The Project Gutenberg eBook of Avonturen aan gene zijde van den Evenaar

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Avonturen aan gene zijde van den Evenaar

Author: K. von Albrecht

Illustrator: W. Zweigle

Translator: van Heuvelinck

Release date: May 28, 2018 [eBook #57222]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK AVONTUREN AAN GENE ZIJDE VAN DEN EVENAAR ***


[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Avonturen aan gene zijde van den Evenaar.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Avonturen aan gene zijde van den Evenaar
AMERSFOORT
G. J. SLOTHOUWER.

[1]

[Inhoud]

DE CARRILS.

„Well! Denk je werkelijk, dat wij hier nog blanke broeders zullen ontmoeten, hier op deze vlakten, die je pampa’s noemt en waar men zoover het oog reikt geen hut bespeurt, ja niet eens een kudde vee?”

„Vertrouw op mij, Señor, als op het heilige Sacrament. Gij begrijpt toch wel, dat ik een goede reden heb voor mijn bewering.”

„Hoor eens, vriendje, het is niet voor de eerste maal dat ik je waarschuw. Je weet hoe ik over je denk.”

„Dat weet ik; toch zult gij moeten erkennen, dat ik u steeds heb behandeld als de eene caballero den ander.”

„Maar dat spreekt vanzelf! Ik betaalde je immers om mij …… daarheen te brengen. En, Pedro, nog voor ons vertrek uit het fort heb ik je al gezegd, dat de onrustige, spiedende blik, waarmede je telkens om je heen ziet, geen vertrouwen wekt. Denk er aan dat mijn pistolen geladen zijn en ik gaarne schurken neerschiet. In je eigen belang, vriendje, spaar me de ervaring, dat je tot dat groote gilde behoort en reken [2]er op dat het vermoeden alleen al voldoende zou zijn om mij van mijn wapens gebruik te doen maken.”

De beide ruiters, die dit gesprek voerden, reden op de groote vlakte van Patagonië naar Argentinië welke zich uitstrekt tot de Rio Pilcamayo. Zij bevonden zich op de hoogte waar de Rio Negro met donderend geweld zijn wateren in den oceaan stort, en op eenige honderde mijlen afstand van de bekende nederzetting Carmen de Patagones. De een, een man in de kracht van zijn jaren, bereed een buitengewoon mooi ros, welks edele vormen getuigden van zijn Andalusieschen oorsprong; de ander zat op een klein kastanjebruin paard zonder eenige schoonheid, maar van krachtigen lichaamsbouw. Het uiterlijk der beide reizigers was al even verschillend als dat hunner dieren. Hij, die het vurige ros zoo volkomen in bedwang had, was lang en tenger maar sterk gespierd; een eenvoudige uit beste stof vervaardigde kleeding omsloot zijn lenige gestalte. Het blonde haar en de lange blonde baard, evenals de blanke door de zon gebruinde gelaatskleur wettigden het vermoeden, dat hij op het noordelijk halfrond het levenslicht had aanschouwd. Zijn metgezel, een nog jonge man, was een dier figuren, dien de reiziger in Argentinië op al zijn tochten ontmoet. Gekleed in het korte Spaansche buis en de wijde broek, over zijn schouders de poncho, om de heupen een bont gekleurde met franje versierde doek, de voeten in plompe hooge laarzen met sporen, was [3]hij, rechtop en onbewegelijk in den zadel gezeten, het onvervalschte type van den echten gaucho.1

Señor Inglese,” begon na een langdurig zwijgen de als Pedro toegesproken herder opnieuw het gesprek, „Señor Inglese, gij hebt mij als gids aangenomen en betaald. Wilt gij me nu volgen of niet? Denkt gij den weg zonder mij te kunnen vinden, goed, ga dan alleen. Maar, zeg eens, welke richting zoudt gij inslaan als ik wegliep? Terugkeeren, niet waar, er zat niets anders op, want het zou de grootste dwaasheid zijn om zonder levensmiddelen naar het Zuiden te trekken, het Zuiden dat u bovendien geheel onbekend is.”

„Hm, hm,” zeide de Engelschman, snel een blik op het grijnzend gelaat van zijn reisgenoot werpend. „Hm, hm,” herhaalde hij langzaam en nadenkend over het moeilijke geval, waarin hij zich bevond.

„Jij zegt dat wij westwaarts moeten gaan en ik zeg van neen, omdat ik naar Patagonië wil en niet naar de Andes. Jij beweert, dat de laatste nederzetting der blanken in het Westen ligt en ik houd vol, dat het vuur daar in het Zuiden door blanken is ontstoken, al is het mogelijk waar dat de roodhuiden zoo nabij zijn als je vermoedt.”

„Hebt gij vuur gezien, mylord, en ik, een gaucho, niet?” vroeg Pedro ongeloovig lachend. „Vuur …. zoo waar,” viel hij zichzelf in de rede, „nu zie ik het [4]ook! Maar de rook, dien wij in de verte naar het Oosten zien drijven, stijgt niet uit het kamp der blanken, vervolgde hij beslist. „Het is geen houtvuur zooals zij gewoonlijk aanleggen, maar ’t wordt gestookt met verdroogd gras en dorre berberissetakken. In de pampa’s, ten zuiden van de Rio Negro is geen ander brandmateriaal te vinden. Wilt gij uw verderf te gemoet gaan, mylord, rijd dan naar het Zuiden, wilt gij uw doel bereiken, volg mij dan naar het Westen.”

„Well! Indien gij werkelijk gelooft, dat de Indianen daar hun kamp hebben opgeslagen, breng me dan bij hen. Ik wil naar Patagonië, zij het dan ook met Indianen,” hield de Brit eigenzinnig vol.

„Bij de heilige jonkvrouw van Cordova gij hebt uw verstand verloren! Weet gij dan niet, dat de Tsonecas de blanken vermoorden of hen houden als ….. slaven?”

„Ik zal hun slaaf niet zijn maar hun vriend en …”

„En nooit weer de grenzen van Patagonië overschrijden! De Tsonecas rijden als duivels en nooit gelukt het iemand hun te ontvluchten. Neen, Mylord, laten wij naar het Westen, naar de nederzetting trekken. Daar vinden wij allicht een aantal bomberos, die tegen een goede betaling een strooptocht in het land der Tehuelches willen meemaken.”

„Tusschen twee vuren,” mompelde de Engelschman in zijn moedertaal. „Ginds een troep Indianen, hier [5]een gaucho. Ik stel in geen enkel opzicht vertrouwen in dien knaap en zou er op durven zweren, dat hij de gelegenheid zoekt me aan den meestbiedende te verkoopen.”

„Al besloten, Mylord?” vroeg de gids, de overpeinzingen van den Brit storend.

„Pedro, Don Pedro,” zeide deze deftig, „wij zijn beiden dapper, is het niet, en duchten geen gevaar. Laten we naar het Zuiden rijden en behandelen de Indianen ons als vijanden …… Well, dan vluchten wij naar het Westen. Onze paarden zijn goed en sterk en onze wapens uitstekend geschikt om ons den vijand van het lijf te houden.”

„Bij de heilige Jonkvrouw, Mylord, neem toch mijn raad ter harte. Carramba!” vloekte de vrome Pedro, haastig een kruis slaande. „Wie van den duivel spreekt, ziet zijn staart. Voor de laatste maal, gringo,2 wilt gij met mij naar het Westen rijden of alleen naar …. Carratscho! ’t Is reeds te laat! Zaagt gij daar niet plotseling voor één enkel oogenblik een menschenhoofd te voorschijn komen? Waar het gebleven zou zijn? …. In die vervloekte greppels kunnen zij zich zoo gemakkelijk verschuilen. Daar,” vervolgde de gaucho opgewonden, „daar Mylord, daar, dicht bij den opstijgenden rook een ruiter,…. verdwenen is hij alweer! Carratscho! Dat was de vent [6]dien ik gezien heb. Nu gaat hij ons verraden.”

De Engelschman had eveneens den ruiter gezien en snel zijn verrekijker gegrepen, maar op het zelfde oogenblik waren man en paard als in den grond weggezonken.

„Don Pedro is bang,” zeide Mylord, onverschillig de schouders ophalend. Met de grootste kalmte schoof hij den verrekijker in elkaar en stak hem in het foudraal.

„Mylord,” riep de gaucho driftig, „ik zweer bij mijn schutspatroon, dat ik mij dadelijk wreken zou over deze beleediging, indien wij niet gezamenlijk moesten trachten het naderend gevaar te ontkomen.”

Zonder acht te slaan op Pedro’s uitval, vervolgde de Engelschman bedaard; „Zou het onmogelijk zijn, dat blanken uit de nederzetting op jacht gegaan en ginds gekampeerd zijn?”

„Blanken uit de nederzetting?” vroeg Pedro nadenkend. „Hm, hm, ’t zou kunnen,” vervolgde hij, blijkbaar verheugd over de mogelijkheid van zulk een oplossing, die hem om bijzondere reden zeer welkom zou zijn.

„En …. zouden wij kunnen vluchten, indien bleek dat vijanden daar hun kamp hadden opgeslagen?”

„Beproeven konden wij het in ieder geval ofschoon ik vrees, dat onze pogingen vruchteloos zouden zijn,” meende Pedro, bij wien langzamerhand de hoop levendig werd, blanken, in dit geval vrienden, te zullen aantreffen. „Zijn het Indianen,” vervolgde hij, „dan [7]hebben ze ons reeds lang gezien en overal wachten uitgezet. Dan worden wij omsingeld evenals ze een kudde guanacos of struisvogels omsingelen. Zooals de zaak nu staat, kunnen wij niet beter doen dan naar het kamp rijden.”

„Well, dan doen we dat!” stemde de Lord toe. Hij nam zijn pistolen uit de holsters, legde zijn buks dwars voor zich over het zadel en gaf zijn paard de sporen.

Pedro voelde naar het lange mes, dat hij in een soort scheede in zijn rechterlaars droeg en overtuigd dat zijn pistolen, karabijn en lasso binnen zijn bereik waren, maakte hij zich gereed den Brit te volgen.

Deze echter, zijn metgezel niet vertrouwend, wenkte hem aan zijn zijde. Zijn achterdocht was nog sterker geworden, sinds de gaucho zoo plotseling allen wederstand had laten varen en bereid was zuidwaarts te trekken.

Behoedzaam naderden de beide ruiters de plaats, waar eenige oogenblikken te voren het menschenhoofd zichtbaar was geweest. Zij ontdekten een kleine inzinking van den grond, maar van man en paard was geen spoor te zien.

Hoe verder zij zich van de Rio Negro verwijderden en zuidwaarts trokken, hoe vlakker en schraler de bodem werd. Alle plantengroei had opgehouden, de grasvlakten lagen achter hen en vóór hen strekte zich een dorre, kale steppe uit, doorsneden met meer of minder diepe voren. [8]

Om een overrompeling zoo mogelijk te voorkomen, volgden ze een dier laagten, doch spoedig bleek hun dat zij, in die richting voortrijdend, het vuur niet naderbij kwamen.

„Ik vermoed, dat zij hun kamp ergens in een diepe kloof hebben opgeslagen,” merkte de Engelschman aan.

„Dat verwenschte ravijn met zijn bochten,” bromde Pedro. „Telkens loopen wij gevaar op den vijand te stuiten.”

„Dan over de vlakte verder,” besloot de Brit, en de daad bij het woord voegend, wendde hij zijn paard. De dunne rookkolom diende hun tot wegwijzer en vastberaden stuurden zij er op aan. Na een half uur rijdens bereikten ze een hollen weg; het vuur was nergens te bespeuren en de rook, door de wind voortgedreven, scheen nu hier dan daar uit de aarde op te stijgen.

Zonder zich te bedenken reden zij het ravijn in. Een hevige wind joeg hen een zwaren walm en een sterke brandlucht tegemoet; het vuur moest in hun onmiddellijke nabijheid zijn, maar bleef door de vele kronkelingen van den weg voor hun oog verborgen. Met het pistool in de hand drongen ze verder door, toen plotseling als ware hij uit de lucht gevallen een ruiter voor hen stond. Snel hielden ze hun paarden in, gereed hun leven te verdedigen.

De vreemde ruiter was gekleed als een gaucho, maar zijn slanke, elegante gestalte en zijn regelmatige [9]fijne gelaatstrekken verrieden zijn Spaansche afkomst. Met een hoffelijke buiging groette hij de beide mannen en zwaaide met een sierlijke beweging zijn grooten sombrero.

„Mag ik zoo vrij zijn te vragen waarheen gij rijdt caballeros?” vroeg hij uiterst beleefd; zijn schitterende bruine oogen rusten even met een ernstigen, onderzoekenden blik op het gelaat van den Engelschman en bleven toen met een uitdrukking van verbazing en weerzin op den gaucho gevestigd, die zich blijkbaar niet op zijn gemak gevoelde.

„Mijn doel is het vuur te bereiken waarheen de rook ons den weg wijst,” antwoordde de Brit.

„Ik vlei me, señor, dat gij met vredelievende bedoelingen tot ons komt en wil u gaarne welkom heeten in ons kamp. Toch is voorzichtigheid, in de wildernis meer nog dan ergens anders, een plicht dien we nooit mogen verzaken. Vergun me dus de vraag in welke verhouding gij staat tot …. uw metgezel, dien ik de eer heb te kennen.”

„Kent gij mij?” vroeg Pedro ontsteld.

Een sarcastische lach plooide de lippen van den Engelschman; het gelaat half naar zijn tochtgenoot keerend, zeide hij:

„Er bestaat geen enkele verhouding tusschen ons. Deze caballero, Don Pedro, dient mij tot gids; that is all.”

„En weet gij, Señor, wie uw gids is?” vroeg de ander. [10]

„Wat hebt gij daarmee te maken?” riep Pedro heftig. „Gij zegt dat ge mij kent en ik zweer bij alle heiligen, dat ik u nog nooit gezien heb.”

„Wie en wat mijn gids is, weet ik niet,” merkte de Lord op, „maar ik heb mijn vermoeden.”

„Dat is mij volkomen onverschillig,” schreeuwde de gaucho, die nauwelijks zijn angst kon verbergen. „Ik heb mij verbonden u bij de blanke naburen der Tsonecas te brengen. Gij zijt er, dus … vaarwel gringo.”

Al sprekende haalde hij den teugel aan en wilde wegrijden. Maar het was reeds te laat.

Een groote, forschgebouwde man in de dracht der gauchos, het gelaat met den zwaren, kortgeknipten baard half verborgen achter den breeden rand van zijn hoed, trad hem in den weg, met opgeheven hand hem wenkend zijn paard in te houden. Hij zelf was te voet, maar bevelend klonk het van zijn lippen:

„Blijf, caballero, blijf. Mijn woord erop, dat u geen leed zal geschieden.”

Nauwelijks hoorde de jonge man, die aan den anderen kant stond, die stem of hij riep juichend: „Miguel, Miguel!” Snel zich wendend naar de zijde waar het vuur zich moest bevinden, bootste hij drie keer achter elkaar den schreeuw van den condor na. Toen sprong hij vliegensvlug uit het zadel en snelde naar den man die met uitgestrekte armen nader trad.

„Miguel,” zeide hij, zich aan zijn borst werpend, [11]„Mijn broeder, hebben we je eindelijk weer! Waar ben je toch zoo lang geweest? Antonio en Juliano waren overtuigd, dat we je nooit zouden weerzien. Ik alleen gaf den moed niet verloren.”

Voor Miguel kon antwoorden, verschenen nog twee jonge mannen, eveneens in de dracht der gauchos, die hem niet minder hartelijk begroetten.

De Brit beschouwde met een onverschilligen blik de ontmoeting der vreemden, terwijl Pedro op eenigen afstand stond en blijkbaar niet wist wat hij doen zou.

„Komt, broeders, laten wij naar den toldo3 gaan. Maar … is alles veilig? Uit het Noorden, vanwaar ik kom, dreigt geen gevaar.”

„Alles veilig,” beweerde de jongste. „Ik zag niemand dan deze twee caballeros en hun verschijning trok in die mate mijn aandacht, dat ik de komst van mijn besten broer niet eens bemerkte.”

„Ei, ei, Alonso, heeft de lange vredestijd je zoo roekeloos gemaakt?” zeide de oudste op ernstigen toon. „Kom, laten wij hopen, dat je gelijk hebt en geen gevaar naakt. Vooruit, vrienden, naar het vuur! Zes uur geleden verrees de zon aan de kim en nog heb ik niets gegeten. Eigenlijk—het is om te lachen—heb ik in de laatste twee en veertig uur geen eten gehad.”

„Dan treft het best, dat wij een struisvogel hebben. [12]Het dier, waarschijnlijk van de kudde afgedwaald, is door Antonio met de bolas gevangen.”

„En wordt zeker door Juliano op zijn bekende voortreffelijke manier aan het spit gebraden,” schertste Miguel.

Met een sierlijke handbeweging noodigde hij de beide vreemdelingen hem te volgen. De Engelschman sloot zich dadelijk zonder eenige plichtplegingen bij hen aan; Pedro echter aarzelde.

„Wie waren deze mannen, die hem schenen te kennen?” vroeg hij zichzelf af. „Best mogelijk dat Alonso en Miguel hem hadden gezien; ’t was dan ook veel gemakkelijker zich het gezicht van één enkelen vreemdeling te herinneren, dan dat deze, die nog maar sinds korten tijd zich in dit gedeelte van het land bevond, al zijn medeburgers zou kennen. Hij was zich van geen kwaad bewust, al had hij ook op het punt gestaan een misdaad te bedrijven. Maar wat zou het viertal, dat blijkbaar nauw verbonden was, in hun schild voeren …..”

„Allo, vriend van „De Korte Hand,” zeide Miguel, Pedro’s gedachtengang afbrekend, „kom mede en wees onbezorgd. Van ons hebt gij niets te vreezen, dat zweer ik bij den heiligen Miguel, mijn schutspatroon.”

Bij de woorden: „Vriend van de korte Hand” werd Pedro doodsbleek en ging een rilling door zijn leden. Hij herstelde zich echter spoedig en volgde zonder een verklaring te durven vragen. De krommingen [13]van het ravijn, dat door een vulcanische uitbarsting was ontstaan, volgend zag de Lord op een open ruimte, gevormd door het uitwijken der wanden, die loodrecht van den bodem der kloof omhoog stegen, eene hut. De eenige opening was een lage deur aan de oostzijde, waardoor de bewoners slechts gebukt in en uit konden gaan. Op eenigen afstand van den toldo brandde een vuur, dat, zooals Pedro terecht had begrepen, onderhouden werd met verdord gras, distels en berberissetakken.

De ruiters stegen af; de Lord, Miguel, Alonso en Pedro spreidden hun mantels op den grond voor de hut en strekten er zich welbehagelijk op uit. Antonio en Juliano traden op het vuur toe en begonnen den struisvogel tot een heerlijk maal te bereiden. De paarden der broeders waren dicht bij den toldo vastgebonden, die van den Brit en den gaucho liepen vrij in het rond en beten de enkele grassprietjes af, die hier en daar uit den dorren bodem opschoten.

De Engelschman bood zijne nieuwe vrienden een sigaar aan; die met vriendelijken dank werd aangenomen.

„Ik heb er nog tien, caballeros,” zeide hij, den sigarenkoker weer in zijn zak stekend, „wij moeten er zuinig op zijn. Wie weet wanneer ik de laatste rooken zal.”

„Quién sabe,” herhaalde Miguel, „wij zijn overal in Gods hand. Hij heeft u, señor, heden voor gevaren [14]behoed waarvan gij niet het flauwste begrip hebt. Gij …”

„Ik vermoed het … ik vermoed het,” viel de Lord hem levendig in de rede. „Don Pedro,” vervolgde hij, zich tot dezen wendend, „ik ontsla je uit mijn dienst onder voorwaarde, dat je mij vertelt waarom je niet naar het Zuiden, wel naar het Westen wildet rijden. Ik zal je een guinje geven en volkomen vergiffenis schenken als je mij de waarheid zegt.”

Miguel en Alonso zagen elkaar met een blik van verstandhouding aan: Pedro trok een verlegen gezicht, haalde ongeduldig de schouders op en hulde zich in een dikke rookwolk.

„Mylord,” begon hij aarzelend, „wees grootmoedig en verzoek deze caballeros in wier schuilplaats wij ons bevinden en wier bescherming mij is verzekerd u de zaak mede te deelen. Een enkel woord ter mijner verdediging zal ik dan zeker wel mogen bijvoegen.”

„Eerst moeten deze caballeros weten wat ik denk. In Carmen de Patagones zocht ik een gids om mij in het kamp der bomberos te brengen, hopend dat deze genegen zouden zijn mij te vergezellen op een reis door Patagonië.”

„Een reis door Patagonië?” vroeg Miguel verbaasd.

„Door Patagonië,” herhaalde Alonso, niet minder verwonderd dan zijn broer.

„Door Patagonië ….. zeker in een luchtballon,” spotte Antonio.

„Yes, caballeros, door Patagonië,” verzekerde de Brit [15]bedaard. „In Carmen heeft iedereen mij uitgelachen en ’t mij afgeraden, behalve Don Juan Espirio, de adjudant van den onderkoning te Buenos Aïres.

„Don Juan Espirio!” riep Miguel plotseling opspringend.

„Carracho,” mompelde Pedro.

„Yes. Don Juan Espirio.”

„Dan was mijn vermoeden tòch gegrond,” zeide Miguel, zich weer op den grond uitstrekkend.

„Hij beval mij den gaucho Pedro aan, die volgens zijn verzekering volkomen vertrouwbaar was. Het kwam mij echter verdacht voor, dat Don Juan en Pedro de reis zoo licht telden en iedereen het gekkenwerk noemde mijn plan door te drijven, en het onmogelijk achtte ooit mijn doel te bereiken. Mannen, die men hier bomberos noemt, schenen mij geschikte reisgenooten en naar hen wilde ik gebracht worden. Ik houd van avonturen en hoopte hun mogelijken tegenzin te overwinnen en ze tot mijn plan over te halen. Toen ik heden morgen tot de overtuiging kwam, dat Pedro me naar de Andes inplaats van naar Patagonië wilde brengen, weigerde ik verder te rijden. Wat Pedro ook zeide, ik hield voet bij stuk en verklaarde zuidwaarts te willen trekken. Toen dreigde hij mij te zullen verlaten, en ….. daar verscheen eensklaps een menschenhoofd.”

„Dat was ik,” zeide Miguel.

„En een oogenblik daarna even plotseling een ruiter.” [16]

„Dat was ik,” verklaarde Alonso. „Een nederzetting in de richting van de Andes is er niet, althans nu niet meer, voegde hij er bij op treurigen toon en met somberen blik.

„Met bomberos wilde ik over de reis beraadslagen en dan terugkeeren naar Carmen om de noodige toebereidselen voor de expeditie te maken en mijn geld te halen.”

„Ei zoo,” zeide Pedro verrast door deze mededeeling.

„Mijn gids beweerde eerst dat Indianen hier hun kamp hadden opgeslagen en later dat blanke broeders uit de nederzetting hier waren te samen gekomen. En ik geloof, dat de gaucho mij aan inboorlingen wilde overleveren om mij te vermoorden en te bestelen.”

„Goed begrepen,” zeide Alonso, met blijkbaar genot de asch van zijn sigaar strijkend.

„Caracoles! Zóó is het!” bevestigde Pedro. „Maar ik schijn geen aanleg voor zulke daden te hebben. Sedert drie weken zwerf ik hier in de buurt, waarheen Satan zelf me gezonden heeft.”

„Precies zoo lang geleden zijt ge te Carmen gekomen. Ik zag je,” sprak Juliano, zijn aandacht verdeelend tusschen het gesprek en het gebraad.

„Het was voor de eerste maal,” vervolgde Pedro, „dat ik handelend zou optreden en ’t hing van den goeden uitslag af of ik al dan niet in den bond „De [17]Korte Hand” zou worden opgenomen. Maar het plan is mislukt. En ware het me mogelijk geweest den Inglese mijn kameraden in handen te spelen, dan nog zouden zij met een spotlach mij begroet hebben, want de gringo heeft zijn geld te Carmen gelaten. Hebt gij werkelijk geen geld of sieraden bij u, Mylord?”

„Neen,” klonk het kortaf.

„Noch bij den aanvoerder, dien ik niet eens ken, wijl hij al sinds een maand afwezig was om een groote onderneming voor te bereiden, noch bij de leden van den bond kan ik mij meer vertoonen. Ik zou me half dood schamen over het mislukken der zaak, al was het dan ook een schurkenstreek.

„Hoe staat het eigenlijk met die nederzetting in het Westen?” vroeg de Brit.

„Bah! De moeite niet waard om over spreken. Niets dan een half vergaan huis, eenige toldos en een aantal tenten van guanaco vellen. Het lijkt meer op een kamp dan op een nederzetting.”

„Het is de legerplaats van de bende: „De Korte Hand,” voegde Miguel er verklarend bij, „of juister de schuilplaats van vagebonden en boosdoeners, die geheel zonder middel van bestaan zijn, den arbeid schuwen als een dief het hangen en een geweten hebben waarin een rijtuig met vier paarden kan omdraaien. De onvruchtbare bodem van onze pampa’s is niet in staat deze kerels het noodige voedsel te verschaffen, te minder daar ze te lui zijn om den grond [18]behoorlijk te bewerken en dus …. gij begrijpt, Señor. De streek waar de legerplaats zich bevindt, kennen wij van nabij. Helaas, niet enkel in onze hoedanigheid van bomberos.”

„Pedro,” sprak de Lord, „zeg me eens waarom je bij die rooverbende je wilt aansluiten. Dit wekt in hooge mate mijn belangstelling.”

„Heb je twist gehad bij het worstelspel en het mes te vlug getrokken?” vroeg Antonio.

„Of was de schedel van je tegenpartij niet hard genoeg om weerstand te bieden aan je slagen. Niemand te Carmen kent je, en wie geeft dáár om het verleden van een mensch?”

„Ik heb nog geen bloed vergoten, caballeros, dank zij de raadgevingen van mijn vrome moeder. Kunt gij u voorstellen, dat ik als een gejaagd hert word voortgedreven, zonder mij aan een noemenswaardigen misslag schuldig gemaakt te hebben?”

Yes. I think so! Je staat iemand in den weg en moet boeten voor hetgeen een ander deed; of je waart getuige van een misdaad en de booswicht heeft de schuld op jou geworpen.”

„Neen, neen, Mylord, niets van dien aard. Mijn ouders, caballeros, waren brave menschen. Mijn moeder zorgde voor de huishouding van mijn meester, wiens estancia4 in de onmiddellijke nabijheid lag van een [19]der grootste rivieren. Mijn vader was er opzichter over een groot aantal gauchos. Reeds al knaap hield de estanciero mij, de speelnoot van zijn zoon dikwijls bij zich en toen mijn vader op een tocht naar den Gran Chaco verongelukte, dachten allen dat ik zijn opvolger zou worden.”

Pedro zweeg even en vroeg smeekend:

„Mylord, mijn keel is droog. Geef me een slok als vooruitbetaling op de beloofde guinje. Ha, dank u, Mylord, dank u, het is vast geen Argentijnsch brouwsel maar goede ….. goede ….. alle duivels ….. hoe heet het ook …..?”

„Whiskey. Maar vertel verder.”

„Eerst had ik vee gehoed dicht bij de estancia, later werd ik opzichter bij een groote kudde paarden verder het land in. Wat was ik opgetogen blij! En welk een heerlijk, gelukkig leven! Van tijd tot tijd kwam de estanciero om zich te overtuigen van mijn goede zorg voor de dieren. Menig paard, door mij gedresseerd, werd voor hoogen prijs afgeleverd aan de stoeterij van den onderkoning of aangekocht door officieren. Een vurig zwart paard met bles en korte witte enkels was de lieveling van mijn meester; hij drukte mij op ’t hart dit vooral uitstekend te dresseeren, daar het bestemd was voor zijn zoon, die als vaandrig bij de geregelde troepen in dienst zou treden. „Parel” heette het dier en een parel was het onder zijn prachtige stamgenooten. Op een goeden dag had [20]ik hem flink afgereden en draafde weer huiswaarts, toen plotseling uit het manshooge gras naast ons een valk opvloog. Parel schrikte, sprong op zijde, struikelde en viel op den grond, zoo plotseling dat ik nauwelijks tijd had af te springen. Mijn arme viervoeter met zweet bedekt, sidderde over zijn geheele lichaam. Ik trachtte hem tot bedaren te brengen en op te helpen, toen tot mijn groote ontzetting bleek, dat hij een been gebroken had.”

Parel schrikte, sprong op zijde, struikelde en viel op den grond...

„Carratscho!” riep Antonio.

„Vertel je ons geen sprookje?” vroeg de Engelschman wantrouwig.

„Het is de waarheid. Ik zweer bij de zaligheid van mijn ziel, dat het de eenvoudige, naakte waarheid is, die voor mij zulke treurige gevolgen zou hebben. Ik stond roerloos van schrik en angst toen plotseling een hoefslag weerklonk en mijn meester in ’t gezicht kwam. Ik begreep welk lot me wachtte. Mijn polsen klopten van opgewondenheid, mijn bloed bruischte, één gedachte overmeesterde mij ….. niet nù den driftigen man te ontmoeten, die bij den aanblik van het gebeurde zeker in woede zou losbarsten. Hoe vurig bad ik, dat het hooge gras ons aan zijn blik onttrekken, dat ik tijd hebben zou hem langzamerhand op de jobstijding voor te bereiden! ’t Was of mijn bede verhoord zou worden, toen het klagend gehinnik van Parel zijn aandacht trok.

„Wat gebeurt hier?” vroeg hij barsch.

„Parel is gevallen,” zeide ik sidderend. [21]

„Zeker door zoo’n vervloekte onhandigheid,” riep hij, uit het zadel springend. Hij naderde snel en zag dat het linkervoorbeen gebroken was.

„Hoe kwam het? Kerel! Spreek!”

Ik vertelde met weinig woorden, dat Parel geschrikt was van een valk, die vlak voor ons opvloog, maar de estanciero liet me nauwelijks uitspreken.

„Vervloekte, ellendige leugens!” schreeuwde hij woedend.

„Meester,” riep ik, nu ook boos wordend, „voor een leugenaar laat ik mij niet uitmaken.”

„Durf je dat tegen mij zeggen! Tegen mij,” raasde hij, de zweep opheffend om mij te slaan. Snel ontdook ik den slag en hield met beide handen de zweep vast, zonder te bedenken dat daardoor de razernij van den woedenden man ten toppunt moest stijgen. Hij liet de zweep los, rukte het lange, breede mes uit mijn gordel en wilde er mij mee doorsteken. Gelukkig behield ik mijn tegenwoordigheid van geest. Met een geweldigen sprong vloog ik over Parel; de estanciero schuimbekkend van woede mij achterna … toen …. terwijl ik met het handvatsel van de zweep den aanval trachtte af te weren … toen … een vloek …. een woeste kreet ….”

Pedro zweeg en sprong hijgend op, de zweetdroppels stonden hem op het voorhoofd bij de herinnering aan het vreeslijk voorval.

Allen luisterden met gespannen aandacht. [22]

„En,” riep Alfonso nieuwsgierig, „hoe verder?”

„Wel; de estanciero was dood,” zeide Mylord op kouden toon, terwijl Miguel met een ernstig gelaat toestemmend knikte.

„Ja, dood. Struikelend over het uitgestoken been van Parel was hij in mijn mes gevallen, in mijn mes dat hij in de hand hield. Wel door eigen schuld, maar toch in mijn mes, caballeros, in mijn mes. Hij was dood, in eens dood. Ik stond verslagen, verlamd door ontsteltenis. Wie zou gelooven, dat de estanciero door eigen schuld gevallen was? Getuigde niet alles tegen mij? Hoe kon ik mijn onschuld bewijzen? Ik sprong op het paard van den estanciero, stormde naar een vriend mijns vaders, een ouden vaquero5 en vertelde hem het ongeluk dat mij overkomen was.

„Neem het beste paard,” raadde deze, mij geld en wapens gevend, „en vlucht zoo snel je kunt. Maar zeg mij niet waarheen. Wat ik niet weet, kan ik niet verraden.”

Ik vluchtte naar het Zuiden, waar de luttele som gelds spoedig verteerd was; te Buenos Aïres was ik reeds verplicht mijn paard te ruilen voor klinkende munt en voor dien knol daar. Lang bleef ik er niet; de vrees dreef me voort. Zwervend in de pampa’s ten zuiden van La Plata kwam ik in kennis met een man, waarschijnlijk een jager, die het mij scheen aan te zien, dat ik door het ongeluk vervolgd werd. Zijn [23]voorstel om mij bij hem en zijn vrienden, die wel geen gelukkig maar een vrij en vroolijk leven leidden, aan te sluiten nam ik aan … trouwens er was geen keus … en zóó kwam ik bij de bende „De Korte Hand.” Het overige weet gij, caballeros.

„Mutschatscho, ik ben nu evenzeer met je ingenomen als ik vroeger je wantrouwde,” zeide de Engelschman. „Wil je bij me blijven? Ik doorkruis de geheele wereld; een trouw dienaar en reisgezel zou me zeer te pas komen. Zoo je lust hebt, zal het niet tot je nadeel zijn.

„Gaarne, Mylord, maar … indien … Overal heen zou ik u kunnen vergezellen, alleen niet naar mijn geboorteplaats.

All right! Wij zijn het eens! Mijn hand erop.”

„Ga de ronde doen, Alonso,” zeide Juliano. „En hoe staat het met ons middagmaal?”

„De struisvogel is gereed om aan zijn bestemming te voldoen,” sprak Antonio.

Hij spreidde een guanacovel op den grond, dat blijkbaar tot verschillende doeleinden werd gebruikt, legde het gebraad erop en noodigde zijn broers en hun gasten aan te zitten.

Allen voldeden aanstonds aan dit verzoek behalve de jongste der bomberos, die zijn paard besteeg en met een kort afscheidswoord zich verwijderde.

„Waarheen gaat uw kameraad?” vroeg de Engelschman.

„Op verkenning uit, Señor. Wij houden dit vol, eigenlijk [24]meer uit gewoonte dan uit noodzaak, daar de Indianen reeds geruimen tijd rustig in het Zuiden blijven.”

„Toch schijnt er ditmaal een geschil gerezen en hebben ze iets onder elkaar uit vechten,” merkte Juliano op.

„Dat meenden ook mijn vroegere kameraden, de roovers der pampa’s. Alleen de blonde Carlos, die altijd ontzettend vloekt en een taaltje spreekt dat haast niemand verstaat, hield vol, dat wij ze spoedig genoeg hier zouden zien, als maar eerst „De Korte Hand” terug was.”

„Liet hij zich niet verder over deze zaak uit?” vroeg Miguel, die aandachtig had geluisterd.

„Niet dat ik weet. Ja, toch! Toen ik een der roovers vroeg of de Tsonecas, zooals deze stam der Indianen zich noemt, zoo buitengewoon gevaarlijk zijn, lachte hij spottend en zeide hoofdschuddend: „Niet voor jou, kameraad.”

„Wel zoo,” kwam het Miguel over de lippen op hetzelfde oogenblik, dat de Brit een „hum” uitte.

De vrienden lieten zich het maal goed smaken en vergaten niet den drinkbeker te laten rondgaan, tot de een voor en de ander na zijn mes schoonmaakte en in de schacht van zijn laars borg. Alonso bracht Antonio’s portie in den toldo en Miguel, door Pedro’s mededeeling tot voorzichtigheid aangespoord, doofde zorgvuldig het nog glimmende vuur uit.

Het was een warme dag in Maart 1807, op het [25]einde van den Patagonischen zomer. De zon straalde aan den wolkeloozen hemel en de wind, ’s morgens zoo geweldig blazend van de sneeuwbergen der Andes, streek nu als een verfrisschend koeltje langs het gelaat der nieuwe vrienden.

„Al spoedig, gelijk met den winter, zullen de duiven hier bij duizenden aankomen,” opende Antonio het gesprek.

„Spoedig winter?—Bij deze hitte? Gij schertst toch zeker! En duiven in den winter ….. in deze steppen …..?” vroeg de Engelschman, ongeloovig het hoofd schuddend.

„De winter staat voor de deur en wat de duiven betreft, ze zullen wel een tien mijl zuidelijker trekken, maar ook in dit gedeelte van de pampa keeren ze elk jaar terug.”

„’t Is nauwelijks te gelooven, maar op mijn reis door Patagonië zal ik in de gelegenheid zijn, mezelf te overtuigen.”

„Altijd als gij niet te voren hebt ingezien, dat juist met het oog op den winter er aan een reis door dit land niet te denken valt,” bracht Juliano in het midden.

„Blijkt het nu onmogelijk, dàn vroeg in het voorjaar. In ieder geval wil ik Patagonië zien,” verklaarde de vreemdeling beslist.

„Nog nooit heeft iemand ongestraft dit land bereisd, Señor. En van het bestudeeren van zeden en gewoonten is evenmin ooit sprake geweest.” [26]

„Dan zal ik de eerste zijn! Ik hoop, caballeros dat gij mede van de partij zult wezen.”

„Tot een strooptocht, die mogelijk tot ver in de binnenlanden wordt uitgestrekt, vindt gij ons altijd bereid,” zeide Miguel. „Dit jaargetijde is inderdaad weinig geschikt, maar ….. wachten tot het voorjaar ….. wie weet of ik dan nog in deze streek zal zijn en als ik mijn broeders goed ken, zullen zij zonder mij niet medegaan.”

„Blijf je dan niet hier?”

„Leg ons niet op de folterbank,” smeekte Juliano.

„Goed. Je zult alles weten. Wij verzuimden echter nog ons voor te stellen aan onze gasten, laten wij eerst aan dien plicht der beleefdheid voldoen. Antonio,” vervolgde hij met een lichte handbeweging zijn broers aanwijzend, „Antonio is de tweede, Juliano de derde, Alonso de vierde en ik ben de oudste zoon van Leon Carril. Wij zijn bomberos in dienst van de kolonie en van het fort Carmen de Patagones.”

„Eigen broeders?”

„Eigen broeders.”

„Vergeef mij, caballeros, ik dacht dat de benaming „broeders” duidde op een innigen, onverbreekbaren vriendschapsband. Mijn naam is Lord Westfield, mijn woning de geheele wereld, mijn thuis Londen.”

„Noem mij Pedro zooals te voren,” zeide de gaucho op somberen toon.

„Hoe jammer dat Alonso nog niet terug is, de [27]gewichtige tijding brandt mij op de lippen. Eén ding staat vast; er worden plannen beraamd ten nadeele der kolonie. Als de Roode Wolf en de Puma vriendschap sluiten, dan ….. wee de kudde!”

„Zou het gevaar al spoedig naken?” vroeg Lord Westfield, de handen wrijvend en met een gelaat, waarop duidelijk de vreugde over de te wachten avonturen te lezen stond.

„Neen, het is niet zoo nabij. Wat ik in de laatste dagen beleefde, doet me vermoeden, dat het voorloopig afgewend en misschien wel voor goed geweken is, tenzij de Roode Wolf op jacht gaat zonder de Puma.”

„Wat meent gij daarmee, Don Miguel?”

„Met de Roode Wolf bedoel ik de Indianen, met de Puma de roovers van de pampa’s.”

„Alonso komt terug. Binnen een kwartier zal hij hier zijn,” riep Antonio, langzaam afdalend van den heuvel waarop hij had postgevat om naar zijn broeder uit te zien. Hij strekte zich op zijn mantel uit, vast overtuigd, dat Miguel zijn verhaal niet beginnen zou, zoolang Alonso, zijn lievelingsbroeder, niet was weergekeerd.

„Caballeros, zeg mij oprecht of uw mededeelingen ook voor mijn ooren bestemd zijn. Ik en Pedro kunnen ons in gindschen hoek achter den toldo terugtrekken tot uw beraadslagingen zijn afgeloopen.”

„Blijf, Señor, als gij lust hebt. Mijn verhaal zal u zeker belang inboezemen en mocht er iets zijn dat [28]gij niet begrijpt, dan ben ik gaarne bereid u de noodige inlichtingen te geven.”

„Mag ik dan dadelijk met een vraag beginnen? Gij noemt u bomberos. Wat beduidt die naam?”

„Gij zult weten, dat de inboorlingen van het Oostelijk deel van Patagonië—ik bedoel het gebied grenzend aan de Andes—nog echte barbaren zijn en er voortdurend gevaar bestaat, dat zij de jonge kolonie zullen overrompelen. Tijdens de stichting van Carmen en in de eerste jaren van haar opkomst hebben de wilde horden dikwijls een inval gedaan, de huizen verwoest en de bewoners vermoord, waardoor het noodig werd spionnen aan te stellen, die het doen en laten der Indianen nagingen en melding maakten van het minste dat hun verdacht voorkwam. Tusschen hen en de Indianen heerschte en heerscht nog een doodelijke vijandschap. De eene partij heeft nooit genade van de andere te verwachten. Deze spionnen, ofschoon de dienst niet op militairen voet is ingericht, vormen toch een soort corps, waartoe de moedigste en onversaagdste mannen behooren, volkomen vertrouwd met de gevaren van en gewend aan de ontberingen van de pampa’s. Deze mannen noemt men hier te lande: bomberos.”

Dat de gebroeders Carril reeds op jeugdigen leeftijd zich een beroemden naam in dat corps verworven en onder de leiding van Miguel wonderen van scherpzinnigheid en dapperheid verricht hadden, werd door dezen bescheiden verzwegen. [29]

„Een gevaarlijke post,” meende Lord Westfield, „iederen dag de kans om op geweldadige wijze het leven te verliezen. Nu begrijp ik den stillen, veelzeggenden afscheidsgroet van Alonso.”

Een snelle hoefslag weerklonk en eenige oogenblikken later sprong de jongste der Carrils uit het zadel. Antonio en Juliano wreven het dampende paard met bosjes uitgedroogd gras, wierpen een poncho over het dier, voerden het maishalmen en strekten zich toen weer uit op hun mantels van guanacovel. Alonso, zijn maal nuttigende, had reeds een plaats naast Miguel ingenomen.

„Wat is er hier gedurende mijn lange afwezigheid voorgevallen, Mutschatschos?”

„Niets … letterlijk niets.”

„En wat deedt ge in dien tijd?”

„Niets … er was niets te doen, dát was dus gauw gedaan!” plaagde Antonio.

„Wij hielden scherp de wacht, maar nergens in de buurt was onraad te ontdekken,” voegde Juliano er bij.

„Wat heb je vandaag gezien, Alonso?”

„Eerst onze beide gasten, toen jou, Miguel en nu … hum … een oude leelijke vrouw van den stam der Pehuenches, die een even ouden leelijken knol bereed … anders niets!”

„Dat is de moeite niet waard,” merkte Lord Westfield op.

Quién sabe?” sprak Miguel, snel een beteekenisvollen [30]blik met zijn broeders wisselend. „Denkt gij, señor, dat de verschijning van die vrouw zonder beteekenis is?”

„Ik hield haar staande en zonder eenige verlegenheid te toonen, vroeg ze mij den weg naar het fort.”

„Dien ze even goed wist als jij,” schertste Antonio.

„Wij kennen allen die vrouw, broers,” voer de spion voort, het was … Metipan, de Toki6 der Tehuelches, verkleed als Pehuenche.”

„Gij schoot haar toch dood?” vroeg de Engelschman.

„Ik ben geen moordenaar, Mylord. Ook zou het heel onverstandig zijn geweest. Ik wees hem ’t goede pad, prees zijn stamgenooten voor hun voorbeeldig gedrag in den laatsten tijd en ben overtuigd op die wijze den bedrieger bedrogen te hebben.”

„Best, Alonso, best! Wat raadt je te doen?”

„De Toki heeft zeker den rook van het vuur gezien en onze schuilplaats ontdekt. Hij is nog in de buurt; eerst reed hij in de richting van Carmen, sloeg weldra westwaarts af en zwerft nu meer noordelijker tusschen ons en de Rio Negro. Zijn vermomming verraadt, dat hij zal trachten het fort zoo nabij mogelijk te naderen, misschien wel er binnen te sluipen. Mij dunkt, wij moeten het allereerst uitvorschen wat hij in zijn schild voert.”

„Den sleutel om het raadsel op te lossen hebben we [31]reeds in handen. „Pedro wees ons den weg in ’t labyrint en wat ik beleefde, geeft een goed inzicht in de plannen. Wij kunnen voor zeker aannemen, dat de Tehuelches zich met de „De Korte Hand” hebben verbonden om de kolonie te overrompelen.”

„Is dat aan geen twijfel onderhevig?” vroeg Antonio.

„Blijkbaar is er iets in de war en komt Metipan hierheen om naar de reden te zoeken. Of mijn vermoeden juist is zul je zoo aanstonds kunnen beoordeelen.”

„De Korte Hand” verbonden met de Tehuelches; doodvijanden vereenigd,” zeide Juliano, oveneens [eveneens?] twijfelend.

„En toch is het zóó. Luister maar. Gij moet weten señor,” vervolgde Miguel zich tot Lord Westfield wendend, dat wij, broeders, niet in de wieg zijn gelegd om als bomberos door het leven te gaan. Ook is deze ellendige toldo niet onze eigenlijke woonplaats. Om de waarheid te zeggen, wij hebben er geen. In het half verwoeste blokhuis aan de Rio, waarvan Pedro sprak en dat nu een rooverbende tot verblijf dient, hebben wij onze jeugd, de gelukkigste jaren van ons leven doorgebracht en eveneens hebben wij er de diepste smart geleden.

Onze ouders hadden dicht bij een missie der Jezuïten, zooals er destijds verscheiden aan de Rio waren, een nederzetting gesticht. Het was een blokhuis, niet groot, maar het voldeed aan de gestelde eischen. De bodem [32]was vruchtbaar; de aanplanting gelukte, de akkerbouw gedijde, de vruchten rijpten en de rivier gaf overvloedig visch. Alles ging naar wensch. Wij waren benijdenswaardig gelukkig, ofschoon we, haast afgesloten van het verkeer met de buitenwereld, zelden een vreemd gezicht zagen. Het gezin bestond uit mijn ouders, een oudste zuster, wij, vier broers en een jongere zuster. Wij, jongens, waren dikwijls te gast in de naburige missie der Jezuïten, waarheen onze jongste zuster Amata ons nu en dan vergezelde. De oude Pater Francisco, een zeer geleerd man, was ons bijzonder genegen en stelde het zich tot taak ons zoo goed mogelijk te onderwijzen. Wat hem met zijn schat van kennis naar de wildernis deed vluchten, hebben wij nooit geweten; ons, oudere broers, was hij steeds een raadsel. Wel wisten wij hoe vurig hij dikwijls bad voor een armen zondaar, die hem zeer nauw verwant moest zijn. Eens, in een oogenblik van groote vertrouwelijkheid, beklaagde hij zich dat hij nooit zijn doel bereiken, nooit het reddingswerk volbrengen kon; dat al zijn opofferingen vruchteloos waren, dat hij tevergeefs zich had losgescheurd van zijn „tehuis” en naar La Pata was gekomen. Toch dacht hij aan geen terugkeeren en wilde hier zijn leven eindigen.

Op zekeren dag ondernamen wij, broers, een reis naar het verafgelegen Carmen, waar wij onze vruchten wilden ruilen voor allerlei andere dingen, waaraan wij behoeften hadden. Helaas, dat waren onze laatste [33]gelukkige dagen. Bij onze terugkomst vonden wij onze woning geplunderd en onze bezittingen verwoest. In den tuin voor het huis lagen de lijken van vader en moeder en aan den oever van de rivier dat van onze oudste zuster. Amata was door de wilden meegevoerd en smacht nog steeds in slavernij. Ondanks al onze nasporingen is het niet mogen gelukken haar weer te vinden.”

Miguel zweeg, overmand door zijn verdriet. Alonso’s blik hing aan de lippen van den geliefden broer; Antonio, zoo geneigd tot spot en lach, wischte zich een traan uit het oog en Juliano legde onwillekeurig de hand op zijn machete. Van diepe ontroering getuigden de gelaatstrekken der broeders.

„Op denzelfden dag,” voer Miguel voort, „waren de missie’s der zendelingen overrompeld en verwoest. Ook Pater Francisco was vermoord. Wij vonden zijn lijk; uit de verstijfde hand nam ik het miniatuur portret van een beeldschoonen jongen met stralende oogen, dat de oude man dikwijls met zijn tranen bevochtigd had.

De Tehuelches waren destijds van plan al de Blanken te vermoorden en hun woningen te verwoesten. Na onze nederzetting en die der priesters, was Carmen de Patagones aan de beurt. Oorspronkelijk was „De Korte Hand” mede in het complot, dat wil zeggen: hij vorderde voor zich en zijn bende als loon voor zijn hulp alles wat in de missie’s buitgemaakt zou [34]worden. Dat was een sluwe berekening. Had hij den buit in handen vóór Carmen viel, dan kon hij bij de bestorming van het fort zijne bezittingen inschepen en de Indianen in den steek laten, onverschillig welk lot Carmen ten deel viel. Ontving hij eerst na de verwoesting der kolonie zijn aandeel, dan was hij overgeleverd aan de willekeur der Roodhuiden en moest zich tevreden stellen met hetgeen zij aan hem zouden afstaan. Hij met zijn kleine schaar zou moeten zwichten voor de overmacht der Tsonecas, ja, misschien wel moeten aftrekken met ledige handen. Metipan ging natuurlijk op dit voorstel niet in, en enkele dagen voor den aanval trok „De Korte Hand” zich terug. De Indianen, vreezend voor verraad van de zijde van Metipan, namen hem en zijn kameraden gevangen, maar nog in dienzelfden nacht wist hij te ontsnappen. Hij vluchtte naar de Pehuenches, wie hij het voornemen der Tehuelches mededeelde en hen aanspoorde de Jezuïten, aan wie deze stam groote verplichtingen had, te hulp te snellen. Zij kwamen wel is waar te laat, maar door hun optreden waren de Tehuelches verplicht van de overrompeling van Carmen en hun verdere moordadige plannen af te zien. Sinds dien tijd ontstond er vijandschap tusschen de roovers en de Tehuelches.”

„En zouden die schelmen nu opnieuw een verbond hebben gesloten?”

„Ik vermoed het. Misschien heeft „De Korte Hand” [35]zelf den eersten stap gedaan. Dat gespuis zwerft altijd om en bij het fort, komt telkens in aanraking met Tsonecas en moet dus voor twee vijanden op zijn hoede zijn. De hoofdman van den troep schijnt destijds zelf een betere verstandhouding met Metipan gezocht te hebben en de prijs dezer overeenkomst was ….. de kolonie. Pedro’s steeds vloekende kameraad sprak immers over de spoedige komst der Indianen? Indianen, die den roovers niet vijandig gezind waren! Sapienti Sat! En nu het verhaal van hetgeen mij weervoer.”

„Eindelijk,” zuchtte Antonio. „Je praat al een uur en nog hoorden wij geen woordje over je laatste wederwaardigheden.”

„Je weet, beste broers,” begon Miguel opnieuw, „hoe gering onze geldmiddelen zijn en je weet ook, dat, komt er geen verandering, wij ten eeuwigen dage niet in staat zullen zijn een expeditie uit te rusten om naar onze Amata te zoeken en haar te bevrijden. Acht dagen geleden bood zich onverwacht de gelegenheid aan om op eerlijke wijze een schat te verdienen. Gij allen kent Don Juan Espirio. Ik ontmoette hem op mijn zwerftocht naar de kust. Hij scheen me te verwachten en verzocht mij als eerlijk man hem te vergezellen. Laat in den nacht kwamen wij te Carmen en bereikten ongezien zijn woning. Onder het genot van een goed glas wijn deelde hij me mede, dat Liniers een der adjudanten van den onderkoning, de opdracht [36]had ontvangen om Don Luciano Parez, de gouverneur der kolonie te bespieden, daar deze onder verdenking lag, betrokken te zijn in een samenzweering tegen de kroon van Spanje. Om de bewijzen van zijn verraad in handen te krijgen, had hij mij gekozen als een man, die zijn vertrouwen volkomen waard was. Hij bood mij honderd onsen goud indien ik mij ter zijner beschikking wilde stellen, waarmee ik dan tevens aan de regeering een grooten dienst zou bewijzen. Gij kunt nagaan hoe bereidwillig ik zijn voorstel aannam. Don Juan droeg mij op om drie dagen na ons gesprek—let wel, alleen en zonder eenige hulp—aan de monding van de Rio den koerier op te wachten, die van Buenos Aïres zou komen, hem zijn papieren te ontnemen en ze ten spoedigste den adjudant te overhandigen. Het leek mij geen moeilijke zaak, te minder daar het belang van den staat er bij betrokken was, dus—ik nam mijn maatregelen. Ter bestemder tijd wierp een schip werkelijk zijn anker uit aan de monding van de rivier, ofschoon zelfs zeeschepen te Carmen kunnen binnenloopen. Mij dacht, dat geschiedde terwille van den koerier, wiens aankomst niet in de kolonie bekend mocht raken. Een sergeant met twee dragonders wachtten hem op. Ik deed alsof ik toevallig dien weg langs kwam en sloot mij bij het gezelschap aan. Spoedig raakte ik met den bode, die te paard was gestegen, in gesprek. Wat hij me vertelde wekte mijn wantrouwen in het verhaal van [37]Don Juan, maar daar tegenover stond, dat de gouverneur wel trachten zou op de sluwst mogelijke manier zijn plannen te bemantelen. Mijne overtuiging dat ik goed handelde, was ook hierdoor niet aan het wankelen gebracht. Mijn zadelriem sprong los en dit gaf me de gelegenheid af te stijgen. De koerier was zoo vriendelijk mij behulpzaam te zijn, en nadat de schade hersteld was, stegen wij weer op. De dragonders waren intusschen doorgereden en verdwenen juist achter een boschje. Op dat oogenblik deed ik mijn aanval. Zonder een woord te spreken, greep ik zijn lederen tasch en hij twijfelde natuurlijk geen seconde aan de bedoeling. Zoo vlug als de wind stak de sluwe knaap zijn brandende maissigaar in de neusgaten van mijn paard; het dier, woedend van pijn, sprong hoog op en viel achterover. De koerier loste zijn pistool en in een oogwenk waren de dragonders bij ons. Men trok mij van onder het paard, bond mij de handen, zette mij in het zadel en toen ging het voort naar Carmen.

Don Luciano, die de dépêches scheen te verwachten, was, begeleid door eenige officieren ons tegemoet gereden. Mij, de bombero in dienst van de kolonie, met onverholen verbazing aanziende, beval hij den anderen vooruit te rijden en zeide kortaf:

„Spreek, vriend.”

Ik vertelde hem de toedracht der zaak volkomen naar waarheid en tot mijn niet geringe verwondering [38]haalde hij bij het gewag maken van zijn verraad, slechts glimlachend de schouders op en toen mijn biecht teneinde was, zeide hij ernstig maar welwillend:

„Carril, mijn dappere vriend, ik geloof je woord voor woord. Maar dat neemt niet weg, dat je wegens een politiek vergrijp je te verantwoorden zult hebben en ik je als gevangene naar de hoofdstad moet zenden. Hoe het gerecht te Buenos Aïres oordeelen zal, valt niet te voorzien. Ik ben overtuigd, dat je Don Juan Espirio niet kent of kun je soms zijn waren naam vermoeden?”

Ik antwoordde ontkennend.

„Dan zal ik het je zeggen,” vervolgde de gouverneur mij onderzoekend in het gelaat ziende, „het is ….. „De Korte Hand.”

Met een vloek sprongen de broeders op en zagen met bezorgden blik naar Miguel, die hen wenkte te zwijgen en hem rustig te laten uitspreken.

„De roover had zich meesterlijk vermomd. Het overige is spoedig verteld. Men voerde mij naar de gevangenis, waar „De Korte Hand” of als je liever wilt Don Juan Espirio reeds was binnengebracht. Twee dagen later bevonden wij ons aan boord van de bark, die den koerier naar Buenos Aïres moest terugbrengen en ’s avonds van denzelfden dag ….. roeide men mij weer terug naar de kust.”

„Werd je vrij gelaten?” vroeg Antonio.

„Neen ….. maar ….. de stuurman der bark was ….. José, mijn zoogbroeder.” [39]

„Dus, Don Miguel,” zeide Lord Westfield, „hebt gij evenals Pedro moeten vluchten zonder wat misdreven te hebben.”

„De koerier sprak nog over verschillende geruchten, die te Buenos Aïres liepen. Er was sprake van een partij, die pogingen aanwendde om La Plata onafhankelijk van Spanje te maken; van een landing der Engelschen die reeds verleden jaar had moeten plaats hebben; van het roofsysteem van den onderkoning en van zijn vriendschap voor de Franschen. Vreezend, dat mij te Buenos Aïres niet veel goeds wachtte, besloot ik den vriendschapsdienst van José aan te nemen en aan wal te gaan. Onze eerste plicht is te onderzoeken of alle gevaar voor de kolonie geweken is. Ik weet niet of er nog papieren in beslag zijn genomen, die betrekking hebben op eene overrompeling, maar ik zou niet denken, dat „De Korte Hand” compromitteerende stukken bij zich droeg. In Carmen is dus niets van de zaak uitgelekt en heeft men niet het minste vermoeden van een inval der Indianen. Blijkbaar heeft „De Korte Hand” aan Metipan berichten beloofd omtrent den toestand te Carmen en nu zijn gevangenneming hem belet zijn woord te houden, is Metipan op weg naar het fort om te trachten den kapitein te spreken.”

„Zóó zal het zijn!—Zóó moet het zijn!” riepen de broers en ook Lord Westfield betuigde zijn instemming. [40]

„Ben ik nu in de gelegenheid de kolonie te waarschuwen en de regeering de bewijzen te leveren van het dreigend gevaar, dan zal men mij, den redder van Carmen, gaarne mijne vergissing vergeven, in ieder geval gelooven dat ik handelde in het vaste vertrouwen den staat voor een revolutie te zullen behoeden.”

„Vogelvrij verklaard in de kolonie, gehaat door de roovers zoowel als door de Indianen, zit je leelijk in de klem, broer, en wij met jou,” zeide Antonio.

„Geve God, dat je combinatie goed is en de ramp afgewend wordt door de gevangenneming van den kapitein,” voegde Juliano er bij.

„En wat zullen wij doen, Heeren?” vroeg Lord Westfield.

„Laat mij naar het fort rijden,” stelde Juliano voor, „pogen den Toki te ontmoeten—natuurlijk den schijn aannemende hem niet te herkennen—en hem terloops mededeelen dat „De Korte Hand” gevangen genomen en weggevoerd is. Met de noodige omzichtigheid zal hij wel trachten te weten te komen in hoever de plannen verraden zijn en uit zijn vragen zal ik misschien begrijpen wat wij willen weten.”

„Goed bedacht!” riep Antonio.

„Toch is de mogelijkheid van mislukken niet buitengesloten,” bracht Miguel in het midden. „Ook ik zal op kondschap uitgaan en wel ….. bij de Indianen zelf. Het is niet aan te nemen, dat Metipan alleen hier rondzwerft, eenige mijlen zuidwestelijker zal zich [41]wel een groote troep Indianen bevinden. Laten wij naar onze oude schuilplaats opbreken; ik verkleed me daar in de dracht der Tehuelches en ga heden avond de beraadslagingen beluisteren. En gij, Mylord,” vervolgde hij, zich tot den Brit wendend, „wilt gij met mijn broeder en Pedro naar Carmen rijden of mij op mijn tocht vergezellen?”

„Ik blijf bij u, caballeros, maar Pedro rijdt met Don Juliano mede naar Carmen om mijn hond en mijn ander paard te halen. Het dier is dan ter uwer beschikking, Don Miguel, want bij uw gevangenneming zal het uwe wel verbeurdverklaard zijn.”

„Ik ben u zeer dankbaar, Señor, en neem gaarne uw grootmoedig aanbod aan,” antwoordde Miguel diep buigend, op hoffelijken toon.

Stem en manieren getuigden van de oud-Spaansche hoffelijkheid, die men, zelfs in de onderste lagen der maatschappij, nog heden ten dage aantreft in dat gedeelte van Amerika waar het Spaansche nog den boventoon heeft.

„En wat wordt er van deze schuilplaats?” vroeg de Brit.

„Wat God wil. Wij hebben geen vast verblijf. Na de verwoesting der nederzetting en den dood onzer dierbaren, traden wij gedreven door wraakzucht in de gelederen der bomberos. Wij leiden een zwervend leven en bouwen geen woning meer. Een toldo is gauw genoeg gemaakt. En nu vooruit.” [42]

In een oogwenk zaten allen in het zadel. Miguel sprong achter Alonso op het paard, na van Lord Westfield, die zag dat hij enkel gewapend was met een mes en een slecht pistool, een zijner geweren met de noodige patronen gekregen te hebben.

Met een krachtigen handdruk namen de mannen afscheid van elkaar. [43]


1 Gaucho (spr. ga-oe-tsjo) herder. 

2 Gringo = Vreemdeling. 

3 Toldo = grashut. 

4 Estancia = veehouderij. 

5 Vaquero = koeherder. 

6 Toki = hoofdman. 

[Inhoud]

METIPAN.

Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.

De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel, evenals op de meeste pampa’s van Argentinië, toch deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt uit den bodem te voorschijn kwam.

„Kijk, Antonio houdt zijn paard in,” zeide Alonso, [44]„en ginds zie ik ook de oorzaak ….. vlak voor ons ….. in het zuiden ….. diep aan den horizont ….. eenige donkere punten.”

„Struisvogels?” vroeg Lord Westfield.

„Neen,” antwoordde Miguel beslist, „op zulk een grooten afstand zijn deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen, dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen.”

De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter, toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking of ravijn, een zoogenaamde Barranco.

Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in het ravijn afdaalde.

Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water er nog door stroomde. [45]Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.

Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.

„Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer te brengen,” zeide Alonso. „Mochten de Indianen een aanval wagen, dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast ondoenlijk.”

„Neen, er is voorloopig geen denken aan een reis [46]door Patagonië,” voegde Antonio er bij. „Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door ….. het zand, dat daar ginds naar beneden rolt.”

„Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,” spotte de Brit.

„Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?”

„No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?”

Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.

De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman, die rustig op zijn deken bleef liggen.

„Gij zijt niet bang, Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk gevaar terstond te hulp.”

„Well ….. Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien.”

„Volkomen waar,” fluisterde Alonso. „En toch is iemand hier langs gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af, dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en zal spoedig hier zijn, ’t zij dan vriend of vijand.”

De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje, overtuigde zich dat zijn pistolen [47]geladen waren en strekte zich zoo behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue in zijn woning te Londen.

Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter te kunnen zien en ….. op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op hem af en zette hem het mes op de keel.

De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede bleef de Wilde staan.

„Leg je wapens neer, roode schelm,” donderde Alonso hem toe, de taal der Tsonecas gebruikend, „of ik schiet je neer.”

Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel. [48]

„Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten,” zeide hij grijnzend.

„Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?”

De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.

„Bij Gualichu! Drie!

„Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je achterop.”

De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.

„Halt, vriend Roodhuid,” gelastte Alonso, „gebruik eerst je mes om dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen knevelen.”

De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden. [49]

„Zijn de guanaco’s en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen, dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar den Gran Chaco?” spotte Antonio.

Een sluwe lach was het eenige antwoord.

„Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te vermoorden?”

„Well … Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen,” merkte de Brit op.

„Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer, Señor,” zeide Alonso.

„En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden, op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd ik voor Miguel.”

„Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest.”

Damned!” riep de Engelschman. „Zóó zal er van mijn avonturen niet veel komen.”

„Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats niet kon bereiken?… Onze gevangene voorziet hem van de noodige kleeding.”

„Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken.” [50]

Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf, hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik, waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het gevaar volkomen bewust waren.

„Werkelijk Miguel?” vroeg Alonso.

„Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard.”

„Wat zullen wij doen?”

„Wachten.”

Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en verwijderde zich zonder een woord te spreken.

„Dreigt er gevaar?” vroeg de Brit.

„Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn.”

Eenige minuten later verscheen Miguel.

„Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is,” zeide hij ernstig. „Al mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja,” vervolgde hij lachend, „het is een groot voordeel [51]evengoed den weg te weten in je land als in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen aanvoerders hebben heden nacht een samenkomst bij den „Heiligen Steen.”

„Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te beluisteren.”

„Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,” antwoordde Miguel. „In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen.”

„En ik zal evenmin op het appèl ontbreken,” verklaarde Antonio.

„Gij, broeders,” zeide Miguel met een afwijzende handbeweging, „die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen, moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.

„Onze gevangene,” ging hij rustig voort, „zal het zich tot een eer rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens en paard moet hij mij afstaan.” [52]

„Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje met je kleeren te mogen uitdosschen.”

„Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki nazaagt en Alonso gingt aflossen?”

Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste der Carrils.

„Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor verdere onaangenaamheden te vrijwaren.”

„Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht wekken.”

Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven, angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.

„Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om in geval van nood u te kunnen helpen?” vroeg Lord Westfield.

„En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik te zeer behoefte aan [53]uw kracht en aan die van mijn broers, dat gij roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen, de nederzetting redden?”

Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.

„Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen weerleggen.”

„Al is mijn devies „koelbloedigheid” zoo stem ik toch volkomen in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den „Heiligen Steen?”

„Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is.”

„Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?”

„Twee uur later.”

All right! Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne—het is een voortreffelijk dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent—legt hem het zadel op van den Indiaan …”

„Zeer vriendelijk bedoeld, Señor, maar …. niet aannemelijk. Dat van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft vaak groote onheilen veroorzaakt.”

„Goed, neem dan den mustang1. Maar luister verder. [54]Zoodra de schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano’s paard gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden opgedragen.

„Geen slecht plan,” merkte Alonso op.

„Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso.”

„Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst veel later komen. Hij schijnt van „Kort Hands” gevangenneming niets te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden.”

„Des te beter,” zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het den bomberos aanbood.

De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte binnengedrongen. [55]Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.

Maar …. de mensch wikt en God beschikt.

Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens van den Indiaan nog zijn machete—een kort, breed zwaard,— bond den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend, reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.


Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeen [56]onvruchtbaar is en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld; zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met allerlei offers—mantels, ponchos, vaatwerk en wapens—gevuld. Zelfs hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een der graven vast. [57]

Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki’s plaats hebben. En voor deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen, groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw, het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den naam Patagoniër—Grootvoeten—komen. Hun huid is koperkleurig. Hun haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed, ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen zijn werkelijk mooi.

De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizont [58]voorspelde haar komst. Op geringen afstand van den „Heiligen steen” stegen de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het „Parlement” niet durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.

Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de Tokis, die hem eerbiedig groetten.

„Moge Gualichu ons gunstig zijn!” riep hij.

„Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen,” antwoordde Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in pantzerhemden,2 om Metipan—want hij was het—de hand te schudden, een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen. [59]

„Zijn alle Tokis aanwezig?” vroeg Metipan kortaf, met snellen blik zijn bondgenooten monsterend.

„Ahon,” klonk het antwoord als uit een mond.

„Dat men den Matschi3 hiervan kennis geve,” beval de Hoofdman.

Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen, en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide, dreigende stem:

„Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden een verrader.”

„Dat hij sterve!” riepen allen tegelijk.

Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van den gier. Hij rende naar den „Heiligen Steen” waar hij onverschrokken post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel; de woeste kreten der Tokis gepaard aan [60]het lang aangehouden gehuil der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.

„Komt dichterbij, schurken,” riep Miguel, „levend zult gij me niet in handen krijgen.”

„Schiet hem neer,” brulde een koor van honderd Indianen.

„Halt!” beval Metipan. „Ik wil met den verrader spreken.”

„Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen,” zeide Tschiluac. „De christenen4 noemen hen bomberos.”

„Een bombero,” schreeuwden de Indianen. „Aan den paal met hem! Schiet hem neer!”

„Stilte!” donderde Metipan. „Wie waagt het zich tegen mij te verzetten? Je bent in mijn macht,” vervolgde hij, zich tot Miguel wendend, „antwoord op mijn vragen.”

„Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood, dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven.”

„Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij vrij zijn.”

„Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,” klonk het fiere antwoord.

„Dan zal „De Beul” toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen geslopen is.” [61]

„Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is klaar en duidelijk, Toki.”

„Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals levend in de pampa begraven.”

„Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!”

„Pak aan,” schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.

Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan; reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien, meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis en nog eenige dappere bondgenooten [62]hielden stand en zoo kwam het uit dat de moedige aanvallers maar met hun … tweeën waren. Alonso en de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen, terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:

Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan...

„Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!… Met mij … is het gedaan …”

„Neen,” riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, „die heidenen zullen je niet in handen krijgen.”

„Aansluiten!… we slaan er ons door!” beval de Brit, en liet zijn paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut grooter werd, op een afstand te houden.

Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.

Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig, als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband was omgelegd. [63]

„De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,” sprak Metipan. „Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn nu alleen. Dat de Matschi spreke.”

De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen, nam het woord.

„Moge Gualichu de Tokis beschermen,” begon hij plechtig. „De giftige slangen van de pampa’s zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem, die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was.”

Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.

„De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het parlement vertegenwoordigen,” voer de toovenaar op plechtigen toon voort. „Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen als de [64]sneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt.”

Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering, en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.

„De blikken van Gualichu rusten op ons,” zeide de Matschi. „Mijn broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen gezegend worde.”

Lupan, een Toki van de Araukaniërs of Molutches verhief zich en sprak op verheven toon:

„Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan, de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds dien [65]dag heerscht er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven.”

De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.

„Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of deze verzoening hem welgevallig is.”

„Brengt de slavin hier,” beval de priester. Twee krijgslieden der Molutchen voerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een diepen indruk op de wilde zonen der pampa’s en andermaal verhief zich een langdurig gemompel.

De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige groote regendroppels vielen in het zand. [66]

Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de trommel en de Tokis—niet meer dan vier tegelijk—voerden onder leiding van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der Indianen omver en strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.

Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:

„Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw leven u lief is!”

Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme, blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond gevallen was.

Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af, toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke zuid-westenwind, [67]de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.

Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend, zat …. Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke zou worden gegeven.

„Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus zal ik in de taal dier wreedaards spreken,” zeide Miguel ernstig. „Hebt gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik naar den „Heiligen steen” zien sluipen?”

„Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden, opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen.”

„Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen der roode schelmen verlost te zijn?”

„Ja,….. zeker verheug ik mij ….. ofschoon ik niet weet wat er nu met mij gebeuren zal. De Molutchen hebben mij niet slecht behandeld, nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde om vriendschap en vrede te stichten tusschen vijandelijke stammen.” [68]

„En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed vallen?”

„O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi, die mij met het nog bloedend hart van ’t paard door het gelaat streek en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn verliezen.”

„Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?” vroeg Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen stellend.

„Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij hebben geleerd en …. en …. de vrome Pater …. hoe heet hij toch …. Pater …. Pater Francisco.”

Francisco!…. En is dan uw naam …. Amata?” vroeg Miguel, diep ontroerd het meisje in het gelaat ziende.

„Kent gij mij?”

„Hebt gij een knaap gekend—een blanke bedoel ik—die u dikwijls op den terugtocht van Pater Francisco op zijn schouders droeg?”

„Of ik hem ken! Het was mijn broeder.” zeide het meisje met een diepen zucht.

„En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed voor u maakte?”

„Ja …. ja …. ik herinner het mij …. hij was ook een broer van mij.”

„Denk eens na! Was er ook een derde?”

„O, ja!…. zeker …. ik had nog twee broers. Ik [69]herinner mij alles: het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder …. mijn vader …. de broers …. een lieve zuster!…. Het was vreeselijk …. op zekeren dag wemelde de tuin …. een mooie groote tuin …. van Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster …. Ik zie het nog …. Verschrikkelijk!…. Toen gingen ze op weg om de broeders te zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen.”

„Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord zijn. Heette niet de oudste ….?”

„Miguel!…. Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano, de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn familie?” vervolgde ze in tranen uitbarstend.

„Zij is …. ook mijn familie …. ik ben Miguel Carril, uw broeder.”

Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in de hand, was gereed haar te verdedigen.

Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist, [70]vastberadenheid stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun wapens te slaan.

„Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?”

„De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe dat lange mes?” vroeg Metipan spotlachend.

„Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden, waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het dan getuigen,” tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden toon: „Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu uw ondergang wil.”

Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.

„Vreest de muis eindelijk de gier?” vroeg Lupan.

„Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar—waarom nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd.” [71]

„Door u verraden!” schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn gordel rukkend.

„Wees bedaard, Tehuelch. „De broeders” wisten het plan, lang voor dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen te sluipen.”

„Leugens, leugens,” stoof Lupan op. „De slavin heeft alles verraden en zal daarvoor boeten.”

Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.

„Gij vergeet „De Korte Hand.” De roover is gevangen en reeds veroordeeld.”

„Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden.”

„En is weer onze wraak ontloopen!” voegde de Molutch er tandenknarsend bij.

„Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val meegesleurd. Daarom …. vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van de mekyusch5 en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.

„De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maar [72]eerst moeten de „waarschuwende vogels” uitgeroeid zijn. Het ware een smaad zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd der „Beulen” in onze hand … hij sterve het eerst.

„Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin … goed … dan moge de strijd beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders.”

De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.

„Het zij zoo,” sprak Metipan ernstig. „Mijn blanke broeder zweere.”

Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn zwaard en zeide:

„Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal, wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan.” [73]

„En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der „Beulen” zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de vreeselijkste wraak indien de „Beul” mocht wederkeeren” zeiden Lupan en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.

„Volg mij, Amata, mijn zuster!”

„Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door Gualichu!” brulde Metipan.

„Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door de Molutchen bij de verwoesting der missie’s. Zijt gij uw eed reeds vergeten? Mij en de mijnen hebt gij de vrijheid gewaarborgd.”

„Sluwe vos!” spotte Lupan. „De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid, is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld.”

„Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu.6 Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?”

„De slavin blijft hier!” zeide Metipan beslist.

Als een razende stortte Miguel zich op hem. De [74]wapens kletterden, Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen Amata hem met zoo’n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar …. een dof gehuil weerklonk …. met een geweldigen sprong vloog een donkere gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.

Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd, maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller, den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen, op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.

„Precies op tijd,” zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen schoonmakend. „Señor Inglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te stellen ….. Amata Carril.” [75]


1 mustang = verwilderd paard. 

2 Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn, óók een overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis. 

3 Toovenaar en priester der Patagoniërs. 

4 Blanken van Spaansche afkomst. 

5 Mekyusch = de Patagonische (kleine) struis; Nandu die der La Plata landen. 

6 Laboleofu = Rio Colorada. 

[Inhoud]

DE „ZWEMMENDE HEL”.

Ongeveer een half jaar na de gebeurtenissen in het vorige hoofdstuk medegedeeld, betrad een zeeman in zijn beste plunje de vorstelijke woning van Lord Westfield te Londen. Het was een oud matroos, dienende op het „Witte Kasteel”, die namens zijn kapitein den zoon des huizes kwam halen, om op dien bodem zijn loopbaan als zeeman te beginnen.

Kort geleden had een Argentiniër het bericht gebracht van den dood van Lord Westfield en hoe gaarne mevrouw hem in haar dienst had gehouden, de afgezant—het was Pedro—weigerde en liet zich liever als matroos aanmonsteren. Overeenkomstig den wensch van zijn vader zou Eduard—door zijn moeder Ned genaamd—op zee gaan en het was Mevrouw gelukt voor den zestienjarigen knaap een plaats op het „Witte Kasteel”, en in den kapitein Smiles een knappen leermeester te vinden. Ned, wiens wenschen samenvielen met die zijner ouders, was overgelukkig en eenige dagen later verliet het „Witte Kasteel” de haven van [76]Greenwich, den jongen Westfield aan boord. Wel is waar eischte de traditie der adellijke Engelsche geslachten een indiensttreding bij de Marine, maar Lady Westfield was niet te bewegen geweest haar lieveling te wagen aan de oorlogskansen, daar toen ter tijde den strijd tusschen Engeland en Frankrijk nog niet beslecht was.

Ned doorliep op den koopvaarder een harde school. De matroos, die hem uit het ouderlijke huis had afgehaald, een echte pekbroek met ruwe manieren maar een hart van goud, was een leermeester, die geen aarzelen kende, en den jongen geen enkele uitspanning schonk, integendeel, zijn kweekeling moest alles leeren. Maar Ned bezat geestkracht, zelfbeheersching en karakter. Aan niemand liet hij blijken wat er in hem omging, en veel te trotsch om zich, door terugkeeren op den ingeslagen weg, aan aller spot bloot te stellen, deed hij gewillig elken arbeid die hem werd opgedragen. Toen het „Witte Kasteel” op zijn reis naar Indië de kaap de Goede Hoop bereikt had, was Ned een bruikbare maat, die zich op de blauwe golven thuis gevoelde. Tusschen hem en den braven James Walker was een hechte vriendschapsband gesloten.

Na de eerste reis volbracht te hebben, nam Ned ontroerd afscheid van kapitein Smiles. James, wiens vrouw te Greenwich woonde, moest dikwijls de familie Westfield bezoeken en Ned had het aan hem te danken, dat zijn moeder zich eindelijk gewonnen gaf en hij bij de Marine in dienst mocht treden. James hield [77]het niet lang aan de wal uit en liet zich aanmonsteren op een schip, dat naar Noorwegen bestemd was. Toen Ned als adelborst op het fregat „Pandora” geplaatst werd, zwalkte zijn oude leermeester al lang op het ruime sop.

Acht jaar later was Ned tweede luitenant aan boord van zijn fregat. Na met gunstig gevolg het officiers-examen te hebben afgelegd, had hij als bevelhebber van een veroverde brik, een aantal vijandelijke schepen buit gemaakt. Later door zijn kapitein, die aan de golf van Guinea was gestationeerd, met een schoener de „Iris” naar de Cameroenmonding gezonden om het uitloopen der slavenhalers te verhinderen, had hij veel eer ingeoogst. Het gelukte hem kort na elkaar vier groote schepen, deels door overrompeling, deels door kracht van wapenen te bemachtigen. Onder zijn manschappen, die voor hun jongen bevelhebber door het vuur zouden gegaan zijn, bevonden zich twee bekenden: James Walker die—trots den toenmaligen tegenzin der matrozen voor den dienst op de oorlogsschepen—zich uit genegenheid voor Ned op de „Pandora” had laten aanwerven, en Pedro die als gevangene op een slavenschip was gevonden. Bij een schipbreuk was Pedro door een slavenhaler gered, maar zou naar Brazilië gevoerd en daar als slaaf verkocht worden. Op de „Iris” werd het spoedig ruchtbaar dat hij Neds vader had gekend en toen gaarne onder de manschappen opgenomen. [78]

Na eenige maanden vol strijd en avonturen op het Afrikaansche station te hebben doorgebracht, zeilde de jonge Lord, zijn veroverde schepen medevoerend, weer naar de Pandora, waar intusschen bevel was ontvangen om naar Engeland terug te keeren. Na de gevangenneming van Napoleon was de oorlog met Frankrijk geëindigd en de Britsche vloot moest een geheele vernieuwing ondergaan. Op den terugtocht ontmoette de kleine vloot het Britsche eskader, dat den gevallen keizer der Franschen, Napoleon I, naar het eiland St. Helena bracht.

Na een veelbewogen leven in de zonnige baai van Biafra volgde voor Ned een eentonig bestaan onder den neveligen hemel van Engeland. Want trots zijn moed en beleid was hij nog niet in actieven dienst hersteld.

Mevrouw Westfield had zich met haar dochter Jane te Cowford, een stadje dicht bij Londen aan den oever van de Theems, gevestigd, waar zij treurend over het verlies van haar echtgenoot, zeer teruggetrokken leefde. Op dit stille plaatsje vinden wij den voormaligen luitenant van de „Pandora” weder.

Met hoeveel hartelijke zorg en liefde zijn moeder en zuster ook trachtten hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken gevoelde de jonge zeeman zich thuis niet op zijn gemak. Hij verveelde zich overal, in gezelschappen, op bals en concerten, zelfs de jacht kon hem niet bekoren. Hij smachtte naar de blauwe [79]golven, de frissche zeelucht en den helderen hemel; hij zou het uur zegenen dat hem weer aan boord van een schip riep. Een gebeurtenis, op zichzelf van geringe beteekenis, zou hem een stap nader brengen tot de vervulling van zijn hartewensch.

In gezelschap van zijn moeder en zuster bezocht Ned op zekeren avond een bal, waarmede de feestelijkheden ter eere van een goed geslaagden wedren besloten zouden worden.

Viel een bal opzichzelf al niet bijzonder in den smaak van onzen vriend, het beetje genoegen dat hij smaakte, werd vergald door de tegenwoordigheid van een aantal officieren van de landmacht, die na den roemrijken slag bij Waterloo evenzeer werden gevierd als de zeeofficieren over den schouder aangekeken. Ned trok zich terug en alleen uit beleefdheid voor zijn zuster, danste hij mede in een quadrille.

Op dit bal raakte hij in kennis met een heer in burgerkleeding, een hupschen jongen man met frissche, eenigzins gebruinde gelaatskleur, een donkeren knevel en zwart haar. Het uiterlijk van deze elegante heer trok niet zoozeer de aandacht van Ned als wel zijn ietwat schommelenden, wiegenden gang, die hij dikwijls had gezien, maar zelden bij zulk een naar de mode gekleede gentleman. Beide heeren sloten spoedig vriendschap en reeds den volgenden dag was de nieuwe bekende van Ned, die zich Lord Falton noemde en wiens goederen volgens zijn zeggen in Schotland lagen, [80]de gast van den huize Westfield. Een schoolkameraad van onzen Ned, Tom Hunter, eveneens zeeofficier, verwijlde ook te Cowford, omdat hij zijn kort verlof in de nabijheid van zijn besten vriend wilde doorbrengen.

Op zekeren morgen was Ned reeds vroeg naar een tamelijk ver verwijderd jachtterrein vertrokken. In den loop van den dag ontving Tom bevel zich onmiddellijk naar zijn fregat te begeven, en ook Lord Falton was verplicht te vertrekken, beiden ontbrak dus de gelegenheid afscheid te nemen van hun vriend Ned. Pedro die,—zooals wij weten, den laatsten groet van den ouden lord aan de familie had overgebracht, later door Ned in de Baai van Biafra uit de handen van een slavenhandelaar verlost en bij den terugkeer van den luitenant als factotum in den huize Westfield gebleven was, kreeg een boodschap dat zijn jonge meester hem nog voor den avond met de beide jachthonden op het terrein verwachtte. Bij zijn komst vernam hij tot zijn groote verbazing, dat Ned niet om hem had gezonden. Het geval besprekend, kwamen onze vrienden tot het besluit, dat men om bijzondere reden den wakkeren Pedro en de honden uit het huis had gelokt en zonder meer woorden te verspillen reden ze naar Cowford terug. Ze kwamen echter te laat om den goed beraamden schurkenstreek te beletten.

Op de bovenverdieping van de villa bevond zich een rijke verzameling wapens en andere schatten door den ouden Lord Westfield op zijn vele reizen verzameld. [81]Deze kostbaarheden hadden de begeerte der dieven gewekt. Uit een kunstvolle schaal, uit Hindostan afkomstig, misten zes diamanten van groote waarde; twee prachtige pistolen waren uit het foedraal genomen en ook ontbrak een kostbare met juweelen versierde dolk uit Golconda, door een Indisch vorst aan Lord Westfield ten geschenke gegeven.

Ned wekte zijne moeder en zuster en deelde haar het voorgevallene mee; daarna maakte hij zich reisvaardig om met Pedro de inbrekers te vervolgen. De honden vonden spoedig het spoor, maar het gelukte niet de dieven in te halen. In Londen, die reusachtige wereldstad, waren ze spoedig het spoor bijster, maar Ned ontzag geen moeite om zijn doel te bereiken. Hij gaf nauwkeurige inlichtingen aan de politie, kwam door een toeval te weten, dat de inbrekers zeelieden waren en riep toen de hulp in van James Walker, zijn voormalige leermeester, later zijn krijgsmakker. James herkende nauwelijks zijn luitenant noch Pedro, zoo uitstekend was hun vermomming. Bij den ouden pekbroek waren ze aan het goede kantoor. In de nabijheid van de haven had hij een winkel van scheepsbenoodigdheden, waar veel zeelieden zich kwamen voorzien; mogelijk gaf een onberaden gezegde van een zijner klanten een kleine vingerwijzing. En deze hoop was al verwezenlijkt; een der dieven had hem de wapens te koop aangeboden. James kon zich diens gezicht niet meer herinneren, èn omdat hij hem te [82]weinig aandacht had geschonken, èn omdat de dief den kraag van zijn jas tot over de ooren opgetrokken had. Na dagen lang in alle zeemanskroegen te hebben gespionneerd, ontdekte James dat de dieven zich op de „Magada”, een Oost-Indiëvaarder, bevonden. Het schip had reeds moeten uitzeilen, maar door het wegloopen van eenige matrozen was het vertrek vertraagd. Tijd tot lang nadenken ontbrak; snel besloten lieten Pedro en James zich als matroos aanmonsteren en Ned nam een plaats als passagier. Zij hoopten nog voor dat het schip te Portsmouth zou binnenloopen alles ontdekt te hebben. Onze luitenant, die zich uitgaf voor een armen klerk, moest zijn hut deelen met een Amerikaan uit Baltimore, David Nut, een ouden gierigaard, die afgodsbeelden van porcelijn en leem aan de Indische heidenen wilde verkoopen.

’s Middags werd het anker gelicht. Pedro had in Londen nog vernomen, dat de inbrekers lid van een dievenbende waren, en de bijnamen voerden van „Gentleman” en „Grobian.” Dit was het eenige aanknoopingspunt.

Toen onze jonge vriend, die zijn rol als „landrot” vrij goed speelde, ’s avonds in de kajuit kwam om te soupeeren, ontmoette hij er een aantal passagiers. Een Indische rechter, de rijke Sir Cook, was tot Neds teleurstelling niet aanwezig. Het gezelschap bestond grootendeels uit vrouwen en kinderen, de heeren hadden in een hoek een kring gevormd, waarin luide [83]vroolijkheid heerschte. Er waren eenige adelborsten, een Indische planter, die met de jongelui schertste, de scheepsdokter en de magere Yankee die met een bleek gelaat en minachtenden blik op het lachende clubje neerzag.

De planter, mijnheer Hyde, een joviale oude heer, wien het blijkbaar niet aan een scherp waarnemingsvermogen ontbrak, vertelde allerlei grappen, maar Ned, te veel zeeman in zijn hart, ging weer naar dek en zag dat de „Magada” de reede van Portsmouth naderde. Kapitein Harryson wandelde op het verdek heen en weer en had het bevel overgegeven aan zijn eersten stuurman, een eenigszins potsierlijk gekleed jongmensch. Ned meende beide heeren te kennen, ook hun stem kwam hem bekend voor, doch hij spande te vergeefs zijne hersens in om zich te herinneren waar hij hen had ontmoet.

Weldra zag men de masten der oorlogsschepen, die bij Spithead gestationeerd waren, en kort daarna wierp de „Magada” haar anker in de haven van Portsmouth.

Het schip wachtte hier de brievenpost, zou nog eenige passagiers aan boord nemen, den volgenden middag weer vertrekken en niet eer voor aan Kaapstad aanleggen.

Goede raad was duur. Noch van den „Grobian” noch van den „Gentleman” was een spoor ontdekt, Pedro had een gesprek tusschen twee matrozen afgeluisterd, waarin de naam „Grobian” genoemd werd, [84]maar de duisternis had hem belet beider gelaat te zien.

„Wat moet er gebeuren als heden avond nog niets ontdekt is?” vroeg Ned zichzelf af. Het eenvoudigste was om openhartig met den kapitein te spreken, maar dan moest hij zijn incognito prijsgeven. De dieven zouden dan op hun hoede zijn en zeker bij de eerste aanleiding de diamanten „onzichtbaar” maken.

Toen James weer de wacht had, kwam hij tot de overtuiging dat ook de „Gentleman” zich aan boord bevond.

„Heb genoeg gehoord van „Grobian” en van „Gentleman”, fluisterde hij Ned in. „Weet precies, dat de schelmen aan boord zijn. En Pedro heeft hen over de steenen hooren spreken. Weet ook …. de „Gentleman” heeft uwe pistolen. Wat zullen we doen?”

„Ik ga morgen vroeg aan wal en zal met de politie spreken. Wel te rusten, James.”

Allerlei plannen en gedachten dwarrelden Ned door het brein, toen hij ’s ochtends vroeg op het dek kwam. Hij besloot aan wal te gaan, op een eenzame wandeling de zaak nog eens kalm te overdenken en dan overeenkomstig zijn besluit de noodige maatregelen te nemen. Hij stapte in een der jollen, die in grooten getale om de „Magada” lagen en genoot van den heerlijken morgen. De golven schitterend als zilver spatten hoog schuimend op tegen het lichtgroen gekleurd koperbeslag der fregatten; het wachtschip in het dok loste een kanonschot, beantwoord door een [85]oorlogsbodem die zee koos. De eigenaar van de jol, een spraakzame man, vertelde aan Ned, dat gisteren aan boord van de „Duke of York” een krijgsraad was gehouden over den eersten luitenant van de „Orion”, die dan ook onmiddellijk uit ’s lands dienst was ontslagen. Deze had geweigerd om aan een der matrozen, dien hij volkomen onschuldig achtte, een zware straf te laten voltrekken en bij het verdedigen van zijn standpunt zijn kapitein beleedigd.

Ned wist dat de kapitein van de „Orion” bij de marine bekend stond als een tyran en dat zijn fregat nooit anders werd genoemd dan de „zwemmende hel.” Ned wist ook, dat Tom Hunter op de „Orion” diende en de vrees bekroop hem of deze ontslagen luitenant zijn vriend zou kunnen zijn. Zoodra hij aan wal stapte wendde hij zijn schreden naar de stad om zich zekerheid te verschaffen. Nauwelijks had hij een eindweegs afgelegd of hij zag op een afgelegen plaats drie personen, wier plannen geen uitleg behoefden. Snel wilde hij voorbijloopen, maar een der drie heeren, een kapitein van een oorlogsschip, riep hem terug. De beide andere heeren keerden zich ook tot Ned en hij herkende in den kapitein in groot uniform, den tyran van de „Orion.” De ander die een groot étui onder den arm droeg, was blijkbaar de dokter.

„Hola, mijnheer, wij moeten u verzoeken, daar u eenmaal hier zijt, nog eenigen tijd te blijven. Het is op uw gezicht te lezen dat gij ons plan hebt geraden [86]en om te voorkomen dat gij ons voornemen in eenig opzicht tracht te verijdelen, zijn wij verplicht u te verzoeken te blijven tot alles is afgeloopen.”

„En als ik toch ga?” vroeg Ned onvervaard.

„Dan schiet ik u dood,” zeide de kapitein van de „Orion” een pistool te voorschijn halend.

„Een fatsoenlijk man staat altijd weerloos tegenover het ruwe, brutale geweld,” sprak Ned kalm. „Ik zal wachten, maar voor uwe aanmatiging zult gij mij genoegdoening geven.”

„Als ik lust heb!” schreeuwde de kapitein.

„Ik zal er u toe weten te dwingen! Een Britsch officier is geen lafaard.”

Er volgde geen antwoord op Neds woorden want op dat oogenblik landde een zeilboot, waaruit twee heeren in burgerkleeding stegen. Onze vriend, zich in zijn lot schikkend, zette zich op een steen en beschouwde met onverschillig gelaat de toebereidselen voor het duel. Toen echter bleek dat de tweede duelist werkelijk zijn vriend Hunter was, ontwaakte zijn volle belangstelling.

De secondanten beproefden nog eenmaal het verschil in der minne te schikken, maar hunne pogingen stuitten af op de halsstarrigheid van den kapitein, wiens uiterlijk getuigde van zijn onwrikbaar besluit om zijn tegenpartij, zijn vroegeren ondergeschikte, die het gewaagd had hem tegen te spreken, doodelijk te treffen. De secondanten traden terug en gaven het sein om te vuren. [87]

De schoten knalden haast gelijktijdig—de kapitein had iets te lang gemikt, zeker met het doel om zijn gehaten vijand morsdood te schieten—en een seconde later wankelde de tyran van de „Orion”. Zijn secondant en vriend snelde op hem toe en hem met zijne armen ondersteunend, liet hij hem behoedzaam op den grond glijden. De dokter opende behendig de uniform. Een enkele blik overtuigde hem, dat er niets meer te hopen viel. Met groote starre oogen, het pistool in de verstijfde hand lag hij zieltogend neer.

„Dood—door het hart geschoten,” zeide de dokter op luiden toon.

Hunter, die niet gewond was, stond sprakeloos, doodsbleek, met vast opeengesloten lippen.

De andere heer trad op hem toe en zijn hand op Toms schouder leggend, klonk het ernstig van zijn lippen:

„Gij zijt de moordenaar van mijn vriend, die zijn pistool in de lucht afschoot. Ik moet u opnieuw aan den krijgsraad overleveren. Want, op bevel van den admiraal gisterenavond ontvangen is uw vonnis nietig verklaard op grond der beweegredenen, die tot insubordinatie leidden, en in aanmerking genomen de door u betoonde dapperheid in den laatsten oorlog. Gij zijt in uw rang van eersten luitenant hersteld, en als zoodanig hebt gij uw meerdere tot een tweegevecht uitgedaagd en gedood.”

„Ik zal me dadelijk ter beschikking stellen van de [88]militaire autoriteit, ofschoon ik tot heden onbekend was met de vernietiging van het vonnis,” verklaarde Hunter, ten prooi aan de tegenstrijdigste aandoeningen.

„Gij zult moeten toestaan, dat wij u de boeien aanleggen, want niets staat ons borg, dat gij uw woord gestand zult doen,” luidde het antwoord.

Die beleediging wekte Neds toorn; bliksemsnel greep hij een der geladen pistolen, die gereed lagen en trad op beide heeren toe.

„Kapitein, als gij, zelf zeeofficier, meent niet te kunnen vertrouwen op het woord van een kameraad, den eersten luitenant Hunter, dan meen ik te mogen twijfelen aan uw eer. Gij weet zeer goed, dat in den vroegen morgen niemand in staat is geweest dezen heer het bevel van den admiraal mede te deelen. Blijkbaar is het uw bedoeling wraak te nemen over den dood van uw gevallen vriend. Maar eerst wil ik een woordje met u spreken! Wegens de behandeling die ik ondervond, kon ik u onmiddellijk tot een duel noodzaken, maar met een zeeofficier, die zonder grondige reden de eer van zijn kameraad verdenkt, kruis ik den degen niet ……”

„Mijnheer!……”

„Zwijg! Een half uur geleden was ik verplicht mij naar uw wil te voegen, thans eisch ik onvoorwaardelijk gehoorzaamheid, of ….. ik gebruik dit wapen. Hunter,” vervolgde hij, zich tot dezen wendend, „ondanks mijn verkleeding hebt gij zeker uw ouden vriend Ned [89]Westfield wel herkend. Gij zelf, zoowel als je secondant moet mijn bevelen volgen. Zonder tegenstribbelen, kapitein, moet gij u de handen en voeten laten binden, even als uw vriend, de dokter. Het spijt me, dat ik u zoo behandelen moet, maar gij hebt het aan uzelf te wijten. Overigens zal ik zorgen, dat gij niet al te lang gebonden blijft liggen.”

Neds woorden, kracht bijgezet door het dreigend opgeheven pistool, duldden geen tegenspraak. Weinige minuten later waren de kapitein en de dokter gekneveld en het lijk van den gevallene met een mantel bedekt. De drie vrienden stapten in de zeilboot, die Hunter en zijn secondant hierheen hadden gevoerd en verlieten het tooneel van den strijd.

Van de eenzame wandeling, die Ned zich had voorgenomen, kwam niets, toch was hij innig verheugd, dat hij zijn besten vriend uit een moeielijken en gevaarvollen toestand had kunnen redden. Tom moest zich eenigen tijd verborgen houden tot dit ongelukkige geval in het vergeetboek zou geraakt zijn, en de „Magada” was in deze omstandigheden de beste schuilplaats. In ieder geval was het toch zijn meerdere dien hij tot een duel had uitgedaagd. De drie jonge mannen zeilden naar Gosport, een voorhaven van Portsmouth, waar Toms secondant afscheid van hen nam. Om niet herkend te worden schoor Tom zijn baard af, en Ned bezorgde hem een lange zwarte jas, een witte das en een zwarte hoed met breeden rand. [90]Daarna begaven ze zich naar een hôtel, waar Ned het haastig opgedragen maal de meeste eer bewees; zijn vriend echter was niet in staat iets te gebruiken. De gedachte aan het voorgevallene overweldigde hem telkens weer.

Ned moest ter wille van zijn vriend het plan opgeven om de politie met den diefstal in kennis te stellen, en was dus verplicht de reis nog verder mee te maken. Alweer ontbrak het hem aan tijd om zich lang te beraden; gelukkig behoorde hij tot de naturen, die snel een besluit nemen en even snel het volvoeren. Hij begaf zich naar zijn vroegeren bankier te Portsmouth, die hem dadelijk herkende en verkreeg zonder eenige moeite een kredietbrief op Lissabon en Kaapstad. Hij schreef een langen brief aan zijn moeder, waarin hij haar mededeelde, dat hij de vervolging der dieven nog niet opgaf; vertelde haar zijn ontmoeting met Tom en den moeilijken toestand waarin deze zich bevond. Ook aan Toms oom zond hij bericht en vergat evenmin James vrouw met het voorgevallene in kennis te stellen. Intusschen was het tijd geworden om aan boord terug te keeren; hij liet zich, vergezeld door Hunter, naar de „Magada” brengen en gaf den schipper bevel tegen zes uur op zeker punt aan het strand te zijn om twee heeren af te halen.

De gierige Yankee was bereid, tegen betaling van een groote som, Tom een plaatsje in zijn hut af te staan en hoopte dat de jonge missionaris—als zoodanig [91]had Ned zijn vriend aan boord voorgesteld—hem op aangename wijze de lange zeereis zou helpen korten.

In groote spanning, vervolgd door de vrees, dat de kapitein en de dokter ontkomen waren en een vervolging tegen hen in ’t werk gesteld hadden, verbeidden Ned en Tom het oogenblik waarop de „Magada” de haven van Portsmouth zou verlaten. Eindelijk trad de eb in, eindelijk kwam het vurig gewenschte bevel om het anker te lichten. Lustig zwollen de zeilen, het oude schip zette zich langzaam in beweging en voort ging het naar den Atlantischen Oceaan.

Met een gevoel van verademing zagen de vrienden Portsmouth verdwijnen, meenend nu aan alle gevaren ontsnapt te zijn. Den volgenden morgen echter lag bij Portland een fregat in hun weg en wel dezelfde „Orion,” wiens kapitein een dag te voren door Tom in het duel was gedood.

„Welk schip?” riep een luitenant door den scheepsroeper.

„De „Magada,” van de Oost-Indische Compagnie, kapitein Harryson,” luidde het antwoord.

„Bijdraaien! Wij zullen een boot zenden.”

Bliksemsnel waren onze vrienden uit het gezicht verdwenen. Tom snelde naar beneden en Ned verschool zich achter den breeden rug van James Walker. Eenige minuten later kwam een adelborst van de „Orion” [92]aan dek, begroette den kapitein beleefd en hem een pakket overreikende, zeide hij:

„De admiraal verzoekt u vriendelijk deze dépêche aan Sir Robert Cook ter hand te willen stellen, die naar wij meenen, hier aan boord is.”

„Ja, mijnheer. De dépêches zullen onmiddellijk overhandigd worden,” antwoordde kapitein Harryson.

„Dan heb ik mij van mijn opdracht gekweten. Voorspoedige reis! Onder weg zullen wij elkaar nog weerzien.”

„Weerzien?”

„Ja, de „Orion” vertrekt over een paar dagen naar St. Helena.”

„Dan zeker ….. tot weerziens!”

Ned waagde het den vriendelijken adelborst te vragen of kapitein Richardson zich aan boord van de „Orion” bevond, maar kreeg het geruststellend antwoord, dat hij reeds twee dagen aan wal was en niet eer dan kort voor het uitloopen van het fregat aan boord zou komen.

Verheugd snelde Ned naar de kajuit om den angstig wachtenden vriend gerust te stellen en mede te deelen dat men tot heden niet wist wat er met den kapitein van de „Orion” was voorgevallen. [93]

[Inhoud]

EEN PLAN.

Men schreef December 1816.

Na een dag van hevigen storm was Marseille in de rust van een somberen avond verzonken. De golven der onstuimige zee klotsten met geweld tegen het strand, de wind dreef de wolken in wilde vaart langs den donkeren hemel, de klokken der kerken klepten met klagend geluid. In de huizen en hutten, nabij de haven gelegen, werden de lichten ontstoken en de voor anker liggende vaartuigen haalden hun scheepslantarens omhoog.

Om den draad van ons verhaal te kunnen vervolgen, moeten wij een der aan de kust staande huizen binnentreden. Dit gebouwtje, eenigszins zijwaarts gelegen, bevatte gelijkvloers twee vertrekken en een kleine keuken, boven nog twee kamers. Achter het huis was een open ruimte aan de zeezijde door een muur omgeven, waarin een hondenhok stond, blijkbaar al lang buiten gebruik; voor het huis lag een volkomen verwaarloosd tuintje. [94]

In een der benedenkamers brandde de lamp; twee mannen zaten aan een eenvoudige tafel bij elkaar, groote rookwolken uitblazend en verdiept in een ernstig gesprek.

„Werkelijk, kapitein Ballière,” zeide de een, een krachtige man in den bloei van zijn jaren, met militaire houding en gebruind, energiek gelaat waarbij de zachte bijna klagende toon van zijn stem slecht paste, „werkelijk alles heeft zijn waarde verloren, alles is gestorven. Ware mijn zuster nog hier …. dan, ziet gij dien dorren tuin door het venster?… Het evenbeeld van mijn gemoed.”

Eén gevoel leeft nog in uw hart, één doel nog heeft uw leven, Overste. Uwe oogen stralen zoodra er sprake is van …. den Keizer,” beweerde de ander, een zeeman met intelligente gelaatstrekken en heldere, verstandige oogen.

„Ja, mijn vriend. U verklaar ik het openhartig, den Keizer alleen wijd ik mijn leven. De wereld moge oordeelen zooals ze wil, aan mij en de mijnen heeft Napoleon de grootste weldaden bewezen. Hij overlaadde ons, broeders, met zijn gunstbewijzen, hij schonk ons groote sommen zoodat wij onze zuster alle zorgen konden besparen. En terwille van mijne zuster behoor ik hem met hart en ziel, en ….”

„En verbindt u met ons om hem te bevrijden,” viel de zeeman hem in de rede, hem de hand toestekend. [95]

„Het zij zoo! Alea jacta est!” antwoordde de officier. „Met dezen handslag wijd ik mij aan de onderneming, en niemand leeft die zeggen kan, dat Miguel Carril ooit zijn woord heeft gebroken.”

„Een verzoek, overste! Sta ons de scheepspapieren van dien ellendeling José af. Zij zouden ons van veel nut kunnen zijn.”

„Gij kunt over mij en over alles wat ik bezit beschikken. De papieren zal ik u ter hand stellen. Welk plan is er gemaakt, kapitein?”

„Dat is met weinig woorden gezegd. Mijn schip met vertrouwde, onverschrokken zeelui bemand, ligt gereed in de haven; de legitimatiepapieren worden door u geleverd. Daar ze ten name zijn van de schoener „Mariëtta,” behoorende te Buenos Aïres, kunnen wij zonder bezwaar op St. Helena landen, om met den keizer in verstandhouding te komen. Aan u de taak om Hudson Lowe een rad voor de oogen te draaien.”

„Best! Ik ben overtuigd dat het plan gelukken zal. Maar de wijnflesch is leeg, kapitein. Wilt gij niet een flinken grog volgens uw recept gereed maken? Kokend water is hier bij de hand, en in gindsche kast vindt ge rum en suiker.”

„Gaarne, overste Carril. Ik haat de Engelschen maar hunne uitvinding schat ik op hooge waarde.”

„De grog … een Britsche uitvinding? Zou dat waar zijn?” [96]

Men zegt het. In Engeland tenminste zou dit brouwsel genoemd zijn naar admiraal Vernon, die in de helft der vorige eeuw aan het hoofd van de Britsche marine stond. Voor hij het opperbevel voerde, werd den matrozen zuiveren rum geschonken, Vernon echter liet hem met water vermengd uitdeelen, wat natuurlijk niet in den smaak der zeebonken viel. De admiraal droeg altijd een jas uit een zekere stof—grogram—gemaakt, waardoor hij den bijnaam „ouden grog” kreeg. Uit ergernis noemden de matrozen den gemengden rum eveneens zoo en nu schijnt de drank dien naam behouden te hebben, lang nadat Vernon vergeten is.”

„Ja, ja, zulke namen worden onthouden. Noemde men Napoleon niet altijd: „de kleine korporaal?”

„Ziezoo, de grog is klaar. En, beste vriend, vertel me nu verder over uw merkwaardigen loopbaan. Wat ik gisteren hoorde, wekt mijn nieuwsgierigheid.”

„Gaarne wil ik aan uw verlangen voldoen. Als ik mij wel herinner waren we gekomen tot aan den strijd bij den „Heiligen steen?”

„En hoe de komst van den dapperen Brit en van uw broeders uwe zuster redde uit de handen van die roode duivels.”

„Juist! De hond van Lord Westfield had Lupan op den grond gegooid. Wij bonden den rooden schurk eerst handen en voeten, daarna stelde ik aan de verbaasde broers onze zuster voor. De vreugde over het [97]weerzien kunt gij u zelf voorstellen, kapitein. De jongens juichten als kinderen terwijl hun de tranen langs de wangen rolden. Door de Indianen vervolgd en doodelijk gehaat, door onze medeburgers vogelvrij verklaard, waren wij toch de gelukkigste menschen ter wereld sinds wij Amata in ons midden hadden. Vrij, tot aan de tanden gewapend, van goede paarden voorzien, vreesden we niets ter wereld. Op weg van den „Heiligen Steen” naar onzen toldo, werden veel plannen gemaakt en verworpen. Amata’s wensch om het land, dat zooveel onheil over onze familie had gebracht, te verlaten, was ook de onze. Ik wist dat José binnen twee maanden met zijn schip te Montevideo zou binnenloopen, om van die haven naar Europa onder zeil te gaan. Wij besloten mede te varen en daar voor Amata in een vriendelijk rustig oord een tehuis te zoeken. Wij, broeders, wilden aan den strijd der stamverwante Spanjaarden deelnemen en onze verdiensten en onzen buit aan Amata’s voeten leggen. Na veel moeite gelukte het ons Lord Westfield te overtuigen, dat na het voorgevallene een reis door Patagonië niet uitvoerbaar was. De edele man wilde ons gaarne met raad en daad ondersteunen, ons helpen om over land naar Buenos Aïres te gaan en ingeval wij José niet meer aantroffen, ons een vrijen overtocht naar Europa verzekeren. Den volgenden morgen vertrok hij naar Carmen de Patagones om toebereidselen voor onze reis te maken. Antonio zou [98]hem vergezellen om zich een muilezel voor Amata aan te schaffen. Overeenkomstig het plan werd gehandeld. Wij verlieten onzen toldo om op een zeker punt Antonio te ontmoeten, en zagen daar tot onze verbazing vier mannen bij het vuur. Antonio beantwoordde onze vragende blikken met een sluw lachje.

„Hemel en aarde komen niet te zamen,” schertste hij, „maar heden bij uitzondering een roode Wolf, een Puma, een hond, een duifje, de hooge magistraatspersonen en …. allen kunnen het met elkaar vinden.”

Hij gaf zijn paard de sporen en wenkte ons hem te volgen.

De groote hond van Lord Westfield kwam met dolle sprongen naar Amata toe. Het schrandere dier scheen zich bijzonder over haar komst te verheugen en week niet van haar zijde. Bij het vuur zaten de Engelschman, Pedro en twee vreemden.

Zij verhieven zich bij onze komst en Antonio stelde hen voor als leden van de bende „De Korte Hand.” Wij hadden ons ontslag als bombero genomen, vandaar dat mijn broeder hun gastvrijheid verleende.

„Ik ben „Vlaskop” en door mijn kameraden tijdelijk tot aanvoerder aangesteld, ofschoon ik volstrekt niet de lieveling van den hoofdman ben. Integendeel! Wij hebben besloten het verblijf van onzen chef uit te vorschen en vernamen van dezen caballero, dat gij ons de noodige inlichtingen kunt geven.” [99]

„Dat kan ik, maar laat ons eerst aan onze magen denken.”

Aan tafel deelde Lord Westfield ons mede, dat hij zich bij ons wilde aansluiten om gezamenlijk de reis naar de hoofdstad te maken, een besluit dat met groote vreugde begroet werd.

„Ik vertelde aan „Vlaskop” op welke listige wijze „De Korte Hand” mij uit den weg had willen ruimen en dat hij te Buenos Aïres het loon voor zijn daden zou ontvangen. Gij kunt u niet voorstellen hoe woedend „Vlaskop”, die toch geen vriend van „De Korte Hand” was, opsprong.

„Hel en duivel! Op José,” riep hij zijn kameraad toe. „Breng de heele bende hier! Wij trekken naar Buenos Aïres! Mort de ma vie! Misschien gelukt het ons nog den hoofdman te redden.”

Zijn bondgenoot sprong in den zadel en vertrok onmiddellijk. Lord Westfield vroeg aan den Duitscher waarom hij zooveel ijver aan den dag legde om zijn vijand te redden?

„Rooverseer! Rooverseer!” luidde het antwoord.

„De reden der vijandschap was daarin gelegen dat „Vlaskop steeds weigerde, onder welke omstandigheden ook, een moord te begaan en enkel in een eerlijk gevecht, man tegen man, zijn tegenpartij wilde dooden.

Hij was knecht in een zoutziederij geweest, daarna ingelijfd bij het leger van Napoleon. Hij deserteerde omdat de dienst hem niet beviel, was op zee gegaan, [100]te Montevideo in slecht gezelschap geraakt en ten slotte bij de bende van „De Korte Hand” terechtgekomen. Hij zwoer met duren eed geen moord op zijn geweten te hebben en zou God danken als hij den grond van Argentinië nooit onder de voeten had gehad. Wij allen waren den armen kerel wel genegen, terwille van de goede kern, die nog in hem zat.

Wij verzochten „Vlaskop” den gevangengenomen en gewonden Lupan in zijn hoede te nemen en hem zijn vrijheid te hergeven zoodra de rooversbende naar Buenos Aïres zou vertrekken. De Duitscher beloofde het, waarna wij afscheid van hem namen.

Onze karavaan bestond uit Lord Westfield, Amata, wij, vier broeders, en Pedro. Wij hadden goede paarden en uitstekende wapens, en dank zij de voorzorgen van Lord Westfield bezat onze expeditie nog twee paarden; de een was beladen met de instrumenten en naturaliën van den Brit, het andere stond ter onzer beschikking. Den volgenden middag achterhaalde ons reeds het corps roovers, forsche, krijgshaftige kerels, die ons groetten met de gratie den Spaansch-Amerikanen eigen. De Duitscher „Vlaskop” echter bleef even staan, dankte ons nogmaals en verzocht een onderhoud te Buenos Aïres, waar hij in ieder geval wilde blijven. Op den derden dag bereikten wij tegen den avond de Labaleofu of Rio Colorado zooals de Spanjaarden haar noemen; vandaar trokken wij door de Sierra Bentana, het Pays del Diablo en de vruchtbare [101]pampa’s naar de hoofdstad aan de La Plata rivier.

Het is u bekend, dat in de Spaansche koloniën, die in alle deelen der wereld verspreid liggen, het monopolie-systeem heerschte, welke de koloniën verbood met elkaar handel te drijven. Ofschoon het verbod opgeheven werd en Buenos Aïres vooral een snelle opkomst tegemoet ging, bleef toch bij menigeen een stille wrok tegen Spanje voortwoekeren. Wel werd in 1782 Spaansch Zuid-Amerika in acht provincies verdeeld en een onderkoning aangesteld, maar de ambten werden bekleed door de Europeesche Spanjaarden, die op de meest brutale wijze het land exploiteerden. Toen tengevolge der Spaansch-Fransche alliantie een Franschman tot onderkoning was benoemd, viel het de sluwe Engelschen niet moeilijk de algemeene ontevredenheid te doen stijgen. Eenige voorname inwoners van Buenos Aïres hadden reeds vroeger de hulp der Britten ingeroepen, die dan ook den 27 Juni 1807 landden en Buenos Aïres bezetten. Ondanks hun aanbod om de Argentiniërs te ondersteunen in geval zij hun onafhankelijkheid wilden veroveren, waren ze verplicht reeds den 12 Augustus van hetzelfde jaar de stad te ontruimen. In 1807, terzelfder tijd dat wij de hoofdstad naderden, hadden de Engelschen weer nieuwe betrekkingen aangeknoopt. Door de berichten van den koerier, wien ik de dépêches moest ontnemen, was ik reeds eenigszins voorbereid en nauwelijks hadden wij dan ook Buenos Aïres bereikt of de bom sprong. Wij, [102]broeders, die spoedig het land zouden verlaten, konden ons gemakkelijk onzijdig houden, Lord Westfield echter wijdde zich geheel aan de belangen van zijn landgenooten.

In de nabijheid der haven lag een klooster, door tuinen omringd, welke rondom door hooge muren waren afgesloten. Dit was het hoofdkwartier der Britten. In de stad hadden kleine schermutselingen plaats, was een gedrang en rumoer, dat men liefst de straat niet betrad. Aan verschillende omstandigheden had „De Korte Hand” het te danken dat hij nog in leven was, en „Vlaskop” en zijn kameraden hadden werkelijk hun hoofdman weten te bevrijden. Na zijn redding had een heftige scène tusschen beide roovers plaats gehad, waarbij de een den ander verweet, dat hij niet vroeger pogingen in ’t werk had gesteld om hem uit zijn kerker te verlossen. De twist was zeer hoog geloopen en in een vechtpartij geëindigd. Dientengevolge kwam „Vlaskop” opgewonden bij ons en verzocht te mogen blijven tot Lord Westfield een plaats op een Engelsch schip voor hem genomen had. Dan wilde hij even als wij, met de Spanjaarden ten strijde trekken.

Onze positie als neutralen was op den duur niet vol te houden, voornamelijk door het wantrouwen waarmede wij van alle kanten werden behandeld. Op Pedro’s raad besloten wij ons terug te trekken op het Tigre eiland, dicht bij Buenos Aïres, in de La Plata [103]gelegen. Wij bouwden eene mooie hut voor Amata en waren gelukkig met elkaar, ons niet bekommerend over de geweldige hartstochten die heel Buenos Aïres in beweging brachten. Lord Westfield was niet te bewegen ons toevluchtsoord te deelen. Hij was een trouw aanhanger van zijn volk, dat andermaal de wateren der politiek hoog opzweepte om in den troebelen stroom te kunnen visschen. Pedro en de Duitscher verlieten hem evenmin als zijn hond.

Den 28 Juni 1807—nooit zal ik den dag vergeten—voer ik naar „de wal”, zooals wij dat schertsend noemden. In de verte weerklonk een gedempt gedruisch. Pedro wachtte me reeds aan den oever en vertelde in vliegende vaart, dat de Spaanschgezinden, krachtig gesteund door den onderkoning Liniers, de overhand hadden en de strijd een aanvang nam. Lord Westfield had zich bij zijn landgenooten gevoegd; „Vlaskop” of Carlos, zooals hij zich nu noemde, was hem gevolgd. Blijkbaar viel het Pedro tegen, dat wij niet naar de wapens grepen en den Brit te hulp snelden, maar ik bracht hem het volstrekt nuttelooze van een dergelijke handelwijze aan het verstand. Ik droeg hem op te trachten den Engelschman te bewegen naar ons eiland te komen en zich aan onze bescherming toe te vertrouwen.

Het geweld in de stad werd sterker en sterker—weldra knalden eenige schoten—later barstte het geschut los—de strijd scheen algemeen te worden—[104]nu bulderden de kanonnen der schepen. De middag was lang voorbij, en nog; steeds strijdgewoel en doodslag. Van een gewonde, die langzaam naderde, vernam ik dat de Engelschen uit de stad verdreven waren en zich in het klooster teruggetrokken hadden, waar zij zich hardnekkig verdedigden. Daar kwam Pedro aangerend. Lord Westfield was zwaar gewond en begeerde mij te zien. Zonder mij te bedenken volgde ik den trouwen dienaar. De strijd was gestaakt, de Britten waren in het klooster—hun vesting—ingesloten. Lord Westfield was door Pedro en Carlos naar een hut gebracht. Het vele bloedverlies had den krachtigen man zeer verzwakt; hij voelde zelf dat zijn wond doodelijk was.

„Een enkel woordje ….. vrienden …..,” zeide hij. „Ik heb geen kracht meer ….. Carlos zal mij ….. de oogen toedrukken ….. en met mijn pas ….. op een schip gaan ….. Mijn landgenooten ….. zullen moeten capituleeren….. Pedro ….. gaat naar Londen ….. bericht mijn familie ….. mijn dood ….. Gij ….. Don Miguel helpt beiden wel op een schip ….. Mijn baar geld behoort Pedro ….. mijn paard en wapens aan Carlos ….. deze pistolen u, Miguel ….. mijn hond ….. Amata.”

Wij dankten, diep geroerd door het treurige lot van onzen vriend, maar hij luisterde nauwelijks naar onze woorden.

„Weg, weg ….. Miguel! red mijn bezittingen …. voor ze verloren gaan.” [105]

Ik wilde bij den stervende blijven om hem zoo lang mogelijk tot steun te zijn, maar hij wenkte mij heen te gaan. Met een hartelijken handdruk scheidde ik van hem, wiens oogenblikken geteld waren. Ik vervulde zijn laatsten wensch zoo goed het mij mogelijk was. Pedro vergezelde mij naar den bankier, bij wien hij het geld in ontvangst nam, dat hij trouwens voor zijn reis moest gebruiken. Toen de tijd van ons vertrek naderde, verkocht ik voor Carlos, wiens verdwijnen mij onverklaarbaar was, paard en wapens en deponeerde het bedrag op zijn naam bij den Engelschen bankier van Lord Westfield. Tallooze malen heb ik gepoogd inlichtingen omtrent hem te verkrijgen, maar nooit is het mij gelukt. Eenige dagen later vertrokken wij naar Montevideo om op José’s komst te wachten.

Het viel José niet moeilijk ons plaatsen aan boord te bezorgen, daar de kapitein hem zeer genegen was. Deze, een hoogbejaarde man, zonder familie, was rijk genoeg om van zijn renten te leven, maar hij had de zee te lief en kon niet van haar scheiden. José, die al lang in de gunst van den oude stond, had hem kort geleden tijdens een storm met eigen levensgevaar van een zekeren dood gered. Kort daarna was hij de aangenomen zoon en erfgenaam van den ouden man.

Na een lange reis kwamen we zonder ongevallen in Spanje aan. José zeilde naar Toulon, waar zijn kapitein zich wilde vestigen en waar voortaan ook José’s tehuis zou wezen. Wij reisden naar Madrid en [106]vonden bij getrouwde menschen een vriendelijk verblijf voor onze zuster. Met een bekommerd hart en treurig gestemd namen wij afscheid van Amata en meldden ons aan bij den Spaanschen generaal Castagnos. Deze gereed om met zijn leger op te breken om den Franschen generaal Dupont te vervolgen, deelde ons in bij een dragonderregiment.

Tegen het einde van 1808 kwam Napoleon in eigen persoon met een groot leger naar Spanje en rukte naar Madrid, waartoe hij den weg over de koude Guadarrama koos. Een Spaansch leger van 12.000 man, waarbij ook wij ons bevonden, moest de Somma Sierra, de nauwste bergpas, afsluiten. Een twintigtal mannen werd onder mijn bevel den vijand, die volgens het bericht der officieren nog mijlen ver verwijderd was, tegemoet gezonden. Op hun uitdrukkelijk verlangen hadden mijn broeders verlof gekregen zich bij ons troepje aan te sluiten.

Nauwelijks hadden wij een eindweegs afgelegd of een zwerm lanciers, minstens vijftig, stoven op ons af. Mijn Spanjaarden maakten rechtsomkeert en sloegen op de vlucht; wij, broeders, toonden onze wapens goed te kunnen gebruiken. Maar wat baatte onze wederstand? Juliano zonk, door een lans doorboord, dood ter aarde, Antonio en Alonso waren zwaar gewond en ik had een lichten houw gekregen. Het einde was, dat men ons gevangen nam. Bij het toenmalig oorlogsgebruik in Spanje, dat uitmuntte in wreedheid, [107]waren wij geen oogenblik zeker niet opgehangen of doodgeschoten te worden. Weldra zagen wij het Fransche leger in aaneengesloten kolonnen naderen, een oogenblik later weergalmde het: „Vive l’empereur!” en Napoleon, begeleid door zijn staf, kwam aangestormd. De Keizer richtte eenige vragen tot ons en zeide toen kortaf: „Gij zult sterven als spionnen, precies zooals de Spanjaarden de gevangen Franschen ter dood brengen. Wij hebben geen tijd ons met gevangenen te bemoeien.”

De overste van de lanciers, gaf bevel ons weg te voeren en te fusileeren, toen de gedachte aan Amata, die haar vier broers tegelijk zou moeten verliezen, mij smartelijk trof, en snel een besluit nemend, zeide ik:

„De dood van een drietal soldaten zal den grooten Keizer wel onverschillig zijn, maar drie moedige ruiters uit de pampa’s van Argentinië kunnen als soldaten nog goede diensten bewijzen.”

„Wij hebben geen tijd om te onderhandelen,” zeide Napoleon. „Maar,” vervolgde hij ernstig, „zijt gij Argentiniërs? Wat hebt gij dan met den oorlog in Europa te maken? Breng de gevangenen bij mijn rijtuig, later zal ik hun straf opgeven.”

Door verscheidene lansiers bewaakt, stonden wij terzijde van den weg, wachtend op het voorbijtrekken van het geheele leger en was het ons vergund mede aan te zien hoe de Franschen de Somma Sierra bestormden. Napoleon verachtte de ongediciplineerde [108]Spanjaarden zoo diep, dat hij de batterijen door de Poolsche ruiterij deed bestormen en deze onverwachte wijze van aanvallen wekte zooveel schrik en ontsteltenis, dat de Spanjaarden onmiddellijk retireerden en zelfs het geschut aan hun vijanden overlieten.

Kort na deze schitterende overwinning kwam Napoleon voorbij en werd door een officier van zijn gevolg op ons gewezen. Goed geluimd, hield hij zijn paard in en vroeg kortaf welke reden ons bewogen had om met den dood in ’t vooruitzicht hem onze diensten aan te bieden. Nadat ik alles uitgelegd en hem verzocht had ons niet tegen onze vroegere wapenbroeders te laten strijden, werden wij—ondoorgrondelijk toeval—bij zijn lijfwacht ingedeeld. Later vernam ik dat Napoleon ons genade had geschonken alleen daarom, dat wij de eerste Spanjaarden waren, die moedig weerstand hadden geboden.

Te Madrid, waar we 2 December reeds binnen trokken, kreeg Antonio verlof Amata naar Frankrijk te brengen. Na ontelbare vruchtelooze pogingen vond hij in het huisje, waarin wij nu zitten, een toevluchtsoord voor haar. Wij, broeders, werden bij den in Maart 1809 uitgebroken oorlog tegen Oostenrijk bij een kurassiersregiment ingedeeld. Te Eckmühl gelukte het ons den keizer te redden, die bij een verkenning zeker in handen van den vijand zou zijn gevallen. Antonio kreeg bij dit gevecht een schot in de borst en stierf [109]eenige dagen later. Na den slag bij Wagram werd Alonso luitenant en ontving ik mijn aanstelling als kapitein. Na het voorgevallene te Eckmühl overlaadde Napoleon ons met allerlei gunstbewijzen, zoodat Amata levenslang voor finantieele zorgen behoed was. Toen de veldtocht tegen Oostenrijk geëindigd was, snelden wij beiden naar Marseille, gelukkig in de verwachting eenigen tijd met onze geliefde zuster samen te zullen zijn. Helaas ….. Amata was verdwenen. Het huis was leeg en verwaarloosd, in denzelfden toestand waarin gij het nu ziet; zelfs haar trouwe hond, het geschenk van Lord Westfield, ontbrak. José, die ellendeling, had onze zuster gewelddadig ontvoerd! Zijn scheepspapieren had hij in gindsche kast achtergelaten en daarmee al onze hoop ontnomen ooit zijn verblijf te kunnen uitvorschen. Toch zochten wij, Alonso en ik, drie jaar lang,….. aldoor …… onvermoeid ….. steeds vruchteloos. Droef en somber sleepten wij ons leven voort, tot de veldtocht naar Rusland de spoorslag was, welke ons uit onze lethargie wekte. Bij Smolensk werd ik tot overste van mijn regiment benoemd, maakte den onzaligen terugtocht uit Rusland mede, die het leven kostte aan den laatste mijner broers, streed in ’s keizers veldslagen toen de geheele wereld tegen hem opstond en zocht na Napoleons val dit stille toevluchtsoord weer op. In hoever ik betrokken was bij de vlucht des keizers van Elba is u bekend, kapitein …..”

„Dat weet ik, overste, en juist dat feit gaf me aanleiding [110]uwe hulp te vragen om den onttroonden Corsicaan uit de klauwen der wraakzuchtige Engelschen te redden. En om de uitzichten op een gunstig gevolg nog te vermeerderen, zijt gij toevallig in staat ons de hoog noodige scheepspapieren te kunnen leveren en …..”

„Den vasten wil om naar mijn beste krachten bij te dragen tot het gelukken van ons voornemen,” viel overste Carril hem in de rede. „Neem alle maatregelen die gij voor de expeditie van gewicht acht en laat me dan weten wanneer wij onder zeil gaan. Ik ben ieder uur van den dag bereid aan boord te komen.”

„Afgesproken, vriend,” zeide Ballière, „over eenige dagen hoop ik gereed te zijn en u af te halen. Mijn dank, overste, voor uw mededeelingen, die in hooge mate mijn belangstelling hebben gewekt.”

„Een vriend deelgenoot te kunnen maken van de ondervonden wederwaardigheden, van het verdriet dat altijddurend aan het hart knaagt, verlicht het gemoed. Aan u dus mijn dank voor uw geduld, uw belangstellend luisteren.”

Eenige minuten later was de zeeman op weg naar de haven en werd het licht uitgedoofd in het eenzame huisje aan het strand. [111]

[Inhoud]

WEDER IN ZEE.

De „Magada” schommelde op de golven van den Atlantischen Oceaan en Tom Hunter, gerustgesteld, haalde verruimd adem.

Met evenveel opmerkzaamheid als Ned Westfield luisterde hij naar elk woord door de matrozen gesproken en met evenveel ijver sloeg hij hun doen en laten gade, maar noch de beide vrienden, noch James of Pedro hadden iets vernomen, dat hun tot aanknoopingspunt kon dienen. Een ding stond vast; de dieven waren aan boord, en de namen „Grobian” en „Gentleman” bekend.

Wie ze droegen, dat bleef de vraag. Ned en James hadden verdenking op een en denzelfden persoon, een krachtigen kerel, Jim genaamd, met een terugstootend uiterlijk. Deze, op zijn beurt, scheen te bemerken, dat zijn gangen werden nagegaan. Onze vrienden hoopten dat de matrozen hun voorzichtigheid zouden laten varen, zoodra de volle zee was bereikt, waar zij zich uit den aard der zaak veel veiliger zouden gevoelen.

Met goeden wind stevende de „Magada” het Zuiden [112]in. De kust was sinds vele dagen niet meer zichtbaar en de uren gingen voor de opvarenden eentonig voorbij. Tom was een waardige missionaris en Ned speelde met veel aanleg zijn rol van „landrat”. De dames en haar kinderen bleven meestal in de groote kajuit; de heeren luisterden gaarne naar den Oost-Indischen planter, die uit zijn schat van ervaringen menig interessant avontuur ten beste gaf. Sir Robert Cook voegde zich dikwijls bij het gezelschap, zijn dochter echter, een jong meisje aan wier opvoeding in Engeland de laatste hand was gelegd, verwijlde meestal in haar hut en betrad zelden het gemeenschappelijke salon.

De gevreesde golf van Biscaye had men achter den rug, de Azoren waren reeds in ’t gezicht, en nog had het spioneeren onzer vrienden geen resultaat opgeleverd. Wel lachte James geheimzinnig, maar hij liet zich niet uit.

„Weet het nu ….. afwachten!” Met die luttele woorden moest Ned zich tevreden stellen. Tom zou er een eed op willen doen, dat Jim werkelijk de „Grobian” was. Op de nachtwacht had een der matrozen hem met dien naam toegesproken, en Jim had den andere ronduit „Gentleman” genoemd. Tom, hen nasluipende, had Jim herkend, maar het gelaat van Gentleman niet kunnen onderscheiden.

Pedro haalde de schouders op.

„Ik zwijg tot ik weet op welke wijze wij de diamanten kunnen terug nemen,” luidde onveranderlijk zijn antwoord op alle vragen. [113]

Op een goeden nacht ging Ned, wetend dat Jim wacht had, naar het dek. Deze was juist aan het einde van een verhaal.

„Ja, het was een komieke zwetser, die mij dat stukje vertelde. Ik zag hem maar een korten tijd ….. een week ongeveer ….. toen was het gedaan met hem.”

„Wie sneedt hem den levensdraad af? Jij toch niet, Jimmy?” vroeg Pedro, die mede de wacht had.

„Dat deed een ander! Maar een schurk was hij toch, die …… José, die hem om ’t leven bracht. De duivel moge er hem voor aan het spit braden. Een gemeene streek, natuurlijk.”

„Vertellen!….. Een nieuw verhaal! riepen de matrozen.

Ned deed alsof hij pas op het dek kwam en zette zich bij de wacht.

„Ja, een verhaal, heel gaarne. Ik zou mijn leven geven om zoo iets te hooren. Hier zijn een paar handen vol tabak, meer kan een arme klerk als ik niet geven.”

„Een verhaal is het niet; de zaak liep vervloekt snel af,” zeide Jim, Ned een wantrouwenden blik toewerpend. „De Spanjaard lachte over de geschiedenissen, die de Duitscher vertelde en noemde hem en al zijn landgenooten droomers en dwazen. De andere liet zich dat niet zeggen; de woorden floten als kogels en eer ik mijn glas grog had uitgedronken, had de Duitscher een mes in zijn borst en was José, de [114]Spanjaard, verdwenen. Het werd een rechtszaak. Ik moest getuige zijn en de arme duivel werd onder den grond gestopt. Hij was nogal uit Zuid-Amerika overgekomen om iemand een bericht te brengen! Nu, dat werkje werd hem bespaard.”

„Hoe heette de Duitscher?” vroeg Pedro.

„Hij heeft nooit zijn naam genoemd. En de politie te Portsmouth vond evenmin zijn naam in zijn papieren.”

„Vloekte hij dikwijls?” vervolgde Pedro in spanning.

„Dat weet Neptunus. Hij vloekte meer dan hij sprak,” beweerde Jim, wiens verhalen zelden van overdrijving waren vrij te pleiten.

„Dan ken ik hem mogelijk wel,” zeide Pedro zuchtend.

„Was het familie van je, maat, dat je zucht als een vrouw?”

„Neen, maar ik ontmoette hem juist op een tijd, waarin een ommekeer in mijn leven plaats greep.”

„Vertellen! vertellen!” riepen ze in koor.

Pedro schudde ontkennend het hoofd en verzocht het tot een volgenden keer te mogen uitstellen.

„Als het je genoegen doet, kameraad, kan ik je nog wel het een en ander omtrent dien armen duivel meedeelen.”

„Vooruit, Jim!” riepen de matrozen.

„De Duitscher was afkomstig uit een der landen waar ze Duitsch spreken; een Pruis of een Sakser, dat weet ik niet. Zijn familie woonde niet ver van de streek, waar Napoleon smeer uit de pan gekregen [115]heeft. Thüringen noemde hij dat land. De lucht zit vol met sagen, en geesten, en spoken …..”

„Stil, stil, noem den boozen geest niet!” klonk het waarschuwend.

„Alle duivels! Hij zal je niet bijten, hazepoot!”

„Spoken en kobolden loopen daar rond, als de visschen hier in het water zwemmen,” vervolgde Jim, zijn pruim tabak van den eenen kant van zijn mond naar den anderen schuivend. En hij begon een dier sagen te vertellen zooals er heden ten dage nog honderden in de groene dalen van Thüringen van mond tot mond gaan.

Hoe aandachtiger Ned en Pedro den zeeman gadesloegen, hoe duidelijker het hun werd, dat zij hem meer gezien hadden. Ned begreep hoe noodig het was zijn incognito te bewaren, Pedro behoefde het er zich niet lastig mee te maken. Nooit sprak hij over zijn verleden en met zijn glad geschoren gelaat en matrozenpakje zou niemand in hem den majordomus van de familie Westfield herkennen.

Toen Jim zijn verhaal geëindigd had, vroeg Ned, of hij werkelijk geloofde dat alles gebeurd was?

„Mijnheer ….. Ieder kan gelooven wat hij wil. Ik geloof het niet. Maar deze verhalen zijn me liever dan de hocus-pocus, die ik zelf maak.”

„Nog een verhaal!” werd er weer geroepen.

„De beurt is aan een ander. Mijn mond is droog van het vele praten, zoo droog als destijds aan boord [116]bij de Portugeezen, die later weer door de Engelschen werden ingeslokt. Damn’! vandaag uit de klauwen der schurken als vrije neger aan land gezet, morgen door een Yankee bereidwillig aan boord genomen en door dezen, als slaaf naar Brazilië verkocht. Wie uwer, jongens, heeft ooit zoo iets meegemaakt? Dood en duivel!”

Ned en Pedro wierpen elkaar snel een blik toe. Jim scheen een avontuurlijk verleden achter den rug te hebben en zijn laatste woorden herinnerden onze vrienden aan de gebeurtenissen in de baai van Biafra.

James had den volgenden dag gewichtige mededeelingen te doen. Volgens zijn meening had Jim vroeger op een slavenhaler gediend en was nu roover ter zee en dief te land. Voorts had hij een schoener, die telkens opdoemde en verdween, scherp in het oog gehouden en gezien dat er den vorigen nacht twee maal licht was ontstoken. Zeker een signaal.

„Alles bij elkaar,” fluisterde hij, „houd ik het er voor dat Jim de „Grobe” is en de „Gentleman”…… nu, dat is mijn geheim ….. de schoener is een zeeroover ….. een stille ….. heb zoo mijn vermoedens ….. en kenteekenen …..”

„James, oude zeebonk, je meent toch niet …..”

„Dat Jim een verstandhouding heeft met dat schip?….. Ja, wel ….. Had moeten zien hoe hij het schip waarnam …… Het is niet in orde ….. God behoede den ouden kapitein ….. dat zeg ik ….. punctum!”

„Mensch, wat weet je? Spreek op,” drong Ned aan. [117]

„Niets ….. ik vermoed maar ….. tegenwoordigheid van geest, landrat ….. daar komt de stuurman ….. vraag het hemzelf,” zeide James hardop.

Mijnheer Frog zag uit de hoogte neer op den armen klerk, die met een onderdanige houding zich tot hem wendde en zachtjes vroeg:

„Is het waar, dat wij te Madeira ophouden, en dat daar nog zeemeerminnen zijn?”

„Dat moet je aan den scheepsjongen vragen,” zeide mijnheer Frog, Ned een blik vol verachting toewerpend.

Met een verlegen gezicht en blijkbaar teleurgesteld sloop Ned weg, in zijn hart lachend om den stuurman, die hem voor zoo’n domkop hield. Hij begaf zich naar de groote kajuit waar het gezelschap reeds voor het ontbijt bijeen was. Er heerschte een opgewekte stemming, want Tom had niet kunnen laten, om Neds vraag, die hij in het voorbijgaan had opgevangen nog „warm” ter tafel te brengen. Hij wilde zoo lang mogelijk van de klucht genieten en hield een speech over de schromelijke onwetendheid in zekere kringen en over het dwaze en verderfelijke van bijgeloof. Ned luisterde met een onnoozel gezicht en zeide ten slotte, dat zijn grootmoeder het hem verteld had en het dus wel waar moest zijn. Een uitbundig gelach volgde op deze woorden.

„Waarom zou het zoo wonderlijk zijn?” vroeg Ned, met virtuositeit den verlegene spelend, „Hebben wij gisteren niet een paar maal in het Westen het geestenschip [118]gezien, ’s avonds zijn lichten zien branden en is het nu niet op eens in de zee verdwenen? Of we met dit schip verongelukken—want dàt moeten wij toch nu de „Vliegende Hollander” ons pad kruiste—of dat de zeemeerminnen ons opeten, is ten slotte hetzelfde.”

„Hei hei, dat geestenschip is eenvoudig een schoener, die door de hooggaande golven aan onzen blik wordt onttrokken,” zeide een der adelborsten. „Het schip zeilt evenals wij, maar stevende gedurende den nacht in een andere richting. Een half uur geleden zag ik het nog aan den uitersten rand van den horizon. Het schijnt denzelfden koers te houden als wij en zeer zeker zal het ons nog dikwijls in ’t gezicht komen.”

„Goddank!” zeide Ned, met een zucht van verlichting.

„En wat uw vraag aan den eersten stuurman betreft, neen, wij leggen niet aan te Madeira en de zeemeerminnen behooren tot het verleden.”

„Alle duivels,” dacht Ned, „dan moeten wij de reis naar Kaapstad meemaken. In ieder geval zal daar de zaak haar beslag krijgen, al zie ik dan ook geen enkelen diamant terug.”

De buien waren afgedreven en een gunstige wind deed de zeilen zwellen. De beruchte schoener kwam meermalen in ’t gezicht en wekte den argwaan van verscheidene passagiers.

Jim wenkte op zekeren nacht Pedro en op de schoener wijzend, zeide hij:

„Piraten! Sluwe kerels, die het juiste tijdstip afwachten. [119]Zeg, wij konden ook wel eens slim zijn ….. hoe denk je er over, kameraad? De kapitein is meer in de kajuit dan op het dek, en buitendien oud genoeg om plaats voor anderen te maken. Dan rechter Cook, die veel geld bij zich heeft, zware zakken geld, ik weet het ….. en dan nog de andere reisgenooten. Genoeg voor ons allen ….. indien wij het maar hadden.”

Pedro antwoordde zooals gewoonlijk: „hm, hm!”

„Wees toch dapper, maat! Bij den eersten storm den besten zinkt het schip toch ….. als het zich nog zóó lang boven water houdt ….. wat zeg je, Pedro? ….. Niet kwaad, he? De meeste kameraden zijn voor het plan ….. sluit je bij ons aan.”

„Hm, hm. En denk je heelemaal niet om mijnheer Frog?”

„’t Mocht wat! Hem neem ik voor mijn rekening.”

„En de tweede stuurman …..”

„Is een lafaard. Zoodra hij lont ruikt, kruipt dat oude wijf in zijn kooi.”

„Ja, maar kapitein Harryson, die heeft zoo van die eigenaardige, alles-in-de-war-sturende manieren …..”

„Vervloekt! De oude man wordt eenvoudig in zijn kajuit opgesloten; krijgt goed eten en drinken en kan er mijnentwege tot zijn dood blijven.”

„En de dokter, mijnheer Hyde, de adelborsten …..?”

„Loop naar den duivel, oud wijf! Al de passagiers hebben geld, goud en sieraden. Die onderhandelt, blijft in ’t leven, die weerstand biedt, krijgt de visschen. [120]Zoodra de zaak afgeloopen is, nemen wij de booten en varen weg. Je ziet, alles is afgesproken, dus ….. sla toe.”

„Hm, Jim, ik ben roover noch moordenaar en wil er geen worden ook!” zeide Pedro kalm.

„Kerel, weet je wel wat je zegt? Ik heb je in de kaart laten kijken, meenend dat je een verstandige, flinke vent waart, met energie genoeg om het fortuin te dwingen je gunstig te zijn. Nu bestaat er kans, dat je mij aan allen verraadt. Maar het zou je dood zijn en …..”

„Geen dolle streken, Jim! Je voorstel heeft me verrast; wat niet is, kan worden. Denk eens even na. Welk voordeel zou het mij doen als ik den verrader speelde? De opstand aan boord brak dan dadelijk uit, de schoener werd gewaarschuwd en met mij zou het gedaan zijn. Ik zou wel zoo dom als een stokvisch moeten wezen, indien ik het plan verraadde. De eerste kogel kreeg ik ….. dank je wel. Ben ik roover noch moordenaar, evenmin ben ik een laffe verklikker ….. Doe wat je wilt, mij kan het niet schelen.”

„Als ik je niet vertrouwde, Pedro, had ik je niet in onze plannen ingewijd, maar ….. denk niet te lang na.”

„Laten wij er niet meer over praten. Als de storm losbreekt, sta ik mijn man. Reken daarop,” antwoordde Pedro dubbelzinnig. „Kom ga mee naar de kooi, ’t is tijd.”

Pedro hield zijn woord, alleen raadde hij Ned zijn pistolen na te zien. James, wien het evenmin was ontgaan, [121]dat er iets broeide, had hem ook al gewaarschuwd.

„De schoener is zoomin een zeeroover als wij,” hield Ned vol. „Ik ben geen nieuweling op zee en kan even goed een tijger van een olifant onderscheiden als jij een walvisch van een haring. De schoener heeft zeker een geheime zending en wil niet lastig worden gevallen. De bouw bewijst, dat zij sneller loopt dan de „Magada” en ze blijft in onze nabijheid om niet gepraaid te worden.”

James haalde de schouders op, en moest erkennen, dat hij geen signalen had zien wisselen.

„Oude brombeer!” plaagde Ned.

„We zullen ….. wacht maar …..,” en James verdween onder dek.

De „Magada” bevond zich al ten zuiden van de Kaap-Verdische eilanden; weer en wind waren gunstig, men hoopte spoedig de baai van Biafra in te loopen en te Fernando-Po zich van versch drinkwater te voorzien.

„Nog nooit heb ik de baai van Biafra gezien, ofschoon ik al vijf maal langs de Westkust van Afrika gevaren ben,” zeide Sir Robert Cook.

„De schepen leggen alleen dan aan wanneer de omstandigheden er hun toe verplichten,” antwoordde mijnheer Hyde. „De eigenlijke baai bezocht ik, toen wij met een hevigen storm averij hadden beloopen. Het is er prachtige. Gij kunt u geen voorstelling maken van de grootsche tafereelen, van het oerwoud, het [122]ongeloofelijk aantal visschen en vogels. En mijlen in den omtrek geen levend menschenkind!”

„Wij moeten het zien,” riep de Nabob.

„Dat zal niet gaan, Sir,” merkte stuurman Frog op. „Kapitein Harryson is ziek zooals gij weet en ik …..”

„Gij kunt er met den kapitein over spreken, mijnheer Frog. De verantwoording tegenover de Indische compagnie neem ik op me.”

„Ik zal het den kapitein voorstellen. Wij zouden ook Fernando-Po rechts kunnen laten liggen en aan den stroom water innemen.”

„Gaarne stel ik een som gelds beschikbaar voor de matrozen, die er ons heen zullen roeien. Wanneer kunnen wij er zijn?”

„Over zes dagen, Sir.”

„Well! Zorg, dat de mannen hun extra loon kunnen verdienen.”

De nabob verliet de kajuit en mijnheer Hyde fluisterde den missionaris in:

„Ja, ja, met geld krijgt men alles gedaan, zoowel te land als te water.”

De passagiers trachtten zich het eentonige leven aan boord van de „Magada” te veraangenamen door scherts en lach en kaartspel en door het vertellen van avonturen onder het genot van een goed glas wijn.

Sir Robert Cook had zijn wil doorgedreven en zoo kwamen zij op een goeden dag in de baai van Biafra en zetten koers naar de monding der Cameroen. Toen [123]zij de engte tusschen Fernando-Po en de kust van Guinea invoeren, zagen de reizigers het gouden zonlicht glansen op de toppen der bergen, waartusschen de oceaan zijn donkerblauwe golven voortrolde. Aan hun rechterzijde verhief zich de Clarence-piek, links schenen de machtige toppen van het Camaroen-gebergte als uit de zee op te stijgen.

Het bergachtig eiland is, tengevolge van den overvloedigen neerslag, geheel met bosschen bedekt, terwijl het continentale bergland in de hoogere streken slechts uitgestrekte, boomlooze grasvlakten vertoont. De verschillende frissche en toch zacht ineenvloeiende tinten van het landschap, waren een lust voor de oogen. Als een troon van saphier rezen de beide West-Afrikaansche bergreuzen op naar het azuur van den hemel.

Terwijl het Cameroengebergte tot op twee derden van zijn hoogte met opgaand geboomte is bedekt, waarboven kreupelbosch en grasvelden met naakte rotsen en nog niet verweerde lavabeddingen afwisselen, zijn de zijden van den Clarence-piek op Fernando-Po tot aan den grazigen top als in een mantel van wouden gehuld en de loodrechte rotswanden aan zijn voet, evenals de wallen van de havenplaats Santa Isabel met een netwerk van klimmende gewassen behangen. Tusschen het in vorm en tint afwisselende groen, schitteren de kleuren van bloeiende boomen en slingerplanten; hier en daar rijzen de wijdgetakte kronen der Afrikaansche reuzenboomen boven het looverdak omhoog en overal [124]wiegelen de vedervormige bladeren der oliepalmen.

Lang beschouwden de passagiers der „Magada” het prachtige natuurtafereel tot het schip in den middag het aestuarium1 van Cameroen binnenliep en de ankers uitgeworpen werden.

Het was te laat in den namiddag om de rivier nog op te varen en dus moest dit tochtje tot den volgenden morgen worden uitgesteld.

De matrozen lagen, loom van de warmte, op het achterdek in de schaduw van een uitgespannen zeil. Een troepje had zich van de anderen afgezonderd en voerde, half fluisterend, een druk gesprek met elkaar.

„Het is een uitgezochte gelegenheid,” zeide Jim tot Pedro.

„Hm, zeide deze als gewoonlijk. „Nu?”

„Op dit oogenblik niet, lummel. Maar morgen als allen naar de Cameroen vertrokken zijn. Wij, vrienden, hebben toevallig de wacht en kunnen dus ongestoord ons werk doen. Komen de booten terug, dan zijn de vogels gevlogen.”

„Hm, niet slecht. De beide groote sloepen zullen den tocht meemaken, wij moeten dus met de kleine vluchten. Maar waarheen? Is er hier ergens een schuilplaats? Het kan maanden duren voor een voorbij zeilend schip ons opneemt. Deze baai wordt zoo zelden bezocht.” [125]

„Geen zorgen, maat. Ik ken deze stroomen ….. was meer hier. Goede zaken te maken voor slavenhandelaars. En wat het vluchten betreft, dat weet ik beter dan menigeen. Vertrouw gerust op mij.”

„Hm, hm ….. ik zal zien.”

Den volgenden dag stapte het grootste deel der passagiers, onder leiding van luitenant Frog, in de groote boot. Een der kleine booten werd met leege watervaten bevracht en roeide den stroom op. Kapitein Harryson lag ziek in zijn kajuit, Ned, Tom, James en Pedro bleven aan boord, Jim had de wacht.

De kleine boot was intusschen met gevulde vaten teruggekeerd. De matrozen laadden er weer leege in en roeiden weg. Aan den oever van een vroolijk kabbelend beekje zouden zij aan land gaan en als de grootste hitte voorbij was, terugkeeren. Deze mannen waren òf niet ingewijd in Jims plannen òf wilden een geschikter gelegenheid afwachten. Jim echter achtte zijn tijd gekomen.

Een schel fluitje riep de bondgenooten te zamen. Ned en Tom lagen op het achterdek, Mijnheer Hyde en de Yankee waren mede stroomopwaarts, James was in de scheepskeuken; Pedro ….. volgde het signaal. Onze vrienden luisterden scherp. Jim sprak zacht met zijn kameraden. Een hunner scheen nog bedenkingen te opperen, maar eindelijk had Jim alle tegenstand overwonnen.

„Vooruit jongens!….. Aan het werk!” riep hij. [126]

De matrozen openden de luiken en daalden in het ruim door Pedro gevolgd. Ned sloop dichterbij, zich opnieuw afvragend van waar de eigenaardige brandlucht kon komen, die hij in het laatste kwartier telkens sterker rook.

„Hel en duivel!” hoorde hij Jim vloeken. „Vanwaar komt die walm?”

„Uit de kruitkamer,” zeide Pedro. „Vlug kameraden, naar boven, voor het schip in de lucht vliegt.”

Op hetzelfde oogenblik klonk een kanonschot, die de oude kast deed trillen en niet weinig ontsteltenis wekte bij de muiters. Meenend, dat het schip uit elkaar barstte, stormden zij naar het dek.

„Alle duivels,” vloekte Jim, met een woedend gebaar naar de rookwolk wijzend, die langs den boeg weg dreef. „Wie loste het schot? Wie bracht vuur in de kruitkamer?”

De passagiers, die aan boord waren gebleven, schaarden zich, doodelijk verschrikt om den tweeden stuurman, die niet minder ontsteld naar het dek was gevlogen.

„Stilte!” commandeerde hij. „Wie heeft het schot gelost?”

Niemand antwoordde, tot dat Tom riep:

„Maar man, dat is bijzaak. Waar is je verstand gebleven? Wil je het schip laten branden tot het vuur in de kruitkamer komt en wij allen in de lucht vliegen?” [127]

„Jim,” gelastte de stuurman op nieuw, „je bent aangewezen tot opzichter van de kruitkamer; doe je plicht en ga zien hoe het er mee staat.”

„Dat mag de duivel doen! Ik bedank.”

„Je weigert?”

„Ik ben niet gehuurd om in de lucht te vliegen. Kom, kameraden, mee in de kleine boot.”

De matrozen drongen naar voren; de reizigers, meestal vrouwen, braken in luide jammerklachten los. Ned, James en Tom stonden met het pistool op de muiters gericht voor de boot, de stuurman en nog een paar heeren voegden zich dadelijk bij hen.

„Terug!” donderde Ned, die plotseling vergat een arme klerk te zijn, „terug! De eerste, die de boot aanraakt, schiet ik dood. Jim, als je een oud wijf bent …..”

„Vervloekte klerk, pas op je tong,” schreeuwde Jim.

„Als je een ellendig oud wijf bent,” vervolgde Westfield onvervaard, en een der heeren zijn pistool reikend, „dan zal ik naar de kruitkamer gaan en naar de oorzaak van den brand zoeken.”

Al pratende was hij het luik genaderd en verdween onder dek.

Onder onuitsprekelijken angst verliepen eenige minuten, minuten, die de wachtenden uren geleken. Tot aller verlichting verscheen eindelijk Neds hoofd; vlug sprong hij op het dek, snelde naar de achterzijde, naar de hut door Sir Cook gehuurd en bonste met zijn vuisten op de deur. Er volgde geen antwoord [128]en snel besloten trapte hij de deur in. Een dikke walm sloeg hem tegen; een oogenblik week hij aarzelend terug, toen stormde hij naar binnen en kwam een oogwenk later terug, miss Cook, de dochter van den rechter, in zijn armen dragend.

...kwam een oogwenk later terug, miss Cook, de dochter van den rechter, in zijn armen dragend.

„Stilte! Orde! beval onze vriend. „Het kruit loopt geen gevaar.”

Allen slaakten een zucht van verademing.

„Mannen,” voer hij voort, „je hebt nu gelegenheid goed te maken, wat je zooeven hebt misdreven. Volg mij, dan zullen wij den brand blusschen.”

Vlug en zonder tegenspraak gehoorzaamden de matrozen de bevelen van Ned, behalve Jim, die brommend en vloekend tegen de fokkemast leunde.

De brand was reeds gebluscht; de passagiers en het scheepsvolk waren op het dek verzameld, eenigen druk pratend en gesticuleerend, anderen met bezorgden blik de matrozen beschouwend, toen de booten terugkeerden. Nauwlijks aan boord overvielen allen Ned Westfield met vragen; ieder wilde haarfijn weten wat er gebeurd was en wie het kanonschot gelost had. Met enkele woorden gaf hij hun de noodige inlichtingen, doch was zoo verstandig den voorgenomen aanval der samenzweerders te verzwijgen.

Toen Ned zoo onverschrokken in het ruim afdaalde ontdekte hij dadelijk, dat de rook niet van de zijde kwam waar het kruit en de patronen waren geborgen, maar van den tegenovergestelden kant. Hij vloog er [129]heen en zag, dat er brand ontstaan was in de kajuit van den kapitein. Deze zat aan tafel en stak aan een brandende kaars, die voor hem stond, propjes papier aan, die hij naar alle zijden om zich heen wierp. Het bed had vuur gevat, de vlammen om zich heen grijpend hadden de hut van mijnheer Cook aangetast. Als een bliksemstraal ging het Ned door het hoofd, dat Miss Cook haar vader niet vergezelde op zijn tochtje naar de baai van Biafra en dat hij het jonge meisje ook niet op het dek had gezien. Zou ze mogelijk slapen en gevaar loopen om te stikken? Zonder zich te bezinnen was hij naar haar hut geijld, en had haar, bedwelmd door den rook naar het dek gebracht, waar zij spoedig haar bewustzijn herkreeg.

De kapitein, die met starren blik en open mond zijn vernielingswerk was begonnen, zag met het glunderendste gezicht ter wereld naar het water, dat zijn kajuit binnenstroomde en de vlammen doofde. Blijkbaar was hij door een aanval van waanzin overvallen. Hij kreeg een andere hut en werd dag en nacht bewaakt.

De scheepstimmerman had handen vol werk, maar na eenige dagen was de schade hersteld en kon de „Magada” haar reis voortzetten. [130]


1 Aestuarium = trechtervormig verwijde riviermond. 

[Inhoud]

DE „OUDE NAP”

De blauwe golven van den Atlantischen Oceaan, zich wiegend tusschen Zuid-Amerika en Afrika, omspoelen de steile rots van het eiland Sint Helena, waarop Napoleon zijne dagen in ballingschap sleet. De Corsicaan was op zekeren dag, tot niet geringe verbazing der bewoners, die noch van zijn ontvluchting van Elba, noch van zijn tweede nederlaag iets gehoord hadden, op de „Northumberland” aangekomen. Natuurlijk was er geen geschikte woning voor den keizer gereed en er werd besloten, dat hij het huis van den heer Porteus te Jamestown zou betrekken, tot Longwood voor zijn ontvangst zou zijn gereedgemaakt. De dag na zijn aankomst maakte Napoleon een tochtje te paard en zag bij die gelegenheid het buitenverblijf van den heer Balkombe, officier magazijnmeester bij het leger, dat zeer in zijn smaak viel en waar hem op zijn verzoek, werd toegestaan zich te vestigen. Deze [131]villa „Briars” geheeten, lag ongeveer vier Engelsche mijlen van Jamestown op een der vriendelijkste plekjes van het eiland. Een groene vlakte met weelderigen plantengroei en een groote vijver, waarin duizenden goud- en zilvervischjes spartelden, strekten zich voor het huis uit. Het geheel was omgeven door kale rotsen; van den hoogsten stroomde een kristalhelder beekje, dat schuimend zich in den vijver stortte.

Ruim drie weken had Napoleon dit kleine paradijs bewoond en op vriendschappelijken voet met de familie Balkombe omgegaan, toen hij den wensch te kennen gaf het als zijn eigendom te mogen beschouwen. De gouverneur echter weigerde aan zijn verlangen te voldoen en de keizer werd naar Longwood gevoerd, waar hij nu reeds twee jaar woonde.

Op een namiddag zat onder de veranda van de „Briars” een klein gezelschap rond de tafel geschaard. Mevrouw Balkombe rees op en ging haar echtgenoot tegemoet, die vergezeld van een Engelsch zeeofficier en twee heeren in buitenlandsch uniform met snellen pas naderde.

„Ik breng een vreemden gast mee,” zeide de heer des huizes, den zeeman aan zijn vrouw voorstellende. „Mijn vrouw—Lord ….”

„Westfield! zoo waar, Westfield! Wel, vriend, ik herkende je dadelijk al zie je er verd … excuseer mij, dames—al zie je er veel mannelijker uit. Welkom op St. Helena!” zeide met een commandostem een [132]kapitein ter zee. Hij liep naar den vreemde toe en drukte hem hartelijk de hand.

„Mijneheeren,” begon de heer des huizes, „mag ik u voorstellen Lord Westfield uit Londen, die vanmorgen plotseling uit zee opdook en gaarne als eerste luitenant op de „Eagle” zou worden aangesteld in de plaats van mijnheer Cupples die het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld.”

„En die men voor luitenant Tom Hunter heeft aangezien,” voegde onze vriend er bij.

„Ei zoo, is dat het geval,” klonk weer de commando-stem.

„Dan krijgen wij zeker een interessante geschiedenis te hooren,” merkte een andere officier op.

„Waar wij gaarne naar willen luisteren,” zeide mevrouw Balkombe. De gastheer stelde de andere gasten aan Ned voor en allen namen plaats aan de tafel, die van allerlei verfrisschingen was voorzien.

„Weet je nog, Westfield,” vroeg zijn oude kennis, kapitein Wallis, „waar wij elkaar het laatst hebben gezien?”

„Zeker! Te Plymouth!”

„Ja, en daags daarna ging je onder zeil naar het Afrikaansche station.”

„Op de goede, oude „Pandora!””

„En heb je verdui ….. excuseer dames …. en heb je daar kranig aangesteld. Ik hoorde het, toen ik eindelijk uit de handen der Franschen kwam. Dat was een vervloek …. nogmaals excuus …. [133]ik wou zeggen een ingewikkelde geschiedenis, die mij naar Parijs bracht.”

„Dat moet gij mij toch eens vertellen, kapitein,” zeide een der vreemden, die een donkergrijs uniform droeg, gebrekkig Engelsch sprak en aan Ned was voorgesteld als een gedelegeerde van Rusland. Zijn metgezel, gekleed in een witte rok, was een Oostenrijker. Beide heeren waren door hun Keizers naar St. Helena gezonden om de gangen van den nog altijd gevreesden Corsicaan te bespieden.

„Een ander maal,” antwoordde de kapitein, „nu is Westfield aan het woord. Hij moet ons zijn raadselachtige komst verklaren.”

„Graag,” riep een officier, kapitein Poppleton van het 53e regiment, wiens plicht het was Napoleon geen seconde uit het oog te verliezen. „Ja, lord Westfield mag vertellen. Dan hoor ik nog wat nieuws en geniet dubbel van mijn vrijen dag. Ik kan u verzekeren, dat het op Longwood zeer vervelend is.”

„Mijn verhaal is kort en eenvoudig, nauwelijks de moeite van luisteren waard,” merkte Ned aan. „Ik was te Cowford, met stijgend ongeduld mijn aanstelling bij de marine wachtend, toen mij een paar kostbare diamanten werden ontstolen. De vervolging van den inbreker bracht mij naar Portsmouth, waar ik Tom Hunter, eerste luitenant op de „Orion” ontmoette, die in een duel zijn chef had doodgeschoten. Natuurlijk redde ik mijn ouden vriend, die tot dat duel gedwongen [134]was geworden, en stak zijne papieren in mijn zak. Ik stapte weer op den Oost-Indiëvaarder waar de dieven zich bevonden, doch had nog geen bewijzen genoeg om hen gevangen te laten nemen, toen de Eagle” ons schip aanhield om naar Tom Hunter te zoeken. Het spreekt vanzelf dat ik een naamkaartje van Tom verloor en als vluchteling werd gepakt. Naar St. Helena gebracht, trof ik een aantal zeeofficieren, die mij als Ned Westfield herkenden en als gevolg kreeg ik mijn vrijheid terug. Dat is het heele verhaal.”

„En op eens zijt gij weer luitenant bij de marine. Dat hebt gij aan Cupples te danken.”

„Hoe zal het nu met de gestolen diamanten afloopen?” vroeg mevrouw Balkombe.

„Met de eerste gelegenheid ga ik naar Kaapstad om de dieven verder te vervolgen.”

„Dat kan nog wel eenige weken duren,” meende kapitein Wallis, „al is het ook waar, dat tegenwoordig hier meer schepen aanleggen dan vroeger.”

„Een paar dagen geleden meenden wij, dat uit het Noorden een schip hierheen kwam,” vertelde Poppleton, „maar het zette koers naar het Westen.”

„Uit Kaapstad is heden een brik binnengeloopen. Wat een prachtig vaartuig!” zeide de Oostenrijker. „Het is bestemd voor Marseille. Wie daarop mede kon!”

„Een prachtstuk,” stemde kapitein Wallis toe. „Het [135]schip heeft een officier van den „Ouden Nap”1 aan boord, die zijn leven wil wagen om nog eenmaal zijn keizer te zien.”

„Stond Sir Hudson Lowe hem toe Napoleon te bezoeken?” vroeg de dochter van mijnheer Balkombe.

„Wij hebben noch Poppleton, noch Sir Hudson, den cerberus van den „Ouden Nap” om verlof gevraagd. Ik zag den man te Jamestown rondsluipen en liet hem aan boord van zijn brik terugbrengen met de boodschap, dat hij als spion zou behandeld worden zoodra hij weer een voet aan wal durfde zetten.”

„Waarom zoo wreed?” vroeg mevrouw Balkombe.

„Omdat het mij niet verwonderen zou, indien de Franschen, die onzalige kikkerknauwers, die zoo verd …. excuseer me …. zoo weinig tevreden zijn met hun koning, pogingen zullen aanwenden om hun keizer terug te krijgen. En wie weet welke onheilen die ellendeling stichten zou als men hem zijn vrijheid weer gaf.”

„Voorzichtigheid is geraden. Ondanks voorzorgen en waakzaamheid wordt er nog gelegenheid gevonden generaal Bonaparte te naderen,” merkte Poppleton aan, die het bevel volgend, Napoleon den titel gaf dien Engeland hem toestond.

„Wel, wel, kapitein, gij volgt hem als zijn schaduw [136]en kan dan tòch nog een vreemde hem nabij komen?” spotte Ned.

„Ja toch,” bevestigde Poppleton langzaam met het hoofd knikkend. „Gisteren gebeurde er iets, waardoor ik niet weinig ontsteld was. De generaal, vergezeld door Bertrand, Montholon, Gourgaud en mijn persoon volgde het voetpad langs Halleys Mount. Plotseling sloeg hij links af, gaf zijn paard de sporen en reed tot het hoogste punt van den rots. Groote steenen vlogen naar alle kanten. Wel zijn wij goede ruiters, maar geen onzer volgde hem. De generaals waagden het niet en mijn paard weigerde verder te gaan.”

„Bonaparte kon toch onmogelijk te paard naar Frankrijk vluchten,” spotte nu ook de Rus.

„Natuurlijk niet. Maar hoe licht kan een mededeeling een complot betreffend, hem op die wijze bereiken, zonder dat wij er iets van gewaar worden! Tot mijn schrik zag ik hem aan de andere zijde van den berg verdwijnen. Ventre à terre reed ik naar de hoofdstraat, vandaar naar Lemon Balley …. geen spoor van hem te ontdekken. Wel zag ik op Harvey Hill een onbekend individu, maar het ontbrak me aan tijd om mij met hem te bemoeien. God weet of hij niet een tusschenpersoon was. In vliegende vaart ging het verder, naar Longwood, waar ik tegelijk met Bonaparte aankwam.”

„Hoe zag die kerel er uit?” vroeg Wallis.

„Gewone lengte, zwart haar en donkeren knevel ….,” [137]

„Intelligent gezicht, gekleed als een landrat?” viel de ander hem in de rede.

„Juist, juist!”

„Maar die men best voor een zeeman zou kunnen houden?”

„Ja, dat is de kerel! Kent gij hem?”

„Het is dezelfde die „oude Nap” wilde zien en die ik naar zijn schip liet terugbrengen.”

„Het zou wat moois zijn als de wreede tyran zijn vrijheid herkreeg en Europa opnieuw zijn zonen moest offeren aan den bloeddorst van dezen tijger!”

„Gaat gij niet een weinig te ver in uw haat tegen Napoleon?” vroeg Mevrouw Balkombe.

„Hij heeft niets anders verdiend,” beweerde Wallis, de schouders ophalend. „Mijn haat tegen den ouden Nap is algemeen bekend, daarom heeft men mij op de „Podargus” geplaatst en hierheen gezonden om hem te bewaken.”

„Haat is een streng bewaker,” meende Poppleton, „maar vindt een waardigen tegenpartij in ….. list.”

„Maar Poppleton, heeft die Franschman te Halleys Hill je zoo angstig gemaakt?” plaagde Balkombe.

„Te voorzichtig is beter dan nalatig,” luidde het antwoord.

„Zullen wij morgen tot geruststelling van den kapitein een razzia door het eiland houden?” stelde Balkombe voor. „Ik moet toch te Longwood zijn. De heeren gedelegeerden willen misschien gaarne medegaan?” [138]

Beiden bogen toestemmend en Balkombe vervolgde:

„En gij, Mylord? Zijt gij vrij van dienst en hebt gij lust u bij ons aan te sluiten?”

„Ik heb onbepaald verlof om de dieven te kunnen vervolgen,” zeide Ned. „Gaarne wil ik van de partij zijn, mijnheer Balkombe. Gij voorkomt mijn wenschen, waarvoor ik u zeer dankbaar ben.”

„Blijf vannacht hier logeeren, Mylord, dan vertrekken wij morgenochtend, zoodra de kanonnen op de batterijen het aanbreken van den dag hebben aangekondigd.”

„Ook deze uitnoodiging neem ik gaarne aan. Maar ik heb mijn bagage niet bij de hand.”

„Tobias zal ze dadelijk uit Jamestown halen. Nog op de „Eagle”?”

„Neen. In het hotel „Roos en Kroon.”

Balkombe verwijderde zich om de noodige bevelen te geven.

„Het spijt me, mevrouw, dat ik u zooveel moeite veroorzaak,” vervolgde Ned, zich tot de gastvrouw wendend.

„Volstrekt geen moeite. Tobias gaat elken avond naar stad. Hebt u nog boodschappen, wees dan zoo goed ze op te geven.”

„Vriendelijk dank, mevrouw.”

„En zullen wij spoedig afscheid nemen?” stelde de Oostenrijker voor. „Het zal morgen een vermoeiende reis zijn, een goede dosis slaap zal ons best te pas komen.” [139]

De heeren betuigden hun bijval en in opgewekte stemming verlieten zij de gastvrije woning.


„Stipt op tijd,” zeide de Rus toen hij en zijn Oostenrijksche collega gelijktijdig met Ned en Balkombe „Plantation House”, het verblijf van den gouverneur, bereikten.

Het gedonder der kanonnen kondigde den bewoners der dalen den nieuwen dag aan. In het Oosten wierp de zon haar eerste schitterende stralen over de blauwe golven en kleurde rozenrood den blanken nevel waarachter de bergen zich verscholen.

„Geschrikt van de aardbeving vannacht?” vroeg Balkombe, de heeren de hand schuddend.

„In den kortst mogelijken tijd stonden wij allen buiten de huizen,” antwoordde de Oostenrijker. „Sir Hudson Lowe meende, dat de „Podargus” in de lucht was gevlogen.”

„Of er ook ongelukken gebeurd zijn?”

„Wij hebben er niets van gehoord,” zeide de Rus.

„Zullen wij eerst het Noordelijk deel van het eiland afrijden?” Of hebben de heeren een ander voorstel?” vroeg Balkombe.

Allen stemden met het plan in, alleen werd op Neds verzoek eerst het prachtige park van „Plantation House” bezocht, toen ging de stoet verder het Noorden [140]in, over vlakten, heuvels en berghellingen. Tegen den middag werd er halt gehouden, het medegebrachte maal genuttigd en een glas Kaapsche wijn gedronken. Daarna kwamen de pijpen te voorschijn; de rookwolkjes stegen kronkelend omhoog boven de hoofden der mannen, die zich behagelijk hadden uitgestrekt aan den voet van den Diana-piek.

„Nu kunt gij u een goede voorstelling maken van St. Helena, Mylord,” zeide de Oostenrijker. „Kale vlakten, steengroepen en rotsen in overvloed, maar om het eiland, zooals de Franschen doen, een onherbergzaam oord te noemen, is toch bezijden de waarheid.”

„Dat is het zeker! „Briars” bijvoorbeeld is heerlijk gelegen en „Plantation House!” Allermooist! De dalen en bergen zijn hier zoo liefelijk, daar zoo romantisch, ginds zoo woest, dat ze in hooge mate mijn bewondering wekken.”

„En dan de aanblik van de onmetelijke zee,” voegde de Rus erbij.

„Ik moet eerlijk bekennen, dat het zien van die eindelooze watermassa me dikwijls wee maakt”, zeide de Oostenrijker. „In Longwood krijgt men er meer dan genoeg van.”

„Voor Bonaparte moet het al bijzonder onaangenaam zijn, omdat de zee hem elke poging tot ontsnappen belet. Hij heeft nu ruimschoots gelegenheid er over na te denken waarheen grenzelooze eerzucht en eigenbelang voeren.” [141]

„Gij zijt onverzoenlijk Mylord,” merkte Balkombe aan. „Heeft kapitein Wallis u met zijn haat aangestoken?”

„Volstrekt niet. Maar het lot, den Corsicaan getroffen, schijnt mij een gerechte straf.”

„’t Is inderdaad geen gekheid voor den man, gewoon de geheele wereld sidderend aan zijn voeten te zien liggen, nu gedoemd te zijn dag aan dag de meer of minder wilde vaart der wolken te beschouwen, het spel der golven gade te slaan,” beweerde de goedhartige Oostenrijker. „Of zich den tijd te korten door met kleine pistolen, die niet eens een haan het leven kunnen benemen, naar de schijf te schieten!”

„Hudson Lowe is een streng bewaker,” mengde de Rus zich in het gesprek. „Maar Napoleon en vooral zijne vrienden hebben dit aan zichzelf te wijten.”

„Dat moet ik volmondig toegeven,” sprak Balkombe. „Buitendien heeft de gouverneur strenge orders van de Britsche regeering. Meermalen heb ik bijgewoond hoe Napoleon inbreuk maakte op de rechten van Sir Hudson en hoe hij het hoogste woord verlangde zelfs in het administratief beheer van het havenstadje. De heeren Franschen hebben zich vaak gedragen als waren ze niet gevangen genomen, niet hierheen verbannen. Na tallooze botsingen heeft Napoleon zich teruggetrokken en bemoeit zich met niets meer. Daarbij komt nog dat hij ziekelijk is. De generaals, die zijn ballingschap deelen, houden hem gezelschap. In [142]de eerste plaats Bertrand en zijn echtgenoote; ook mijn familie bezoekt dikwijls Longwood. Onlangs bezocht hem een graaf Pintkowski, die als officier den veldtocht naar Rusland heeft meegemaakt. Hij wilde bij den ex-keizer blijven, maar Sir Hudson weigerde zijn verzoek.”

„Op mijn raad,” bekende de Rus. „Hij was geen Pool. Wie weet waar kapitein Pintkowski gesneuveld was en hoe de ander in het bezit zijner papieren is gekomen.”

„Misschien was hij wel een handlanger van een handlanger, die een poging om te ontvluchten wilde voorbereiden,” spotte Ned.

„Wie onze fregatten, onze batterijen en de talrijke wachtposten ziet, zal den lust tot zulk een poging wel vergaan,” beweerde Balkombe.

„Gij moet weten, Mylord, dat dagelijks een heele compagnie de wacht betrekt.”

„Buitendien zijn op alle punten, die er zich toe leenen, stations voor de optische telegraaf ingericht, waarmee men onmiddellijk dag en nacht de noodige seinen kan geven. Het centraal bureau ligt op een heuvel ten Noordoosten van „Plantation House.”

„Wie bij zulke voorzorgsmaatregelen nog vluchten kan!” plaagde Ned.

„Te paard, heeren! Nu naar Longwood!” zeide Balkombe. „Wij hebben niet ver te rijden.”

De paarden, die genoeg voedsel gevonden hadden, werden bestegen en toen ze de berghelling waren omgereden [143]lag de hoogvlakte van Longwood voor hen. Het is een naar het Noorden afhellende, kale vlakte, waarop behalve een soort van ruw gras, dat door de paarden niet gegeten wordt, weinig groeit. In het Zuiden gaat zij over in ruwe rotsen, die met steile wanden afdalen. De inzinking, hierdoor gevormd,—het stille of Nymphen-dal genoemd—wordt doorsneden door een van den Diamant-piek afstroomend riviertje. Zoowel het dal als het water komen uit in de Prosperious baai.

Op weg naar de gebouwen van Longwood kwamen de ruiters voorbij de hoofdwacht en reden toen langs een klein dal, waarin eenige treurwilgen een borrelende bron beschaduwden, die door een weelderige vegetatie was omringd. Bij het koele water hadden zich drie personen neergezet; het waren Bonaparte, Bertrand en Montholon.

„Dat is Napoleons lievelingsplekje,” zeide Balkombe tot Westfield, terwijl hij den hoed afnam. De anderen volgden zijn voorbeeld en de Franschen groetten achteloos terug.

Op het hoogste punt van Longwood hadden de ruiters een prachtig uitzicht.

De zee baadde in zonneglans, de golven vleidden hun geschuimde koppen tegen de steile rotsen en het zachte grastapijt dat de gebouwen omgaf, vormde een liefelijke tegenstelling met den somberen aanblik van het overige deel van het eiland. In het Zuiden werd [144]de blik begrensd door groote rotsblokken, overhangende klippen en hooge bergen waarop geen andere planten tierden dan bosjes zeevenkel en eenige aloës.

De woning van Napoleon, één verdieping hoog, stak uiterlijk weinig af bij de overige gebouwen. Het front had vijf ramen en een deur, vanwaar een kleine trap naar den tuin voerde; aan weerszijden sloten zich de bijgebouwen aan, elk met vier vensters. De zeven vertrekken, die hij ter zijner beschikking had, waren klein en laag; aan de wanden, bekleed met gestreept linnen, hingen enkele familieportretten. De keizer had buiten zijn slaapvertrek, waarin het kleine veldbed stond, dat hij op al zijn krijgstochten medenam, een kleed-, bad-, eet- en biljardkamer laten inrichten, De overige ruimte en eenige nabij gelegen huizen werden door het personeel en het gevolg bewoond. „Hutsgate,” ten noorden van Longwood, was door generaal Bertrand en zijn familie betrokken. Het tuintje om Napoleons huis, door een eenvoudige houten schutting afgesloten, diende den ex-keizer dikwijls tot afleiding.

De gedelegeerden van Rusland en Oostenrijk begaven zich naar hun eigen woningen, die in de onmiddellijke nabijheid der overige gebouwen gelegen waren en Ned liet zich door Balkombe de verschillende plekjes wijzen waar Bonaparte gaarne vertoefde.

Bij hun terugkomst stonden op eenige passen afstand van zijn huis Napoleon en Bertrand, die intusschen uit het dal waren weergekeerd. Zonder eenigen aandacht [145]te schenken aan de schuimende branding, die den banneling een eeuwige, onverbreekbare keten moest voorkomen, tuurden zij naar een schip, dat aan den horizont opdoemde.

„De Conqueror”?” vroeg Ned.

„Ik geloof het wel,” antwoordde Balkombe.

Napoleon en Bertrand kwamen naderbij.

Balkombe boog en Ned groette zooals hij een Britsch generaal zou hebben gegroet.

„Sire, ik heb de eer u Lord Westfield, mijn gast, voor te stellen.”

„Aangenaam,” zeide Napoleon met een ernstig gezicht en zich niet de minste moeite gevend, om zijn slechte luim te verbergen. „Zoo juist verneem ik dat men een voormalig officier van de groote armee, den Pool Pintkowsky, belet heeft mij te bezoeken,” vervolgde hij in slecht Engelsch. „De eigendunkelijke handelingen van den gouverneur zijn nauwelijks meer te verdragen.”

„Pardon, Sire. Ik weet uit de beste bron, dat de bewuste officier noch een Pool, noch kapitein Pintkowsky was.”

„De gouverneur kent natuurlijk kapitein Pintkowsky persoonlijk!” klonk het vinnig van Bonaparte’s lippen.

„Dat niet; maar de Russische gedelegeerde …..”

„Kende hem vermoedelijk evenmin ….. maar genoeg. Ik weet buitendien wel hoe de Britsche hoffelijkheid zich uit. Pardon, heeren, voor u maak ik [146]een uitzondering. Gij zijt kort geleden tot hooger rang bevorderd, mylord?”

„Dat niet,” zeide Ned, „maar wel is mijn uniform nieuw.”

„Gij zijt gelukkiger dan ik, monsieur. Ik moest mijn rok laten keeren, omdat ik geen groen laken kan krijgen zooals ik voor mijn uniform noodig heb. Kan ik u even over zaken spreken, mijnheer Balkombe?”

Napoleon groette Ned kortaf en ging, gevolgd door Balkombe zijn woning binnen.

Onze vriend wandelde langs de verschillende gebouwen, genoot van het prachtige uitzicht en slenterde ten slotte naar het stille dal waar hij Napoleon het eerst had gezien. De frissche zeewind koelde hier de temperatuur wat af, Ned koos een plaatsje en vleide zich neer in de schaduw der wilgen.

Allerlei gedachten dwarrelden door zijn brein: Napoleons gevallen grootheid, Albions trotsche macht, zijn liefelijk tehuis, zijn vrienden op de „Magada” en de diefstal der diamanten. Kwam er toch maar een schip waarmee hij naar Kaapstad kon vertrekken! Intusschen zou hij zich zoo goed mogelijk amuseeren met wat het toeval hem bood ….. De vriendelijke, beminnelijke familie Balkombe, dat prachtstuk van een Wallis, die in iederen vreemde een verrader zag! Was zelfs deze rit niet op touw gezet om naar verdachte individuen te zoeken? En men had geen sterveling gezien …. [147]

Een windvlaag, die de takken der wilgen schudde en de dorre blaadjes heinde en ver strooide, brak Neds gedachtengang af. Hij keek op en zag een smal strookje wit papier, dat dwarrelend, nu hoog dan laag, op den adem van den wind tot hem kwam. Gewoon alles van beteekenis te achten zoolang hem het tegendeel niet was gebleken, nam hij het papiertje van den grond en streek het glad.

Hij las:

„Gereed! Op den dag van het inloopen van de C. Een u. v. m. Prosperious!

C.”

„Well! Dat lijkt een afspraakje,” zeide Ned hardop. „Vriendelijk van den wind voor brievenbesteller te spelen ….. of ….. wacht eens ….. „Gereed!”….. Waar ….. wanneer?….. „Op den dag van het inloopen van de C.”…. C.?….. de „Conqueror”, zonder twijfel ….. dus heden!….. „Een u. v. m.”….. Een uur voor middag ….. kan niet, het schip is nog niet binnen ….. „voor morgen”? evenmin ….. om dezelfde reden ….. blijft ….. voor middernacht. „Prosperious” wil zeggen: gelukkig of gelukkend ….. Zeide Balkombe niet dat het beekje in het dal der Nymphen in de Prosperious baai uitmondt? Hm …. loopt ten zuiden van Longwood …. een tamelijk steile helling daar ….. maar, nood breekt wetten. De onderteekening „C”, zóó kan iedereen heeten. Zoowaar een avontuurtje, maar ….. als ik me goed herinner [148]heb ik dit stukje papier op een der lievelingsplekjes van den keizer zien liggen en wel daar, waar hij die diepte liet graven. Ik moet er het mijne van hebben!”

Ned sprong op en had weldra het bedoelde plekje bereikt maar trots zijn onvermoeid zoeken kon hij niets vinden. Het moest dus hetzelfde strookje papier zijn dat daar gelegen had.

Voor het huis van den keizer ontmoette hij kapitein Poppleton.

„Welkom op Longwood, Mylord,” zeide deze, hem de hand toestekend. „Generaal Bonaparte is vreeselijk slecht gehumeurd! Hij voelde zich niet al te wel en bevindt zich reeds in zijn kamer.”

Ned spitste de lippen als wilde hij fluiten en een schalksch lachje vloog over zijn gelaat.

„Kapitein, ik heb velerlei gezien vandaag. Mag ik u raden streng acht te geven op generaal Bonaparte, vooral als de avond gevallen is.”

„Mylord!”

„Word niet boos, kapitein. Liever zou ik een vermoeden, ofschoon een zeer gegrond vermoeden, niet als een feit behandelen, maar ….. het is zeker beter de kooi te sluiten voordat de vogel gevlogen is. Ik vond toevallig dit in elkaar gefrommeld papiertje waarop in het Engelsch geschreven staat:

„Gereed! Op den dag van het inloopen der C. Een u. v. m. Prosperious.

C.”

[149]

„Geef hier,” zeide Poppleton, het papiertje uit Neds hand rukkend. „Het schrift is niet verdraaid maar mij geheel onbekend. Ongetwijfeld een complot.”

„Wat zijt gij van plan te doen, kapitein?”

„Onmiddellijk rapport maken aan den gouverneur.”

„Het is zeker de voorgeschreven weg, maar zal even zeker aanleiding geven tot nog grooter botsingen tusschen Napoleon en sir Hudson Lowe. Zou het niet verstandiger zijn den keizer elke poging tot vluchten te beletten?”

„Ja, dat zou het.”

„Well! zet een wacht voor Bonaparte’s deur, of beter nog, één aan weerszijden van het huis en geef bevel ieder neer te schieten, die het gebouw verlaat.”

„Ik zal hem terstond mededeelen, dat wij verplicht zijn dezen maatregel te nemen. En dan hield hij zich nogal ziek! Om te lachen! Soldaten hebben wij genoeg. Dagelijks trekt een heele compagnie uit.”

„Zet gij de wachten uit tusschen licht en donker?”

„Me dunkt niet vroeger.”

„Precies mijn meening. Laten wij tot dien tijd het geheim bewaren. Mogelijk komt er nog een derde signaal.”

„Dat geen onheil kan stichten. Wij weten nu dat er een samenzweering bestaat en de keizer, streng bewaakt, kan zijn paleis niet verlaten.”

„Neen, hij blijft gevangen. Gaarne stel ik mij voor deze zaak ter uwer beschikking om …. nu ja, om [150]den plannenmaker te overrompelen en hierheen te brengen. Het zal niet gemakkelijk gaan, maar wij kunnen het beproeven. Mijn pistolen heb ik bij mij.”

„Dat zou prachtig zijn,” juichte Poppleton.

„Van Longwood mogen in geen geval signalen worden gegeven. Zoodra de schemering invalt, worden alle deuren en vensters gesloten en het licht mag men niet verwijderen van de tafel waarop het staat. De mededeeling, dat de wacht bevel heeft onmiddellijk te vuren, moet kracht aan uwe bevelen bijzetten.”

„’t Zal geschieden. Ik houd den „ouden Nap” voortdurend gezelschap. En wie het waagt, ondanks de strenge orders licht aan te steken, wordt doodgeschoten.”

„Wilt gij mij een handvol soldaten toevertrouwen, kapitein?”

„Natuurlijk, Mylord! Stipt twee uur voor middernacht zullen zij op de door u aangewezen plaats zijn.”

„Dan wacht ik ze bij de monding der Prosperious-baai in het Nymphen-dal.”

All right.

„Verzwijg ook voor Balkombe onze afspraak, kapitein. Ik zie hem daar komen. Welke reden zullen wij voor mijn verblijf hier opgeven?”

„Gemakkelijk genoeg! Gij hebt mijne uitnoodiging aangenomen om een wacht op Longwood mede te maken.”

„Best. Afgesproken.” [151]


1 Napoleon. 

[Inhoud]

ONTPOPT.

Ballière en Miguel Carril begaven zich op zekeren morgen naar de kajuit van den kapitein om hun gevangene te bezoeken, die met een geledigd glas voor zich, aan tafel zat.

Hij was gekleed als een gewoon matroos, maar zijn fijn besneden gelaat en zijn blanke handen bewezen dat hij niet in de lagere rangen diende.

„Staat gij me toe, heeren,” vroeg hij, oprijzend, „eenige oogenblikken naar het dek te gaan?”

„Met welk doel als ik vragen mag?” vroeg kapitein Ballière.

„Om te zien waarheen wij zeilen.”

„Maar dat weet gij toch? Wij beloofden immers den kapitein van uw schip, van wien wij u ziek overnamen, u te Kaapstad aan wal te zetten.”

„Dat hebt gij niet kwaad bedacht, kapitein,” luidde lachend het antwoord. „Maar ….. voor ik aan boord, kwam, was mijn bewustzijn al teruggekeerd, [152]ofschoon ik het u niet liet blijken. Laten wij openhartig en eerlijk met elkaar spreken. Ik ben uw gevangene tot …. het eerste Engelsche fregat in het zicht komt. Dan zijt gij de mijnen en … misschien zeer tot uw nadeel. Beter ware het geweest mij te laten verdrinken dan mij gevangen te nemen.”

„Ik handelde volgens de ingeving van mijn hart,” antwoordde Carril, „en nam u in de boot juist om u niet te laten verdrinken.”

„Ik, persoonlijk, ben u er dankbaar voor; of anderen eveneens zullen oordeelen moeten wij afwachten. Laten wij verstandig met elkaar spreken, heeren. Gedane zaken zijn niet te veranderen.”

„Geschied is geschied” stemde Ballière toe. „Gij schijnt op de hoogte van alles ….”

„Ik was zoo gelukkig te Longwood een strookje papier te vinden, waarop geschreven stond: „Gereed! op den dag van het inloopen der „Conqueror ….”

„Der „Conqueror”? Maar …. overste ….”, zeide Ballière verwijtend.

„Pardon, vriendje, niet waar. De naam „Conqueror” was niet genoemd.”

„Neen, toch las ik het er uit. „C” kon niet anders verklaard worden, daar er in de haven geen schip lag of verwacht werd, wiens naam met een C. begint. Een u. v. m., dus vóór middernacht en ten slotte „Prosperious”, dat moest de Prosperiousbaai zijn.”

„Goed uitgelegd,” verklaarde de overste. „Ik zelf, [153]kapitein, legde het strookje papier in de handen van Bertrand. Dat ik den keizer niet durfde naderen, weet gij.”

„Het is de schuld van een der generaals, mogelijk ook die van Napoleon, dat door onvoorzichtigheid onze plannen verraden zijn.”

„Misschien wel,” zeide de zeeman, in wien wij Ned Westfield herkennen. „Ik had even veel deel aan het verijdelen uwer plannen. Maar, heeren, hebt gij goed de gevolgen bedacht, indien uw waagstuk had mogen gelukken? Opnieuw zou een ontzettende storm over Europa zijn losgebroken. Denkt gij werkelijk dat generaal Bonaparte zich vergenoegd zou hebben met enkel heerscher der Franschen te zijn?”

„Zijn rampen zouden hem wel de oogen hebben geopend,” meende Carril.

„Toegegeven. Hij mist echter alle eigenschappen, die iemand tot een bekwaam en wijs regeerder stempelen, en om zich te handhaven op het standpunt, waarop hij nu eenmaal wenscht te staan, zou hij zeker politieke verwikkelingen in het leven hebben geroepen om nogmaals het zwaard te kunnen trekken. Ik benijd Napoleon zijn roem als veldheer niet.”

„De toestand in Frankrijk is onhoudbaar; overal heerscht ontevredenheid,” zeide Ballière. „Den keizer uit de handen der Engelschen te redden en hem naar Amerika te brengen was mijn doel. Later, als de hartstochten wat uitgewoed waren, kon men van daar de verhoudingen langs diplomatieken weg regelen.” [154]

„Alle eer aan uw goede bedoelingen, en alle respect voor uw aanhankelijkheid aan uw held. Maar ik bezweer u, laat den man aan zijn noodlot over, die in duizende gevallen bewezen heeft, hoe weinig hem het leven van anderen deert, indien hij voor zichzelf roem, eer of voordeel kan behalen.”

„Helaas, ja, en toch …..,” sprak de overste, een zucht slakend. „Ik ben geen Franschman, mij bindt een groote schuld der dankbaarheid aan Napoleon. Voor mij en de mijnen is hij goed geweest, nadat hij ons het leven en de vrijheid had geschonken.”

„Hadt gij uw leven verspeeld?”

„Niet precies!”

„Ik ken nu zoo ongeveer den staat van zaken te St. Helena en onderstel dat elke poging om den banneling te bevrijden, vruchteloos zal zijn,” merkte Ballière op.

„Volkomen vruchteloos. Ik erken dat uw plan meesterlijk in elkaar gezet was en het zou zeker gelukt zijn, indien de wind me dat strookje papier niet in handen had gespeeld.”

„Wanneer gebeurde het?”

„’s Middags. Tijdig genoeg om een spaak in het wiel te steken. Napoleon werd ten strengste bewaakt en het geven van een signaal verhinderd.”

„De afspraak was: een lichtsignaal, voor het geval dat er iets in den weg kwam,” bekende Ballière.

„Gij liet ons dus aan land komen om …..?” [155]

„U gevangen te nemen, overste. Ik lag met twintig man in een hinderlaag in de Prosperious baai; de booten kwamen niet op den vastgestelden tijd, waardoor mijn voornemen u te overrompelen, mislukte.”

„Toen hebt gij mij aan wal laten komen!”

„Dat moest ik wel. Wat werd er toch tegen mijn hoofd geslingerd toen ik aan den rand van de rots stond. Ik verloor onmiddellijk mijn bewustzijn.”

„Een handspaak. Vuurwapens zijn bij een dergelijke expeditie niet te gebruiken.”

„En in de verwarring, door mijn plotseling verdwijnen in het water ontstaan, vergaten de soldaten te schieten?”

„Juist. Toen de eerste schoten vielen, was onze boot met u aan boord al lang in de duisternis verdwenen. Begrijpend dat wij verraden waren, aarzelde ik geen oogenblik.”

„De manoeuvre is uitstekend bedacht en uitgevoerd! De brik binnenbrengen zonder dat het op het wachtschip bemerkt werd. En de boot precies op tijd in de Prosperious baai,” zeide Ned, vol bewondering voor zulk een koenen daad.

„Wij waren den vorigen nacht al op St. Helena. De „Mariëtta” lag voor Jamestown en lichtte gisterenmiddag het anker.”

„Dan bevindt zich de Fransche officier aan boord, dien kapitein Wallis op het schip liet brengen?”

„Dat was ik,” zeide Ballière buigend. [156]

„En dan is de overste misschien wel de Pool Pintkowsky?”

„Ja. Ik …..”

„En de papieren van dien Pool?”

„Zijn echt. Zij werden mij kort voor zijn dood door den rechtmatigen eigenaar, die op den terugtocht van Moskow het leven verloor, ter hand gesteld om aan zijn familie te bezorgen. Ik kon me niet van dien opdracht kwijten omdat intusschen al zijn verwanten overleden waren. De papieren bleven dus in mijn bezit. Al het overige weet gij.”

„Behalve waar mijn kleeren en wapens zijn gebleven. De pistolen vooral zijn mij dierbaar als een aandenken aan mijn vader.”

„Ik zag ze niet meer,” zeide Carril „maar ….”

„Een matroos gaf ze aan mij,” viel Ballière hem in de rede. „De pistolen steken nog in de halters, en zijn evenals uw sabel, natuurlijk ter uwer beschikking.”

„Vriendelijk dank. Maar, heeren, het wordt tijd onze verhouding onderling te regelen voor een Britsch oorlogsschip ons achterhaalt. Als een gevangen man kunt gij mij niet behandelen, tenzij gij bekent zeeroovers te zijn.”

„God bewaar ons!” riep Ballière. „Gij zijt vrij en kunt aan land gaan waar gij verkiest, uitgezonderd te St. Helena en op voorwaarde dat gij ons geen moeielijkheden berokkent.” [157]

„Vaart gij dan zonder doel?” vroeg Ned in zekere spanning.

„Ons plan is mislukt, dus … U ter wille zullen wij naar Kaapstad zeilen en dan gaan wij terug naar Frankrijk.”

„Excuseer me, maar aanhoudend zweeft me een vraag op de lippen. Aan wie behoort dit schip?”

„De „Mariëtta” is mijn eigendom,” zeide de kapitein.

„En wat gaat gij er nu mee doen?”

„Terwille dezer mislukte onderneming zal ik het wel niet behoeven te verlaten. Mijn schip wordt als ik een koopvaarder.”

Op dat oogenblik kwam een oude matroos in de kajuit en meldde dat er een zeil in ’t zicht was in de richting van St. Helena.”

„Het is goed,” zeide de kapitein, den man wenkend heen te gaan.

„Gij ziet heeren …” sprak Ned lachend.

„Ik begrijp dat wij spoedig moeten onderhandelen,” meende Carril, terwijl Ballière zich het voorhoofd wreef, als wilde hij op die wijze zijn denkvermogen scherpen. „Worden wij door een fregat opgebracht,” vervolgde Carril, „dan veroordeelt men ons volgens de Engelsche wet als hoogverraders en wij betalen onze gehechtheid aan den keizer verduiveld duur.”

„Zonder Bonaparte in eenig opzicht van dienst te zijn geweest,” voegde Ned er bij.

„Weldra zal het signaal van het fregat klinken, maar [158]de brik is moeilijk in te halen, niet waar Ballière?”

De kapitein haalde de schouders op.

„De brik zeilt uitstekend, oordeelde Ned. „Wat zullen we doen, heeren?”

„Hoe is het mogelijk dat het oorlogsschip zoo dichtbij is? Ik kan het niet gelooven,” zeide de kapitein, snel de kajuit verlatende.

„De vraag van den kapitein is gemakkelijk te beantwoorden. Het eerste schot bracht alles in beweging, mijn troepje soldaten berichtte natuurlijk ten spoedigste het voorgevallene en vijf minuten later bulderde het kanon te Ladderhill aan gene zijde van Jamestown.”

„Wat raadt gij te doen?”

„Geef mij het recht om te handelen, overste. U zoudt me een grooten dienst kunnen bewijzen en uit dankbaarheid wil ik u gaarne uit deze ongelegenheid redden. Ik vraag u mij voor eenigen tijd de „Mariëtta” af te staan om een voor mij gewichtig doel te kunnen bereiken. Doe het ….. en gij zijt buiten gevaar.”

„Gaarne wil ik u van dienst zijn, maar het schip behoort niet aan mij.”

„Ik zeide u reeds, dat ik de eigenaar van de „Mariëtta” ben,” merkte de kapitein op, die juist binnen kwam.

„Ik weet het en vertelde aan uw vriend op welke wijze gij aan de moeilijkheden kunt ontsnappen.”

„Onze gast, zóó mag ik u immers noemen, wenscht over uw brik te beschikken om een doel, dat alleen hem persoonlijk aangaat, na te jagen.” [159]

„Natuurlijk tegen behoorlijke vergoeding,” haastte Ned zich er bij te voegen.

„Ook zonder dat, mijn vriend! Ik ben rijk genoeg om u een jaar lang rond de heele wereld te varen.”

„Is het u ernst, dan de hand er op; over de betaling spreken wij later.”

Met een stevigen handdruk werd de belofte bezegeld; op hetzelfde oogenblik klonk een kanonschot.

„Het sein om bij te leggen,” zeide kapitein Ballière.

„Wees zoo goed de noodige bevelen te geven, kaptein. Het overige bespreken wij later. Mijn uniform zal te nat zijn om aan te trekken, jammer genoeg. Laat ze alsjeblieft op het dek te kijk liggen; ingeval een mij onbekend officier aan boord komt, moet ze mijn identiteit bewijzen.”

Zonder een woord te verspillen, ging Ballière naar het dek.

„U, overste, moet ik mijn excuses aanbieden. Gij zijt passagier op deze brik en zonder rekening te houden met uw wenschen, heb ik er bezit van genomen.”

„Ik heb maar een vriend meer ….. Ballière. Waarheen hij gaat, trek ik gaarne mee.”

Het oorlogsschip bleek de „Podargus” van kapitein Wallis te zijn. Zonder veel moeite wist Ned hem te bewegen om terug te keeren en dank zij zijn onderhandelingen met den visiteerenden officier kon de „Mariëtta” haar reis vervolgen. Eindelijk dacht men er aan zich aan elkander voor te stellen en nu bleek [160]het, dat de jonge Lord in den overste, die zich bekend maakte als reisgezel van Neds vader in Argentinië, en in den flinken kapitein helpers had gevonden, die zijn zaak tot de hunne maakten en voor geen moeite terugdeinsden om de geroofde steenen weer te vinden.

Op den tocht naar Kaapstad leerde het drietal elkaar kennen en waardeeren. Ballière verhaalde van zijn vele zeereizen; Carril schilderde zijn veelbewogen leven, zijn ontmoeting met Westfield in de Argentinische pampa’s, de reis naar La Plata en het overlijden van Neds vader; de luitenant deelde zijn ervaringen mede en toen men het doel van de reis naderde, was tusschen de drie mannen, ondanks hun verschil in leeftijd, een onverbreekbare vriendschapsband gesloten.

De voorvallen der laatste weken besprekend, bleek het dat de „Mariëtta” de brik was geweest, die aan de Westkust van Afrika herhaaldelijk de aandacht der bemanning van de „Magada” had getrokken.

Miguel verheugde zich van ganscher harte op het weerzien van Pedro, en was niet weinig nieuwsgierig of deze ook berichten omtrent den blonden Charles had ingewonnen. Ned vertelde dat hij uit den mond van Jim had vernomen, hoe de arme stakkert te Portsmouth met een zekeren José had gevochten en door dezen was vermoord.

„José, altijd weer José,” riep Miguel, van zijn stoel opspringend en snel heen en weer loopend. „José, of het dezelfde schurk zou geweest zijn?” [161]

Op zekeren middag liep de „Mariëtta” Kaapstad binnen. Neds geoefend oog vloog over de voor anker liggende schepen, maar de „Magada” was er niet bij. De vrienden hadden reeds vastgesteld hoe men in dit geval zou handelen om den minst mogelijken tijd te verliezen. Zoodra de brik geankerd was, voeren twee booten tegelijk naar den wal. In de eene bevonden zich Ned en Carril; in de andere de tweede stuurman, met order vleesch, vruchten en water te halen en zoo spoedig mogelijk terug te komen. Westfield begaf zich naar het bureau van de havenpolitie om nauwkeurige inlichtingen omtrent den Oost-Indiëvaarder in te winnen; Carril trachtte hetzelfde doel op het kantoor van de Britsch-Oost-Indische Compagnie te bereiken. Ongeveer een uur later ontmoetten zij elkaar weer bij hun boot. Ned wist dat de „Magada” een halven dag in de tafelbaai had gelegen; de overste berichtte dat er maar één boot aan wal was geweest om vleesch en water op te doen.

Volgens opgaaf van den havenmeester was de „Magada” acht en veertig uur geleden uitgezeild. De „Mariëtta” kon de oude kast spoedig inhalen, dus steeg men weer in de booten en weldra was de brik op weg om den Oost-Indiëvaarder te zoeken.

Met gunstig weer zeilde men de kaap om, daarna wisselden storm en onweer elkaar af, tot eindelijk de lucht helder en het water kalm werd. Op den vijfden [162]dag was de „Magada” in ’t zicht en bleef de „Mariëtta” haar op een afstand volgen.

Na de gevangenneming van Ned Westfield was er op de „Magada” niets van belang voorgevallen. Er werd geschertst, gelachen, en kaart gespeeld als te voren; geen andere afwisseling was er in het eentonige leven geweest, dan een onweer en het korte verblijf in Kaapstad.

De rechter en mijnheer Hyde waren gaarne aan land gegaan, maar stuurman Frog had het beslist geweigerd op grond dat er te Cameroen te veel tijd verloren was gegaan. Zelfs de krankzinnige kapitein was aan boord gebleven.

Eenige dagen later waren Tom, James en Pedro tot het besluit gekomen aan den flinken mijnheer Hyde, den man van rijpe ervaring, hun geheim mede te deelen. Tom had dus den ouden planter verteld wie Ned, James, Pedro en hij zelf waren. Deze had den pseudomissionaris op den schouder geklopt en lachend gezegd:

„Dat uw zuchten niet de verdorvenheid der menschen golden, begreep ik al lang, maar ….. mijn hand er op, gij kunt op mij rekenen.”

Met een woord van lof besprak hij Neds handelwijze, die zoo nabij het doel, de vervolging had opgegeven, om zijn vriend van nut te kunnen zijn.

„Dan zullen wij met nog meer ijver waken,” voegde [163]hij er bij. „Tast gij nog altijd in het duister, of zijn de daders bekend?”

„Ja, en de steenen zijn aan boord. James weet het zeker. De wilde Jim is de eene dief; Pedro kent den anderen. Maar hij wil den naam niet noemen uit vrees dat er iets verraden zal worden.”

„We moeten hoogst voorzichtig zijn. Want al pakken wij de dieven, dan kunnen toch de diamanten verloren gaan.”

„Vervolgens,” ging Tom voort, „wacht ons bij de eerste gelegenheid een ….. oproertje. Tijdens uwe afwezigheid—destijds in de Cameroenmonding—scheelde het niet veel of bij uwe terugkomst waren onze stukken van waarde, het grootste deel der manschappen en een boot verdwenen geweest. Had Pedro niet zoo handig gebruik gemaakt van dien dwazen streek van kapitein Harryson, dan hadt gij wel het schip maar uw effecten niet meer teruggevonden.”

„Gij vergeet het alarmschot van den tweeden stuurman.”

„Wij schoten het af, Westfield en ik. Wij wisten van Pedro, dat er iets gaande was. Deze heette en heet nog bij de kwaadgezinde matrozen te behooren.

„Kent gij de matrozen?”

„Zeker. Te Cameroen bleek wie zich bij de bende heeft aangesloten.”

„Gelooft gij werkelijk dat er ernstige dingen zullen gebeuren?” [164]

„Een muiterij, of juister gezegd, een diefstal door ons eigen volk op ons eigen schip. Jim staat aan het hoofd en hoopt in de algemeene verwarring zijn medeplichtige aan den diefstal der diamanten om het leven te brengen, teneinde de steenen voor zich alleen te kunnen houden. Ook uw bezittingen loopen gevaar ….”

„Ik heb niet veel van waarde bij me. De kredietbrieven worden alleen aan mij persoonlijk uitbetaald, en iedereen kent mij in Indië,” beweerde mijnheer Hyde lachend.

„Voorts de schatten van Sir Cook …..”

„Ja, hij mag wel op zijn hoede zijn. Trouwens zijn Maleische bediende bewaakt hem met argusoogen. Wanneer wacht ons die verrassing?”

„Wij naderen langzamerhand het doel van onze reis, lang kan het niet meer uitgesteld worden, mogelijk bij den eersten storm …..”

De „Magada,” gevolgd door de „Mariëtta,” was reeds Mauritius en Rodriguez gepasseerd, toen men op den Oost-Indiëvaarder de brik bemerkte. Jim zwoer bij hoog en bij laag dat het de zeeroover uit de Cameroenmonding was. Ook Tom herkende de brik, en Frog, wien het eveneens verdacht voorkwam, liet het schip scherp gadeslaan.

De toestand aan boord werd steeds zorgwekkender. De bevelen van Frog werden nauwelijks, die van den tweeden stuurman in ’t geheel niet gehoorzaamd. Een scheepsjongen verpleegde den zieken kapitein dag en [165]nacht; James was het toezicht opgedragen, een postje waarmee hij zich tevreden stelde omdat het hem gelegenheid schonk het scheepsvolk te spionneeren.

Pedro was natuurlijk op de hoogte van alles.

„Eerdaags moet het gebeuren,” had Jim gezegd. „De Kaap hebben wij achter den rug, vóór Ceylon moet de „Magada” schipbreuk lijden.”

„Hm,” had Pedro geantwoord. „Is de tijd er, dan ben ik op mijn post. Dat weet je.”

Na eenige dagen gunstig weer gehad te hebben, brak een hevig onweer los. Met den nacht vermeerderde het gevaar. De lucht zag roetzwart, de zee stond buitengewoon hol, de wind huilde ontzettend. Hemelhooge golven bedreigden het schip, de regen plaste met stroomen neer, de storm bracht met reuzengeweld de zee in beroering.

Behalve Tom en mijnheer Hyde waagde geen der passagiers zich aan dek.

„Ik vrees het ergste,” zeide Hunter tot zijn vriend. „Frog is blijkbaar tegen dezen toestand niet opgewassen en het volk gehoorzaamt niet vlug genoeg.”

De planter verzocht hem, zoo de nood steeg, zijn incognito op te offeren en zelf het roer in handen te nemen. Tom haalde de schouders op, maar ging toch, vergezeld van zijn vriend, naar den stuurman. De brik hield blijkbaar een andere koers, hoe Tom ook tuurde er was niets van haar te bespeuren, en zonder licht zou ze bij zoo’n storm niet varen, [166]

„Misschien schipbreuk geleden?” opperde mijnheer Hyde.

„Of zij houdt den goeden koers en wij niet, wat waarschijnlijker is.”

„En kunnen wij geen ongelukken krijgen?”

„Ik heb geen kaarten en weet niets van geographische lengte en breedte van dit gedeelte van den oceaan. Zijn wij buiten den koers geraakt, dan bestaat er veel kans op een klip te stooten,” luidde het antwoord.

„Een prettig vooruitzicht! De zeeroovers zullen wel knappe zeelui aan boord hebben, dus zijn wij uit den koers …..”

Een geweldige golf, het schip omhoog heffend, brak zijn woorden af.

„Neem het roer, Hunter, of ’t loopt slecht af.”

Tom aarzelde even en liet er beslist op volgen: „Er is niets te doen. De zeilen zijn neer, de man aan het roer heeft een ijzeren vuist ….. Frog weet de breedte …..”

Op hetzelfde oogenblik schoot de „Magada” als een pijl tusschen twee hooge golven.

„Denk eens, de wilde Jim is stuurman,” waarschuwde mijnheer Hyde.

„Hij is beter stuurman dan Frog. Wil hij ons ten verderve voeren, dan …..”

Een geweldige stoot deed het schip schudden. Het voorste gedeelte omhoog, de zijkanten door de golven gebeukt, was het op een rif geworpen. [167]

Een kreet van ontzetting klonk uit de kajuit, de ontsteltenis der passagiers was onbeschrijfelijk.

Tom zag met één enkelen blik op Jims gelaat de duivelsche vreugde over het gelukken van zijn werk, toen snelde hij met Hyde naar beneden om te trachten de passagiers, die der vertwijfeling nabij waren tot bedaren te brengen. Het was een verschrikkelijke nacht. Tom en zijn vriend, de dokter en Frog hadden al hun overredingskracht noodig om te voorkomen dat de passagiers in de booten sprongen en zich toevertrouwend aan de golven, een zekeren dood te gemoet gingen. Tegen den morgen ging de wind liggen, de zon verrees stralend in het Oosten en joeg de laatste wolken van den horizon. Toen bleek dat de „Magada” tusschen twee koraalriffen als vastgeschroefd zat; van loskomen was geen sprake; het schip had zijn laatste reis gedaan. Hoewel er geen onmiddellijk gevaar bestond, tenzij de storm opstak en het vernielingswerk voortzette, moest er toch beraadslaagd worden hoe men handelen zou.

Intusschen was het helder dag geworden en had Tom heel veraf in het Noorden een strookje land ontdekt. Deze mededeeling werd met gejuich begroet, ofschoon niemand weten kon of het een bewoond en vruchtbaar eiland was of een verlaten, dor plekje grond. Een deel der matrozen leunde tegen de borstwering, de anderen stonden in een groepje bij elkaar. Jim naderde het clubje, bij wie Pedro zich had aangesloten. [168]

„Wat denk je, Jim?” vroeg een der bondgenoten.

„Precies wat ik zeide. Wij zijn dicht bij de Tschagos-eilanden. Kom mee naar het voordek om onze zaak te bespreken.”

„De kast zit als een muur, jongens,” begon Jim. „Willen wij de boot nemen en de passagiers vriendelijk vragen ons hun schatten, geld, enz. cadeau te doen?”

„Best!”….. Waarom wachten?….. Niet uitstellen,” klonk het door elkaar.

„Halt, kameraden! Bill en Dick, houdt de ezelskoppen, die niet wilden meedoen, op eenigen afstand. Zij behoeven niets te weten. Dus jongens,” vervolgde Jim, „zullen wij het masker afwerpen?”

Een „ja” door veel stemmen geuit, was het antwoord.

„Een woordje, jongens,” mengde Pedro zich in het gesprek. „Kom wat naderbij, zóó. Luister een oogenblik naar mij. Ik ben geen heethoofd meer en heb reeds veel beleefd.”

„Ja, ja! Pedro moet ook zijn meening zeggen.”

„Nu clan, op die oude kast kunnen wij niet blijven, wij zoomin als de passagiers. Zonder weerstand bieden zullen zij zich niet overgeven en gebruiken wij geweld, dan gaat mogelijk menig onzer naar den duivel. Zij zijn talrijk en hebben pistolen.”

„Niet meer aarzelen! …. Nu is het tijd!….. Het juiste oogenblik!” riepen eenigen, doch anderen zeiden: „Laat hem uitspreken.” [169]

„Als gij niet luisteren wilt, laat het dan,” zeide Pedro, de schouders ophalend.

„Neen, Pedro zal spreken,” besliste Jim. „Hij is voorzichtig en dat kan geen kwaad.”

„Ik moest je eigenlijk dien streek alleen laten uitvoeren!” bromde Pedro. „Luister! Uitstellen tot vannacht is mijn raad. Wij allen moeten vandaag nog naar het eiland. De eerste storm—en wie weet hoe gauw die komt—slaat de kast uit elkaar. De passagiers zullen wel oppassen hun stukken van waarde niet aan boord te laten …. Wat gaat stuurman Frog daar doen?” viel hij zichzelf in de rede.

„Bemoei je niet met hem. Spreek maar!”

„Wij zorgen dat de passagiers met al hun koffers aan land komen en als alles daar ginds is, dan …. nu …. dat behoef ik niet te zeggen.”

„Dan nemen wij wat ons goed dunkt, laden de booten vol en dan …. vooruit naar Diego Garcia,” voegde Jim er bij. „Jongens, zoo zullen wij het doen.”

„Alsof de passagiers aan land gewillig zullen afstaan wat ze aan boord met pistolen verdedigen!” spotte een hunner.

„Neen,” antwoordde Jim, „maar als zij slapen zijn ze in onze macht.”

Frog had de passagiers op de kaart laten zien waar ze zich bevonden en met de grootste vriendelijkheid medegedeeld, dat de groep der Tschagos eilanden een Engelsche bezitting was, die van Mauritius uit [170]geregeerd werd; dat de meeste eilanden niet bewoond waren en het grootste Diego Garcia heette.

Maar wat hielp dat alles?

Mijnheer Hyde had hem geducht de waarheid gezegd en nabob Cook hem nog scherper onderhanden genomen. Frog had getracht met allerlei argumenten de verantwoordelijkheid voor de ramp van zijn schouders te schuiven, maar toen was Tom opgesprongen en had hem kort en bondig, op echte zeemansmanier gezegd, dat hij—Frog—een kwast en een lichtzinnige patroon was; dat de schipbreuk niet zou hebben plaats gehad als de stuurman van de „Magada” zijn plicht had gedaan, en dat het den schijn had alsof men het schip met opzet had laten vastloopen.

Frog was woedend uitgevaren, waarop Tom eenvoudig had geantwoord, dat zijn beschuldiging op goede gronden berustte en hij nu van den stuurman eischte alles te doen wat in zijn vermogen was om nog grooter rampen te voorkomen.

„Ik ben,” vervolgde Tom, zooals mijnheer Hyde bevestigen kan, eerste luitenant bij de Britsche marine en wil u met raad en daad bijstaan. Mijn naam moogt gij ook weten, want te Madras ga ik toch aan boord van het daar gestationeerd oorlogsschip. Wees zoo goed, mijnheer Hyde, den stuurman mijn naam te zeggen.”

Bij deze woorden nam Tom zijn breedgeranden hoed [171]af, trok zijn pruik van zijn hoofd en zijn valschen baard van zijn gezicht.

„Tom Hunter, luitenant bij de Britsche marine,” stelde de planter voor.

Frog was doodsbleek geworden bij het hooren van dien naam en het zien van Toms gelaat.

„Dus …,” stamelde hij, „zijt gij de vluchteling?”

„Ja, ik! Gij weet de reden van mijn incognito en óók dat ik niets gedaan heb, strijdig met de begrippen van eer.”

„En … de gevangengenomen valsche Hunter?”

„Mijn vriend is eveneens zeeofficier. Maar nu aan het werk.”

Frog wist geen uitweg meer. De matrozen stonden er om heen en wachtten op de dingen, die komen zouden.

„De nood dwingt ons het schip te verlaten,” begon Frog …. Gelukkig ligt dicht hierbij een eiland, waarheen wij ons begeven kunnen. Ik zal naar Diego Garcia zenden om een vaartuig.”

Deze maatregel bleek echter onnoodig, daar er genoeg booten voorhanden waren. Met behulp van eenige matrozen zocht nu Tom een doorgang tusschen de klippen en Frog gelastte den passagiers hun goederen bij elkaar te pakken. Toen werd,—trots de tegenkanting van Nabob Cook, die meende met zijn dochter het eerst aan de beurt te zijn—door het lot de volgorde beslist, waarin de passagiers zouden [172]worden overgebracht. Geen enkele matroos was weerspannig: eenige deden hun werk uit plichtgevoel, andere om voor hen gewichtige redenen.

Het eiland was onbewoond, maar gelukkig niet dor of woest. Kokospalmen vond men er in overvloed, ook aan bosschages ontbrak het niet. Een aantal groene schildpadden kropen rond en eenige papegaaien vlogen hoog in de lucht. Tom had met de eerste boot stokken, zeilen en hangmatten medegegeven, en de noodige levensmiddelen voor de personen die overgebracht werden.

Mijnheer Hyde liet dicht bij den oever van de stokken en zeilen tenten opslaan, hing de hangmatten tusschen de palmen, verzocht de aanwezigen dorre takken te willen verzamelen om een vuur te kunnen branden en zond den kok met het hengelgerei naar het strand.

De reizigers, die op den Oost-Indiëvaarder volstrekt niet verwend waren, voelden zich des avonds recht op hun gemak. De zeevisch smaakte heerlijk, in de tenten waren van mollige dekens bedden gespreid, die tot een zoeten sluimer noodden, waaraan allen, na de doorgestane angsten en vermoeienissen behoefte hadden. Zoodra het avondmaal gebruikt was, namen de schipbreukelingen de tenten en hangmatten in bezit en weldra was het kamp in diepe rust verzonken.

Pedro had James ingefluisterd welke plannen er voor den nacht gemaakt waren en deze had ze weer [173]aan Tom medegedeeld. Frog had gelast, dat, zoolang een verblijf op de „Magada” niet levensgevaarlijk was, er dag en nacht in den mastkorf uitkijk moest gehouden worden. Had men het geluk een schip te zien, dan zou onmiddellijk een kanonschot worden gelost.

Bill en Pedro werden den eersten nacht naar het schip gezonden. Bill wilde zich verzetten maar Jim wenkte hem te gehoorzamen en fluisterde hem in, dat de bondgenooten hem en Pedro zouden afhalen als ze ’s nachts het eiland verlieten. Verder droeg Jim hem op de koffers, die nog aan boord waren nauwkeurig te onderzoeken, wat er van waarde was in de boot te brengen en deze verder met levensmiddelen te vullen. Op hun tocht naar het schip verdeelden Bill en Pedro de werkzaamheden en de laatste, vreezend dat de zeeroovers hen zouden zoeken, wees er op hoe geraden het was het bevel om uitkijk te houden te gehoorzamen. Bill maakte geen tegenwerpingen meer en aan boord gekomen, begon hij dadelijk de kisten en koffers open te maken en den inhoud na te zien. Het was al tamelijk donker en opdat niets zijn spiedenden blik zou ontsnappen, stak hij een groote scheepslantaren aan. Pedro had op een kist plaats genomen en op een stuk scheepsbeschuit knabbelend, zeide hij hoofdschuddend:

„Wat zullen de passagiers wel zeggen, als ze hun goederen zoo door elkaar gegooid weervinden?”

„Als zij ze weervinden! Onze kameraden nemen [174]vannacht al de booten mede. Hoe zullen ze dan op het wrak komen?”

„Mogen wij die ongelukkige menschen aan hun lot overlaten?” vroeg Pedro.

„Wat zou dat! Er komen schepen genoeg voorbij, die hen zullen opnemen. Eten is er voldoende op het eilandje. Wij moeten toch tijd hebben om ons hier of daar te verbergen.”

„Hum, hum, ten minste als alles goed gaat.”

Pedro klom naar boven, in de mastkorf om zich te vergewissen of de ellende der schipbreukelingen nog verhoogd zou worden door een overval der piraten. Ondanks de duistere lucht zagen zijn geoefende zeemansoogen een zeil en zoodra hij er den verrekijker op richtte, bleek hem dat het schip langzaam het eiland naderde.

„Alle duivels!” bromde Pedro, „waarachtig de zeeroover …. ken de brik uit honderden …. zij is het …. geen twijfel mogelijk. De piraat weet dat wij hier zijn …. heeft zeker vandaag reeds gespionneerd …. Wat te doen? Waarschuw ik de matrozen …. en de passagiers …. dan zal Jim met zijn bende het plunderen laten en …. de piraten het doen …. Hum …. Bills lantaren hebben ze natuurlijk gezien …. hierheen komen ze …. dat staat vast! Hum …. Misschien kan ik ze in verkeerden koers sturen …. Hum ….”

De „Mariëtta” had eveneens een zwaren strijd met [175]de elementen gevoerd, maar bemand met knappe zeelui en bestuurd door een bekwamen hand was ze voor ongelukken gespaard gebleven. Ned, niet twijfelende of de muiters zouden in dien stormnacht hun misdadige plannen ten uitvoer brengen, had voorgesteld, zoodra het weer bedaard was, de „Magada” te gaan zoeken. Spoedig was zij gevonden. Zonder door de bemanning of de passagiers bemerkt te zijn, was de „Mariëtta” zoo dicht de plaats des onheils genaderd, dat Ned met behulp van zijn verrekijker den toestand kon waarnemen. De brik stevende terug, kwam, nu de avond gevallen was weer in ’t zicht en wierp op eenigen afstand van de gestrande „Magada” het anker uit. Twee sloepen, van geschut voorzien werden neergelaten; in de eene stapten Miguel en Ned, gevolgd door tien matrozen, allen goed gewapend; de tweede bleef liggen, gereed om te hulp te komen zoodra het afgesproken sein gegeven zou worden. Ned liet de roeispanen omwoelen en onhoorbaar gleed de sloep over de golven. Toen ze het wrak bereikt hadden, was er geen licht te bespeuren, geen geluid te vernemen.

„Boot ahoy” riep Ned.

Geen antwoord.

„Zouden allen aan land zijn gegaan?” vroeg Miguel.

„Er is zeker nog een wacht aan boord. Een schip als dit, dat het nog zeker lang houden kan, verlaat men niet voor den tijd,” waagde een oude matroos op te merken. [176]

„Jongens”, riep Ned luid, „wie heeft de wacht! Bill? of de wilde Jim? Is Pedro er niet of James, de brompot?”

„Dood en duivel! Die stem ken ik,” klonk het en een hoofd verscheen boven de borstwering. „Wie zijt gij?”

„Die stem ken ik ook”, zeide Ned lachend. „Komt ze u ook niet bekend voor Don Miguel Carril van Argentinië?”

„Alle goede geesten! Spookt het of droom ik?”

„Pedro, oude vriend en reisgenoot van het Pays Del Diablo, zijt gij werkelijk daar aan boord?” vroeg de overste in het Spaansch.

„Maak me niet in de war,” klonk het weer van ’t schip. „Wat gij daar zegt, kan iedereen zeggen.”

„Maar wie de „Gentleman” is, kunt gij alleen zeggen, Pedro, oude schelm.”

Als dat niet mijn luitenant is, mogen de ijsbeeren me verslinden.”

„Je weet zeer goed dat, hier bij den aequator deze beesten je niet de eer zullen aandoen je op te peuzelen”, schertste Ned. „Maar je hebt gelijk! voorzichtigheid is geraden.”

„Kom dan maar boven, wij beiden kunnen u niet beletten te enteren.”

Een kabel werd uitgeworpen en spoedig waren ze aan boord. Welk een vreugde voor den wakkeren Pedro zijn meester weer te zien! Zijn gezicht straalde [177]van vreugde toen Ned zijn mantel opensloeg en zijn uniform zichtbaar werd.

„In dienst …. ondanks het duel te Portsmouth?” vroeg Pedro verbaasd.

„Eerste luitenant met verlof op de „Eagle” stelde Ned zichzelf voor. „Maar verlang je niet je landsman te zien?”

„Ja, ja …… Ik vergat het! Is het werkelijk waar?”

„De zuivere waarheid!” antwoordde Miguel nader tredend. Herken je me niet meer?”

„Gij zijt het, gij zijt het. Welk een ontmoeting!”

„Ja! God bracht ons te Rio Negro samen, scheidde ons te La Plata en vereenigt ons weer in den Indischen Oceaan.”

„En hoe ging het u?”

„Daar kon ik wel een boek over schrijven! Denkelijk blijven wij eenigen tijd samen en dan vertel ik je alles. Hoe het je zelf gegaan is, heeft Lord Westfield me haarfijn meegedeeld.”

Ned had intusschen poolshoogte op het dek genomen, en in Bill een der muiters herkennend, fluisterde hij een matroos in, hem scherp gade te slaan.

„Zeg me voor alles, Pedro, hoe ’t hier staat,” vroeg Ned, zich tot dezen wendend.

„Alles naar het eiland daar ginds … Menschen en koffers en kisten! Jim en zijn kameraden willen hen vannacht plunderen en met de sloepen wegvaren. [178]James, luitenant Hunter en mijnheer Hyde zijn gewaarschuwd.”

„Mijnheer Hyde ook?”

Ja. Wij deelden hem alles mee.”

„En onze stukken van waarde?…. De „Grobian” en de „Gentleman”?”

„Alles ginds. Ik geloof, dat de „Grobe” den „Gentleman” naar de andere wereld, zal zenden om de steenen alleen te kunnen houden.”

„Behoort de „Gentleman” dan niet tot het rooversgespuis?”

„Het beslissend oogenblik is nabij; ik kan dus nu wel zeggen: neen, hij is er niet bij.”

„Nu gaat me een licht op,” zeide Ned. „Pedro, mensch, hoe ben je dat te weten gekomen?”

„Door mijn scherp gehoor. Beider stemmen hebt u even goed gehoord als ik en wel te …. Cowford.”

„Te Cowford? O, Pedro, ik begrijp alles! Die kerels hebben er meer slag van dan wij om zich te vermommen.”

„Dat niet luitenant, maar … evenveel. Van weerszijden hebt gij elkaar niet herkend. Maar, Mylord, wij hebben geen tijd te verliezen als we de plundering willen voorkomen.”

„En onze diamanten terug krijgen! Pedro, wat zullen wij het beste doen?”

„Er is maar één middel. Het kamp omsingelen en de booten bezetten.” [179]

Vannacht? En hoe krijgen wij de steenen, als ze in het water geworpen of in den grond verborgen worden?”

„Vervloekt! Maar als we niet vlug gaan, zijn de vogels gevlogen. Wel kunnen we hun den weg tusschen de klippen versperren, maar de diamanten raken ten slotte toch verloren. De kerels zullen ze liever weggooien dan ze ons teruggeven.”

„De zaak is dus het plunderen te beletten en tevens het kamp af te zetten?” vroeg de overste.

„Ja, als we manschappen genoeg hadden,” zuchtte Pedro.

„Wij hebben er genoeg. En evenmin gebrek aan sloepen. Met deze mede vijf, waaronder twee met geschut.”

„Alleen door een list kan het plunderen voorkomen worden en Pedro moet handelend optreden,” meende Carril. „Weet je een middel?”

„Hum … ja— ik moet terstond vertrekken … hum …. hoe zou het zijn als …. hum—’t gaat zóó niet …. ja ….. zóó kan het, zóó moet het gebeuren.”

„Wat is je plan?”

„Ik belet dat er geplunderd wordt. Mijn boot heb ik noodig, de andere vier volgen achter elkaar. Kunnen uw sloepen spoedig hier zijn?”

„De tweede in vijf minuten, de andere binnen een kwartier.” [180]

„Uitstekend! Terwijl ik met Jim en de anderen onderhandel, moet het kamp omsingeld worden en de booten aan het strand blijven liggen. Ik zal den muiters een sprookje opdisschen zonder dat zij er iets van begrijpen. Den geheelen nacht moet er wacht gehouden worden, ’t zij mijn plan al dan niet gelukt.”

„Dat zal geschieden,” besliste Miguel. „Pedro, nauwelijks ontmoeten wij elkaar of de avonturen beginnen weer.”

„En andermaal is er een Westfield bij,” merkte Ned op.

„Ja; maar te Rio Negro stond een Westfield ons bij …..”

„En heden verleent gij hem uw hulp,” zeide Ned, Miguel de hand drukkend. „Laat ik eerst het signaal voor de afvaart der booten geven,” vervolgde hij, „en dan vlug aan het werk.”

„Wat doen wij met dien knaap?” vroeg Miguel op Bill wijzend.

„Binden en meenemen. Laat hem knevelen en in mijn boot leggen.”

Carril wenkte twee zijner matrozen het bevel uit te voeren.

Wij hebben nog een oogenblik tijd,” meende Pedro; „zeg mij met een enkel woord, Don Miguel, hoe gij u door het leven hebt geslagen. Als soldaat …. dat zie ik en dat voorzag ik wel toen we te Rio-Negro tegen de Roodhuiden vochten.” [181]

„Ik had geluk, amigo mio. Eerst streed ik aan de zijde mijner stamgenooten, de Spanjaarden; later voerde het lot mij en mijn broers onder de vanen van Napoleon. Wij verkregen allen den rang van officier.”

„Dat was te voorspellen. En welken rang bekleedt gij nu en welk toeval bracht u op de Tschagos-eilanden? Zijt gij bij de marine geplaatst?”

„Neen, dat niet! Ik ben overste bij de kurassiers.”

Alle drommels! Overste! En ik ….

„Ben de beste, trouwste majordomus” riep Ned, die juist naderbij kwam. „Een echte, flinke zeeman, de vriend van zijn jongen meester.”

Ontroerd wilde het factotum hem de hand kussen, maar Ned sloeg zijn armen om hem heen. „Oude jongen, al lang ben je een goed vriend voor mij!”

„Maar Carril—overste wil ik zeggen, waar ter wereld hebt gij mijn luitenant ontmoet?”

„Als je mij in het vervolg dat „overste” wilt sparen, zul je alles weten.”

„Nu dan ….. Carril, graag, maar vergeet niet, dat gij mij als rooversleerling hebt leeren kennen.”

„Ja, als leerling,” herhaalde Miguel lachend, een leerling die zijn eersten opdracht niet kon volvoeren en levenslang zijn vak niet zou hebben geleerd. Overigens heeft Lord Westfield, de jongere, ook mij op verboden wegen gesnapt.

„Toch niet als …..”

„Als zeeroover wil je zeggen, omdat je onze brik [182]voor een piraat hield? Neen, we wilden iemand schaken …..”

„Schaken!….. een zwarte jonge dame misschien?” spotte Pedro.

„Neen, neen, geen liefje, geen bruid. Wij wilden van St. Helena den banneling halen—Napoleon.”

„Onmogelijk!….. Gij schertst!”

„De volle waarheid, vriend, wij werden op onze vingers getikt.”

„Dat was te verwachten. Een gevaarlijke onderneming, Don Miguel.”

„Toch zou ze gelukt zijn, indien Lord Westfield ze niet verijdeld had.”

„Dat wil zeggen,” verdedigde Ned zich, wanneer de wind uw dépèche niet aan mij bezorgd had.”

„In ieder geval hebt gij er straf voor beloopen,” schertste de overste. „Wij namen u gevangen.”

„En steldet mij in staat de diamantendieven te vervolgen!….. een zware straf, dat moet ik bekennen.”

„Ik begrijp er niet veel van,” zeide Pedro.

„Wij zullen alles haarfijn vertellen,” beloofde Carril. „Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.

Op dat oogenblik kwam de tweede boot aan, waarin Ballière zich bevond, spoedig gevolgd door de andere. De roeispanen werden omwikkeld en de expeditie zette koers naar het eiland. Voorop Pedro met twee matrozen van de „Mariëtta”. De vaartuigen waren sterk bemand en de manschappen gewapend tot de [183]tanden. Dicht bij het eiland scheidden de booten. De eerste sloep met geschut bleef voor het kamp, de beide jollen zetten haar manschappen links, de andere groote boot de haren rechts aan wal. Daarna roeiden ze terug naar de sloep, die voor het kamp had post gevat en werd de bemanning over de vier booten verdeeld. Met inachtneming van de meest mogelijke voorzichtigheid werden de vaartuigen der schipbreukelingen van den oever in het water getrokken, waardoor er van ontvluchten geen sprake kon zijn.

Onder leiding der drie vrienden omsingelden de matrozen het kamp aan de landzijde, terwijl Pedro naar de landingsplaats roeide. Een Franschman vergezelde hem aan land, de andere bracht zijn boot op de hem aangewezen plaats.

De muiters hadden zich tot slapen neergelegd, wel wetend hoeveel de lange roeipartij naar Diego Garcia van hun krachten zou vorderen. Twee hunner, die de wacht hadden waren eveneens in Morpheus armen gezonken; het knarsen van het zand onder de voeten van Pedro en den Franschen matroos, deed hen verschrikt ontwaken.

„Wie gaat daar?” werd er gevraagd.

„Stil ….. ik ben het ….. Pedro.”

„Pedro!….. Wat moet dat beduiden?”

„Wekt voorzichtig de anderen.”

Dat was spoedig gebeurd. Pedro nam Jim bij den arm en trok hem een paar stappen verder. [184]

„Wat duivel, Pedro, spreek toch! Wat is er?”

„Als je verstandig bent ….. stel je dan tevreden met de helft van hetgeen wij hoopten te nemen ….. anders krijgen we niets.”

„Maak geen grapjes!…… Ben je dwaas?….. Wat is er gaande?…..” vroegen de matrozen, die naderbij waren gekomen.

„Het beduidt dat Bill geboeid is en ik vrijgelaten ben enkel om met jelui te onderhandelen.”

„Hoezoo?….. verder, verder!….. Hel en duivel!” riepen ze, met allerlei vloeken klem aan hun woorden bijzettend.

„Stilte, jongens! Laat Pedro spreken! Wil je de passagiers wekken?”

„Bill en ik trokken op wacht; hij doorsnuffelde de kisten, ik haalde proviand. Er brandde een lantaarn, anders had Bill niet kunnen zien. Toen ik weer op het dek kwam, werd er geroepen: „Boot ahoy” en—daar waren de piraten uit Cameroen.”

„Heer in den hemel!….. Alle donders!….. Zwavel en pek!”….. een legioen zeemansvloeken klonk in de stilte van den nacht.

„Stilte, jongens! Bill ligt gebonden aan boord en sterft als de piraten niet binnen twee uur bericht hebben, dat wij hun voorstel om samen te deelen, aannemen. Er schijnen groote sommen aan boord te zijn,” vervolgde de slimme Pedro, „kostbaarheden van veel waarde; de kapitein zeide dat twee van onze [185]manschappen dicht bij Londen diamanten gestolen hebben. En om die steenen is het de roovers te doen; niet één willen zij aan ons afstaan.”

„Wie onzer zou dat zijn?”

„Onze Jim,” klonk rustig Pedro’s antwoord.

„Wie waagt het mij te verdenken?”

„Ik herhaal wat de piraat gezegd heeft. De andere heeft hij ook genoemd, maar dat kan ik niet gelooven. Heel ons kamp is aan de landzijde omsingeld en aan den zeekant geblokkeerd.”

Wat?….. Is dat waar?….. Onmogelijk!”

„Ga naar de bron of naar het strand en overtuig je. Maar pas op, dat je niet vijf duim staal tusschen je ribben krijgt! De schelmen zonden mij eerst hierheen, toen zij al lang aan wal waren. Je hebt allen geslapen als marmotten. Zoo waar als ik hier sta ….. vier booten vol. De bemanning van een drietal is aan land, die der vierde verdeelde zich over de leege booten. Zelfs kanonnen hebben ze op hun sloepen.”

„Wat zullen wij doen?”

„Er blijft geen keus. Geven we niet toe, dan is alles verloren, en de helft zal toch altijd de moeite waard zijn. Wij staan weerloos tegen de overmacht.”

Toen begonnen de beraadslagingen; het meerendeel der muiters stemde voor „aannemen”, maar Jim, woedend dat al zijn plannen mislukten, voorkwam dat er een besluit genomen werd. De diamanten zaten hem „dwars in de maag”, en Pedro’s bewering, dat hij—[186]Jim—het eerst gehangen zou worden, maakte weinig indruk. Er kwam geen einde aan het wikken en wegen tot de Franschman, op een wenk van Pedro, in verstaanbaar Engelsch zeide:

„Maak wat haast, jongens. Over vijf minuten ga ik heen en bericht den oude, dat je geen vrede met het voorstel neemt.”

„Houden wij dien kerel als gijzelaar voor Bill,” gelastte Jim.

„Bill sterft, als het antwoord niet bij tijds gegeven wordt,” beweerde de Franschman, de schouders ophalend. „Geschiedt mij kwaad, vraag aan Pedro wat dàn gebeuren zal.”

„Hebt jelui je verstand verloren, jongens,” vroeg deze, „dat je den eenigen weg, die ons overblijft, niet wilt inslaan! Verlang je naar den dood, lummels? Vergrijpen wij ons aan dezen man, dan worden wij allen opgeknoopt.”

„Neen, mannen!” besliste Jim. „Beter in onze booten gesprongen en stil weggevaren. Wij overvallen den brik der piraten als zij aan land zijn en meenen ons in hun macht te hebben. Het is donker genoeg om het waagstuk uit te voeren.”

„Een schitterende gedachte!….. Vooruit!….. Aan het werk!”

„Is het plan naar onze brik te zwemmen?” spotte de Fransche matroos. „De booten liggen buiten in de lagune, onder het bereik van onze kanonnen.” [187]

„Het is zóó,” bevestigde Pedro. „Wij zijn, aan handen en voeten gebonden, aan de willekeur der zeeroovers overgeleverd.”

„Waarom willen zij deelen als ze zoo zeker van hun zaak zijn?” vroeg de slimme Jim.

„Vraag dat aan mijn kapitein!”

„Pikt de eene kraai soms de oogen der andere uit?” vroeg Pedro. Pots noorderlicht en sterrenhemel, wat heeft het mij moeite gekost de piraten over te halen ons als kameraden te behandelen en jelui, domkoppen, aarzelt nog het voordeel aan te nemen!”

„Wij willen deelen,” riepen eenige matrozen.

„Neen,” schreeuwde Jim, „wij willen niet. Wat wij hebben, wat ons toebehoort, mag niet verdeeld worden.”

„Mannen, het is Jim enkel om de diamanten te doen! Hoe ’t met ons afloopt, deert hem niet. Wie mijn meening is toegedaan,” vervolgde Pedro een paar schreden op zijde gaand, „voege zich bij mij. Die Jim gelijk geeft, ga naar hem.”

Twee muiters bleven hun aanvoerder getrouw.

„Wij kunnen niet besluiten onze eigendommen af te staan, wij …..”

„Ieder zal zijn eigendom behouden,” viel de Franschman hem in de rede. „Maar Jim moet de diamanten geven.”

„Kameraden,” nam Pedro op nieuw het woord, „zijn wij een van allen schuldig aan den diefstal der [188]diamanten? Heeft Jim beloofd ze met ons te deelen? Ik denk, dat hijzelf er niet over beschikken kan. De andere heeft de steenen in zijn bezit, en wie weet of Jim niet met leege handen naar huis wordt gestuurd.”

„Dood en duivel, Pedro!”

„Wees verstandig, Jim. Ik ken de geheele geschiedenis van Cow …..”

„Houd je mond, man! Je hebt gelijk. Bij Neptunus zweer ik er vrede mede te nemen.”

„Bravo! De piraat stelde nog de voorwaarde, dat wij geen van allen aan de plundering mogen deelnemen. De geroofde goederen zullen bij elkaar gelegd en voor onze oogen verdeeld worden. Heeft iemand daar iets tegen?”

„Neen, tenminste als de plundering niet geschiedt voor de dag is aangebroken. Wij willen zien of we niet bedrogen worden.”

„Zou je kapitein dat goed keuren?” vroeg Pedro, zich tot den Franschman wendend.

„Ja. Het is ook zijn wensch.”

Een forsche gestalte in een langen mantel gehuld, den hoed diep in de oogen gedrukt, trad plotseling naar voren. Het was Carril, die onder de palmen staande, de gesprekken had afgeluisterd.

„Hoe staat het er mee?” vroeg hij barsch.

„Alles in orde,” zeide de Fransche matroos.

„De kapitein is woedend over de langdurige beraadslagingen. Voorwaarts! Naar dat boschje, vlug, [189]anders worden allen over de kling gejaagd.”

„Met uw verlof, luitenant. De kapitein heeft de mannen toegestaan hun bagage uit het kamp te halen.”

„Vooruit dan! en voorzichtig! Wie leven maakt, worden de hersens ingeslagen.”

Als katten zoo stil liepen de mannen weg. Jim sloop in een tent, waarin drie mannen sliepen. Hij boog zich over een hunner en maakte behoedzaam zijn kleeren los. Plotseling voelde hij een pistool tegen zijn voorhoofd en sarrend klonk het:

„Misgerekend, oude vos! Laat de dokter slapen en mij ook.”

„Dood en duivel!” bromde Jim. „Geef mijn helft of ’t loopt niet goed af.”

„Bah! Beweeg je niet, vriendje, anders schiet ik. Ik ontvang alleen bij dag bezoek. Onthoud dat! Marsch, vooruit!”

Jim gehoorzaamde tandenknarsend.

Pedro en de matroos van de „Mariëtta” stonden naast Miguel toen één voor één de muiters terugkwamen. Toen allen, ook Jim, present waren, zeide Miguel: „Ga rustig slapen, jongens. De kapitein verpandt zijn woord, dat hij niet voor het aanbreken van den dag zal laten plunderen. Dus … geen wantrouwen! Wie morgen helpen wil, kan zijn diensten aanbieden. Geen speld mag ons ontgaan, wij krijgen toch maar de helft.”

Zonder meer woorden ging hij zijns weegs, gevolgd door den Franschman. [190]

Zoodra een luid gesnork verried, dat de matrozen in slaap waren gevallen, sloop Pedro naar het kamp waar een doodsche stilte heerschte.

Tom, Hyde en James waakten om beurten. Daar verscheen plotseling Pedro voor hun oogen, vertelde hen den stand van zaken en de terugkomst van Lord Westfield.

„Hoe ter wereld is Lord Westfield hierheen kunnen komen?” vroeg mijnheer Hyde.

„Het is een lange geschiedenis, die in korten tijd werd afgespeeld. Ik weet het zelf nog niet precies; er is sprake van St. Helena, Napoleon, gevangenneming en dergelijke. Mijn jonge meester ligt bij de bron te slapen. De kapitein van de brik zal zoo aanstonds hier zijn, en zoodra de dag aanbreekt, worden de kerels gebonden.”

Een lang gerekt hoorngeschal kondigde den passagiers zoowel als den manschappen aan, dat de zonneschijf in stralende pracht aan de kim verrees. Sprakeloos van verbazing zagen de tochtgenooten elkaar aan. Frog durfde zijn oogen niet vertrouwen, toen hij, zijn tent verlatend, een aantal booten in de lagune zag liggen, en daarbij twee die geschut voerden. Zijn commando: „all hands on deck!” werd enkel door de goedgezinde matrozen gehoorzaamd. Op hetzelfde oogenblik klonk onder de palmen een woest getier en werden eenige schoten gelost.

„Wat moet dat alles beduiden?” vroeg Frog. [191]

„Wat is er gaande?… Wat is er gebeurd?… Wij zijn overvallen!” riepen de passagiers.

Duizend vragen tegelijk werden aan Frog gedaan zonder dat hij in staat was er één te beantwoorden. Toen trad Pedro naar voren, gevolgd door Tom en mijnheer Hyde.

„Sinjeur Frog,” zeide hij op minachtende toon.

„De duivel is je sinjeur,” viel de stuurman-kapitein hem woedend in de rede. „Hoe durf je het wagen je meerdere op die wijze toe te spreken?”

„Sinjeur Frog,” luidde het antwoord, „kapitein Harryson heeft mij en James Wolker maar tot Kaapstad gehuurd. Gij zijt dus mijn patroon niet meer. Gij wilt weten wat dit alles beduidt? De tijd van afrekenen is aangebroken.”

„Sinjeur Frog,” nam James het woord, „gij hangt den kapitein uit en weet niet eens dat de bemanning oproerig is! Weet niet eens, dat de muiters plan hebben vannacht de passagiers te plunderen. Gij zijt een mooie kapitein.”

De passagiers uitten een kreet van ontzetting en drongen zich om Hunter en zijn vriend.

„Sinjeur Frog,” zeide mijnheer Hyde, „het zal mij een groot genoegen zijn te Calcutta uw verdiensten in het ware licht te stellen.”

„Sinjeur Frog,” mengde Tom zich nu ook in het gesprek, „ik onttrek kapitein Harryson aan uw vriendelijke zorgen, en …” [192]

„Vaart allen ter helle!” schreeuwde Frog. „Wie anders dan ik heeft hier te bevelen?”

Snel ging hij in zijn tent en haast onmiddellijk weerkeerend, had hij zijn degen vastgegespt en een gordel omgeknoopt, waarin twee pistolen gestoken waren. Intusschen had Carril, vergezeld door zes man, voor de tent postgevat. Ballière was op eenigen afstand gevolgd.

„Zijt gij stuurman Frog?” vroeg Carril kalm.

„Zeker! Wat wilt gij van mij?”

„Wees zoo goed mij te vergezellen. Wij waren zoo gelukkig uw oproerige manschappen onschadelijk te maken. De schurken zijn geboeid.”

„Ik begrijp u niet. En wat beduidt die bedekking van zes man?”

„Dat is mijn geleide. Twee man moeten hier blijven en uw tent aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen.”

„Mijnheer! Welke rechten kunt gij hier doen gelden?”

„De toestand waarin uw schip zich bevindt, en het oproer onder uw matrozen uitgebroken, verleenen ons het recht tot handelen. Kapitein Ballière zal er voor waken, dat u niets ontnomen wordt. Wees dus zoo goed mij te volgen om over het lot van uw oproerige manschappen te beslissen.”

De hoogmoedige stuurman weerstreefde niet langer; al de aanwezigen sloten zich bij hem aan. De muiters stonden bij elkaar, allen geboeid, eenigen gewond. [193]

„Waarom heeft men je geboeid, jongens?” vroeg Frog.

Er volgde geen antwoord.

„Deze schurken wilden in den afgeloopen nacht de hulpelooze schipbreukelingen berooven, met de booten wegvaren en de bestolenen aan hun lot overlaten,” zeide Miguel, de doodelijke stilte verbrekend.

Een uitroep van schrik en toorn volgde op deze verklaring.

„Hoe durft gij mijn manschappen van zulk een voornemen beschuldigen?” vroeg Frog verontwaardigd.

„Het is de volle waarheid. Pedro, kom naar voren en zeg den man, dat ik het scheepsvolk niet lichtvaardig beschuldig.”

„Sinjeur Frog,” sprak Pedro, „overste Carril heeft nog nooit gelogen. De gevangenen zijn schurken, en God weet hoeveel moeite het mij kostte hen door list en overreding zoo lang van hun misdadige plannen af te houden tot wij hen onschadelijk konden maken. Zij hielden mij voor hun bondgenoot en hebben me niets verzwegen. Reeds aan de Cameroenmonding wilden zij hun voornemen ten uitvoer brengen. Dank zij de krankzinnige daad van onzen ongelukkigen kapitein was ik, geholpen door den „missionaris” en den „klerk” instaat het begaan van den schurkenstreek te doen uitstellen. In den voorlaatsten nacht heeft Jim Mutten het schip laten stranden met het doel den diefstal te kunnen plegen.” [194]

Een verward gemompel en uitingen van verontwaardiging, woede en ontsteltenis van de zijde der reisgenooten braken Pedro’s woorden nogmaals af.

„Weer gelukte het mij,” vervolgde Pedro, „de plundering te voorkomen; ware dat niet het geval geweest, dan zaten de passagiers nog op het wrak, zonder boot en zonder hulp. In de afgeloopen nacht zou het onweer losbreken. Ik had reeds eenige keeren gewaarschuwd …”

„Dat kan ik bevestigen,” zeide mijnheer Hyde.

„Ik ook … en ik …,” voegden Tom Hunter en James er bij.

„Het was je plicht geweest mij met hun plannen in kennis te stellen,” zeide Frog. „Waarom heb je dat niet gedaan?”

„Omdat òf de schurken alles ontkend zouden hebben … òf gij in uw hoogmoed en in ’t geloof aan uw eigen onfeilbaarheid, ze toch in bescherming zoudt hebben genomen.”

„Brutale kerel!”

„Maar een eerlijk man! Ik ben nog niet ten einde met mijne beschuldigingen. Zeer zeker zoudt gij de muiters de hand boven het hoofd hebben gehouden, want Jim is hun aanvoerder.”

„Hoe bedoel je dat?”

„Hoe ik dat meen, weet gij zelf het best. Denk aan Londen en zijn omgeving …. maar daarop kom ik later terug.”

Ballière kwam naderbij. Ned, die goed vermomd [195]tusschen de aanwezigen stond, een bezorgden blik toewerpend, zeide hij:

„Wij hebben niets gevonden!”

„Wie heeft het durven wagen, mijn tent te doorzoeken? Dat is een vreeselijke beleediging,” schreeuwde Frog woedend.

„Dat komt later,” antwoordde Carril uit de hoogte. „Naar ik verneem, bevindt zich onder de reizigers een rechter.”

„Dat ben ik: Sir Robert Cook.”

„Wees zoo goed ons mede te deelen welke straf muiters en zeeroovers wacht? En welke de matrozen, die het hun toevertrouwde schip laten stranden met het voornemen de passagiers te berooven?”

„De dood ….. de dood door den strop,” luidde het op plechtigen toon gegeven antwoord.

Aller oogen wendden zich naar de misdadigers. Velen hunner verbleekten; een jong lichtmatroosje brak in snikken uit, Jim beet op zijn onderlip om zijn ontroering te verbergen, die trouwens niet van langen duur was. Zijn gezicht tot een grijnslach vertrekkend, zeide hij brutaal:

„Die wil, mag zich aan dat vonnis onderwerpen. Ik bedank.”

„Met zulk gespuis maakt men niet veel omslag,” klonk het hoonend uit Frogs mond. „Jelui schelmen, hebt me diep beleedigd en aan allerlei gevaren blootgesteld. De rechtsbevoegdheid wordt op zee uitgeoefend door den kapitein of zijn plaatsbekleeder. Dat [196]ben ik in dit geval. Ik bekrachtig het vonnis: Jim zal het eerst worden gehangen.”

Een spotlach vlood dezen van de lippen. Ook Pedro lachte luidkeels.

„Dat zou je best te pas komen, vriendje! riep Jim. „Werkelijk, je bent niet dom, Frogje, oude jongen. Jij alleen zou het voordeel hebben, mijn zeer achtingswaardige compagnon! Jij alleen de gestolen diamanten houden, Gentleman!”

Frog was doodsbleek geworden. Pedro lachte zoo vroolijk alsof er een vermakelijke klucht werd opgevoerd.

„De doodsangst maakt den man waanzinnig, heeren,” trachtte de stuurman met vaste stem te zeggen: „Geloof hem niet.”

Hij trok een pistool uit zijn gordel en mikte op Jim, maar Miguel sloeg tegen zijn arm en de kogel kwam in de kroon van een palm terecht.

„Wel, vriendje, heb je zoo’n haast mij naar de andere wereld te zenden?” vroeg Jim, sarrend. „Vervloekt onaangenaam voor je, dat ik mijn mond niet wil houden. Ik geloof graag, dat je me wilt opruimen, wie weet treed ik niet tegen je op als kroongetuige!”

„Dat is niet noodig man,” zeide Miguel ernstig. „Heeft zijn verbleeken hem al verdacht gemaakt en zijn houding het wantrouwen vermeerderd, nu verraden hem de gestolen pistolen.”

„Wat wilt gij daarmee zeggen?” gilde Frog, opnieuw verbleekend. [197]

„Dat het pistool daar in uw hand, Lord Westfield te Cowford is ontstolen; het andere steekt vermoedelijk daar in uw gordel.”

„Hoe zoudt gij de pistolen kennen? Zulken vuigen laster kan iedere dwaas iemand naar het hoofd werpen!

„Uw gemeene taal en laaghartige voornemens karakteriseeren u voldoende,” merkte Miguel op. „Kapitein Ballière”, vervolgde hij, zich tot dezen wendend. „Gij weet, dat ik mijn pistolen van den ouden Lord Westfield ten geschenke ontving. Wees zoo goed ze met die van den stuurman te vergelijken en vergeet vooral niet het monogram en wapen nauwkeurig te bekijken.”

Frog, hevig ontsteld, liet zich het afgeschoten wapen ontnemen, Jim wreef zich vergenoegd in de handen, Pedro floot zachtjes zijn lievelingsdeuntje en de passagiers wachtten zwijgend en nieuwsgierig op de verdere onthullingen.

„Precies hetzelfde wapen, hetzelfde kunstige ciseleerwerk, lijn voor lijn. Monogram en wapen zijn die van Lord Westfield,” besliste Ballière.

„Wat bewijst dat?” vroeg Frog. „Ik heb de pistolen kort voor mijn vertrek te Londen gekocht.”

„Met uw verlof, mag ik de wapens eens zien?” vroeg James, naar voren tredend. „Het zijn dezelfde, die de stuurman mij te Londen, door Bob Price—die nu Jim Mutten heet—te koop liet aanbieden. Herken je me niet, Bob?” [198]

Hij trok zijn pruik af, gooide zijn buis uit en stond voor den matroos in het pakje dat hij gewoonlijk in zijn winkel te Londen droeg.

„Alle goede geesten! James ….. ben jij de Londensche winkelier? Zeker herken ik je. Het heeft me dikwijls gespeten, dat ik destijds zoo onvoorzichtig was.”

„In de kroeg aan de oude haven waar je dikwijls met je kameraden komt, vernam ik dat je „Grobian” genoemd werd.”

„Ei zoo! Frogje, „Gentleman,” hoe gaat het met je?” spotte Jim.

„Wie me kent, weet dat ik geen misdadiger ben,” beweerde Frog met nadruk. „Wraakzucht van Jim, anders niet.”

„Sinjeur Frog,” zeide Pedro, een diepe buiging makend, „ik heb de eer u mede te deelen, dat ik de vrijheid nam aan boord der „Magada” een gesprek af te luisteren. Toen hoorde ik dat Jim of Bob u „Gentleman” noemde. En naar dien „Gentleman” zochten wij juist, wij ….. dat wil zeggen: de klerk, de missionaris, James Walker en ik. Jim eischte de helft van den diefstal en dreigde alles te zullen verraden.”

„Het is de volle waarheid, Pedro. Frog bezit niet eens de eerlijkheid waaraan roovers zich tegenover elkaar stipt houden. Hij is een dubbele schelm.”

Plotseling, als ware hij uit de lucht gevallen, trad Ned in uniform te voorschijn, en met fijnen spot klonk het van zijn lippen: [199]

„Welkom, Lord Falton, wat verheugt het mij u te ontmoeten! Het korte haar, de afgeschoren baard en de veranderde kleeding maken u haast onkenbaar. Ook uw stem klinkt anders. Gij herinnert u mij toch wel? Gij waart te Cowford zoo vriendelijk mij uw steun en aanbeveling toe te zeggen. Op de „Magada” echter liet uw welwillendheid voor mij, de klerk, wel wat te wenschen over. Mogelijk wilt u nu de goedheid hebben mij den weg te wijzen langs welken ik in ’t bezit van mijn eigendommen kan geraken? Waar zijn de diamanten?”

Jim schaterde van het lachen.

„Zoek ze zelf,” riep Frog, buiten zichzelf van woede en angst.

„Misschien kan uw kamerdienaar mij zeggen, waar gij uw schatten bewaart. Bob, waar kunnen de diamanten zijn?”

„In een leeren taschje, dat Zijn Hoogheid, Lord Falton, aan een koord om den hals draagt, Mylord. Doe mij het genoegen het koord nuttig te gebruiken en er den schelm aan op te hangen.”

Op een wenk van Ned grepen eenige matrozen van de „Mariëtta” den stuurman, ontnamen hem zijn wapens en vonden inderdaad op de door Bob aangewezen plaats de diamanten, welke zij aan Ned overhandigden. Frog werd gebonden en evenals zijn manschappen scherp bewaakt.

Ten spoedigste werd naar de „Magada” om levensmiddelen gezonden en terwijl het maal werd gereedgemaakt, [200]bespraken de vrienden met de passagiers den toestand waarin allen zich bevonden. Het was zoo druk aan het strand van dit onbewoonde eiland als daar wel nooit voorkwam.

Kapitein Ballière wreef zich vergenoegd de handen, dat het hem gelukt was zijn vriend Westfield te helpen in het terugvinden van zijn eigendommen. Cook dankte Ned hartelijk voor zijn krachtdadig optreden. Ned, Hunter, Carril en mijnheer Hyde stonden druk pratend bij elkaar, toen een der matrozen van de „Mariëtta”, naderbij kwam en meldde, dat de wilde Jim Lord Westfield om een onderhoud liet verzoeken.

De vrienden zagen elkaar verwonderd aan, Ned voldeed echter aan het verzoek en volgde den Franschman.

„Vergeef mij, Mylord, dat ik u lastig val, maar toen ik uw naam hoorde, kwamen oude gebeurtenissen mij in de gedachte. Reeds te Cowford kwam niet alleen uw naam maar ook uw persoon mij bekend voor; op de „Magada” heb ik u niet herkend, maar nu ik u in uniform zie, weet ik dat wij elkaar reeds vroeger ontmoet hebben …. op zee!”

Ned lachte.

„Te Cameroen!” zeide hij. „Nu herken ik je ook.”

„Juist! Destijds was ik in dienst van een slavenhandelaar … een Yankee … op de „Liberator”.

„Wel, wel, stonden wij reeds meermalen vijandig tegenover elkaar?” [201]

„Ik begaf mij onder de Dualla en werd toovenaar. Om aan uw nasporingen te ontkomen, had een mijner kameraden mijn huid donkerbruin gebrand, daarna werd ik als neger gevangen genomen en aan een Portugees verkocht om naar de Vereenigde Staten overgebracht te worden. Onderweg door u, Mylord, bevrijd en aan de kust gezet, viel ik in handen van mijn vroegeren kapitein den Yankee, die bij hoog en laag zwoer, dat ik een weggeloopen slaaf was en mij naar Brazilië verkocht. Eindelijk verbleekte mijn donkerbruine huid en kwam ik op een koopvaardijschip terecht.”

„En wat wil je nu van mij?”

„Uw voorspraak voor het gerecht. Ik wil, als het moet, met mijn leven boeten voor mijn dwaze streken, maar hangen …. bengelen …. eindigen als een kat … brr!”

„Eén ding kan ik voor je doen … je voordragen als kroongetuige. Tot meer ontbreekt me de macht. De diefstal vergeef ik je, maar als onverbeterlijke deugniet en als kameraad van zoo’n gevaarlijk individu als Frog, moet je, zoo goed als hij de straf ondergaan, die inbrekers te wachten staat.”

„De diefstal is niet bewezen. Als wij ontkennen is de zaak uit. Ik weet, dat Frog de wapens en de diamanten in een koffiehuis te Londen heeft gekocht.”

„Noodelooze moeite, Bob! De waard van de „Gouden Eekhoorn” bij wien ge op dien bewusten nacht de [202]paarden hebt gestald, heeft al lang alles verraden.”

„Nu ja, ik ontken ook niet,” zeide Bob schouderophalend. „Was ik maar nooit bij dien slavenhandelaar gekomen! Van dien tijd vervolgt mij het ongeluk en in plaats van in goeden doen te geraken, ga ik jammerlijk ten onder … Als ik nog eens jong was, nog eens mijn leven moest beginnen!”

„Het spijt me, Bob. Ieder moet zijn broodje eten zooals hijzelf het bakt en je bent een groot misdadiger. Wie in koelen bloede een schip met zooveel onschuldige menschen laat stranden, alleen met het doel om te stelen, verdient geen medelijden.

„Ik zette mijn eigen leven toch ook op het spel,” poogde Bob zich te verontschuldigen. „Het lot heeft mij zonder genade behandeld, ik kan mij den tijd niet meer herinneren, dat ik mij van ganscher harte over iets verheugde. Te Cameroen en in Brazilië, wat heb ik daar geleden! En de menschelijke rechtvaardigheid …. wat heeft die voor mij gedaan? Aan handen en voeten gebonden mij aan de willekeur van den wreeden Yankee overgeleverd. Door honden voortgejaagd, door de zweep van den opzichter ten bloede geslagen, moest ik blootshoofds werken onder de verzengende stralen der Zuiderzon.”

„Geen wonder dat je de menschen hebt leeren haten, maar tegen zulke gevaarlijke vijanden moet men zich toch verdedigen. Ook geloof ik graag, dat je een beter leven zoudt willen beginnen, doch …. het is te laat!” [203]

„Hm …. Mylord …. eigenlijk wilde ik u een dienst bewijzen, om uwentwille verzocht ik om dit onderhoud. Nu merk ik, dat wij mogelijk zaken met elkaar kunnen doen.

„Zaken met elkaar! Wij?”

„Ja …. eerlijke zaken. Wie een kind des doods is, denkt niet meer aan bedrog. Ik verpand mijn rooverseer …. gij zult moeten erkennen, dat ik die althans bezit.”

„Ongetwijfeld …. en Frog ontbreekt ze geheel.”

„Bij deze bijzondere soort van eer verklaar ik, u gewichtige mededeelingen te kunnen doen. Belooft gij mij als kroongetuige voor te stellen en eerst na afloop van het zeerooversproces, mij wegens den diefstal der diamanten aan te klagen?”

„Ja, kapitein Ballière, die de gevangenen naar Diego Garcia brengt, zal van mij de opdracht krijgen voorloopig Frog alleen aan te klagen.”

„Wilt gij mij uw woord er op geven, Mylord?”

„Gij hebt het.”

„Neem mijn dank aan, Mylord, al is het maar den dank van een zeeroover. En mijn berichten. Kent gij een man, die zich „Blonde Charles” laat noemen?”

„Ik niet, maar …. Wat weet je van hem?”

„Hm ….. ik zat eens, ongeveer een maand voor de „Magada” den laatsten keer het anker lichtte, in een kroeg te Plymouth. Een bedaagd man kwam binnen, blond haar, blauwe oogen ….. wij raakten aan het [204]praten en ik vernam dat hij uit Argentinië kwam, eigenlijk nog verder …..”

„Wacht even. Je verhaal zal zeker de belangstelling mijner vrienden wekken.”

Hij wenkte een matroos en gelastte hem den overste, Ballière en Pedro te roepen, die weldra kwamen.

„Don Miguel ….. Pedro ….. wees zoo goed te luisteren naar hetgeen die man me heeft mede te deelen. Het komt mij voor dat gij beiden beter dan ik kunt oordeelen of de zaak zich heeft toegedragen zooals Bob vertelt.”

„Kort voor den diefstal ontmoette ik te Plymouth een Duitscher, „Blonde Charles” genaamd, begon Jim. „De man kwam uit Argentinië. Hij sprak er over hoe slecht het hem gegaan was. Hij was roover op de grasvlakten in de ….. in de …..”

Pampa’s,” zeide Miguel.

„Juist in de pampa’s geweest, had het met zijn chef niet kunnen vinden en was weggegaan.”

„Dat is waar,” bevestigde Pedro.

„Welk belang heb ik daarbij? vroeg Ned. „Dat alles is me reeds lang bekend.”

„Als Charles de waarheid sprak, kunt gij niet alles weten, want hij beweerde, dat niemand in Europa de toedracht der zaak wist. Hij vertelde, dat hij te Buenos Aïres zich bij een zekeren Lord Westfield had aangesloten. Deze was bij een oproer zwaar gewond, [205]Charles had hem niet willen verlaten en was tegelijk met hem gevangen genomen.”

„Gevangen?” vroeg Pedro.

„Door wien?” klonk het kortaf van Miguels lippen.

Ned luisterde in groote spanning.

„Door zijn vroegeren chef, zeide de „Blonde.” Hij noemde zoo’n komieken naam.”

„Sprak hij soms van „De Groote Hand?”

„Neen … maar … „Korte Hand” noemde hij hem.

Pedro en Miguel zagen elkaar veelbeteekenend aan.

„De roovers hielden den Lord in een grot verborgen, lieten hem door Charles verplegen en beiden streng bewaken. Na de genezing van Lord Westfield …..”

„Genezing!” riep Ned.

„Heilige Jonkvrouw,” mompelde Miguel.

„Ja; na de genezing—vertelde de „Blonde”, waren beiden naar het Zuiden gebracht en wilden de roovers den Brit tegen een hoogen losprijs zijn vrijheid hergeven. Er kwam echter niets van, want vóór de boot met een brief van den Engelschman aan den consul te Buenos Aïres vertrokken was, werden de roovers door de Indianen overvallen en meerendeels gedood—ik meen, dat ook de chef vermoord is—en de overigen waaronder ook Lord Westfield en Charles naar Patagonië gevoerd. Na vele jaren van ellende was het den „Blonde” gelukt den Roodhuiden te ontvluchten. Op [206]het eerste schip, dat naar Europa vertrok had hij zich verhuurd en was naar Plymouth gekomen om de familie van den Brit op te zoeken. Hier geraakte hij in twist met een zekeren José, werd door dezen gedood en nam de berichten mede in het graf.”

„Hoe weet je, Bob, dat die Lord mijn vader is?”

„Ik weet het niet, maar ik hoop het. Dan heb ik u werkelijk een dienst bewezen. Gij moet zelf weten of die Lord Westfield uw vader kan zijn. Een man in mijn toestand grijpt elke gelegenheid aan om zijn lot te verbeteren. Zoo beproefde ik het met deze mededeeling, en uw aller gelaat getuigt, dat ze van groot gewicht is.”

„Miguel …. Pedro …. Wat zegt gij er van?” vroeg Ned ontroerd.

„Het verhaal is niet onwaarschijnlijk,” meende Pedro. „Alles kan waar zijn.”

„Welk een merkwaardige aaneenschakeling,” zeide Miguel. „Ik twijfel niet.”

„Groote God! Zou mijn vader, mijn arme oude vader nog leven!”

„Dan bevrijden wij hem, beste vriend,” riep Ballière, Ned in zijn armen sluitende. „Met hart en ziel ben ik aan u verbonden. De „Mariëtta” zal ons naar Argentinië brengen.”

„Waar Pedro en ik u wel het best den weg zullen kunnen wijzen „Amigo mio,” sprak Miguel. „Neem ons mede. Trots onzen leeftijd zijn we nog vol levenslust, [207]nog heeft onze arm zijn kracht behouden. En wie kent beter dan wij de eigenaardigheden van dat land?

„Vrienden, beste vrienden! Ten mijnen bate zou ik uw aanbod niet willen aannemen, niet wagen, u, in den herfst uws levens zulk een zware, moeilijke taak op te leggen, maar ter wille van mijn vader mag ik uw hulp, uwe onschatbare diensten niet weigeren. Geve God dat ons voornemen gelukt en wij den ongelukkigen gevangene levend weervinden.”

„Sta mij toe nog een paar woorden met Bob te spreken. Je noemde een zekeren José den moordenaar van den blonden Charles. Hoe zag die José er uit?”

„Groote, krachtige gestalte ….. afgeleefd gezicht ….. woeste kerel. Zwart haar en een donkeren baard, een moedervlekje boven het linkeroog, en als ik me goed herinner, de linker hand door litteekens misvormd.”

„Zou dan niets goeds meer schuilen in deze natuur?” sprak Miguel ernstig. „Weet je nog wat meer van hem, Bob?”

„Ik ontmoette hem nog te Londen voor ik met de „Magada” vertrok. Hij was van plan naar Rio te gaan. Ik kon hem de politie niet op den hals jagen, daar ik zelf ….. gij weet het reeds.”

„Hoe gaarne ik ook onmiddellijk met u naar Zuid-Amerika zou varen, Mylord, zoo mogen wij onzen plicht tegenover de schipbreukelingen niet verzuimen,” merkte Ballière aan.

„Wij moeten spoedig handelen,” zeide Ned. „Als [208]gij heden nog de gevangenen naar Diego Garcia brengt en zoo spoedig mogelijk terugkomt …… En het daar gestationeerd schip verzoekt mede te gaan om het meerendeel der passagiers naar Ceylon te brengen, dan zeilen wij naar Mauritius, zenden aan de achtergeblevenen de gouvernementsschoener, en dan …. naar Patagonië!”

„Dat zal de beste weg zijn,” verklaarde de overste. „Manschappen voor onzen tocht naar de Roodhuiden vinden wij te Carmen de Patagones.”

„Met uw verlof, heeren,” waagde Bob zich in het gesprek te mengen, „met uw verlof ….. ik ben, zij het buiten mijn toedoen, de overbrenger geweest van gunstige berichten. Had ik niet aan u gedacht, Mylord, en om een onderhoud gevraagd, dan zou ik gestorven zijn, zonder dat een tijding omtrent uw vader tot u was doorgedrongen. Men zegt: Gods wegen zijn wonderbaar. Stel vertrouwen in mij en laat mij voor de misdaden uit mijn verleden op een beter wijze boeten dan door een roemloozen dood, waarbij niemand nut heeft. Laat mij den tocht tegen de Indianen meemaken, en gij zult geen trouwer, roekeloozer strijder hebben dan ik. Is alles voorbij en ik leef nog ….. wel, geef me dan aan het gerecht over.”

„Ik wil gaarne Bobs voorspraak zijn,” zeide Pedro. „Misschien gelukt het hem, door een nieuw leven, het oude, misdadige te verzoenen. Voor zijn berouw sta ik borg. Wel is waar zijn avonturen, moeielijkheden [209]en strijd zijn levenselementen ….. en hier biedt zich de gelegenheid aan zijn wild temperament bot te vieren. Denkt aan ….. den rooversleerling van Rio-Negro.”

„Pedro, Pedro!” schertste Miguel, dreigend zijn vinger opheffend. „Je waart zijn ergste tegenstander …. waarom die plotselinge verandering?”

„Wat zullen wij, met de overige gevangenen doen, die minder schuldig zijn dan Bob?” vroeg Ned.

„Mag ik spreken?” verzocht Bob onderdanig.

De vrienden knikten toestemmend.

„Laat dan ook voor hen genade voor recht gelden. Geef hun gereedschappen, wapens en ammunitie van de „Magada”, wat planken, ijzerwaren, koorn en zaadsoorten en laat hen op dit eiland een nederzetting vestigen. Breng mij aan boord van de brik en laat me verdwijnen …. daarvoor danken allen u! Zeg hun dat hun namen en personen aan alle havens bekend zijn gemaakt en ze worden opgehangen als ze zich buiten den Tschagos-archipel durven wagen. En wat mij betreft … zeg hun als ’t niet anders kan, dat ik te Diego Garcia moet … bungelen!” [210]

[Inhoud]

OP OUDE PADEN.

Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken, welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere broeders Carril hebben bezocht.


Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen de Patagones.

In een der voornaamste pulperia’s1 van deze welvarende stad waren vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers, noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun voornemen om dieper het land in te dringen.

Hoewel de Manzaneros of Penk—zooals zij zelf [211]zich noemen—een druk verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden, duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen, uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen, onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen, juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.

Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen zwijgend bij elkaar.

„Neem me niet kwalijk, Don Cornelio,” verbrak een hunner het stilzwijgen, „wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken.”

De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.

„Ik zeide u reeds, Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb doorgebracht,” vervolgde de ander. „Hebt gij hulp noodig, Don Alevira, dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn, gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren.” [212]

„Al zoo gauw? Al mijn nasporingen—ik moet het toegeven—zijn tot heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming, Señor, verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking geen gunstige gevolgen.”

„Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden.”

„Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk, leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag, ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano, de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over ons huis gebracht.—Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte mijn broer een spotlach. Mijn [213]vader, verontwaardigd, beleedigd tot in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede, vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden; deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.

Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot, dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en …. wij zagen hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio, uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en ten slotte uit Buenos Aïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me mede, dat ik hem [214]nooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd, zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar en in welk klooster hij zelf zich bevond.

„Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in zijn laatsten brief.

„En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?”

„Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen.”

„En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?”

„Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel, dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën.”

„Hum …. hum …. toch niet onmogelijk,” [215]prevelde de kolonel, die niemand anders was dan Miguel Carril. „En zijt gij gedurende den tijd van uw verblijf te Carmen,” vervolgde hij hardop, „geen stap nader tot uw doel geraakt?”

„Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster is geweest.”

„Dat kunnen zij ook niet.”

„Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen klooster en komen dus niet in aanmerking.”

„En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou ik daarom mijn vriend Ballière naar St. Helena, onzen dapperen luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen in dezen doolhof?”

„Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, dan Señor, ik bezweer u …..”

„Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van uw vader?”

„Antonio.”

„Antonio,” herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.

„Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater Francisco.” [216]

„Ah!—En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?”

„De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk den ongelukkige gevonden had, maar als ….. een verworpeling. Te vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken, liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit alles moet echter in de Zuidelijke pampa’s zijn voorgevallen.”

„Zoo is het inderdaad,” bevestigde Carril, diep bewogen. „Geen wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere—ik zeg niet: een betere—geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en vlammen opging.”

„Ontzettend,” mompelde Alevira. [217]

„Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend.”

„Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?”

„Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn lievelingsstudies.”

„Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar verder …. verder.”

„Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders, waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven, maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder, bijgenaamd „De Korte Hand,” was de aanvoerder dier pamparoovers en bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd ook uw vader verslagen.”

„Ontzettend, afschuwelijk!” stamelde Cornelio doodsbleek. [218]Don Miguel, kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan—het kan immers geen waarheid zijn!”

„Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze welvaart …. den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond, de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed.”

„Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie, overweldigt me geheel.”

„Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier is het.”

Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel een blik op het portret.

„Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel, hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!”

Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had, was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan. [219]

„Povere klanten, die,” schimpte hij zachtjes, „zij zullen me niet rijk maken! Wel, wie is dat?” vervolgde hij luid, naar het venster gaande. „Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit gezien, zeker pas aangekomen!”

Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.

„Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de straat slentert?”

„Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een estancia en komen dikwijls hier.”

„Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder ……”

„Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij kan hen toch geen Agua Ardiënta schenken.”

„Kan ik daarop vertrouwen?”

„Wacht nog eenigen tijd Señor, en drink intusschen een glaasje jenever.”

„Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande, hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende pulperio.

„Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?” begon Alevira opnieuw het gesprek.

„Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner ouders.”

„Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?” [220]

„Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik noodig u uit, u bij ons aan te sluiten.”

„Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede, Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?”

„Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu, jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan, een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene, die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost, uit de handen der roodhuiden redden.”

„Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit heeft aangedaan.”

„U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende hand, een zoo [221]groote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken.”

„Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet voorbereiden. Mogelijk zou men mij—den broeder van „De Korte Hand”—wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf sparen.”

„Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En … Ballière en Bob er bij, die pas morgen hier zouden aankomen!”

Eenige minuten later traden de vrienden binnen.

„Welkom in Patagonië, kapitein!” riep Miguel, zonder zijn plaats aan het venster te verlaten.

„Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte, dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt.”

„Neen, dat niet, Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de pulperia, daar ginds.”

„Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze behouden aankomst.”

„Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij.”

Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen, willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan is. Zooals wij weten [222]deed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.

Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.

„Nog twee jaar moet ik dienen,” zeide de rechter, „en dan is het doel bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi …..ja, prachtig is Indië, maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien.”

Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen natuurlijk het laatste.

De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht. [223]

Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden zich,—behalve de met Bob vermeerderde bemanning—, Ballière, Carril, Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te St. Helena achtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen, die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.

Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd: „Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!”

Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres, waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te Carmen aangekomen. [224]

Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote tafel in de herberg.

„Enkele manschappen bevallen me niet al te best,” merkte Ned aan. „Ik hoop dat Bob een beter soort machtig wordt.”

„Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk gedragen gevaar doet soms wonderen.”

„Ik heb een plan,” zeide Ned. „Gij moet weten, don Cornelio, dat ik den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen, wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen.”

Alevira boog toestemmend.

„Ik verwacht Pedro,” vervolgde Ned „die vier dagen geleden vertrok en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen.”

„Dat moeten wij toegeven,” bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in het gesprek mengde.

„Overste,” nam Ballière het woord, „u deert iets. Gij denkt aan Pedro noch Bob …”

„Toch wel. Bob spionneert voor mij … zeer waarschijnlijk [225]zullen wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier, naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en … onze eigen rechter zijn.”

„Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we dat niet weten?”

„Naar de pampa’s om bondgenooten te werven.”

„Ha! En welke?

„De Manzaneros of Penk.”

„En rekent gij op een goeden uitslag?”

Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet door den snellen rit.

„Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier staat wijn om de stof weg te spoelen.”

„Op een gelukkig slagen, Señors,” zeide Pedro, met een vroolijk gezicht zijn glas omhoog heffend.

„Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op ’t gelaat te lezen,” merkte Tom op.

„De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden,” sprak Pedro, „onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel hun gebied zullen verlaten.”

„En dat hebt gij hun beloofd?”

„Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou ontmoeten en had …” [226]

„Welke stam is dat?” vroeg Cornelio.

„De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las Manzanos. Twee dagen reizens van hier,” vervolgde Pedro, „ontmoette ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde, dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van de Inca’s. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt.

„Wanneer zal het parlement plaats hebben?” vroeg Miguel.

„Morgen avond …… aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger kent. Weet gij het nog?” [227]

„Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata’s spoor ontdekt.”

„Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm.”

„Ik heb Bob op verkenning uitgezonden ….. Dus, morgen naar den Gualichu-steen.”

„Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen, omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert.”

„Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader te bevrijden?”

„Dat is mijn plan,” zeide Carril.

„En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons overvallen?”

„Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij onze terugkomst te Carmen, en ….. wij, Blanken, moeten een kleine maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder groote spitsboeven te doen hebben …..”

„Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een extra belooning.”

„Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het eindigen van [228]den tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd.”

„Uitstekend,” zeide Ned. „Dat is het ware middel om de kerels in toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant, overste Carril?”

„En welken rang zal ik bekleeden?” vroeg Ballière.

„Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut bestaat?”

„Gaarne.”

„Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven,” sprak Carril, „bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen.”

„En wanneer trekken wij uit?” vroeg Alevira.

„Denkelijk overmorgen,” luidde Miguels antwoord.

„En moet gij Amata’s spoor niet volgen?” vroeg Ballière, zijn vriend met bezorgden blik beschouwend.

„Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen geschieden. Ik denk,” vervolgde Miguel, „dat Bob heden niet meer terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat.”


[229]

Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche Godheid.

In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vat Aqua Ardiente zenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.

Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden, nam Ned opnieuw het woord.

„Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken, een pistool van mij ten geschenke aannemen?” [230]

Pedro vertolkte het aanbod.

„Ahon ….. ja!” riep Kellipan met schitterende oogen.

„Een dronk „vuurwater” wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki mij een dienst wil bewijzen.”

„Ahon! Dat mijn broeder spreke.”

Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:

„Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op Patagonisch grondgebied gepakt hebben?”

Een „Ahon” was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen baard, het type van een echten Spanjaard.

„Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven heeft?” vroeg hij, zich tot Ned wendend.

„Is dat de man?” zeide kortaf de Toki.

„Ahon,” klonk het deftig van Neds lippen.

Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel. [231]

„Wat moet dat beduiden?” stamelde de Spanjaard verbleekend.

„Zeg, man, ken je me niet meer?” vroeg Pedro naar voren tredend. „Stel je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat.”

„Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?” luidde de brutale wedervraag. „Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los, ik wil niets met zulke kerels te maken hebben,” raasde de Spanjaard.

„Gij blijft,” zeide Ned met nadruk.

„Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand kan me hier houden,” riep hij woedend zijn machete trekkend.

De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten en plaatsten hem tusschen de beide lansen.

„Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert, neem dan niet je toevlucht tot een leugen,” nam Ned Westfield het woord.

„Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en dieven.”

„Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal, roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal.” [232]

„Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man, dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig gemaakt.”

„Noem dan uw naam.”

„Antonio Martinez,” sprak de aangeklaagde aarzelend.

„Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig uw waren naam opgeven?”

Een spotlach was het antwoord.

„Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?”

„José Alvarez,” zeide Bob ernstig.

„Getuige Pedro, wie is deze man?”

„José Alvarez.”

„Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?”

„Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft.”

„Anders niet?” vroeg de Spanjaard spotlachend. „En waarmede kunt gij deze aanklacht bewijzen?”

„Gijzelf hebt het aan Bob bekend,” verklaarde Ned.

De gevangene barstte in een schaterlach uit.

„Zoo’n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je dood te lachen!” [233]

„Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der „Mariëtta”, de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt, zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?”

„Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had.”

„Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?”

„Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen.”

„Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?”

„Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam.”

„Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man,” vervolgde Ned kalm en beslist. „Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft van schrik.”

„Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd,” zeide Bob vol verachting.

„Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman, die nooit Europa bezocht.”

„Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!” riep Bob. „Nooit zag ik zoo’n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even groote [234]schurk was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet,” voegde Bob er zuchtend bij.

„Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?”

„Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen.”

„Bob ontneem hem zijn papieren,” beval Ned.

„Ik bezit geen papieren,” beweerde de Spanjaard.

Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende hij José’s jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij Westfield overhandigde.

Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.

„Er valt niet te twijfelen, kerel,” verklaarde Ballière, „je bent de moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze papieren opgegeven.”

„Omdat Alvarez op mij gelijkt,” trachtte hij zich te verdedigen.

„Leugenaar, infame leugenaar!” klonk het luid en toornig van Miguels lippen. „Durf je tegenover mij nog te ontkennen?”

Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker aan.

„Carratscho!” fluisterde hij toonloos. „Van waar komt gij?”

„Van Amata’s graf,” luidde het plechtig en somber. [235]

„José Alvarez,” besliste Ned, „gij zijt schuldig aan inbraak en diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt, aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?”

„Genade, genade,” smeekte José, die begreep dat het uur der wrake geslagen was.

„Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te goed om zoo’n sluipende adder te vermoorden.”

„Genade, kermde José.

„Pedro,” zeide Ned, „zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf de schuldige verdient?”

„De dood,” luidde Kellipans antwoord.

„Ik smeek om genade voor den zondaar,” sprak Bob zacht en ernstig.

„Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw Amata’s sterven als een „ten doode toe kwellen,” dus erger nog dan een moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u, Overste, eenmaal liet ontvluchten …..” [236]

„Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,—” merkte Carril op.

„Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden.”

Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend om genade.

„Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,” nam Kellipan het woord. „Waar bloed met bloed gewroken moet worden, zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan de laffe puma ….. Is mijn blanke broeder gereed?”

„Alles is beslist,” zeide Ned.

De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José en hieven hem op. De Matschi reikte Kellipan een kleine flambouw, waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.


Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide: [237]

„Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch niet vervullen zal.”

„De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel meegaand maken.”

„Ongelijk heeft de Toki niet,” meende Miguel. „Er bestaat kans dat Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben.”

„Dat zullen wij toch eens zien!” riep Ballière.

„Lupan heeft den strijd lief,” zeide Huïl, een Toki, „hij zal niet in een ruiling toestemmen.”

„In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek Kellipan ons daartoe in staat te stellen.”

„Ahon,” luidde het antwoord, „maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben beleedigd.”

„In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders treden,” besliste Carril.

„De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk gevaar hen dreigt.”

„Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken,” riep Cornelio, de hand op zijn geweer leggend.

„Mijn broeder is dapper; hij bevalt me,” verklaarde Kellipan.

„Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de nederzetting [238]der Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst,” meende Carril, de man van rijpe ervaring.

„Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge kan hebben.”

„Mijn broeder heeft gelijk,” antwoordde Kellipan. „Zijn vader wordt als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken.”

„De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun aangelegenheden of ….. ze moeten met ons strijden,” was de meening van Lotan, een der andere Toki’s.

„Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend maken?”

„Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden,” stelde Huïl voor.

„Mijn broeder spreekt verstandig,” zeide Miguel. Morgen beschikt Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is het aantal tot vier honderd gestegen.”

„Gualichu is ons genadig gezind,” sprak de Matschi. „Zijn roode kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren.”

„Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?” vroeg Ned. [239]

„Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in,” gaf de Opper-Toki in overweging.

„Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien nog voor de wapens spreken.”

„Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor,” vroeg Kellipan.

„Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa’s de duiven zien terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,” antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze een grooten indruk op de Indianen maakt. „Huïl moge naar het meer rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil Lupan den strijd, dan staan wij gereed.”

„Mijn broeder spreekt met mijn mond,” zeide de Opper-Toki der Penk, met deze woorden zijn instemming betuigend.

„Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft,” vroeg Lotan.

„Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld.”

„Leeft de gevangene nog?”

„Wij hopen het,” zuchtte Ned.

„Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,” sloeg Lotan voor. [240]

„Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen,” sprak Miguel. „Ik rijd mede.”

„Dat komt mij toe,” beweerde Ned.

„Blijf Don Miguel, laat mij medegaan,” verzocht Pedro. „Ik ken Lord Westfield even goed als gij.”

„Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der Indianen en juist die kennis is van groot gewicht.”

„Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste,” raadde Cornelio, „en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap.”

„Goed. Dat voorstel neem ik aan.”

„Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,” besliste Kellipan. „Lotan zal hem met een ander tiental volgen en zich zooveel mogelijk verborgen houden.”

„Wanneer vertrekken wij?” vroeg Lotan.

„Voor de zon zich weder aan ons vertoont,” zeide Miguel, Huïl en Lotan de hand reikend.

Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa’s en zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooals [241]licht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid, gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.

En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was bezweken! [242]


1 Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient. 

[Inhoud]

AAN HET NAHUEL HUAPI MEER.

Miguel en zijn metgezellen waren, door Lotan en zijn manschappen op een behoorlijken afstand gevolgd, in de richting van het meer gereden. Bij het aanbreken van den dag hadden ze reeds een eindweegs afgelegd, toen zij op de heuvelen voor hen de wachtposten der Molutches ontdekten. Miguel hield halt en gaf een teeken, dat hij wenschte te onderhandelen, waarop de wachten onmiddellijk verdwenen. De ruiters reden verder en bereikten weldra een open ruimte, tot nu door een kromming in den weg aan hun oog onttrokken, en waar een twintigtal Molutches hun kamp hadden opgeslagen. De begroeting in den regel zeer ceremoniëel, was ditmaal vlug afgeloopen, want Miguel trad, zonder eenige plichtpleging regelrecht naar een bij het vuur zittenden Toki.

„Mijn broeder,” zeide hij, zich van de taal der Molutches bedienend, „mijn broeder moge mij zeggen waar wij den Opper-Toki van zijn volk kunnen spreken.” [243]

„Lupan zal ter rechter tijd tegenwoordig zijn om ongenoode gasten te verjagen.”

„Mijn broeder vergist zich; wij zoeken den blanken vader, dien Lupan aan „De Korte Hand” heeft ontnomen. Wij zullen den Toki een aantal geschenken geven als hij den blanke met ons mede laat trekken.”

„Mijn blanke broeder is wel bevreesd, dat hij zich door een bende Penk laat vergezellen!” zeide de Indiaan lachend. „Of spreekt hij met twee monden?”

„Geen van beide, Molutch. Gij hebt de Pehuenches beleedigd door hun in hun eigen land de wet te willen stellen. Daarom ondersteunen zij ons, Blanken.

„Dus zijn er nog meer Blanken?”

„Ahon. Ruil den blanken gevangene voor geschenken en de Penk trekken met ons mede terug.”

„En als wij weigeren?”

„Dan breng ik u strijd en doodslag.”

„Het is goed. Willen de Penk en hun blanke Toki mij vergezellen? Malen zal naar Lupan rijden.”

Miguel knikte toestemmend.

„Wij komen als vrienden tot u en wenschen als vrienden behandeld te worden.”

„Ahon. Malen is Lupans zoon. Hij weet dat gij afgezanten zijt.”

„Wil mijn broeder een gijzelaar geven?” vroeg de voorzichtige Huïl.

„Is mijn broeder bang?” luidde spottend de wedervraag. [244]

„Ik denk mijn broeder het tegendeel te bewijzen. De woorden der Molutches zijn echter niet altijd betrouwbaar.”

„Komt mede,” zeide Malen opspringend en zijn mes uittrekkend.

De Indianen wierpen zich in het zadel. Miguel ging eenige schreden zijwaarts, zette den hoorn aan zijne lippen en blies een kort signaal. Toen besteeg ook hij zijn paard en voorwaarts ging het, door het dal.

Ned had op Carrils raad te Buenos Aïres een aantal trompetten gekocht. De aanvoerders der Blanken, Pedro, Bob en een der manschappen, die bleek een bekwaam trompetter te zijn, waren ieder van zoo’n muziekinstrument voorzien. Kellipan en verscheidene Toki’s hadden tot hun groote vreugde er eveneens een ontvangen en zij bewezen genoeg muzikaal gehoor en talent te bezitten om zich van dit militaire hulpmiddel te kunnen bedienen.

De Molutches voorop, door Miguel en de Penk gevolgd, zóó zette de stoet zich in beweging, ’s Avonds werd er halt gehouden en werden twee vuren ontstoken waar omheen elke stam, streng gescheiden, zich schaarde. Op deze plaats richtte de Limay zich naar het Westen, waar achter de tamelijk hoogde bergen, nog ettelijke dagen reizens zuidwaarts het meer Nahuel Huapi lag.

Gedurende den geheelen dag was er geen woord tusschen de Penk en de Molutches gewisseld, nu echter trad Malen nader en zeide: [245]

„Mijn vader, de Opper-Toki van ons volk, vertoeft niet ver van hier. Malen zendt hem een bode en Lupan zal beslissen, op welke plek hij met de Pehuenches wil onderhandelen. Gelijk met de zon komt de krijgsman weer.”

„Het is goed,” antwoordde Huïl.

Den volgenden avond zaten Miguel, Huïl, Lupan en Malen om een vuur, dat op een uitstekende rotspunt in het Limay-dal onder een alleenstaanden Araucaria was ontstoken. De romantische rotsgroep lag aan den zoom van een dicht woud van trotsche Chileensche dennen, wier horizontaal afstaande takken aan de einden naar boven gebogen, aan de omgeving het ware karakter van een Andeslandschap gaven.

„En om die reden hebben de Pehuenches zich met hun doodsvijanden verbonden? vroeg Lupan.

„Om die reden,” bevestigde Huïl.

„Begrijpt mijn broeder niet, dat mijn raad verstandig was? Geef den Blanken een stuk land zoo groot als een guanacohuid en weldra nemen zij zooveel als zij begeeren.”

„Dat weet de Opper-Toki Kellipan. Maar hij weet ook dat de Molutches liever dien grond zelf in bezit hadden genomen.”

„Dan was de Roodhuid toch heerscher gebleven,” beweerde Malen.

„En het had aanleiding gegeven tot een eeuwigdurenden strijd tusschen de roode kinderen van den grooten Geest, zeide Miguel ernstig. [246]

„Mijn broeder, de bombero, houde zijn tong in bedwang!” antwoordde Lupan toornig. „Ook denke hij aan zijn eed bij den Gualichu-steen. Hoe komt het, dat ik hem hier zie?”

„Hoe komt het dat Lupan me destijds niet met mijn zuster liet vertrekken, ofschoon hij gezworen had mij en de mijnen te laten weggaan?”

„Leugen!” riep de Opper-Toki, „leugen! De slavin was aan de Nahuel Huapi geboren en niet de zuster van den „beul.”

„Lupan liegt heden of ….. heeft aan den Heiligen Steen gelogen. Want toen beweerde hij, dat de blanke slavin aan de andere zijde van den sneeuwberg was geboren. Krijgslieden uit het dappere leger der Penk weten, dat Amata mijn zuster was; de Molutch toont ook nu weer dat de leugen hem niet vreemd is.”

„Lupan herhaalt: de bombero houde zijn tong in bedwang.”

„De Penk zijn niet de vrienden van alle blanke mannen geworden,” mengde Huïl zich weer in ’t gesprek. „De wijze vaders aan den grooten stroom stellen geen eischen en doen goede daden. De broeders van den blanken Toki, dien Lupan een bombero noemt, willen een blanke bevrijden en zullen het gebied van den rooden man verlaten zoodra de Molutches den gevangene de vrijheid hergeven. De Penk vragen tevens Lupans belofte om zich nooit weer met hun aangelegenheden te bemoeien.” [247]

„De Penk durven in het land der Molutches komen en voorwaarden stellen? Waarom zonden ze geen afgezanten? Hun geest zint op andere dingen dan hun mond zegt,” sprak de listige Lupan.

„Wat verlangen de Penk nog meer?” vroeg Malen spottend.

„Gijzelaars,” luidde het antwoord. „Gijzelaars daarvoor, dat de Molutches het land der blanke vaders niet zullen betreden.”

„Mijn broeder bedenke, dat Lupan niet zonder hoofd is geboren. Onder mijn haar zit een kleine vogel, die mij in het oor fluistert dat de Penk den strijd begeeren.”

„Mijn vader vergunt mij te spreken?” vroeg Malen.

„Mijn zoon is Toki.”

„Al geven de Molutches gijzelaars, dan zullen de Pehuenches toch niet naar hun toldo’s aan de Limayleofu rijden. Zij zullen geschenken verlangen en meer andere dingen.”

„Zij vorderen ook den blanken gevangene terug, die door Lupan aan „De Korte Hand” ontroofd is,” verzekerde Huïl.

„Hij ontvluchtte ons, wij hebben hem nooit weer gezien,” luidde Lupans antwoord.

„Lupan is nooit oprecht geweest,” zeide Miguel toornig. „Hij weet zeer goed, dat alleen de slaaf van den gevangene ontsnapt is. De vluchteling kwam over het groote water tot ons,” vervolgde Miguel, handig gebruik makend van Charles vlucht. „Hij vertelde ons [248]alles, óók dat Lupan loog toen hij beweerde, dat de blanke slavin niet mijn zuster was, mijn zuster, die hij ondanks zijn eed niet toestond met mij mede te gaan.”

„Indien Malen gelooven zal, dat de slaaf over de groote wateren is gekomen, zoo moge de bombero zijn uitzicht schilderen.”

„Om de Molutches in staat te stellen te beweren, dat zij nimmer zulk een gevangene gehad hebben?” spotte Miguel. „Er is al genoeg gelogen.”

„Huïl vraagt of Lupan de voorwaarden der Pehuenches vervullen wil en of de blanke gevangene zijn vrijheid bekomen zal?”

„Mijn roode broeder heeft „vuurwater” gedronken. Wij hebben niet één blanken gevangene.”

„De Penk gelooven de Molutches niet. Lupan en zijn krijgsvolk blijven hier en hij geve Huïl verlof het dorp aan het Nahuel Huapi-meer te doorzoeken en den blanken gevangene mede te nemen.”

„Genoeg!” schreeuwde Lupan. „Er zal strijd zijn tusschen ons! Wee de Penk.”

Malen rees op en sloop weg.

„Lupan wil dus den strijd?”

„De strijd is begonnen en de bombero in handen gevallen van Lupan. Hij heeft zijn eed gebroken.”

„Lupan was ontrouw aan zijn woord. De eed verloor zijn kracht en de strijd besliste ten nadeele van Lupan.”

„Destijds was Lupan de prooi der blanke honden, [249]nu is de bombero de zijne. Huïl werpe een blik om zich heen.”

De zoom van het woud was door een zoo groot aantal krijgslieden afgezet, dat er van weerstand bieden geen sprake was. Onder Malens leiding hadden de vijanden hen snel omsingeld.

„Huïl en zijn krijgslieden mogen naar hun toldo rijden. Keert hij weer dan kost het hem zijn leven,” zeide Lupan.

„Huïl zal gaan, maar niet zonder den blanken Toki,” kwam het met ernst en nadruk over de lippen van den Pehuench.

„De bombero blijft hier. Wil mijn roode broeder met hem sterven, zoo blijve ook hij.”

Miguel ontdeed zich van zijn hoorn, zijn pistolen en zijn zwaard en gaf ze aan Huïl, wien hij snel eenige woorden influisterde.

„Huïl en zijn krijgslieden zullen vertrekken,” verklaarde de Toki der Penk.

Carril werd gebonden. De Pehuenches bestegen hun paarden en verlieten de plaats der samenkomst. Hun pad voerde een eindweegs over den berg en liep vervolgens zacht hellend in een ravijn, dat eindigde in een dal. Vijf Pehuenches gleden stil uit den zadel; de goed gedresseerde dieren draafden zonder ophouden met de anderen mede. Aan den uitgang van het kleine dal wachtte Lotan met zijn tien manschappen. Eenige snel gefluisterde woorden en nog vijftien man [250]stonden op den grond. Één ruiter reed langzaam verder, gevolgd door al de paarden. Onder leiding van Huïl bevond zich een twintigtal strijders in den hollen weg.

Een kwartier kon verstreken zijn toen eenige Molutches met snelle schreden den berg afdaalden om, zooals Miguel had voorzien, de Penk te vervolgen. Nauwelijks waren ze in den hollen weg verdwenen of eenige Pehuenches zaten hen op de hielen. Toen ….. een rauwe kreet,….. een gehuil van woede ….. een kortstondig rumoer in de diepe duisternis van het ravijn ….. dan doodsche stilte als te voren. Twee gedaanten stormden den berg opwaarts, doch nauwelijks hadden zij den top bereikt of ze vielen neer ….. getroffen door een bolas, die een onzichtbare hand hen naar het hoofd had geslingerd.

Op hetzelfde oogenblik verschenen de Penk met drie geboeide gevangenen. Lotan spoorde tot spoed aan; daar in het kamp der Molutches stemmen hoorbaar werden. Snel bestegen ze de gereedstaande paarden, namen de gevangenen voor zich op hun klepper en voort ging het, in vliegende vaart. Huïl met vijf man vormden de achterhoede.

De strijd was begonnen.

Kellipan had zijn leger op vijfhonderd man weten te brengen en naar zijn berekening zouden er wel acht dagen verloopen, eer Lupan in staat was over een even groote macht te beschikken. Vlug handelen was dus plicht, te meer daar Miguels leven op het [251]spel stond. Werd hij niet spoedig uit zijn gevangenschap verlost, dan viel hij mogelijk ten offer aan Lupans wraakzucht. Ten gevolge dier overwegingen rukte het leger snel voorwaarts en op een goeden morgen zagen de bondgenooten den glanzenden waterspiegel van het Nahuel Huapi meer.

De steil afdalende, dichtbegroeide helling van de Andes vormt den westelijken oever van dit meer, terwijl de oostelijke door een parallelketen van het hoofdgebergte wordt begrensd; de afstand dezer oevers bedraagt wel vijftig kilometer. Ook ten Zuiden verheffen zich bergen; en in het Noorden ontwaart men een ondoordringbaar woud van donkere Araucaria’s, waartusschen het heldere groen van Algarrobes en Ombu’s lichtere plekken vormt en waarvan de bodem met een dichte vegetatie van allerlei minder hoog opschietende planten is bedekt. De geheele watervlakte bestaat uit vier groote baaien, die, ongeveer in de richting der hoofdwindstreken, als ’t ware een kruis vormen, waarvan de oostelijke arm door een kleine landtong in tweeën is verdeeld. Het gebergte wijkt hier eenigszins terug en er ontstaat een kleine vlakte, die aan het einde door met bosch bedekte hoogten wordt afgesloten. Hier lag op de zacht glooiende helling Lupans dorp.

Daar hoopte Ned zijn vader weer te zien. Hij en zijn metgezellen waren de eerste Blanken, die vrijwillig en met het wapen in de hand den oever betraden. De Pehuenches hadden de Molutches steeds voor [252]zich uit gedreven en stuitten nu op een grootere krijgsmacht hunner vijanden, die door Lupan in allerijl was bijeengeroepen.

Het was op den avond van Carrils komst in het dorp. De hoop Neds vader te zien en hem met een teeken te kunnen beduiden, dat zijne vrienden pogingen in het werk stelden om hem te verlossen, had Miguel zoo snel doen besluiten zich aan de genade van Lupan over te geven. Deze wenschte niets liever dan de zoo zeer gehate bombero onder duizende martelingen te doen sterven. „Wie zou ooit in het kamp der Pehuenches te weten komen, wat den gevangene was weervaren?” dacht Lupan. „Zij zouden hem nog in het land der levenden wanen, als hij reeds lang ten doode toe gefolterd den laatsten ademtocht had uitgeblazen. En Malen, bij het gevecht in het ravijn gevangengenomen, zou hij bevrijden, zoodra het leger der vijanden verslagen was.”

De Pehuenches echter naderden zoo snel, dat Lupan door gewichtiger dingen dan het koelen van zijn wraak werd bezig gehouden. Hij besloot het uit te stellen tot het groote overwinningsfeest, dat hij binnen eenige dagen hoopte te vieren.

Miguel werd in een tamelijk groote toldo gebracht en streng bewaakt. Zoodra het leger der Penk in aantocht was, kreeg hij gezelschap. De Molutches hadden hun blanke slaven, uit vrees dat zij tijdens het gevecht zouden ontsnappen, geboeid en bij den [253]blanken Toki opgesloten. De tien lotgenooten, die zoo onverwacht Miguels kerker deelden, waren hem geheel onbekend. Een zware borstelige baard bedekte hun het gelaat en het lange hoofdhaar viel ver over de schouders.

„Carratscho,” zeide een nog jonge man „Carratscho, de boeien drukken.”

„Gij zijt nog beter af dan die caballero,” beweerde een ander, met een hoofdbeweging Miguel aanduidend.

„Geen nood, Señor,” antwoordde deze. „Gij denkt dat Lupan me vermoorden zal! Wij zullen zien.”

„Dat zal toch het einde zijn! Het gansche dorp weet het.”

„Sterven is het ergste niet,” zeide een oude man, wiens uitspraak van het Spaansch verried, dat het zijne moedertaal niet was. „De wreedste martelingen eindigen toch binnen eenige uren en de dood verlost u uit uw lijden. Wie tien jaar lang de slaaf van deze barbaren was, heeft een tienjarige foltering doorleefd, te pijnlijker naar mate hij in de oude wereld tot aanzienlijke kringen behoorde.”

„Caballeros, ik breng u een goede tijding. Het leger der Penk, dat misschien heden reeds de Molutches aanvalt, is vier honderd man sterk. Hebben de verwachte troepen zich tijdig genoeg aangesloten, dan klimt het aantal tot vijf honderd.”

„De Molutches weten niet dat hun vijanden zoo talrijk zijn,” beweerde een der slaven. „Zij beschikken [254]maar over een driehonderd man en de meesten zijn gewapend met oude, vierkante knodsen en slechte lasso’s van slingerplanten gevlochten.”

„Bij de troepen der Penk zijn dertig Blanken, gewapend tot aan de tanden,” vervolgde Miguel.

„Blanken ….. Gewapende Blanken ….. Onmogelijk,” riepen allen door elkaar.

„Slaven of bondgenooten?” vroeg de oude man.

„Bondgenooten. Het is een dapper clubje op militaire wijze ingericht; zij hebben een korporaal, een sergeant, twee luitenants, een adjudant en artillerie.”

„Roovers uit de pampa’s?”

„Denk je collega’s te ontmoeten?” spotte een ander …… Gij moet weten, Señor, dat wij met ons zessen vroeger pampa-roovers waren.”

„Blijkbaar telt ge ons niet mede,” klonk een stem uit den anderen hoek der toldo. „Mijn vriend en ik waren bomberos en zijn het offer geworden van ons beroep.”

„Dat is beter dan kameraad te zijn van „de Korte Hand.”

„Waart gij makkers van „De Korte Hand,” vroeg Miguel.

„Alle zes. Wij zagen hem onder Lupans bolas neerzinken en werden zelf met den lasso gevangen.”

„Dan zijt gij destijds met acht gevangenen geweest.”

„Zeker, maar hoe weet gij dat?”

„Van den ontbrekenden achtsten.” [255]

„Van den blonden Carlos,” riep levendig de oude.

„Van den blonden Carlos. Het noodlot heeft hem achterhaald. Hij stierf te Plymouth op weg naar Londen.”

„Mijn God, mijn God,” kermde de oude. „Weet gij ook wie de zevende was?”

„Een zekere Lord Westfield, dien wij voor dood hielden.”

„Natuurlijk! Men moest mij wel voor dood houden.”

„U!” riep Miguel verbaasd. „Gij zijt Lord Westfield! Hoe is het mogelijk ….. ja … ja … het gezicht.., de oogen … maar die tien lijdensjaren hebben u zeer veranderd, Mylord.”

„Dat geloof ik gaarne! Hebt gij mij vroeger gekend?”

„De wederwaardigheden des levens drukten hun stempel op het gelaat” zeide Miguel. „Had ik voor mijn gevangenneming mijn wapens niet aan den Toki der Penk overhandigd, dan zou ik u een paar pistolen laten zien, die gij mij jaren geleden te Buenos Aïres ten geschenke gaaft.”

„Miguel Carril! Hoe jammer dat ik u niet de hand kan drukken!…. Miguel Carril!…. Wie had dat ooit gedacht!”

„Zijt gij een dier vier beroemde Carrils, die „De Korte Hand” zoo aanhoudend op de vingers tikten?” vroeg een der pamparoovers.

„Ja. Ik ben Miguel Carril.”

„Nu begrijp ik Lupans haat tegen u,” zeide Lord Westfield. „Denk aan den Heiligen Steen.” [256]

„En de Molutch was u, mylord, ook geen vriendelijk meester. Lupan heeft zeker dien bewusten nacht aan den Gualichu-steen niet vergeten?”

„Neen, geen oogenblik,” zuchtte de oude man. „Maar Don Miguel, zeg me voor alles wat ter wereld u hierheen voert?”

„Ik ben de aanvoerder der Blanken in het leger der Pehuenches. In het dal aan de Limayleofu hadden wij een samenkomst met Lupan. Hij herkende mij onmiddellijk, Mylord ….”

„Haat geeft scherpe oogen en een goed geheugen.”

„Lupan beweerde, dat ik mijn eed had gebroken en gij weet zelf, Mylord, hoe gewelddadig hij zich destijds verzette tegen het vertrek van mijn zuster.”

„Ik weet het. En wat heeft mijn hond toen dapper meegevochten.”

„De Molutch bleek nog even weinig betrouwbaar als vroeger. Hij zou ons allen, afgezanten, gevangen genomen hebben, indien ik me niet voor het gemeenschappelijk doel had opgeofferd. Trouwens er was geen keus. Ook hoopte ik op die wijze de gevangenneming van de mij vergezellende krijgslieden te voorkomen en hen in de gelegenheid te stellen, Malen te vatten, die even trouwloos als zijn vader …”

„Het is hun gelukt,” viel een jonge slaaf hem in de rede.

„Bravo! Vervolgens leek het mij de beste manier om, indien gij, Mylord, nog in leven waart, u te ontmoeten en u te vertellen dat wij in Europa—neen, [257]niet in Europa, laat ik voorzichtig zijn en geen onwaarheid spreken—dat wij in Azië en langs allerlei omwegen de berichten vernamen welke de blonde Carlos naar uw familie had moeten brengen, en nu hierheen zijn gekomen om u te bevrijden. U, caballeros, ook; wij wisten niet, dat ook gij in Lupans macht waart.”

„Mijn God!… mijn God!… Waar zijn onze bevrijders echter?”

„Bij het leger der Pehuenches, die met ongeveer vijf honderd man te velde zijn getrokken; voorts de Blanken uit Carmen de Patagones met hun korporaal en den sergeant Pedro, uw voormaligen bediende.”

„Pedro! Hij, die mij in handen der roovers wilde spelen?”

„Ja, hij, de vroegere kameraad van deze caballeros. Dan behoort nog tot onze expeditie mijn vriend Ballière, kapitein bij de Fransche marine; Don Cornelio de Alevira, de broeder van „De Korte Hand”…..”

„De broeder van „De Korte Hand?” vroegen twijfelend de voormalige pamparoovers.

„Ja. Zoodra Don Cornelio vernam dat zijn broeder schuldig was aan uw vreeselijk lijden, Mylord, drong hij er sterk op aan tot uw ontzet te mogen meewerken.”

„Ook een roover?”

„O neen! Dan hebben wij nog twee zeeofficieren, Tom Hunter en ….. Lord ….. Edward ….. Westfield uit Londen.” [258]

„Edward Westfield!….. Mijn God ….. zeg mij ……”

„Uw zoon, Mylord.”

„Waar hebt gij allen elkaar leeren kennen? Hoe is dat alles in zijn werk gegaan?”

„Het is een lange geschiedenis, Mylord, die ik u echter gaarne met eenige woorden mededeel.”

„Hoe gaat het met mijn familie? Hoe met Edward?”

„Uw echtgenoote en dochter wonen te Cowford en genoten een goede gezondheid toen uw zoon ongeveer negen maanden geleden vertrok. Mijnheer de luitenant, een mijner beste vrienden, brandt van ongeduld om met de Molutches slaags te raken en sedert een maand ontving uw familie bericht, dat gij nog in leven zijt en alles gedaan zal worden om u uit de macht dezer barbaren te redden.”

„Weten zij het nog maar zoo kort?”

„Uit Kaapstad zonden wij hen de gelukkige tijding. Maar daarover later. Nu moeten wij in de eerste plaats overleggen op welke wijze wij onze vrienden in de hand kunnen werken.”

„Denkt gij, Señor, dat men u nog lang in het leven zal laten?” vroeg spottend een der bomberos.

„Heden avond hebben ze mij nog niet vermoord en morgen zal hen de tijd er toe ontbreken.”

„Maar wat zullen wij intusschen doen?”


[259]

Het leger der Penk rukte bij zijn aankomst aan het Nahuel Huapi meer zoo ver voort, dat de noorderhelft van de oostelijke baai achter hen lag. Voor hen strekte zich de vlakte uit, rechts door het water, links door onbeklimbare rotswanden begrensd. Een dal, dat naar den linkerkant een uitweg vormde, was maar zwak bezet geweest, omdat zij den vijand niet zoo gauw hadden verwacht, en dus door dezen spoedig genomen. Wel was er in de ontoegankelijke berghelling aan den oostkant nog een kleine kloof, doch door deze kon men de hoogte niet bereiken. Dus bleef de Molutches slechts de zuidelijke weg, van het dorp naar de Andesketen, over, als het hun niet gelukte door de stelling der Penk heen te breken.

De Indianen uit Patagonië attaqueeren niet, zooals hun Noord-Amerikaansche rasgenooten, den vijand in zwermen en troepen, maar gaan in gesloten gelederen over tot den aanval. De Molutches hadden van hun blanke slaven menige vingerwijzing ontvangen in de kunst van oorlogvoeren; daartegenover bevonden zich in het leger der Penk geoefende blanke krijgslieden en zeer bekwame bevelhebbers.

De Pehuenches hadden tegen den middag de vlakte bereikt en beschikten trots verscheidene, bloedige botsingen tusschen de voorposten, nog over vijfhonderd man. De aanstonds bij elkaar geroepen krijgsraad besloot den aanval tot den volgenden morgen uit te stellen, daar de mogelijkheid bestond dat nog een [260]menigte Molutches in aantocht was, die zich ten nadeele der bondgenooten in het gevecht konden mengen. Huïl trok met vijftig man op verkenning uit en schoof zijn wachten zoo ver mogelijk naar voren. De Molutches, die dicht bij Lupans dorp legerden, hielden zich rustig in afwachting van de dingen, die komen zouden. Niet begrijpend om welke reden de vijand niet zijn krijgsgeschreeuw liet hooren, vermoedden zij een krijgslist en stonden strijdvaardig, onverschillig op welk oogenblik de slag zou beginnen.

Tom, Ned, Ballière en de sergeant Pedro waren na afloop van den krijgsraad naar het strand gereden. De landtong, in de oostelijke bocht, prijkte met zwaar geboomte en naar deze plaats richtten onze vrienden hunne schreden. Ned klom in een dicht bij het water staande Algarrobe, vanwaar hij den geheelen omtrek kon overzien. Hij zag de vlakte, den inham in de rots, welke niet naar boven voerde maar eenige mijlen verder doodliep, en den weg die over den berg naar het dorp leidde. Booten of schuiten waren nergens te bespeuren, blijkbaar waren de Patagoniërs niet met de scheepvaart bekend. Een plan kwam plotseling in Neds brein op en snel liet hij zich op den grond glijden.

„Kapitein Ballière, wij zeelieden komen hier, zoo het schijnt, niet tot ons recht. De Pehuenches zijn zoo talrijk, dat zij ginds op de vlakte het wel alleen met de Molutches zullen klaar spelen. Reeds lang [261]kwelt me de vrees, dat Lupan, ingeval de strijd een ongunstige wending voor hem neemt, zijn blanke gevangenen dooden zal, en dat nù mijn vader nog leeft is bij mij aan geen twijfel onderhevig. Reeds bij den aanvang van den strijd moesten wij den armen gevangenen hulp zenden.”

„Over het water, niet waar?” vroeg de kapitein.

„Ja. We moeten onze blanke krijgslieden ongemerkt in het dorp brengen. Over de bergen zou te veel tijd kosten, dus blijft ons niets dan de waterweg. Maar nergens is zelfs een spoor van een boot te vinden.”

„Dan bouwen we een vlot,” meende Tom.

„Wij hebben dertig handige kerels,” voer Ned voort, „en kunnen aan gindsche zijde van de landtong twee vlotten bouwen en vannacht, zonder dat de dorpsbewoners het bemerken, in het Westen landen.”

„Een goede gedachte.”

„Zoodra morgen de strijd begonnen is, naderen wij behoedzaam, bevrijden onze beide gevangenen en geven hun de noodige wapens. Mocht deze poging mislukken, dan dienen de vrouwen tot gijzelaars.”

„De vlotten kunnen vóór de schemering gereed zijn,” zeide Ballière.

„De oevers en de in zee vooruitstekende rotsblokken zijn zoo steil dat wij lasso’s zullen noodig hebben om aan wal te kunnen komen. Ook zou ik gaarne onze twee kanonnen medenemen, om de Molutches als zij ons aanvallen, behoorlijk te kunnen ontvangen.” [262]

„Bravo!” riep Pedro.

„Het was een prachtig idee van u, luitenant Hunter, om die stukken geschut te Buenos Aïres te koopen.”

„Ze hebben destijds in de bergen van Tucuman de Spanjaarden veel nadeel berokkend,” zeide Tom. „Mij dacht, ze konden ook ons van veel nut zijn.”

All right. Wees zoo goed, mijn vrienden, aan het bouwen der vlotten te laten beginnen. Ik ga naar Kellipan.”

Zoo gezegd, zoo gedaan. De vrienden spoedden zich naar het kamp terug en weldra klonk het hoornsignaal, dat de Blanken tot den arbeid en de Toki’s tot een samenkomst riep. Ned zette zijn plannen uiteen, beschreef op welke wijze hij den vijand in den rug wilde aanvallen, en gaf nog menigen wenk hoe men hem met het meeste voordeel in het front kon aangrijpen.

Tegen zonsondergang waren de vlotten gereed; de kanonnen werden opgeladen en bij sterrenlicht werd de overtocht gelukkig volbracht. Zooals Ned voorzien had, moesten zij met behulp der lasso’s aan wal komen; de oever was buitengewoon steil en het woud strekte zich uit tot aan den waterspiegel. De kanonnen werden voorloopig onder bewaking achtergelaten en het stoutmoedige troepje sloop voort tot in de onmiddellijke nabijheid van het dorp.

Pijnlijke en droeve gevoelens bestormden Neds hart. Weinige schreden scheidden hem van het dorp dat [263]zijn vader gedurende tien jaar tot verblijfplaats en mogelijk wel tot kerker had gediend.

Hoe zou het hem, die wel is waar gehard tegen vermoeienissen en ontberingen toch gewend was aan de genietingen der beschaving, in al die lijdensdagen gegaan zijn? In welken toestand zou hij hem weervinden? Hij stelde zich zijn vader voor, krachtig en vol energie, zooals hij hem naar Amerika had zien vertrekken en nu …. met gebogen gestalte en vergrijsde haren, als een gebroken man zou hij hem mogelijk weerzien …

De oude Lord Westfield liet zich terzelfder tijd de lotgevallen van zijn bloedverwanten in Engeland, den levensloop van zijn zoon Edward en de wederwaardigheden, der Carrils, door Miguel vertellen. Toen nam hij het woord en schilderde zijn gevangenschap, zijn ontzettend lijden.

„Lupan heeft zijn nederlaag bij den Gualichu-steen op mij gewroken. Hij liet me bovenmatig werken en hongerlijden; uren, urenlang hard loopen terwijl mijn kwelgeesten te paard reden. Zelfs mijn haren en mijn uitwerpselen hebben ze gebruikt om mij leed te doen en ziek te maken.”

„Hoe dat?”

„Well …. De Indianen meenen, dat, wanneer zij de haren van een mensch uittrekken, aan een tak binden en dezen slaan en rukken en knijpen, de mensch die mishandelingen voelt als onderging hij ze zelf. [264]Hun woudgeest Trauco, dien zij zich in een bladerdosch gehuld voorstellen en wien zij de macht toekennen boomen te ontwortelen, menschen den hals om te draaien, kinderen den nek te breken en wat al niet meer, hebben ze gesmeekt mij te pijnigen. Hun Matschi heeft zelfs de vier winden, „de zielen des hemels” aangeroepen om mij dood te martelen!”

„Welk een diepen haat.”

„Ja, ze zijn zonder erbarmen. De geringste diefstal wordt met den dood geboet,” verzekerde een der bomberos.

„Hoort! Een hoorn signaal.”

„Het sein tot aanvallen! De ontknooping nadert,” zeide Miguel. „Ik hoor echter het signaal der Blanken niet! Wat zou dat beduiden?”

„Hoort gij het loopen en draven der dorpsbewoners?”

„Onze wachters zullen wel gewichtiger dingen te doen hebben dan ons te bewaken,” beweerde een der slaven.

„Dat denk ik ook ….. Nu ….. Mijn boeien zijn verbroken,” sprak Miguel.

„Carrambo! Hoe hebt gij dat gedaan gekregen?”

„Dat komt er niet op aan. Ik zal ook de uwe los maken maar blijf in uw zittende houding, opdat wij niet te vroeg ontdekt worden. Waar zijn de wapens,” vervolgde Miguel nadat hij allen van hunne banden had bevrijd.

„In Lupans toldo liggen geweren!”

„Die kunnen wij niet gebruiken want er ligt geen kruid.”

„Ook zijn er bola’s, messen en lansen.” [265]

„Hoort—Welk een rumoer!… Weer signalen … De strijd is begonnen.”

Woest getier, geweervuur en hoornsignalen weerklonken. De vrouwen en kinderen waren de plek waar de strijd plaats had, dicht genaderd en hieven telkens een wild gehuil aan. De bewakers der gevangenen tot het einde van het dorp geslopen, volgden in spanning den loop van het gevecht.

Miguel stak voorzichtig zijn hoofd buiten de hut maar trok het dadelijk weer terug.

„Caballeros, mijn blanke manschappen zijn hier. Weest voorzichtig.”

„Wat! De Blanken! Zij kunnen onmogelijk langs de bergen gekomen zijn.”

„Dan over het water … Blijft rustig hier … ik sluip naar buiten …” zeide Miguel.

Eenige minuten later kwam hij terug.

„Komt,” klonk het. „Eén voor één … opgepast. Waar liggen de wapens?”

Zoodra de gevangenen hun hut hadden verlaten, zagen ze de blanke krijgslieden, die achter een groote tent van guanacovellen verborgen, hen toeknikten.

Behoedzaam slopen ze naar Lupans toldo waar een menigte geweren lag, die gebruikt konden worden omdat Neds strijders voldoenden voorraad van kruid en kogels bezaten.

„Ik reken er op, caballeros, dat gij u bij ons aansluit,” zeide Miguel, toen allen zich hadden gewapend. [266]

„Ja … natuurlijk … Wees gij onzen aanvoerder,” riepen ze door elkaar.

„Waar is mijn zoon, Señor?” vroeg Lord Westfield met een van ontroering trillende stem.

„Ik zie hem niet … wacht … daar is hij! Hij komt uit het bosch Mylord, ga hem tegemoet … maar wat ik u bidden mag, wees voorzichtig.”

Lupans woonplaats lag op een klein nagenoeg vlak plateau. In het Zuiden stegen loodrechte rotsmassa’s op, terwijl steile wanden in het Noorden tot aan den waterspiegel afdaalden. Aan de Westzijde lag het ondoordringbare woud en aan den Oostkant bevond zich de eenige toegang tot het dorp. Aan de zijden van het meer, het woud en de vlakte vormden geweldige rotsblokken een wal, die slechts op enkele punten naar den boschkant, en naar het Oosten op ééne plaats—den toegang—was afgebroken. Het dorp was dus een prachtige, natuurlijke vesting.

Miguel zond de bevrijde gevangenen, die met de plaatselijke gesteldheid volkomen bekend waren, onder leiding van een der bombero’s naar den uitgang van het dorp. Behoedzaam voortsluipend, het geluid hunner voetstappen overstemd door het krijgsgeschreeuw, naderden zij ongemerkt de hun aangewezen plaats. Nauwelijks hadden ze die bereikt of het aanvalsignaal werd geblazen. De enkele Molutches, die op de rotsen het schouwspel van den strijd genoten, snelden terug naar de hutten, die aan hun zorg waren toevertrouwd, [267]voor zij er echter waren maakten eenige welgerichte geweerschoten een eind aan hun leven en de bombero met zijn manschappen bezette den uitgang. Jammerend kwamen de vrouwen aangeloopen, de kinderen schreeuwden luidkeels; het was een onbeschrijfelijk rumoer. Intusschen waren de beide kanonnen, door Ballière gemonteerd, op het plateau opgesteld. Miguel gaf order de vrouwen en kinderen te binden en ze te bewaken.

Het weerzien der beide Westfields was zeer aangrijpend geweest. „Father, dear Father?—„Edward, my son!” en vader en zoon lagen in elkaars armen.

De oude man was, trots Neds tegenstand, niet te bewegen af te zien van het plan om aan den strijd deel te nemen.

„Wij hebben absoluut niets te vreezen,” hield hij vol. „Het dorp, door onze wapenen verdedigd, is niet in te nemen. Zie, daar liggen de lijken van de enkele Molutches, die hier gebleven waren. Maar wie kwam op de gedachte geschut mede te nemen?”

„Mijn vriend, Tom Hunter.”

Luide jubelkreten drongen van het slagveld tot hen door.

„Wat is dat?” vroeg Ned.

„De triomfkreet der Molutches,” antwoordde de Lord.

„Ballière,” riep Ned, bezorgd over den uitslag, „los een kanonschot, ten bewijze dat wij het dorp hebben genomen.”

Vervolgens liet hij wollen dekens aan lange lansen [268]bevestigen en op de wallen van deze door de natuur gevormde vesting planten, terwijl het gedonder van het geschut wijd en zijd de echo der bergen wakker riep.

Bij het aanbreken van den dag hadden de Pehuenches zich in slagorde gesteld. De Patagonische Indianen weten, ondanks hun gewoonte om te voet te strijden, zeer handig met hun lange lansen te manoeuvreeren. De Molutches hadden van de pamparoovers een methode van vechten geleerd, ongeveer gelijk aan die welke ten tijde der reformatie in zwang was en „Egel” genoemd werd. De methode bestond daarin, dat de krijgslieden met hun meer dan zes meter lange speeren zich opeen hoopten en als het ware een opgevulden cirkel maakten; de buitenste rijen knielden en strekten de lansen, ter halver manslengte omhoog geheven en de punt naar beneden gehouden, voor zich uit; de overige bleven staan en zoo vormden ze te samen een geheel van blinkend staal waartegen bola’s en lasso weinig vermochten. Met het meeste succes hadden de Molutches herhaaldelijk deze methode toegepast. Kellipan had zijn bondgenooten daarover gesproken en er waren maatregelen beraamd om die wijze van strijden te verhinderen. De Opper-Toki, een dapper krijgsman, bevond zich gaarne in het hevigste krijgsgewoel, Miguel en Tom hadden hem echter aan het verstand gebracht, dat zijn plaats als opperbevelhebber achter het front was. Hij hield zich ditmaal stipt aan het plan in den krijgsraad ontworpen [269]en daardoor ontbrak het den Molutches aan tijd zich als „Egel” op te stellen. Kellipans strijders moesten—tegen hun gewoonte—te paard voortgaan. Dicht bij den vijand sprongen ze uit den zadel en snel rijen vormend, stormden ze op de Molutches in, terwijl hun paarden door anderen werden weggevoerd. De Molutches waren bij het eerste sein tot den aanval—het signaal der Pehuenches—naar het smalle deel der vlakte, het door vroegere oorlogen bekende slagveld geijld en hadden, omdat hun de gelegenheid ontbrak de nieuwe methode in praktijk te brengen, zich over de geheele breedte moeten verdeelen. Deze linie door te breken was de bedoeling der Penk.

Lang bleef het pleit onbeslist. De tegenstanders waren aan elkaar gewaagd wat betrof moed, bedrevenheid, kracht en volharding. Kellipan zag geen voortgang in den strijd; ook van de Blanken kwam geen enkel teeken dat zij voordeel hadden behaald, Cornelio, die met Lotan nevens den Opper-Toki reed, maande te vergeefs tot geduld.

„Lotan moge den Penk de overwinning brengen,” zeide Kellipan, wiens geduld ten einde was.

Lotan, de oogen schitterend van vreugde, reed voor het front en blies een kort signaal; de manschappen die in het midden der rijen streden, vloden naar links en rechts. Op hetzelfde oogenblik rende een vijftigtal Pehuenches met gevelde lansen op het centrum toe. De Molutches waren tegen dezen aandrang niet [270]bestand en de Pehuenches braken door de gelederen hunner tegenstanders, omver rijdend wie geen kans tot vluchten zag; maar vóór het voetvolk hen volgen kon, hadden de vijandelijke rijen zich weer gesloten. De aanval was wel niet afgeslagen doch ook niet gelukt en het plan nogmaals door te breken kon niet uitgevoerd worden, omdat de ruiters gevaar liepen met den vijand hun eigen stamgenooten neer te vellen. Lotan voerde zijn manschappen een eindweegs terug. Aan den voet van den berg stonden de paarden der Molutches; nauwelijks had Lotan ze gezien of hij gelastte de dieren in de kloof te brengen, wat ongestoord geschiedde omdat de vijanden alle krachten moesten inspannen om hun tegenpartij, in wier rijen nu ook Don Cornelio en Kellipan streden, af te weren.

De dapperheid der Pehuenches en hun aanvoerders was te vergeefs; niet alleen dat de vijand niet week, maar op enkele plaatsen won hij veld en zijn zegekreten werden op den adem der wind heinde en ver voort gedragen.

Daar klonk het kanonschot, en de kreet: „de Blanken hebben het dorp bezet”, ging als een loopend vuurtje door de gelederen der Molutches. Schrik en ontzetting deed hen een oogenblik aarzelen en nu hieven op hun beurt de Penk een woest gejubel aan.

„De Pehuenches hebben onze paarden,” deze jobstijding doofde aller moed. De mannen sloegen op de vlucht, doch Lupan wist ze tot staan te brengen en [271]te verzamelen om het dorp te bestormen. De wallen waren door blanke krijgslieden bezet. Ondanks den kogelregen, door deze op hen afgezonden, vlogen de Indianen tegen de rotsen op. Lupan moest, het kostte wat het wilde, den vijand verslaan en het dorp terugwinnen, anders dreigde zijn volk een algeheele vernietiging. Een salvo kartetsen uit de beide kanonnen wierp Lupan en zijn troepen terug; voor een oogenblik slechts; eer het geschut opnieuw was geladen, bestookten de dappere Molutches de kanonniers met bolas en lasso. De Blanken, het oogenblikkelijk gevaar inziende, sprongen zonder een commando af te wachten van de wallen, met hun geweren en pistolen dood en verderf brengend in de gelederen der tegenstanders. Opnieuw donderde het kanon. Lupan zonk ter aarde en met zijn dood verloren de Molutches hun steun. Als gejaagde guanacos snelden ze weg, op den voet gevolgd door de Pehuenches, die hen terugdreven over den bergpas.

De Molutches waren totaal verslagen. Hun verlies was groot, hun Opper-Toki gesneuveld, zijn zoon gevangen.

Tegen den avond zond Huïl nog eenige krijgsgevangenen en het bericht, dat hij in het Buffel-dal, zijwaarts van de Limayleofu gelegen, eveneens den vijand op de vlucht had gejaagd. De Pehuenches waren over de geheele linie overwinnaars.

Reeds den volgenden morgen verschenen in de legerplaats aan het Nahuel Huapi meer afgezanten, die [272]om vrede smeekten. De Blanken wenschten geen oorlogsschatting te heffen, de Penk hadden een rijken buit aan paarden in hun bezit; niets stond dus het stellen der vredesvoorwaarden in den weg. Kellipan beloofde een der volgende dagen op te rukken en op een aangewezen plaats in het Limaydal te verschijnen om vrede met de Molutches te sluiten.

Waar vóór eenigen tijd het leger der Pehuenches was samengekomen, werden een week later de vredesceremoniën voltrokken.

Een hondertal Penk, rijk gekleed, goed gewapend en op vurige rossen gezeten, stonden tegenover eenzelfde aantal Molutches, eveneens in krijgsdosch getooid.

Beide partijen waren als in slagorde opgesteld.

De Toki’s reden heen en weer op het terrein, en hielden verscheidene aanspraken tot hun manschappen, die telkens met een luid „wap, wap, wap!” beantwoord werden. Onder de Penk bevonden zich Malen en eenige gevangen genomen Toki’s; ook de Molutches hadden enkele krijgsgevangenen. Aan den rand van het dal eenigszins zijwaarts, stonden de blanke strijders eveneens in rij en gelid. De Molutches rukten op tot een kolonne en reden herhaalde malen om de Pehuenches, een vervaarlijk gejuich aanheffend, hun messen en bolas’ heen en weer slingerend, terwijl de hulptroepen uit het Buffel-dal hun geweren en pistolen afvuurden. Daarna keerden zij op hun plaats terug en schaarden zich weer in slagorde. [273]

Kellipan en de aanvoerder der Molutches reden elkaar tegemoet, schudden elkaar de hand en hielden lange deftige toespraken, die eenige malen herhaald werden, omdat het gebruik eischt, dat eerst na den derden keer het „Ahon” weerklinkt. Ten slotte overhandigde de overwinnaar den overwonnenen een bundel roode snoeren en na elkaar nogmaals de hand geschud te hebben, vertrokken de Opper-Toki’s met hun krijgsgezellen.

De Molutches begaven zich naar het Nahuel Huapi meer om een nieuwen Opper-Toki te kiezen, de Pehuenches, vergezeld door hunne bondgenooten, trokken terug naar hun gebied. De Toki’s der Penk reisden mede naar Carmen om de hun beloofde geschenken, die veel rijker waren dan de Indianen zich hadden voorgesteld, in ontvangst te nemen. Op den terugtocht vertoefden onze vrienden een geheelen dag op de plaats waar eens de nederzetting der Carrils was. Ook den Gualichu-steen werd nog eenmaal door Miguel, Lord Westfield, Ned en Tom bezocht. Te Carmen werd niet lang halt gehouden, maar van de eerste gelegenheid gebruik gemaakt om Buenos Aïres te bereiken. De bevrijde bomberos meldden zich weer bij hun chef aan; de pamparoovers waren bij de paters Jezuïeten aan de Rio Negro gebleven.

De beide Westfields, Miguel, Pedro en Bob vertrokken met de „Mariëtta” onder bevel van kapitein Ballière naar Europa. [274]

[Inhoud]

SLOT.

Ons verhaal voerde ons heinde en ver over den aardbol en bracht ons in kennis met menschen van allerlei slag, wier verdere levensloop ons niet onverschillig mag zijn.

De nieuwe missie van de paters Jezuïeten aan de Rio Negro heeft alom zegen verspreid.

De Pehuenches zijn een beschaafde volksstam geworden, maar weten nog even uitstekend als vroeger de wapens te gebruiken, wanneer er sprake is de ter bebouwing gereedgemaakte gronden, den goed gedijden oogst, vrouw en kinderen te verdedigen tegen de roofzuchtige aanvallen hunner noordelijke naburen, de Pampa-Indianen.

De Molutches hebben zich meer en meer in de bergen teruggetrokken en de Tehuelches zijn in vergelijk van vroeger, veel vredelievender geworden.

Carmen de Patagones genoot na de Zuid-Amerikaansche onafhankelijkheids-oorlogen een korten bloeitijd [275]en erlangde zelfs in 1828, tijdens den strijd tusschen Buenos-Aïres en Brazilië een zekere beteekenis als verzamelplaats der Korsaren.

Het bewuste eiland in den Chagos archipel is niet lang bewoond geweest. De muiters besloten eindelijk zich aan de gerechtelijke autoriteit over te geven. Nadat de „Magada” door de stormen gebeukt, geheel uit elkaar was geslagen, voeren ze met hun booten van eiland tot eiland en bereikten eindelijk Diego Garcia. Alle schuld werd op den raddraaier, den afwezigen Bob geworpen en hun straf bepaalde zich tot een kortere of langere opsluiting. Frog alleen was op het eiland gebleven. Zijn misdaden waren zoo groot en zoo talrijk dat hij op geen genade durfde hopen.

Zeelieden die in later jaren het eiland bezochten, vonden in een soort hut zijn dagboek, van hemzelf was echter geen spoor te ontdekken. Mogelijk was hij met zijn boot verongelukt, want op het geheele eiland was geen enkel vaartuig.

De banneling van St. Helena sloot 5 Mei 1821 voor goed de oogen. De familie Balcombe was, toen Napoleon stierf, sinds lang naar Engeland vertrokken.

De wakkere kapitein Poppleton was eveneens verplaatst en de bewaking van den Corsicaan aan het twintigste regiment toevertrouwd.

In het stille dal, waar Napoleon zoo gaarne verwijlde, onder de treurwilgen waar Edward Westfield het beteekenisvolle blaadje papier zag, werd generaal [276]Bonaparte ter aarde besteld. In 1840 brachten echter de Franschen het stoffelijk overschot van hun grooten keizer naar de Dôme des Invalides te Parijs over. Het tuintje om het huis te Longwood wordt steeds in eere gehouden en den bezoeker den wingerd getoond, die zooals het heet, „de oude Nap” zelf heeft geplant.

Bob, de wilde matroos, bleef in dienst van Ballière, die zijn Mariëtta nog vele jaren door storm en noodweer over de groote wateren voerde.

Pedro werd in zijn waardigheid van factotum in den huize Westfield te Cowford hersteld en, kwam hij te Londen, dan gold zijn eerste bezoek den braven James.

Cornelio de Alevira hield voortaan verblijf in Spanje, waar zijn uitgestrekte bezittingen lagen. Voor de zielsrust zijner ongelukkige bloedverwanten liet hij talrijke missen lezen.

Miguel vestigde zich te Cowford en werd de beste vriend van de familie Westfield. De oude Lord genoot niet lang van zijn gelukkige terugkomst. Nauwelijks een jaar, nadat hij in Engeland voet aan wal had gezet, blies hij den laatsten adem uit, nog voor hij zijn rijke ervaringen en wetenschappelijke navorschingen had kunnen opteekenen. Nog bezig met het ordenen zijner schatten uit Patagonië medegebracht, overviel hem de dood. Een beroerte maakte plotseling een einde aan zijn veelbewogen leven. Één vreugde had hij nog mogen genieten: het huwelijk zijner dochter. [277]Tom Hunter had zich destijds in het uur van scheiden te Cowford met Jane verloofd, een geheim, dat hij zelfs voor zijn vriend Edward zorgvuldig had verborgen.

Eenige jaren na de bevrijding van Lord Westfield ontmoette Ned, die bevorderd tot kapitein op de „Eagle,” met zijn fregat te Portsmouth was binnengeloopen, Sir Robert Cook. De nabob, hem de hartelijke groeten overbrengend van mijnheer Hyde, wilde in de nabijheid van Londen een villa koopen en zijn laatste levensjaren in Engeland slijten.

Ned klom langzamerhand op tot de hoogste rangen bij de marine. Was hij met verlof thuis, dan kwamen in zijn gastvrije woning dikwijls de oude vrienden te zamen. Zijn echtgenoote Alice, de dochter van Sir Cook, liet geen poging onbeproefd om haar gasten, die allen ook in meerdere of mindere mate met haar levenslot in aanraking waren geweest, het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, en dikwijls liep het gesprek over de avonturen, beleefd

aan gene zijde van den Evenaar. [279]

[Inhoud]

INHOUD.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
Passim. Sênor Señor 2 / 0
1 Sacrement Sacrament 1
Passim. [Niet in bron] 1
5 ,… …. 1
7 doet doen 1
9, 13, 31 sênor señor 2 / 0
15 Espiro Espirio 1
19, 176 Predro Pedro 1
21 worden woorden 1
24 lachtte lachte 1
24, 187, 196 [Verwijderd] 1
27, 65, 101, 107, 204, 216 pampaas pampa’s 1
29 ondekken ontdekken 1
29, 116, 169, 174 van daag vandaag 1
29, 96, 134, 145, 170, 171, 176, 177, 178, 180, 181, 181, 185, 187, 205, 218, 238, 254 [Niet in bron] 1
30 sénor señor 2 / 0
33, 68, 68, 68 Francisko Francisco 1
37 depèches dépêches 2 / 0
56 gaven graven 1
58 Gaulichu Gualichu 2
58 oòk óók 2 / 0
64 Molutsches Molutches 1
65, 67, 73 Molutschen Molutchen 1
66 onver omver 1
71 Molutsch Molutch 1
71 Patagonysche Patagonische 1
76 adelijke adellijke 1
77 Camaroenmonding Cameroenmonding 1
77, 83 oorlogschepen oorlogsschepen 1
80, 155, 167 onmiddelijk onmiddellijk 1
82 Oostindievaarder Oost-Indiëvaarder 3 / 2
82 Grobiaan Grobian 1
85, 156 oorlogschip oorlogsschip 1
86 halstarigheid halsstarrigheid 2
89 dulden duldden 1
90, 112 missionnaris missionaris 1
92 depêche dépêche 1 / 0
92 depêchen dépêches 2 / 1
93 vaaartuigen vaartuigen 1
95, 97, 99, 100, 213 Aires Aïres 1 / 0
96 op op op 3
103 Dutscher Duitscher 1
103 wachte wachtte 1
104 kapituleeren capituleeren 1
109 geweldadig gewelddadig 1
112 luide luidde 1
113 Jummy Jimmy 1
115, 115 Thuringen Thüringen 1 / 0
119 krijgen krijgt 2
122, 140 , . 1
126 kommandeerde commandeerde 1
128 [Niet in bron] , 1
128 kruid kruit 1
129 glunderste glunderendste 3
130, 141, 275 Corsikaan Corsicaan 1
132 van morgen vanmorgen 1
134, 161, 161, 164 Oost-Indievaarder Oost-Indiëvaarder 1 / 0
138, 139, 169, 174, 177, 191, 261 van nacht vannacht 1
147 Prosperios Prosperious 1
147 [Niet in bron] . 1
149 Popleton Poppleton 1
150 Prosperios-baai Prosperious-baai 1
155, 157, 158, 158, 159, 164 Marietta Mariëtta 1 / 0
158 1
169 zichzel zichzelf 1
171 wachten wachtten 1
175 Magada „Magada” 2
176 scherste schertste 1
178 deelde deelden 1
179 Van nacht Vannacht 1
190 kommando commando 1
193 Cameroen-monding Cameroenmonding 1
198 misionnaris missionaris 2
204 Pampaas Pampa’s 1
207 noemdet noemde 1
215, 223 Hélena Helena 1 / 0
219 Alvira Alevira 1
221 zonder zouden 2
224 gespek gesprek 1
225 rid rit 1
225 Sênors Señors 2 / 0
227 Gualihu-steen Gualichu-steen 1
228 Alveira Alevira 2
233 Mariëtte Mariëtta 1
236 Matchi Matschi 1
248 òok óók 2 / 0
262 lassos lasso’s 1
266, 266 .. 1
266 slechs slechts 1
268 krijgsleden krijgslieden 1
273 Gualicbu-steen Gualichu-steen 1
275 Heléna Helena 1 / 0
277 sir Sir 1