk, op zijn Europeesch aangelegd met bomvrij logies. Acht stukken waren op de wallen geplant, terwijl de zwaarste stukken de Kali bestreken. Wij maakten ons bivak zoo goed mogelijk in orde; sloegen hutten op en namen alle mogelijke voorzorgen van veiligheid. Den eersten nacht in het bivak vergeet ik nooit. Gekleed en met de wapens in handen, lagen wij op den grond en deden geen oog toe, daar duizenden muskieten op ons aanvielen. Het was een heerlijke nacht, waarin wij alleen verontrust werden, doordien de vijand boven ’s winds van ons zijn eigen huizen in brand stak, zoodat de rook en groote vlammende vonken over ons bivak heen vlogen. Wij wisten dat wij op een vooruitgeschoven post in het vijandelijk land waren en pasten dus dubbel op.

„Om vier uur was het reveil, en de luitenant-ter-zee Van Stein werd met mij en tien mariniers op verkenning uitgezonden. We kwamen terug met twee schapen, geiten en een slachtos, zoodat we ons van een voldoenden voorraad versch vleesch voor ons kleine troepje hadden voorzien. Vervolgens moest ik met een corvée een weg naar de Kali kappen, de [42]bamboeheggen herstellen en het bivak voltooien. ’s Avonds had ik van 6–12 uur de wacht, en sliep toen tot 4.30, zonder dat de muskieten mij den slaap konden ontrooven.

„Om zeven uur kwam een kapitein van den Staf de rivier op en meldde aan onzen kapitein, dat het halve derde bataljon vooruitgezonden was, eerst om de zuid en dan op het kompas om de west. Een kompagnie van ons moest derhalve om de oost trekken, ten einde deze troepen te ontmoeten en hun den weg naar de benting te wijzen.

„De kompagnie, waarvan ik het tweede peloton van 60 man aanvoerde, begaf zich dadelijk onder bevel van kapitein Sutherland op weg, en ik moest weer de voorhoede uitmaken. In behoorlijke orde met spits, voorwacht, hoofdtroep en zijdekkingen marcheerden wij op. Het moest langzaam gaan, want het terrein was zeer bezwaarlijk. Ik was echter zoo gelukkig een meer open terrein te vinden, dat om de oost liep en dat volgden wij nu een eind ver, totdat wij in sawahvelden uitkwamen. Hier liet de kapitein mij met mijn peloton, dat het meest rust noodig had, als steunpunt achter, waarop hij kon terugtrekken, en hij marcheerde verder. Toen de kapitein uit het zicht was, deed ik een ronde langs de postenketen en ontdekte een pad in het bosch, dat onbezet was gebleven. Ik liet daar een dubbelen post achter en maakte een patrouille om het terrein iets meer te verkennen. Plotseling hoorden wij iets, en, in het groen verscholen, verkende ik een troep van 14 kolonialen, die van het pad langs de Kali waren afgedwaald. Het waren allen neger-soldaten, maar ik wist mij toch begrijpelijk te maken en hun den weg te wijzen. Om 11 uur kwam de kapitein terug, zonder onze troepen ontmoet te hebben, en nu trok ik met [43]mijn peloton in oostelijke richting op, terwijl het eerste peloton onder den kapitein en luitenant Van Stein zich op mijn plaats opstelde.

„Ik moet bekennen, dat, toen ik mij te midden der sawahvelden op onbekend terrein bevond, wetende dat alles wat nu geschiedde op mijn verantwoordelijkheid was, dit mij wel eenigszins een vreemde gewaarwording gaf. Maar ik bracht mij in herinnering alles wat ik mijzelf geleerd had van hetgeen een infanterieofficier in zulk een geval moet doen, en dan steunde ik op mijn beetje gezond verstand en bleef dus maar kalm, terwijl ik behoedzaam voortsloop, van elke bedekking gebruik makende. Toen ik een goed terrein vond om mijn hoofdtroep in stelling te laten komen, liet ik halt houden. Ik had in de verte een gong gehoord en liet, na posten uitgezet te hebben, een patrouille onderzoek instellen. Ze kwamen met het bericht dat we in de buurt van een grooten kampong waren, wat ik al gedacht had door de menigte klapperboomen, welke ik zag.

„Daar ik zekerheid wilde hebben of die kampong bezet of verlaten was, besloot ik er mij zelf van te overtuigen, om zeker te zijn dat ik niet door overdreven berichten op een dwaalspoor wierd geleid. Met vier oude soldaten kroop ik door de hooge halmen en naderde uiterst behoedzaam den boschrand. Eerst zag ik een kat, toen een hond, en ten laatste hoorde ik duidelijk stemmen in den kampong. Ik wist nu genoeg en trok terug op onzen hoofdtroep om den kapitein te waarschuwen en zijn orders te vragen. Een mijner zijposten, die tusschen twee sawahvelden op den uitkijk stond, werd toen echter iets gewaar, en nu zag ik een paar zwarte kolonialen, gevolgd door een Europeesch sergeant, uit het bosch kruipen. Wij verkenden elkander spoedig, en ik liet mij bij den [44]Overste Engel, die dicht achter de spits marcheerde, brengen, wien ik mededeelde dat ik tot een compagnie mariniers behoorde, die last had zijn troepen te ontmoeten. De overste was verblijd dat wij elkander ontmoet hadden, daar hij den vorigen dag een vergeefschen tocht gemaakt had, en zeide dadelijk tot mij: „Mijnheer, ik wensch u hartelijk geluk met ons behaald succes!” waarop ik niet veel wist te antwoorden.

„Ik schrijf dit alles zoo uitvoerig om mij later al die kleine bijzonderheden te kunnen herinneren, daar ik dit de belangrijkste gebeurtenis vond tijdens mijn verblijf in de vallei van Atjeh.”


De 21-jarige adelborst had dan ook wel reden om dit eerste onafhankelijk optreden in herinnering te houden. De ontmoeting in dit uitgestrekte, onbekende, moeielijke terrein, nadat enkel op het kompas gemarcheerd was, had plaats juist zooals gewenscht was, en het kalme beleid, waarvan in het eenvoudig verhaal blijken genoeg voorkomen, kenschetst vooral den jongen zeeman, die op zijn gezond verstand vertrouwt. Twee dagen later werd op hetzelfde terrein een transport met begeleidende troepen overrompeld en vernietigd.

Na twee keer in het vuur te zijn geweest, nam Beynen deel aan een aanval op de hoofdplaats van het rijk Pedir op de Noordkust, waar zijn colonne het acht uur lang hard te verantwoorden had, bij welken aanval de adelborst Schuylenburg de wond kreeg, waaraan hij overleed. In sloepen waren ze de rivier opgeroeid en, na aan wal gestapt te zijn, slaags geworden met den vijand, die zoowel hun linker als rechter flank omtrok en van achter boomen en struiken op hen vuurde. [45]

„De vijand kwam nu opzetten,” schrijft hij in een brief van 1 Januari 1874, „en vocht ongelooflijk dapper; als ik het zelf niet gezien had, zou ik het bijna niet gelooven hoe zulk een voorvechter tegen ons pelotonvuur kwam inloopen, al dansende en springende en met zijn twee klewangs zwaaiende, totdat hij dood nederstortte. Sneller en met grooter overmacht naderde de vijand. Nu moesten alle mariniers gaan liggen en enkel de onderofficieren en scherpschutters voortreden. Kalm en juist begonnen zij snelvuur te geven. Dit hielp ontzaglijk. Achtereenvolgens zagen wij die dappere kerels, gewond, waggelend vooruitsukkelen en eindelijk languit in het zand tuimelen. De artillerie konden we niet in positie krijgen door den aard van het terrein, dat een moeras was. Intusschen daalde door de eb het water meer en meer in het ellendig riviertje, en we moesten dus met de booten aftrekken, als we die niet op het droge wilden laten. De vijand beschoot ze reeds, en er vielen gewonden. We trokken dus terug naar de booten en de mariniers deden dit op de meest uitmuntende wijze. De sloepen moesten door de rivier worden getrokken door matrozen, die tot het midden in het water liepen. Dit vorderde langzaam, zoodat ik met mijn sectie ruim een uur achter de dijkjes stand moest houden. Hierbij verloren wij twee dooden en twee gekwetsten. Nu waren de sloepen behouden en trokken wij langzamerhand terug, al vurend, door moerassen, kreken en bijna ondoordringbaar nipa-nipa, meer dan eens tot over de borst door den modder wadende. De geest onder de soldaten bleef steeds even voortreffelijk. Ten laatste kwam er een echt tropische regenbui, en we liepen te rillen in den modder, maar de regen verdreef den vijand, wiens kruit op de pannen van zijn vuursteengeweren nat werd. We hebben toch flinke soldaten! [46]Met zoo weinig volk, in zulk terrein, terwijl de rivier ons in den steek liet, zoo te retireeren, zegt wat ten voordeele onzer manschappen, die ordelijk, bedaard en vroolijk bleven. Het was een branitocht, en onze generaal Van Swieten gaf er een speciale dagorder voor. Intusschen vind ik het hoogst onaangenaam dat mijn eerste ernstige ontmoeting met den vijand een terugtocht moest wezen. Maar ik kon er niets aan doen. Het is een treurig gezicht zoo zijn manschappen te zien neerstorten, maar het gevecht animeert onbegrijpelijk. Van mijn sectie zijn er velen gevallen. Wij voerden onze gesneuvelde krijgsmakkers mede naar het schip en zetten hen den volgenden dag in zee met militaire eerbewijzen over boord. Wat mijn dappere mariniers aangaat, men mag mij met de derde sectie, voor mijn part, gerust overal heenzenden; ik vertrouw volkomen op hen en zij op mij. Doch terwijl ik eenige dagen gewone dienst op de reede deed, zijn mijn mariniers, helaas! zonder mij weer naar den wal gezonden.

„Het dooden van zijn medemenschen is echter een smartelijk, een verschrikkelijk werk.

„Ik heb daarbij grooten eerbied voor die wilde natuurmenschen, die met zulk een opoffering en moed het schoone land dat zij bewonen, verdedigen.

„Het is mijns inziens een hoogst noodzakelijke oorlog, maar uit een menschlievend oogpunt meer dan treurig, en ik vind het verschrikkelijk, dat dit dooden van dappere kerels noodig is voor ons vaderland. Doch wij zijn de dienaars van vorst en regeering en zullen onzen plicht betrachten als een braaf zeeofficier betaamt.

„Soms ziet men echter veel, wat zeer pijnlijk is en het hart doet krimpen.

„Na de bloedige bestorming van Moesapi vond men [47]te midden der gesneuvelde Atjehers het lijk van eene beeldschoone inlandsche vrouw. In de eene hand klemde ze nog een lans, in de andere een klewang. Een kogel had haar in het hart getroffen.

„Terwijl de troepen zegevierend verder trokken, begroeven onze matrozen de gesneuvelden. Al de Atjehers gingen samen in één grooten kuil. Doch toen ze die schoone vrouw daar zagen liggen, die voor haar land gesneuveld was, bedekten ze haar met een kleed; geen onvertogen woord, geen grap werd gehoord, doch zonder dat hun iets geboden was, groeven ze uit eigen beweging een afzonderlijk graf voor haar. Mij schoten de woorden te binnen van Wolfe:

„Slowly and sadly we laid her down,

On the field of her fame fresh and gory,

We carved not a line, and we raised not a stone,

But we left her alone WITH HER GLORY”.

„Als ware zij eene Hollandsche vrouw, had die heldin haar land lief.

„Moge ons land met nauwgezetheid van geweten dit rijk besturen, dat door de natuur zoo rijk begiftigd is. Moge dit geschieden in het belang van het vaderland, maar voornamelijk in het belang van die moedige, onwetende inboorlingen, die tot nu toe onderdrukt en uitgezogen werden door vreemde overweldigers. Moge het bloed van onze dapperen niet tevergeefs zijn gestort, en geen toestand worden geboren, waarvan een weldenkend mensch gruwt. Eerst als ik daarvan zekerheid heb, zal ik van ganscher harte deelnemen in de vreugde, welke op het oogenblik geheel Nederland zeker gevoelt over de inneming van den Kraton. Die inneming moet een zegen worden voor Atjeh, gelijk ze een roemvolle bijdrage is tot de geschiedenis van het dierbare vaderland!” [48]

Wie drukt den adelborst, die dus gevoelde en aan zijn moeder schreef, niet in gedachte de hand?

Beynen bleef nog eenigen tijd te Atjeh aan land, doch ten laatste waren er van de 200 man niet zoovele meer ongewond en gezond, dat het veilig was hen daar te laten. Zij werden weder aan boord gezonden, en Beynen kwam juist bijtijds om de laatste eer te helpen bewijzen aan zijn vriend Schuylenburg, die den 29sten Januari overleed. Den eersten Februari overviel Beynen de geduchte Indische koorts. Tien dagen lang herhaalden zich de aanvallen, die hevige congesties veroorzaakten. Het schip was vol zieken; er kon weinig notitie van hem genomen worden, doch ieder deed recht hartelijk wat hij vermocht.

„Terwijl ik daar ziek en moedeloos nederlag, hoorde ik boven mij op ’t dek een dagorder van den generaal voorlezen. Ik luisterde, en toen ik hoorde dat de generaal ons mededeelde, dat hij na de inneming van den Kraton uit Holland tal van telegrammen had ontvangen om hulde te brengen aan de opofferingen en dappere daden van zee- en landmacht voor Atjeh, kan ik u niet zeggen hoe heerlijk te moede ik was. Ik werd eerst ijskoud en de tranen sprongen mij uit de oogen. Zulke oogenblikken in het soldatenleven vergoeden veel, zeer veel. Wat zijn er dan ook vele opofferingen door onze dapperen gedaan, wat zijn er schoone daden verricht!

„Het was dien dag een gelukkige dag. Ik kreeg twee brieven van huis, en onze beste, brave kolonel Van Gogh kwam mij opzoeken, met dit gevolg dat ’s middags de dokter naar mij toekwam en zeide: „Hoor eens, Beynen, dat gaat zoo niet! De kolonel heeft mij over je gesproken en we hebben gemeend dat verandering van lucht en afwisseling onmisbaar voor je zijn. De frissche zeelucht moet je genezen. Overmorgen [49]gaat Zr. Ms. Soerabaya naar Batavia en dat reisje moet je niet als officier, maar als passagier medemaken. Dan ga je in Batavia in ’t hospitaal en zoodra je beter wordt, ga je naar boven (d.i. naar het gezondheidsetablissement Gadok, op de grens der Preanger), om te zien of je geheel herstellen kunt!”

„Gij ziet hoe men voor mij zorgt, maar ik vind het erg onaangenaam zoo de expeditie te moeten verlaten, in plaats van op Zr. Ms. Zeeland, met vlag en wimpel van top, Atjeh te verlaten als alles afgeloopen is, mais qu’y faire!”


De zeereis en de frissche berglucht der Preanger maakten dat de koorts en dysenterie ten laatste overwonnen werden, doch het gestel was zoo geschokt, dat hij naar het vaderland werd teruggezonden.

De geneesheeren stonden niet toe dat hij door de Roode Zee ging, uit vrees dat de hersenkoorts dan terug zou keeren, zoodat hij de reis per zeilschip om de Kaap de Goede Hoop maakte, en den 21sten November 1874 in Holland terugkwam.

Te St. Helena van een bezoek aan het graf van Napoleon aan boord terugkeerende, ontving hij het bericht dat zijn door hem zoo innig geliefde en vereerde vader overleden was. Hij was nog zwak, en de smartelijke tijding trof hem zoo diep, dat hij de rest van de reis in zijn hut doorbracht.

Een bijna vrouwelijke teederheid onderscheidde dezen moedigen en heldhaftigen jongen! Wat hij in de eenzaamheid zijner hut gedurende de lange reis overdacht, en waartoe hij besloot, zal blijken uit het volgende deel van zijn leven, waarvan ik nu enkele bijzonderheden ga mededeelen. [50]

[Inhoud]
III.

III.

NAAR HET NOORDEN.

Voor niemand is ’t verborgen:

Ons heden draagt ons morgen

Ontkiemende in den schoot;

De wilskracht spreekt uit ijver,

Maar—faalt zij—trots den drijver

Voert dommelzucht ter dood!

Gedacht,—gewerkt,—gebeden!

En vroegst en jongst verleden

Zijn lessen afgevraagd,

Tot uit het schemerduister

Voor aller oog de luister

Eens nieuwen morgens daagt!

Het heeft mij vaak leed gedaan dat Potgieter, die in deze en zoo vele andere regelen zijn volk opwekte tot mannelijke daden, niet de vreugde genoten heeft van Beynen te leeren kennen. Deze was een jongen naar zijn hart, die, de traditie eerende, aan heden en verleden lessen vroeg, om met al de kracht, die in hem was, te werken voor een grootsch ideaal. [51]

Er waren woorden van Potgieter, welke Beynen van buiten kende.

Laat mij er enkele van aanhalen:


„Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in …”

„Er was een tijd, dat de Hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mochten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uiting dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; en in een der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd!”


„Er was een tijd, waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeien te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van ’s aardrijks uithoeken braveerde om eenen doortocht te vinden, „door natuur ontzegd;” een tijd waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap;—stel u voor, God verhoede dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders in Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?”


[52]

Deze regels waren Beynen uit het hart geschreven. Hij eerde de Oliviers van Noord, de Jacques le Maires, de Barentsen met de warmste geestdrift: hij had Prins Maurits er lief voor, dat hij het octrooi der Groenlandsvaart aan onze koene zeelieden verleende; hij eerde even hartelijk de Oranjes in het harnas voor ’s lands veiligheid en vrijheid strijdend, als de groote zeekapiteins voor ’s lands welvaart en grootheid aan het roer.

Hij had innigen eerbied voor de handelaars en reeders van Holland’s gouden eeuw, die het mogelijk maakten dat zoovele schepen op avontuur uitzeilden, „omdat zij er hun breeden rug onder zetten,” gelijk hij zoo eigenaardig, met een glimlach kon zeggen. Hem wekte ons verleden tot krachtsinspanning, en sinds den eersten dag, dat hij zelfstandig dacht, werkte hij voor zijn ideaal: de wereldzee arbeidsveld als weleer; de poolzee kweekschool van zeemanschap en ondernemingszucht.


Wat hij als jong adelborst had opgemerkt, versterkte hem in deze gevoelens.

Hij had al zeilende en vechtende telkens meer liefde gekregen voor de Nederlandsche marine, en zijn wapenbroeders in het schoone corps, waartoe hij de eer had te behooren, zullen uit de enkele brieven, welke ik van hem aanhaal, zien, welke geestdrift de kennis, moed en zeemansdeugden der officieren van de koninklijke marine bij hem opwekten.

Doch hij merkte op dat, door het schier uitsluitend varen op stoomschepen over bekende wateren, en het ontzenuwend dienen in den Indischen archipel het scheepsvolk veel zeemanschap en vooral veel zeemansgeest had verloren. Met het oog hierop wilde hij dat toch elke richting zou gevolgd worden, welke [53]als tegenwicht kon dienen tegen het noodzakelijke, maar minder leerzame dienen en rusten in Indië, ten einde dus de eigenschappen en krachten te kweeken, die het zeevolk van Tromp en De Ruyter onderscheidden.

In de eerste plaats achtte hij daarom verkenningstochten in de Noordelijke IJszee noodig, als bij uitnemendheid geschikt om bij koninklijke marine en handelsvloot nieuwen zeemansgeest te wekken.

Hij had niet veel gelezen over dit onderwerp, toen hij in Nederland terugkeerde, maar hij had dit denkbeeld als bij ingeving. Hij wist nog weinig, maar dacht des te meer. Zijn zucht om naar het Noorden te gaan was aanvankelijk slechts een onbestemd verlangen, en op het zeilschip, dat hem naar zijn dierbaren huiswaarts bracht, bleef hij er steeds aan denken, hoe het hem mogelijk zou wezen zijn ideaal te bereiken en iets voor zijn land en de marine te doen.

Te huis gekomen, wendde hij zich in Februari 1875 tot den kapitein ter zee, M. H. Jansen, staatsraad voor marinezaken, wiens roemrijke loopbaan als zeeofficier en wiens geloof in de Noordpoolvaart, als kweekschool voor de marine, Beynen bekend waren. Hij vroeg den kolonel of hij hem niet het voorrecht kon verschaffen met een der Engelsche expeditiën naar het Noorden te worden gezonden … doch men hoore hoe kolonel Jansen mij deze eerste ontmoeting zelf in een brief mededeelt:


„In het vroege voorjaar van 1875 werd mij een kaartje binnengebracht waarop stond: L. R. Koolemans Beynen, luitenant-ter-zee, die mij wenschte te spreken. Ik had zijn naam nooit vroeger gehoord. Met vriendelijk, modest, innemend gelaat vroeg hij mijn hulp om een reis naar de poolgewesten te maken. [54]

Dit nam mij nog meer voor hem in; maar mijn sympathie daalde toen ik hem vroeg of hij iets van de groote gevaren en moeielijkheden kende, en er wat over gelezen had, en hij ten antwoord gaf: neen, niets!

„Nu zeide ik: neem dan eerst deze boeken naar huis mede, lees ze aandachtig en kom daarna nog eens terug.

„Ik gaf hem al mijn boeken over ijsvaart mede van 1595 tot op onzen tijd, waarmede hij blijkbaar gelukkig wegging. Veertien dagen later kwam hij zijn verzoek herhalen, want, zeide hij, „nadat ik de boeken met ongeduld verslonden heb, is de aandrang in mij nog veel grooter geworden om naar het Noorden te gaan.”


Zijn wensch werd vervuld. Wel waren al de plaatsen op de Alert en Discovery—de schepen door de Engelsche regeering naar het Noorden te zenden—reeds bezet, doch kolonel Jansen had in April, van zijn vriend den geograaf Clements Markham,—nu Sir Clements Markham en oud-president van het Britsche Aardrijkskundig Genootschap—vernomen dat de beroemde noordpoolvaarder Sir Allen Young voornemens was in Juni een ontdekkingstocht te gaan maken in de Noordwestelijke IJszee. De heer Markham vroeg aan Jansen: „Can you suggest the name of a Dutch officer with the necessary tastes and qualifications who would, with the sanction and approval of his government, like to accompany Captain Allen Young on his Arctic Voyage?”

Kapitein Young schreef ook aan kolonel Jansen, zeggende: „Knowing the great interest that His Majesty the King of Holland has so graciously taken in scientific matters and also that the Dutch nation has always taken so prominent a part in the explorations [55]of the Northern Seas, I write to you to say that I should feel much honored if his Majesty the King and his Excellency the minister of marine should desire to appoint an officer to accompany my expedition with the view of studying the navigation of the Western arctic Seas.” Z. M. de koning gaf het gevraagde verlof en de minister van marine Van Erp Taalman Kip werkte met hartelijke belangstelling mede, daar hij den jongen luitenant in staat stelde om Sir Allen Young’s uitnoodiging aan te nemen en met hem op de Pandora een ontdekkingsreis te gaan maken.


Hij had zich hiertoe zooveel mogelijk voorbereid, door onder leiding van kolonel Jansen alles wat op de ijsvaart betrekking heeft, te bestudeeren, en uit zijn verslagen kan men bespeuren hoe grondig hij onmiddellijk de wetenschappelijke studie der pooltochten heeft opgevat, eer hij de praktische ervaring ging opdoen, welke zijn land ten goede zou komen.

Hij bekommerde zich niet om hetgeen een reis op de Pandora hem zou kosten maar rustte zich voor eigen rekening uit, en verkocht daarvoor „een papiertje,” zooals hij lachend zeide. Terwijl hij op reis was droeg kolonel Jansen zorg dat hij bij zijn terugkeer „het papiertje” weer zou kunnen inkoopen, waartoe eenige belangstellenden de som vergrootten, welke Mr. O. F. baron Groeninx van Zoelen reeds vroeger, in een schrijven aan het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap, had aangeboden, wanneer een officier der Nederlandsche marine op een poolschip mocht medegaan om zich in de ijsvaart te oefenen.

Het heeft moeite genoeg gekost om Beynen, die schier al te weinig om geld gaf, over te halen dit bedrag aan te nemen. Zijn ijver om mede te gaan kan blijken [56]uit den volgenden brief aan mij van kolonel Jansen: „Door een toevallig verzuim was de toestemming van kapitein Young mij zeer laat ter hand gesteld, zoodat ik niet dacht, dat er voor Beynen nog tijd genoeg zou zijn, om zijn uitrusting in gereedheid te brengen. Ik was dan ook op het punt van kapitein Young voor zijn vriendelijk aanbod te bedanken, toen Beynen juist bij mij kwam. Acht dagen, zeide hij, is meer dan ik noodig heb om mij gereed te maken. Wij gingen dadelijk naar den minister van marine, die evenwel ’s konings toestemming niet wilde vragen, zonder zeker te zijn dat kapitein Young met Beynen genoegen nam. Toen zeide Beynen: Mag ik naar Londen gaan, om het hem te vragen? De minister vond dat goed. Het was toen 3 uur en te 5 uur voer hij reeds naar Harwich en keerde den volgenden dag terug, zonder te denken aan de kosten, en na hetgeen hij voor zijn uitrusting noodig had, op aanwijzing van kapitein Young, in Londen besteld te hebben. Zoo was Beynen.”

Ornament.

[57]

[Inhoud]
IV.

IV.

DE TOCHTEN OP DE PANDORA.

De opkomende zon bestraalde met een rooden gloed de glinsterende gletschers, die van de hooge steile gebergten van Groenland’s Westkust in de zee nederdalen. Tallooze ijsbergen dreven op het donkere water van de zee van Baffin, waardoor de kleine stoomboot de Pandora in den zomer van 1875 zich een weg baande. Indrukwekkend was de kalmte en rust der natuur; men hoorde slechts een zacht geluid als van een verre branding, wanneer de golfjes, welke de schroef van de Pandora in de IJszee woelde, onder de uitgeholde randen van de kristallen ijsvelden krulden en kabbelden tegen de blinkende kanten der ijsschotsen.

Op het dek van het schip ging Beynen heen en weder. Hij stevende voor het eerst naar het Noorden, onder den roemvollen poolvaarder Sir Allen Young, die reeds twintig jaar geleden, aan boord van de Fox [58]gepoogd had den Noordwestelijken doortocht te vinden en door het ijs langs het Noorden van Amerika, van de eene wereldzee in de andere te komen.

De Pandora, die zeil kon voeren en daartoe barkstuig had, was den 28sten Juli straat Davis ingezeild en kliefde den volgenden ochtend hare met schuim bedekte golven. „Trillend onder den druk harer zeilen scheen zij als bezield met diezelfde wilde vervoering, welke ons eigen hart zoo hoorbaar deed kloppen,” schreef Beynen, de verrukking herdenkende van zijn eerste zeilen te midden van het Noordsche drijfijs.

„’t Was een heerlijke ochtend. Aan stuurboord van ons hulde de opkomende zon de hooge besneeuwde bergtoppen met hun diepe donkere schaduwen in een rooden gloed, waartegen ’t zilverwitte drijfijs grillig afstak, en rondom ons in alle richtingen werd de gewone eentonigheid der zee aangenaam afgebroken door die kristallen ijsmassa’s, waarmede zij als bezaaid scheen, en die, naderbij gekomen, de meest fantastische vormen en gedaanten vertoonden.

„De met schuim bedekte zee wierp zich al joelend en juichend in de diep uitgeholde gleuven dier lichtblauw gekleurde schotsen, die ze reeds als haar gewisse prooi beschouwde, daar zij ze langzaam en als het ware spelend naar ’t zoele Zuiden dreef. ’t Zilverwit van deze doorzichtige gevaarten werd aangenaam afgewisseld door ’t lichtgroen en helderblauw, dat zich diep in hun binnenste verschool, doch nu helder uitblonk, beschenen door de vriendelijke stralen der opkomende zon.”

Deze woorden van Beynen doen ons iets gevoelen van de frissche geestdrift, waarmede hij de IJszee het eerst binnenzeilde.

Het was eenige dagen na dezen schoonen ochtend, [59]dat hij op het dek heen en weder ging, terwijl de Pandora bij windstilte langs Groenland noordwaarts stoomde. Met bewondering zag hij op naar de steile kust van Groenland, welke gedurende den korten zomer van het Noorden, door haar weêrgalooze schoonheid en door de machtige vormen van haar fiere hoogten de harten treft der moedige zeelieden, die naar de IJszee varen. Groenland’s kust is een gebroken getande lijn van hooge, woeste bergen, die steil oprijzen uit het water, en hun zware, met gletschers bedekte zijden schier loodrecht meer dan 3000 voet omhoog heffen. Op deze bergen tooveren zon en dampkring de meest zonderlinge, ongestadige lichtspiegelingen, de zeldzaamste mengelingen van tinten en kleuren, gelijk Mac Gahan, Beynen’s reisgezel en vriend, in zijn aantrekkelijk boek Under the Northern Lights schoon beschreven heeft. Een dunne nevelsluier omhangt in breede en doorzichtige plooien de bergwanden, als wilde hij hun koude, ruwe naaktheid aan het oog onttrekken; doch tevens vangt dit reusachtige toovernet van mist en nevel het zonlicht op; het houdt de zonnestralen gevangen in zijn mazen, en dit net der Noordsche feeën hecht zich nu, als door liefkoozende streelende handen hun omgeslagen, aan de stroeve, stugge, woeste bergen, op welke de ijskoning troont, en omringt hun toppen met een lichtend waas, een stralend vlies van lichtrood en van purper, dat bijna onmerkbaar zich vermengt met den ongestadigen bleekgelen flikkerschijn der gletschers langs der bergen zijden. Scherpe, blinkende ijsnaalden ziet men hier en daar uit den dunnen nevel opwaarts rijzen, stralende in de middernachtszon. Zij zijn bergtoppen, de hoogste golven van die machtige zee van ijs, vier duizend voet diep, welke Groenland overweldigd heeft. [60]

Dit groote vasteland is in werkelijkheid niets dan een reusachtige diepe gletscher, door een rand van bergen omzoomd, welke de kustlijn vormt. De woestenij van ijs, welke door honderd voet breede kloven in elke richting doorsneden wordt, is onbegaanbaar en door geen menschenvoet betreden; doch zoo men de geheimzinnige hoogvlakte eens bestijgen kon, en hier en daar een hoogte, een heuveltje gewaar werd, zou men tot zijn verwondering ontdekken, dat die onbeteekenende verhevenheden de toppen zijn van hooge bergen, die boven de ontzaglijke ijsoverstrooming, welke de dalen gevuld heeft, uitsteken.

Zoo Zwitserland duizende malen grooter ware en ijs tusschen de bergen wierd gegoten, totdat slechts de hoogste toppen er uitstaken, zou het er uitzien gelijk Groenland.

Toch was dat groote vasteland eens vruchtbaar, groen en overdekt met bloesem en struiken en weelderigen plantengroei. Men vindt er groote bosschen van verkoolde boomen, en de versteende overblijfselen van dieren, die slechts in een warm klimaat kunnen bestaan. In Lancasters Sound haalt men uit de diepten van het koude water versteende koraal en sponsen op, en de steile bergkust van het door ijs overstroomde Groenland ontleent zeker een deel van den machtigen indruk, dien ze maakt, aan haar geheimzinnig verleden, aan de wonderen, grooter dan die der Duizend-en-ééne Nacht, welke de wetenschap ons weet te verhalen van het hooge Noorden.

Maar het was niet aan deze wonderen dat de jonge Hollandsche zeeofficier dacht, die heen en weer ging op het dek van het kleine schip, dat in de donkere wateren van de zee van Baffin langs Groenland’s Westkust stevende, om te pogen den noordwestelijken doortocht naar Amerika te vinden, en in één zomer [61]om den Noord van Southampton naar San Francisco te stoomen.

De omgeving stemt hem wel tot nadenken, doch niet aan Groenland’s, maar aan Nederland’s verleden dacht hij. Met een diep weemoedig gevoel herdacht hij die vervlogen tijden, toen Holland’s driekleur ook in deze wateren nog het sterkst vertegenwoordigd was, toen vloten van meer dan honderd zeilen, met stoute ondernemende zeelieden bemand, uit deze nu verlaten zeeën jaarlijks schatten wisten op te halen voor ’t jong gemeenebest.

En er was aanleiding voor die gedachten.

Hij was te Upernavik aan wal geweest, de laatste Deensche nederzetting onder de Eskimo’s, die op een met mos bedekte, langzaam naar het water afhellende heuvelenrij gelegen is, welke van alle zijden door hooge, steile, kale bergwanden wordt ingesloten. Het dorp bestaat uit zeven houten huisjes, loodsen en voorraadschuren, en uit enkele Eskimo-hutten van steen en aardzoden opgetrokken.

Onze Hollandsche zeeofficier was door de Eskimo’s op de welwillendste, meest gastvrije wijze ontvangen, en tot zijn niet geringe verbazing had hij bespeurd dat zij de herinnering aan de vroegere veelvuldige bezoeken onzer voorvaderen nog in hun taal bewaren.

Ze hebben toch voor „de blanke mannen” in het algemeen slechts ééne uitdrukking, namelijk: Kabloena, doch voor Hollanders hebben zij den afzonderlijken naam van Arpanjak, d.i. mensch die den walvisch doodt.

Op beide tochten landde Beynen te Upernavik, en telkens las hij de grootste verwondering en belangstelling op de gelaatstrekken der Eskimo’s, wanneer men hun mededeelde dat hij een Arpanjak was. Hij werd bekeken en in oogenschouw genomen door [62]groot en klein, en als hij langs de hutten ging, vertelden de ouders aan de kinderen: „Daar gaat de Arpanjak!” Men sprak hem toe onder dien vreemdklinkenden naam, en trachtte hem door gebaren en teekenen aan ’t verstand te brengen, dat andere Eskimo’s, die nu reeds lang ter ruste waren gelegd in den bevroren grond van Groenland, hun hadden verteld, dat zij van hunne ouders veel van de Arpanjaks gehoord hadden.

Een stokoud man kwam zelfs uitsluitend aan boord om hem te vertellen, hoe de vader van zijn moeder een schip van den Arpanjak gezien had, dat om den Noord ging, en dat vóór hun tijd een groot aantal der schepen van de Arpanjaks jaarlijks Groenland’s haven binnenliep.

Vóór het vertrek der Pandora kwam een jonge Eskimo, die van den priester een weinig schrijven had geleerd, den Hollandschen officier op het Engelsche schip vragen om enkele Hollandsche woorden op papier neêr te schrijven, en met de meest mogelijke belangstelling sloegen de andere Eskimo’s luitenant Beynen gade, toen hij „Arpanjaks” voor hen schreef.

Later kwam een andere Eskimo aan boord en haalde, toen hij in de kajuit was toegelaten, uit eenige oude zeehondenvellen zeer geheimzinnig eene ouderwetsche matrozentabaksdoos voor den dag, welke hij aan luitenant Beynen overhandigde, zeggende: „Arpanjak!”

Tot zijn verwondering las Beynen op de doos: „’t Gezelschap van de jonge vrouw is de jongman zelden moê.” Boven deze woorden was een afbeelding van een schip, dat zeilreê lag, terwijl op het strand een zeeman van zijn liefje afscheid nam. Deze doos, welke van de 17de eeuw dagteekent, was niet lang geleden in een oud Eskimograf [63]gevonden. Waarschijnlijk was zij als een groote schat te gelijk met den eigenaar begraven. Al deze bijzonderheden en de verhalen, hem op den tweeden tocht door den tolk Christie—een Eskimo—gedaan, gaven Beynen de vaste overtuiging, dat het verhaal der stoute tochten van onze voorvaderen als een traditie van een vroegeren heldentijd onder de Eskimo’s bewaard is gebleven, en dat de tochten van den „Arpanjak” door de vaders aan de kinderen verhaald worden in den langen winternacht, welken zij, gelijk wij weten, door vertellingen pogen te verkorten.

Is het wonder, dat die heldenvereering der Eskimo’s voor den Arpanjak een onuitwischbaren indruk maakte op den jongen Hollandschen zeeofficier, die onder Engelsche vlag Eskimo’s aan boord ontving?

En die indruk werd zelfs dieper en dieper, naarmate hij meer van het Noorden zag, en overal de meest afgelegen baaien, kapen en eilanden door Hollandsche namen vond aangeduid.

Vol stemmen is het Noorden toch voor volken, die sinds eeuwen hier de zee bevaren. De IJszee, steeds veranderend van vorm, doch steeds dezelfde, wekt een ernstig gevoel bij hen, voor wie zij een getuige is, die van vorige eeuwen spreekt, daar zij de voetstappen bewaart der kloeke mannen van het voorgeslacht. Roerende herinneringen aan het machtig verleden zijn niet slechts „het behouden Huis” op Nova Zembla; niet slechts de vele plaatsen op Spitsbergen en Mayeneiland, waar Hollandsche ontdekkers en walvischvaarders op hunne avontuurlijke tochten plachten te verwijlen, maar ook de kusten van Groenland en bovenal de zwarte kruisen met verweerde grafschriften, welke zoo in het Oosten als Westen der IJszee nog op den huidigen dag getuigen dat Hollandsche matrozen daar het leven lieten. [64]

Hoezeer de streken die hij bezocht dezen indruk maakten op Beynen, kan blijken uit den volgenden brief, dien hij den 6den Augustus aan boord van de Pandora schreef:

„Van nacht ben ik voor het eerst den poolcirkel gepasseerd. Ik vind het aangenaam te bespeuren dat ik hier aan boord van nut ben en zoodoende mijn tol betaal voor het aan boord zijn. De dokter zegt dat men mij clever vindt; maar ik kan niet nalaten op te merken, wat de Engelschen dan wel zeggen zouden van zoo vele onzer Hollandsche zeeofficieren, die vrij wat meer weten.

„Men heeft mij vereerd met den naam Old Tromp, naar onzen grooten admiraal, die in Engeland nog zeer geëerbiedigd is, maar Mac Gahan, de correspondent van the Herald,1 die om de reis te beschrijven mede gaat en een alleraangenaamst mensch is, heeft voorgesteld mij Young Tromp te noemen, omdat ik de jongste aan boord en dus genoodzaakt ben, volgens luitenant Lilingston, om als de gezondheid eener dame wordt gedronken, op te staan en in haar naam te danken.

„Mac Gahan geeft mij elken dag een uur les in het [65]Engelsch. Ik leer hier honderde dingen, die mij naderhand bijzonder te pas zullen komen.


„Eer ik eindig, moet mij nog een zaak van het hart. Ik heb uit gesprekken aan boord opgemerkt, dat onze oorlog met Atjeh in Engeland den eerbied voor ons vaderland niet heeft vergroot. Men is niet voldoende bekend met hetgeen gedaan is, en oordeelt dat wij niet genoeg geestkracht getoond hebben.

„Het is een sobere belooning voor zoo vele vroolijk verdragen ontberingen en den waarachtig betoonden heldenmoed van onze dappere soldaten.

„Ik begrijp nu echter tevens beter dan voorheen hoe waar de woorden zijn, door Petermann geschreven: „Ik weet niet welke inzichten men betreffende deze zaken in Engeland huldigt, maar wel weet ik nu zeker, dat voor ons buitenlanders de daden en werkzaamheden van noordpoolvaarders en ontdekkers als sir James Ross en Dr. Livingstone onze achting voor Groot-Brittannië veel meer hebben doen toenemen, dan hun tocht naar Koemassie tegen de negers, welke millioenen thalers gekost heeft.

„’t Is geloof ik juist opgemerkt. Naarmate ik meer hoor en lees wat men in den vreemde denkt, word ik ook meer doordrongen van de overtuiging, dat het van het grootste belang en voordeel voor ons vaderland zou zijn, om zijn oude plaats te hernemen te midden van al de vreemde zeevaarders, die jaar in jaar uit roem vergaren voor hun geboortegrond in het hooge Noorden.

„Al moge Nederland niet meer als voorheen een der invloedrijkste landen van Europa zijn, daarom kan het toch in den vreemde evenzeer geëerd worden als in die oude tijden, toen de beschaafde wereld met [66]klimmende bewondering de Hollandsche schepen stevenen zag langs de verste stranden.

„De minister Gladstone zeide eens dat niets voor een maritieme mogendheid van meer belang is, vooral in tijd van vrede, dan alles wat zeelieden aanmoedigt tot het doen van koene daden en stoute waagstukken, die den handelsgeest met nieuw leven bezielen en de nationale geestdrift opwekken.

„Is dit in het algemeen waar voor zeevarende mogendheden, hoeveel te meer is dit dan niet van toepassing op ons geliefd vaderland!

„Hoe meer men in de vele schoone bladzijden van ons zeewezen den zilveren draad volgt, die ten allen tijde daardoor heen is geweven door nautische ondernemingszucht, hoe meer men het betreurt, dat in de laatste jaren dit voor ons vaderland zoo roemvolle terrein tevergeefs gewacht heeft op Nederlandsche arbeiders.

„Zou Nederland zich langer onthouden? Nederland, dat zijn nationale grootheid bijna uitsluitend te danken heeft aan zijn zeelui; dat gewoon was zijn zonen den weg te zien wijzen over alle zeeën van den aardbol; dat reeds eeuwen geleden de wimpels heeft zien wederkeeren, die vroolijk gewapperd hadden langs tot nu toe niet weergevonden kusten? Zou Nederland, dat alles vergetende, kalm blijven toezien hoe die verre stranden één voor één door vreemde zeevaarders wierden teruggevonden? kalm blijven verdragen dat de daar achtergelaten reliquieën door vreemde schepen in hunne havens wierden binnengebracht; zou het mogelijk zijn dat Nederlanders niet bloosden als ze hoorden dat de graven hunner groote zeevaarders in het hooge Noorden slechts door vreemde kleuren wierden gegroet?

„Zou dit mogelijk zijn? Zou Nederland werkelijk de [67]eenige maritieme mogendheid zijn, die achterbleef, waar Engeland, Amerika, Rusland, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk, ja zelfs Duitschland in een edelen wedstrijd voorgaan, om den sluier op te lichten, waarachter nog zoo veel voor de wetenschap verborgen bleef?

„Wat heeft Duitschland gedaan?—Niettegenstaande het in de laatste jaren drie groote oorlogen te voeren had, en het volgens Petermann noch schepen, noch geld bezat en particuliere krachten het moesten doen, zijn er toch drie expedities naar het Noorden gezonden. Zou Nederland het kalm blijven aanzien, dat die machtige nabuur meer en meer den roem verduistert, die ons vaderland zich voorheen op zoo waardige wijze en ten koste van zoo vele dure offers verworven heeft? En dat nog wel terwijl er zoo weinig noodig is om dit te verhoeden? Ik zeg weinig, want nog is de gouden aureool, door onze brave voorvaders voor de Nederlandsche driekleur gewonnen, niet verbleekt. Nog sluimert er in den vreemde (zooals ik hier dagelijks kan ondervinden) de eerbied voor onze groote mannen, en er is slechts weinig noodig om alle natiën weer met lof te doen gewagen van onzen alouden ondernemingsgeest.

„Nieuwe tochten zullen zelfvertrouwen geven aan ons volk en eerbied wekken bij onze buren. Schatten worden er jaarlijks besteed, om onze onafhankelijkheid te waarborgen door forten en kanonnen. Dit is onontbeerlijk, doch niettemin is er iets nog sterker dan forten en vertrouwenswaardiger dan inundatiën, en dat is het gevoel van achting en eerbied, dat wij voor ons volk wekken in Europa, door aan de spits te gaan op wetenschappelijk gebied, door kloeke tochten van ontdekking en nasporing.

„Om in ’t leven te blijven, moeten wij getrouw zijn [68]aan onze traditiën en als weleer ons behoud zoeken op de zilte baren, die onze kust besproeien. En dit vermogen wij. Wij bezitten tal van hoogst bekwame zeeofficieren en flinke degelijke zeelui. Men geve hun slechts de gelegenheid, en ik ben er van overtuigd dat onze vaderlandsche zangen weer spoedig weerklinken zullen langs de verste stranden.”


Slechts zelden is het zulk liefelijk weder in de poolstreken als op dien heerlijken ochtend toen Beynen het eerst de IJszee binnenzeilde.

De Pandora had telkens met zwaren mist en storm te kampen. Na Upernavik verlaten te hebben was Sir Allen Young dwars door Melville-baai—dat oord der verschrikking voor de walvischvaarders, die er ontelbare schepen in het ijs verloren—naar de Carey-eilanden gezeild, waar hij vruchteloos naar een steenhoop zocht, welke brieven van de Engelsche expeditie onder kapitein Nares kon bevatten. Van deze eilanden, die in Smith Sound liggen, werd westwaarts gekoersd door Lancaster Sound en Barrow-straat, ten einde langs Prince of Wales-land om de Zuid den westelijken doortocht te vinden. Het was een hachelijke tocht, want het was reeds laat in het seizoen, en de onafzienbare ijsmassa kon, zoodra de wind omliep, het schip tegen den wal plat drukken. Als een blindeman kon de Pandora enkel als het ware op den tast doorgaan, want ze ging langs onbekende kusten, op welke ze ieder oogenblik kon vastgezet worden, en nu en dan zag men, gelijk Beynen dit beschreef, „een spookachtige glimp van de benauwende ijsmassa aan stuurboordzijde, die de bemanning telkens aan haar gevaarlijken toestand herinnerde.”

In Peel-Sound gekomen, doorkliefde de Pandora [69]wateren voorheen door geen ander schip bezocht, dan wellicht door de verongelukte Erebus en Terror. De kusten waren eens, tijdens een sledetocht, door Sir James Ross in kaart gebracht. De compassen waren in die streek volkomen onbruikbaar, en men berekende den waren koers, dien het schip voorlag, door met den sextant den boog te meten tusschen een voorwerp recht vooruit en de zon, wier richting gevonden werd in tabellen der Engelsche admiraliteit, welke de ware richting der zon voor elk uur van den dag in de poolstreken aangeven.

Indien het mogelijk ware geweest tot Ballot-straat door te dringen, zou veel gewonnen zijn, doch de wind bleef tegen, zelfs overdag begon zich het jonge ijs te vormen—het was reeds den 3den September,—en zoo men de Pandora niet wilde laten vastvriezen en overwinteren in Peel-Sound, wat tot niets gediend zou hebben, moest men terugkeeren, juist nu de doortocht oogenschijnlijk binnen het bereik van kapitein Young gelegen had. „Toen dan ook het schip ieder oogenblik gevaar liep in het ijs beklemd te geraken, besloot onze kapitein tot den terugtocht,” schreef Beynen. „Hij was innig teleurgesteld, en wij waren het niet minder. Het waren prachtige avonden geweest, waarop wij de ondergaande zon bespied hadden, als zij de toppen der met sneeuw bedekte bergen in een schitterend scharlaken rood kleed hulde en haar laatste stralen, van achter een bergrug, lange, grillige schaduwen liet werpen op het onafzienbare ijsveld der la Roquette-eilanden.

„Geen rimpeltje vertoonde zich dan op de donkere spiegelgladde oppervlakte der Sound. Het water door zijn eigen maaksel als het ware in boeien geslagen, zwoegende onder den zich zelf opgelegden last, lag vermoeid stil in zijn ijzeren kluisters; en [70]waar de zon, in zacht purperen luister, de duizend grillig uitstekende oneffenheden van die onbewegelijke ijsmassa bescheen, verbeeldde men zich aan den zoom te staan van een onmetelijk kerkhof, waarboven de wit marmeren grafzuilen zich in grooten getale verdrongen, allen gehuld in dat geheimzinnig phantastisch licht van de plechtig stille schemeruren der poolwereld.

„Maar nu waren wij op onzen terugtocht en het bleek spoedig dat het daarvoor hoog tijd was. Onder dicht gereefde marszeilen liep de Pandora Peel-Sound weer uit, en passeerde op den avond van 4 September Limestone-eiland. Nauwelijks waren wij er voorbij, of wij zagen aan bakboord een uitgestrekt ijsveld aankomen, dat dreigde het schip den terugtocht af te snijden.

„Daar kapitein Young tusschen de sneeuwdriften door echter een smal open vaarwater tegen het landijs aan meende te zien, besloot hij te trachten daarvan dadelijk gebruik te maken en kaap Rinnell te bereiken voor het naderend ijs hem zou insluiten, daar een storm uit het N. W. het ijsveld snel naar de kust dreef.

„Het was de eenige kans, die ons overbleef, wilden wij niet den geheelen winter in Peel-Sound opgesloten blijven, en daar de duisternis snel begon te vallen, werd er zoo hard mogelijk gestoomd.

„Het was een verschrikkelijke nacht; de wind wakkerde aan tot een hevigen storm, vergezeld van hagel en sneeuwjachten, en de Pandora baande zich slechts met groote moeite een weg, terwijl we den witten glans van het ons insluitend ijs aan de eene zijde, en de hooge met sneeuw bedekte kust dicht bij ons aan de andere hadden. Slechts een enkele maal gedurende dezen stormachtigen nacht vertoonde zich [71]aan den hemel een ster, die den man aan het wiel een vast punt verschafte om op te sturen. Bij het toenemen van den wind daalde de thermometer tot 18° Fahr. en het schuim der zee, als het over het dek spatte, bleef er als ijs op liggen. Te middernacht lag de sneeuw een voet hoog op het dek, terwijl het uitzicht bijna onmogelijk werd door de warrelende sneeuwjacht, welke door den hevigen wind uit de plooien der zeilen gedreven werd. Zoo had de Pandora tot drie uur haar weg vervolgd, toen wij plotseling een ijsveld recht voor ons zagen, en wel zoo dicht, dat wij door het roer te boord te leggen er slechts even vrij van liepen. Gelukkig trok de nevel bij tijds een weinig op, en nam de kommandant waar, dat de Pandora in de onmiddellijke nabijheid was van kaap Rinnell, die, gedeeltelijk met sneeuw bedekt, zich in de nachtelijke duisternis spookachtig voordeed. Slechts voor een enkel oogenblik deed zich deze verschijning aan ons oog voor; het volgende oogenblik heerschte weer de diepste duisternis. Zoo bleef de Pandora drie angstige uren aan den wind liggen, toen het weer opklaarde en van top eenige beweging in het ijs werd waargenomen, waardoor wij de zwakste plaats er van gewaar werden. Oogenblikkelijk werd het schip in die richting verder gestuurd, en het slaagde er in, meerder zeil voerende en met volle kracht stoomende, door de zwakste plaats van het ijs heen te breken, en het open vaarwater van Barrow-straat te bereiken.

„Onder dichtgereefde marszeils stoof de Pandora nu, voortgestuwd door stormweêr uit het W. N. W. door Barrow-straat en Lancaster Sound, zonder eenig ijs meer te zien, ofschoon daarom gedurende de donkere nachten niet minder goed moest uitgezien worden. Het is in zulk weêr ongeloofelijk moeielijk een slechts [72]weinig boven water uitstekende ijsmassa te onderscheiden van de wit gekrulde toppen der golven, terwijl een aanzeiling van zulk een vaak diep onder water uitstekende ijs-schol de noodlottigste gevolgen voor schip en bemanning kan na zich slepen.

„Den 7den September was de Pandora weer in het open North-water, en besloot kapitein Young nog eenmaal een poging aan te wenden om eenig spoor van de gouvernementsschepen te vinden, door opnieuw de Carey-eilanden te onderzoeken.

„Nooit te voren hadden ontdekkingsschepen op deze hooge breedte zoo laat in het jaar de zee nog bevaren. Vóór den 5den September hadden zij steeds hun winterkwartieren weder betrokken. En de noodzakelijkheid hiervan toonde het schip zelf spoedig aan. Onze kommandant had dan ook de voorzorg genomen alle zeilen dicht te reven, en dit was ook goed, want nu waren zij volkomen onhandelbaar.

„Want en stagen waren geheel met ijs bezet; de romp van het schip was één ijsklomp, de zeeën vielen, als zij over de verschansing kwamen, als ijs op het dek neêr, zoodat men slechts met veel moeite over het beweeglijke, gladde dek kon voortkomen, en de zeilen waren zoo stijf als een plank geworden, zoodat b.v. het neerhalen van den kluiver een niet op te lossen vraagstuk was. En dan bovendien zwaar weêr uit het N. N. W., vergezeld van hevige sneeuwstormen, en een hooge, korte, moeielijke zee.”

Het moedige waagstuk van kapitein Allen Young om nauwelijks uit het ijs gered, nogmaals om den Noord te gaan en, tegen den storm in, Smith-Sound in te stoomen werd beloond. Op het zuidoostelijkste der Carey-eilanden werd een cairn, eene steenhoop ontdekt, welke er niet was bij het vroeger bezoek. Vrijwilligers werden gevraagd om aan wal te gaan, [73]wat zeer gevaarlijk was, want het stormde, de branding was fel, en de rotsklippen steil. Luitenant Lilingston en Beynen boden zich aan. De top, welke 170 meters hoog was, werd slechts met de grootste inspanning door hen bereikt, daar zij telkens tot aan de heupen in de broze sneeuw zakten en teruggleden. De koude noordenwind, die over en langs dien top huilde, deed hun kleeren tot een vasten sneeuwklomp bevriezen, doch zij volhardden, en vonden boven in de cairn een tinnen koker, waarin een verzegeld pakket, dat aan de Engelsche admiraliteit was geadresseerd.

Nu werd de steven gewend, en liep de Pandora voor den storm weg om de Zuid en kwam reeds den 19den September te Disco. Daar moest het ontdekkingsjacht vier dagen blijven wegens noodweer, en had Beynen gelegenheid het leven der Eskimo’s te leeren kennen, waarvan hij in zijn verslag een aanschouwelijke beschrijving gaf.

Door N. W. stormen voortgejaagd, liep de Pandora reeds den 16den October te Portsmouth binnen.


In het vaderland teruggekeerd, werd Beynen op non-activiteit gesteld en schreef hij voor den minister het verslag van de reis, dat het volgende jaar door het Aardrijkskundig Genootschap werd uitgegeven, en waaraan ik een en ander ontleende. Het verslag eindigt met de volgende kenschetsende woorden: „Wel is het jammer, dat in ons vaderland de schoone ondernemingstochten naar het hooge Noorden tot het verledene behooren. Onze vroegere poolreizen waren toch van groot belang, niet alleen voor de wetenschap, maar ook vooral als een uitstekende leerschool voor die stoute zeelieden, die de eer van ons land zoo vaak op alle zeeën van den aardbol ophielden. Zouden hedendaagsche poolreizen die voordeelen niet meer bezitten? [74]

„En is het dan niet in het belang der zeevarende natiën om zulke ondernemingen te steunen en aan te moedigen, der wetenschap tot gewin, den handel tot voordeel, en zich zelven tot roem en eer?”

Toen dit verslag gereed was, werd hij geplaatst op het wachtschip te Hellevoetsluis, waar hij den 1sten Januari 1876 aan boord kwam. Hij bleef hier aan het werk, om zich meer en meer te bekwamen voor tochten naar het Noorden. Hij schreef den 12den Januari:

„Ik bestudeer op het oogenblik meteorologie uit het boek van prof. Mohn, dat in het Duitsch vertaald, werkelijk prachtig is. Nu en dan, als ik iets lees dat mij van belang voorkomt om te weten en te onthouden, schrijf ik het over. Ik vertaalde dezer dagen ook eene lezing van luitenant Weyprecht, in Gratz gehouden, welke inderdaad zeer belangrijk is. Ook heb ik mij op de hoogte gesteld van het plan van den voor Parijs gesneuvelden franschen zeeofficier Gustave Lambert. Het spijt mij dat ik er de overtuiging door gekregen heb, dat hij niet voldoende op de hoogte der Noordpoolzaak was, en ik geloof dan ook dat zijn roemvolle dood hem behoed heeft voor tal van teleurstellingen. Zijn onbekendheid met de ijsnavigatie brengt hem tot geheel verkeerde conclusies. Hij gelooft o.a. aan een open Poolzee, ontstaande: „d’après les lois de l’insolation”!

De brieven raadplegende door hem geschreven in de enkele weken, welke hij in het vaderland doorbracht eer hij op nieuw naar het Noorden ging, werd ik getroffen door al hetgeen hij in dien tijd gelezen en bewerkt heeft, om op het gebied der Noordsche aardrijkskunde zich te huis te gevoelen. Tevens bestudeerde hij meteorologie, daar hij met het doen van weerkundige waarnemingen zou belast worden op de Pandora; hij poogde uit professor Tyndall’s boek [75]iets van de formatie van gletschers te leeren, en hij was verdiept in een Duitsch werk van Erman over het aardmagnetisme.

In de maand Mei ging hij weder, met ’s konings toestemming, op het verzoek door Sir Allen Young aan den minister van marine gericht, naar Engeland, en zeilde hij den 31sten dier maand voor den tweeden keer met de Pandora naar de IJszee.

Bij het begin der reis schreef hij aan boord van het ontdekkingsvaartuig o.a. het volgende aan kolonel Jansen:

„Ik voel zoo vaak hoe oneindig veel ik mis, hoe weinig ik weet, en bij herhaling is het verlangen bij mij opgekomen, dat, van den beginne af, aan oudere meer ervaren en kundiger handen de plicht om dit alles te doen ware toevertrouwd. Ik had dan met mijne geringe krachten kunnen helpen en steunen, maar zou dan in het tweede gelid gestaan hebben en dus op eene plaats welke mij beter voegde. Zeer vaak is dit gevoel zoo sterk geweest dat ik er mij verdrietig door voelde. Dit zal nog wel dikwijls het geval zijn, en ik kan dat bewustzijn alleen weren door zoo hard te werken als ik maar vermag. Ter wille van het groote belang der zaak voor ons geliefd vaderland hoop ik mij vast te houden aan uw raad, om ook in deze zelfbeheersching te oefenen.

„Maar welk een heerlijke taak dan ook, te mogen medewerken om den ouden sluimerenden heldengeest van ons volk te doen herleven! Dit is een leven waard van teleurstellingen en zorg, en zeker, die zullen in overvloed op dien weg te vinden zijn. Maar ik hoop den moed te hebben om met waarachtige toewijding, met volkomene zelfverloochening en vooral zonder denkbeeld van eigenbaat, met mijne geringe krachten voor dat doel te werken. En toch dit is niet gemakkelijk, [76]want zulk een plicht, ernstig aanvaard, eischt vaak dat men wat ons innig lief is prijsgeeft en opoffert!… Alles moet men echter over hebben voor een doel dat—eens bereikt—tot roem en eer zal strekken van koning en vaderland. Moge dan ook deze nieuwe reis op het vreemde ontdekkingsschip een heerlijke leerschool zijn voor mij, die vruchten draagt voor mijn geheele volgende loopbaan.

„Eén ding is zeker, dat ik onder alle omstandigheden als een waar Nederlandsch zeeman mijn plicht stipt hoop te vervullen, en mij door geen gevaren, ontberingen en moeielijkheden zal laten afschrikken in zeeën, die voorheen getuigen zijn geweest van zoo menige kloeke daad onzer stoute voorvaders!”


Beynen diende weder onder Sir Allen Young, den eigenaar van het schip, doch er was een nieuwe eerste officier aan boord, genaamd Arbuthnot. Luitenant Pirie deed de reis op nieuw mede, en luitenant Alois von Becker, van de Oostenrijksche marine. Dr. Hörner en de heer Grant, die als vrijwilliger en photograaf medeging, waren de verdere officieren.

De reis ging voorspoedig totdat de Pandora in straat Davis was gekomen. „Reeds verheugden wij ons in ’t vooruitzicht van binnen enkele dagen Disco te bereiken,” schreef hij, „toen de wind naar het noorden draaiend ons tegen liep.

„Tien dagen achtereen moest de Pandora nu opwerken. Meestal was het helder zonnig weder, doch iederen avond tegen 10 uur, als de zon haar kracht verloor, koelde de atmosfeer dermate af, dat de vastgehouden waterdamp zich als een dicht floers om de Pandora hulde, hetgeen het uitkijken zeer moeielijk maakte.

„Het waren kille onaangename nachtwachten, [77]waarin het hard woei. Door de korte, moeielijke zeeën slingerde het scheepje zoo hevig, dat men zich voortdurend aan iets moest vasthouden om op het dek staande te kunnen blijven, en wanneer men in die positie gedurende vier uren, met een kouden noordenwind in ’t aangezicht, onafgebroken staat te turen in den dichten nevel, waaruit telkens in de onmiddellijke nabijheid van het schip reusachtige ijsbergen als spookgestalten opdoemen, dan laat het zich begrijpen dat de wacht ons onder zulke omstandigheden dubbel lang schijnt.

„Den 29sten Juni bij het aanbreken van den dag verkenden wij het eerste land in het oosten en sedert werden de met sneeuw bedekte toppen van Groenland bij helder weêr niet meer uit het oog verloren.”

Toen zij den 6den Juli Disco-eiland naderden, en de Pandora, voor het eerst sinds zij Engeland verliet, stoom opmaakte om onder lij van het hooge bergland te kunnen vorderen, schreef Beynen het volgende aan kolonel Jansen:

„Op de hondenwacht passeerde luitenant Pirie het eerste drijfijs en toen ik te 4 uur ’s ochtends de wacht van hem overnam, zag ik dat het ijs telkens in hoeveelheid en omvang vermeerderde. Ik nam de gewone maatregelen: liet van top uitkijken in welke richting de zee er het meest vrij van ijs uitzag, minderde zeil, liet de brassen over en weêr achter de hand klaar leggen, en toen ik de overtuiging had gekregen dat het meer dan enkele losse (van het land gedreven) ijsschotsen waren, liet ik kapitein Young waarschuwen. De zee was spoedig geheel er meê bedekt, en de oude, grillig uitgegroeide en verweerde ijsmassa’s lieten ons weldra niet den minsten twijfel, of we waren in een door zwaren wind uit het land gedreven stroom Spitsbergen-ijs geraakt. [78]

„We koersten derhalve om de West, ten einde er zoo spoedig mogelijk uit te zijn, waarin we, na drie uur vechtens met het ijs, slaagden. Op sommige plaatsen waren de dreigend hooge schotsen zoo dicht op elkander gepakt, dat een botsing niet te vermijden was. Dan werd de zwakste plaats uitgekozen voor den aanval, en de dichtgereefde marszeilen—de eenige die wij voerden—werden bovendien nog opgegord om de vaart te verminderen en de aanraking zoo zacht mogelijk te doen plaats hebben, opdat de ijsschotsen tijd en gelegenheid mochten vinden aan weêrszijden uit te wijken …

„Het is nu de avond van 6 Juli, om negen uur. Ik kom zooeven van de wacht en zit in mijn eigen kleine hut om mij een weinig met u te onderhouden. We hebben prachtig weder. Een stijve bries uit het W. N. W. doet de Pandora met een 6 mijls vaart tegen de witgetopte golven oploopen. De lucht is helder blauw, en de zon, welke ons zelfs te middernacht niet verlaat, veroorzaakt de heerlijkste tinten, de meest phantastische schaduwlijnen op de vele groote ijsbergen, welke ons aan alle zijden omringen. Tal van vogels volgen al spelend ons kielwater en hier en daar blaast een walvisch vergenoegd een straal water in de lucht.

„Ik ging omlaag om mijn gevoel te uiten. Het geheele schouwspel stemde mij tot nadenken, want wij zijn thans op voor Nederlanders klassieken grond. Aan stuurboord van ons liggen de Visch- en Honden-eilanden, en recht vooruit verrijst duidelijk het zwarte land van Disco boven den horizon. Wij zijn aan den ingang van Discofjord en al die eilanden, baaien en kapen zijn eenmaal getuigen geweest van de koene daden onzer oude zeevaarders. In die tijden, toen de Hollandsche vlag ook aan deze zijde van den [79]Poolcirkel nog de meest geëerde, meest gevreesde en zeker talrijkst vertegenwoordigde was, had men jaren dat meer dan 150 schepen in deze wateren rondkruisten. Welk een levendigheid en vertier in deze nu zoo doodsche en verlaten zeeën! Het is daarom met een bijna droevig en zeker weemoedig gevoel, dat ik die roemrijke dagen herdenk, nu ik onder Engelsche vlag die klassieke wateren bezeil … Zou het voorspoedige Holland van onze dagen niet meer in staat zijn tot wat het weleer in ongunstiger omstandigheden vermocht?

„O! mocht er weer nieuwe ondernemingszucht in het dierbare vaderland komen: moge het voorbeeld van Venetië het tot waarschuwing strekken.”


Uit de merkwaardige kolenmijnen van Kudliseat vulde de Pandora haar voorraad met 50.000 kilo aan. De officieren hieuwen de steenkool uit de rots in groote stukken die dan naar beneden rolden op het strand, van waar zij door de matrozen aan boord gebracht werden. Tot tweemalen toe werden de werkzaamheden een eind verplaatst, schreef Beynen, omdat de kool aldaar gemakkelijker te bekomen was; het zware werk werd door officieren en manschappen met lust en ijver verricht. En een nagenoeg onafgebroken arbeid van ’s morgens 5 tot ’s avonds 8 uur is onder gewone omstandigheden voldoende om een mensch naar rust te doen verlangen!

Maar aan boord der Pandora kende men geen vermoeienis! Beynen schreef: „Het vreemde van het voortdurend dag zijn, dat zoo lang men er niet aan gewend is, zich tegen geregelde slaaptijden verzet, deed zich ook nu gevoelen; in plaats dat de vermoeide ledematen rust namen, leverde het onafgebroken geweervuur, dat ’s nachts de eenden en andere vogels [80]uit hun slaap deed opschrikken, op nieuw een bewijs, dat het gezonde Noordsche klimaat het menschelijk gestel als het ware weet te verstalen.

„Den 14 Juli ’s avonds met kapitein Young op Disco-eiland jagende, stieten wij onverwachts op een klein Eskimo-kamp.

„Het bestond uit twee zomertenten, die aan den voet van een steilen bergwand waren opgeslagen.

„Vijf of zes kayaks waren op ’t strand gehaald en een familie van 12 Eskimo’s hield zich met verschillende huiselijke werkzaamheden bezig. Terwijl een oude vrouw het zeehondenvleesch voor den maaltijd bereidde, arbeidden de mannelijke Eskimo’s aan het herstellen van eenige kayaks, terwijl de vrouwelijke familieleden zich onledig hielden met het verwerken van gedroogde huiden. Stil en kalm werd dit alles verricht, en slechts nu en dan, wanneer een der Eskimo’s met een goeden buit van de jacht terugkeerde, ontstond er eenige drukte en beweging. Het was een vreemd, schilderachtig geheel, dat kleine rustige Eskimo-kamp, en volop genoten wij het heerlijk schoone natuurtooneel met zijne eigenaardige stoffeering. Verderop waren de stilte en kalmte, die alom heerschten, indrukwekkend, en slechts nu en dan werden deze afgebroken door het klagend geschreeuw van de rustelooze zeemeeuw of het zachte geluid als van verre branding, dat de golfjes aan onzen voet veroorzaakten, als zij zich stoeiend en spelend onder den uitgeholden rand eener kristallen ijsmassa krulden.

„De tusschen de rotsen gesmolten sneeuw, die zich als een zilveren draad door een bed van donkergroen mos slingerde, vloot statig en langzaam naar het kale strand, waar zij zich een opening lekte door den ijsklomp, die haar het bereiken der zee scheen te [81]willen betwisten. De zon, die laag aan den hemel zich traag langs den noordelijken horizon voortbewoog, vergulde nog maar alleen de wit besneeuwde kruinen der hooge bergtoppen, waardoor het zwarte land van Disco een nog donkerder en grimmiger tint dan gewoonlijk verkreeg. En wanneer men voor een oogenblik heên staarde over het spiegelgladde watervlak, dan werd het oog geheimzinnig geboeid door de gletschers en bergtoppen van Groenland’s westkust, die door luchtspiegeling in duizend grillige gedaanten vervormd, ons den indruk gaven alsof moeder natuur met onze stille verrukking den spot wilde drijven.

„Die heerlijk schoone natuurtooneelen in straat Waaigat, zoo geheel verschillend van wat men in andere hemelstreken ontmoet, zullen dan ook voor allen die ze mochten aanschouwen, onvergetelijk blijven, en geheel daarvan vervuld keeren wij naar de Pandora terug.

„Nadat de Eskimo’s die ons bij het kolen laden behulpzaam geweest waren, behoorlijk betaald en bovendien nog met verschillende geschenken overladen waren, werd de reis verder voortgezet. Met ruim 170 ton steenkolen aan boord, stoomde de Pandora langzaam om de Noord.”


Toen de Pandora den 22sten Juli de gevreesde Melville-baai naderde, bleek het een slecht ijsjaar te zijn. Zoover Beynen uit het kraaiennest zien kon, strekten zich, ten noorden van het schip, in alle richtingen de zoo beruchte ijsschollen en velden van Melville-baai uit. Aanschouwelijk heeft hij beschreven hoe de Pandora in het ijs bezet geraakte en door het kloek besluit van kapitein Young gered werd.

„De wind woei den 26sten Juli uit het zuidwesten, dus uit den ongunstigsten hoek, daar hij dan al het [82]ijs der baai in elkaâr schuivende den doortocht zeer bezwaarlijk maakt. Toch scheen in den beginne alles zeer voorspoedig te zullen gaan.

„Door een zonnigen zomerdag begunstigd, te midden eener indrukwekkend schoone omgeving, liep de Pandora met alle vierkante zeilen bij tusschen de fantastische ijsbergen door, waarvan er meer dan honderd in zicht waren en die, door de ruwe heuvelachtige ijsvelden vereenigd, met deze een verbond schenen te hebben gesloten, om haar het verder doordringen te beletten. Maar ongedeerd volgde ons klein schip, door de tegenstelling nietiger en kleiner dan ooit, den kalmen, donkeren waterweg, die zich als een slang tusschen de glinsterende ijsgevaarten kronkelde, terwijl deze in vorm en gedaante de meest verschillende zaken voorstelden. Nu eens vertoonde zich aan ons oog een hoog oploopend amphitheater, dat terug deed denken aan de Grieksche spelen, dan weer een oude ingestorte ruïne met nog enkele opstaande Gothische gewelven. Statige zuilen en kunstige pyramiden werden afgewisseld door sterke kasteelen en puntige dorpstorens, die in wit marmer uitgehouwen meesterstukken van architectuur vormden.

„’s Middags echter wakkerde de wind meer en meer aan, zoodat weldra alleen de dichtgereefde marszeilen konden bijgehouden worden. Toch liep de Pandora nog vijf of zes mijl, maar ook de ijsvelden zeilden zeer snel en begonnen de grenzen van het bevaarbare water, voor ons uit, al meer en meer te beperken.

„’s Avonds te 5 uur kwam er bovendien nog een zware mist opzetten en te 6 uur was deze zoo dik, dat onze gezichteinder tot den verbazend grooten afstand van nauwelijks honderd meter werd beperkt. Het zijn vooral deze onophoudelijk voorkomende noordsche nevels die de ijsvaart zoo moeielijk en [83]gevaarlijk maken, en wanneer zij plotseling al het schoone van de omringende natuur achter een dicht omhulsel verbergen, is de indruk telkens weer even onaangenaam. De tegenstelling is dan ook zoo groot. Het eene oogenblik een lieve zonneschijn, die leven en kleur aan alles bijzet, en ’t volgende een grauwe akelige mist, die den vroolijksten aan boord tot droefgeestigheid stemt. Enkele malen even snel wegtrekkend als hij onverwachts gekomen is, houdt hij soms dagen achter elkaar aan. Gewoonlijk hangt hij laag op ’t water, zoodat de blauwe lucht voortdurend zichtbaar blijft.

„Voor een ieder onaangenaam, is zulk weer voor den gezagvoerder, die de verantwoordelijkheid welke op hem rust gevoelt, een ware beproeving. Het onbekende vertoont zich dan aan hem in al zijn verschrikkingen. Was het te voren reeds moeielijk tusschen de uitgestrekte ijsmassa’s door te sturen, nu men de bewegingen daarvan niet meer nauwkeurig volgen kon, werd het varen steeds bezwaarlijker! Ook nu weer ondervonden wij al het moeielijke van zulk een toestand.

„De vaart werd zooveel mogelijk verminderd, doch met de laagscheepsche zeilen alléén bij, liep het scheepje toch nog 3 mijl. Zooveel mogelijk werd om de noordwest gekoerst, doch het spreekt van zelf, dat men daar ieder oogenblik van moest afwijken om de ijsbergen en ijsvelden te ontwijken, die al dichter en dichter schenen samen te pakken. Tot acht uur ’s avonds ging dit nog redelijk goed, doch toen blonk door den nevel heen de glans van scholijs ons van alle kanten tegen.

„Gelukkig had kapitein Young order gegeven de vuren aan te steken en stoom op te houden, zoodat wij met behulp daarvan snel konden afhouden. Het [84]schip lag noordoost voor en de wind, die zuidelijk was, kwam dus aan stuurboord in.

„De ra’s rond te brassen, en de schoten der langscheepsche zeilen over te redderen was ’t werk van een oogenblik.

„Naarmate de Pandora den zoom van ’t ijsveld volgde, doemden achtereenvolgens verschillende ijsbergen op, die den rand er van omgaven. Spoedig bleek, dat wij te midden van een dichte groep dier reusachtige gevaarten waren geraakt, die ons door den nevel heen van alle kanten grimmig aanstaarden.

„De bevelen, door kapitein Young met kalmte gegeven, werden echter flink en oogenblikkelijk uitgevoerd en zonder te aarzelen stuurde onze onverschrokken gezagvoerder de kleine Pandora tusschen enkele dezer gevaarlijke massa’s door, zoodat zij spoedig in een veiliger omgeving weêr langzaam om de noordwest liep. Een oogenblik scheen de toestand nu gunstiger te zullen worden. Het water werd meer open. Tal van „rotches,”2 die de nabijheid van land verraadden, vlogen overal rond en voor meer dan een uur was er, voor zoover de nevel toeliet te oordeelen, geen ijs te zien.

„Reeds begonnen wij ons te vleien spoedig kaap York en het open „Northwater” te zullen bereiken, toen wij in den vroegen morgen van den 23sten op nieuw uitgestrekte ijsvelden ontmoetten. Gelukkig werd daarin een breede opening ontwaard en meer dan een uur volgde de Pandora in een noordelijke richting dit kronkelend wak. Toen sloten zich de ijsmassa’s echter dermate, dat een andere weg moest [85]gezocht worden en zoo koersten wij eerst west en later meer zuidwaarts, toen uit het kraaiennest het bericht klonk, dat verder voortgaan onmogelijk was. Zoodra kapitein Young zich hiervan overtuigd had, besloot hij zoo spoedig mogelijk uit dit bedriegelijke wak terug te keeren.

„Juist door in een soortgelijk geval te willen afwachten tot het ijs zich verder zoude openen, was de Fox in 1858 voor den geheelen winter in Melvillebaai vastgeraakt. Dadelijk werd order gegeven om over stag te gaan, de zeilen werden geborgen en onder stoom beproefden wij denzelfden weg terug te sturen. Dit bleek echter spoedig volkomen onmogelijk. De wind, die sterk doorstond, hield de geheele ijsmassa in een voortdurende beweging, waardoor de positie van de ijsvelden onderling zoodanig gewijzigd werd, dat het ondoenlijk bleek den eens afgelegden weg terug te vinden.

„In alle richtingen vertoonden zich nu breede, veelbelovende openingen, doch de dichte nevel maakte het volstrekt onmogelijk te beslissen, welke weg het best naar meer open water voeren zoude. De Pandora bevond zich in een waar labyrinth van ijs. Bij herhaling moest zij, om van het eene wak in het andere door te dringen, zich door ijstongen van 40 tot 50 meter breedte heênbreken. De openingen sloten zich vaak weer zoodra zij er doorheên was en niet voor den middag drie uur slaagden wij er in, haar in betrekkelijk open water aan een ijsschol te ankeren.

„Kapitein Young besloot nu het optrekken van den nevel af te wachten, van welke gelegenheid een ieder aan boord gebruik maakte, om eenige uren rust te gaan nemen. Gedurende den nacht sneeuwde het hard, en toen den volgenden morgen de lucht opklaarde, bleek het dat de Pandora in een grooten, geheel [86]door ijs ingesloten waterpoel lag. Daar uit ’t kraaiennest over het ijs heen echter meer water gezien werd, besloot de gezagvoerder onverwijld te beproeven zich daarheen een doortocht te banen. Hij koos daartoe een opening, die tusschen twee ijsvelden door de kortste en beste gelegenheid scheen aan te bieden.

„Onder zeil en stoom werd de Pandora tusschen de ijsvelden ingedreven. Deze bleken echter grooter weerstandsvermogen te bezitten dan wij hen (te oordeelen naar de vele wakken en poelen, die hen in alle richtingen doorkruisten) op het oog hadden toegekend, en weldra was het ten eenenmale onmogelijk er verder in door te dringen.

„Daar het echter scheen, alsof de schotsen zich langzaam van elkaar schoven, hoopte kapitein Young, dat deze beweging ons spoedig in staat zou stellen het open water te bereiken.

„De Pandora bleef dus liggen waar zij was, doch dit werd haar ongeluk, want in weinige minuten had het altijd bewegelijke ijs haar van alle zijden dermate ingesloten, dat het onmogelijk was (zelfs met de machines volle kracht slaande) haar in ’t minst te bewegen.

„Het ijs omringde het schip nu al meer en meer en voerde het in een noordelijke richting gevankelijk met zich mede. De Pandora was in het ijs bezet.

„IJsbergen en ijsvelden worden door wind en stroom altijd voortbewogen en daar gene veel meer diepgang hebben dan deze, verplaatsen zij zich langzamer. Wanneer nu de zware massieve ijsberg door het veel lichtere ijsveld wordt ingehaald, scheurt dit in alle richtingen.

„Is een schip in een omgeving van ijsbergen tusschen de ijsschollen bezet, dan verkeert het bijgevolg [87]voortdurend in gevaar tegen zoo’n berg aangedreven en te pletter gedrukt te worden.

„Tegenover deze verbazende natuurkrachten vermag de zeeman niets; geen menschelijke middelen zijn dan in staat het schip te redden.

„In zulk een toestand was de Pandora nu geraakt. Juist waren wij te één uur met ons eten begonnen, toen het scheepje een geweldige ijsdrukking onderging, die alle deelen er van deed steunen en kraken. Dadelijk snelden wij naar dek en zagen daar dat de ijsschotsen door drie groote ijsbergen in hun vaart gestuit tegen het schip begonnen op te kruien. Naarmate het schip de ijsbergen naderde, werden de drukkingen heviger en veelvuldiger.

„Groote zware ijsmassa’s stapelden zich tegen den achtersteven op, vulden den schroefkoker en kruiden aan bakboord bij het groot spant tot over de verschansing.

„Het schip uit het water geperst en over stuurboord geworpen, werd in dezen hulpeloozen toestand rechtstreeks in de richting der ijsbergen gedreven.

„Het ijs door een stijve bries uit ’t zuiden opgestuwd, sloot zich meer en meer. De weinige waterpoelen, die uit ’t kraaiennest ’s morgens hier en daar zichtbaar waren, verdwenen de een na den ander, en weldra was de oppervlakte der zee herschapen in een uitgestrekt onafzienbaar ijsveld; Melville-baai was in den waren zin des woords „een ijszee.”

„Intusschen werd de afstand tusschen het schip en de vreeselijke gevaarten steeds kleiner en kleiner. De grootste was nog slechts 200 meters verwijderd en ieder hield zich overtuigd, dat zoo er geen wonder geschiedde, de Pandora tusschen de ijsbergen en de tegen haar opkruiende ijsschollen te pletter zou gedrukt worden. Toch werden alle pogingen aangewend, [88]om het schip weer vlot te krijgen, doch hoewel wij met bijl en moker de door middel van buskruit opgescheurde ijsmassa’s trachtten weg te werken en alle krachten inspanden om met behulp van rondas en spil het schip in eene dus ontstane opening te krijgen, moesten wij toch eindigen met alle verdere pogingen om de Pandora in beweging te brengen op te geven.

„Al het mogelijke was beproefd, doch ons schip was en bleef onwrikbaar in het ijs bezet. Intusschen naderden wij de ijsbergen steeds meer en meer en werd het gevaar dreigender.

„Te drie uur gaf kapitein Young bevel alle maatregelen te nemen om op het laatste oogenblik behoorlijk gereed te zijn, het schip met booten en ijssleden te verlaten.

„Nadat een ieder zich den zeildoeken ransel (waarin het hoogst noodige naar een bepaald model zoo doelmatig mogelijk gepakt was) op den rug had gebonden, werden de ijssleden voor de hand gezet en de booten met instrumenten, wapens en provisiën gevuld.

„Tot 6 uur ’s avonds bleef deze angstige onzekerheid omtrent het behoud van het schip voortduren, maar toen dreef de Pandora met de schotsen ongedeerd tusschen de ijsbergen door, ofschoon zij een daarvan, die hoog boven haar tuig uit stak, zóó nabij passeerde, dat men van het kluifhout zonder moeite er op had kunnen overspringen.

„’s Nachts te 12 uur brak het ijs van zelf rondom het schip op. De Pandora rechtte zich en lag weldra weêr vlot in een klein wak in ’t ijs, dat aan lij van de ijsbergen ontstaan was en in de taal der Engelsche walvischvaarders „an open hole” wordt genoemd.

„De Eskimo-tolk Christie, met zijn kajak hierin rondroeiende, had het geluk onzen eersten zeehond [89]te schieten. Daar wij reeds lang gewenscht hadden versch vleesch te bezitten, was dit voor ons een belangrijke gebeurtenis, en groot was dus aller teleurstelling, toen wij den volgenden morgen ontwaarden dat onze onverzadelijke Eskimo-honden zich gedurende den nacht van den buit hadden meester gemaakt.

„Enkele malen kon men onder ’t ijs duidelijk een westelijke deining bespeuren, wat als een zeker teeken beschouwd werd, dat veel open water in die richting aanwezig was. Het was merkwaardig om de wijze gade te slaan, waarop het groote donkere ijsveld aan stuurboord van ons een langzaam golvende beweging aannam.

„De ongeduldige spanning aan boord was nu zoo groot, dat, hoewel de mist ons belette open water te zien, wij toch beproefden ons door stoom een doortocht te banen, hetwelk echter spoedig bleek ondoenlijk te zijn, en daar de kommandant vreesde, dat de schroef door onze half wanhopige pogingen zou breken, werden ze weldra gestaakt.

„’s Nachts van den 27sten Juli de wacht hebbende, had ik het geluk een ijsbeer te schieten, die ons op eenmaal een goede hoeveelheid versch vleesch verschafte. Van achter een ijsberg te voorschijn tredend, beschreef hij ronde kringen om het schip.

„Nu eens dichter bijkomende en dan weêr verder afgaande, stond hij ieder oogenblik stil om de lucht in te snuiven, en werd dan telkens verleid meer te naderen, door den scherpen reuk van bedorven zeehondenvleesch, dat in ’t want hing en bestemd was tot voedsel voor de honden.

„Het was doodstil op dek; het wachtvolk was omlaag; de honden sliepen en er geschiedde niets dat hem kon doen verschrikken. Niet vóór hij tot op 50 passen afstand van het schip gekomen was, ontving [90]hij een schot in den kop, waardoor hij eerst recht opsprong en daarna achterover op zijn rug rolde.

„Ziende dat hij nog trachtte zich op te richten, liep ik over het ijs naar hem toe, doch had het ongeluk, terwijl ik mijn geweer onder het voortgaan weder laadde, tusschen twee der ijsvelden in het water te vallen. Gelukkig kwam ik er met een koud nat pak af en miste den welkomen buit niet, daar de onderofficier der wacht toesnelde en den beer doodschoot.

„In den laten avond vlogen steeds duizenden en duizenden rotges in een noordwestelijke richting over het schip heen, om den volgenden morgen in tegenovergestelde richting terug te komen.

„Hun vlucht was echter, zooals kapitein Young opmerkte, veel te hoog om hoop te geven dat er open water dicht bij was, en hoofdschuddend herhaalde hij: „When birds fly so high as that, they surely have to make a long way.” („Als vogels zoo hoog vliegen hebben ze een langen afstand voor zich.”)

„Sinds den 22sten Juli was het steeds mistig geweest, zoodat geen observaties hadden kunnen genomen worden, doch in den voormiddag klaarde het weer gelukkig op en bleek uit de gedane waarnemingen dat de Pandora een goed eind om de noord tot midden in Melville-baai gedreven was. In alle richtingen lag het ijs dicht aaneengesloten, zoodat uit het kraaiennest nergens water gezien werd.

„Toen de nevel optrok, ontrolden zich voor onze oogen de zoo beroemde schoone natuurtafereelen, die Melville-baai meer dan eenige andere plaats in het hooge noorden den zeevaarder aanbiedt.

„De hooge besneeuwde kust van Groenland met haar talrijke gletschers werd nu op nieuw zichtbaar en de onafzienbare heuvelachtige ijsvlakten, overal afgebroken door prachtige ijsbergen, vormden door de zon [91]beschenen een heerlijk grootsch schouwspel. Het was bladstil en de Pandora lag als ’t ware ingesluimerd in haar kleinen waterpoel.

„Bood het natuurtooneel ons in hooge mate veel te genieten aan, de gedachte aan den toestand waarin ons schip verkeerde was alles behalve opwekkend. Kalm en rustig en onbewegelijk als nu die onafzienbare ijsvlakte zich aan ons oog voordeed, sluimerden daarin de ontzettende natuurkrachten, die als zij door een storm werden wakker geschud, ons scheepje van alle kanten zouden aangrijpen. Misschien zouden wij er in slagen aan al deze gevaren te ontsnappen en het open North-water te bereiken, maar even goed bestond de kans, dat wij in het ijs gevangen bleven en daarmede machteloos om de zuid werden gevoerd, of dat de Pandora, evenals de Hansa en zoo menig ander schip, in den strijd met den onverbiddelijken vijand naar de diepte ging. Dan zouden wij ons in de booten moeten trachten te redden, doch ook dit bleef in hooge mate een gevaarlijke en onzekere onderneming.

„Evenwel het zou ons laatste redmiddel zijn, en dien ten gevolge werden dan ook alle maatregelen genomen en de provisie en benoodigdheden van de booten voor de hand gezet. Er werd bepaald dat de booten een maand proviand zouden innemen en dat men voor het verder voedsel op de geweren zou moeten vertrouwen.

„Wij hadden het voorbeeld van Barents en van de Oostenrijksche en Amerikaansche expeditiën voor ons om de mogelijkheid van zulk een tocht in booten buiten allen twijfel te stellen.

„Op den 28sten Juli liep de wind, die tot nu toe in ’t zuiden als vastgenageld had gezeten, naar het O.N.O. en het was alleropmerkelijkst om de verandering gade [92]te slaan, die daardoor onmiddellijk in de ijsmassa werd te weeg gebracht. Er was een algemeene drift in een westelijke richting te bespeuren en op tallooze plaatsen werden open wakken zichtbaar.

„Kapitein Young liet nu stoom opmaken, ten einde van de eerste gelegenheid, die zich aanbood om te ontsnappen, gebruik te kunnen maken. Ons geduld werd echter op een lange proef gesteld, want niet voor ’s avonds 6 uur bood zich die gelegenheid aan. In dien tusschentijd evenwel dreven wij snel in een westelijke richting naar open water, dat zeer duidelijk van top zichtbaar was, en ook toen bestond er gevaar, dat de Pandora, door het scholijs machteloos weggevoerd, tegen een der tallooze ijsbergen gezet werd, in welk geval zij onherroepelijk verloren zou zijn.

„Er waren verschillende bergen rondom ons, die alle aan den grond geraakt, onwrikbaar op hun plaatsen blijvend, het scholijs, dat tegen hen aandreef, opspleten en in stukken scheurden. Daar de opgebroken ijsvelden zich op eenigen afstand verder eerst weer te zamen voegden, vormde zich beneden ’s winds van zoo’n ijsberg steeds een soort open wak. Door buitengewoon geluk begunstigd, ontkwamen wij echter ook nu weder aan deze gevaren en slaagden er te 6 uur in, onder zeil en stoom, de schol, die ons zoo lang gevangen had gehouden, te verbreken en in een uitgestrekt open wak meer westwaarts van ons door te dringen. Dit was echter niet gemakkelijk geschied en ieder aan boord had de handen vol gehad.

„Kapitein Young bestuurde het schip uit het kraaiennest, en de zwakste plaatsen uitkiezende, ramde hij bij herhaling de ijsmassa’s, die hem het verder doordringen beletten. Wanneer het schip achteruit stoomde om meer vaart te kunnen schieten, werden de losse stukken, die door den vorigen stoot van de ijsschol [93]waren afgebroken, door de manschap op de schotsen met haak en puntstokken telkens uit den weg geruimd.

„Op deze wijze slaagden wij er in, ons langzaam een weg door de ijsmassa te banen, doch ver konden wij het niet brengen. Te half acht ’s avonds waren wij genoodzaakt onze pogingen te staken en ons op nieuw aan een ijsschol te ankeren.

„Wij waren nu evenwel uit de gevaarlijke omgeving, waarin wij zoo lang vertoefd hadden en dreven met de geheele ijsmassa mee om de west en dus gelukkig uit de baai. De wind begon nu echter op te steken en het werd een barre nacht. Er woei een zware storm, die vergezeld ging van hevige sneeuwvlagen. Het schip, dat snel in een noordwestelijke richting dreef, verkeerde ’s morgens te half vier uur op nieuw in gevaar van tegen een ijsberg aangedreven te worden. Als gewoonlijk was het zeer mistig, en toen wij dezen reus van ijs machteloos te gemoet gevoerd werden, was ieder in gespannen verwachting wat ons lot zoude zijn. Wij naderden snel en zeker, maar het ijsveld bleek bijzonder sterk te zijn. Het brak slechts gedeeltelijk op en diende de Pandora dus als stootkussen, zoodat zij ongedeerd langs den berg heenschuurde.

„In den morgen van den 29sten Juli liep de wind naar het oost-zuid-oosten en wij dreven met een twee mijls vaart om de W. N. W. Van top was het open water nu zeer duidelijk te zien en toen te 12 uur het zoo welkome geluid der branding op den zoom van den ijsdam werd gehoord, besloot kapitein Young nogmaals te beproeven het te bereiken.

„Op nieuw liep de Pandora onder stoom en zeil tegen de zwakste plaatsen van het ijs in, maar na twee uur worstelens waren wij slechts één scheepslengte verder gekomen. Mistroostig werd toen de verdere [94]poging opgegeven en op nieuw de oude lijdelijke houding aangenomen. Langzaam bleven wij nu naar het open water toedrijven en te 6 uur konden wij van het dek den rand van den ijsdam duidelijk zien. Deze vertoonde zich als een rechte lijn, die zich noordwest en zuidoost uitstrekte en volkomen een kustlijn geleek.

„Vreezende dat de wind weêr naar ’t zuiden terug zou loopen, liet kapitein Young ’s avonds te acht uur nogmaals een ernstige poging aanwenden om de banden, die ons gevangen hielden, te verbreken. Alle zeilen werden bijgezet en met volle kracht werd gestoomd; even als de vorige keeren vorderden wij eerst ongelooflijk langzaam, maar toen de Pandora eenmaal vaart schoot ging het veel beter.

„Na ruim een uur het ijs letterlijk geramd te hebben en ijsmassa’s van vier voet dikte, die haar den weg versperden, zonder dat zij merkbaar haar vaart vertraagde, te hebben doorgebroken, naderde zij den rand van het ijs. Het ging nu hoe langer hoe beter, daar de sterke deining de geheele massa hier in een golvende beweging bracht, waardoor het ijs zich merkbaar opende en groote schollen, die met kracht tegen elkaar geworpen werden, in kleinere stukken braken.

„Kapitein Young, die de bewegingen van het schip uit het kraaiennest bestuurde, wist snel en beraden de juiste openingen te kiezen. Eindelijk lag nog slechts een groot zwaar ijsveld als laatste hinderpaal voor ons.

„Met een viermijls vaart schoot de Pandora er recht op aan, en met haar volle gewicht er op neerdalend, scheurde zij de schots in tweeën en doorkliefde weldra onder een driewerf „hurrah for Captain Young!” het donkergroene water van de Baffinsbaai. Dit driewerf hoerah voor den bekwamen gezagvoerder, waarmede de bemanning dit feit begroette, was het hartelijkste dat ik mij herinner ooit gehoord te hebben, [95]en geen wonder, want terwijl wij machteloos in het ijs ronddreven, stond het lot der Fox ons steeds voor oogen, en voor niemand onzer was het nutteloos doorbrengen van een poolwinter in den gevaarlijken ijsdam een aanlokkelijk denkbeeld.

„Het einde van den ijsdam bestond uit losse, bijna afgeronde ijsbrokken, die door de deining in een hooge golvende beweging werd gebracht. Met ontelbare zwermen vlogen de rotges hier langs den rand van het ijs, blijkbaar omdat zij er gemakkelijk hun voedsel konden vinden. Het werd ons nu duidelijk, dat wij hen hierheen iederen avond hadden zien vliegen; later in den nacht keerden zij dan weêr met voedsel voor hun jongen naar het land terug.

„Na gedurende zulk een geruimen tijd onbewegelijk te hebben gelegen, was het een vreemde gewaarwording, nu op eenmaal door een hooge noordwestelijke deining zoo hevig geslingerd te worden, dat de booten op de davids gesjord en de deuren op de haken gezet moesten worden.

„In den morgen van den 31sten Juli liepen wij zoo dicht als het ijs toeliet, bij mistig weêr, langs kaap York en kaap Dudley Digges, en reeds was de Pandora Wolstenholme eiland genaderd, toen een opkomende storm uit het zuidoosten haar noodzaakte onverwijld aan den wind te gaan liggen. De wind bleef de eerste uren steeds toenemend in kracht, zoodat er weldra een werkelijke orkaan woei.

„Daar de ijsbergen en het vele scholijs ons beletten onder de hooge kust bescherming te zoeken, lag de Pandora de volgende 24 uren onder haar dichtgereefde stormzeilen bij, terwijl het opgezweepte schuim der zee en de onafgebroken sneeuwjacht het uitzien naar land en ijsbergen allermoeielijkst maakten. Ten einde een botsing met deze gevaarten te voorkomen, [96]moesten wij ieder oogenblik afhouden. De hooge moeielijke zee, die dan dwars inkwam, waschte voortdurend over het dek en sloeg een der beste booten geheel in stukken.

„’t Waren allermoeielijkste nachtwachten. Ofschoon de temperatuur slechts enkele graden beneden het vriespunt stond, waren want en stagen met een dikke ijskorst bedekt en woei de fijne sneeuw ons met zulk een kracht in ’t gezicht, dat ’t was alsof men met naalden over het gelaat werd geschrapt. Het was bijna onmogelijk recht voor zich uit te kijken en onze oogleden waren opgezwollen van de doorgestane pijn.

„Toch moest er scherp uitgekeken en bij herhaling gemanoeuvreerd worden, in welk geval men op dek tot over de knieën door ’t water moest waden. Eerst den volgenden morgen begon de wind in kracht te verminderen, de lucht helderde op, en toen nu de Carey-eilanden recht vooruit gezien werden, bleek het dat de Pandora gedurende den storm ongeveer zes Duitsche mijlen om de noord was gedreven.”


Toen de Pandora dus uit het ijs gered was, werd naar kaap Isabella gestevend, waar in een cairn tijding van de Engelsche expeditie onder kapitein Nares gevonden werd. De geheele maand Augustus werd vervolgens tegen de ijsmassa in Smith Sound gekampt, gelijk Beynen geschreven heeft in zijn verslag en aangeteekend heeft op de kaart, welke het verslag verrijkt, dat weder werd uitgegeven door het Aardrijkskundig Genootschap.

Opmerkelijk is in dit verslag vooral nog de beschrijving van de Eskimo’s, die de Pandora in Bardenbaai aantrof. Zij behoorden tot een nog geheel onbeschaafden stam, welks jachtvelden zich langs den oostelijken oever van Smith-Sound uitstrekken. Zij [97]hadden nooit te voren een schip gezien en de eenvoudigste zaken verbaasden hen. Ten einde beter in hun onderhoud te kunnen voorzien, leven zij verspreid op verschillende plaatsen langs de kust. ’s Winters bewonen zij gewoonlijk acht verschillende kustplaatsen, doch ’s zomers slaan zij hunne tenten daar op, waar zij vertrouwen de beste jachtvelden te zullen vinden. Hun winter verblijven (iglu’s) worden met veel zorg handig uit rotsstukken opgetrokken en van boven met lange vlakke steenen overdekt. Van buiten worden zij geheel met mos bekleed, terwijl de dikke laag sneeuw, die ’s winters er over heen komt, de koude verder helpt buitensluiten. De ingang bestaat uit een langen overdekten doorgang, die zoo nauw is dat één man er slechts met moeite door kan kruipen. Een klein raam, dat juist daarboven geplaatst is, wordt met een uitgespannen darm van een zeehond gesloten. De binnenwanden dier steenen hutten zijn veelal behangen met vellen, vogelnesten, hondenzweepen en harpoenlijnen, terwijl hun huisraad voornamelijk bestaat uit cylindervormige potten van zeehondenhuiden genaaid, die gewoonlijk vol spek en traan staan. De uit een zachte steensoort uitgeholde lamp dient tevens om het eten er boven te koken, en onafgebroken houden zij daarin een van mos vervaardigde oliepit brandende. Het water, dat van een smeltend stuk ijs afdruipt, wordt opgevangen op het schouderblad van een walrus, dat tusschen twee steenen rust. Gewoonlijk eten zij hun voedsel rauw, en slechts bij enkele feestelijke gelegenheden bereiden zij een warme soep uit traan, bloed en ingewanden. Van de Engelsche schepen hadden zij niets gezien, maar een oude man, die met zijn gezin op Northumberland-eiland leefde, had den vorigen zomer twee schepen om de Noord zien gaan. Ook van het wrak van de Polaris, dat [98]gezonken was, hadden zij hooren spreken, maar zij zelven waren niet zoo noordelijk geweest en Beynen zag onder hun huisraad niets, dat deze getuigenis logenstrafte. Hij merkte echter een door ijs zeer beschadigde roeispaan uit Zuid Groenland afkomstig op en een stuk hout dat gemerkt was „Lime Juice Leith.” Volgens hun bewering waren deze voorwerpen van om de zuid gekomen en door de zee op hun kusten gespoeld.

Deze Eskimo’s werden door Beynen beschreven als een goed, eenvoudig, sterk en gezond volk, zeer klein van gestalte, met lang, donker, loshangend haar. De vrouwen zien er in hun jeugd vrij gunstig uit, maar zij schijnen kleiner dan zij werkelijk zijn, waarschijnlijk ten gevolge van de gewoonte om voorovergebogen te gaan, ’t welk een gevolg is van het dragen der kinderen op hun rug. Hoe arm zij ook waren, boden deze lieden den zeevaarders alles aan wat zij hadden, en toen kapitein Young het hoofd van het gezin vroeg wat hij in ruil wilde ontvangen en hem naar boord medenam, koos hij uit al de nooit geziene schatten een puntig stuk ijzer om een speer van te maken en een essenhouten roeiriem om er de schacht van te vervaardigen.

De Eskimo’s werden bij het vertrek van de Pandora met geschenken overladen. Beynen gaf alles weg wat hij slechts even missen kon, tot zijn zakmes en scheerspiegel incluis. Hij kon alleraardigste bijzonderheden vertellen van het leven en de gewoonten dezer natuurmenschen, wier eerlijkheid en braafheid hem zeer getroffen hadden, doch ik hield, tot mijn leedwezen, geen aanteekening van zijn mededeelingen. Hij heeft ons vaak laten lachen als hij nabootste hoe blijde de Eskimo’s waren met al de geschenken, en hoe zij hun vreugde uitten. „Hun opgetogenheid [99]kende geen palen,” schreef hij in zijn verslag. „Zij dansten, lachten en schreeuwden van verbazing bij het ontvangen van zulke schatten, doch toen kapitein Young hun voorstelde allen aan boord te nemen, wanneer hij hen naar een beter land zou brengen, weigerden ze, terwijl ze den tolk te verstaan gaven dat zij wel wisten hoe zij het in hun land hadden, doch niet hoe zij het ergens anders zouden vinden.”

Tegelijk met de Alert en Discovery kwam de Pandora den 3den November in Engeland terug, waar officieren en bemanning met geestdrift werden ontvangen.

Beynen had beloofd stipt zijn plicht te zullen doen aan boord van de Pandora en hij hield woord.

Sir Allen Young, zijn kapitein op de Pandora, een zeeman die Beynen steeds denken deed aan de mannen van Devonshire, die de Armada bestookten en de wereld omzeilden, schreef op den eersten tocht, uit straat Waaigat, aan kolonel Jansen een brief om hem te danken, dat hij hem een Hollandschen zeeofficier als Beynen op reis had medegegeven.

„I want to tell you how fortunate we are, in having with us so good and zealous an officer as lieutenant Beynen. I cannot indeed say enough in his favour, for I find him most active and attentive and an extremely agreeable messmate. We are all delighted with him and he is of the greatest assistance to us.”3

En toen de reis was afgeloopen, schreef de kapitein [100]van de Pandora nog eens aan zijn vriend Jansen: „Lieutenant Beynen leaves us with the regret of all his messmates and the Pandora’s ship’s-company. He has thoroughly distinguished himself. For my part if I again sail in those seas, which is quite possible, there is nothing that would give me more pleasure than to have him again with us. I hope however for his own sake that ere that time arrives, the Netherlands Government will decide to equip an expedition and that Beynen will be appointed to a high place in it, for if success depends upon talent, energy and good seamanship, I am sure that he could carry any undertaking through to a successful issue”.4

Sir Allen Young, die een man van weinig woorden is, schreef niet alleen op deze wijze over Beynen, maar hij sprak—als hij bij den prins van Wales logeerde of aan de admiraliteit verslag uitbracht, of aan zijn vrienden zijn reis verhaalde—met zulk een eerbied en toegenegenheid van den jongen Hollandschen luitenant, dat velen in Engeland hem wilden leeren kennen. Miss Cracroft, eene oude dame, die altijd met Lady Franklin had samengewoond, noodigde hem zoo dringend uit haar te komen opzoeken, dat hij niet kon [101]weigeren. Zij wees hem al hetgeen Lady Franklin, ter herdenking van haar beroemden man, uit en betreffende de Noordpoolstreken verzameld had: prachtige schetsen en teekeningen, de portretten in olieverf van de voornaamste Engelsche Noordpoolreizigers, enz.

Van dit bezoek teruggekomen, schreef Beynen: „Wat ben ik beloond voor de moeite om van Portsmouth naar Londen te gaan! Het was zeer belangwekkend alles te zien, en treffend, ja aandoenlijk, om die oude, eerwaardige vriendin van Franklin te hooren spreken over het hooge Noorden en de landgenooten, die er het leven gelaten hebben, terwijl ze daar Engeland’s naam ophielden. Zij wilde mij volstrekt alle mogelijke goed doen en mij boeken, instrumenten, enz. enz. geven, doch ik beweerde, dat ik alles had, wat ik maar wenschen kon, en zeide alleen zeer gesteld te zijn op een photographie van Sir John Franklin. Het portret van dezen grooten Engelschen Noordpoolvaarder zal altijd tot sieraad strekken in elk schip, waarop ik later de eer zal hebben te dienen.

„Toch was dit nog niet het eenige. Admiraal Sir Francis Hall had verklaard er zeer op gesteld te zijn mijn kennis te maken. Miss Cracroft bracht mij naar hem, en de oude admiraal ontving mij op de aangenaamste, hartelijkste wijze. Hij zeide: „ik heb altijd zeer veel genegenheid gehad voor de voortreffelijke Nederlandsche marine en voor uw volk. Ik was adelborst op het schip, dat koning Willem I naar Holland bracht en waaruit hij te Scheveningen landde. Ik ken uw Koningin zeer goed en heb grooten eerbied voor haar. Mijn dochter is haar petekind.”

Even vriendelijk was iedereen voor den jongen Hollandschen zeeofficier, die als vrijwilliger zulke goede diensten had gedaan op het ontdekkingsjacht. Eens [102]toen de Pandora te Portsmouth voor anker lag, zat Beynen ’s avonds in de kleine mess-room zijn journaal bij te schrijven, toen een stoombarkas van het admiraalschip langszijde kwam om hem mede te deelen dat HH. KK. HH. de Prins van Wales en de hertog van Edinburgh, vernomen hebbende dat hij op de Pandora was, verlangden dat hij aan boord van Her Majesty’s Sultan zou komen, opdat Sir Allen Young, die met hen op dit pantserschip dineerde, hem aan hen zou voorstellen.

„Zooals ik was moest ik komen,” schreef Beynen. „Sir Allen Young stelde mij voor aan Z. K. H. den hertog van Edinburgh, die mij aan den Prins van Wales voorstelde. Beide waren allervriendelijkst, en na een kort gesprek wenschten zij mij met een handdruk voorspoed op mijn nieuwe reis en bracht ik den avond verder met hen door. De prinsen kwamen den volgenden morgen bij ons aan boord. De hertog van Edinburgh monsterde onze flinke equipage; hij en zijn broeder namen op de innemendste wijze afscheid van de officieren en gingen van boord onder een driewerf hoerah! van de bemanning.”

Bij zijn terugkomst van den tweeden tocht kreeg Beynen, door middel van Sir Allan Young, het bericht dat Z. K. H. de prins van Wales er op gesteld was dat hij op de Levée zou komen, en dat hij zich daartoe maar tot den Nederlandschen gezant moest wenden.

„Nadat ik deze boodschap ontvangen had,” schreef Beynen, „oordeelde ik het moeielijk te kunnen laten, en, ofschoon ik er tegen opzag als tegen een berg, besloot ik de zeilen maar naar den wind te zetten. Graaf van Bylandt ontving mij allerwelwillendst, moedigde mij aan en zeide dat ik hem maar moest komen afhalen, dan zou hij met mij naar het paleis [103]gaan. Nu het achter den rug is, ben ik blijde dat ik er geweest ben. De ontvangst was zoo ontzagwekkend plechtig en statig; die onbewegelijke gardes, al die uniformen,—het was een grootsch schouwspel. Daarbij kwam dat de raad van legatie, de heer De Stuers, allerhartelijkst was, en de moeite nam mij al de beroemde mannen te wijzen. Later ging ik met kapitein Young naar de admiraals Sir Henry Keppel en MacClintock, die mij wenschten te zien.”

Wat Beynen deed werd dus in Engeland bijzonder gewaardeerd, en indien men een nog meer rechtstreeksche getuigenis vernemen wil, hoore men wat een zijner scheepsmakkers op de eerste reis reeds van hem zeide.


De beroemde Amerikaansche journalist MacGahan, die als verslaggever van de Daily News op de oorlogsvelden van Turkije later zich onderscheidde en daar ook den dood vond, was Beynen’s kameraad aan boord van de Pandora, en in zijn boek: Under the Northern Lights beschrijft hij welk een held de jonge Beynen zich steeds toonde.

„Wanneer er een felle storm woei,” schrijft hij, „en de bevroren zeilen bijna onbeweeglijk waren, dan kon men Young Tromp altijd vinden op het uiterste punt van de marszeil râ; en als er ander gevaarlijk werk te verrichten was, kon men er zeker van zijn dat Beynen de eerste vrijwilliger was. Hij is de eerste Hollander, dien ik ooit ontmoet heb, maar mijn kennismaking met dezen onvermoeiden, enthusiasten zeeman heeft mij overtuigd dat de oude heldenmoed, welke de Hollanders tachtig jaar deed strijden voor de vrijheid, even krachtig is als ooit, en dat voor den Hollander, en vooral voor den Hollandschen officier, vaderlandsliefde een soort van godsdienst is.” [104]

Deze lof verdiende de 24-jarige zeeofficier voor zijn land en zijn corps door een geestdrift en toewijding, die zich in daden uitten.

Ieder die met hem in aanraking kwam, wist hij warm te maken voor de zaak die hem zoo dierbaar was.

Zoo kwam hij in Engeland, toen de Pandora zeilree lag voor de tweede reis, in kennis met den heer Charles Gardiner, die met zijn stoomjacht de Glow-worm gereed was om naar de Noordoostelijke IJszee te gaan, ten einde daar pelsdieren en vogelen te schieten. Doch men hoore hoe Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, de adjunct-rijksarchivaris, die penningmeester was der Nederlandsche Noordpoolcommissie, en Beynen slechts zoo kort overleefde, in zijn toelichting tot de voorwerpen door Barents op Nova-Zembla achtergelaten, deze kennismaking en hare gevolgen beschrijft.

„De eerste kennismaking van Beynen met den heer Chs. Gardiner groeide tot meer vriendschappelijke betrekkingen tusschen de beide heeren aan en in hunne gesprekken over den tocht, die beiden weldra, in tegenovergestelde richting, naar het Noorden zouden ondernemen, liep het onderhoud meer dan eens over Nowaja-Semlya, naar welks omliggende zeeën de heer Gardiner zich wenschte te begeven, om vooral in de Kara-zee, bij White-Island, jachtveld en jachtwater te vinden. De heer Koolemans Beynen hield niet op met den heer Gardiner telkens aan te sporen om van deze gelegenheid gebruik te maken tot een bezoek aan de IJshaven, de plaats waar Barents en Heemskerck in 1596–1597 hadden overwinterd, en werkelijk heeft de edelmoedige Brit, hoewel hij daardoor grootendeels het oorspronkelijk doel van zijn tocht, door hem als jachtliefhebber ondernomen, moest missen, aan de opwekking en aansporing van den heer Koolemans [105]Beynen gehoor gegeven. Op den 29sten Mei ll. verliet de heer Chs. Gardiner met zijn stoomjacht de Glow-worm de reede van Cowes. Te Tromsoë nam hij als ijsloods aan boord den bekenden kapitein Elling Carlsen, dezelfde die den tocht van Payer en Weyprecht heeft mede gemaakt en in 1871 de eerste ontdekker was der voorwerpen, door Barents en Heemskerck op Nowaja-Semlya achtergelaten. Door Matthews-straat of Matotshkinshar, de zeearm die het eigenlijke Nowaja-Semlya van Lütkes- en Barentsland scheidt, geraakte de Glow-worm in de Kara-zee ten Oosten van Nowaja-Semlya. Op den 29sten Julij 1876, des morgens te 8 ure, bereikte de Glow-worm de IJshaven, de overwinteringsplaats van Barents en Heemskerck. Door welwillende tusschenkomst van den heer Koolemans Beynen was ik in staat inzage te nemen van eenige korte uittreksels uit het journaal, aan boord van de Glow-worm gehouden. Eenigen dier extracten laat ik hier nu volgen:

„29 Julij. Heden is het een betere dag; ’s morgens te 8 ure bereiken wij de IJshaven. Wij kunnen niet in de baai komen, omdat zij geheel vol is met zwaar ijs, dat aan het land vast zit. Nauwelijks is het anker gevallen, of de kreet klinkt overal aan boord: „een beer! een beer!” Groote opgewektheid overal. Inderdaad, de beer komt over het ijs naar het schip kruipen, waarschijnlijk uit nieuwsgierigheid. Die nieuwsgierigheid betaalt hij duur. Wij zijn spoedig uit de booten naar en op het ijsveld. „Exciting sport!”, door de geheele bemanning aan boord gadegeslagen. Het einde is des beers dood.

„Na het ontbijt gaan wij aan wal en bezoeken de bouwvallen van Barents’ winterkwartieren. Geheel het huis ligt ingestort. Wij hebben een hard dagwerk, dáár tusschen de ruïnen, maar graven eene groote [106]hoeveelheid reliquien op. Wij vinden einden touw, nog even sterk als op den dag waarop zij geslagen werden, stukjes zeildoek, kaarsen, oude messen, timmermansgereedschap, spijkers, eenige oude munten, een handlood, een geweerslot, een kruithoorn, enz. Al deze zaken zijn hoogst belangwekkend, daar zij hier 280 jaar hebben gelegen.”

Terwijl hier de bemanning van de Glow-worm, voorover gebogen, met pikhouweel, schop en bijl bezig was met de ontgraving, had niemand opgemerkt dat een groote ijsbeer was genaderd, die op zijn achtertrein gezeten in de onmiddellijke nabijheid van de ontgraving dat werk zat aan te kijken als maître ès céans. Alsof hij, opvolger van zijne voorouders, sedert 279 jaren bewaarders van het Barents-museum op Nowaja-Semlya, met ongenoegen gadesloeg dat men hem zijn erfgoed kwam ontstelen, zat hij daar grimmig en „snuffing the air.” Toen men, om een oogenblik te rusten, zich uit de gebogen houding oprichtte, werd de hongerige huisbaas eerst gezien. De geweren stonden op eenigen afstand, zoodat de bemanning een oogenblik ongewapend was. Men vloog te wapen. De beer, dit ziende, „thought discretion the better part of valour,” (zooals de heer Gardiner in zijn journaal zegt), en meester ysegrim wist zich nog tijdig uit de voeten te maken.

Op dien dag nam men een observatie, doch geen vertrouwbare, want de dampkring was te mistig voor eene nauwkeurige waarneming. Onder die ongunstige omstandigheden verkreeg men voor de ligging van de plaats 76° 18 noorderbreedte.

Het journaal meldt vervolgens op 30 Juli:

„Dikke mist … Wij liggen met opgebankte vuren, om gereed te zijn tot vertrek, als het ijs ons mocht willen insluiten of storm ons overvallen. Wij liggen [107]achter een uitgestrekt ijsveld beschut tegen het noorden en noordwesten. Ik hoop dat morgen de mist zal zijn opgetrokken, opdat wij de juiste ligging van Barendsz. winterkwartier zullen kunnen bepalen. Gisteren hebben wij een bericht neergelegd in denzelfden tinnen koker aan een stok, te midden van de bouwvallen van de hut van Barendsz. door Carlsen in 1871 opgericht. Ons bericht behelst niets dan het feit, dat wij hier zijn geweest en dat wij de plaats hebben doorzocht.”

Augustus. 1. „Alweder mist, bijna geen wind; de weinige wind die er is, waait uit het zuidwesten. Wij brengen op nieuw een bezoek aan de bouwvallen van het oude huis van Barendsz. en graven nagenoeg den geheelen bodem van het ijs op. Ditmaal wordt onze moeite echter niet rijkelijk beloond. Wij vinden slechts een passer, een harpoen, twee pieken, een paar gebroken messen, schoenen enz. Ik geloof niet dat er nu nog veel te vinden zal zijn; wij hebben alles doorsnuffeld en in elke hoek en gleuf gezocht.”

De heer Chs. Gardiner kwam met zijn stoomjacht de Glow-worm den 9den October te Southampton aan. Ruim drie weken later, op den 3den November, stoomde ook de Pandora, terugkomende uit Smith-sound, laatst van Uppernavik, onder het driewerf hoezee! der bemanning van de aldaar liggende oorlogschepen, de haven van Porthsmouth binnen. Weldra vernam de heer Koolemans Beynen uit den mond van den heer Chs. Gardiner wat door hem op Nowaja-Semlya gevonden was, en op den 13den November schreef de heer Gardiner hem een brief, waar zooveel vereering voor den grooten zeevaarder Barents en zóó edele welwillendheid jegens Nederland in doorstraalt, dat de brief verdient bewaard te blijven.

„I cannot tell you,” zoo schreef de heer Chs. Gardiner, [108]„how much obliged I am to you for taking such an interest in the Barents’s relies and for so kindly offering to take charge of them. If your countrymen will accept them, I shall greatly be honoured and shall be only too proud that it happened to have been in my power to have made them this offer.”

De Nederlandsche natie zal ongetwijfeld den heer Gardiner steeds dankbaar zijn, dat hij deze reliquien zoo edelmoedig aan haar heeft afgestaan.

Aan de sympathie en geestdrift door Beynen gewekt, hebben we het dus te danken, dat we de belangrijke voorwerpen—door den heer De Jonge uitvoerig beschreven—ontvingen.

In het journaal van de overwintering van Barents. en Heemskerk, in 1598 door Gerrit de Veer uitgegeven, staat vermeld, hoe, vóórdat het huis waarin men zoo lang had overwinterd werd verlaten, „Barents. te voren een cleyn cedelken heeft geschreven en in eene musketmate gedaen ende ’t selfde in den schoorsteen opgehangen, daerinne verhaelt stont, hoe wy uyt Hollant daer gecomen waeren om te zeylen nae ’t coninckrijcke van Chijna, ende wat ons aldaer op ’t lant bejegent was ende alle ons wedervaren, op avontuer offer er yemant nae ons quame, dat die weten mocht wat ons bejegent was en hoe ’t ons gegaen hadde.”

De „Yemant,” die na Barents. aldaar kwam, was de heer Gardiner. Hij vond in den ouden kruithoorn een ineengefrommeld stuk papier, waarvan de deelen op elkander kleefden, dat groen en geel was, en niet grooter dan de palm van de hand. Dit handschrift, gedurende 279 jaren beurtelings bevroren en ontdooid en beklemd tusschen het ijs en de bouwvallen van „het Behouden Huis,” werd door den heer De Jonge, [109]met behulp van den heer J. H. Hingman, ontcijferd, en de daarin vermelde bijzonderheden bevestigden geheel het journaal van Gerrit de Veer.

Voor Beynen waren die honderd belangrijke, schoone herinneringen aan Barents. en aan Hollands heldentijd, opgedolven uit het ijs en de sneeuw van Nova Zembla, een prikkel te meer, om toch te maken dat de Hollandsche vlag weer in die klassieke stroomen wapperen mocht. Wat de heer De Jonge in zijn toelichting zeide was hem uit het hart geschreven.

„Wij mogen erkentelijk zijn, dat al de voorwerpen in 1871 en 1876 gevonden, in Nederland zijn teruggekomen. Doch mengt zich met dat gevoel van dankbaarheid ook niet eenig gevoel van spijt? Deze overblijfselen, deze reliquien zijn niet ontdekt en herwaarts gebracht door Nederlandsche zeevaarders. Wij hebben het bezit dier voorwerpen te danken aan den ondernemingsgeest en de edelmoedigheid van vreemden.

„De bouwvallen van het huis, waarin de Nederlandsche zeevaarders, onder bevel van Barendsz en Heemskerck, na hun roemrijken tocht, waarop zij Spitsbergen hadden ontdekt en tot ongeveer 80° Noorderbreedte waren doorgedrongen, hebben overwinterd, zijn nu geheel onder den voet gehaald.

„Als het koude kleed van ijs en sneeuw gedurende eenige jaren die verstoorde en uitééngeworpen overblijfselen zal hebben bedekt, stormwind en ijspersing den houten staak, door Carlsen opgericht, zullen hebben vernietigd, zal eindelijk ook die plek op Nowaja-Semlya niet meer met juistheid zijn te bepalen. Mij worde het vergeven, indien ik, aan het einde van den mij opgedragen last gekomen, voor één oogenblik mij buiten de grenzen van dien last begeef en het voorstel waag, dat, éér die plek op Nowaja Semlya, waaraan voor Nederland zoovele herinneringen zijn verbonden, [110]geheel uit de herinnering verloren ga, een Nederlandsch schip met kloeke bemanning worde uitgezonden, om dáár in de ijshaven een eenvoudigen gedenksteen van duurzaam graniet op te richten, opdat in de volgende eeuwen moge blijken dat wij, ook bij eigen ongenoegzaamheid, ten minste de dankbaarheid bewaard hebben jegens hen, wier roem ook nu nog op ons afstraalt.”

Ornament.

[111]


1 Mac Gahan, die een paar jaar later zoo beroemd werd door zijn schrijven in het oosten als correspondent van de Daily-News, was de vriend en vertegenwoordiger van den heer Bennet, den eigenaar van de New York Herald, die 2000 £ gegeven had voor den tocht van de Pandora. Luitenant Lilingston, die als eerste officier medeging, had ook 2000 £ bijgedragen, doch het schip was gekocht en in orde gemaakt op kosten van kapitein Allen Young zelven. Hij hoopte den westelijken doortocht te vinden, en iets te ontdekken van de overblijfselen van Sir John Franklin, die dertig jaar geleden naar het hooge Noorden gestevend en daar met al de zijnen omgekomen was. 

2 „Rotches” is de Engelsche benaming. Onze Groenlandvaarders noemden deze vogels „Rotges” of „Rotte Hedges” naar het geluid ’t welk zij maakten: rottet, tet, tet, tet. 

3 „Ik wensch u mede te deelen hoe gelukkig wij ons rekenen, dat we zulk een goed en ijverig officier als luitenant Beynen aan boord hebben. Ik kan werkelijk niet genoeg ten zijnen gunste zeggen, want hij is ijverig en oplettend, en een bijzonder aangename kameraad aan boord. We zijn allen hartelijk met hem ingenomen en hij is ons van het grootste nut.” 

4 „Luitenant Beynen gaat ons verlaten, tot leedwezen van al zijn kameraden en van de geheele bemanning van de Pandora. Hij heeft zich in elk opzicht onderscheiden. Wat mij betreft kan ik zeggen dat ik, indien ik weer naar de IJszee terugkeer—wat zeer mogelijk is—niets liever zou wenschen dan dat hij weer met ons mede ging. Ik hoop echter in zijn belang dat vóór dit geschiedt, door de Nederlandsche regeering een expeditie naar het Noorden zal worden uitgerust en dat Beynen dan een der hoofden zal zijn, want indien het welslagen eener onderneming verkregen kan worden door talent, geestkracht en zeemanschap, dan ben ik overtuigd dat hij elke onderneming zal doen gelukken.” 

[Inhoud]
V.

V.

MET WOORD EN DAAD.

Zoodra Beynen van den tweeden tocht was weêrgekeerd, gebruikte hij elk vrij uur in den winter van 1876–77 om zijn landgenooten op te wekken tot belangstelling in de ijsvaart.

In Dec. ’76 sprak hij voor het eerst van zijn leven in het openbaar ten huize van baron van Wassenaer van Catwijck. „Mevrouw van Wassenaer,” schreef Beynen, „wetende dat ik de Noordpoolzaak meer populair wilde maken, bood mij haar salon aan om een en ander aan hare gasten mede te deelen omtrent het hooge Noorden. Er is mij dus gelegenheid geboden om voor een gezelschap van grooten invloed in den lande, een zaak te bepleiten, die den krachtigen bijstand der aanzienlijken niet ontberen kan. Ik heb zeer geaarzeld, daar ik nog nimmer in het publiek gesproken heb. Doch van oordeel zijnde dat, wanneer ik het [112]er goed afbracht, dit de zaak helpen zou, heb ik maar aangenomen. Een luitenant ter zee moet het gevaar onder de oogen durven zien.”

Enkele gasten van mevrouw van Wassenaer, die Beynen dien avond hoorden, hebben mij geschreven welk een diepen indruk hij op hen maakte, en hoe hij hen bezielde met de begeerte om er toe mede te werken dat een Nederlandsch schip voor het Noorden zou worden uitgerust.

En zij, die hem in de volgende maanden, overal in den lande, voor de vuist hebben hooren spreken, tot aanbeveling van de zaak welke hem dierbaarder was dan het leven, zullen hem evenmin ooit vergeten. Gelijk in een hoofdartikel van de Middelburgsche Courant treffend werd opgemerkt, is het een wonder geweest „dat hij, de jonge man, de luitenant-ter-zee van luttel dienstjaren, zijn eigen geestdrift en ondernemingszucht deed ontvlammen bij grijze vlagofficieren, ernstige staatslieden, bedachtzame geleerden en hen voor zijne plannen wist te winnen. Hij trok als een andere Peter van Amiens geheel Nederland door, optredende in zalen en zaaltjes in alle deelen des lands, voor een onbekend en onvoorbereid publiek, zoekende zielen te winnen voor den kruistocht, dien hij wenschte: de tocht van Nederlanders naar de Poolzee.” Professor Nicolaas Beets, die hem te Utrecht hoorde, schreef mij over hem: „Het was mij een geluk de brieven, welke gij van uw vriend ontvingt, te lezen, waarin wij dien voortreffelijken jongen man hooren, zien, en honderdmaal met geestdrift de hand drukken. Menig traan kwam er mij bij in de oogen, van weemoed niet, maar van dat zekere gevoel, dat ons zoo overstelpend kan aandoen waar wij in aanraking komen met vonken en stralen van waren zielenadel. Ik twijfel niet of de jonge held zal nog lang [113]na zijn dood kracht wekken. Ik heb hem gehoord met bewondering, met een klimmend gevoel van liefde. Alles ontwikkelde zich natuurlijk en bevredigend en wij hoorden (zeldzaam genot) uit zijn mond eens „cette éloquence, qui se moque de l’éloquence” in haar onvergetelijke kracht. Opzoomer zat naast mij, en wij waren beide opgetogen.”

Deze lof van Nicolaas Beets verdiende Beynen. Want wat hij in die redevoeringen gaf; was zijn hart en zijn ziel; zijn redenaarsgave was geen door oefening verkregen vaardigheid of kunst, maar de innige, hem verterende geestdrift zocht zichzelve een uiting en maakte woorden, als het juiste woord zich niet spoedig genoeg voordeed; zijn buitengewone, bewonderenswaardige gave als redenaar was meer een natuurkracht dan een kunst. Daardoor gelukte hem wat de meest welsprekende redenaar vaak vergeefs beproeft: hij wist zijn vuur en zijne bezieling over te storten in het gemoed der aanvankelijk onverschillige menigte die hem aanhoorde.

Wie Beynen hoorde, kende hem dan ook onmiddellijk. Hij gaf zichzelf. Wat de Musset van la Malibran zeide, die ware tranen weende op het tooneel, diep gevoelde wat ze zong en dan ook jong stierf, kan men ook van Beynen zeggen:

Ce qu’il nous faut pleurer sur ta tombe hâtive,

Ce n’est pas l’art divin, ni ses savants secrets,

Quelque autre étudiera cet art que tu créais,

C’est ton âme indomptable et ta grandeur naïve,

C’est cette voix du coeur qui seule au coeur arrive,

Que nul autre, après toi, ne nous rendra jamais.

Het was die stem van innige overtuiging, van warm gevoel, van heilige geestdrift, welke tranen bracht in de oogen der vrouwen, en de mannen dwong om zich als vrijwilligers bij hem aan te sluiten. [114]

Doch omdat het geen kunst maar natuur was en hij zich zelf gaf, vermoeiden die tallooze redevoeringen hem onbeschrijfelijk. Ze putten hem uit; het vuur dat hij anderen mededeelde verteerde hem zelf.

Hij schreef mij: „Sta mij toe even wat te pruttelen en te klagen, want ik ben op. Het doet goed soms hardop te mopperen, want het verlicht ons. Het is nu en dan verschrikkelijk steeds hetzelfde te moeten herhalen, en dat vooral als het publiek lauw en onverschillig is. Men vindt niet overal een gehoor als te Amsterdam, te Utrecht, te Middelburg en te ’s Hage.”

En aan kolonel Jansen schreef hij: „Ik houd nu dag aan dag voordrachten en slijt dus ongewoon vermoeiende dagen. Ik wind mij te veel op, en dat gevoegd bij weinig slaap en overdag reizen maakt dat ik ongeloofelijk dankbaar zal zijn, wanneer deze tocht door het land geëindigd zal zijn.

„Gelukkig word ik nu en dan gesterkt door aangename medewerking. Het Gids-artikel van een vriend die begrijpt wat ik wil, deed mij goed en in enkele steden, zooals b.v. in Middelburg, vond ik veel sympathie voor de nationale onderneming. Burgemeester jhr. J. W. Schorer1 is ongemeen warm voor de zaak, en wat vooral veel waard is, hij heeft er een studie van gemaakt, en is geheel van alles op de hoogte.”

Ik ben tot mijn leedwezen niet in staat een verslag te geven van een dier boeiende bezielende improvisaties van Beynen, en moet mij dus beperken tot een [115]paar aanhalingen uit het Gids-artikel waarvan hij gewaagt, en dat hij mij in de pen had gegeven door zijn overtuigend woord, door zijn heerlijke geestdrift.

Beynen had op verzoek van the Hackluyt Society een nieuwe uitgave bewerkt van de Engelsche vertaling van het werk, waarin Gerrit de Veer de drie reizen van Willem Barents in 1594, 1595 en 1596 verhaalt. In deze uitgave deelde hij de nieuwe bijzonderheden mede door de heeren De Jonge, S. Muller Fzn. en P. A. Tiele ontdekt betreffende de geschiedenis der Noordoostelijke doorvaart. Hij had dit werk voltooid in het einde van 1876, en hij was er nog vol van, toen hij overal in het land het volk opwekte om weder aan de pooltochten te gaan deelnemen. Mij leende hij de werken van De Veer en Van Linschoten, en in die oude boeken, welke blijken toonden van ontelbare keeren gelezen en herlezen te zijn, vond ik de treffendste plaatsen steeds aangeduid door gedroogde bloemen en bladeren. Een rozenblad, een viooltje vestigden de aandacht op de roerendste bewijzen van heldenmoed, van zelfverloochening en volharding door de Arpanjaks der 16de eeuw gegeven, toen zij die kloeke zeetochten deden, „waar onzes Vaderlants Stadthouder, ende ghekoren Bescherm-Heer de Prince van Orangien een soo sonderlinghe welbehaghen in hadde.”

Ik wist wie het was, die tusschen de bladeren van dat boek die nu verwelkte bloemen legde, en hoe zijn hart vol geestdrift klopte voor „de zeeploegers” en „zeeridders” van Holland’s heldentijd. Het was alsof hij, door met rozen- en violenbladeren aan te duiden wat schoon en edel was, een voorbeeld wilde geven hoe men in ’t groote boek van ’t Noorden, dat voor een ieder openligt, de plaatsen aan kon wijzen, die gewagen van ’t kloeke bestaan der Hollandsche zeevaarders, [116]die om de Noord den weg naar Indiën zochten, en met grooten moed en volharding gevaarlijke tochten ondernamen, als zij de walvisschen tot ver in ’t ijs najaagden.

Gelijk de verwelkte, verkleurde rozenbladeren in het oude foliant symbolen waren van onuitsprekelijke bewondering van kloeke daden en dankbare herinnering aan opwekkende woorden, kunnen eenvoudige gedenksteenen van duurzaam graniet, in Nova-Zembla, Spitsbergen, en op Groenlands West- en Oostkust opgericht, symbolen zijn van Holland’s dankbaarheid voor de Arpanjaks, en van de geestdrift, waarmede het opkomend geslacht de belofte aflegt om te pogen die vaderen te evenaren. Zulke symbolen verheffen het hart, gelijk alle ware poëzie dat doet, en ze zouden, meende Beynen, dubbel indrukwekkend zijn, omdat men ze niet zag, maar enkel wist, dat zij daar hoog in ’t Noord in langen winternacht en wilden zeestorm staan. Doch het plaatsen van die steenen was hem slechts een bijzaak. Wat hem hoofdzaak was, wordt uitgedrukt in het octrooi dat de Staten van Holland in Barents’ tijd gaven aan hen „die nieuwen Passagiën, Havenen, Landen oft Plaetsen souden ontdecken.” In zulk octrooi wordt steeds gezegd dat die ontdekkingen moeten gedaan worden: „wij verstaen eerlyck, dienstelyck ende profytelyck voor dese Landen, ende tot vorderinge van den welstant van dien, oock tot onderhoudt van het Zeevarende Volk te wesen.”

Beynen haalde uit die oude boeken de gedeelten aan, waarin de schrijvers, die zelve herhaaldelijk naar het Noorden geweest waren, mededeelden dat „deze navigatiën” naar onbekende streken zeer in trek kwamen, „voornamelyck onder deghene die ’t haer professie is, nacht ende dagh te practizeren haer goet [117]ende have door koopmanschappen te vermeerderen.” Deze kenschetsende beschrijving van den oud-Hollandschen koopman, hield niet in dat zij alleen aan gewin dachten, want Van Linschoten die haar bezigt, verhaalt, dat toen hij opnieuw een schip voor het Noorden gereed maakte, „deze toerusting terstont van de kooplieden t’ Amsterdam voorwaer seer mildelycken, ende met grooter gheneghentheit ende affectie te weghe gebracht worde, alles om ’s Lants eere ende advancement (gheene onkosten ontsiende) te betrachten.”

Voor ’s „Lants eere ende advancement” en vooral om een leerrijke school van zeemanschap open te houden voor de marine, sprak Beynen overal tot aanbeveling van die tochten. Terwijl ik mij poog te herinneren wat hij dienaangaande soms zeide, woedt sinds twee dagen een geduchte storm uit het westen, welke den winter uit ons land verdrijft. De machtige muziek van dezen zeestorm maakt het mij voor het oogenblik weêr zoo duidelijk wat Beynen wilde en wenschte, want die muziek, welke wij slechts nu en dan verstaan, liet hem nooit rust of duur!

Treffender dan militaire muziek, opwekkender zelfs dan het Wilhelmus der vaderen, was voor Beynen de muziek van den zeestorm, als de Noordwester wild en woest over den oceaan komt aangestormd, en klagend door den schoorsteen giert, en met een lang gerekte zucht en onverwachte vlagen uitschiet, en bulderend onze vensters schudt, en ’t gansche huis doet dreunen.

Wie weten wil wat heldengeest den jongen zeeridder bezielde, en wat zijn streven was om ’t vaderland te dienen, luistere naar de muziek van den zeestorm.

Wie denkt niet wel eens aan de mannen, die op zee de golven koen trotseeren, wanneer de wilde orkaan, die daar zijn oorsprong nam, met donderende stooten [118]en gebons de muren beven doet van ’t huis, en jammert door de wilgen van ons land?

„’k Zou nu niet graag op zee zijn!” denkt men, en men schuift den stoel wat dichter aan den haard; „wat hebben die arme zeelui het nu hard!”

Doch als Beynen dan over u zat en ’t loeien van den evenachtsstorm hoorde, dan vernam men andere taal. Ook hij dacht dan aan de zee en hen die over de diepte varen, doch zijn oog straalde, hij hief het hoofd op, gelijk het strijdros dat de krijgstrompet hoort steken, en, eer hij ’t geloof ik zelf recht wist, zei hij dan: „O, stond ik nu slechts op een schoener aan het roer!” Wellicht was hij nog geen week op den vasten wal als hij dit zeide. Maar hij had de zee lief, hij geloofde in haar. Terwijl in de winteravonden de stormwind gierde, heb ik van hem geleerd wat de zee voor Nederland is en vermag. De zee vult aan wat ons ontbreekt, ze completeert den Hollander en schenkt hem kracht; ze ontwikkelt de edelste hoedanigheden van ons volk en dringt de fouten en de zwakheid van het nationaal karakter terug. Zij maakt gebruik van ons geduld, onze voorzichtigheid en onze kalme onversaagdheid, doch van waaghalzen maakt ze De Ruyters, en van avonturiers koningen van Insulinde. Zij dwingt tot waakzaamheid, moed, tegenwoordigheid van geest en rustelooze voortvarendheid, en zij maakt droomen, aarzelen, treuzelen tot halsmisdaden; want op straffe van onmiddellijken dood gebiedt ze in ’t oogenblik, wanneer gevaar dreigt, onmiddellijk een besluit te nemen en steeds bijtijds het roer te wenden.

De zee was steeds onze bondgenoot, ze is de bakermat onzer vrijheid, en, meer dan boeken vol vermogen, getuigt, ter eer van ’t Hollandsche zeevolk, wat de heer De Jonge in zijn geschiedenis van het [119]Nederlandsche zeewezen van hen zegt: „En velen boden in den strijd met Spanje uit eigen beweging hunne schepen aan, want geestdrift voor de vrijheid woonde vooral bij diegenen, die de zee bevoeren.”

Met welk een geestdrift kon de jonge zeeman spreken van dat roemrijk arbeidsveld onzer groote mannen, van de wilde donkerblauwe golven van den oceaan, en welk accompagnement van zijn woorden gaf de bulderende storm uit zee!

Er was voor hem een wondere rythmus, een heerlijke bezieling, een moedwekkende kracht in de stem der zee, in de muziek van den storm. Het was hem als hoorde hij in de verte het gedonder van de kanonnen van Tromp en De Ruyter en den galop van de chargeerende eskadrons onder ritmeester Bax; hij hoorde het roffelen der trommen en het juichen der overwinnaars; hij zag doorschoten, tot flarden gescheurde Oranje-vanen wapperen; hij hoorde ’t breken van de golven tegen ’t ijs, waarover Heemskerck de oude sloep deed sleepen, waarin de stervende Willem Barents lag.

De woeste vlagen van den storm waren hem, wat de hooge muziek der symphonieën voor velen onzer is: ze wekten hem op, ze maakten hem vroom en geloovig, ze bezielden hem met den vurigen wensch om zijn plicht steeds te doen, en door groote, edele, zelfopofferende daden zijn vaderland te dienen.

Eens dat hij op een avond toen het stormde en hij naar zee verlangde, bij mij zat, had ik hem een aandoenlijk Engelsch gedicht voorgelezen.

Een moeder, die in de wilde winternacht ontwaakt, doordien de woeste orkaan de vensters doet rinkinken, meent, met een hart dat bonst van schrik en angst, onder al de vreemde geluiden van den geweldigen [120]stormwind de belboei te hooren luiden in de branding van de klip, waarheen het schip, waarop haar zonen dienen, in het duister wordt gejaagd door den orkaan. Ze strekt de handen uit, die ze niet op het aangezicht harer slapende jongens kan gaan leggen, gelijk ze weleer deed wanneer angstige droomen haar martelden. Ze strekt ze omhoog, en smeekt haar God om hulp en troost, terwijl de stormwind loeit en het huis doet schudden.

„Ik geloof in het instinct der moeder, die de handen omhoog strekt!” riep Beynen uit, „maar God helpt hen slechts die zich zelven helpen. Als wij naar het Noorden trekken, dan denken wij aan al die treurende moeders en vrouwen, en aan de duizende slachtoffers der zee, en we pogen te ontdekken van waar die onzichtbare wind komt, en hoe men voortaan zijn loop van te voren zou kunnen berekenen. We weten, dat hij onze luchten zuivert, en dat zijn grootst gevaar in het onbekende van zijn loop en ’t onverwachte van zijn nadering ligt; maar wat we weten is zoo weinig, en wat we gissen is zoo vol belang. Van waar die sterke luchtstroomen, die ons laven, die tusschen Pool en Equator het evenwicht bewaart in de atmosfeer, die koude drooge lucht aan de warme streken brengt, welke warme, met vocht en damp beladen stroomen daarvoor terug geven? We weten ’t niet, maar als van zelf richt naar de ijszee zich het oog. Wij, voor wie zooveel is gelegen aan de kennis van het weêr, worden steeds aangetrokken door het Noorden, waar het geheim van den oorsprong dezer winden wordt bewaard.

„Alle beschaafde volken zenden tegenwoordig schepen naar het Noorden, omdat het voor de wetenschap zoo bijzonder veel waarde heeft. Wij willen, om de kennis der natuurvorschers te dienen, een deel van [121]het gevaar, een deel der moeite op ons nemen, om stelselmatig en geduldig al de noodige gegevens te verzamelen in het Noorden. Wij willen mede een van die vele waarnemingsstations oprichten, wier onwaardeerbaar nut professor Buys Ballot het eerst en dat sints lang heeft aangetoond, en waar in ’t Noorden en in ’t Zuiden gelijktijdig de verschijnselen zullen waargenomen worden, die ons de theorie der winden en de wetten van de orkanen eens verklaren.”

Deze woorden, onder den invloed van Beynen destijds door mij geschreven, duiden slechts een deel aan van de gronden waarom hij in de ijsvaart geloofde. Onder den indruk van hetgeen hij sprak, schreef ik in den tijd dat hij het land doortrok het volgende, dat slechts een echo was van zijne woorden. Want ofschoon hij van harte geloofde in het wetenschappelijk nut der tochten en hetgeen zij vermochten voor den handel, was bij hem hun nut voor de marine, en hun invloed tot verlevendiging van het nationaal bewustzijn steeds het voornaamste.

Hij had steeds het oog gevestigd op de toekomst, op de jeugd, welke hij dezen weg hoopte te wijzen tot nieuwe krachtsontwikkeling voor ons volk. Hij wilde de zeemacht herinneren aan het veld waar ze weleer kracht vergaarde, en tevens helpen tot verheffing van ons nationaal bewustzijn, tot het verkrijgen van zelfvertrouwen.

Hij had opgemerkt dat dit zelfvertrouwen onmiskenbaar in de laatste jaren zeer geschokt was door het ontzaglijk machtsvertoon van een naburig volk, dat zijn verspreide leden tot een groot, al is ’t ook nog wat topzwaar lichaam heeft vereenigd. Groot is steeds de indruk dien de meester van zoovele legioenen maakt; maar toch moet dezen indruk steeds krachtig bestreden worden, wanneer hij [122]aan het zelfvertrouwen van ons volk afbreuk doet.

Geen beter middel is er om te strijden tegen het benauwd gevoel, dat hooge sombere bergen op den dalbewoner maken, dan moedig klimmen. Geen beter middel is er om ontzenuwend, verlammend opzien naar een reus te overwinnen, dan door te toonen dat het moedig hart in menig opzicht ook den kleinste tot den evenknie der reuzen maakt. Naar het Noorden dus, o zeelui, die den roem en trots en kracht zijt van uw volk! Toont u weer ridders van de zee, gij zijt t’huis op wilde wateren, waar niets door ruwe kracht gedaan wordt, maar hij de zege wint, die met volharding, zelfverloochening, kunde en moed, zich wijdt aan eene taak, die hij bemint, en met beleid de roerpen weet te houden.

De tijd van zelfverwijt, van schimpen, mokken en doof makend klagen is voorbij. We hebben nu een nieuwe hoop; ’t verjongde Holland wil vooruit. Naar zee dus, naar het Noorden!

Al gaven deze tochten niets voor de wetenschap, dan blijft ons altijd nog de goede ouderwetsche drijfkracht over van heidensche Germanen en Romeinen, om het land te eeren dat ze beminden om den wille van ’t verleden, en om hetgeen zij hoopten dat het worden zou.

Wanneer ik naga wat ons dierbaar vaderland bezit en welke kracht het eenigszins ontbreekt, dan maakt zich de overtuiging van mij meester, dat deze laatste drijfveer ons in dit geval het onweerstaanbaarst nopen moet om de tochten naar het Noorden te hervatten, en de Barentsen en Beynens te eeren door hen na te volgen.

Wij Hollands kinderen, saamgebracht en nauw vereend door een band, dien ieder liefheeft, die zijn kracht begrijpt, wij hebben het woord verstaan des dichters die ons toeriep: [123]

„Mijn volk gedenk

Den heiligen wenk

Van al wat u omringt, blijf trouw aan uw verleden.”

En slechts een enkele blik in dat verleden toont ons steeds dat de IJszee den „zee-ridders” en „zee-ploegers” onzer gouden eeuw een school was, waarin ze zeemanschap, kalme doodsverachting, onzelfzuchtigen ijver voor ’s lands eer, en mannelijke ondernemingszucht verkregen, de deugden en de krachten, in één woord, die Nederland maakten wat het was.

„Doordien de tochten naar het Noorden nieuwe liefde geven om ter zee te gaan en tevens ondernemingszucht bevorderen, zou de commissie van enquête die den toestand onzer handelsvloot heeft onderzocht, zeer zeker deze tochten aanbevelen. Wat zegt ze toch aangaande de behoefte aan nieuwe krachtsinspanning?

„De noodzakelijkheid eener krachtsinspanning, die geen moeite ontziet, om het verlorene in te halen, treedt sterker dan eenige andere zaak op den voorgrond. Alles hangt hierin nu af van den ernstigen wil, den helderen blik, den schat van kennis, de kracht van handelen, waarmede het Nederlandsche volk zijne belangen weet voor te staan!”

Zonder dat verlangen „om het verlorene in te halen,” zonder die bereidwilligheid om de rust en het gemakkelijk bezit van ’t oogenblik op te offeren voor toekomstige voordeelen en toenemende ontwikkeling,—en dit toch is wat men onder ondernemingsgeest verstaat—blijft een volk in vadsige werkeloosheid achtergelaten in den kamploop der volken. We moeten vooruit zoo we niet achteruit willen.

„Vivez et regardez, et marchez aux montagnes!

Car tout peuple, amolli dans ses grasses campagnes,

Oisif près de l’engin chargé de le nourrir,

Tout peuple satisfait est bien près de mourir!

[124]

Wij willen daarom niet voldaan zijn met wat we hebben en een heilige ontevredenheid steeds voeden, die ieder prikkelt om vooruit te gaan.

De belooning blijft niet uit voor het volk van edelen stam, dat trouw is aan zijn devies, en dat niet versaagt. Het wint daardoor een nieuw of het behoudt een oud prestige, dat niet alleen van anderen achting vergt, maar dat vooral de natie zelve steunt. Zoolang de menschen niet tot automaten zijn vernederd, tot kunstige werktuigen enkel door verstand gedreven, zal wat het hart en de verbeelding treft steeds wonderkracht ontwikkelen. Het prestige van een volk is een gevolg van het vertrouwen der natie in zich zelf, en van het geloof der andere volken in haar kracht, en waar de vlag, ’t symbool der eer, prestige heeft verloren, daar is de kracht van hen, die onder hare schaduw strijden, verlamd, en is de kracht des vijands als verdubbeld. Niets is zoo doodelijk voor een volk als wantrouwen in zichzelf en in zijn leiders. Dat wantrouwen kan door tucht, door geestdrift, door de geboorte van een nieuwe hoop, door geloof in een groot beginsel verdreven worden, en dan ontstaat weer die eerbied voor zichzelven, welke de onontbeerlijke voorwaarde is van den eerbied dien anderen voor ons gevoelen.

In ons volk leven overal machtige elementen van kracht en ontwikkeling, die zullen ontluiken en bloesemen, als na iedere welgeslaagde daad van mannelijke ondernemingszucht en van geloof in de toekomst het veerkrachtig zelfvertrouwen en het fier gevoel van eigenwaarde herleven.

Wij willen ons dus weer voeden met het vast vertrouwen in de wonderkracht van zelfbestaan, met de geestdrift voor de vrijheid, en dien vaderlandschen trots, die ongetwijfeld innerlijke kracht moet hebben, [125]want zonder hem zouden des werelds wetten en gebruiken, en der volken kunst en letterkunde eentonig zijn en zonder smaak.

Die vaderlandsche trots, die ijdelheid, dat zelfbedrog of hoe men ’t noemen wil, heft steeds de hoofden op van hen, die treurig en mismoedig de wereld vlak, vervelend en onduldbaar achten.

Nebucadnezar’s vloek treft nog in onzen tijd, na lange jaren van ontzenuwenden voorspoed en slappe rust, de menschen; ze maakt hen onverschillig, dooft hun ziel en drijft hen, om zich als het vee van ’t veld, met de oogen vast en onbewegelijk naar de aarde gericht, alleen met gras te voeden.

Die vloek, die zware, doffe last is van ons afgenomen; gebogen hoofden richten zich omhoog, het oog zoekt weer ’t verschiet, en ’t harte klopt voor hooger doel dan voor de vrucht der aarde. We voelen ons verlicht, eene nieuwe hoop is ons geboren, en van IJmuiden’s havenhoofd richt ieder ’t oog naar verre kusten, naar ’t Noord en ’t West. Wanneer de zoute zeewind over wilde golven aangespoed, het dundoek wapperen doet van Neêrland’s oude vlag in Holland’s nieuwe haven, dan juichen wij met geestdrift weêr:

„Naar zee, naar zee het oog gekeerd!

Al wat er grootsch was in ’t Verleden,

Al wat gij grootsch hoopt van het Heden,

Zij daar geleerd, vereerd, verweerd!—

Weer blink’ dat blad in ’s lands Historie

Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!

En als ons volk dat doet, dan kan ’t niet missen of ’t herwint zijn mannelijk zelfvertrouwen. [126]


1 De heer Schorer, later commissaris des konings in de provincie Noord-Holland en vervolgens vice-president van den Raad van State, was vol geestdrift voor de tochten naar het Noorden. Hij is ons vaderland nu helaas ontvallen, die edele man, die geboren regeerder. 

[Inhoud]
VI.

VI.

DES ZOMERS OP DE NOORDZEE,

Beynen schreef mij in den tijd dat hij het volk warm poogde te maken voor zijn ideaal: „Telkens ontmoet ik jonge officieren en minderen, waar feu sacré in zit voor alles wat in ons vak kloek en grootsch is te vinden, doch ik denk er meermalen met zekeren weemoed aan, hoe die jeugdige frissche krachten door teleurstellingen en niets doen wellicht zullen verwelken. Hoe anders zou het zijn als zij, in plaats van te passagieren in Indië, avontuurlijke tochten gingen ondernemen; als zij met fier gevoel van eigenwaarde in onbekende zeeën gingen doordringen, om later met geestdrift en edelen naijver door hun kameraden en vrienden in het vaderland ontvangen te worden.” Wat Beynen wilde en door woord en daad predikte, zal verder nog duidelijker aan het licht komen, want ik moet nu het verhaal van zijn wedervaren voortzetten. [127]

Toen hij overal zijn lezingen gehouden had, werd hij geplaatst op Zr. Ms. Zeehond, waarop hij met de tot bootsmansleerlingen bevorderde jongens van de Wassenaar, een oefeningstocht zou maken op de Noordzee, onder bevel van den overste Guyot.

Den 23sten April 1877 schreef hij aan boord van dit vaartuig:

„Prins Hendrik stond mij gisteren een audiëntie toe. Ruim vijf kwartier heb ik de eer gehad met Z. K. H. te zitten praten, na alvorens het boek van Hackluyt Society eerbiedig te hebben overhandigd. Ik heb den prins vooral gewezen op de commercieele voordeelen, welke uit tochten naar het Noorden na verloop van tijd kunnen spruiten; welk een oefeningsschool voor zeelieden de ijsvaart is, en hoe goed voor den nationalen roem. Z. K. H. sprak van het laten bouwen van een houten scheepje, en was van meening dat zulks voor geringer kosten in Zweden kon geschieden.”

Den 18den Mei 1877 schreef hij aan boord van Zr. Ms. Zeehond, geankerd in ’t Haringvliet:

„Wij zijn hier van morgen op de reede vertuit, om de jongens te leeren ketting klaren. De brik manoeuvreert uitstekend, en luistert bijzonder nauwgezet naar het roer. De loods drukt dit uit door te zeggen: „de brik is kittelig.” Dagelijks zien wij tallooze naamgenooten van onze kittelige, schoon bejaarde brik op de Zeehonden- en Garnalen-plaat. Zij laten ons evenwel niet genoeg naderen om een schot op hen te doen, wat zeer natuurlijk is als men bedenkt dat gelijknamige polen elkander afstooten.

„We gaan naar Edinburgh, dan terug naar Hellevoet, vervolgens doen wij een Duitsche haven aan, en dan via Nieuwediep terug naar Hellevoet en dat voor goed.” En later schreef hij: „Slecht weder hebben wij [128]nog weinig gehad. Alleen een weinig uit het Z. W. en toen ging de Zeehond opmerkelijk wild te keer. Hij stopte zijn neus tot boven het vinkennet in het water en rees dan op, en dat zoo snel en krachtig, dat de bezaansboom uit de mik gelicht werd.

„De schipper verklaarde dat dit niet te verwonderen was, als men bedacht: dat hij nu weer eens los raakte na 17 jaren aan de ketting gelegen te hebben.”

Kruisende op de Doggersbank, schreef hij den 10den Juni:

„Van daag voor acht dagen verlieten wij de reede van Hellevoet. Toen wij onder zeil gingen kwam de stuurman, met de laatste brieven van den wal bij zich, aan boord, en verbeeld u mijn verbazing, toen hij mij een aangeteekend pakje overhandigde, dat een mooie gouden ketting bevatte, met de inscriptie: Utrecht, 14 April 1877. Er was een schrijven bij van prof. Quack, waarin hij mij, namens het Utrechtsche subcomité, de ketting aanbood, als een herinnering aan mijn lezing te Utrecht. Wat mij vooral trof was de datum van 14 April, de jaardag van mijn goeden vader, en meer dan ooit riep dit mij toe, hoe ik toch al deze zaken aan zijn verstandige en zorgvuldige opvoeding in de eerste plaats te danken heb.”

Toen hij op dezen oefeningstocht was, ontving hij de officieele mededeeling van de Nederl. regeering dat H. M. koningin Victoria hem the arctic medal had toegekend. Ik ben in de gelegenheid gesteld om te lezen wat graaf van Bijland, onze gezant te Londen, aan den minister van Buitenlandsche Zaken dienaangaande schreef:

„Ik meen hier niet onvermeld te mogen laten, dat Sir Allen Young bij het overreiken van nevensgaand eereteeken met den meesten lof heeft gesproken van de vastberadenheid, de kunde en het beleid door [129]luitenant L. R. Koolemans Beynen voortdurend aan den dag gelegd tijdens zijn diensttijd aan boord der Pandora.”

Op dit eereteeken was Beynen te recht zeer fier. Het was hem een schoone herinnering aan een leerzamen, belangrijken tijd, toen hij meer dan zijn plicht deed.

Het is een kleine zilveren medaille met wit satijn lint en zilveren gesp. Op den eenen kant het borstbeeld van koningin Victoria, en op den andere een schip in ’t ijs.

In Juli kruisende op de Noordzee, schreef hij: „Op de Doggersbank hebben wij gevischt, zonder evenwel veel te vangen. Op 60° N. Breedte herinnerde mij de frissche koude noordenwind en het voortdurend dag zijn, de vaak opkomende nevels en de vele looms weder aan de „Arctic Regions” en al het lief en leed, dan denk ik met zekeren heiligen eerbied aan onze lieve, brave, nu ontslapen koningin, de tijding van wier overlijden ons diep trof. Zeker heeft zij veel lief en leed gekend, maar ze heeft ook veel liefde betoond en veel leed verzacht. Moge zij bij ons volk in eerbiedige herinnering blijven. Onder den indruk der tijding schreef ik uit Edinburg een kort briefje aan Prins Alexander, die ik begreep dat deze slag ontzettend zal gevoelen, en in de hoogste mate bedroefd zal zijn, en wellicht eenigen troost kan vinden in het medegevoel van ieder die hem kent en weet hoe hartelijk hij zijn moeder lief had.


„Ik vernam te Edinburgh dat er geld blijft inkomen voor de Noordpoolreis. Met hart en ziel blijf ik hopen dat ons volk op den reeds ingeslagen weg zal willen voortgaan, tot eer van koning en vaderland, en tot zijn eigen bestwil. Wat Zweden jaar in jaar uit vermag, [130]kan Nederland toch zeker ook doen, en in het vaderland van Barents kan de geest niet uitgedoofd zijn, die eeuwen lang de Nederlandsche driekleur den weg deed wijzen op alle zeeën der aarde.”

Van zijn tocht op de Zeehond gaf Beynen bij mij aan huis eens aan mijn jongens, na den eten, een belangwekkende beschrijving, welke ik ’s avonds uit mijn herinnering opschreef en gelukkig bewaard heb. Ik had dien dag met hen een bezoek gebracht aan Zr. Ms. opleidingsschip Admiraal van Wassenaer te Amsterdam. De commandant, kapitein-luitenant ter zee Steffens, ging het geheele schip met ons rond; we zagen de flinke jongens exerceeren, we woonden het onderwijs bij, en verlieten het schip met groote bewondering voor een opleiding en behandeling, waardoor kloeke zeelieden gekweekt worden, die tucht, gehoorzaamheid en handigheid in hun jeugd geleerd hebben.

„Weet je wat voor flinke zeelui jongens worden die durven en goed leeren?” vroeg hij aan mijn zoons, die met hem dweepten. „Dan zal ik je er eens vertellen hoe de jongens van de Wassenaer het van den zomer op zee maakten, toen ik met hen naar de haringvloot zeilde. Luister.

„Het is een kalme, schoone Juni-morgen en onze oefeningsbrik drijft zachtkens, nauwelijks acht slaande op de bewegingen van het roer, over het spiegelgladde water van de Noordzee. De Zeehond bevindt zich te midden van honderden Nederlansche visschersschepen, waarvan de bemanning in de grootst mogelijke drukte bezig is met het sorteeren en kaken der gedurende den nacht gevangen haring. De krachtige, frissche zonen onzer kustdorpen werken hard door, want ze verlangen na het uitputtend werk eenige rust te genieten; evenwel houden ze toch even op, om [131]over de verschansing naar het schoone hooggetuigde Nederlandsche schip te kijken, van welks bewegingen ze zich aanvankelijk geen rekenschap konden geven.

„Voor de eenvoudige visschers was het schouwspel trouwens heerlijk schoon.

„De breede, zware, sneeuwwitte zeilen—kant bijgezet—spreidden zich deftig en indrukwekkend over het sierlijk vaartuig uit, dat in de meeste stilte tusschen de vaartuigen van de visschersvloot voortglijdt.

„De wimpel aan den grooten top, het geheele tuig, de netheid en orde welke overal heerschen, hebben reeds lang het oorlogschip doen kennen, waar aan boord, gedurende de morgen-inspectie welke juist gehouden wordt, de grootste stilte heerscht. Op eenmaal klinken de korte krachtige commando’s van den eersten officier en het geheele schip schijnt leven en bezieling te krijgen.

„Als door onzichtbare draden bewogen, kruipen de halzen en schoten der vierkante zeilen vlug en rap naar het midden der ra’s, die dadelijk daarop—als bezwijkend voor dien onverwachten aanval—met luid geraas langs de stengen omlaag glijden.

„De driehoekige stagzeilen vooruit op de boegspriet verdwijnen als door een tooverslag, op hetzelfde oogenblik dat het groote brikzeil met kluchtige deftigheid zich in lange breede plooien samenvouwt.

„Een tweede commando klinkt … en meer dan 80 jonge frissche knapen, in de nette zeemansdracht der marine gekleed, enteren vlug als katten van weerszijden tegen het want op; verspreiden zich snel en stil door het geheele tuig, vatten met flinke, krachtige grepen de zware onhandelbare zeilen aan, en in minder dan twee minuten zijn allen weêr omlaag, en is geen stukje zeil meer zichtbaar. Het schip ziet er [132]met zijn vastgemaakte zeilen nu uit alsof het te Nieuwediep aan de kaai lag. Nu volgt de eene verrassing op de andere. De zeilen-exercitie is begonnen; het is zeilen bijzetten en opnieuw bergen; marszeilen afslaan en verwisselen, zeilen reven of beslaan.

„Onder deze opwekkende, belangrijke exercitie beginnen de jonge matrozenharten al driftiger en driftiger te kloppen, de altijd bestaande naijver tusschen de jongens van den grooten top en van den vóórtop wakkert aan tot een opgewonden poging, om ook nu weêr het eerste met alles klaar te zijn. De jongens vereenzelvigen zich—zonder er zelve bewust van te zijn—geheel met de verschillende exercitiën, en indien men het bezielend commando niet matigde, dan zou de gloed, waarmede ze werken, aanstonds in wilde drift overslaan, en ze zouden hun leven er aan wagen om uit wedijver de roekelooste waagstukken te doen in het tuig.

„De jonge visschers op de sloepen zien met bewondering de exercities op het oorlogschip aan, en indien nu reeds menige bejaarde visscher uitroept: „die jongens zijn flinke borsten, hoor!” als zij hen daar hoog in de lucht, als ’t ware aan hun adem zien hangen, hoeveel dieper zouden ze dan getroffen zijn, indien ze diezelfde kinderen eenige dagen geleden hadden zien werken. Het was in het begin van den oefeningstocht. De hoog opgezette zee deed de brik verschrikkelijk heen en weder slingeren, toen de jongens voor het eerst van hun leven den wind, wild en woest, met gierende vlagen door het tuig hoorden huilen. De nacht was stikdonker en het schip steunde en kraakte, alsof het bezwijken zou onder den druk van de hevig invallende buien. Toen de marszeilen één voor één dichtgereefd moesten worden, werden de oudste en sterkste jongens op dek gemonsterd, en [133]gingen ze op het commando van den kapitein het tuig in, om, denkelijk met kloppend hart, maar met de lippen op elkander vol waren mannenmoed, hun verschillende plaatsen op de ra’s te gaan innemen.

„Toen ze boven op de marsra waren gekomen en elkander nauwelijks onderscheiden konden … toen de aanmoedigende stem van den commandant al sinds lang niet meer te hooren was in dien baaierd van wilde, ongekende geluiden … toen elke windvlaag werkelijk dreigde hen naar omlaag te zullen slingeren … toen een hunner sterkste makkers met een gil zijn houvast verloor en in den donkeren nacht omlaag viel—zonder zich echter ernstig te bezeeren—… toen was het meer dan mannenmoed, het was de ware bezieling, het heerlijk instinct van een oud, beroemd zeemansgeslacht, dat die kinderen over de slingerende rondhouten naar buiten deed enteren, alsof ze oude bevaren matrozen waren.

„Zulke oogenblikken vormen mannen en hoe meer men er van hoort en ziet, des te meer wint de overtuiging veld bij ons, dat zulke zeemanschap gekweekt moet worden, indien wij op onze vloot die zelfdenkende, stoute, wakkere karakters willen houden, die zoo vaak den roem zijn geweest van ons volk.

„Zeemanschap leert denken, handelen en opletten: geeft zelfvertrouwen en moed.

„Evenals een soldaat dubbele waarde heeft, als hij deze eigenschappen heeft verkregen in tal van veldtochten, zoo krijgen de koppen op Zr. Ms. schepen hun volle waarde eerst, wanneer ze op vele moeielijke reizen, van hun jeugd af zeemanschap hebben geleerd.

„Van den aanvang af moeten de jongens beseffen, dat een zeeman geen werktuig maar een denkend wezen is, op wie groote verantwoordelijkheid rust, [134]en die zichzelven en anderen redt door tegenwoordigheid van geest en vlugheid.

„Een jongen, die bij harde bries een boven-bramzeil gaat vastmaken, ondervindt al dadelijk, dat hij met gezond verstand en kalm overleg vrij wat gemakkelijker slaagt, dan indien hij volgens ingeprente lessen, mannetje voor mannetje, precies naar het voorschrift handelt.

„Een matroos die marsgast is en, bij het onderzeil gaan, als er wat aan hapert, onder het oploopen der marszeilen, door onmiddellijk te handelen, verdere stoornis voorkomt, begrijpt hoe hij daardoor vaak het schip vrijwaart voor een gevaarlijke botsing met een ter reede liggend vaartuig.

„Een roerganger, die op een moeielijk oogenblik het roer verkeerd aan boord draait, weet dat zulk een misslag den ondergang van het schip en de bemanning ten gevolge kan hebben.

„Dus komen er op zee aanhoudend en ongemerkt duizenden gevallen voor, waarin matrozen die eigenschappen ontwikkelen, welke in de marine zoo onontbeerlijk zijn, en die de flinke jongens van de Wassenaer op zeilschepen moeten oefenen. Ze zijn goed onderlegd en als ze maar niet te vroeg naar Indië gaan, doch op onze zeeën geoefend worden, groeien ze op tot voortreffelijke zeelieden.

„Naarmate de stoomvaart de overhand krijgt, komen er meer en meer zeesoldaten, artilleristen en machinisten in plaats van matrozen aan boord. Het gevaar hiervan is groot. Geen onjuister denkbeeld is er, dan dat op stoomschepen geoefende matrozen overbodig worden.

„En in de koninklijke marine vooral zijn ze broodnoodig. Op onze kruisers, op onze launches, onze torpedo-booten, onze sloepen, kunnen wij zelfs [135]minder dan ooit, zelfdenkende, vlug handelende, bedaarde, ervaren zeelieden missen.

„Alles wat zeemanschap kweekt, verdient dus aanmoediging en steun. De opleiding op een schip als de Wassenaer, tochten op oefenings-brikken, kruistochten van het eskader—met weinig stoomen en veel zeilen—stoute, kloeke ontdekkingstochten in verre, gedeeltelijk onbekende zeeën, dit alles verdient den steun van regeering en publiek. Dus blijft de avontuurlijke, ondernemende matrozengeest inheemsch, en de officiers, die met de jongens op de oefeningsbrik geweest zijn, erkennen, dat enkel iets aangemoedigd moet worden wat reeds bestaat. De oude geest van Janmaat is er nog, en flink en degelijk zeevolk zullen we behouden, als we in het Noorden de groote oefenschool openhouden, waar ook Michiel Adriaanszoon de Ruiter, op zijn reizen naar Groenland’s kust, dien kalmen moed en die zeemanschap ontwikkelde, welke zijn naam onsterfelijk maakten.”

Dit was Beynen’s verhaal, en het had op mij zoo’n indruk gemaakt, dat ik hem een paar dagen later om nadere inlichting vroeg over die noodzakelijkheid van zeemansgeest bij jonge matrozen aan te kweeken, waarover hij steeds sprak. Reeds den volgenden dag schreef hij mij het volgende antwoord op mijn brief.

Beste Vriend!

Nog een paar woordjes om te zien in hoeverre ik aan je verzoek kan voldoen, door mijne meening uit te spreken en te argumenteeren, hoe noodig het is bij den tegenwoordigen toestand onzer marine zeemanschap en zeemansgeest aan te kweeken. [136]

De met zorg behandelde opleiding der Wassenaer en Anna Paulowna gewent van kindsbeen onze toekomstige matrozen aan het scheepsleven. ’s Zomers varen zij op kleine zeilscheepjes in de Zuiderzee en na twee jaar komen zij op ± 16-jarigen leeftijd a/b van eskaders of oefeningsschepen als de brik de Zeehond.

Wanneer zij nu ’t geluk hebben in dien tijd veel te varen en veel te exerceeren, dan draagt hunne eerste opleiding al dadelijk goede vruchten en op 19-jarigen leeftijd is een goed fond gelegd, waarop met succes verder kan gebouwd worden.

Zij zijn gezond, sterk, vol ijver, vatbaar voor hoogere geestdrift en dikwijls bezield met een feu sacré voor hunne betrekking, dat ons de overtuiging geeft hoe met verstand en tact alles van die jongens te maken is. Nevensgaand eenvoudig fatsoenlijk briefje, tot mij gericht door een 19-jarig bootmansleerling die de brik verliet, billijkt dan ook mijns inziens bovenstaande zienswijze.

Nu komt echter de tijd, dat zij voor ruim drie jaar naar Indië moeten, en hoewel zij daar hun beste, hunne heiligste krachten opofferen in ’t wezenlijk belang van ’t geliefde vaderland, toch blijft het niet te ontkennen, dat door het voortdurend varen op kleine stoomschepen die, zoo ze niet op rivieren varen, verspreid door den archipel kruisen, veel zeemanschap maar vooral en bovenal veel zeemansgeest verloren gaat.

Drie kwart van onze marine nu brengt het grootste gedeelte van hun diensttijd in Indië door, verder op stoomschepen en pantserschepen in Nederland, maar slechts een klein gedeelte blijft herhaaldelijk op zeeschepen varen.

Juist met ’t oog daarop is ’t wenschelijk dat iedere [137]richting gevolgd wordt, die als tegenwicht tegen het noodzakelijke doch minder leerzame dienen in Indië dienstig kan zijn om zeemanschap en zeevaartsgeest aan te kweeken en te verhoogen.

Een verkenningstocht in de N. IJszee is bij uitstek geschikt om juist deze beide eigenschappen bij zeevolk aan te kweeken. Het moeielijke, het avontuurlijke, het eigenaardige van de ijsvaart vormt mannen, die lust krijgen om moeielijkheden op te zoeken en te overwinnen, en geeft hun als belooning een gepast gevoel van eigen kracht en eigenwaarde, die zeker heerlijke vruchten zal dragen, als zij op hunne posten geroepen worden om in tijd van nood, het vaderland te verdedigen.

Reeds in mijn verslag van 1875 schreef ik:

„Ieder zal erkennen, dat het voortdurend in gevaar verkeeren, dat deze vaart met zich brengt, voor den zeeman meer leerrijk is, dan het varen op een schip, dat, als het eens den goeden koers heeft, dagen lang kan doorleggen zonder eenig gevaar te duchten te hebben.

„Niet alleen dat de zeevaarder in de ijszeeën, door het aanhoudende manoeuvreeren, gemakkelijk en vlug met zijn schip leert omgaan, maar hij zal ook snel een gevaar, waarin hij zich onverwacht bevindt, leeren overzien en daardoor dadelijk en beraden zijn maatregelen weten te kiezen, om het te ontwijken of het kalm en bedaard te doorstaan.

„Mannen als Ross, Parry, M’Clure en Nelson, hebben dan ook herhaaldelijk betuigd, dat zij eerst in de met ijs bedekte zeeën hun opleiding als praktisch zeeman ontvangen hebben.

„Doch wij Nederlanders hebben deze bevestiging niet in den vreemde te zoeken. Tal van onze meest stoute en onverschrokken zeevaarders zijn toch in de [138]ijszeeën gevormd; de ijszee was het oefenveld, de leerschool voor die stoute zeelieden die de eer van ons land zoo vaak op alle zeeën van den aardbol ophielden en het voorbeeld van den onsterfelijken Heemskerk, die in de armen der overwinning voor Gibraltar ’t leven laat, is voor het nageslacht nog niet verloren gegaan.

„Toch zoude het verkeerd gezien zijn, om van een enkelen tocht van de Willem Barents groote gevolgen te verwachten om de aloude zeemansgeest en de aloude zeemanschap bij onze marine terug te krijgen.

„Daartoe is het aantal menschen die er aan deel kunnen nemen veel te gering, maar wanneer onze natie het ernstig wil dat wij nog eene zeevarende natie blijven, dat wij nog werkelijk goed zeevolk blijven vormen, dan moet de reis van de „W. B.” de eerste stap zijn in eene richting, waarin onze marine zich later op grootere schaal kan gaan voortbewegen. Dan moeten daaruit voortvloeien reizen, zooals de Zweden die tegenwoordig zooveel door hunne marine doen ondernemen, n. l. wetenschappelijke reizen met oorlogschepen.

„Sinds 1858 hebben de Zweden vijf expedities naar de N. IJszee ondernomen met kleine, sterk gebouwde zeilscheepjes, waarmede zij voor de wetenschap meer resultaten verkregen dan de Engelschen met hunne tochten op schepen die millioenen kostten, groote expedities met stoomschepen, die meer dan 1½ millioen pond sterling gekost hebben. Daaraan voegden zich reizen, om de zeeën, die Noorwegen en Zweden omringen, wetenschappelijk te onderzoeken, en op ’t oogenblik heeft de Zweedsche marine zich zoo krachtig in die richting voortbewogen, dat zij in dezen zomer behalve één groote wetenschappelijke poolexpeditie [139]met een stoomschip de Vega, bemand met marine-officieren en manschappen, tegelijkertijd in de Noord-Atlantische Oceaan met het oorlogstoomschip de Vöringen, een soort Challengerreis verrichten, terwijl de oorlogschepen Alfhild en Gustav of Klint onder leiding van prof. Ekman eene hydrographische expeditie in de Oostzee zullen ondernemen.

„In die richting kweekt de kleine Zweedsche marine lust, ambitie, ijver, zeemanschap, zeemansgeest bij haar volk en officieren aan; en dien weg moeten wij zooveel te meer trachten na te volgen, omdat onze marine, juist door onze koloniën, in ongunstige omstandigheden verkeert.

„Het dienen in Indië maakt als hoog noodig tegenwicht een bewandelen van de Zweedsche richting voor ons dubbel noodzakelijk.

„En nu nog een woord voor hen die beweren, dat wij in de toekomst geen matrozen meer noodig hebben, dat, waar de stoom meer en meer toepassing vindt, wij ons zeevolk door zeesoldaten kunnen doen vervangen.

„In tijd van oorlog hebben wij bij onze marine noodig sterke, gezonde gestellen, die vele vermoeienissen kunnen doorstaan, vóórdat hunne geestkracht er door gebroken wordt, mannen die durven en die dadelijk en snel weten te handelen, mannen met een vasten wil en „iron nerves”, en juist deze eigenschappen worden uit duizend kleinigheden, reeds in tijd van vrede, bij menschen ontwikkeld, die veel op zee varen.

„Zij leeren durven, attent zijn, kalm blijven en handelen, zien dat zij de bakens moeten verzetten naarmate het getij verloopt, en verwerven die eigenschappen, die vroeger deden zeggen, dat een zeeman voor alle baantjes geschikt was. [140]

„Voor alle die hoedanigheden is geen beter oefenveld dan de zee, en willen we stout ondernemend zeevolk krijgen en behouden, dan moeten wij beginnen met er geene zeesoldaten, maar wel zeematrozen van te maken.

„En nu, waarde vriend, ga ik eindigen, het in ’t midden latend of dit supplement op mijn verhaal aan je jongens je duidelijk maakt wat ge begrijpen wilt.

„Ge ziet er uit hoe het mijne meening is, niet alléén poolreizen te ondernemen, maar ook reizen zooals de Zweden die doen, met de bedoeling om wetenschappelijke reizen op zeilschepen te doen ondernemen.

„Maar vooral en bovenal, veel blijven varen.”

Uit gesprekken met hem gevoerd, kan ik aanvullen wat hij in dezen brief schreef, opdat men wel beseffe wat zijn streven was. Indien ik vergissingen bega, door onwetendheid of doordien mijn geheugen mij in den steek laat, dan wijte men ze niet aan hem, die altijd even hartelijk en waardeerend van de Nederlandsche marine sprak, maar mij. Gedurende zijn verblijf in Indië had hij genoeg gehoord en opgemerkt om in te zien dat in enkele opzichten de ziel, het esprit de corps aan de marine ontbrak, dat er geen leerschool was om zich te bekwamen, geen prikkel om zich op zee te onderscheiden, geen oefenschool om met koene voorzichtigheid te leeren durven, en zich voor te bereiden tot een worsteling tegen overmacht.

Instinktmatig gevoelde hij dat we noodig hadden om ons op dezelfde wijze te oefenen en te ontwikkelen als de voorvaders deden, en dat we daartoe weer moesten doen wat de marine vóór den Franschen tijd deed. [141]

Het korps zeeofficieren vóór de revolutie in 1795 was hoogst gedistingueerd, zeer beschaafd, ervaren en bekwaam. Het werd echter tijdens de revolutie door Peter Paulus ontbonden en vervangen door mannen van minder gehalte, die er zich op beroemden door de kluisgaten aan boord te zijn gekomen. Grof schelden en slaan kreeg toen den boventoon en behield dien eenige jaren. Na 1815 ontstonden er twee stroomingen in het officierskorps der marine. De uit krijgsgevangenschap van de Engelsche pontons teruggekeerde officieren brachten Engelsche uitdrukkingen en indrukken mee. De officieren daarentegen die op de Fransche vloot gediend hadden, waren in de eerste plaats militairen geworden. Zij hadden soldatesquen geest en manoeuvres de force op steeds ten anker liggende schepen geleerd. De Engelsche napraters hadden de meeste zeemanschap en zeemanskennis, doch de stuurman bracht het schip in zee, en de officieren waren niet meer met hart en ziel zeelui gelijk de Trompen en de Ruiters waren. Het eskader, dat we van 1818 tot ’30 in de Middellandsche zee hadden, moest dus den grond leggen voor een wedergeboren marine, maar indien we ons niet vergissen, geschiedde dit te veel in den Franschen geest, en leerde men in de eerste plaats exerceeren en manoeuvreeren, terwijl men geen zeelieden, geen „navigateurs” vormde. Toch was het een goede oefenschool. In 1830 werd het eskader teruggeroepen en tijdens den langgerekten oorlog met België kwamen de officieren op de Schelde en bleven tot 1836 binnengaats op de kanonneerbooten; wat door het eskaderleven gewonnen was, ging aldus verloren. Men trachtte dit te herwinnen door eenige schepen jaarlijks een week of wat te laten zeilen, maar men vond het te kostbaar en achtte de resultaten te gering voor het geld. [142]

De vaart op Indië rond de Kaap vormde echter zeelieden, en hun aantal nam toe nadat de adelborsten van Medemblik kwamen. Nu werd meer en meer zeemanschap verkregen, maar ging daarentegen het militair karakter weer verloren, dat de marine toch hebben moet, en dat alleen verkregen kan worden door het zeilen en manoeuvreeren van eskaders.

In dien toestand was de vloot, toen de stoom nog meer verwarring kwam aanbrengen. Wat geschiedde? Het kruisen werd kostbaarder, daar de steenkolen geld kosten, en van den wind—die geen geld kost en zeelieden vormt—werd te weinig gebruik gemaakt. Ook het ontbreken eener doorloopende batterij deed kwaad. Hierbij kwam de afscheiding van koloniaal en Nederlandsch materieel, waardoor men verplicht werd het personeel der marine op passagierschepen door het Suezkanaal naar Indië te zenden, wat zelfs geen oefentocht was. Ten slotte kwam het pantseren van schepen in zwang. Nederland moest mede doen,—al blijft de zeemanschap der levende krachten allen pantsers ten slotte toch de baas—en de landverdediging door deze logge ijzeren gevaarten vorderde een bijzondere opleiding binnenslands, zoodat de militaire eischen die van den zeeman overstemden.

Het varen op stoomschepen in Indië en het varen op monitors in de binnenwateren van Nederland zijn onvoldoende om De Ruiters te kweeken, meende Beynen. Hij zag dit eerst langzamerhand in, daar hij het geluk had dadelijk de expeditie naar Atjeh mede te maken, toen de marine geduldig en moedig haar lijden verdroeg voor Atjeh en op land haar eer schitterend handhaafde, wat Bogaarts aan de Oostkust in zee deed.

Het was omdat hij dit alles inzag, dat hij een beweging wilde beginnen om de oude traditie der roemrijke [143]Nederlandsche marine te doen herleven, en de oude oefenschool van zeemanschap weer op te zoeken.

Hij zelf kon dit alles niet zoo zeggen, als hij naar het Noorden wees. Het zou aanmatigend geschenen hebben in zijn mond, en hoe nederig en eenvoudig hij was, weten wij, zijn vrienden, het best. Geen onverdiender, onrechtvaardiger beschuldiging werd ooit tegen iemand uitgebracht, dan die van enkelen welken hem betichtten van onnoodige drukte te maken …, wat men in de Marine gelukkig niet kan verdragen. Ik heb nooit iemand ontmoet zoo bescheiden en onzelfzuchtig als de jonge held, wiens leven ik niet kan beschrijven zonder dat telkens in mijn hart de bede opkomt, welke een hoofdofficier der marine uitte toen hij mij schreef: „Geve God, dat wij nimmer gebrek aan Beynen’s mogen hebben, als onze vloot ooit moet toonen wat zij tegen een Europeeschen vijand vermag.”

Doch juist daarom wensch ik dat de les van zijn leven en streven niet verloren ga. Volgens zijn overtuiging was Indië in vele opzichten nadeelig voor die groote en heerlijke eigenschappen, welke den Hollandschen zeeman steeds kenmerkten, wiens houten bodem in tijd van gevaar het ondoordringbaar schild van zijn land placht te zijn. Verleden jaar schreef hij nog uit Indië: „Langs een kust stoomen of op een reede liggen, schijnt de meest normale positie van Nederland’s vloot in onze overzeesche koloniën te zijn, en ofschoon het goed moge wezen, dat onze oorlogschepen niet meer als in de dagen van admiraal Collingwood 21 maanden aan één stuk onder zeil blijven, zonder dat al dien tijd het anker slechts ééns in den grond mocht gaan, zoo geloof ik toch dat de tegenwoordige toestand niet gezond is.”

Doch zijn aanmerkingen betroffen de reglementen [144]en instellingen, niet de officieren. In denzelfden brief waarin hij de weinige activiteit der marine betreurt, schreef hij:

„Ik moet zeggen dat ik verbaasd ben over de stipte wijze waarop de wachtluitenants van de hier op de ree van Batavia liggende oorlogschepen hun dienstplicht à coeur nemen.

„Wanneer men bedenkt hoe eentonig vervelend de dagelijksche reê-dienst is—terwijl het weldra veel te duur wordt soms aan land te gaan—dan noem ik de stipte nauwgezetheid en conscientieuse ernst verbazingwekkend en schoon, waarmede de officieren maanden lang aan één stuk hun eenvoudige scheepsdiensten verrichten.

„Enkele blijven maanden lang op de ten anker liggende, drijvende kazernes aan boord, zonder ooit voet aan wal te zetten, en de eerste officiers zoowel als de tweede klasses vervullen dan dagelijks nauwkeurig en oplettend de onbeduidendste scheepsdiensten, en geven het voorbeeld, waardoor het inwendige der schepen er goed blijft uitzien. Geen wonder echter dat al de officieren van het ramtorenschip Koning der Nederlanden blij waren toen zij, na zes maanden voor anker gelegen te hebben, veertien dagen in Straat Sunda gingen kruisen.”

Indië trekt voortdurend heerlijke krachten uit Nederland, doch het Oosten gaat verkwistend om met de kracht uit het Noorden. Dit toont Beynen in de volgende woorden aan:

„Het verdient opmerking dat de meeste hier zijnde officieren eerst kort in Indië zijn, en dit is mij een nieuw bewijs dat het tegenwoordig in zwang zijnde dienstsysteem ten minste dit voordeel heeft, dat er in Indië telkens jonge frissche krachten worden aangevoerd, die in den eersten tijd met toewijding al hun [145]beste krachten aan den dienst offeren, vol geestdrift voor hun vak en hun land. Hoe jammer echter dat al die nobele krachten uitsluitend ten bate komen van Indië, dat zoodoende op de meest goedkoope wijze de beste vermogens, den geest en het lichaam gebruikt van een personeel, welks opleiding aan Indië niets gekost heeft, en voor welks oefening het ook heden nog niets over heeft.”

Ik maak gebruik van deze opmerkingen die Beynen, al pratende met een vriend, dus uit den mond vielen, omdat hij met hart en ziel de marine liefhad, en het hem smartte, ter wille van het dierbaar vaderland, op te merken hoevele jonge levens en frissche krachten Indië jaarlijks verslindt, zonder dat Nederland of Kolonie er door gebaat wordt. Iemand die zoo waardeert en bewondert en liefheeft als hij, die aanmerkingen maakt op „measures” maar niet op „men”, is geen vitter, en zijne opmerkingen op zoo bescheiden wijze geuit, durf ik publiek te maken, overtuigd dat ze zijne nagedachtenis niet schaden zullen, en wellicht zijn geest zullen doen voortleven.

Veel van den sleur, welken hij opmerkte en betreurde, weet hij aan het feit, dat zoo weinig personen in Indië werkelijk de noodige macht bezitten om te doen en te bevelen wat ze zien dat noodig is. Niemand durft iets op eigen gezag te doen, en er zijn zulke tallooze voorschriften, dat ze als een keten alle vrijheid van handelen aan de tegenspartelende hoofden van departementen en aan de officieren benemen, zoodat zelfs de gouverneur-generaal geen verouderde kartetsen durft opruimen, zonder dat daarover met den minister te ’s Hage is gecorrespondeerd, en niet deskundige ambtenaren daarover gedurende maanden kilometers papier vullen. [146]

Dit voorbeeld, dat mij ter oore kwam, geef ik slechts om Beynen’s opmerking duidelijk te maken. Hij betreurde het voor de marine en voor de flinke officieren vol geestdrift en ijver, dat alles over zooveel schijven moet loopen, en zelfs in détails geen hervorming kan worden ingevoerd, omdat niemand de noodige macht schijnt te hebben.

Om Beynen’s streven en zijn geestdrift voor het Noorden wel te begrijpen, moet men beseffen hoe hij voornamelijk een tegenwicht zocht voor het ontzenuwend dienen in Indië, ten gunste van dat personeel der marine, hetwelk hij zoo innig waardeerde. Het kon hem zoo aan het hart gaan, dat de flinke, uitstekend opgeleide jongens van de Wassenaer en de Anna Paulowna al zoo spoedig voor Indië moesten geofferd worden. Eens schreef hij: „De opleidingsschepen zijn zoo uitstekend goed, maar waarom moeten die jeugdige, stelselmatig goed gevormde jongens, die dappere zeemanshartjes al dadelijk in Indië in een niet varende marine aan de vuurproef der zon onderworpen worden? In plaats van het gezonde, sterkende leven van een lange oefeningsreis in het Noordelijk halfrond, waarop dag en nacht geëxerceerd wordt, en aanhoudend de handen uit de mouw moeten gestoken worden, gaan zij nu op een stoomschip der Maatschappij Nederland als passagiers naar Indië, en dienen jaren lang in een ontzenuwend klimaat op ten anker liggende schepen of op kleine, huiselijk ingerichte stoomscheepjes. Om den tijd stuk te krijgen en de mannen tenminste bezig te houden, worden dan tableaux van werkzaamheden ontworpen, en moeten de jongens, jaren lang, dag aan dag verveeld worden met zeer elementaire theoriën over geschut, inrichting, geweer, tuig, richten enz., welke zij op het opleidingsschip veel beter gekend hebben.” [147]

Kan het misschien nut hebben hierop te wijzen, en is het mogelijk dat de opmerkingen van een jongen, bescheiden zee-officier, die zijn vaderland meer dan zich zelf beminde, aan onze Tweede Kamer aanleiding geven tot onderzoek en degelijke bespreking der belangen van onze marine?

O vertegenwoordigers van Nederland, denkt aan de landsverdediging; helpt de kloeke zee-officieren zoovele heerlijke krachten voor het vaderland te bewaren; geeft desnoods een gepantserd schip minder, maar zendt Zr. Ms. schepen over de oceanen; werpt de schoolmeesters-theorie over boord en geeft meer praktijk daarvoor in plaats. Dat er een einde kome voor al die jonge mannen aan het herkauwen van minder goed gekruide spijzen, en geeft hun in plaats daarvan frisschen kost en de levenwekkende zeelucht van het Noorden. Laat zeelui niet op meest ten anker liggende schepen en hier op straat of ginds door den Archipel slenteren. Laat een wetenschappelijk korps, als dat onzer zee-officieren, gelijken tred houden met hun evenknieën. Laat de hydrographen de kusten van alle eilanden van den „gordel van smaragd” in kaart brengen; staat den officieren toe zich te onderscheiden in tijd van vrede; laat jaarlijks het eskader in de wateren van Azië en Europa kruisen en ontplooit de roemrijke driekleur in Oost en West ook buiten onze bezittingen. Zendt de Hollandsche zeelui naar Noordelijke en Zuidelijke IJszee; maakt hen vertrouwd op onstuimige wateren; leert de jongens in winternachten onze kust te bezeilen; maakt jonge luitenants ter zee zoo bekend met onze gronden alsof ze jonge loodsen waren; hijscht de zeilen op zeilschepen met stoomvermogen, niet op stoomschepen met zeilvermogen, en kweekt daar jonge mannen, die in plaats van in doffe onverschilligheid en gedwongen vadsigheid hofjesdienst [148]op een Indisch wachtschip te verrichten, sterk en frisch en gezond zouden blijven, om met een schild van nobele harten Holland aan de zeezijde te beschermen in het uur van nood.

Naar het Noorden dus, zeelui van Nederland; laat de stormwind die over de ijsvelden buldert uw krachten stalen, uw bezieling levendig en frisch houden. Daar vindt ge de oude beweegkracht, de stalen veerkracht die onze marine eens beroemd maakte. Het Noorden verdient nog steeds wat Nicolaas Beets het in 1834 toezong:

Blondlokkige, die op den ijsberg troont,

Aan de opperste as der wentelende aard verheven;

Die ’t edel hoofd met sneeuw en kegels kroont;

Een scepter voert, waarvoor de volken beven;

Het blauwend oog vrijmoedig om u slaat,

Op de onschuld trotsch, die in uw boezem zetelt,

En met den blos des levens op ’t gelaat,

Het Zuid beschaamt, dat zich in wellust baadt,

’t Ontzenuwd lijf met zingenieting ketelt,

En de ondergang in weelde en dartlend tegengaat!

Van u gaan kracht en leven uit en moed

En heldendeugd, die edel en vertrouwd is

Als ’t blauw metaal, dat aan uw blanken voet

Den bodem spiert, waarop uw troon gebouwd is;

Gezondheid vlot uw zuivre lippen af,

En stroomt van u het zachtelijk Zuiden tegen,

Dat, half verteerd en bukkend over ’t graf,

Geen kracht meer kent dan die uw adem ’t gaf,

En ’t waagt door list uw grootheid op te wegen,

U, die ’t doen zwijmlen kunt door ’t draaien van uw staf!

Zij strekt de handen naar uw zonen uit,

Die zwijgend ’t hoofd voor haar bedwelming bukken,

Vertrapt hun recht, maakt hun bezit ten buit,

En juicht zich toe met keetlend hartverrukken;[149]

O, wek hen, doe hen opstaan in hun macht;

Zend ze uit, gelijk een eenig man verbonden;

Hard, hard hun ’t lijf, en stevig met uw kracht

De vuisten, die de greep van ’t zwaard hervonden?

Gesp Noorden! gesp het stalen harnas aan!

Ten strijd, ten wraak voor ’t half ontwricht Europe!

Gesp, strijdbaar Noorden! gesp het stalen harnas aan!

Ornament.

[150]

[Inhoud]
VII.

VII.

OP DE WILLEM BARENTS.

Men weet thans aan welk vaderlandslievend streven de beweging om naar het Noorden te gaan te danken is. Beynen was reeds een jaar lang met dat plan behebt geweest en had naar eene gelegenheid gezocht om er mede voor den dag te komen, toen de slotwoorden van de brochure van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge (op bladz. 99 medegedeeld) hem onder de oogen kwamen en deden besluiten eene poging te wagen om het Aardrijkskundig Genootschap te bewegen, een tocht naar het Noorden onder Nederlandsche vlag op het getouw te zetten. Hij hield daartoe, den 17den Febr. 1877, op een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap te ’s Hage een wetenschappelijke voordracht, doch het bestuur oordeelde dat—voor het genootschap althans—de tijd daartoe nog niet was aangebroken. Daarom besloten [151]de heeren Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, O. baron van Wassenaer van Catwijck, J. D. Fransen van de Putte en de staatsraad M. H. Jansen hiertoe een poging aan te wenden. Reeds den volgenden dag, 18 Februari, deden ze een beroep op ons volk tot medewerking, en door Beynen opgewekt, brachten tal van sub-commissiën ƒ 45.000 bijeen om een schoener te bouwen en naar de IJszee te zenden. „Algemeen werd belangstelling getoond voor kloeke vaderlandsche zeetochten,” gelijk Beynen het uitdrukte. Jhr. Mr. M. J. Beelaerts van Blokland werd secretaris van het comité; de hoogleeraren Buys Ballot en P. J. Veth traden toe als lid en het plan werd gevormd om in den zomer van 1878 een eersten verkenningstocht naar de Noordelijke IJszee te ondernemen met een sterk zeilscheepje.

„De grootste moeielijkheid, die men te overwinnen had om de IJszeevaart weder populair te maken,” schreef Beynen in een zijner verslagen, „bestond in de bijna algemeene onbekendheid met het ware doel en nut dier Noordsche tochten en ’t was dan ook duidelijk, dat, zoolang onbekendheid of verkeerde denkbeelden dienaangaande bestonden, men moeielijk instemming of sympathie kon verwachten of hoop behoefde te voeden dat de jarenlange onverschilligheid voor soortgelijke reizen op eenmaal vervangen zoude worden door eene warme ingenomenheid, die van alle kanten groote geldelijke bijdragen zou doen toevloeien, noodig om een geheel voor de IJsvaart geschikt stoomschip te doen uitrusten.

„Dat er evenwel hier en daar warme sympathie bestond, was gelukkig te duidelijk om niet met gerustheid de toekomst te gemoet te doen zien, en juist om deze sympathie algemeener en van meer blijvenden aard te doen worden, toonden eenige leden der Vergadering [152]de wenschelijkheid aan, de voorkeur te geven aan een korten zomertocht tot proef en, zoo men hoopte, tot voorbereiding van volgende ondernemingen naar het hooge Noorden, die, werden zij onvoorbereid ondernomen, bij minder gunstigen afloop, den bij ons volk herboren lust tot stoute reizen wellicht weder voor goed vernietigen zou. Zij beweerden dat, wilden onderzoekingen van het Noordpoolbekken voor ons vaderland ooit weder van groot belang worden, wilde men daardoor werkelijk weder evenals vroeger de edelste eigenschappen van ons zeevolk ontwikkelen en zuiverend en versterkend op onzen nationalen volksgeest werken, de stappen in die richting geen uitvloeisel moesten zijn van het drijven van enkele personen, maar moesten voortkomen uit den wil des volks, dat er prijs op moest stellen de Nederlandsche zeelieden te zien deelnemen aan de wetenschappelijke onderzoekingen van schier alle zeevarende natiën op het gebied van den Oceaan en aan ontdekkingsreizen, waarvan zij zich te lang reeds onthouden hadden.”

Nadat in het begin van November, op een vergadering door Sir Allen Young bijgewoond, een beslissing omtrent het uitzenden van de Willem Barents genomen was, werden de luitenant ter zee 1ste klasse A. de Bruyne—die tot kommandant verkozen was—en luitenant L. R. Koolemans Beynen overgeplaatst van de instructie-brik de Zeehond naar Zr. Ms. Wachtschip te Amsterdam, om toezicht te houden op den aanbouw en de uitrusting van het schoenertje dat op de werf der heeren Meursing en Huygens gebouwd werd, en waaraan de mannen ’s avonds bij lamplicht werkten om het toch maar bij tijds gereed te krijgen.

„Dank zij der bekwame leiding van den heer Huygens,” schreef Beynen, „werd zelfs aan de kleinste onderdeelen de meest mogelijke zorg gewijd, en toen [153]dan ook op den 6den April, ten aanschouwe van een groot aantal belangstellenden, de Willem Barents van stapel liep en onder een driewerf hoerah voor het eerst het water kliefde, werd algemeen door deskundigen erkend, dat het een voor zijn taak uitmuntend berekend scheepje beloofde te zijn. Een ander gunstig teeken was de toenemende belangstelling, die zich niet alleen uitte door het snel stijgen der vrijwillige bijdragen, door het inkomen van talrijke kostbare geschenken in natura, maar vooral door de vele personen, die van heinde en verre naar Amsterdam kwamen om het in aanbouw zijnde scheepje te bezichtigen. Bevaren zeevolk bood zich dagelijks aan om de reis mede te maken, waardoor een goede keuze kon gedaan worden, en zooveel mogelijk werden matrozen aangenomen, die veel op kleine scheepjes hadden gediend.” Met luitenant de Bruyne en luitenant Jhr. H. M. Speelman1—die o.a. de magnetische waarnemingen zou [154]verrichten—werkte Beynen den geheelen winter, om zich zooveel mogelijk te bekwamen voor de ijsvaart, o.a. door de dagboeken en kaarten der oude Nederl. zeevaarders te raadplegen.

Bij het begin van het nieuwe jaar schreef hij mij: „Ik hoop dat alles goed zal gaan en ik de verwachtingen, welke kolonel Jansen van mij koestert, niet zal beschamen. Hij heeft zoo veel voor ons vaderland gedaan, en met jeugdige ijver en lust wijst hij ons nog den weg, dien wij te gaan hebben in het welbegrepen belang van koning en vaderland. Moge ik er iets toe bijdragen om het zeewezen terug te brengen op een pad, helaas! te lang verlaten, waarop het alleen die zelfde innerlijke kracht, denzelfden edelen geest, dezelfde heilige toewijding kan terug vinden, die ons vaderland eens zoo groot hebben gemaakt.”

Kolonel Jansen stelde voor het comité de instructie, welke aan den commandant van de Barents werd medegegeven voor dezen proeftocht. Hij zeide in de toelichting tot deze duidelijke, zaakkundige instructie o. a.:

„Wil men het doel bereiken om de Barents-zee tot eene oefenschool voor onze zeelieden te maken, dan behoort men met kalme bedaardheid, gematigdheid en beleid de eerste schreden op het veld van onderzoek te zetten, op den eersten tocht zich binnen de grenzen van het gemakkelijk bereikbare te beperken en daarna, bij toenemende kennis en ervaring, jaar op jaar bij gunstige omstandigheden zich in een lastiger en moeielijker te bereiken gebied te begeven. [155]

„Wanneer een vaartuig jaarlijks in Mei uitzeilt en regelmatig in October binnenkomt, zal de overtuiging algemeen ingang vinden, dat met beleid, voorzichtigheid en zeemanschap de Barents-zee ook thans even als vroeger bevaren kan worden, zonder dat het met groote rampen gepaard gaat en dan eerst mag de hoop gevoed worden, dat die zee eene blijvende oefenschool voor onze zeelieden zal worden, waarvoor men steeds bereid zal zijn geld te geven.”

Den 2den Mei 1878 schreef Beynen:

„Onze dagen beginnen op te korten en de Willem Barents zal spoedig zee kiezen.

„Ik beschouw dit als een hoogst ernstige, hoogst heilige zaak, en ik dank God voor den zegen dat ik tot de opvarenden mag behooren. De Willem Barents gaat naar het Noorden; naar de zeeën door onze voorvaderen vaak zoo stout en roemvol bevaren; naar het oefenveld van zoo vele uitstekende zeelieden. ’t Is een groot geluk voor ons allen, en met ernst, moed, berusting zie ik de toekomst te gemoet.”

Zondagmiddag, 5 Mei, wierp de Barents de trossen los van de rijkswerf te Amsterdam, en werd ze naar IJmuiden gesleept, en de roemrijke oude hoofdstad bracht haar zeelieden een indrukwekkenden afscheidsgroet.

Nooit heb ik belangwekkender schouwspel gezien, dan het met schepen en booten bedekte IJ op dezen verrukkelijken Meidag aanbood.

Men werd in een dankbare feestelijke stemming gebracht, als men die heerlijke geestdrift en belangstelling zag, en gevoelde, dat in honderden jonge harten nu wellicht het verlangen geboren werd, om later ook op zee te gaan varen en eveneens den roem van Neêrland’s vlag fier te handhaven. Toen we midden in [156]het IJ waren en terugblikten naar den halven cirkelboog der hoofdstad, konden wij eerst goed zien, dat half Amsterdam was uitgeloopen, om de Willem Barents uitgeleide te doen en te begroeten.

Op de hooge torens der stad daalden de vlaggen driemaal, om het Poolschip te salueeren; Amsterdam groette zijn zeevaarders en wenschte hun behouden reis, en driemalen daalde de standaard van de Willem Barents om voor dien hoffelijken afscheidsgroet te danken.

Op de duinen stonden honderden om het goede schip een vaarwel toe te wuiven. En met hen staarden duizende vaderlanders dien dag naar zee, en wenschten behouden reis aan het schip op die zeeën,

Waar ’t vlottend schuim van vroeger kielen,

(Het spoor van Neêrlands waterwielen)

Het pad wijst naar het tooveroord.

’t Woei een flinke bries uit het Oosten en met één rif in koersde het scheepje met een vijf mijls vaart om de Noord-west.


In zijn uitvoerig verslag van deze reis heeft Beynen haar trouw en duidelijk beschreven.

Mij schreef hij den 11den Juli uit de Noordelijke IJszee:

„Er bestaat kans met een Zweedsch stoomschip eenige regelen naar het vaderland te verzenden, en ik gevoel behoefte daarvan in de eerste plaats gebruik te maken, om een oogenblik met je te gaan praten, opdat gij in het vaderland een der eersten zoudt zijn, die mocht vernemen dat tot op dezen dag de Willem Barents gelukkig en voorspoedig de Noordelijke IJszee bevaren heeft en dat de geliefde driekleur 14 dagen lang stout en fier gewapperd heeft in de voor [157]ieder Nederlander zoo historierijke kustwateren van het gure barre Spitsbergen. De goede gelukster, welke de oude vlag zoo vaak op alle zeeën beschenen heeft, is ook zeer blijkbaar met ons geweest. Ge zult van kolonel Jansen een uitvoerige beschrijving ontvangen van ons wedervaren, maar een ding wil en moet ik u zeggen, en dat is hoe gelukkig wij allen aan boord van de Willem Barents zijn, en hoe voorspoedig tot dusverre zoowel het wetenschappelijk als het nautisch werk hier aan boord steeds is uitgevallen. Wij hebben moeielijke dagen gehad, maar met ware voldoening mag ieder er op terug zien.

„Gehard en sterk als een pooltocht een mensch maakt, zijn wij vol veêrkrachtig verlangen om de moeielijkheden, welke ons in de Nova-Zembla-wateren wachten, te gaan opzoeken.

„Wat stel ik er mij vaak een genoegen van voor om je al onze avonturen en wederwaardigheden, bij den huiselijken haard, rustig na den eten te zitten vertellen.

„Het is werkelijk waar, op mijn ruwe nachtwachten verbeeld ik mij meermalen weer de walsmuziek te hooren en je kinderen te zien dansen en springen, en die muziek van ’t huishouden van den vriend klinkt den zeeman in hoogst aangename harmonie met de hard doorslaande windvlagen. Telkens als ik de portretjes van uw kinderen ophaal en bekijk, denk ik aan dien gezelligen avond van den 3den Mei, toen ik te midden van al die verbazende drukte der laatste dagen voor het uitzeilen, nog eens zoo rustig en aangenaam met u ben geweest.

„Wat was het verschil in het begin groot! Dat leven in Amsterdam met al zijn gemakken en genoegens, en toen op eens, tijdens donkere nachten, met vier man wachtvolk bij harden wind en stortregens de [158]nieuwe en nog zoo stijve zeilen reven. Toch zou ik beide levens niet willen ruilen! Als ik kiezen moest tusschen het altijd in Amsterdam zijn en het altijd blijven varen, dan koos ik zonder mij te bedenken het laatste. Het eenvoudige gezonde zeemansleven heeft zoo verbazend veel voor, vooral als men, zooals wij, aangenaam en gezellig onder elkander is. Ook onder de bemanning zijn goede stevige kerels, in de eerste plaats onze beide Marker visschers.

„Mij komt het vaak voor of in hen nog dezelfde groote eigenschappen schuilen, welke ons zeevolk bezielden in de 17de eeuw. Bedaard, schrander, ijverig, eenvoudig, en daarbij geestig en gevat. Beiden zijn verbazend sterk, iets wat, zooals gij begrijpen kunt, nog al vaak te pas komt, en de jongste, die het nooit moede is te halen en te trekken, heeft dan ook om zijn gewilligheid en kracht den bijnaam gekregen van het „hand-stoomliertje.”

„Wat staan zij verbaasd over alles wat zij hier zien. Verbeeld je bij voorbeeld hun verwondering, toen ik hen midden in het ijs op een eilandje bracht waar duizende ganzen, die daar hun broedplaats hadden, voor hunne voeten opvlogen, en wij in enkele minuten zoovele versche eieren verzamelden, als wij maar met eenige mogelijkheid bergen konden. Zakken, tasschen, zeelaarzen, alles werd met eieren volgepakt, en als iemand struikelde en viel, dan had men een „omelette au marin.”

„Vooral ook met het plaatsen van den grafsteen op het oude verlaten kerkhof van Amsterdam-eiland waren de beide Markers zeer ingenomen, en ik moet trouwens zelf ook erkennen dat ik zelden zulk een ernstigen, aangenamen plicht vervuld heb. Het was slecht weer geweest en bij Zeeuwschen-uitkijk hadden we onder den hoogen wal voor anker gelegen. [159]Wat lag het scheepje dien nacht rustig in dat hoekje, achter al die hooge trotsche bergmassa’s! Buiten op zee hoorde men het loeien van den storm en het bekende geluid der harde windstooten en aan boord heerschte de grootste stilte, slechts afgebroken door den eentonigen zachten voetstap van den wachthebbenden matroos op het dik besneeuwde dek.

„Honderden stormmeeuwen, den strijd op zee moede, hadden zich in eene dichte massa aan lij van het scheepje neêrgevleid, om in ’t vlakke water aldaar uit te rusten van de al te zware rukwinden daar buiten. Het sneeuwde onafgebroken, waardoor zelfs de steilste bergwanden met sneeuw werden bekleed en de geheele omgeving een heerlijk grootsch wintergezicht aanbood.

„Toen het weer na een paar dagen beter werd, koersten wij naar Amsterdam-eiland.2

„’t Was een heerlijke avond, en nog eenmaal deed de barre gure noordkust zich op haar vriendelijkst voor. Maar het leven en de bedrijvigheid van vroeger waren nu vervangen door het vroolijk geklapwiek der tallooze ijsduifjes, papegaaibekken en lommen, die aan ’t anders zoo gure natuurtooneel iets opgewekts en levendigs gaven.

„Recht vooruit lagen het eiland Vogelenzang en „het eiland met de kloof,” waar Barents tijdens zijn derde reis het eerste land maakte en Spitsbergen Nieuwland doopte. Daar bezuiden lag „de Zeeuwsche Uitkijk,” waar die uit Middelburg en Veere reeds in 1617 hunne traankokerij oprichtten, toen de machtige Kamer van Amsterdam hun het verblijf op Amsterdam-eiland nog niet ontzegde.

„Lang duurde dit heerlijk schouwspel niet, want [160]kort daarop wikkelde de geheele kust zich in haren grauwen avondnevel, die, zich tot ver op zee uitbreidend, het de Willem Barents moeielijk maakte haar weg naar Amsterdam-eiland te vervolgen. Als ’t ware geblinddoekt, koerste men, scherp uitkijk houdend en goed naar branding uitluisterend, benoorden het eiland Vogelzang om, passeerde den noordelijksten hoek er van op ongeveer 7 kabellengten en zeilde met een gereefde marszeilkoelte langs de Oostkust van Amsterdam-eiland de Hollandsche baai binnen.

„Het woei zelfs zoo hard, dat vóór men ten anker kon komen, nog het voorschoenerzeil moest gestreken en 2 reven in ’t achterzeil gestoken worden, waarna de Willem Barents, in een zware bui, dicht bij de overblijfselen der oude traankokerijen van Smeerenburg weldra het anker liet vallen. Onbekend met het vaarwater, was de Willem Barents ten gevolge den harden wind bijna te ver de straat, die Amsterdam-eiland van het Deensche eiland scheidt, binnen geloopen, want nauwelijks waren de zeilen gestreken en lag het schip op den wind gezwaaid, of van alle kanten werden rondom ons klippen ontdekt, waarvan de grootste (waarop, volgens een oud Hollandsch kaartje, het schip de Oliphant eens gezeten had) slechts enkele meters aan bakboord achteruit boven water uitstak.

„Zoodra het schip veilig en wel ten anker lag, gingen de officieren en manschappen naar den wal om het oude Smeerenburg te bezoeken.

„Wat waren er van die eenmaal zoo druk bezochte levendige plaats, weinig sporen meer overgebleven! Wat was die vlakte doodsch en verlaten, waar eens jaren lang zulk een vroolijk gewoel had geheerscht!

„Had men zich voorgesteld, nog veel van het oude [161]Smeerenburg terug te vinden, dan zou de teleurstelling groot geweest zijn.

„Voor ’t kale en verlaten strand lag alléén het Nederlandsch schoenertje ten anker en door sneeuwjacht en mist slechts gedeeltelijk zichtbaar, maakte de lage, vlakke kust, „omtrent een kleine musquetschoot breed,” een zeer doodschen indruk.

„De achtergrond bestond uit hooge, donkere bergmassa’s waardoor het eentonig strand er nog vlakker en onbeduidender uitzag dan het inderdaad was.

„De voormalige plaatsen der 7 Kamers (die van Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Vlissingen, Enkhuizen, Delft en Hoorn) waren evenwel nog goed te herkennen aan de overblijfselen der cirkelvormige muurtjes, waar de traanketels blijkbaar op gerust hadden.

„Men stelle zich verder voor: een wit besneeuwde vlakte, waarvan alléén dicht aan den waterkant de sneeuw is ontdooid, en die smalle strook gronds bezaaid met gebroken roode dakpannen, Hollandsch puin, verbazend groote stukken walvischbeen, sloepriemen, half vergaan touw, en hier en daar enkele graven, dan heeft men een weinig aanlokkelijk, doch vrij juist begrip van wat er van die weleer zoo druk bezochte plaats is overgebleven.

„Het kerkhof aan ’t noordelijk uiteinde van het strand was zoo mogelijk nog treuriger; de meeste kisten waren opengebroken, de grafkruisen omgewaaid en doodshoofden en beenderen lagen alom verspreid.

Niet zonder moeite vermocht men eenige grafkruisen te ontcijferen, waarop stond:

Hier ligt begraven Jan Fred. Meyrot van
Pruysen
, is in den Heer gerust, den 19den
Juli op het schip Evenwicht, commandeur
Cornelis Dek, 1778.

[162]

of:

Hier leijt begraven Uurjaen Klaesz Kromon
van Son

of:

Hier leijt begraven Hendrijk Selden van
Gestack
, is gestorven schip Frouw Anna
Kommand. Derk Driewes, 1742.
enz., enz.

„De kisten werden met de halfvergane deksels weder dichtgetimmerd, de kruisen op nieuw opgericht en den volgenden dag, op het hoogste punt van den grafheuvel te midden der graven, een groote steenhoop gebouwd, waartegen met eenige helling de uit het vaderland meêgebrachte steen werd geplaatst, waarop te lezen stond:

†

In Memoriam.
Spitsbergen of Nieu-land
ontdekt
tot 79° 30′ n. Breedte
door de Hollanders.
Hier overwinterden 1633–34
Jacob Seegersz en zes anderen.
Hier overwinterden en stierven 1634–1635
Andries Jansz. van Middelburg
en
zes anderen.

„Laat in den avond even vóór middernacht, werd door de geheele bemanning een laatst bezoek aan deze plaats gebracht, bij welke gelegenheid de kommandant in korte woorden het navolgende zeide:

„Mannen! door het oprichten van dezen steen vervullen wij een wensch van de Nederlandsche natie, die hier op deze oude begraafplaats van reeds lang gestorven [163]„Vaderlandsche zeelui,” een kennelijk huldeblijk wil plaatsen, ter herinnering aan de koene daden en den kloeken ondernemingsgeest onzer onverschrokken zeevaarders. Eeuwen heeft hun asch hier reeds gerust en als wij rond ons kijken, blijkt dat van vele dier graven nog slechts weinig is overgebleven, maar wat niet vergaan is en wat niet zal vergaan zoolang Hollands vlag nog fier op alle zeeën waait, dat is de achting en eerbied waarmede hun nakomelingen de herinnering in eere houden aan die mannen, die eeuwen geleden zooveel gedaan hebben voor de eer en welvaart van ’t geliefde Vaderland.”

„Het was een vreemd schouwspel, die 14 gezonde, levenslustige zeelieden op die doodsche grafheuvel van lang gestorven, vaderlandsche zeelieden, daar op dat verre, vreemde strand, druk aan het werk te zien om een taak der liefde te vervullen, en ik kan je verzekeren, dat—zoo er ook al in Nederland personen bestaan die er mede spotten—er geen onder die 14 mannen was, die niet ernstig onder den indruk was van het werk dat verricht werd.

„Onwillekeurig dacht ik aan je warm betoog, hoe uit die door ons geplaatste steenen een kracht kan uitgaan, welke het volk opwekt, en hartelijk en innig hopende dat wij het samen zullen mogen beleven, dat die kracht het geliefde vaderland eenmaal tot zegen worden zal, blijf ik, vertrouwend op de toekomst, uw liefhebbende vriend, die u thans uit de Noordelijke IJszee den beloofden langen brief toezendt.”

Indien wij nu de Barents nog even vergezellen „in den mist” en „in het ijs,” dan krijgen we een duidelijk denkbeeld van den eersten tocht van dit roemrijk scheepje. [164]


1 Het bevel over de expeditie was opgedragen aan den luitenant t/z. 1e klasse A. de Bruyne, wien als officieren waren toegevoegd de luitenants t/z. 2e klasse L. R. Koolemans Beynen en Jhr. H. M. Speelman, welke laatste de magnetische waarnemingen zou verrichten. Dr. Sluijter, die reeds in 1876 zoölogische onderzoekingen in de Noordzee hielp doen, maakte de reis als natuurkundige mede, terwijl Dr. P. J. Hymans van Anrooy, officier van gezondheid van het Indische leger, zich als geneesheer bij de expeditie aansloot. Van het belangelooze aanbod van een jeugdige Engelschman, den heer W. J. A. Grant, met wien Beynen op de Pandora gediend had, een amateur-photograaf, die aangeboden had de reis vrijwillig mede te maken en alle photografische toestellen en benoodigdheden voor de expeditie mede te brengen en bij terugkomst alle clichés aan ’t comité af te staan, werd met ingenomenheid gebruik gemaakt. De bootsman B. Witteveen, de timmerman E. F. Vogelaar en de kok J. de Bruyn behoorden tot het personeel der Koninklijke Nederlandsche Marine en de rest der [154]bemanning bestond uit twee matrozen van het loodswezen te Vlissingen, B. G. Baljé en J. Kamermans, uit twee visschers van Marken, J. Roos en A. de Waart, en een tonnenlegger uit ’t Nieuwediep, D. de Wit. 

2 Hier en daar vul ik zijn brief aan met zijn verslag. 

[Inhoud]
VIII.

VIII.

IN DEN MIST.

Het is moeielijk aan hen, die nimmer in de IJszeeën geweest zijn, een flauw denkbeeld te geven van al het onaangename van een poolmist,—schreef Beynen in zijn verslag. „Uren, dagen, weken lang bleef de Willem Barents in zulk een nevel varen, wat zelfs den vroolijkste aan boord stil, somber en in zichzelf getrokken maakte. Buiten het schip zag men niets als een grauwe dampmassa, die lucht en zee ineen deed smelten en er alle kleur aan ontnam.

„Hoewel de temperatuur der lucht om en bij het vriespunt bleef, waren tuig en zeilen aanhoudend kil, nat en doordrong die aanhoudende dampmassa zelfs de warmste kleeren. Beneden in het schip was het niet droog te krijgen. De met mist bezwangerde atmospheer condenseerde tegen het koude bovendek en veroorzaakte [165]in het logies een voortdurenden drupregen. Op de bedden konden geene lakens meer gebruikt worden, op de matrassen zat de schimmel vingerdik, zoodat men dag en nacht in eene geheel natte omgeving leefde.

„De eerste dagen verleenden de goedsluitende oliepakken nog een weinig bescherming, doch ook zij bleken weldra niet bestand te zijn tegen den alles doordringenden vijand. In dit reservoir van killen waterdamp moest de bemanning der Barents nu onafgebroken de meest verschillende waarnemingen verrichten, die voornamelijk bestonden in het peilen van de diepte der zee, het nagaan van de temperatuur er van op verschillende diepten, en het dreggen met het sleepnet. Om dit werk behoorlijk te kunnen doen begon het wachtvolk dan ook reeds ’s morgens om 4 uren het schip er voor in gereedheid te brengen. Er werden twee reven in het achterzeil gestoken, ten einde het zeil hoog genoeg te kunnen hijschen om den schoorsteen op den stoomketel te kunnen plaatsen; de groote rol, waar het zware dregtouw om heen was gewonden, werd opgetuigd om bij het over boord gaan van het sleepnet geleidelijk te kunnen afloopen; de stoomketel werd vol water gepompt en het vuur er onder ontstoken. Dan ging het sleepnet te water en werd het sleepgetouw tot ongeveer drie- viermaal de diepte der zee uitgezeild, waarna men een zwaar gewicht langs de lijn naar beneden liet zinken tot het tegen een daarvoor op het dreggetouw bevestigden stok bleef zitten en het sleepnet naar den bodem der zee hielp zinken, wat bespoedigd werd door de vaart van het schip te verminderen, door stagzeil en voorschoenerzeil te bergen en hoog aan den wind te sturen. Had het sleepnet den bodem bereikt, dan deed men het langzaam over den grond schrapen en begon men [166]‘s morgens ongeveer om 9 uur met de stoomlier de lijn weder in te winden, zoodat na ruim een half uur het sleepnet binnen boord werd gehaald dat te midden van veel slijk en modder de meest vreemdsoortige diersoorten bevatte. Terwijl Dr. Sluyter uren lang die koude slijkmassa doorzocht, ging luitenant Speelman, daarin bijgestaan door Dr. Hijmans voort met het waarnemen der temperatuur van de zee op verschillende diepten, waartoe hij de „Negretti en Zambra’s reversible deepsea thermometer” of „Eckmann’s apparatus” gebruikte, met welk laatste instrument men tevens tegelijkertijd het soortelijk gewicht van het zeewater kan bepalen.

„Tegen dat luitenant Speelman hiermede gereed was, sloeg het twaalf uur, kwam het ander kwartier, bestaande uit drie man, aan dek en werd met de geheele bemanning zeil gemaakt, ten einde den gedurende het dreggen verloren tijd weder in te halen. De reven werden uit het achterzeil gestoken, het water uit den ketel gespoten, de schoorsteen omlaag genomen en te één uur geschaft. ’s Middags werd alles weder afgetuigd en het dek gespoeld, wat hoog noodig was, daar het slijk van het sleepnet en het roet van den stoomketel het geheele schip met een dikke laag vuil hadden bedekt. Hiermede was men tegen 4 uur klaar gekomen waarna verder, ook gedurende den nacht, na iedere 5 mijl grond werd gelood, en de temperatuur van het water op den bodem der zee werd waargenomen. Daar de stoomketel dan niet was ontstoken, moest de lijn met de hand of door middel der handlier worden ingewonden, wat gewoonlijk een klein driekwartieruurs vorderde. Daarbij moesten nog ieder uur waarnemingen worden gedaan omtrent de kracht en richting van den wind, omtrent den toestand van zee en lucht, omtrent de temperatuur van het zeewater [167]aan het oppervlak, enz. enz., terwijl nog herhaaldelijk met een door professor Stamkart uitgevonden instrument de locale intensiteit van het aardmagnetisme bepaald werd. Zoo ging het dagen en weken onafgebroken voort, zonder dat ooit een enkel helder zonnestraaltje de doodsche sombere omgeving kleurde.

„Toch werd het werk zelfs door de matrozen met ijver en lust verricht; het was alsof ieder door aanhoudend werken de sombere stemming wilde verdrijven, waarin het aanhoudend natte kille weer de gemoederen bracht. Men dacht aan niets dan aan het nemen van waarnemingen, men stond, om zoo te zeggen, er meê op en ging er meê naar bed, en er zijn voorbeelden dat officieren ’s nachts droomend opsprongen met den uitroep, dat het soortelijk gewicht van het water 1029 was.

„Er ontstond een edele naijver omtrent de beste en nauwkeurigste wijze van observeeren; men ging er bijna toe over elkander onderling te controleeren, men getroostte zich gaarne voor iedere waarneming het grootste ongemak, ja werkelijk soms was het alsof eene observatiekoorts de geheele bemanning der Willem Barents had aangetast.”

Dus volgden achtereen vele etmalen, waarin steeds nacht en dag moest gewerkt worden in somberen mist en killen waterdamp, maar jeugd en geestdrift heerschten aan boord. Kommandant de Bruyne ging kalm, hartelijk en met een onverstoorbaar goed humeur allen voor in vroolijk werk en rustelooze waakzaamheid, en onder de zonnige dagen van hun leven zullen Beynen’s vrienden op de Barents steeds de vele dagen en nachten rekenen toen ze kruisten in de Barentszee, terwijl het mistte op het dek en drupregende in het logies. [168]

[Inhoud]
IX.

IX.

IN ’T WESTIJS.

Er is niets dat meer opwekkend is dan eene zeewacht aan boord van een handig zeilscheepje te midden van veel ijs,”—zeide Beynen in zijn verslag, en als wij ons den fieren jongen zeeman weer voor oogen willen stellen, dan hebben wij die woorden slechts te herhalen. Zij kenschetsten hem.

De Barents had bewesten Spitsbergen het ijs den 11den Juni het eerst gezien. „’s Nachts op de hondenwacht ontdekte men eindelijk werkelijk het eerste zilverwit gekleurde drijfijs,” schreef hij, „en spoedig was de Willem Barents er aan alle kanten door omgeven. De officieren waren, om een ruimer blik te hebben, boven in ’t tuig geklommen en beschouwden stilzwijgend het vreemde en grootsche natuurtooneel.

„Daar lag dan nu die groote, breede, machtige ijsstroom vóór hen, die jaar in jaar uit onafgebroken [169]langs de oostkust van Groenland het ijs uit het Poolbekken wegvoert in onafzienbare velden van éénjarig ijs, die over eene uitgestrektheid van mijlen zóó effen en vlak zijn dat de Nederlandsche walvischvaarders daaraan den naam van veldijs gaven, waaraan zij deden denken.

„Die groote velden worden echter niet eerder aangetroffen dan nadat men een eind weegs door schollen en vlaarden is heengedrongen, die ontstaan door den hevigen strijd welken de onstuimige zee met den ijsrand voert, wat de officieren in ’t kraaiennest dan ook spoedig met eigen oogen aanschouwden.

„De lucht staat buiig en de telkens invallende sterke windstooten zweepen de met spoed toesnellende golven met ongekende kracht tegen het weerstandbiedende ijs, dat zich al meer en meer tot een dichte massa samenpakt.

„De strijd tusschen den machtigen oceaan en het zware ijs is ontzagwekkend grootsch. De wind jaagt de zeeën het ijs te gemoet en met eentonig gelijkmatige snelheid volgt de eene golfslag op den ander en breekt met donderend geweld op de weerstand biedende ijsmassa’s, die hij met schuim overdekt.

„Meestal slaagt hij er in die ijsmassa’s neêr te drukken en er zich zegevierend over heen te werpen, maar somtijds spotten de saamgepakte ijsrotsen met zijne vruchtelooze woede en doen hem in een wolk van spattend schuim in zichzelf terug zinken.

„De zee schijnt in oproer en strijd verwoed tegen de uit het noorden komende ijsvelden, die zich mijlen en mijlen ver uitstrekken. Het kampveld wordt steeds grooter en grooter, en naarmate de oceaan met machtige hamerslagen het ijs naar het westen terugdrijft laat hij een breeden band van schuim en ijs achter, die weldra over eene groote oppervlakte de [170]zee bedekt. In den aanvang is het voordeel aan de zijde van de met kracht aanrollende zeeën. Zij beuken de schollen en schotsen op en over en tegen elkander, splijten ze in tallooze ijsblokken, die zich tegen elkander afronden, en bestoken onvermoeid den machtigen vijand, in wiens gelederen zij steeds dieper en dieper binnendringen. Maar het ijs trekt zich alleen terug om dichter ineengeschoven de aanvallen van den oceaan te beter te kunnen weerstaan en dekt zich aan de zeezijde door een breeden band van kleine harde ijsbrokken, die de woede der aanschietende zeeën geleidelijk breken en de kracht van den golfslag aanmerkelijk verminderen. Hoe wild de zee ook kookt en klotst, de trage onoverzienbare ijsdam blijft ten laatste overwinnaar en zou zich dan ook zeker verder uitbreiden, ware het niet dat het ijs, onderling krijgvoerend, zijne eigene reusachtige krachten verspilde. Want is de strijd, dien het ijs met de golven voert zwaar, hij heeft niets te beduiden vergeleken met de worsteling van het ijs onderling, als de velden door stormwinden tegen elkaar ingedreven, opgestuwd en verbrijzeld worden …

„Zoo ver het oog uit het kraaiennest reikte, zag men nu niets dan met sneeuw bedekt ijs, en verder water en lucht.

„Overal heerschte de grootste rust en het kleine schoenertje geleek, in dit koude wintertafereel, op een laatst achtergebleven vogel, die door zijn gezellen verlaten is.

„Inderdaad, met de gedachten aan het gejoel en het bedrijvig leven dat te midden van die nu stille, doode ijsmassa heerschte, toen hier jaarlijks honderden schepen onder de geliefde driekleur heenvoeren en tienduizend zeelieden er hun mannelijk bedrijf uitoefenden, moest de Willem Barents het voorkomen [171]van eene achtergeblevene hebben; maar de bemanning a/b der Willem Barents, die in de toekomst blikte en dacht hoe ook de oude Barents hier eenmaal eenzaam langs het West-ijs gevaren had en later jaarlijks gevolgd werd door vloten van schepen onder Nederlandsche vlag, zij beschouwde het schoenertje als den vogel, die in de lente het eerst terugkeert, als de pionier die den weg baant voor de geheele vlucht welke volgen zal, en de oude broedplaatsen voor ons volkswelvaren weder zal komen innemen, om er andermaal stoutheid en onverschrokkenheid, wijs beleid en koene voorzichtigheid te vergaderen.

„Dit gevoel, dat de geheele bemanning bezielde, spreidde een bekoorlijken gloed over het stemmige wintergezicht en deed met vernieuwden lust en ijver de taak vervolgen, die haar was opgelegd. Wind en zee waren gaan liggen en boden eene prachtige gelegenheid aan om in de onmiddellijke nabijheid van het ijs eene eerste looding op diep water te verrichten. Deze gaf eene diepte van 1210 vaâm aan, terwijl het lood, eene grijze, witachtige klei bovenbracht, die door Dr. Sluyter microscopisch onderzocht, geen sporen van dierlijk leven bleek te bevatten.

„Nauwelijks was de waarneming verricht of een zacht zuchtje uit het Z. W. deed denken aan het vele dat er nog gedaan moest worden, zoodat het niet lang duurde of de zeilen werden weder ontrold en van den snel toenemenden wind gebruik gemaakt om den tocht snel te vervolgen.”

Verbood de instructie den kommandant van de Barents om in het Westijs door te dringen, zoo had hij daarentegen de opdracht om de bewegingen van het ijs in het Noorden van de Barentszee gade te slaan. Tien dagen lang (van 1 tot 10 Augustus) [172]bewoog de Barents zich in het pakijs van die voor Nederland zoo gedenkwaardige zee, en ik geloof te mogen verzekeren dat deze tien dagen de gelukkigste van Beynen’s leven zijn geweest. Hij kon er met zulk een geestdrift van spreken dat ik hem eens, toen hij bij mij logeerde, geen rust liet of hij moest van zijn zeewachten in het ijs iets vertellen, dat ik dan uit zijn mond zou opschrijven. Hij vertelde toen het volgende van een zijner wachten boven in den mast, dat in de Gids van April 1879 werd opgenomen.

Ornament.

[173]

[Inhoud]
X.

X.

IN ’T KRAAIENNEST.

Mijnheer! ’t is kwart voor twaalven!”

Die woorden, enkele keeren herhaald, doen den officier, die de hondenwacht krijgt, ontwaken. Hij opent de oogen, en, zich plotseling omkeerend, kijkt hij den matroos die hem wekte aan en zegt:

„Veel ijs?”

„Ja mijnheer, heel veel.”

„Mistig of helder?”

„Op ’t oogenblik helder, mijnheer.”

„Zwaarder ijs dan om acht uur?”

„De schollen worden grooter, mijnheer.”

„Dank je,” en met een door langdurige ervaring geleerd wipje staat de officier, die de wacht zal krijgen, naast zijn kooi, en zoekt op een vrij rommelig dek zijn zeelaarzen op, die met zijn muts en pijjakker het tenue in weinige oogenblikken voltooien.1 [174]

Terwijl hij nu den barometer, die dicht bij zijn kooi hangt, gaat aflezen, luistert hij onderwijl met aandacht naar hetgeen er op dek voorvalt, nieuwsgierig te weten hoe hij, aan dek gekomen, den toestand vinden zal. Als doffe, van zeer ver komende klanken, bereiken hem de kommando’s waarmede de officier der wacht het schip uit het kraaiennest bestuurt, en hij tracht uit de elkaar snel volgende bevelen op te maken wat er op ’t dek plaats grijpt.

„Loeven, loeven! Bakboord aan boord het roer! Voorschoten afvieren,” klinkt het van boven, en aan het wilde rukken en slaan van den stagzeilschoot begrijpt de officier omlaag dat het schip hoog aan den wind schiet, waarschijnlijk om nog juist even vrij te loopen van een ijstong, die gerond moet worden.

„Schoten weêr aankorten. Op je roer!” en een oogenblik later klinkt luider en scherper: „Achterschoot afvieren, piek neêr.”

Haastige, driftige stappen op het achterdek volgen, men hoort halen en trekken, en dan volgt op eens eene algemeene stilte.

In afwachting van den stoot tegen het ijs, welke hij denkt dat volgen zal, grijpt de officier, die juist de kajuitstrap op wilde gaan, nog haastig eenige glazen van tafel, doch zijn kameraad daar boven hanteerde het schip daartoe te goed; er volgt niet de minste stoot en alleen een kraken en krassen van het ijs aan bakboord tegen het dubbelhuid verkondigt den officier omlaag dat het kritieke punt voorbij en de ijstong, zonder er tegen op te loopen, gerond is.

„Bij den wind weêr,” klinkt het nu vroolijk uit het kraaiennest, en een oogenblik daarna: „Klaar om te wenden,” enz., enz.

De aflosser is op het dek gekomen, en vóór hij boven [175]in de ton de wacht gaat overnemen, kijkt hij met aandacht en belangstelling rond.

De vlag waait, want de Willem Barents is in het ijs! en dan moet de oude driekleur altijd wapperen. De vlag brengt geluk aan, zeide men aan boord. De wind is bewesten het noorden.

Alle bijdewindzeilen staan bij, behalve de gaf-topzeilen. In alle richtingen (zoover men tenminste van het lage scheepsdek kan oordeelen) is de zee met stroomen zwaar drijfijs bedekt.

De bovenlucht is klaar en helder, maar boven de kim verheft zich een dikke wolkenlaag, die de zoo welkome middernachtszon vernedert tot een fletse, vlokkige lichtschijf, wier randen doezelig en schier niet te onderkennen zijn.

Het schip koerst om de West, en men behoeft niet naar de zon of het kompas te kijken om zich omtrent het noorden en zuiden te oriënteeren, want de helle ijsglans aan stuurboord en de waterlucht aan bakboord duiden in voldoende mate die windstreken aan.

Met den langen kijker achter op den rug gehangen, gaat het nu vlug het loefwant in en weldra geven de twee officieren in de vrij beperkte ruimte boven in het kraaiennest elkaar de wacht over.

De één, die naar de kooi gaat, is bijzonder opgewekt en vroolijk—de ander heeft nog niet wat hij noemt „stoom op”.

De één, die telkens nog een kommando naar omlaag praait, is zeer bespraakt—de ander vergenoegt zich met een zwijgende rol.

„Veel ijs, als je ziet. Een mooie wacht gehad. ’t Scheepje is erg handig onder dit tuig. Toch scheelde het bitter weinig of ik had het op het ijs gezet. Heb je het omlaag gehoord? Zeker wel; nu ’t ging met een aanloopje, ik had er bepaald schik in.” [176]

„Wat is je koers?”

„Noordwest, maar west ten noorden is het hoogste wat ik leggen kon. ’t Waait een flinke bries, doch de lucht blijft goed staan.” Daarna volgen eenige opgewekte verhalen van eene wending die bijna mislukte juist op den rand van een zwaren ijsstroom en van „het doorslippen” tusschen twee verbazend groote schollen, welke verhalen door den wachtkrijger stilzwijgend worden aangehoord, waarop de officier, die naar kooi gaat, op eens zijn hoofd buiten het kraaiennest steekt en naar omlaag praait: „acht glazen”, om daarna tot den zwijgenden kameraad te zeggen: „Nou, je hebt hem. Aangename wacht!”

„Dank je! wel te rusten!” en de ton bevat nog slechts één persoon.

Blijkbaar heeft de officier der wacht eenigen tijd noodig om het boven in het kraaiennest, waar het flink vriest, naar den zin te krijgen; de eerste oogenblikken worden de kommando’s dan ook schier instinctmatig gegeven, maar de noodzakelijkheid om met alle aandacht de bewegingen van schip en ijs te volgen, brengt hem spoedig volkomen tot de werkelijkheid terug; ze drijft hem den slaap uit de oogen, en na weinige oogenblikken heeft hij zich met geheel zijn hart weer aan het manoeuvreeren met het scheepje gewijd.

De lange kijker wordt uitgehaald en met aandacht het te betreden kampveld in oogenschouw genomen, waarvan hij door niets gestoord of afgetrokken wordt. Het wachtvolk omlaag rookt, nieuwsgierig over de verschansing kijkend, het eerste pijpje, en de doodsche stilte alom wordt slechts afgebroken door het schelle geschreeuw van een „lestris parasitica”, die, op buit belust, nu en dan boven de ton heenzweeft.

Nadat het terrein goed is opgenomen, begint eerst recht de eigenlijke ijsvaart. [177]

In de eerste plaats komt het er nu op aan om met den langen kijker de ligging der ijsmassa’s en de bewegingen daarvan aandachtig op te nemen, om dadelijk daarna het punt aan den verren horizon te kunnen vaststellen, dat men na twee of drie uren varens bereiken wil.

Is dit punt eenmaal gekozen, dan begint men reeds dadelijk te beproeven het schip zoodanig door de steeds van plaats en vorm veranderende ijsmassa’s te werken, dat men, zonder in een der wakken of lanen vast te loopen, op het einde der wacht het schip gebracht heeft op de vastgestelde plaats.

Men moet nu snel beoordeelen welke openingen men al dan niet met het schip durft ingaan, en in welke ijslanen men de minste kans heeft opgesloten te worden.

Het geheel vrijsturen van de ijsstroomen en schotsen op de plaats zelve waar men zeilt, wordt bijzaak, want de officier die er zich op toelegt om keurig netjes tusschen de omliggende schotsen heen te sturen, verliest licht de bewegingen van het ijs in de verte uit het oog en loopt steeds gevaar zich in het ijs vast te werken.

Voor een zeilscheepje is het van het grootste belang zooveel mogelijk loef te houden, en hoewel het natuurlijk weinig kunst is om nimmer tegen het ijs aan te loopen, zoolang men maar voortdurend af wil houden, moet de officier der wacht er steeds naar streven, om zoo weinig mogelijk van het behaalde voordeel weder prijs te geven, en in de richting te blijven. Steeds tracht hij dien doortocht te bereiken, al is hij nog zoo klein, waardoor hij het minste in loef verliest.

Het is met de ijsvaart als met de menschen; begint men eenmaal eene te overkomen moeielijkheid den rug in plaats van de borst toe te keer en, dan is de strijd tusschen gaan of blijven, tusschen wijken of kampen reeds half beslist. [178]

In de ijsvaart heeft de moedige veel vóór, omdat hij geduld weet te oefenen en met kalmte het dreigendste gevaar in de oogen weet te zien, om daarna onmiddellijk te beproeven er zoo veel mogelijk zijn voordeel mede te doen.

Toch hebben juist die aanhoudende gevaren een eigenaardigen prikkel voor den zeeman; hij is met hart en ziel bij het werk, en zoo is dan ook te verklaren dat de officier in ’t kraaiennest der Willem Barents niet eens bemerkt heeft, dat er iemand bezig is in het want naar boven te klimmen.

Op eens komt het hem echter vóór, alsof de streng schudde, en even uit de ton omlaag blikkend, wordt hij zijn wachtgenoot Grant gewaar, die, met een koffieketeltje om den hals gebonden, zijn best doet naar boven te enteren.

Grant is geen zeeman en blijkbaar heeft hij dan ook al zijne krachten noodig om zich in het vrij slappe want vast te houden, en als hij slechts langzaam vordert, springt een der matrozen hem achterna, bereikt hem in enkele seconden en biedt hem aan, het voor den officier der wacht bestemde keteltje warme koffie naar boven te brengen.

No! no! Certainly not,” geeft Grant hem ten antwoord en ofschoon hij zich nog hechter vastklemt, omdat zijn gedienstige vriend het want nog meer doet schudden, dan toen hij er maar alléén in stond, wil hij van geen hulp weten, en stijgt langzaam maar zeker al hooger en hooger, tot hij eindelijk de ton heeft bereikt en den wachthebbenden officier de koffie overreikt, welke met zooveel moeite omhoog is gebracht.

„’t Is heel vriendelijk van je, Grant! dank je wel zeer! wacht, laat ik je eens helpen,” en gedeeltelijk uit de ton klimmend, maakt de officier der wacht [179]tijdelijk ruimte voor zijn vriend, die een oogenblik later, nog naar zijn adem hijgend van het klauteren, veilig en wel naast hem staat.

Het vaarwater is nu vrij ruim, waarvan onmiddellijk gebruik moet gemaakt worden om de koffie te drinken terwijl ze nog heet is, en zonder dat er een woord bij wordt gesproken, ontdooit de officier de beide handen aan het warme keteltje en haalt Grant uit zijne zakken een kopje en een lepeltje voor den dag, waarbij hij nog spoedig een met suiker gevuld blikken busje voegt. Om beurten wordt het kopje geledigd, en terwijl beiden zich dus warmen, hebben wij gelegenheid met Mr. Grant nader kennis te maken.

W. J. A. Grant is een jong vermogend Engelsch grondbezitter, wiens familie sedert jaren in Devonshire nabij Exeter woont.

Hij is acht-en-twintig jaar oud, heeft te Oxford gestudeerd en had reeds het grootste gedeelte van Europa bereisd toen hij in 1876 als amateur-photograaf de pool-expeditie met de Pandora onder Sir Allen Young naar Smith Sound mede maakte.

In Engeland teruggekeerd maakten zijne uitstekend geslaagde photographieën van een tot dien tijd nagenoeg geheel onbekend deel van onzen aardbol alom grooten opgang, en the Society of the Photographic Exposition te Londen vereerde den veelbelovenden artist haren bronzen eerepenning. Van alle kanten aangemoedigd op den roemvol ingeslagen weg te volharden, zag Mr. Grant naar eene gelegenheid uit, nogmaals een pool-expeditie mede te maken, en toen nu de Willem Barents in Holland werd uitgerust, bood hij geheel belangeloos het Nederlandsche Comité aan op eigen kosten de reis mede te maken, welk welwillend aanbod natuurlijk met groote ingenomenheid werd aangenomen, waarop hij in Mei [180]1878 naar Amsterdam kwam, tegelijk met al zijne photographische toestellen en benoodigdheden, die eene gezamenlijke waarde van ± 700 gulden vertegenwoordigden. Zonder het een oogenblik te betreuren afstand gedaan te hebben van het gemakkelijk en aangenaam leven op zijne goederen in Devonshire, maakte Mr. Grant zich aan boord der Willem Barents spoedig geheel thuis en was weldra aan boord, zoowel vóór als achter den mast, gezien en geëerd.

Hij had de slechtste slaapplaats, vlak bij de altijd rookende kombuis, moest iederen nacht van 12 tot 4 aan dek de wacht meê maken, verstond zelden een woord van wat er rondom hem gesproken werd en was nochtans een der vroolijkste, gezelligste shipmates.

Trouwens al deze onaangenaamheden hadden niets te beduiden, als men ze vergeleek bij de dagen dat hij als photograaf moest optreden, en als snel opkomende buien of dichte sneeuwjachten hem teleurstelling op teleurstelling berokkenden.

Photographeeren in de IJszee is dan ook inderdaad het wanhopendste werk, dat men zich kan voorstellen.

Zelden is er zon en bijna voortdurend mist, en is men eindelijk met veel moeite met den toestel op een ijsschots afgezet, dan blijkt het eerst recht, hoe bewegelijk de geheele ijsmassa in werkelijkheid is.

Vaak valt een sneeuwbui juist in als de „plate” gereed is, of blijken de lenzen nat en vochtig te zijn precies op ’t oogenblik, dat na lang wachten de zon voor slechts enkele minuten doorkomt. Daarbij scherpe, koude winden, onzekere gemeenschap met het schip, gevaar voor ijsberen of plotseling opkomenden mist, enz., enz.; maar Grant liet zich door niets afschrikken en was dag en nacht in de weer, zoodra [181]er maar de minste kans bestond, eenige photographieën te kunnen nemen.

Lag de Willem Barents ergens onder den wal ten anker, dan was hij dadelijk aan land en ieder aan boord bewonderde hem oprecht, als hij, steeds ongewapend, overladen met pakjes en toestellen (die te zamen 18 kilo wogen), dag in dag uit, geheel alléén, de steilste punten beklom of tegen de gevaarlijkste hellingen opklauterde, „to choose his picture,” zooals hij dat uitdrukte.

Meermalen na vier uren onafgebroken klimmen, bleek al die moeite voor niets geweest te zijn, namelijk als tot zijn diepe teleurstelling een dikke mist kwam opzetten voor hij geheel klaar was om de schoone photographie te nemen.

„’s Nachts was hij dan doorgaans werkzaam in zijn „donkere kamer,” en als men bedenkt dat iedere „dry-plate-exposure” hem vijf kwartier aan één stuk bezighield, zal men kunnen begrijpen, dat hij gewoonlijk met het aanbreken van den dag ternauwernood klaar was gekomen met zijn werk van den vorigen dag; maar nauwelijks was er weder een zonnetje zichtbaar, of men zag hem belast en beladen met stille trom van boord slippen, om, niettegenstaande koude, mist, regen en wind, met hetzelfde feu sacré en met onverklaarbare taaiheid, nieuwe teleurstelling te gemoet te gaan.

Grant is in elk opzicht een artist; hij leeft voor zijn kunst, waarin hij om zoo te zeggen geheel opgaat, en volop geniet hij, wanneer hij de schoonheden van moeder natuur mag bewonderen.

Zoo blikt hij ook nu in stilzwijgende opgetogenheid uit het kraaiennest voor zich uit naar de onafzienbare ijsmassa’s, die in alle richtingen het scheepje omringen, en zijn ziel met een gevoel van ernst en eerbied vervullen. [182]

Men voelt zich zoo klein in die schier grenzenlooze woestenij van glinsterende ijsmassa’s, waartusschen zich het ranke schoenertje schijnbaar zoo rustig voortbeweegt, terwijl de officier der wacht met ingespannen aandacht de kronkelende wakken en lanen uitkiest waarlangs hij zijn koers het beste kan vervolgen.

Den in de ijsvaart oningewijden zou de geheele omgeving een ondoorgrondelijk doolhof toeschijnen, waar hij zich noode in waagde, maar voor hem, die zich langzamerhand aan die toestanden gewend heeft, ziet alles er geheel anders uit, en hij beaamt het volkomen wat Mr. Grant zich half fluisterend ontvallen laat, dat de ijsvaart toch een goede leerschool voor zeevolk is.

„Ja zeker, Grant!” klinkt het antwoord van zijn vriend, „ja zeker is de ijsvaart nuttig tot vorming van flink en doortastend zeevolk; daar kunnen ten minste onze Hollandsche geschiedboeken ruimschoots van gewagen.”

De zee hier, als zij spreken kon, zoude dit met menig schitterend verhaal kunnen staven, en wij hebben de oude reisverhalen onzer Groenlandvaarders maar open te slaan, om er op iedere bladzijde uit te leeren, hoe die voortdurende worsteling op leven en dood met de natuur de edelste eigenschappen van ons zeevolk ontwikkelde en het louterde tot brave, rechtschapen, godvreezende harten, die goed en bloed veil hadden voor de rechten en belangen van het geliefde vaderland.

Het zoogenaamde West-ijs is dan ook het kampveld geweest, waar onze voorvaderen te midden van sneeuw, storm en nevels, van ijspersing en ijsgang, die uitstekende eigenschappen aankweekten, die hen tot den huidigen dag zoo wereldberoemd hebben gemaakt. [183]

Wanneer men bedenkt dat er jaarlijks meer dan 200 Groenlandvaarders onze havens verlieten met een bemanning van 40–60 koppen, dan blijkt daaruit hoe er jaarlijks gemiddeld een 10.000 matrozen alléén aan die vaart deelnamen, waardoor het begrijpelijk wordt dat men de talrijke vloten van De Ruyter en Tromp steeds met flink zeevolk bemand in zee kon sturen, hoe groot de verliezen van de vorige jaren ook geweest waren.

Het is wáár, jaarlijks ontvielen der vloot enkele schepen, die door het ijs vernield werden, maar de overige wisten door de voordeelige visscherij schatten van onder het ijs te halen en oefenden onverschrokken een bedrijf uit, dat naar omstandigheden meer of minder inspanning en ervaring, maar in alle gevallen de grootste koelbloedigheid en kalmte eischte.

Door de ijsvaart werd het zeevolk gehard, kordaat, geoefend. Men repareerde schip en tuig te midden van hagel en sneeuwjacht en leerde een schip thuis brengen, al was het in zinkenden toestand. En dat dit met de grootste moeite gepaard ging, wanneer het schip, laat in het jaar geheel lek uit het ijs geraakt, slechts door aanhoudend pompen kon boven water worden gehouden, lezen wij in menig reisverhaal.

De bemanning was dan vermoeid, de victualie nagenoeg verbruikt en het eenige middel om schip en lijf te redden bestond in het stout voor wind en zee blijven weglenzen tot aan de Hollandsche kust toe. Tegen harde noorden- en noord-oosten-winden naar Noorwegen op te werken, kon en wilde de gezagvoerder nooit doen.

Het journaal van commandeur Freeke Pieters, die in 1769 met het schip de Vrouw Maria naar Groenland stevende, en eerst na aan tal van gevaren te zijn ontkomen, den 16den November op de breedte van Jan [184]Mayen-eiland uit het ijs kwam, verhaalt zulk een ernstig ongeval met een ongekunstelden eenvoud, die ons inderdaad treft.

„18 Nov. Kregen veel water in het schip, ik moest aan het volk veel goede woorden geven, om haar aan ’t pompen te krijgen, dewijl zij zeer zwak en hongerig waren en sommigen hun vingers bevroren.

„28 Nov. Vliegende storm uit ’t N. N. W., donker weêr. Des morgens en wederom des avonds kwam het volk bij mij en zeide dat ik land moest zoeken of haar meer te eten geven.

„Tot het eerste kon ik niet resolveeren en het laatste had ik niet en zeide daarom:

„Wij zijn God zij dank uit bezetting in ruime zee; wij hebben nog voor 5 dagen victualie, gij hebt u zoo lang beholpen, hebt toch geduld”; maar zij antwoordden: „Wij kunnen alles in twee dagen wel opeten. Wilt gij noch tot het een, noch tot het ander resolveeren, zoo gaan wij met alle man ter kooi.”

„Geeft gij niet om uw leven?” zeide ik, „zoo maakt mij dan alle zeilen maar vast, en wij zullen ’t dan op Gods genade laten drijven.”

„Woensdag 29 Nov. Het volk kwam bij den kok en dwong hem hun 4 lokjes gort en 4 lokjes erwten meer te koken.

„Zaterdag 25 December werd het weêr wat beter, wij namen één rif uit ieder marszeil; het volk kwam met alle man bij mij en zeide: „Nu is al het eten op, zullen wij nu van honger sterven?”

„Ik zeide: „Gij hebt dezen morgen al gegeten; wij hebben nog erwten voor vandaag en morgen, wie zorgt voor den derden dag? Wij zullen binnenkort wel een of ander schip ontmoeten. Houdt moed en geduld.”

„Zij vertrokken van mij zeer ontevreden, het weêr werd wat beter. Wij zagen voormiddags een hoeker, [185]hijschten onzen vlag tot een sjouw, klaagden onzen nood en verzochten hem om wat victualie! Het water stond zeer hol, onze sloep ging toch van boord en wij kregen 4 vaten hard brood, 1 zak gort, 1 ton zoutevisch, ½ vat bier.

„Ik liet terstond het volk een glas bier en een stuk hard brood ronddeelen. Het was aandoenlijk te zien met welken smaak en vergenoeging zij dat gebruikten. Zetten alle zeilen bij en zagen den volgenden morgen de Vaderlandsche kust.”

Wat leerde het zeevolk hunne eigen krachten kennen en er op vertrouwen!

Wat oefende men zich onophoudelijk in het overwinnen van schier onoverkomelijke gevaren!

Wat verwierf men zich een schat van het voor den zeeman zoo onmisbaar zelfvertrouwen!

Was het wonder, dat de ijszeetochten in die dagen populair waren, zoo zelfs dat de traditiën daarvan nog heden ten dage in onze kustplaatsen voortleven.

Het binnenvallen der Groenlandsche vloot was een nationale feestdag; men had die vaart lief; met belangstelling volgde men hen die er aan deel namen; en in tal van zeemansliederen werd die moeielijke maar opwekkende vischvangst bezongen.

Al pratende en vertellende is de wacht aangenaam opgeschoten en Grant zoude zeker nog meer vernomen hebben, als de officier der wacht niet eensklaps stil had gehouden en onaangenaam verrast om zich heen had getuurd.

De geheele omgeving schijnt onduidelijker en doffer te worden; de zon verdwijnt geheel en al, en met teleurstelling ziet de officier van de wacht dat de reden daarvan te zoeken is in een mistbank, die, als een lichtgrijze massa komende opzetten, hem weldra alle uitzicht beneemt. [186]

Eerst verdwijnt het ijs langs den horizon, daarna de verst verwijderde stroomen en lanen in het ijs, dan zelfs de schotsen in de onmiddellijke omgeving en eindelijk ziet men nog slechts een grauwe dampige kom water, vlak rond het scheepje, Mr. Grant heeft zich al reeds omlaag begeven.

Er moet snel zeil en vaart geminderd, dubbel scherp uitgekeken en met alle aandacht naar branding geluisterd worden, in welke omstandigheid de officier van de wacht zich wel eens betrapt dat hij boven in de ton van de kille natte kou staat te klappertanden.

Gelukkig is het drie uur geworden, wanneer hij bijdraaien en looden moet, en met genoegen maakt hij van die gelegenheid gebruik om de ton te verlaten en op het dek die werkzaamheden te gaan leiden.

De 150 vaam moeten met de hand ingehaald worden en het kille nat, dat met de lijn boven komt, loopt langs de verkleumde vingers in de hemdsmouwen tot op het lichaam, zoodat een ieder blij is als het lood met den daaraan bevestigden thermometer weder binnen boord is en men (op zijn schippers) de armen tegen het lijf heeft warm geslagen.

Gelukkig trok de mist weder even snel op, als hij onverwachts verscheen. De zeilen worden geheschen, de weg vervolgd, en als ’s morgens te vier uur de wachtdoener in het kraaiennest door zijn opvolger wordt afgelost, is de officier die naar kooi gaat weder even bespraakt en vroolijk, als de wachtkrijger dof en stilzwijgend is.”

Ornament.

[187]


1 In het ijs of in het kustwater ontkleeden de wachtdoende officieren bij het naar kooi gaan zich nimmer. 

[Inhoud]
XI.

XI.

IN ’T OOSTIJS.

Het hierbovenstaande schetst eene wacht in het ijs aan boord van de Willem Barents, van de aangenaamste soort,” zeide Beynen.

„Lastiger zoude het zijn, de gewaarwordingen terug te geven die ons bezielden, gedurende de oogenblikken dat de Willem Barents zich niet dan met groote moeite door de bij harden wind opgestuwde ijsmassa’s voortbewoog en het wit besneeuwde schoenertje te vergeefs naar een uitweg scheen te zullen zoeken.” Uit zijn verslag kent men den gevaarlijken toestand waarin het schip toen verkeerde.

„Alles was goed gegaan,” schreef hij, „tot 6 uur, toen de nevel zeer onverwacht optrok en het uit het kraaiennest bleek, dat de Willem Barents rondom in zwaar ijs zat. In het Oosten hing een scherp [188]oranjekleurige ijsgloed en van Oost tot Zuid tot Z. Z. W. zag men duidelijk een zwaar „pack” zonder een enkele opening. Alleen in ’t N. O., Z. W. en Westen hingen donkere waterluchten, maar in het Noorden was ook veel en zwaar ijs. Het is duidelijk dat het gezicht hiervan ieder zeer onaangenaam verraste, maar daar er gehandeld moest worden, werd bijgedraaid en met alle aandacht met den langen kijker het ijs in alle richtingen nauwkeurig opgenomen, waarop de kommandant besloot te trachten in eene oostelijke richting loef te houden, hopende dat de wind zou noordelijken en het schip zoodoende de gelegenheid geven om den zoom van dit ijs om de Z. O. door te breken. Dit in eene Z. W. richting te beproeven, scheen minder raadzaam, daar men ondervonden had dat het ijs om de West dichter lag en zwaarder was dan het ijs om de Oost, terwijl de oostenwind bovendien steeds meer ijs om de West dreef, zoodat het dáár moest opstoppen en het schip, in die richting koersend, dus als ’t ware met groote vaart in een val liep, waar het later misschien moeielijk uit zou kunnen komen. Daarom besloot de kommandant te beproeven in eene oostelijke richting loef te houden en dus om de Oost te blijven opwerken. De omstandigheid dat in dit gedeelte der Barents-Zee de generale strooming van het ijs om de Z. W. loopt, wijst dan ook op een Z. oostelijken koers om er uit te komen. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het wak, waarin de Willem Barents zich nu bevond, lag vol verspreide schotsen, waarvoor men telkens moest afhouden en dus loef prijs geven. Daarenboven nam het wak snel in omvang af, zoodat weldra om de drie minuten moest gewend worden, wilde het schip nog de eenige opening bereiken, die uitgang naar meer water beloofde, en zelfs dit bleek weldra onmogelijk te zijn. Telkens door schotsen belemmerd, kon [189]het scheepje geen oogenblik vaart schieten. Niettegenstaande het neêrhalen der stagzeilen voor iedere wending en het afduwen tegen ijs met alle krachtsinspanning van het vier man tellende wachtvolk, weigerde toch nagenoeg iedere wending. Blijkbaar ging dit werk de krachten van het moedig scheepsvolk te boven en steeds meer en meer raakte het scheepje in het net van schollen en ijshoogten verward. ’t Mocht al een kwartier langer of korter duren, men moest eindigen met door het ijs ingesloten te worden. Het kon niet missen dat dit zou gebeuren, als ten minste de wind zoo staan bleef.

„Ook werd de ijsblink in het O. en Z. O. steeds meer helder, terwijl daarentegen de lucht in het Z. W. er steeds gunstiger uit ging zien. Inderdaad, zoo op het oog te oordeelen, zou men niet zeggen dat het ijs zich aldaar meer en meer ophoopte, zooals men aanvankelijk vreesde. Er hingen veelbelovende waterluchten, ja over het meest verwijderde ijs was met den kijker zelfs onmiskenbaar water te zien en toen de mogelijkheid zich eenmaal aan den kommandant opdrong, dat de sterk doorstaande wind wellicht aan lij eene opening zou breken, waardoor het schip voor den wind er waarschijnlijk met groote snelheid uit kon loopen, werd met vernieuwden moed aan dit denkbeeld vastgehouden en besloot de kommandant dadelijk dien weg te beproeven.

„Den geheelen voormiddag drong de Willem Barents, met den breefok bij, nagenoeg vóór den wind om de Z. W. Van top beloofde die richting ’t meeste water en in het kraaiennest werd scherp uitgekeken om, die richting volgend, van ’t eene wak in ’t andere door te dringen. Lt. Speelman, die de wacht had, stond in de ton het schip te besturen. Ook nu had men vele voor- en tegenspoeden. Nu eens scheen er [190]meer en meer water te komen, dan weder bleef men stilzwijgend overal op ijs staren. Te 11 uur begon het te sneeuwen en toen te 12 uur de zon weder eens doorkwam, bleek het dat aan verder doordringen niet meer te denken viel. De Willem Barents bevond zich in het midden van een door zeer zwaar ijs gevormde baai, waarvan de naar het Oosten gekeerde opening meer en meer door het ijs, dat om de West dreef, werd opgestopt. Alleen in het Zuiden liepen wakken en lanen in het „pack” een heel eind om de Zuid, maar daar zij, van top te zien, niet naar open water voerden, was het dus volgens een der eerste stelregels der ijsvaart (never enter promising leads or lanes in the pack without seeing open water beyond) niet raadzaam in die richting zich met het schip in den onafzienbaren ijsdam te wagen.

„Gelukkig noordelijkte de wind meer en meer, waarop de kommandant besloot af te wachten tot hij bewesten het Noorden was geloopen, om dan langs denzelfden weg, dien hij gekomen was, te beproeven door het ijs terug te keeren en weder Oost te maken. In afwachting daarvan zou met het schip op en neer worden gehouden, wat wel is waar vermoeiend voor de bemanning was, doch het ongerust worden bij het scheepsvolk zou beletten (keep your ship moving as long as possible).

„Zoo hield men op den achtermiddag het schip vlot in een groot door ijs gevormd wak, waarin het aan de loefzijde op en neer hield, telkens voor losdrijvende schotsen afhoudende. Bij toenemenden wind werd een rif in de beide schoenerzeilen gestoken. Te 4 uur kreeg de kommandant de wacht en nam zijn plaats boven in de ton weder in. De wind, die N. t. W. was, wakkerde sterk aan, en zoodra die in eene oostelijke richting in het ijs eene opening brak, drong de kapitein er met het [191]schip dadelijk in door en had, toen hij de wacht aan luitenant Speelman overgaf, reeds twee mijlen Oost gemaakt. Reeds te half tien ’s avonds was het duidelijk dat het schip uit het zware westelijk ijs in het lichtere oostelijke ijs was gekomen en begon Speelman dan ook weder te gelijk O. en Z. te maken, en bij het doorkomen van enkele zware buien uit ’t N. N. W. vloog de Willem Barents weldra den zuidelijken ijsrand te gemoet. Voortgezweept door een zwaren storm uit ’t N. N. W. laveerde ons schip bij dikke sneeuwjacht door zeer verspreid drijfijs heen, en te 8 uur ’s morgens had de kommandant het laatste ijs achter zich gelaten.

„We hadden het moeielijk genoeg gehad.

„De krachtig doorkomende windstooten schoven het ijs steeds dichter en dichter inéén, totdat het ten laatste zoo goed als onmogelijk scheen ooit weder het open water te zullen bereiken.

„Onze flinke kommandant de Bruyne kwam in die dagen maar zelden omlaag; eene aanhoudende dikke mist maakte de onzekerheid nog grooter, en naarmate de bemanning meer uitgeput geraakte, moest de vertrouwen inboezemende bedaardheid van den gezagvoerder toenemen, hoe afgemat, uitgeput en hopeloos hij zich zelf ook gevoelde.

„Rustige kalmte en bedaarde doortasting waren alléén bij machte een zoo gemakkelijk te beganen misslag te voorkomen en schip en bemanning weder veilig in de open zee terug te brengen.

„Dagen van spanning, vol zorgen en toewijding, vol moed en geloof, welk een heerlijken indruk hebt gij in ons gemoed achtergelaten!

„Nimmer zal de herinnering aan die dagen bij ons worden uitgewischt, en innig hopen wij dat Neerlands driekleur nog meermalen fier zal ontplooid worden ook [192]langs die kusten en stranden door onze voorvaderen ontdekt.

„De reis der Willem Barents was een eerste welgeslaagde schrede op een van ouds door Nederlandsche zeelieden roemvol betreden pad.

„Moge zij door velen gevolgd worden!

„Reeds nu heeft deze bescheiden poging om den roemvollen naam van ons zeevolk niet te doen tanen, overal in den vreemde gunstig gewerkt; met belangstelling werden de verrichtingen gevolgd en met ingenomenheid werd de uitslag vernomen.

„Op nieuw bieden zich officieren en matrozen aan om hunne beste krachten te wijden aan de eer en de belangen van het Nederlandsche zeewezen. Moge het vaderlandsche publiek door een ruime geldelijke bijdrage toonen, dat het dit waardeert en op prijs stelt.

„Geen groote ontdekkingen, geen groote poolexpeditiën, maar een met volharding voortgezet wetenschappelijk onderzoek van de zee, die den naam draagt van een onzer grootste zeevaarders.”

Ornament.

[193]

[Inhoud]
XII.

XII.

LAATSTE WINTER IN HET VADERLAND.

Na boos weder gehad te hebben op de Oostkust van Nova Zembla, waar deze van kaap Nassau tot aan IJskaap toe op één grooten gletscher gelijkt, waardoor slechts hier en daar een brok land dringt, en na negen dagen met mist en hooge zee en storm gekampt te hebben in die gevaarlijke nabijheid, besloot de kommandant van de Barents den 5den September naar het vaderland te stevenen. Kaap Nassau was in een dichte sneeuwbui boven winds uit het oog geraakt; de wintervorst naderde, dr. Sluiter, de bekwame, ijverige zoöloog, lag zwaar ziek in zijn vochtige, duistere slaapplaats, en alles dwong tot de huisreis. Toch werd besloten nog eerst te onderzoeken hoever de noordelijke ijsrand zich uitstrekte, en voortgestuwd door een stijve bries uit het W. N. W., ging de Barents nog eens [194]noordwaarts, en ontmoette het ijs op 78° 7′ N. Br. Een hevige storm uit het Z. W. noodzaakte kommandant de Bruyne weder uit het ijs te sturen, en na geworsteld te hebben met aanhoudenden tegenwind en stormweêr viel het kleine schoenertje, dat zich zoo prachtig gehouden had, den 12den Oktober te IJmuiden binnen.

Officieren en bemanning werden met veel warmte welkom geheeten in het vaderland. Hun kloeke tocht naar het Noorden werd algemeen gewaardeerd en Beynen was recht gelukkig dat de proeftocht zoo wel geslaagd was. Toch was hij de vroolijke, levenslustige jonge man van vroeger niet meer. Men kon bespeuren, dat de groote verantwoordelijkheid, welke hij, bij ijsdrang en noodweer, gevoeld had dat op hem rustte, hem had aangegrepen. Onbeschrijfelijke moeite kostte hem het stellen van zijn verslag. Hij vertoonde zich nergens, doch sloot zich op in zijn kamer om er aan te werken, en met compressen koud water om het gloeiende hoofd gebonden, poogde hij zijn verslag zoo te schrijven, dat het hem voldeed.

„Vindt ge mijn beschrijving van ons vechten tegen het ijs niet lauw water?” schreef hij mij; „zeg mij toch wat ik doen moet. Er deugt niets van en ik was dwaas het je zoo te zenden, maar men kan van een vriend houden om zijn dwaasheden en zwakheden, en beschouw het werk, dat ik u toezend, dan ook als een sprekend voorbeeld van het schrijfwerk van een onnadenkenden zeeman, een onpractischen vriend.”

Hetgeen hij mij zond was degelijk en goed, doch er ontbrak de levendigheid aan, welke zijn meesleepende verhaaltrant, wanneer hij sprak, onderscheidde. Hij kwam een paar dagen bij mij logeeren, en als hij dan over zijn reis sprak en in vuur geraakte, schreef ik de woorden uit zijn mond op, en wat hij zocht vond hij [195]zelf. Geen woord kwam er dus in ’t verslag, of in zijn aardig verhaal „In ’t Kraaiennest”, dat niet uitsluitend van hem zelven was. Ik heb ze voor mij liggen, de potloodkrabbels, waarmede ik haastig zoo menig kenschetsend woord van hem opschreef, en het is me alsof ik het bezielde woord van den nobelen jongen opnieuw hoor. De reactie, welke kwam na al zijn inspanning gedurende vijf jaren, was groot, en het werken was hem zeer moeielijk geworden, gelijk ik mededeelde. Aan het einde van zijn verslag schreef hij dan ook met volle waarheid: „en hiermede eindig ik mijn taak als verslaggever, die mij zwaarder is gevallen dan de reis.”

Toch besloot hij dat verslag met woorden vol van de oude geestdrift, en ’t is me of ik hem met vonkelend oog en ’t fiere hoofd omhoog gebeurd, nog spreken hoor, als ik herlees:

„Al de waarnemingen en handelingen op de Barents verricht gaven aan ieder aan boord het bewustzijn, dat hij eene belangrijke taak te vervullen had, wekte op tot bovenmatige inspanning en schonk bij welslagen der pogingen de voldoening van ook als Nederlander iets tot het natuurkundig onderzoek der zeeën te hebben bijgedragen, waarin andere zeevarende natiën zich in de laatste jaren zoo verdienstelijk hebben gemaakt. Daarin toch vindt een klein volk eene schoone gelegenheid om in tijd van vrede zich lauweren te verwerven, door veroveringen in het belang der wetenschap te maken.

„Moge deze eerste tocht door meerdere tochten ook op grooter schaal gevolgd worden; en mochten de middelen niet toelaten om daartoe een stoomschip te gebruiken, laat ons dan voortgaan te doen wat door de Willem Barents gedaan is en ook zeggen, als de Spartaan tot zijn zoon, die zich beklaagde dat zijn [196]zwaard te kort was: „Zoon, doe een stap nader tot den vijand.”

Doch den volgenden „stap nader tot den vijand” zou Beynen niet medemaken. Zoodra hij in het land was teruggekeerd, had de minister van marine Jhr. Wichers, die den heer van Erp Taalman Kip was opgevolgd, hem gezegd dat het varen naar het Noorden nu uit moest zijn en hij in ’t voorjaar weder naar Indië had te gaan. Voor zijn loopbaan als zee-officier was dit trouwens beter, en hij gevoelde zelf dat het in het belang van de ijsvaart was dat meer en meer zee-officieren zich zouden bekwamen in die vaart. Zij die een paar reizen gemaakt hadden, deden dus beter plaats voor kameraden te maken, opdat ook anderen die leer- en oefenschool mochten doorloopen. Wij, zijn vrienden, raadden hem met grooten aandrang aan, geen poging te doen om den minister te bewegen hem nog eens verlof te geven naar het Noorden te gaan. Wij zagen hoe zijn gestel geleden had door die „bovenmatige inspanning”, waarvan hij sprak en die nu jaren lang geduurd had. In enkele opzichten was het Noorden beter dan het Oosten voor zijn gezondheid, maar zijn zenuwgestel had dringend rust noodig, en geen groote verantwoordelijkheid moest daarom vooreerst weer op die jonge, gewillige schouders gelegd worden.

Ik zag hoe aanhoudende hoofdpijn en slechte spijsvertering hem hinderden, en eens dat hij op een avond bij mij zat, stelde ik hem een plan voor dat mij niet verwerpelijk scheen. „Kunt ge niet wegens uw gezondheidstoestand een paar jaar non-actief blijven?” vroeg ik, „dan komt ge tot rust en kalmte. Er is een betrekking waarin gij gedurende dien tijd met genoegen zult werken, voor je open, en er is bovendien zooveel dat je nu meer dan ooit aan het vaderland boeit.”

De verleiding was groot, want het leed geen twijfel [197]dat hij rust in een gematigd klimaat noodig had, maar rust is voor edele enthousiasten juist het eenige wat ze niet voor hun ideaal over hebben. „Repos ailleurs” is hun motto. Mijn voorstel weigerde hij in een brief, waaruit ik enkele woorden wil aanhalen, omdat ze hem doen kennen als geen andere zouden vermogen. Ze zullen zelfs den onverschilligste doen beseffen waarom men Beynen niet ten halve liefhad.

„Mijn plicht is het te werken zoolang het dag is, en naar Indië te gaan. Als ik in de tegenwoordige droevige tijden (waarin de menschen nimmer aan anderen en nauwelijks aan zich zelf gelooven) rust ging nemen, terwijl het de schijn had alsof ik meer luisterde naar mijn belang dan naar mijn plichtbesef, dan zou ik door die daad verbazend veel kwaad doen aan het plantje, dat wij pas na zooveel moeite en met zooveel opofferingen gepoot hebben, opdat het later vruchten geve aan ons land. Duizenden zouden zeggen: „daar hebt ge nu die vaderlandlievende geestdrift! Zoodra men er munt uit kan slaan, verlaat men schaamteloos en zonder te blozen, den standaard, dien men zelf heeft opgeheven en dien men eerst zoo heilig beweerd had nimmer in den steek te zullen laten.

„Waarlijk! mijn vriend, ik zou aan de zaak welke wij beide zoo liefhebben, veel, zeer veel kwaad doen, en ik geloof dat het grootste offer dat ik aan de Nederlandsche poolzaak brengen moet, dit is, dat ik het publiek de gelegenheid beneem te beweren, dat geen waarachtige vaderlandsliefde, maar enkel vuig eigenbelang pour parvenir de prikkel was, dien Nederlandsche zeelieden een beroep deed doen op den steun en de medewerking van het geheele volk. Neen, wij officieren, deden het enkel uit liefde voor ons land en ons corps.

„Vooral voor jong Nederland zal een duidelijk blijkbaar [198]geheel belangloos streven oneindig beter (ook in de toekomst) werken en tot navolging en medewerking aansporen.”

Ik heb lang geaarzeld eer ik deze regels uit een zeer vertrouwelijken brief overschreef, doch ik heb er toe besloten omdat, zonder dat ik er iets aan toevoeg, door ieder zal begrepen worden, dat Beynen, eer hij zoo kon schrijven, een groote overwinning had behaald op zich zelven, uit heilige toewijding aan ’t geen hij zijn plicht achtte.

Hij was een ridder zonder vrees of blaam. Hij overtuigde anderen dat het plicht was zich geheel aan het land en zijn belangen toe te wijden, omdat hij zelf zoo volkomen overtuigd was. Indien hij een profeet was van ideëel plichtsbesef, dan was hij ter zelfden tijd zijn eigen discipel. Hij zag in wat ons land boven alles noodig heeft. Als hij in dien brief spreekt van „deze droevige tijden waarin de menschen nimmer aan anderen en nauwelijks aan zich zelf gelooven,” dan legde hij den vinger op de wonde, dan duidde hij de ziekte der natie aan, waartegen hij wilde reageeren, terwijl ze hem deed lijden. Onverschilligheid en kwaaddenkendheid moeten overwonnen, en het volk weer innig doordrongen worden van hetgeen het den staat verschuldigd is; het moet zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid waardeeren, gelijk men het zijn gezondheid doet, en niet de dagen van ziekte en zwakte afwachten om er voor te zorgen. De vrijheid heeft twee stemmen, die der bergen en die der zee, en aan die der zee moeten wij de verlevendiging van ons nationaal bewustzijn vragen.

Professor Helmholtz schreef eens dat een microscopist, als hij dieper en dieper in de geheimen der natuur doordrong, ten laatste op een standpunt kwam, waar hij meer aandacht moest vestigen op het instrument dat hij gebruikte, dan op de voorwerpen welke [199]hij waarnam. Dan behoorde hij al zijn geestesgaven aan te wenden om het instrument te verbeteren, om de lensen duidelijker en helderder te maken, en hun vermogen te vergrooten.

Wij hebben in ons vaderland, dat reeds veel gedaan heeft, geloof ik, dat standpunt bereikt. Het komt er op het oogenblik meer op aan om het volk, dat het instrument is waarmede gewerkt wordt, nieuw leven, frissche kracht, verjongd geloof in zich zelf bij te zetten, dan om meerdere kennis te veroveren. Laat men geen volk ongelukkig noemen voor den dag van zijn dood, want er zijn altijd nog duizende kansen op geluk, op herstel, en het voorbeeld door Beynen gegeven zal ons wellicht een van die kansen doen aangrijpen.

Wanneer de breede stroomen, die ons vaderland het aanzijn gaven, roerloos en zwijgend in de winterboeien liggen, zou iemand die de kracht der lentezon niet kende, geneigd zijn te gelooven dat ze voor goed versteend zijn. Doch plotseling hoort men een donderenden klank als van kanonvuur; het ijsveld kraakt en breekt, en ’t water met zijn boeien spelend, stroomt vroolijk, tintelende in het zonnelicht, weer naar de zee.

Geweld noch toorn baat iets tegen het ijs dat rivieren stremt, maar vast geloof in ’t rijzen van de voorjaarszon, en in den vloed der zee die vrij maakt, dwingt tot geduldige volharding, en noopt ons alles in gereedheid te brengen tegen dat de dooi begint.

Wil men diezelfde heerlijke uitkomst voorbereiden in ’t vaderland, en zijne burgers, die door langen voorspoed zijn geboeid, de lendenen weer doen omgorden tot nieuwe krachtsinspanning, dan moet men evenmin met toorn, schimpen en geweld aan ’t werk gaan. Dan moet men niet te veel critiseeren en afkeuren, [200]niet te veel klagen en gispen, maar met woord en daad hen helpen, die op frissche bezielende wijze het goede voorbeeld geven.

Er is zeker wel niemand die zijn land lief heeft en aan de toekomst zijner kinderen denkt, die zich niet soms diep ontmoedigd gevoelt, en klaagt over veel dat in onze maatschappij, en de toestanden van ons vaderland verontrustend schijnt. Er is een zekere matheid en vermoeienis, een sleur, een onverschilligheid en gemakzucht welke vele edele kiemen verstikken. Hier en daar ziet men bewijzen van een geest die niet goed is, van een zelfzuchtige begeerte om de toekomst voor zich zelve te laten zorgen, en niet bij tijds te waken voor de krachtsontwikkeling van het volk en de verdediging van het land, voor alles wat het zelfvertrouwen, het geloof en de hoop onzer kinderen kan versterken.

Wanneer wij, die gelooven dat kleine, onafhankelijke staten het zout der Europeesche volkerenfamilie zijn, en bolwerken vormen van gewetensvrijheid en geloof in hooge beginselen, zien en ondervinden dat in alle standen menigeen niet beseft dat krachtsinspanning en eindelooze strijd noodig zijn, om de oude vlag fier te handhaven, dan zouden wij bijna ontmoedigd worden. Doch dit willen we niet, dit zullen we niet. We moeten niet gispen en klagen en veroordeelen en aan anderen de schuld geven; neen, we willen opbouwende kritiek. In plaats van enkel af te keuren wat verkeerd is willen we hen aanmoedigen, steunen en bewonderen die hun plicht doen, die den staat met hunne schouders steunen, die het ideaal eeren, die hun volk tot beweegkracht strekken.

Wanneer men het volk Jan Salie scheldt, dan denkt ieder aan zijn buurman en niet aan zichzelf, en de berisping gaat als een galmend gerucht over onze [201]hoofden. Doch als men Jan Cordaat eert en prijst, dan steekt men de hand in eigen boezem en erkent men: „hij is mijn meerdere, hij zij mij tot voorbeeld.”

Moge Beynen’s toewijding aan zijn plichtgevoel, aan zijn vaderland dan ook velen opwekken om hem na te volgen, en moge het aantal jonge mannen groot worden die eens met eerbied voor zijn streven zullen zingen:

„Hij toonde ons hoe geestdrift de zelfzucht verwint

„En wij minnen eens ’t land zooals hij ’t heeft bemind.”1

De brief, welks bewoording tot deze opmerkingen aanleiding gaf, deed mij inzien dat elke verdere poging om te verhinderen dat Beynen naar Indië ging, vruchteloos zou zijn. Ik vroeg hem of hij een geneesheer wilde raadplegen, en hierop antwoordde hij: „Ik heb een geneesheer over mijne oogen geraadpleegd, het eenige wat mij zorg baart; ik zal overigens voor mijn gezondheid zorgen, dat beloof ik je. Ik wil niet als een wrak uit Indië terugkeeren, en gevoel mij werkelijk nog als een hecht en sterk scheepje dat voor vele diensten gebruikt kan worden. Doch die hoofdpijnen moeten overwonnen. Ik ga daarom mijn trouwe vriendin, de zee, om hulp vragen. Het geheele verhaal van den tocht van de Barents ging heden middag in zee, en daarmeê viel mij een zware steen van ’t hart. Om geheel frisch naar Indië te vertrekken, en koning en vaderland daar goed te kunnen dienen, ga ik van 27 Januari tot 14 Februari met een Nieuwedieper sloep beug visschen. Het is een heerlijk vooruitzicht onze visschers te leeren kennen en in hun midden op zee nieuwe kracht op te doen.” [202]

Toen hij van dien tocht met de Pernisser visschers terug was gekomen en voor het laatst bij ons dineeren kwam, vertelde hij na den eten bij mij aan huis, op zijn eigen levendige aanschouwelijke wijze, met geestdrift aan mijn jongens zijn wedervaren. Ik had toen met potlood haastig het meest kenschetsende van zijn verhaal genoteerd; dit vulde ik aan met wat hij mij, terwijl we op het dek van de Koning der Nederlanden ’s avonds heen en wederliepen, nog mededeelde. Hij had zelf een en ander van zijn tocht opgeteekend, en uit Napels en Indië zond hij mij in een paar brieven nog bijzonderheden omtrent de wijze van visschen en de inrichting van het schip.

Dus kwam het volgende verhaal in de wereld, dat ik slechts geredigeerd heb, doch dat trouw Beynen’s eigen woorden wedergeeft.

Ornament.

[203]


1 Zie in de eerste bijlage achter het boek het Lied van de Barents

[Inhoud]
XIII.

XIII.

’S WINTERS OP DE NOORDZEE.

(VERHAAL VAN BEYNEN)

Het is een gure Februarinacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke zich weken lang over Nederland welfde, hing kil en somber boven de Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs bedekte, floot snerpend en fel door het want van de schoenersloep Castor, schipper Albert Koster Hzn., die midden in de Noordzee bij de Doggersbank de golven kliefde, en uit was op de beugvisscherij.

Het was fel koud. Het dek was eenzaam en verlaten. Er was een man op den uitkijk en de roerganger stond op zijn post. Ik had op en neer loopend mij pogen te verwarmen, toen ik gewaarschuwd werd dat het avondeten gereed was.

Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren afgrond, en, als ik weêr vlakken bodem [204]onder de voeten voel, bespeur ik dat ik in een klein, rookerig, onbeschrijfelijk warm vertrek ben, waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje te vergeefs beproeft een zwak lichtschijnsel te werpen.

Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den voet van ’t laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk scheen, om plaats te zoeken in dit lage, berookte, met visschers volgepropte verblijf, waar ik geen voet dacht te kunnen verzetten zonder iemand of iets ongerief te veroorzaken, doch toen mijn oogen een weinig aan den rook en de duisternis begonnen te wennen, en ik aller blikken op mij gericht zag, nam ik het besluit, een wanhopende poging te wagen. Ik greep stevig de onder het bovendek gespannen touwen vast, en, juist toen het scheepje een valschen kaaier maakte, liet ik mij neervallen op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers.

Verontschuldigingen werden gemaakt noch verwacht. Men knikte mij toe en schoof een weinig op, en werkelijk er bleek nog plaats voor mij te zijn op een leege scheepskist.

Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie.

In het midden staat een lage platte kachel, die tot kombuis dient en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt wordt. Boven de kachel hangt het heen en weer slingerend olielampje en rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok.—Uit rook en schemering komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje recht of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om en tegen de kachel, terwijl ze met den rug leunen tegen hun slaapplaatsen, die voor allerlei benoodigdheden tevens [205]tot bergplaats dienen. Dit werd ik gewaar, toen ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid, geheel gekleed, uit zijn kooi zag kruipen, wat hem bijzonder moeielijk gemaakt werd door de acht zakken met victuali, welke het grootste deel der ruimte in beslag namen. Doch een zeeman weet zich te behelpen.

Bij elke slingering van het scheepje schommelden en zwaaiden links en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen de zwart berookte wanden waren gehangen.

Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje, waar we het avondeten gingen gebruiken, dan is dit zeker in geen enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten, die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke, krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en neuswarmertjes—gelijk ze hun korte pijpen noemen—achtereenvolgens in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw.

Die jonge flinke figuur, met het breede litteeken boven het linkeroog—herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen visscher—is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen, mijn vriend Albert Koster.

Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als een ervaren visscher, deed eeren als een kloek zeeman.

Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden van schipbreukelingen geschonken was. [206]

Wilt ge weten door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg?

’t Was op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos wrak dreef, welks gezagvoerder—een vreemdeling—te vergeefs om hulp smeekte. De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met donderende slagen en stooten over het wrak heen, en Albert’s schipper durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven, door het zinkende schip nabij te komen.

Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, geen hulp te kunnen verleenen en machteloos toe te zien dat zeelieden overwonnen wierden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen te redden. De zee stond echter zoo hol dat de schipper nadrukkelijk dit waagstuk verbood.

Tranen van smart en spijt stonden den koenen zeelieden in de oogen, toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de Hollandsche visschers, zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en, tegen de verschansing opklouterend, haar omhoog hield. Nauwelijks was het kleine kind gezien of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar het wrak, van waar zij in twee tochten de geheele bemanning redden. De zeeman, die dit deed, is Albert.

Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk, verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee heeft getrotseerd, [207]en daarop dan ook thuis is, als in de straten van zijn dorp.

„Die ouwe man is altijd bezorgd,” pleegt Albert schertsend te zeggen, en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld toen de doortastende jonge schipper zoo’n bekwamen, zorgvollen stuurman tot rechterhand koos.

Leen Ketting en de 65-jarige kok Jan Noordzij, die al in ’30 als vrijwilliger meê uittrok en twee jaar op ’t fort Bath diende, zijn de eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit moede om naar de tallooze verhalen en zeemanslegenden te luisteren, waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten.

Een der visschers, Berthie genaamd, is een Vlaardinger, de overigen zijn allen van Pernis op IJselmonde, een sierlijk dorpje, welks bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers vermaard waren.

Van oudsher stonden de Pernissers bij het zeevolk als bijzonder godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen.

De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij elken avond eene korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nimmer visschen) heeft dit bovendien ook ’s morgens plaats.

Daar wij niet vischten, maar naar de vischgronden zeilden, had heden de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats.

Twaalf in linnen zakjes geborgen bijbels worden rondgedeeld, en als de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra door allen wordt aangeheven.

Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie [208]van Johannes; er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de plechtigheid met een toepasselijk gebed uit de Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart, waarvan in 1725 de vijfde druk te Amsterdam het licht zag.

Nadat de bijbels opgehaald en weggeborgen zijn, gebiedt Albert: „Bidden, kleine Jan,” en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een zwakke slaperige kinderstem halfluid het „Onze Vader” bidden, waarna het avondeten wordt opgedischt.

Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een mengsel van gort en stroop, dat met bier tot eene soort soep is bereid.

Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene voorbeeld om uit een grooten, op de kombuis staanden, vertinden koperen schotel een moot visch te pakken, wanneer ik spoedig de verrassende ervaring opdoe, dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen, uit de hand moet eten.

Borden, vorken of messen zijn dan ook aan boord eene ongekende weelde.

De gekookte visch met aardappelen eet men uit van teen gevlochten langwerpige mandjes en de cement (snert), boonen of biergort uit groote ronde houten nappen.

Niet de reeders, maar de visschers zelven zorgen op de Pernisser sloepen voor hun proviand, die uit geen karige beurs gekocht wordt.

De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen en nachten achtereen hun moeielijk bedrijf bijna onafgebroken [209]kunnen blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken.

In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst, gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van plus minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan boord genomen.

Na het avondeten wordt de wacht aan dek (die overdag meestal uit één, ’s nachts uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi, anderen rooken hun pijpje of spelen domino—het eenige spel dat veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld worden.

Toen de Castor de Doggersbank begon te naderen, werd om het half uur het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe het scheepje even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden dien wind van zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaart—en het 25ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen.

Op ongeveer 56° N. Br. ligt de Doggersbank, door de visschers „’t Zand” genaamd. Zij heeft eene peervormige gedaante en strekt zich in Z. Z. W-lijke en O. N. O-lijke richting uit. De westelijke helft is het breedste gedeelte.

De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe van 9 tot 28 vaâm, wat den visschers het middel aan de hand geeft om te bepalen waar zij op de bank zijn.

In hoe korter tijd men „’t Zand” over is en hoe grooter diepte men loodt, des te oostelijker bevindt men zich, en een verschil van één vaâm in diepte wordt gerekend een verschil in lengte van 4 mijl aan te geven.

De Castor liep op 16 vaâm de bank over en had [210]heden, op den avond van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden „’t Zand” op 56° 30′ N. Br. ligt, bereikt, waar zij onder klein zeil om de Oost bleef drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een aanvang neemt.

De overige mannen begaven zich nu ook ter rust, want het zijn vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet en slechts weinig slaap bekomt.

Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet goed de reden hiervan te hooren. Alléén onze Hollandsche beugers durven in het hartje van den winter hun beug in zulk diep water neer te laten of „te schieten”, gelijk onze visschers zeggen. Overal op de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaâm water en er is slechts één plekje, waar niet meer dan 26 vaâm staat, waarom het dan ook bij ruw weer door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is genoeg bekend hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten.

Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen, en de visschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het ongelukkig daartusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken en onderdompelen, en de kleine vischsloepen door water overstelpt doen zinken.

Het is nu één uur ’s nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij draaien om de diepte te looden. Ik was met hem op dek gegaan om het lood uit te werpen.

De nacht is bijzonder donker; grauwe zware luchten verbergen achter een loodkleurigen sluier het licht van maan en sterren, en ontnemen aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering. [211]

Het vriest sterk, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart gestuit, waait doordringend koud over het lage open scheepje, dat stampt en slingert op de hooge golven.

„Zeven-en-twintig vaâm!” zegt Albert met een huivering tot Berthie; „dit heb ik hier nog nooit geworpen, acht-en-twintig is steeds het minste geweest!”

Berthie zwijgt, want hij weet dat de Castor zich op dit oogenblik op de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren geleden, ook Albert’s vader is gebleven te gelijk met den vader en de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen.

’s Avonds was de sloep nog gezien, maar ’s nachts had het al heel boos gewaaid en ’s morgens had men te vergeefs naar de Pernisser uitgekeken, waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam.

Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is stilzwijgender dan ooit omlaag gegaan, waar hij tot twee uur in het vóóronder bezig is om met behulp van „kleine Jan” het aas voor de hoeken klaar te maken.

Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon fluvialis), kleine alen 0.3 meter lang, die op onze bovenrivieren zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar naar Vlaardingen of Pernis worden afgevoerd.

Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stuk, maar de kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers kunnen er in dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel zorg noodig om ze in het leven te houden.

Zij moeten daartoe in zoetwater worden meêgevoerd in een grooten warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden, want anders [212]zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden aan dood.

Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het vaartuig stil ligt, moet „kleine Jan” polsen, dat is, midden op den warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren.

„Kleine Jan,” 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuidwester op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord.

Het is verbazend wat zoo’n dreumes dagelijks verricht.

Hij staat om één uur te gelijk met den schipper op, en doodt de prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt.

De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten, maar „kleine Jan” vindt dat te bitter en slaat ze liever, eerst met den kop en dan met den staart, tegen den ijzeren kombuisrand dood.

Daarna zet „kleine Jan” koffie, port het volk, veegt het logies aan, vult den kolenbak, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren, zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop, „want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten,” zeggen de visschers.

Het aas, dat „kleine Jan” gereed maakt voor de haken, is verschillend in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw raadplegen.

Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken en gezouten sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel gevangen. ’s Zomers bezigt men aan den Helder gevangen en in tonnen gezouten geep.

Zoodra Albert het versneden aas in negen bennetjes [213]gelijkelijk heeft verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar „het deken,” waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen aas aan de hoeken gaat slaan.

Vóór zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen „kaarssteker,” waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan, welk werk het azen van de beug heet.

Doch wat is „het deken,” wat is „de bak” en wat „de beug?” zal menigeen vragen.

Om te weten wat „het deken” is, volge men de visschers slechts uit het volkslogies voor in het schip naar het dek. Het is een vreemd schouwspel. Vlak bij de donkere zwarte zee is het dek van de schoener, welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken van de Castor, want het is een sieraad onzer visschersvloot, en een handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting is niet voor vervoer van passagiers geschikt!

Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot, lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun,—een grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnenstroomt, zoodat het water even hoog den bak vult als het vaartuig diep ligt.

Aan weêrszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke „het deken” genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet. [214]

Daarachter heeft men de ijskamer, die bestemd is om de in de bun gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs in groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden fijngemalen.

De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van vischhaakjes of hoekjes voorziene dunne lijn, die met tien dreggen op den bodem der zee wordt vastgelegd.

Zij wordt verdeeld in 9 of 10 „bakken”; een bak bestaat uit 20 lijnen elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne dwarslijntjes (0.5 meter lang), sirennen genaamd, elk met een vischhaakje aan ’t uiteinde.

De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15.000 meter lang, ongeveer den afstand tusschen Leiden en den Haag, en er zijn 4500 hoeken aan.

Om de ligging der beug aan te geven, heeft men boven iedere dreg op zee een houten boei drijven, „joon” genaamd, die door de „baaklijn” met de dreg is verbonden.

Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weer, door lantaarns worden vervangen.

Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke hoogte der beug hij zich bevindt.

Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en, onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd aangeslagen aas den visch verjaagt.

De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetje koffie drinken en tegen vier uur roept de schipper „alle handen” aan dek, om de beug over boord te zetten. [215]

Nu begint „het schieten van de beug,” dat is het uitzeilen van de lijn, welke 15.000 meter lang is en op den bodem geankerd moet worden.

De schipper beslist of weer en wind kans geven dat de beug zal worden ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan, een verlies dat de visschers zelve te betalen hebben.

Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is kan wellicht slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed een poging te doen, om onze broeders op het land eens te doen beseffen, wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn, over welke krachten ons vaderland nog kan beschikken.

Hoe mijn vrienden van de Castor dag aan dag, week aan week, werken en durven, blijkt als men nagaat wat ze doen.

In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weder naar de vischgronden.

Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur ’s nachts wordt uitgezet.

De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen de sloep met een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus steeds bezig aan de zeilen, met het bijzetten of wegnemen van stagzeil, met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers, werken aan het overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een hunner brengt zijn bak aan, waarin de twintig van aas voorziene lijnen zoodanig liggen opgerold of opgeschoten, dat zij zonder stoornis of in de war te geraken, kunnen uitloopen.

De eerste bak wordt aan stuurboord achteruit op het boord gesteld, zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt. [216]

Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het achterdek, wanneer zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn, staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostenwind hen om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs de handen en armen druipt.

Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker „kiesjak,” een boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weêr is, gelijk nu, vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de „oliekas” aangeschoten, zooals ze hun gele geoliede kiel noemen.

Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt achteruitgebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. Elke visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers, die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde waakt er voor dat de lijn steeds in orde is en klaar uitloopt, een vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt geroepen: „andere bak!” en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de tweede dreg gebonden, te zamen met de baaklijn en joon, welke toonen hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van den tweeden bak, die snel in de plaats van den eersten bak geschoven wordt. De lijnen van dezen bak liggen dus met haar tal van [217]zwevende hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen gezonken, totdat de geheele beug geschoten is.

Terwijl de visschers dus werken, en anderen telkens zeil meerderen of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn, en Harmens ziet toe dat dit behoorlijk geschiede.

Er is geen ander licht als dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig schijnsel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog geen vin te zien. Het blijft donker grauw weêr, guur en koud, doch de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met een blauwen phosphorischen glans en een soort van paarsch blauw vuur, met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer.

Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilens, om zeven uur afgeloopen, en men kan naar het begin der lijn terugkeeren. Albert laat nu alle zeilen bijzetten, om tegen de beug op te werken en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee is gelaten.

Terwijl in iets meer dan een uur het schip dus terugzeilt, schaften de visschers. Het morgeneten bestaat uit bruine boonen of cement, waarbij koffie wordt gedronken. We eten volop, want de eerstvolgende maaltijd heeft eerst plaats als de beug gelicht is, wat van avond op zijn vroegst om 8 uur plaats zal hebben. „De eerste joon is in ’t zicht!” we vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken wordt de joon aan boord gehaald met de baaklijn, en de daaraan bevestigde dreg, waardoor wij het begin van [218]de grondlijn in handen krijgen. Nu beginnen wij allen met frisschen moed aan het lichten van de beug, aan het inpalmen van de zware 15.000 meter lange lijn.

Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd, haar vlaggetjes) in de verte op de golven zien dansen.

Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we zien slechts één vlag.

In het midden van het schip staan tegen boord drie visschers, die, elkander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen, want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er tegenop zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt.

De Castor is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men een geweldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het donkere water in de diepte kon zien. Doch men kan zich toch een denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water onder ons, plaats grijpt. Welk een strijd op leven of dood wordt er gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de bank de diepte in en uit, en het krioelt er van allerlei soorten.

Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmt een der visschers:

Daar komt er een!

en een schelvisch komt het eerst naar boven. Toen de schelvisch de oppervlakte naderde, zag men op den blinkenden rug doffe plekken zonder schubben.

„Hier zit kabeljauw!” roept de visscher. „Ze hebben de schelvisch beet gehad en hij is maar krap aan hun bek ontkomen.” [219]

Even later klinkt het weêr: „daar komt er een!” en aan het wilde rukken en trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt hem op in het water.

Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog grooter visschen of door de zeewolven.

Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hij was zoo groot als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde, glanzende huid.

Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Ze schijnen door snelheid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen, aan de zeewolven te ontkomen.

Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bek, die er slechts met den staart uitkomt. „Hij heeft zich door een schelvisch laten bedotten!” zegt de visscher. Toen hij het dier ophapte, heeft het haakje, dat de schelvisch vasthield, hem in den kop of onder de vinnen gepakt.

Van den schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is, „zijn we vies,” verklaart de visscher die den kabeljauw van de beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over boord werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water of de zeemeeuwen schieten toe, en betwisten elkander den buit. Fladderend en met de vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die het eerste beet krijgt, wordt door de anderen vervolgd en nagejaagd. [220]

Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met den staart slaande, op en neer springen en, na bevrijd te zijn van den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze rusteloos rondzwemmen.

De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, ten einde den visch in het leven te houden.

Door het snel inpalmen der grond- of beuglijn is de luchtblaas van den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zou zijn opnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen, zoo lang boven op het water zou blijven ronddrijven, tot hij stierf.

De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel, de luchtblaas te ontlasten van te overvloedige lucht, hetgeen hij doet door den visch vlak voor zich op dek te leggen en met een scherp puntige naald achter de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtblaas uitkomt.

Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt, waarna de visch in de bun wordt geworpen.

Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden zij weder klaar opgeschoten, om ’s nachts gereed te zijn wanneer de hoeken van nieuw aas worden voorzien.

Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan, doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen, en later in de ijskamer weggeborgen.

Dit ijs is in groote massieve brokken aan boord, [221]die eerst in den ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof zand gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf behoed wordt.

De bun, midscheeps, waarin het zeewater in- en uitstroomt, ziet er vreemd uit, als men een paar uur lang aan het ophalen geweest is.

In het midden hangt een bos lengvisch met den kop in het water, anders „schavielt” hij zich dood tegen de wanden der bun. Langs de zijden is de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de dieren vrij, dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op de gaten liggen, waardoor lucht en water binnendringen. De staarten van de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en neer, allen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook en worden in zout gepakt.

Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te maken, moet de schipper het dwingen langzaam over de beug te drijven, wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert.

Naarmate wind, stroom of weêr verandert, moeten ook de zeilen gewijzigd worden.

Bij handzaam weêr gaat zulks vrij gemakkelijk, doch bij windstilte of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk.

Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als wind en zee opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om het inhalen der beug onafgebroken te kunnen doen voortgaan, [222]zegt hij zegevierend: „Ja! ja! je moet zoo’n draad naloopen als een ondeugend kind.”

Soms, bij stormweêr, kunnen de twee man, die de beuglijn inpalmen, het niet alléén af en zijn drie, vier, ja soms vijf man noodig om de lijn binnen boord te halen; met zooveel vaart drijft het scheepje dan nog over de lijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn.

Wind, zee en stroom doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze bezigheid slechts voor.

Naarmate de zee toeneemt, slingert het scheepje meer en meer, zoodat men op het bevroren glibberige dek zich slechts met groote moeite op de been kan houden.

Sneeuw of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af, en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs.

„Kleine Jan” zorgt dat een groote ketel warm water steeds op dek gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers de wanten doopen, om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet.

Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeielijker, naarmate meer zee staat, en als zij aanhoudend „onderklauwen,” is het bij nevel of sneeuwjacht moeielijk te zien in welke richting zij liggen.

Waarlijk, men moet er niet licht over denken, om bij hooge zee en stormweêr een beug van 15.000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt door de visch die er aan hangt, uit eene diepte van 30 tot 50 vaâm op te halen.

Loopt alles meê, dan heeft men ’s avonds om 7 uur, na ruim 11 uren onafgebroken inpalmen, de beug weder binnen boord, doch als de grondlijn breekt [223](wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig heel wat in den nacht.

Men moet dan „eten op stootgaren,” dat is, nu en dan inderhaast een beetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te slapen, begint men ’s nachts om half twee weêr de lijnen te azen, want den volgenden morgen om half drie moet de beug weêr geschoten worden.

Het is verbazend hoe zeer iedere visscher dit verlangt, en hoe moeite noch ontbering hen afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen) „een schot te doen.”

Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijn voorbeelden dat men na 5 dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben genoten, slechts twee schoten gedaan heeft.

Bij mist of ontijd durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40 vaâm te schieten, rekenende op de waarachtige visschers-geestdrift van zijne stilzwijgende scheepsmakkers, en welke inspanningen ook gevorderd mogen worden, zij blijven juist zoo lang doorwerken, totdat de beug weder binnen boord is.

Meermalen, als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en in de boot genomen worden.

Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal raken of omslaan.

Gelijk ik in den beginne opmerkte, bestaat de verdienste onzer hollandsche beugers voornamelijk hierin, dat zij zoo véél lijnen in één etmaal durven schieten, en dat wel in zulk een diep water. [224]

De Engelschen bijvoorbeeld schieten hunne beug, die nauwelijks 10.000 meter lang is, in 23 à 24, hoogstens in 30 vaâm diepte.

Hun vischwant, hunne jonen, alles is lichter en zwakker.

Albert van de Castor is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent, zoo vaak als men ’t maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in vele zaken te slim af zijn; maar in het beugen, neen, dan staan zij ver bij de Hollanders ten achter. „’t Zijn me beugers, die Engelschen,” kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: „Je kunt hun beug met de hand uit zee lichten, en één sloep der onzen brengt gewoonlijk in denzelfden tijd evenveel visch aan, als drie of vier der hunnen.”

Misschien is dit wel de oorzaak dat zij zoo dikwerf van de veel talrijker Engelschen te lijden hebben.

Het is natuurlijk onmogelijk om zelfs bij helder weêr het uiteinde der beug te zien, en nu gebeurt het meermalen dat naijverige Engelschen de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visch binnen boord halen of vernielen en weg doen drijven.

Schelden en met steenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenwinden gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en aldaar hun visch te verkoopen, worden zij niet alléén aan den wal, maar zelfs bij hunne schepen „gemollesteerd,” gelijk onze visschers zeggen, die een even vinnigen haat tegen „de gemeene Engelschen” voelen alsof wij nog in de dagen van Tromp en De Ruyter leefden.

Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher welsprekend wordt, zoodra hij uit gaat weiden over de mishandelingen, die hij van de Engelschen te lijden heeft. [225]

Onder de vele verhalen trof mij ’t volgende:

Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe tros van zijn schipper moedwillig zou doorgekapt worden.

Een dertigtal Engelschen poogden dit te doen, en hij alléén, met den rechter arm gekwetst in een draagband, stond er bij om den tros te bewaken.

Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette de dappere Pernisser), bleek van woede, met de linkerhand drie of vier Engelschen op zijde stoot, den arm op den tros legt en den met een bijl toeschietenden Engelschman toeroept: „Kap dan maar eerst mijn arm af, jou engelsche smeerlap!”

Onbeschaafd en ruw zijn vele engelsche visschers, wier zelfzucht weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te huldigen, pluck te waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den Hollander toe te juichen; ze gaven drie cheers voor den gehaten mededinger, die hun de visch voor den neus wegving, en ze lieten den nieuwen tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid.

Het zijn ferme kerels, die hollandsche visschers! Er klopt een mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij hun scherp geoefend zeemansoog, dat werkelijk buitengewoon is. Zelfs bij mistig weêr zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij het langs de kust varen, toen ik nauwelijks de torens van Egmond kon ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat er 30 bomscheepjes op ’t strand stonden, zoodat er blijkbaar 7 in zee waren.

Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet gevischt, dan kunnen zij de wijzers rondslapen, maar nauwelijks is ’t visschen [226]mogelijk, of met onverstoorbare toewijding kunnen zij dag en nacht doorvisschen. Zij zijn gehard tegen weêr en wind, sterk, kloek, arbeidzaam en eenvoudig.

Groote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal, waar de maatschappij hun vreemd is.

Vooral zijn ze gul, hartelijk en vroom, en zonder er zelfs bewust van te wezen, zijn zij de bewaarders der deugden onzer „zeevaders.” In gedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige en maatschappelijke toestanden, in alles komen zij volkomen overeen met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dit is niet stelselmatig aangekweekt, maar ze hebben van vader op zoon die begrippen en opvattingen geërfd, waardoor de oude zeden en gewoonten voortleven.

Van de vaderlandsche geschiedenis weten zij bijna niets.

Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze weten van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog met verbazing het gezegde van een hunner, toen wij over die groote zeevaarders spraken:

„Ja! ja! ’t waren vrome zeehelden in die dagen. Daar heb je die Erasmus, die te Rotterdam staat.”

Maar al kennen ze de geschiedenis niet, de traditie leeft in hen.

Het zijn Geuzen, fijn gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal van legenden en zeemansverhalen blijkt echter hunne bijgeloovigheid.

Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van.

„Ik herinner mij onder anderen een verhaal van mijn vader,” zeide hij eens, „die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Böze had verkocht. [227]

„Op zekeren avond, ’t was een koude winteravond toen het vroor dat het kraakte en want en scheepje een ijsklomp geleken, stond mijn vader aan het roer, toen onverwachts de reepschieter aan dek kwam snellen en mijn vader toeriep: „Neen, schipper! nu kan ik het beneden niet langer uithouden, want de Böze zelf zit bij de kombuis en die wil me meênemen.”

„Mijn vader deed een kort gebed, en daardoor aangemoedigd, ging hij zelf naar omlaag en zag in ’t rookerige logies, waarin de geheele bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven de kombuis warmen.

„Toen mijn vader dit zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat hij den Böze toeriep, wat hij bij hem aan boord kwam doen, en toen de duivel zeide: „ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en die dus in mijn dienst is,” antwoordde mijn vader hem onbedeesd, „dat hij zelf hem betaalde en hij dus in zijn dienst en van niemand anders was.” Ja, hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel schonk.

„En de Böze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren ’t geval schoon vergeten: doch dit was bij Satan helaas niet het geval, want juist dien zelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor Maassluis, waar de reepschieter hem in de jol naar den wal bracht, aan niets denkend.

„Eerst ’s avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn groote droefheid vernam dat de reepschieter verdronken was en de jol zonder iemand er in langszijde aan boord was gedreven.

„’t Was bijster duidelijk. De Böze had woord gehouden en had den reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald.” [228]

Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere slimheid onderscheidde.

Als scheepsjongen voer hij met zijn vader op een klein bezaantje (klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor ’t Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en juist gereed was weêr in zee te steken, toen een groote koopvaarder, met rijke lading uit Indië gekeerd, plotseling in den dikken nevel langs zijde schoot, en de kapitein, die stormweêr verwachtte, riep: „Schipper, kunt ge mij ook binnenloodsen?” De oude ervaren schipper durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide:—„jawel kapteintje, gooi me maar een lijntje toe.”

In een oogwenk was Kroon aan boord; hij nam onmiddellijk het roer zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk de kaptein zeide: „Maar loods, waar zijn wij toch omtrent?”

„Laat hier gerust je anker maar vallen,” gaf onze jeugdige visscher ten antwoord. „We zullen hier niet ver verwijderd zijn van ’t Hellevoetsche havenhoofd.” En werkelijk, toen den volgenden morgen de mist voor ’t eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij ’t Noorderhoofd, en hadden zij de haven van Hellevoet open voor zich.

Een anderen keer wilde men beproeven Mees Kroon om den tuin te leiden en zijne knapheid op de proef te stellen.

Toen men in de Noordzee voer, had men op Doggersbank grond gelood en dien in stilte bewaard en weggeborgen.

Toen men nu dagen daarna in ’t Engelsche Kanaal voer, en lang door tegenwind werd opgehouden, kwam [229]men op zekeren dag met den grond van Doggersbank naar Kroon toe, zeggend:

„Mees Kroon, we hebben zoo even deez’ grond gelood, kunt ge ook zeggen waar we met het schip staan.”

„’t Is te donker om ’t goed te zien,” zei Kroon, die te kooi lag, „doch laat het mij maar eens even proeven.”

Eerst rook hij er aan, proefde het zeer zorgvuldig, en zeî toen bedaard:

„O! fijne grond van ’t Doggerszand,

Hoe kom jij in ’t Kanaal te land?”

Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het werk wordt niet gesproken.

Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het kerkhouden), doch twisten op ’t zelfde vaartuig ook nimmer onderling.

Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen, verricht hij met voorbeeldige stiptheid.

’t Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen van Albert met meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet dat Harmens soms ongevraagd uit het pijpje van Albert zit te rooken, en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait, waar de schipper slaapt: „Albert! Albert! thee is klaar!!!”

Straffen komen niet voor; Albert is baas aan boord; er is wel een stuurman, maar hij heeft niets boven de overige matrozen vóór, dan dat hij bij den schipper achter slaapt, en zoo noodig hem vervangt.

Wanneer de equipage voor eene nieuwe „teelt” of seizoen voltallig is, wordt om de verschillende betrekkingen, [230]als stuurmansmaat, kok, klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook min of meer voordeelen afwerpen.

De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel: „Aan hun vader, die nooit weer thuis kwam, aan zijn oudsten jongen, die met een stuk water overboord spoelde, of aan de broers, die nimmer van de reis terugkeerden.”

Arme, dappere, eenvoudige visschers, vroeg of laat wordt de Noordzee (dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf.

Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze met dit denkbeeld vertrouwd geraakt.

„Zoo lang ik vaar,” zegt Albert, „werden er maar drie visschers te Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee.”

Weten wij wel, dat de visch, die wij eten, zoo duur betaald is?

’s Winters blijft men gewoonlijk 10–14 dagen in zee, om na één dag toevens opnieuw in zee te steken; maar ’s zomers blijft men 5 weken lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als laberdaan naar Duitschland en de Middellandsche zee vervoerd.

Doch tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft de geheele visschersbemanning zes weken aan den wal. Dan heerscht er blijdschap en vreugde alom.

Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek het onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich, en stroomen naar Pernis.

Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscher krijgt is wel af, want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig feest te vieren. [231]

In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg ƒ 1500.—1 Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim ƒ 71.—„Jelui zult rijk worden!” zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden, toen hij mij bij het huiswaarts zeilen ’s nachts op dek vertelde wat hij met deze reis dacht te verdienen.

„Ja mijnheer, dat is wel zoo! maar ziet u, het geld is eigenlijk voor vader en moeder! Wij krijgen van hen van elken gulden een dubbeltje, maar als we trouwen willen, dan waarschuwen we met Paschen [232]een jaar te voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we van elken gulden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later ook weer. En soms brengen we heel wat geld mee. Albert heeft zijne moeder eens ƒ 1000.— medegebracht, en hij kreeg prompt zijn ƒ 100!”

Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen!

En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt en zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder zulke makkers aan boord, van wie hij zoo veel kan leeren. [233]

Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens hoe visschers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg.

Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank; het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed boven ’s winds van het gat blijven, en loopen dan stoutweg juist zoo lang naar wal totdat ze land zien.

Vooral bij mistig weder is het moeielijk om onze lage vlakke kust aan te loopen, maar onze Pernissers [234]doen het met alle zeilen bij, en ze hebben geen vrees voor land voordat ze de koeten zien. Deze vogels—die men niet met meeuwen verwarren moet—vliegen in alle seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water; ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, en behoorden door de wet beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman waarschuwen dat hij dicht bij den wal is.

Albert roept omlaag: „de koeten zijn gezien!” en onmiddellijk worden de topzeilen ingenomen en loodt men den grond. Terwijl een visscher dit doet, klinkt het „land!” en we zien het Wijkerduin, met het ronde koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We stonden vlak onder den wal in vijf vaâm water.

Iets later zagen we de twee torens van IJmuiden, en toen de twee torens van Egmond.

Het bleef dik weer, doch onverschrokken liep Albert het Schulpengat bij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in vijf vaâm water aan den wal vastklampend.

’s Avonds om half tien waren we binnen, en reeds om tien uur was de visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd.

Straks, toen we in den kouden winternacht voor een killen wind naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten afscheid van mij genomen. Terwijl ik weer in hun midden zat in het enge berookte scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van het hoofd genomen, want de oude grijze visscher had hun voorgesteld, om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen uit Psalm 33 mij toe te zingen. Zonder eenig vertoon deden ze dit, en de zware mannenstemmen hieven een „de profundis” aan, dat mij ’t oog omhoog deed slaan. [235]

’t Is God, aan tijd noch plaats verbonden,

Wiens toezicht over alles gaat;

Die ’t harte vormt en kan doorgronden,

Die aller werken gadeslaat.

Schilden, bogen, dolken,

Dappere oorlogswolken,

Wijsheid, moed noch kracht,

Kunnen ooit in ’t strijden

Eenig vorst bevrijden,

Zonder ’s Heeren macht.

Laat ons alom zijn lof ontvouwen:

In Hem verblijdt zich ons gemoed,

Omdat wij op zijn naam vertrouwen,

Dien naam zoo heilig, groot en goed.

Want de Heer der heeren

Doet ons triomfeeren,

Hij, geducht in macht,

Slaat elk gunstig gade,

Die op zijn genade

In benauwdheid wacht.

Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zee een nieuwen vriend toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kan. Het moedgevend lofgezang van hen die werken zal zegevieren op het doffe gebrom der klagers die niets doen, dacht ik.

Toen de Castor lag vastgemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot en met kleinen Jan, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden, die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te komen doorbrengen—wat hij ook deed—en ik schudde hen allen de hand, terwijl ik de hoop uitdrukte hen weder te zien, en nog eens zulk een heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren uit Indië terugkwam.

„Dan kom ik er een paar van jelui pressen om meê [236]te gaan naar de Noordpool!” zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord: „Hoor eens, luitenant, als er oorlog komt, en je hebt ons noodig, en jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je meê op een kanonneerboot, net als vader in 1830 deed onder Overste de Raad!”

En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen’ u, moedige, eenvoudige mannen! Zoolang het vaderland jongens heeft als gij, moet alles goed gaan!

Ornament.

[237]


1 De Castor, waarop ik de reis naar de vischgronden medemaakte, is een der voortreffelijke schepen van de Maatschappij Neptunus, wier directie zoo vriendelijk was mij de vergunning te geven mede te gaan.

Door het verdienstelijke initiatief van de heeren Ch. Bosch en P. E. Tegelberg werd op den 1sten October 1876 de Maatschappij tot Exploitatie van Zeevisscherij „Neptunus” te Nieuwediep opgericht, onder directie van de heeren Den Dulk en Van Oosterenterp, terwijl de heeren Bosch Reitz en Tegelberg als commissarissen optraden.

De directeuren hadden reeds van 1872 den groothandel in visch op binnen- en buitenland gedreven, en deden dezen aan de Maatschappij over, zoodat reederij en vischhandel vereenigd werden onder één naam.

Het maatschappelijk kapitaal bedraagt 120.000 gulden, zijnde 120 aandeelen à 1000 gulden, verdeeld in 2 seriën.

De Pollux en Castor kwamen in 1877 in de vaart, de Rhea en Saturnus in 1878.

Ongetwijfeld behooren deze sierlijke schoenertjes tot de schoonste vaartuigen onzer Noordzee-vischvloot en verdienen de namen der bekwame schippers, door wie ze bestuurd werden, gemeld te worden.

De Pollux wordt gestuurd door schipper A. Verschoor.
De,, Castor wordt,,gestuurd,,door,,schipper,, A. Koster.
De,, Rhea wordt,,gestuurd,,door,,schipper,, C. Noordzij.
De,, Saturnus wordt,,gestuurd,,door,,schipper,, L. v. Veelen.

De bemanning bestaat bijna geheel uit Pernissers, moedige forsche visschers, zooals wij gezien hebben, die zelfs bij stormweêr visschen. [232]

De equipages varen uitsluitend „op zegen”, dat wil zeggen op deel, volgens eene regeling tusschen kapitaal en arbeid, zooals van oudsher te Pernis in zwang was.

Deze belangwekkende regeling, door langdurige praktijk allerdoelmatigst bevonden, is aldus:

Het schip krijgt 72 deelen of lijnen.

De schipper 16, 7 matrozen ieder 12 en de 5 jongens naar grootte van 10 tot 2, namelijk van de netto besomming, dat wil zeggen van hetgeen overblijft na aftrek van de gemaakte kosten: zijnde het huurgeld van de beug, de victualie, het ijs, het vischaas, het havengeld, het sleeploon, fooien, steenkolen, enz. enz.

Als voorbeeld diene het volgende:

Van half October tot half December 1878 maakte de Castor 5 reizen (4 naar Grimsby en 1 naar Vlaardingen).

De bruto-besomming bij elkaar was ƒ 3640 .00
De onkosten, die reederij en visschers hiervan eerst betaalden, bedroegen ƒ,, 1269 .39
Het deelgeld bleef dus ƒ 2370 .61
Hiervan kreeg de maatschappij 72 deelen ƒ,, 914.—
Albert de schipper 16 deelen ƒ,, 203.—
7 matrozen ieder 12 deelen ƒ,, 1064 .28
Een jongen 7 deelen ƒ,, 88 .09
Een,,jongen,, 5 deelen ƒ,, 63 .05
Kleine Jan 2 deelen ƒ,, 25 .04
[233]

Hoe meer men vangt, hoe minder onkosten men maakt, of hoe geringer schade men bekomt, des te grooter worden dus de aandeelen niet alleen van de reederij, maar van ieder visscher.

De groote verdiensten der schoeners is hare groote bezeildheid, waardoor zij de visch spoedig levend binnen brengen en in korten tijd van en naar de verste vischplaatsen kunnen gaan.

’t Zijn keurige scheepjes, wel bezeild, goed zeehoudend, en onze bekwame schippers kunnen er mee lezen en schrijven.

Het Nieuwediep, met zijn schoone, altijd stroomende haven, ligt voor de visscherij zeer gunstig. Trekt men eene lijn van benoorden de Doggersbank, waar zij meest visschen, tot naar Midden-Duitschland, waar ’t grootste débouchée is, dan loopt die lijn vlak over ’t Nieuwediep. Moge ’t Nieuwediep eens worden wat Grimsby voor Engeland is!!

De Maatschappij „Neptunus” drijft een uitgebreiden vischhandel op binnen- en buitenland.

De puike hollandsche krimpvisch krijgt overal in Europa ingang. Zoowel naar het buitenland als naar de steden en dorpen van ons vaderland zendt de maatschappij visch aan particulieren wanneer men ze per telegraaf of post bestelt. 

[Inhoud]
XIV.

XIV.

LAATSTE MAANDEN.

Kort na zijn terugkeer van de vischgronden vertrok Beynen naar Indië. Ik deed hem uitgeleide tot Southampton. Te Nieuwediep, waar hij afscheid nam van zijn vriend De Bruyne en de officieren van het Wachtschip, ontving hij bij het uitstoomen van de haven dien hartelijken afscheidsgroet van schipper Albert Koster en zijn Pernissers, waarvan ik in de inleiding gewag maakte. Te Southampton bleef de Koning der Nederlanden twee dagen liggen, en Beynen ging met mij mede naar het liefelijke Bournemouth, waar wij bij vrienden logeerden. Door de dennenbosschen, die zich op de cliffs langs de zee uitstrekken, maakten we heerlijke wandelingen. Met het uitzicht op de zee, welke hij lief had, stortte hij zijn hart uit, en mijn geheele leven zal ik mij die laatste gesprekken met [238]hem herinneren, waarin hij zulke frissche, echt Nederlandsche idealen voorhield aan hen wien zijn vertrek zeer ter harte ging, daar ze door de aanraking met dien jeugdigen heldengeest steeds werden opgebeurd en versterkt.

In ’t zicht van Kaap St. Vincent schreef hij aan boord van de Koning der Nederlanden:

„’t Is de eerste rustige dag aan boord. De harde tegenwinden schijnen er nu eindelijk in te willen berusten dat zoovele jonge menschen voor geruimen tijd het geliefde vaderland vaarwel zeggen, en de wind doet thans zijn best om hun leed zooveel mogelijk te verzachten, door zijn heerlijk versterkend koeltje, dat hun toefluistert hoe de van licht tintelende Spaansche zee slechts een flauw denkbeeld vermag te geven van de tinten in het land der zon en der kleuren, dat gedurende eenige jaren hun het levensgeluk verschaffen moet dat het vaderland hun ontzegde.

„Aan stuurboord hebben we een meeliggende bark, aan bakboord de eeuwig gedenkwaardige kaap St. Vincent.

„’t Is nu tien uur ’s morgens en van zes uur af heb ik het reeds heerlijk gehad. Toen ik op het dek kwam, kleurde de opkomende zon nog het oostelijk luchtgewelf en bescheen de witgebleekte zeilen van een tegenliggend schoenertje, dat als twee druppels water, op de Willem Barents geleek. Nimmer zag ik zulk een sprekende gelijkenis. Ik waande te droomen. Hetzelfde kleine sierlijke zwartgeverwde scheepje met het bekende roode lijstje. Hetzelfde tuig, dezelfde korte stengen, gaffel, topzeilen en looze breêfok; inderdaad alleen de Hollandsche driekleur ontbrak om de begoocheling volkomen te doen zijn.

„Het was een vriendelijke morgengroet, en ik besloot dadelijk dat deze dag de eerste zou zijn, dat ik [239]mij het genoegen ging verschaffen aan u te schrijven. … Heden eindigde ik het mij door den heer Heemskerk geschonken Life of Nelson door Southey. De lezing heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan en ik hoop er veel uit geleerd te hebben. Ik kan mij nu Nelson voorstellen zoowel van zijn goede als van zijn slechte zijde, en daarvan is het gevolg dat ik hem thans diep beklaag. Die lauweren en eerbewijzen moeten hem zwaarder zijn gevallen, naarmate hij zich zelf minder eerbiedwaardig gevoelde. Zijn gedrag met Lady Hamilton moet al zijn levensvreugde vergald hebben. Voor geen geld ter wereld wilde ik zulk een loopbaan beleven. Hoe vreemd dat Nelson met één arm en één oog zoo hartstochtelijk bemind werd door zulk een schoone vrouw. Wat mij het meeste trof, was te lezen hoe zwak zijn gestel altijd geweest was, en hoe hij te kampen had met zijn „rotten carcass” (gelijk hij zich uitdrukte) in dagen van rustelooze spanning en onovertroffen moeielijkheden en teleurstellingen. Welk een grooten geest en heldere ziel moet hij gehad hebben om Aboukir, Kopenhagen en Trafalgar te kunnen beleven, met zulk een teedere, door tal van wonden geschokte gezondheid. Het beminnelijkste in hem vind ik zijn zuivere vaderlandsliefde, welke hij zoo herhaaldelijk bewees door in hachelijke omstandigheden alleen zoodanig te handelen als hij geloofde dat in het waarachtig belang van Engeland was, ook al waren zijn orders met zijn inzichten in strijd. Meermalen—ik zou bijna zeggen meestal—heeft Nelson gehandeld tegen de bevelen der admiraliteit! Bewonderenswaardig zijn ook zijn doodsverachting en zijn vasthoudendheid aan een eenmaal genomen besluit.

„Gedurende de blokkade van Toulon in 1803 tot 1805, ging hij in twee jaar nimmer van boord, en in twee [240]en een half jaar zette hij den voet niet aan wal. Ik weet nu wel wie niet mopperen zal, ook al moest hij acht maanden voor Atjeh kruisen zonder ooit te Singapore aan wal te gaan!

„Ik ga nu Servitude et grandeur militaire van De Vigny lezen.”


Te Batavia werd Beynen op het wachtschip Zr. Ms. fregat Zeeland geplaatst, met welk schip hij reeds zoo veel doorstaan had. Den 31sten Mei schreef hij ons van boord: „Sedert mijn laatsten brief aan u heb ik trouw hier aan boord gezeten, daar de overplaatsing van drie der luitenants mij noodzaakte dubbelen dienst te doen, waarvoor men niet één zeemanseigenschap behoeft te hebben, behalve oplettendheid, doch die mij druk bezig hield. Ik wordt echter gesteund door de gedachte dat het verblijf hier aan boord slechts een tijdelijke overgang is.

„Mijne pogingen om het mindere zeevolk te leeren kennen, door in hun dagelijksche zijn en denken door te dringen, zijn niet gelukkig geslaagd. Integendeel, meer en meer zie ik de moeielijkheden in om den stand—waarmede ik geheel mijn leven hoop te arbeiden in ’t belang van het vaderland—van nabij te leeren kennen. Bedenkelijk groot is de kloof, welke officieren van minderen scheidt. Er wordt zoo weinig acht geslagen op de denkwijze, de behoeften en opvattingen van hen die vóór den mast zijn. Met wantrouwen worden de bevelen ontvangen en humane behandeling wordt vaak aan zwakheid of eigenbelang toegeschreven.

„Nu is het echter waar dat men op een wachtschip, waar het personeel steeds verandert, den toestand van de ongunstige zijde leert kennen, en ik vertrouw betere gegevens te verzamelen, als ik maar eenmaal [241]weer het dek betreedt van een tenminste niet altijd ten anker liggend schip.

„Inderdaad, sedert mijn vischtocht op de Noordzee met de Pernisser beugvisschers van de Castor heb ik niet meer gezeild, en ik begin een onbestemd heimweê te gevoelen naar sierlijk zwellende zeilen, naar het huilen van den wind door het tuig en het klotsen van het schuimend boegwater tegen boord.

„Eén troost voor mij is het besef, dat ik een lotgenoot heb in het schip waarop ik de eer heb te dienen, want telkens als ik dit edele fregat, bij het doorkomen der zeebries, onrustig en gejaagd aan het anker voel rukken, dat het voor de rest zijner dagen aan deze reede zal kluisteren, is het mij of wij beiden bezield worden door hetzelfde smachtende verlangen, om weder even als voorheen, den storm en den rukwind ten prijs, te zwalken over de groote zee, langs kusten en stranden.

„Wij beiden—het heerlijke oude fregat en ik—zijn oude kennissen en bleven trouwe vrienden. Bijna twee jaar lang doorleefden wij lief en leed in belangrijke dagen. Ieder hoekje in het schip is mij bekend, ieder plekje herinnert mij aan een of andere gebeurtenis tijdens ons varen in de Middellandsche Zee of uit de maanden dat ik hier aan boord diende bij de blokkade van Atjeh. Welk een vreugde heb ik hier aan boord doorleefd in de onbezorgde dagen van ons verblijf te Gibraltar, Malta en Suez, welk een ontberingen maanden lang lachend verdragen in den tijd van den kwaden mousson op de kust van Atjeh! Wat heb ik er een verdriet gekend, toen ik, door de moerasdampen van den vasten wal vergiftigd, langzaam aan boord wegkwijnde, en hersenkoorts had terwijl er aan wal nog te vechten viel.

„Hier aan boord deed ik mijn eerste wacht als officier; [242]hier aan boord bleef ik dagen lang van de buitenwereld afgezonderd, toen de akelige cholera haar zwarte banier ook aan onze masttoppen had geheschen! Het was hier aan boord dat ik den 9den December 1873 de eer had om, op last van den vlootvoogd, eigenhandig de roode vlag te hijschen, die door tal van scherpe schoten begroet, het bloedig sein gaf tot den aanvang der 2de Atjehsche expeditie.

„Wij hebben dus veel samen doorleefd en ik ben hartelijk aan dit schip gehecht, en wanneer ik bedenk hoe het nimmer weer onder den druk zijner zeilen, trillend van genot, de golven zal klieven als voorheen, dan bedroeft het mij dat ik het niet hoopvol toe mag fluisteren:

Hoezee! de frissche landwind ruischt

Van Java’s bergen neêr;

Het zeildoek zwelt, de golfslag bruischt

En lachend wenkt het meer.

Het koeltje strijkt uw wimpel glad,

Die heenwijst naar het Noord,

En zweept, van ’t blanke schuim omspat

Uw vluggen bodem voort.

Ja welkom! welkom! Oceaan

Die ’t wereldrond omspant!

Gij voert mij langs uw vrije baan,

Naar ’t dierbaar Vaderland!

„O, werkelijk! ik zit hier door de groote zijpoorten van ’s morgens vroeg tot aan zonsondergang te turen naar de blanke zeiltjes der inlandsche visschers, die ik tot in het diepst van mijn hart benijd, en ik zou hier op de reede, evenals mijn vriend het statige fregat, ver van huis langzaam wegkwijnen, had ik geen krachtig, opwekkend palliatief gevonden in het bestudeeren van de geschiedenis onzer zeehelden. Heerlijk en veredelend is het genoegen in gedachten te verkeeren met die groote zielen uit ons volk. Met [243]welke reine vreugde heb ik van A tot Z het dikke foliant bestudeerd, waarin Brandt ons het leven van De Ruiter schetst. Voor het eerst heb ik mij nu dien indrukwekkend edelen grijsaard geheel naar waarheid voor den geest kunnen halen, en voor altijd zal dat beeld in mijn hart onuitwischbaar blijven. Welk een man, die in meer dan 40 gevechten en 15 groote zeeslagen (bij zeven van welke hij het opperbevel voerde) toonde dat hij rustigen moed kon paren aan beleidvolle voorzichtigheid. Voortvarendheid, zorgvol beleid en vaderlijke gestrengheid maakten dat ieder op hem vertrouwde, terwijl zijn oprechte zedigheid, warme vaderlandsliefde en innige godsvrucht aller eerbied en achting afdwong.

„Hij wenschte eer en vrijheid van rechten voor zijn land, maar was tot in het diepst zijns harten afkeerig van persoonlijke roem en glorie, die hem slechts benijders en dientengevolge leed en verdrietelijkheid kon bezorgen.

„Na 58 jaren ter zee te hebben gevaren, sneuvelde hij op 70-jarigen leeftijd. Hij was zooals zijn tijdgenooten hem noemden: „de hand die de maat sloeg in de grove muziek van duizende kartouwen.”

„Ook leert mij het voorbeeld van dezen edelen held opnieuw, hoe op zee levende strijdkrachten in een groot gevecht meer gewicht in de schaal leggen dan het aantal schepen en het kaliber der kanonnen, want hoe is het anders mogelijk dat ’s lands vloot, dat het zoo eigenaardig genoemde „kleine hoopje”, in één jaar tot drie keer toe de zooveel talrijker vloten en zwaarder uitgeruste schepen van Frankrijk en Engeland versloeg, als wij de reden daarvan niet zoeken in het gehalte der kundige aanvoerders en der bevaren, in de ijsvaart geharde bemanningen. Ook De Ruiter leerde varen en dulden in de IJszee. Tot vijf keer trok [244]hij naar het Noorden in een Groenlandvaarder!

„Welk een school tot vorming van flink en ervaren zeevolk bezat men in die dagen!

Doch voorbij zijn die dagen van glorie en glans,

Onze leeuw is geen koningsleeuw meer,

Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans,

Maar ze beurt haar in engere sfeer!

Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee,

Door de Ruiters en Trompen gevoerd;

Onze vloot ligt meest rustig op veilige reê,

Door de kabels der onmacht gesnoerd.

„O! lieve vrienden, wat verlang ik soms schrikkelijk naar de dagen toen ik met een schoener benoorden Spitsbergen en Nova Zembla voer! Daar moet de zeemacht de geestkracht herwinnen, welke ze soms verliest in het Capua van Indië.

„We moeten op zee! We moeten varen! dan alleen komen wij aan het Behouden Huis.”

Dus kwamen er met elke mail hartelijke brieven van hem, die zijn vrienden des te meer verheugden, omdat wij allen door den invloed van het indische klimaat op hem bevreesd waren. Kenschetsend is een zijner laatste brieven uit Batavia, eer hij met de Macasser Borneo ging omzeilen.

„Ik ontving een menigte brieven van Holland en Engeland. Zij bevatten een potpourri van verschillende wijzen van levensopvatting en levensinzichten. Het meeste vereenigde ik mij met den raad van mijne lieve moeder, die mij schreef om in Indië toch met ernst alles te doen wat mijn hand vond om te doen. Ik moest het werk zelf niet te veel opzoeken, want dit bracht vanzelf mede, dat ik mij op den voorgrond plaatste en opnieuw in het oog viel.

„Moeder heeft gelijk. Ik voel daartoe minder dan ooit neiging. Het worden van een klein „publiek persoonlijkheidje” [245]is vooral op mijn leeftijd een uiterst vermoeiend en onrustig bestaan, dat zijne voldoening medebrengt, welke zeker groot is, maar ten koste van een rustig, vroolijk en gelukkig leven.

„Men draagt altijd het gevoel met zich van groote verantwoordelijkheid, van een moeielijken plicht te moeten vervullen, welk bewustzijn ons zenuwachtig voortstuwt. Men denkt steeds aan wat men zijn land verschuldigd is, en vreest tevens anderen in den weg te treden. Napoleon I zeide eens over dat gevoel van verantwoordelijkheid: „Cela dépend du caractère des gens. Quand ils ont le courage comme moi de mettre la main à tout, ma foi! ils font le diable. Que voulez-vous? Il faut trouver sa place et faire son trou. Moi! j’ai fait le mien comme un boulet de canon. Tant pis pour ceux qui étaient devant moi!

„Bah!” zulk eene handelwijze laat ik gaarne aan anderen over, en als ik blijf denken zooals ik nu doe, dan zal ik mij alleen getroosten op den voorgrond te treden, wanneer ik innig overtuigd ben, dat zulks in het waarachtig belang is van Koning en Vaderland.

„Moge ik mij bij deze zienswijze steeds gelukkig blijven gevoelen!

„Moeder hoopt dat zoo voor mij, en raadde mij aan in haar brief:

Beveel gerust uw wegen,

Al wat u ’t harte deert,

Der trouwe hoede en zegen

Van Hem, die ’t al regeert;

Laat Hem besturen, waken;

’t Is wijsheid wat Hij doet,

Zóó zal Hij alles maken

Dat ge u verwondren moet,

Als Hij, die alle macht heeft,

Met wonder groot beleid

Geheel het werk volbracht heeft,

Waarom gij thans nog schreit.

[246]

„Schrijf mij toch vooral hoe of het verder met de Nederlandsche poolvaart gaat. Er is niets ter wereld wat mij meer belang inboezemt. Ik heb aan een mijner vrienden nog eens geschreven, en hem uit het diepst van mijn hart verzocht, toch nimmer aan de levensvatbaarheid te twijfelen der beweging, maar altijd ernstig zich te blijven wijden aan de voortzetting der zaak, welke ons land ten goede zal komen. Wanneer men slechts moedig blijft volhouden, moeten de Nederlandsche poolreizen meer populair worden.”


Kort nadat hij dezen brief geschreven had ging hij op Zr. Ms. Macasser naar Borneo. Met zijn kommandant baron van Verschuer had hij vroeger in Arnhem reeds kennis gemaakt aan huis van diens broeder, in wiens geestdrift voor de Poolzeetochten en sympathie voor Beynen’s streven deze wakkere zeeofficier hartelijk deelde.

Met veel waardeering schreef Beynen ons over zijn medeofficieren en alles beloofde hem een belangrijken tocht om Borneo, doch voortdurende aandrang van bloed naar het hoofd, en „het snel verminderen van zijn oogen” waarover hij klaagde, maakten dat wij zeer bevreesd waren dat zijn kwaal, aandoening der hersenvliezen, zou terugkeeren.

Hij—die niet licht klaagde—sprak de vrees uit ongeschikt te worden voor ’t werk op zee. Hij riep geen geneeskundige hulp in, omdat hij niet kon omschrijven wat hij gevoelde, en „geen drukte wilde maken,” doch mij schreef hij dat hij een paar brillen had medegenomen op de Macasser, omdat zijn oogen hem soms geheel in den steek lieten. Den 25sten September schreef hij mij nog een brief van Laboean-eiland, op Borneo’s Noordkust.

„Te Soerabaya beletten mij de verschillende drukten, [247]welke het met spoed gereed maken van een oorlogschip steeds vergezellen, om u beiden eerder eenig bericht te zenden, doch op het eerste rustpunt onzer reis haast ik mij u te doen weten, welk een belangrijke reis ik ondernam. Van kolonel Jansen—wien ik trouw schrijf—zult ge zeker vernomen hebben, hoe ik aan boord van het stoomschip Macasser met een aangenaam stelletje officieren een hoogst interessante reis rond Borneo maak.

„Ieder aan boord doet zijn best er een waar modeloorlogscheepje van te maken, en ik geloof dan ook dat het overal een goed figuur zal slaan. Het meest bevalt mij het moeielijke der navigatie in deze streken, waaronder vooral begrepen moet worden de riviervaart, welke bij herhaling voorkwam.

„Tot nu toe bezochten wij Kuching, dat een 8 mijl Serawak op ligt, Laboean, en de kampong Broenei, het verblijf van den 90-jarigen sultan van Broenei, dat ook een heel eind binnen ’s lands is gelegen. Beide rivieren, maar vooral de Broenei, zijn indrukwekkend schoon, en daar ik behalve Atjeh nog weinig van Indië gezien had, geniet ik volop van al het schoone dat moeder natuur ons te genieten geeft. Te Serawak of Kuching bleven wij vier dagen, maakten kennis met het Engelsche personeel in dienst van Rajah Brooke, en ontvingen en gaven genoegelijk feesten.

„Te Broenei was het echter veel belangwekkender. Dáár waar de schoone rivier zich had verbreed tot een door hooge bergen omringd binnenmeer was de groote kampong Broenei, dat eeuwenlang zoo beruchte rooversnest, midden in het water op palen gebouwd. Het is een tropisch Venetië, dat prachtige, schilderachtige gezichtspunten aanbood. De Macassar lag midden tusschen de huizen, en als het ware op de groote [248]markt of passar van den kampong, en bij honderden tellen wij de sampans met nieuwsgierigen gevuld, die het schip steeds omgaven. De sultan, die veel op de portretten van wijlen Paus Pius IX gelijkt, beweerde dat er nog nimmer een Hollandsch oorlogschip in zijn rijk gekomen was.

Wij lagen vlak voor zijn paleis of Astana en maakten hem behoorlijk onze opwachting. ’s Avonds hield ik er van, om geheel alleen in de vlet door den kampong te gaan rondzwerven, wat zeer eigenaardig was bij helder maanlicht. Hoewel de bevolking ons min of meer met wantrouwen bejegende, kregen wij toch twee koebeesten en tal van vruchten van den sultan ten geschenke. Uit de bovenlanden kwamen tal van onafhankelijke Dajakkers, die nog menscheneters zijn, met schuitjes de rivier afzakken om het oorlogschip te zien.

„De rivier was vooral aan de monding zeer moeilijk te bevaren, doch de kommandant wist zijn schip behouden op de reede van Laboean te brengen, waar het ’s nachts evenwel zoo met rukwinden buit, dat wij reeds tot twee keer toe van de ankers geslagen zijn. Hoe verder wij komen des te onbekender en interessanter wordt het. We zeilen veel, en ik hoop nu maar, dat wij ook wat ontmoetingen zullen hebben met zeeroovers, want dat is juist een soort van actie die ik gaarne zou beleven.”

De brief eindigde met deze woorden: „Vooral de laatste dagen heb ik veel aan onze koene Poolvaarders gedacht. Ik schreef van hier aan ons beider vriend De Bruyne, en zond hem mijn warmsten welkomstgroet, welken hij ontvangen zal bij zijn terugkeer in het vaderland.

„God geve dat hun wakker pogen nu maar niet beloond worde doordien men deze tochten naar het [249]Noorden opgeeft, welke in zoo ruimen kring vaderland en koning ten goede komen!”

Dit was zijn laatste woord aan ons. Moge het een echo vinden in Nederland, opdat zijn wensch vervuld worde, en door de samenwerking van regeering en burgers die heerlijke oefenschool van het Noorden geopend blijve, ten voordeele van wetenschap, zeemansgeest en ondernemingszucht, ter eere van het vaderland.

En wij gelooven zeker dat dit geschieden zal. De geestdrift van den onzelfzuchtigen ridder ter zee heeft vuur gewekt in de harten, en wat hij gepoogd heeft is verwezenlijkt. De beweging door hem begonnen, droeg schoone vruchten, en de vrienden, die hij liefhad, „de koene poolvaarders” van wie zijn laatste woorden gewagen, hebben de oude vlag roemrijk in het Noorden gehandhaafd. De Barents heeft een tweede reis gemaakt naar het Noorden, en een schitterend succes behaald1 met den tocht naar Frans Jozef’s-land, dat nog nooit door een zeilschip bereikt was.

Juist toen wij uitrekenden dat Beynen in Indië verblijd zou worden met het bericht van deze overwinning, kwam de ontzettende tijding van zijn dood. Hij had het bericht van het welslagen van den tocht niet meer vernomen.

Nadat het schip Laboean verlaten had, werd hij—die uiterst prikkelbaar en licht geraakt was geworden—meer en meer opvliegend. Hij was opgewonden en kon geen rust vinden. Te Macassar schijnt vermoeienis in de felle zon de aandoening der hersenvliezen, welke door overspanning en overwerken in Nederland begonnen was, verergerd te hebben en in [250]ontsteking te hebben doen overgaan, gelijk na zijn dood gebleken is. Hij kon niet meer geregeld denken, en toen op een avond de kwaal erger werd, benam hij zich het leven. Een pistoolschot klonk, en Beynen was niet meer.

Hij had zijn denkkracht opgeofferd aan zijn land.

Het schip lag te Macassar op de reede, naast Zr. Ms. Banka, en de officieren van beide schepen zorgden dat de begrafenis van den jongen zeeofficier plechtig en met luister plaats had. Alle hooge autoriteiten waren er bij tegenwoordig, terwijl de militaire kommandant de muziek van het bataljon aan den stoet had laten voorafgaan. Aan het graf werd door den luitenant ter zee Jansen, een tijdgenoot en vriend van Beynen, in hartelijke taal geschetst hoe groote en heerlijke verdiensten hij had, en een schets gegeven van zijn leven en streven tot eer van het vaderland, waarna de staf-kommandant kapitein-luitenant Bijl de Vroe de aanwezigen bedankte voor hun deelneming in het verlies dat de marine geleden had door den dood van dezen jongen officier.

Op het graf is door het état-mayor van de Macassar voorloopig een eenvoudige gedenksteen geplaatst, waarvan het onderhoud door baron van Verschuer aan het station-schip is opgedragen.

Toen de mare van zijn dood in Amsterdam bekend werd, voerde men op het Caecilia-concert de derde symphonie van Beethoven uit, en ik weet dat de treurtonen van de marche funèbre menigeen aan Beynen deden denken. En dit te recht, want Beethoven heeft die symphonie gedicht ter eere van een edel mensch; en zoo iets aan Beynen waardig herinnert, dan is het die treurmarsch, waarvan de doffe doodsgalm onmerkbaar overgaat in een lied van liefde en hoop en heerlijke verheffing. [251]

En wat is het slotaccoord der symphonie, als men den ridderlijken jongen man herdenkt? Een gedicht van Longfellow, door mijn vriend C. Honigh voor mij vertaald, moge het aangeven:

Op IJsland’s eenzaam onherbergzaam strand

Doolde eens de zanger. Stil, als in gebede,

Zon hij er op een slotaccoord, waarmede

Hij ’t boek kon eind’gen, rustend in zijn hand.

De meeuw verliet in cirkelvlucht de reede,

De golven ploegden voren in het zand,

Nog blonk soms ’t avondrood op zee en land,

Schoon reeds der wolken schaduw zich verbreedde.

Daar spoelde een riem aan, waar de dichter stond,

Gebroken wel, maar ’t opschrift was gebleven:

„Toen ’k werkte aan u, was ik vaak moede en mat.”

’t Was hem als een, die ’t lang verloorne vond;

Hij heeft in ’t boek als slotwoord ’t opgeschreven,

En wierp de pen weg die geen nut meer had.

Ja, de riem waarmede hij roeide, en waaraan hij met stalen volharding en heerlijke geestdrift werkte op de stormachtige zeeën en in de woeste branding, is ten laatste gebroken;—ja, de hersens die slechts tot ééne gedachte zich inspanden: de toekomst der Nederlandsche marine;—ja, het hart, het reine, zelfopofferende hart, waarmede hij zijn land zoo innig beminde,—dat ik soms geneigd was met Vondel’s woorden hem toe te roepen:

„Hebt ge Holland dan gedragen onder ’t hart!”—

ze zijn ten laatste bezweken. Hij had in korten tijd te veel gevergd van hart en hoofd.

De riem, waaraan de jonge zeeridder met het [252]leeuwenhart zwoegde, is gebroken. God nam hem tot zich, en, gelooft ons, zijne vrienden, die hem beschouwden als een dierbaren broeder, die hem liefhadden en vereerden, die wisten dat zijn zenuwgestel geschokt was, en hem daarom belet hebben weder naar het Noorden te gaan, gelooft ons: zoo ooit een jonge held, rust weigerend, op het slagveld gesneuveld is, zijn leven verliezend uit toewijding aan zijn land, dan is Beynen dus bezweken. In de branding is de riem in zijn handen gebroken!

Maar zijn geest leeft voort, en, landgenooten, gij allen kunt helpen, om dien voort te laten leven in Nederland.

Zie, de geestdrift van hen, die tehuis zitten, terwijl de Beynens en Schuylenburgen voor het land hun hartebloed geven, is goedkoop genoeg, en kan het gevolg zijn van een oogenblikkelijke opwinding; één woord van een man, die door daden mocht toonen hoe lief hij zijn land heeft, vermag honderdmaal meer, maar wij kunnen allen slechts roeien met de riemen, waarover wij beschikken. Laat hen, die kunnen schrijven, dan schrijven! die kunnen varen, van wal steken! die offers kunnen brengen op het altaar van het vaderland, hun zilver of goud geven!

Ieder werke mede met de kracht, waarover hij beschikt, tot eer van het land!

Ik kan niet zeggen hoe dankbaar ik zou wezen, indien er twintig, indien er tien, indien er vijf van de lezers van dit leven van Beynen—die tot nog toe niets deden—voortaan wilden medewerken om voor de marine die groote oefenschool van de IJszee, de oefenschool van Nelson, Heemskerk en De Ruyter, open te houden.

Telkens vraagt men nog wat het nut dier tochten is; doch als u de argumenten niet zoo spoedig in [253]gedachten komen, zeg dan: „Kom, laat ons op ouderwetsche wijze nog eens gelooven op gezag; ik geloof in het nut dier tochten voor den zeeman, omdat de Engelsche minister van marine onlangs zeide: „de Noordpoolreizen zijn een school voor ons zeevolk, daar ze het opvoeden in het kalme zelfvertrouwen, dat alleen de bestrijding van gevaar kan geven.”

„Ik geloof in het nut dier tochten voor den zeeofficier, omdat een man als Sir Henry Rawlingson verklaarde: „de tochten naar het noorden hebben in vredestijd dien geest van onversaagdheid, van ondernemingszucht, van zelfverloochening gekweekt en onderhouden, welke zoo onontbeerlijk is voor een waar zeeofficier.”

„Ik geloof ten laatste in het nut dier tochten voor het vaderland, omdat kolonel Jansen, die onze marine lief heeft en weet wat haar ontbreekt, die tochten aanbeveelt; omdat Beynen zoo van hun nut overtuigd was, dat hij zijn levensgeluk, zijn denkkracht en hart er voor opofferde; omdat mannen als De Bruyne en Speelman tot twee keer het roemrijk voorbeeld hebben gegeven; omdat luitenant Calmeyer, vol frissche zeemansgeestdrift, ten tweeden male zich als vrijwilliger aanbiedt; omdat luitenant Van Broekhuijzen, die het Willemskruis op het moedige hart draagt, na in den zomer van ’79 gezien te hebben hoe groot de gevaren zijn, hoe ontzaglijk de verantwoordelijkheid is, toch den derden wil leiden, als Nederland’s volk maar het geld geeft; omdat kloeke, jonge geleerden als de doctoren Sluyter, Lith de Jeude, Hymans van Anrooy en Faasen, met bewonderingswaardige toewijding, als vrijwilligers zeemansdienst deden op de Barents, ten einde op zee kennis te vergaren; omdat de waardeering van alle geographische genootschappen zoowel als van zoölogen en weêrkenners toont hoeveel deze [254]tochten reeds voor de wetenschap deden; omdat geleerden en eenvoudige zeelieden zich om strijd aanbieden; omdat tal van zeeofficieren er om bedelen, de eer te mogen hebben voor het vaderland het leven te gaan wagen in de Poolzee.”

Wilt ge het nut dier tochten beseffen?

Stelt u voor dat Zweden op het oogenblik met een machtige zeemogendheid in oorlog was.2 De kust is geblokkeerd door de vijandelijke vloot, die den toegang tot de havens geheel verspert. Doch wat beduidt die rookwolk ginds in het verschiet? Het is de Vega die terugkeert van haar roemrijken tocht door het Noorden naar het Oosten. Nordenskjöld ziet de vijandelijke schepen, doch hij zegt tot kapitein Pallander: „Hijsch de Zweedsche vlag in top,” en hij houdt fier en koen op de blokkeerende vloot aan. En wat geschiedt er? Ziet, gepantserd schip, torpedoboot en monitor, wijken links en rechts, ze maken ruim baan voor het pionier-schip, der wetenschap ….., en ze salueeren de vijandelijke vlag!

Die wetenschap en handel dient, is de weldoener van alle volken.

En zegt nu niet: „Indien die tochten nuttig zijn, dan moest het land ze zelf betalen!”—Nu betalen de vrijwilligers uit ons zeevolk ze, en dit is schooner! Indien het land het deed, moest het op grooter schaal geschieden, ontzaglijk veel kosten, en voor onmiddellijk tastbaar nut dient reeds zoo veel uitgegeven te worden. Wij zorgen er al vast voor, dat er ervaren zeelieden zullen zijn voor een grooter schip met stoomvermogen, dat later, gelijk Beynen hoopte, zoowel de [255]zuidelijke als de noordelijke poolzeeën zal onderzoeken; de regeering zal ten slotte ongetwijfeld medegaan en een jaarlijksche kruistocht in de IJszee tot oefening der marine onontbeerlijk achten, doch laat het volk driemaal toonen dat het offers voor het schoone doel overheeft … driemaal is scheepsrecht!

En weet ge, landgenooten, waarom ik het bovendien zoo gelukkig vind, dat tot nu toe ons volk vrijwillig zijn zeelieden naar de Barentszee zond?—Omdat dit zulk een voortreffelijken indruk maakt in den vreemde; omdat men in het buitenland, waar men zelden van Nederland hoort, verneemt wat we nog in het Noorden vermogen, want alle naties stellen belang in de IJsvaart. En het doet goed om in den vreemde te hooren zeggen, gelijk mij het geluk te beurt viel in Engeland van een onbekende te vernemen: „Voorwaar! de Hollanders zijn niet ontaard; ze zenden nog op kosten der burgerij vrijwilligers naar de poolzeeën; de oude heldenaard en vaderlandsliefde zijn nog krachtig in uw roemrijk kleine land!”

De Nederlandsche vlag, die door vrijwilligers der marine op kosten der burgers op den ijsschoener geheschen is, getuigt voor ons volk. Wanneer ze wappert in de zeebries op het donkerblauwe water der Poolzee, tusschen de blinkende ijsschotsen, dan is ze een symbool: het symbool van ons frisch en krachtig volksbestaan, van onzen eerbied voor de traditie, van onze hoop op de toekomst.

En zegt nu niet: „Wat baten symbolen? Ze helpen ons niet in gevaar! er gaat geen kracht van uit!” Want er is juist weinig, wat zulk een reusachtige beweegkracht is, als een symbool waarin men gelooft.

Aan hen die de tochten geen sympathie waardig achtten, omdat ze nog geen geld hielpen verdienen en slechts een symbool zijn, zoude ik een vraag willen [256]herhalen, welke ik vroeger, mij woorden van Robertson herinnerende, eens stelde:

Waarom is het dat ginds op die breede vlakte, waar twee legers den grooten kamp voor het vaderland strijden, ééne enkele plek vooral onze aandacht trekt. Waarom zijn aldaar de dichte drommen van den aanstormenden vijand reeds tot vijfmaal toe teruggeslagen? De grond davert en dreunt van de herhaalde charges der vijandelijke huzaren; dichtgezaaid liggen om die plek de lijken der dapperen; doch nog steeds bliksemen de sabels der officieren, flikkeren de bajonetten der soldaten in de zonnestralen, die, tusschen de jagende wolken van kruitdamp door, die kleine plek bestralen. Het onophoudelijk ratelen van het musketvuur, het donderen der zware kanonnen vermag aldaar zelfs niet het juichen te overstemmen der bezielde helden, die vol heerlijke geestdrift hun kostelijksten schat met hunne borst beschermen.

Hoe onberekenbaar groot, mijn practische vriend, die het belang van alles berekent naar het geld dat het opbrengt, moet wel de waarde zijn van den schat, die dus door edele mannen met hun hartebloed verdedigd wordt! Wat mag het wel wezen, dat met onweerstaanbare kracht die dapperen ginds tot duizend heldendaden drijft?

Het is omdat daar de vlag, de heilige driekleur van de vaderen, geplant staat!

Gaat nu, o practische berekenaars, naar die oude krijgers heen en vraagt hun: waarom, mijn vrienden, stelt ge u dus in groot gevaar voor eenige vierkante meters dunne zijde, die veel door weer en wind geleden hebben? en ik geloof, dat gij een antwoord krijgen zoudt dat u verbaasde.

Het edele instinct dier bewogen gemoederen zou bewezen hebben welke stem de ware is: de stem die [257]zegt: deze lap bedorven zijde komt uit een winkel en is geen geld meer waard, of de koninklijke stem van poëzie en vaderlandsliefde, die uitroept: het is het symbool van ons volksbestaan, het is de vlag, het zijn de kleuren van het regiment, de roem van het leger en de eer van het land!

Welnu, Nederlanders, dit symbool, deze vlag, deze heilige driekleur der vaderen, is door Beynen opgeheven: hij, de onversaagde ijsloods van de Barents, heeft haar geheschen in het midden van de streken, door de vaderen ontdekt; hij heeft haar geplant in het midden van het nog niet geheel heroverde kamp en hij heeft er zich op geworpen om haar te verdedigen!

Daar staat de vlag! Wie helpt ons haar daar handhaven, haar daar verdedigen?

Indien men het niet reeds doet uit dankbaarheid aan de marine, uit liefde voor ons land,—laat men het dan doen ter herinnering aan een jongen held, aan een hart zoo edel, rein en onzelfzuchtig als er ooit een voor ons volk klopte …. ter herinnering aan een geestdrift, een toewijding, die honderden heeft bezield ….


Wij hebben Beynen en zijn streven herdacht; wij hebben ons den jongen zeeridder weder voor oogen gesteld, wiens leuze de leus van Tromp was:

„Mijn hart en hand

Zijn voor mijn land!”

en dan kunnen wij slechts eindigen met een woord, dat zijn geheele leven samenvat:

Groeie en bloeie de Nederlandsche Marine!
Leve het Vaderland!

[258]


1 Zie Bijlage II achter in ’t boek. 

2 Dit werd geschreven in Maart 1880 toen de Vega, van haar altijd gedenkwaardigen tocht teruggekeerd, door de Noordzee naar Zweden spoedde. 

[Inhoud]
BIJLAGEN.

BIJLAGEN.

[Inhoud]

I.

HET LIED VAN DE BARENTS.

Er was een soldatenlied: „Naar Atjeh! naar Atjeh!” dat Beynen dikwijls zong en aan mijn kinderen leerde. Wie het gedicht heeft, en wien de zangwijze te danken is, heb ik niet te weten kunnen komen. Op die melodie, en gebruik makende van enkele uitdrukkingen in dat soldatenlied, schreef ik ter zijner herinnering „Het lied van de Barents.”

Tot twee keer gaat Beynen met Young om de Noord,

En „Tromp” noemt bewond’rend hem ieder aan boord.

„O! makkers, oud Holland’s vlag ligt hier ter neêr! bis.

„Wie ontplooit haar met mij op een ijsschoener weer!

„Naar ’t Noorden, naar ’t Noorden, heel d’ aard zal het zien,

„Wat Holland, oud Holland nog ’t hoofd durft te biên,

„Hoe ’t volk aan verleden en toekomst gehecht, bis.

„Geen gevaren ontziet voor zijn eer en zijn recht!

[259]

„Ja, Neêrland! uw zeelui beminnen ’t gevaar,

„In d’ ijszee gehard valt geen taak hun ooit zwaar;

„En kost het ook velen, wij geven als rouw bis.

„Hun het ridderlijk grafschrift: Beleid, Moed en Trouw!”

Zijn jonge stem trilt wijl naar ’t Noorden hij wijst,

Zijn geestdrift wekt vuur, en een heldenschaar rijst;

De Barents zeilt weg, Holland’s vlag wappert grootsch, bis.

„Om de Noord!” roept de Bruyne, „met Beynen als loods!”

De Barents breekt nu door het ijs keer op keer,

Want Beynen wees Neêrland het strijdperk der eer;

Hij toonde ons hoe geestdrift de zelfzucht verwint, bis.

En wij minnen eens ’t land zoo als hij ’t heeft bemind!

[Inhoud]

II.

HET WETENSCHAPPELIJK NUT.

Nu wij voor nieuwe tochten—mocht het zijn op een zeilschip met stoomvermogen—het geld en de sympathie van onze landgenooten komen vragen, mogen we met dankbaarheid getuigen dat het kleine poolschip de aanmoedigende eerbewijzen welke de hoofdstad van het vaderland het bij zijn eerst vertrek bracht, ruim verdiend heeft. Mag ik in enkele woorden er aan herinneren wat de Barents voor de wetenschap gedaan heeft? Ik weet wel dat menige gemoedelijke natuur, die niet ontstemd zou zijn zoo al die ijver enkel traan en hoopen glimmend robbenvel betrof, zucht: „Och die wetenschap! wat zijn de tijden toch veranderd!” ’t Is zeker, tijden en omstandigheden veranderen, en wij met hen, want elke tijd heeft eigen eischen. Eerst toog men naar het Noorden en zocht nieuwe handelswegen naar de Oost. Toen men op deze reizen links en rechts de waterstralen op zag spuiten, [260]die aan den zeeman toonden hoe vischrijk ’t Noorden was, togen groote vloten met Neêrland’s vlag in top naar Groenland, Spitsbergen en Jan Mayeneiland heen en bloeide Smeerenburg. Toen de gejaagde walvisch zich terugtrok in het ijs, volgde men moedig ’t groote dier en maakte tochten op met ijs bedekte zeeën, en weldra werd het de eer wie ’t verste Noordwaarts trekken kon. In onzen tijd doet voor het eerst de wetenschap zich gelden, en zijn streven is toch voorwaar niet het minst edele van de vier. Men wist vóór de reizen van de Willem Barents niet veel meer van de Barentszee dan dat er ondoordringbaar ijs in het Noorden dier zee lag, op welker ijsschollen de stoomboot Tegethoff werd rondgevoerd om op Frans-Joseph-eiland te stranden.1 Alles wat uit deze zee werd medegebracht door de Barents is nieuw en heeft wetenschappelijke waarde. Wij kennen nu door menigvuldige loodingen overal de diepte en den grond. De meteorologische waarnemingen zijn trouw en aanhoudend gedaan, doch deze moeten natuurlijk jaren achtereen herhaald worden eer ze belangrijke uitkomsten kunnen geven.

De observaties van zoutgehalte en temperatuur der zee van de oppervlakte tot den bodem, hebben ons de stroomen leeren kennen. Men weet thans dat de golfstroom zich over een groot gedeelte der Barentszee uitbreidt, zijn warmte afgevende bij de ijsgrenzen, die daardoor tijdens den zomer meer en meer naar het Noorden gedrongen worden. Het warme water bevindt zich alleen aan de oppervlakte in een ondiepe laag, die dunner wordt naarmate de stroom zich meer [261]uitstrekt. Het is voor het eerst gebleken dat de golfstroom in de Barentszee niet ver om de Noord dringt. Men heeft enkele kapen sterrekundig kunnen bepalen, de kaart van Frans-Joseph-land gewijzigd, een paar nieuwe kapen namen gegeven en baaien opgenomen en in kaart gebracht. Men heeft honderde grondsoorten uit de diepten der zee opgehaald, te Leiden aan de geleerden ter hand gesteld; de verzamelingen van de zoölogen hebben veel nieuws opgeleverd. Men heeft kunnen waarnemen dat sedert 1840 op verschillende plaatsen de horizontale intensiteit van de magneetnaald is toegenomen op andere verminderd, en de magnetische waarnemingen worden zoo belangrijk geacht, dat men ze te Hamburg gebruikt bij het samenstellen van eene magnetische kaart der geheele wereld. Men heeft de belangwekkende ontdekking gedaan, dat de schepen die verleden zomer te vergeefs hebben gepoogd de Jenisei en de noordelijke Russische riviermonden te bereiken, dit benoorden Nova Zembla hadden kunnen doen. Als de eene weg versperd is door het ijs, is bijna zeker de andere open.

De tocht naar Frans-Joseph-land heeft nieuw terrein aangewezen voor de Noorsche visschers. Bij de komst van de Barents in Noorwegen werd met belangstelling geïnformeerd naar het aantal walrussen en zeehonden door de officieren gezien, en verschillende walrusjagers zullen hiervan dezen zomer partij trekken.

Eindelijk heeft de tocht van de Barents Engeland’s eerzucht gewekt en zullen wij spoedig in de Barentszee een zeer gewenschten en zeer noodigen mededinger en bondgenoot krijgen.

De Engelsche admiraal MacClintock, de beroemdste aller nu levende Noordpoolvaarders, heeft een paar weken geleden in de vergadering van het Engelsche aardrijkskundig genootschap betuigt: „dat niets zoozeer [262]de kennis der poolzeeën vermeerdert als het geduldig, systematisch onderzoek der Nederlandsche zeelieden, wien het genootschap bij deze betuigt dat het zich verheugt in het succes dat zij met zoo geringe middelen hebben verkregen, waarvoor ze hun dank zegt, en eert.”

Landgenooten, ge ziet dus dat het wetenschappelijk nut dier tochten groot is. En op hun eigenaardig belang voor een handeldrijvend volk heeft prof. Kan, in zijn studie over L. R. Koolemans Beynen, de aandacht gevestigd toen hij zeide: „Welk een voordeel handel en scheepvaart van ’t onderzoek der arctische gewesten konden plukken, bleek volgens Beynen uit het vinden van den nieuwen handelsweg, door prof. Nordenskjöld naar de monding van de Ob en Jenisei geopend, een weg, waarvan Nederland z. i. zeker niet minder dan eenige andere natie de voordeelen zou kunnen trekken. Terwijl hij minder hechtte aan de voordeelen van de exploitatie der kriolieth- en steenkolenmijnen (die op de kusten van Groenland zijn overigens uitvoerig door hem in zijn eerste verslag beschreven), verwachtte hij meer van de winsten, door de visscherij te verkrijgen, vooral wanneer daarvoor de juiste terreinen werden opgezocht. Daartoe vestigde hij, zooals wij boven met een enkel woord zagen, uitdrukkelijk de aandacht op de visscherij in de Zuidpoolzee, waarvan men ook in Engeland zoo groote verwachtingen koesterde, een zee, waar Ross tusschen 1839 en ’43 een groot, donker soort van walvisschen had gevonden en waar hij tot op 71° Z. B. den geheelen dag blaasstralen aantrof. Twijfelde men nog, of dit Zuidpoolbekken aan de verwachting zou kunnen beantwoorden en ook voor Nederland winsten afwerpen, men zou den regel der voorouders volgen, er heengaan en onderzoeken. [263]

„Dat de heer Beynen bij ’t ondernemen van den eersten Nederlandschen pooltocht, waarbij de eischen der wetenschap en het plaatsen van gedenksteenen op den voorgrond traden, deze denkbeelden niet telkens weder uitsprak, moge niemand verwonderen. Daarom verloor hij ze toch geenszins uit het oog. Dat hij o.a. zijn studiën over Siberië en de daar bestaande handelstoestanden intusschen steeds voortzette, is schrijver dezes meermalen gebleken; dat hij aan de toekomst van den nieuwen handelsweg geloofde, kan blijken uit het verslag der eerste reis van de Willem Barents, waarin hij zijn nauwkeurig opnemen en beschrijven der Matotsjkin Sjar daarmede motiveert, „dewijl deze straat, met het oog op het toenemend handelsverkeer tusschen Europa en de Siberische rivieren, een veel gevolgd vaarwater belooft te worden.”


De hoofdcommissie voor de IJszeevaart, welke de tochten blijft leiden, bestaat uit de heeren: J. D. Fransen van de Putte, O. Baron van Wassenaer van Catwijck, M. H. Jansen, H. de Bruine, E. N. Rahusen en Charles Boissevain.

[Inhoud]

III.

Het gedicht van Longfellow luidt dus in het Engelsch:

Once upon Iceland’s solitary strand,

A poet wandered with his book and pen,

Seeking some final word, some sweet Amen,

Wherewith to close the volume in his hand.

The billows rolled and plunged upon the sand,

The circling sea-gulls swept beyond his ken,

And from the parting cloud-rack now and then

Flashed the red sunset over sea and land.

Then by the billows at his feet was tossed

A broken oar; and carved thereon he read, [264]

„Oft was I weary when I toiled at thee;”

And like a man, who findeth what was lost,

He wrote the words, then lifted up his head

And flung his useless pen into the sea.

[Inhoud]

IV.

Toen het Engelsche geogr. genootschap de tijding van Beynen’s dood vernam, schreef de president, lord Northbrook—oud-onderkoning van Britsch-Indië en thans minister van marine—het volgende aan den president van het IJszeevaart-comité:

1 Savile Row
Burlington Gardens W.
25 Nov. 1879

Sir!

In my own name, and on the part of the council of the Royal Geographical Society, I hasten to convey to you, and to the Dutch Arctic Committee, our feelings of regret at the sad news which has just reached us, of the untimely death of Lieutenant Koolemans Beynen.

In conveying to the Committee our expressions of sympathy, we desire at the same time to record our sense of the great loss which geographical science and research have sustained, and to assure you that the distinguished services of Lieut. Beynen were highly appreciated in England.

I have the honour to be

Sir, your most obedient servant

Northbrook.

President Royal Geographical Society.

Monsieur Fransen van de Putte
Chairman of the Arctic Committee, the Hague.

[265]

Indien ik al de brieven wilde aanhalen, waarin zoovele mannen en vrouwen, op wie wij Nederlanders fier zijn, hun innig leedwezen over Beynen’s dood, hun hartelijke waardeering en bewondering van zijn fier karakter en edel streven deden kennen aan zijn moeder, betrekkingen en vrienden, dan zou ik aan dit boek een groot aantal bladzijden moeten toevoegen. Nicolaas Beets en mevrouw Bosboom-Toussaint, om een paar voorbeelden te noemen, drukten uit hoe zij die poëzie liefhebben en edele gedachten eeren, den jongen zeeman en zijn streven op prijs stelden, en officieren, staatslieden en burgers van elken stand bewezen eveneens hoe ze den vaderlandlievenden enthousiast hadden lief gekregen.


C. Honigh zond mij het volgende gedicht ter herdenking van den dierbaren vriend.

L. R. KOOLEMANS BEYNEN.

„Laat hen, die kunnen schrijven, dan schrijven! die kunnen varen van wal steken! die offers kunnen brengen op het altaar van het vaderland, hun zilver of goud geven!”

Chs. Boissevain.

Benijdbaar, wien het mocht gebeuren,

Dat heel een natie bij zijn dood

Een rouwklacht slaakte en in dat treuren

Haar diepstgevoelde hulde bood!

Dat lot wordt slechts door hem verworven,

Die heel een leven kennen deê,

Maar ’t uwe ook was ‘t, schoon vroeg gestorven,

Gij, jonge kampioen ter zee!

Geen stoet ontelb’re, ontroostb’re vrinden

Heeft tot aan ’t graf uw baar verzeld [266]

U werd, gelijk den kloeken Barents,

Het veld van roem ook ’t doodenveld.

Vond deze eenmaal in ’t barre Noorden

Een schuilplaats in ’t „Behouden Huys”2

Gij vondt uw graf in ’t gloeiend Oosten,

Maar, vrome held, ook gij zijt thuis!

Ja, vroom en vroed gelijk de vaadren,

Wier voetspoor gij weer hebt gedrukt!

Zij reikten u den eerelauwer,

Uit hun nog groenen krans geplukt.

Gij deedt voor eeuwenoude glorie

Het hart des volks weer hooger slaan,

Herleeft ter zee onze oude luister,

Met u vangt dan dit tijdperk aan.

De „Willem Barentz” hijscht—wij willen ‘t—

Dra Hollands vlag weer als ’t symbool,

Dat de oude geest zijn vleuglen uitslaat

En wakker streeft van pool tot pool.

Gij moogt dat scheepje niet verzellen,

In zege deelen noch in strijd;

Toch werkt ge op scheepsvoogd en gezellen,

Bezielend of ge aanwezig zijt.

Dus gaat er ook van dezen doode

Een levenwekkende adem uit,

Den killen ijskorst weer ontdooiend,

Die menig hart voor geestdrift sluit.

De driekleur wappert nu in ’t Noorden,

In ’t Zuiden straks—doch wáár ontplooid,

Die ’t eerst na eeuwen ze er ontrolde,

Neen, ’t dankbaar volk vergeet hem nooit.

Rijst eenmaal binnen de Amstelmuren

’t Walhalla, dat te aanschouwen geeft

In wie de roem van vroeger eeuwen, [267]

Het leven onzer natie leeft,

Dan naast de Ruyter en de Trompen

Dees jongen Tromp een plaats geboôn:

„Zeevaders” noemde hij die oudren,

Wèl was hij hun een waardig zoon!

Maar doen wij meer nog, doen wij beter,

Dat ieder schip van Neêrlands vloot

In officiershut en vooronder

Zijn beeltnis toone, en ’t hoofd ontbloot,

Spreke elk in geestdrift bij ’t aanschouwen:

„Wij volgen op de ontsloten baan,

„Ons voorbeeld zullen we in u eeren,

„Die, jong, zooveel reeds hebt gedaan.”

Wageningen. C. Honigh.

EINDE

EINDE

[269]


1 Deze mededeelingen geven in kort weer wat luitenant van Broekhuyzen in zijn lezing in Zeemanshoop over de resultaten van de reis opmerkte. 

2 „’t Behouden Huys”, dus noemden Barents en zijne lotgenooten de hut, waarin zij op Nova-Zembla in 1596 overwinterden. 

[Inhoud]
[Inhoud]

Lijst van verschenen nummers van de

W. B.

WERELD-BIBLIOTHEEK

onder leiding van L. SIMONS, uitgegeven voor de MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, door G. SCHREUDERS, Amsterdam.

PRIJS PER NUMMER:

20 cts. ingd.; 30 cts. in carton; 40 cts. in linnen.

Dubbele nummers in één deel: 40 cts. ingd.; 50 cts. in carton; 60 cts. in linnen.

JAAR-ABONNEMENTEN:

30 Nrs. in carton ƒ 7.50
30 Nrs. in linnen ƒ 10.—

VERSCHENEN:

No. 1 en 2. BETJE WOLFF en AAGJE DEKEN, Historie van Mej. Sara Burgerhart. Inleiding van Prof. L. Knappert, 2 dln.
No. 3. JULES MICHELET, De Martelaren van Rusland.
No. 4. HENRIK IBSEN, De Steunpilaren der Maatschappij.[272]
Nos. 5/6. ALBERT VERWEY, Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst.
No. 7. ALADDIN EN DE WONDERLAMP.
No. 8. ALI BABA EN DE VEERTIG ROOVERS.
Nos. 9/10. JUDITH GAUTHIER, De Gedenkschriften van een Witten Olifant.
Nos. 11/12. CH. KINGSLEY, De Waterkindertjes.
No. 13. Prof. HUGO DE VRIES, Het Yellowstone Park.—Experimenteele Evolutie.
No. 14. OKAKURA YOSHISABURO, De Geest van Japan.
No. 15. CHARLES DICKENS, Een Kerstlied in proza.
No. 16. MOLIERE, De Schelmenstreken van Scapin.
Nos. 17/18. G. VAN HULZEN, Getrouwd.
No. 19. Fr. HEBBEL, Maria Magdalena.
No. 20. TOLSTOJ, Iwan de Dwaas en andere Volksvertellingen.
No. 21. SHAKESPEARE, Coriolanus.
No. 22. M. SCHARTEN-ANTINK, Sprotje.
No. 23. SALZMANN, Het Mierenboekje of de Opvoeding der Opvoeders.
Nos. 24/25. H. G. WELLS, Het Voedsel der Goden.
Nos. 26/27. SCIPIO SIGHELE, De menigte als misdadigster.
Nos. 28/29. F. SCHMIDT DEGENER, Rembrandt.
No. 30. H. DE BALZAC, Het Gevloekte Kind.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Catalogusvermeldingen

Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: 784059285

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
38 11en 11den 1
58 ijsmassaas ijsmassa’s 1
67 een en 1
68 Beyen Beynen 1
78 Discoford Discofjord 1
98 zijn zij 1
100 thouroughly thoroughly 1
100 te to 1
103, 261 Mac Clintock MacClintock 1
103 Mac Gahan MacGahan 1
106 maitre maître 1 / 0
108, 109 [Niet in bron] . 1
123 dan dans 1
123 nourir nourrir 1
123, 125 [Niet in bron] 1
147 hydographen hydrographen 1
161, 218 [Niet in bron] 1
166 soortgelijk soortelijk 1
169 neer neêr 1 / 0
171 pionnier pionier 1
171 dr. Dr. 1
185 moeilijke moeielijke 1
189 neerhalen neêrhalen 1 / 0
194 [Niet in bron] ° 1
196 [Verwijderd] 1
222 stormweer stormweêr 1 / 0
224 vaam vaâm 1 / 0
231 Caster Castor 1
231 , . 1
234 profundus profundis 1
243 vijfkeer vijf keer 1
253 zee-oficier zeeofficier 2
258 bïs bis 1 / 0
262 Nordenskiöld Nordenskjöld 1
263 . , 1
264 Geograhpical Geographical 2
264 Ghairmain Chairman 2
265 ontelbre ontelb’re 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
b.v. bijvoorbeeld
d.i. dat is
jhr. jonkheer
N. Br. noorderbreedte
N. N. W. noord-noordwest
O. N. O-lijke oost-noordoostelijke
o.a. onder andere
W. N. W. west-noordwest
Z. B. zuiderbreedte
z. i. zijn inziens
Z. K. H. Zijne Koninklijke Hoogheid
Z. W. zuidwesten
Z. Z. W-lijke zuid-zuidwestelijke
Zr. Ms. Zijner Majesteits