Title: De Twee Broeders: Een Kennemer Legende uit de jaren 1420-1436
Author: Cornelis Johannes Kieviet
W. J. Hofdijk
Illustrator: A. Rünckel
Release date: December 22, 2018 [eBook #58515]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
„Geen praatjes, vriendje!” voerde de hoofdman hem gebiedend toe.
(Bladz. 10.)
Het was laat in den herfst van het jaar 1420. De zon was reeds lang ondergegaan, zonder zich den geheelen dag ook maar een enkel oogenblik te hebben vertoond. Zij had zich schuil gehouden achter dichte wolken, die door den feilen najaarswind langs het zwerk werden voortgejaagd, en onophoudelijk haar inhoud, afwisselend uit hagelsteenen en regendroppels bestaande, op het aardrijk nederstortten. De straten van de goede stad Haarlem,—want het is daar, dat ons verhaal een aanvang neemt,—welke in die dagen nog niet met steenen bevloerd waren, konden onmogelijk al het gevallen water opeens verzwelgen, en waren in [6]modderpoelen veranderd, terwijl het water zich op de lagere plaatsen verzameld en er diepe plassen gevormd had. De gure herfstwind gierde over de daken en bulderde in de schoorsteenen. De hagelsteenen kletterden tegen de ruiten en deden ze in haar looden lijsten rammelen.
’t Was zeer donker buiten, want van straatverlichting was toen nog geen sprake, en er was bijna niemand buitenshuis; anders zou er althans eenige verlichting geweest zijn, daar na zonsondergang zich niemand zonder brandende lantaarn buiten mocht bevinden. Er was geen levend wezen te zien, trouwens, het was dan ook al te laat in den avond om zonder gewichtige reden het knapperend haardvuur te verlaten, tenzij dan om naar bed te gaan. Af en toe kwam nu evenwel het maantje door de wolken breken en liet een droefgeestig licht vallen op de sombere daken en de getrapte voorgeveltjes, en spiegelde zich een oogenblik in de plassen, die de straten bijna onbegaanbaar maakten. Van lieverlede werden de verlichte bovenramen kleiner in getal, daar de bewoners zich ter ruste begaven, en eindelijk was de geheele stad in duisternis gehuld. [7]
’t Was nacht geworden. De straten waren doodsch en stil. Alleen de torenwachter waakt en overziet de stad, of niet iemand roekeloos met het vuur had omgegaan en brand had veroorzaakt. Doch alles is in orde en van uur tot uur doet hij zijn trompetgeschal hooren, dat echter in het loeien van den wind verloren gaat.
Toch sliep nog niet iedereen.
Daar werd een deur geopend en haastig trad iemand naar buiten. De duisternis scheen hij niet te vreezen, want zonder een oogenblik aarzelens spoedde hij zich, na de deur achter zich gesloten te hebben, de stad in. Haastig en gejaagd ging hij voort, zonder er in het minst op te letten, waar hij liep. Het water spatte onder zijn schreden omhoog, doch hij scheen het niet op te merken. Met gebogen hoofd vervolgde hij zijn nachtelijken tocht, de handen krampachtig samengeknepen en met tranen in de oogen. Telkens verhaastte hij zijn schreden, alsof hij vreesde te laat te zullen komen. De slippen van zijn korten mantel werden door den wind omhooggeslagen en de modder van de straat bezoedelde zijn fijne hozen, doch hij let nergens op. [8]
Plotseling klinken hem voetstappen in de ooren, krachtige, gelijkmatige voetstappen, als van krijgslieden. ’t Zijn de dienaren van den Schout, die de nachtelijke ronde doen, en plotseling schiet het hem te binnen, dat hij vergeten heeft zich van een lantaarn te voorzien. Dat voorspelt hem moeielijkheden, altoos onaangenaam, doch nu dubbel, want hij heeft immers haast. De dood kan er mede gemoeid zijn.
IJlings trekt hij zich terug in een donkeren hoek, tegen de deur van een woning. Wellicht zal hij hier niet opgemerkt worden en zullen de dienaren hem voorbijloopen. Reeds zijn ze hem genaderd en weldra zal hij zijn reis kunnen vervolgen. Doch juist op dat oogenblik breekt de maan door de wolken en doet haar volle licht op zijn schuilhoek vallen.
Wij zien thans dat deze late wandelaar een jongeling is van hoogstens zestienjarigen leeftijd. En hij moet van goede familie zijn, dat bewijst de fijnheid van zijn kleeding. De korte mantel, die met een gouden haak om den hals bevestigd is, en zijn nauwsluitend wambuis zijn van kostbaar laken, fijne hozen bedekken zijn gespierde beenen en de voeten zijn in lange, [9]gepunte schoenen gestoken. Hij heeft een innemend gelaat, dat nu evenwel angst en droefheid teekent. Zijn hoofd is bedekt met een kleine muts, welke zijn blonde krullen volkomen vrijheid laat om hem langs hals en schouders te zwieren. Waarlijk, zoowel zijn kostbare kleeding als zijn fiere houding bewijzen duidelijk dat hij, zoo niet van adellijken huizinge, dan toch zeker eens rijken poorters zoon moet zijn, en dit laatste vermoeden is waarheid, zooals gij weldra uit zijn eigen mond zult vernemen. Want zijn schuilplaats, hoe goed ook gekozen, is door het verraderlijk maantje plotseling in het volle licht gekomen, en de dienaren moesten wel blind geweest zijn, indien zij hem thans niet opgemerkt hadden.
„Hallo, mannen, wacht een oogenblik!” klinkt het op bevelenden toon uit den mond van den bevelhebber. „Daar staat iemand op verdachte wijze tegen een deur geleund, en zeker voert hij daar niet veel goeds in zijn schild. Past op dat hij niet door een vlugge beweging ontsnapt, en brengt hem hier!”
Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of de mannen verdeelden zich in twee [10]groepen, ten einde een ontvluchting onmogelijk te maken, en naderden nu in schuine richting en van twee kanten den jongeling, die blijkbaar geen kans zag aan de handen der dienaren te ontkomen. Hij deed althans in het geheel geen poging om te ontsnappen, maar liep regelrecht op den aanvoerder toe.
„Ach, heer,” sprak hij beleefd, bijna smeekend, „ik bid u, houd mij niet op. Ik ben ….”
„Geen praatjes, vriendje!” voerde de hoofdman hem gebiedend toe. „Wat moet je daar bij die deur doen, en waarom tracht je je zoo geheimzinnig te verschuilen? Hallo, spreek de waarheid en zoek me geen praatjes op de mouw te spelden, of je zit in minder dan geen tijd onder ’s Graven toren. Hoe heet je en waarom voldoe je niet aan het bevel van de overheid, door een lantaarn bij je te voeren?”
De spraakzame hoofdman vroeg zooveel, dat de jongeling een oogenblik weifelde, welke vraag hij het eerst beantwoorden zou. Maar de bevelhebber was niet alleen zeer woordenrijk, hij was ook erg driftig, en toen hij niet spoedig genoeg antwoord ontving, riep hij luid:
„Grijpt hem, mannen, en voert hem mede. [11]Ik heb waarlijk geen tijd om hier het oogenblik af te wachten waarop het dezen schobbejak zal behagen, mij antwoord te geven. Brengt hem onder den toren, wellicht is hij dan morgen vlugger ter taal.”
Met groote snelheid werd de jongeling omsingeld en aangegrepen, doch hij rukte zich los en wendde zich tot den bevelhebber.
„Vergeef mij, heer,” sprak hij op waardigen toon,—„vergeef mij, dat ik u niet op al uw vragen tegelijk kan antwoorden, doch ik beloof u, dat ik u voldoende inlichtingen zal geven, en dan verzoek ik u, mij geen oogenblik langer op te houden, dan hoog noodig is. Mijn naam is Nanning Baerthoutszoon, en ik ben op weg naar …”
„Wat!” riep de hoofdman verrast uit. „Nanning, de zoon van Schepen Baerthout Nannings? Vergeef mij dat ik u niet eerder herkend heb, dan zou ik u waarlijk niet op deze wijze behandeld hebben. Doch wat kan de reden zijn, die u nog zoo laat op de straat voert, en waarom hebt gij niet voldaan aan den last van de regeering, die gestrengelijk heeft voorgeschreven, dat na zonsondergang ….” [12]
„Ik weet het, heer!” viel de jongeling, die als op gloeiende ijzers stond, den woordenrijken hopman in de reden. „Doch laat mij u zeggen, dat mijn vader hedenavond plotseling hevig ongesteld is geworden. Op het eene oogenblik was hij gezond en frisch, en een oogenblik later lag hij als dood voor onze voeten. Is het mij kwalijk te duiden, dat ik in de haast vergat een lantaarn mede te nemen, toen ik mij wegspoedde, om den meester te halen? Zoo ja, de vereischte boete zal worden voldaan; gij weet thans, wie ik ben en waarheen mijn weg voert. Doch ik bid u, houd mij niet langer op. Elk oogenblik vertragens kan den dood van mijn lieven vader ten gevolge hebben!”
„Gij kunt vrij gaan, Nanning Baerthoutsz.!” klonk het op meewarigen toon den jongeling toe. „God geve den waardigen Schepen een spoedige beterschap. Indien gij wilt, zal een mijner dienaren den meester van het gebeurde verwittigen, dan kunt gij naar uwe woning terugkeeren.”
„Heb dank, heer! Ik zal liever zelf gaan. Meester Gerrit Heinsz. woont niet ver van hier en dan kan ik zelf hem ontbieden. Hebt mijn groet samen!” [13]
Met groote schreden vervolgt de jongeling, wiens naam wij thans kennen, zijn weg, en weldra heeft hij de woning van den chirurgijn bereikt. Met een doffen slag laat hij den klopper op de deur vallen, en in spanning wacht hij het oogenblik af, dat deze geopend zal worden. Zijn geduld wordt evenwel op een zware proef gesteld, want de meester barbier-chirurgijn laat niets van zich hooren. De deur blijft gesloten en geen enkel teeken van leven dringt van uit de woning tot hem door.
Nogmaals heft hij den klopper op, en tot driemalen toe laat hij hem met een zwaren dreun op de deur nedervallen. Daarna loopt hij met gejaagde schreden voor het huis heen en weder.
Ha, daar hoort hij gestommel. Nu worden de grendels weggeschoven en eindelijk gaat de deur langzaam open. Tot zijn groote teleurstelling is het echter niet de wijze meester zelf die thans met een lantaarn in de hand voor hem verschijnt; ’t is diens huisvrouw, die hem vraagt:
„Wie is daar?”
„Nanning, de zoon van Schepen Baerthout. Mijn vader is plotseling hevig ongesteld geworden, [14]waarschijnlijk door een beroerte getroffen, en daarom verzoek ik, of de meester ten spoedigste wil komen. Wij vreezen dat vader sterven zal. Wil u …”
„Meester Gerrit is niet thuis, Nanning. Hij is uitgehaald, maar zoodra hij terugkeert, zal ik hem zeggen, dat gij hier geweest zijt. Och, och, is de brave Schepen door een beroerte getroffen? Wel, wel, wat is dat treurig. Ik beloof u, dat ik hem tot grooten spoed zal aansporen, hoewel ik moet zeggen, dat dit wel niet noodig zal zijn, want meester Gerrit is ten allen tijde bereid om zijn plicht te doen. En voorzeker zal hij zich haasten, nu het den braven Schepen Baerthout geldt, wie hij zulk een hooge achting toedraagt.”
„Heb dank, Vrouw!” sprak de jongeling. „Zou de meester nog lang uitblijven?”
„Waarschijnlijk niet. Binnen een kwartier is hij stellig wel terug, doch gij behoeft niet op hem te wachten. Ik sta er u borg voor, dat hij zich dadelijk op weg zal begeven.”
„Goed. Zoo wensch ik u wel te rusten!”
„Het beste met uw vader!”
Nanning haastte zich thans de ouderlijke [15]woning weer te bereiken. Ach, welke droevige gedachten vervulden zijn ziel. Hoe kort, slechts twee jaren was het geleden, dat hij zijn lieve moeder verloren had, de edele vrouw, die zoozeer door allen was bemind. Welke heete tranen waren toen geschreid door zijn vader, wien het leven zonder haar bijna een last was geworden, en door zijn ouderen broeder Geraert, die thans in angst en vreeze waakte bij het ziekbed van hun vader, en door hemzelven, die toen nog pas veertien jaren oud was en zijn moeder nog zoo slecht missen kon. Ach, wat hadden zij elkander innig liefgehad, en hoe wreed had de dood toen de teederste banden met ruwe hand verscheurd! En zou hij nu ook nog zijn braven, edelen vader moeten verliezen? Zouden hij en Geraert nu niets op de wereld overhouden om lief te hebben dan slechts elkander?
„Neen, neen, goede Hemelvader, dat niet,—ach, dat niet!” snikt de arme jongen, terwijl groote tranen zijne oogen vullen en de keel hem van droefheid als toegeknepen wordt. „Ach Heer, laat ons geen weezen worden,—laat Vader niet sterven.” [16]
Weldra heeft hij de ouderlijke woning weder bereikt en angstig wendt hij den blik naar de bovenramen, die nog verlicht zijn.
„Zou Vader nog leven?” vraagt hij zich angstig af, en het is hem, alsof hij den edelen grijsaard daar weder zag liggen, zooals hij straks voor hunne voeten nedergestort was, bleek als een doode, roerloos en met verwrongen gelaatstrekken. Hoe waren hij en Geraert verschrikt opgesprongen bij dien plotselingen val, en hoe verbijsterd hadden zij gedurende de eerste oogenblikken op het lichaam van den gevallene gestaard. Geraert was de eerste geweest die zijn bezinning terug bekomen had, en samen hadden zij Vader, met behulp van Mechteld, de oude meid, die het huishouden bestuurde sedert Moeders dood, op bed gelegd. Dadelijk daarna was Nanning heengegaan, om den meester te halen.
Dat alles vloog hem pijlsnel door het hoofd, nu hij de ouderlijke woning weder genaderd was en den blik vestigde op de verlichte bovenramen, waarachter de zieke lag. En terwijl hij den klopper opheft, om Mechteld te waarschuwen, dat hij teruggekomen is, mompelt hij zacht [17]voor zich heen: „Zou Vader nog leven?” Een huivering vaart hem door de leden bij de gedachte, dat het wellicht reeds voorbij is, dat hij zijn lieven Vader niet levend zal terugzien.
Zacht doet hij den klopper op de deur vallen, en spoedig laat de oude Mechteld hem binnen.
Angstig kijkt hij de brave vrouw in de met tranen gevulde oogen. Spreken behoeft hij niet; woorden zijn hier overtollig.
„Vader is tot zijn bewustzijn teruggekeerd, Nanning,” zegt zij zacht, doch op zoo droevigen toon, dat de jongeling niet behoeft te vragen, wat zij vreest. „Hij verlangt zeer naar je terugkomst. Ga dadelijk tot hem, want hij heeft al meer dan eens naar je gevraagd.”
Nanning begaf zich dadelijk naar boven, en zacht opende hij de deur der ziekenkamer. ’t Was een ruim vertrek, waarvan de muren grijs geverfd en met een donkerder kleur gestippeld waren. Aan de achterzijde bevond zich een hoog raam met kleine ruitjes, die in lood gevat waren en door den wind in beweging gebracht, voortdurend een rinkelend geluid lieten hooren. Onder den hoogen schouw, welks lijst bezet is met fraaie borden van Delftsch [18]aardewerk, brandde een groot turf vuur. De kamer werd verlicht door een olielamp, die met het vuur van den haard een rossig licht door de kamer verspreidde. Behalve een wit-houten tafel en een paar groote gebeeldhouwde leuningstoelen bevond zich niets in het vertrek dan een ruim ledikant, waarvan de groene gordijnen zorgvuldig dichtgeschoven zijn. De zieke slaapt zeker, want geen enkel geluid treft het oor van den binnentredende, dan het gefluisterd gebed van den ouderen broeder, die eerbiedig voor een heiligenbeeld, dat door een waskaars verlicht wordt, nedergeknield is, en den Heer van leven en dood smeekt om het behoud van den beminden Vader.
Nu hij de deur hoort openen, richt hij zich op en legt den vinger op zijn mond, om tot stilte aan te manen. Welk een ernst ligt er op het gelaat van dezen jongeling uitgedrukt. In die trouwhartige oogen is het onmogelijk zich te bedriegen. Geraert, de 21-jarige broeder van Nanning, moet een eerlijk, trouw karakter hebben, niet in staat tot iets, wat laag of onedel is. Zacht nadert de jongere hem en geroerd staren zij elkander in de oogen. [19]
„Wees stil, Nan, Vader slaapt, maar zijn bewustzijn is teruggekeerd. Zal meester Heyns spoedig komen?”
„Hij was niet thuis, doch wij kunnen hem spoedig verwachten. Dus vader is wat beter? Goddank! O, wat vreesde ik reeds, dat wij hem zouden verliezen.”
„Ja Nan, er is wel eenige verandering bij Vader gekomen, maar toch—veel hoop heb ik niet. Ik zie den toestand donker in, beste broeder …”
„Och neen, zeg dat niet, Geraert, laat mij mijn hoop behouden. Ach, als ik hem verliezen moest, wien heb ik dan op de wereld over, die mij lief zal hebben …”
Geraert trok zijn broeder naar zich toe en deze liet zijn hoofd tegen diens borst rusten.
„En heb je mij dan niet, Nan? Zal ik je dan niet altijd liefhebben en doen, wat in mijn vermogen is, om je gelukkig te doen zijn? Stil Nan, schrei zoo niet. Vader slaapt, en wie weet, hoe goed hem dat doet. Nóg kunnen wij hopen,—en bidden.”
Samen knielden zij voor het beeld neder en fluisterend zonden zij hun gebed op ten hemel. [20]
Eindelijk deed zich eenig geritsel in het ledikant hooren, en dadelijk stonden de broeders op, om zich naar den zieke te begeven. Geraert sloeg de gordijnen open.
Daar lag hij, de waardige grijsaard, geacht en geëerd door de geheele poorterij van de stad Haarlem om zijn rechtschapenheid en vriendelijkheid, bemind door zijn kinderen, die hij liefhad als het licht zijner oogen. Doch hoe ontstelde Nanning, nu hij de groote verandering opmerkte, die zijn Vader had ondergaan. Doodsbleek was dat gelaat, ingezonken en hol stonden de oogen. ’t Scheen hem toe, dat de dood reeds zijn kille hand had uitgestrekt en de laatste snik weldra over de lippen van den zieke zou komen. Doch één ding was niet veranderd, en dat was de liefde, die uit zijn oogen blikte, nu hij zijn beide kinderen, de twee zonen, op wie hij zoo trotsch was, voor zich zag staan. En hij stak hun zijn hand toe, die zij vurig kusten en met hun heete tranen besproeiden.
„Mijn lieve kinderen,” zeide hij zacht, en blijkbaar kostte het spreken hem eenige moeite.
„Vader, lieve Vader,” snikte Nanning, terwijl [21]hij zich vooroverboog en zijn hoofd zacht nedervlijde tegen dat van den grijsaard. Geraert zeide niets. Zwijgend, maar met tranen in de oogen hield hij zijn Vaders hand in de zijne.
„Help mij een weinig oprichten, Geraert,” sprak de zieke. „Ik heb u iets te zeggen.”
„Zou het niet beter zijn, dat u rustig bleef liggen, Vader! De meester zal dadelijk komen.”
Maar de Vader schudde het hoofd, en een droevige trek gleed over zijn gelaat.
„Neen, mijn jongen, help mij een weinig oprichten, want ik heb iets te bespreken; straks … straks zal het wellicht te laat zijn.”
Zwijgend werd aan zijn wensch voldaan.
Toen vestigde de grijsaard een blik vol onuitsprekelijke liefde op zijn kinderen, nam van ieder hunner een hand in de zijne, en sprak:
„Arme lievelingen, ik weet bijna niet, hoe ik het zeggen moet. Ik zou je dit groote leed zoo graag willen besparen, maar—het moet, want ik voel, dat ik niet veel tijd meer over heb. Ach, kinderen, ook mij valt het hard te moeten scheiden,—maar ik mag het niet verzwijgen, dat ik sterven ga. De dood woelt mij reeds door de aderen.” [22]
De beide jongelingen barstten in hevig snikken uit, doch Geraert bedwong zich spoedig. Zwijgend staarde hij zijn Vader aan. Maar Nanning schreide zenuwachtig en was niet tot bedaren te brengen.
„Ach Vader, wellicht weet de meester raad en neemt de ziekte spoedig een gunstige wending …” zeide Geraert zacht.
„Neen, neen, mijn kind, zoek mij niet te vleien met een ijdele hoop. Ik voel het te goed, hoe het weldra afgeloopen zal zijn. Doch ik vrees den dood niet, kinderen, want God is genadig. Hij zal zich mijner ontfermen, en spoedig hoop ik uwe lieve Moeder weder te zien. Toch had ik nog zoo gaarne wat langer geleefd om u, mijn kinderen, den weg te blijven wijzen, dien gij bewandelen moet, om hier en hier namaals gelukkig te zijn. Vooral mijn Nanning, mijn jongste. Met droefheid moet ik het bedenken, dat hij nog maar zestien jaar oud is, en dan reeds wees te moeten worden.”
„O Vader, spreek toch zoo niet,” zeide Geraert ontroerd.
„Ja kind, ik moet, want juist over hem is mijn ziel bekommerd; juist zijn jeugd maakt [23]mij het scheiden zoo moeilijk. Maar Gode zij dank, ik weet dat hij een ouderen broeder heeft, die hem lief zal hebben, die over hem waken zal als een vader, die hem leiden zal. O Geraert, beloof mij dat! Jij, mijn ernstige, trouwe, brave Geraert zult immers voor hem zorgen, hem het kwade aanwijzen, het goede voorhouden. Jij zult immers zijn goede engel zijn?”
Ontroerd boog Geraert zich tot den stervende over. „Ik beloof het Vader, en God hoort mijn belofte. Ik zal over hem waken als een vader, ik zal hem liefhebben als een moeder. Het mijne zal het zijne wezen en met alle kracht zal ik er naar streven zijn goede engel te zijn. Ach Vader, hoe droef wordt het mij te moede bij de gedachte, dat Nan en ik weldra alleen zullen zijn. Zou er geen hulp meer wezen?”
Hij sloeg den arm om den hals zijns broeders en trok hem vol liefde tegen zich aan.
„Ik wist het, mijn zoon,” sprak de grijsaard met een gelukkigen glimlach. „Deze belofte maakt mij het sterven lichter, want ik weet, dat zij u heilig is. Hoe schoon, u beiden daar [24]te zien staan, de jongere steunende op den oudere, elkander de armen om den hals geslagen. O mijn zoons, vergeet dit plechtig oogenblik nooit, waar en in welken toestand gij u ook moogt bevinden. En gij, Nanning, beloof mij, dat gij uw broeder altoos zult eeren en liefhebben, ook wanneer hij u hard moet vallen en u op uw fouten moet wijzen. Want dan, in zulke oogenblikken, zal uw gemoed in opstand komen, juist als hij het ernstigste deel van zijn taak volbrengt. Beloof je mij dat, Nan? Zal je naar hem luisteren, hem gehoorzamen, en steeds bedenken, dat ik het ben, die door zijn mond spreekt? O, Nan, indien ge dat doet, zal hij in waarheid een goede engel voor je geweest zijn, want dan zal je bewaard blijven voor alles wat slecht is. Beloof je mij dat, Nan?”
In de diepste ontroering knielde Nanning neder. „Vader, ik beloof het u,” sprak hij schreiend; het was hem onmogelijk meer te zeggen. De woorden bleven hem in de keel steken.
„Vaart beiden dan wel, mijn kinderen!” sprak de grijsaard met zoo zwakke stem, dat hij bijna onverstaanbaar was. „God zegene u!” [25]
Toen bedekte een lijkkleur zijn gelaat en zijn hoofd zonk machteloos op zijde.
De beide jongelingen staarden het zwijgend aan. ’t Was een plechtig oogenblik, deze stonde, waarop de ziel zich losmaakte van het lichaam en deze aarde ontvlood.
De oogen sloten zich, en de borst hield op met zwoegen. Een vredige trek daalde op het aangezicht neder, en—alles was voorbij.
Het scheen dat de dood er op gewacht had, dat de grijsaard zijn taak ten einde had gebracht, om hem weg te nemen van de aarde.
„Geraert, mijn broeder, is dat sterven?” vroeg Nanning eerbiedig fluisterend.
„Het wàs sterven, Nan. Vader is dood.”
Onbeschrijflijk droevig klonken deze woorden uit den mond van den ernstigen jongeling. Hij besefte ten volle de zwaarte van den slag, die hun getroffen had, en zijn gemoed was tot barstens toe vol. Toch hield hij zich kalm om den wille van zijn broeder. Dezen vloeiden onophoudelijk de tranen langs de wangen en zijn lichaam schokte van zijn hartstochtelijk snikken. Hij hield niet op zijn Vader te noemen bij de liefste namen, waarmede hij hem ooit genoemd [26]had. De arme jongeling was bitter bedroefd.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad meester Heyns zacht binnen, gevolgd door Mechteld. Op de teenen naderde hij het ziekbed. Doch een enkele blik was voor dezen man met zijn rijpe ervaring voldoende, om hem te doen zien, dat hier geen hulp meer noodig was.
„Ik zie het,” sprak hij zacht en op meewarigen toon, „’t is voorbij, de strijd is gestreden. Zijn asch ruste in vrede. De Schepen Baerthout Nannings was een edel, een rechtschapen man. Hij zal door velen betreurd worden.”
Geruimen tijd hoorde men niets dan het snikken der zoons en van de oude Mechteld.
Eindelijk schoof de meester de gordijnen van het ledikant dicht, en sprak:
„’t Is voorbij, helaas! Komt, verlaat deze kamer en begeeft u ter ruste. Misschien brengt de slaap vergetelheid. Arme jongelingen, hoe zwaar is voor u deze slag. Doch uw tranen brengen het leven niet terug, en het lichaam heeft zijne eischen. Komt begeeft u ter ruste.”
En met zachten aandrang voerde hij hen uit de sterfkamer. [27]
Zeer treurige dagen waren er toen gevolgd, en er had in het sterfhuis meer drukte geheerscht, dan den bedroefden zoons welkom was.
Eindelijk was de begrafenis gevolgd, een plechtigheid, die zij nooit zouden vergeten. Ach, hoe droef was het hun te moede, toen de geliefde doode in zijn laatste woning weggedragen werd uit het huis, waarin hij zijn geheele leven had doorgebracht.
’t Was een lange en deftige stoet geweest. Voorop was de stadsbode gegaan met een brandende kaars in de hand. Daarop was de baljuw gevolgd met de helft van de schepenen, [28]die de kist voorafgingen. De kist werd door twaalf mannen in het zwart gedragen en gevolgd door Geraert en Nanning, verder door den schout en de overige schepenen en eindelijk door een groot aantal belangstellenden, die den overledene de laatste eer wilden bewijzen. Zoo waren zij onder het plechtig lijkgezang van de koorknapen naar de kerk gegaan, waar de lijkdienst werd gehouden, en eindelijk was de kist nedergelaten in de groeve.
Zwijgend waren de broeders naar huis teruggekeerd. Aan het weelderige begrafenismaal, dat nu naar de gewoonte dier tijden volgde, namen zij weinig of geen deel, en het was hun een verlichting, toen al de gasten eindelijk vertrokken waren. Nu eerst gevoelden zij zich vrij en konden ongezien aan hun tranen luchtgeven.
Zoo gingen enkele dagen in groote droefheid en rouw voorbij, doch dit kon natuurlijk zoo niet blijven. Het leven stelt nu eenmaal zijn eischen en dwingt dikwijls tot arbeiden, waar wij ons het liefst aan onze stille overpeinzingen zouden overgeven.
Zoo ging het ook onzen beiden broeders. [29]Hun Vader had bij zijn leven een groote bierbrouwerij gehad, die hem veel voordeel opleverde en de bron was geweest van zijn rijkdom, en nu kwam de zorg daarvoor op de schouders van Geraert. Dat was hem nu wel niet vreemd, wat hij had zijn Vader gedurende de laatste jaren in de uitoefening van dat beroep in alles ter zijde gestaan, zoodat hij met voldoende kennis van zaken kon optreden, maar van nu aan rustte de geheele verantwoording op hem, en dat was geen kleinigheid. Maar hij vatte met al den ernst, die aan zijn karakter eigen was, de zaak bij de hand en smaakte het genoegen te zien, dat alles even goed bleef gaan als toen zijn Vader nog leefde. Ook Nanning hervatte zijn arbeid in de brouwerij, maar hij was nog te jong om zijn broeder krachtig ter zijde te staan en de lasten met hem te deelen. Bovendien was hij nog slechts een leerling in het vak en moest nog veel leeren eer hij een meester bierbrouwer genoemd kon worden.
Met een innige liefde hing hij zijn ouderen broeder aan, en van dezen moet gezegd worden, dat hij geen dag in zijn leven voorbij liet gaan, [30]zonder te toonen, dat hij de plechtige gelofte, die hij aan zijn Vaders sterfbed had afgelegd, gedachtig was. Hij waakte over zijn broeder Nan, met al de liefde, waarover zijn groot en warm hart beschikken kon en omringde hem met de teederste zorgen. En Nan was daarvoor dankbaar in woord en daad. O, hoe menigmaal spraken zij nog samen, ’s avonds in het schemeruur, over hun gestorven ouders, over hun liefde en hun groote deugden. Hoe bewaarden zij hun nagedachtenis als groote kostbaarheden in hun hart.
Zoo gingen een paar jaren voorbij.
Toen kwam er verandering. Nanning kreeg een vriend, een jongeling van gelijken leeftijd als hij. Zijn naam was Frederik Geyensz en hij was van geboorte uit Alkmaar, waar zijn vader bakker was. Hij was als leerling in dienst bij den wapensmid Jacob Pietersz, waar hij zich in diens vak wilde bekwamen en den meesterstitel verwerven. Die Frederik was een alleraardigst, vroolijk jongmensch, van wien Nanning zeer veel ging houden. En daar hij zelf ook gezellig en vroolijk van aard was, valt het niet te verwonderen, dat zij hun vrije [31]uren al spoedig bijna uitsluitend in elkanders gezelschap doorbrachten. En het mag niet verzwegen worden, dat Nanning zich weldra veel meer bij zijn vriend, dan bij zijn broeder Geraert ophield.
Daarover verwonderde zich niemand minder dan Geraert zelf. Hij wist te goed, dat hij te ernstig van aard was, en gedurende den avond te zeer in zijn studiën verdiept, om voor den vroolijken, levenslustigen Nanning een buitengewoon aangenaam gezelschap te zijn. Bovendien verschilden zij vier jaren in leeftijd, en zochten door hun aard en aanleg verschillende genoegens. Geraert kende geen grooter genot, dan den avond onder het lezen van een wetenschappelijk geschrift door te brengen. Nanning daarentegen vermaakte zich nooit meer dan in vroolijke gezelschappen en onder aangenamen kout. Geraert kon het zich daarom best begrijpen, dat Nanning zijn avonden minder in zijn gezelschap doorbracht en meer zijn vermaak bij zijn vriend zocht, en hij duidde het hem allerminst ten kwade. De verhouding tusschen hen beiden bleef, zooals zij altoos geweest was. Zij hadden elkander hartelijk lief, [32]en met welgevallen kon Geraert des avonds als Nanning thuis kwam, luisteren naar hetgeen deze hem dan vertelde van de grappen, die zij hadden gehoord, en van de vermaken, die hun deel geweest waren. Want Geraert bleef steeds ten volle deelen in het vertrouwen van zijn jongeren broeder. En het deed hem genoegen te bemerken hoe gaarne men hem in allerlei gezelschappen en huisgezinnen scheen te ontvangen, ja, hoe hij daar door zijn vroolijkheid en innemend karakter een welkome gast was. Op partijtjes waren hij en zijn vriend weldra onmisbaar, want zonder hun gezelschap had men veel minder genoegen, dan als zij er bij tegenwoordig waren. Dat alles verheugde hem te meer, omdat Nanning er zijn dagelijkschen arbeid geenszins om verwaarloosde. Integendeel, zijn gedrag gaf hem niet de minste reden tot bezorgdheid of tot klagen, en hij deed zijn plicht naar behooren. Ook zijn omgang met Frederik Geyensz droeg zijn goedkeuring weg, want hij bemerkte elken dag opnieuw, dat deze jongeling een goed karakter had en van zeer fatsoenlijke familie was. Frederik kwam dikwijls bij hem aan huis en [33]bracht menigen avond bij hem door, en steeds toonde hij zich iemand te zijn, op wiens gedrag niet het minste aan te merken viel. Geraert zag dus in het geheel geen kwaad in hun omgang, integendeel, hij verheugde er zich in, zijn broeder zoo gelukkig en vroolijk te zien.
Gedurende geruimen tijd had hij dan ook in het geheel geen reden, om zich over dien vriendschapsband bezorgd te maken, want de beide vrienden brachten hun avonden door op een wijze, die niets laakbaars had. Zij maakten groote wandelingen, roeiden op het schoone Spaarne of zaten hier of daar bij een goed vriend om het knapperend haardvuur en luisterden naar de verhalen uit lang vervlogen tijden, die deze of gene ten beste gaf.
Doch langzamerhand kwam er verandering in hun levenswijze, en die verandering was er geen ten goede. Zij begonnen meermalen de taveerne, zooals in die dagen een herberg genoemd werd, te bezoeken, niet om daar groot gelag te maken of zich te buiten te gaan aan de dranken, die daar verkocht werden, dat allerminst; zij gingen er alleen heen om te spelen, zooals de jongelieden uit dien tijd vrij [34]algemeen deden. Sommigen zochten hun vermaak in het kaatsspel, anderen op de kegelbaan, en weinigen ook in dubbelspelen, zooals het verkeerbord of het ganzenspel, welke laatste twee echter door de overheid verboden waren. Laat mij er evenwel dadelijk bijvoegen, dat zij hieraan volstrekt geen deel namen. Zij hielden zich voornamelijk bezig met kegelen, een gezond en levendig spel, waarin op zichzelf volstrekt geen kwaad stak. Al spoedig begon het hen zoodanig te bekoren, dat zij er zich bijna elken avond aan overgaven, en kregen zij eenige kennissen, die zij geregeld in de kegelbaan ontmoetten. Het duurde maar korten tijd, of zij werden tot de vaste medespelers gerekend.
Hoewel Nanning wist, dat zijn broeder Geraert in het kegelspel geen bijzonder kwaad zag en het geen ongeoorloofde uitspanning achtte, sprak hij er met hem toch geen enkel woord over. Hij wist te goed, dat Geraert het spel alleen goedkeurde als uitspanning, doch geenszins als vaste gewoonte.
Maar Geraert bemerkte bij toeval, hoe Nanning zijn avonduren doorbracht. Eens dat hij ’s avonds een weinig hoofpijn had en een [35]wandeling maakte, in de hoop daardoor van zijn kwelling verlost te worden, zag hij, hoe Nanning met zijn vriend en eenige jongelieden uit de stad, zich met het spel vermaakten.
Dat wekte dadelijk zijn bezorgdheid. Hij hoopte echter, dat deze keer slechts een uitzondering op den gewonen levensregel van zijn broeder was, en nam zich voor, er met geen enkel woord van te reppen. Maar tevens besloot hij, nauwlettend acht te geven, of het meermalen, misschien wel dikwijls plaats had. Want in dat geval achtte hij zich verplicht, hem te waarschuwen. Hoe licht immers kon de hartstocht voor het spel zich van hem meester maken en—ten verderve voeren?
Den volgenden avond begaf hij zich daarom opnieuw op straat, om een onderzoek in te stellen, en vurig hoopte hij, dat zijn vrees ongegrond zou blijken te zijn. Maar tot zijn droefheid moest hij wederom zien, dat Nan zich in de kegelbaan bevond, en den volgenden avond alweer.
Met een bezorgden trek op het gelaat wacht hij zijn thuiskomst af. Eindelijk, reeds vrij laat, hoort hij zijn bekenden voetstap op [36]de trap en komt Nanning nog verhit van zijn spel binnen.
Nanning ziet hem bij zijn avondgroet aan en bemerkt Geraerts peinzende, eenigszins bezorgde gelaatsuitdrukking, en hij gevoelt zich niet op zijn gemak. Na een oogenblik zwijgens komt Geraert naar hem toe, en zegt zacht, maar op hartelijken toon:
„Waar ben je van avond geweest, Nan?”
Met voordacht noemt hij hem bij zijn verkorten naam, den naam, die zijn ouders altoos gebruikten als zij hem liefkoosden toen hij nog klein was, en waarmede hijzelf hem altoos noemt bij een vertrouwelijk onderhoud.
Nanning bloost.
„Waar ik geweest ben?” vraagt hij. „Wel, ik heb een partijtje gekegeld. Waarom vraag je dat?”
„En waar ben je gisterenavond geweest, Nan?” vraagt Geraert op dezelfden ernstigen toon.
„Gisterenavond?” herhaalt Nanning, die zich onrustiger voelt worden. „Dat wil ik je wel zeggen; toen heb ik ook gekegeld.”
„En eergisteren, Nan?” houdt Geraert vol. [37]
Gemelijk rijst Nanning op. Hij voelt dat hij zich schamen moet voor zijn broeder; dat hij niet goed gehandeld heeft; dat hij op den verkeerden weg is, en dat Geraert goed doet, door hem er naar te vragen. Maar in plaats van diens goede bedoeling te waardeeren, tracht hij zijn schaamte te verbergen onder een wrevelig antwoord en zegt hij:
„Dat weet ik zoo precies niet meer. Je kunt me wel vragen, hoe ik het vorige jaar elken avond heb doorgebracht. En in allen gevalle ben ik jou geen rekenschap verschuldigd. Ik ben oud en wijs genoeg om te weten, wat ik doen en laten moet.”
„Oud genoeg wel, om te weten, dat de taveerne geen goede plaats is om er dikwijls te wezen, Nan. Als je werkelijk ook wijs genoeg waart zou ik je dat niet behoeven te zeggen. Met droefheid heb ik nu al eenige avonden achter elkander moeten zien, dat je daar aan het spelen waart, en …”
„O, dus mijn broeder heeft mij bespionneerd, en heeft mij in het geheim achtervolgd om te zien, wat ik deed? Dat noem ik fraai, echt broederlijk voorwaar.” [38]
Dat waren bittere woorden van Nanning, en hij behoefde niet te vragen, of zij zijn broeder pijn deden, want hij kon het aan diens uiterlijk wel zien.
„Spreek zoo niet, Nan,” zeide hij zacht en vriendelijk. En met aandoening vervolgde hij: „Denk je nog wel eens om het laatste uur van vaders leven, en aan de woorden, die hij op zijn sterfbed sprak? O, Nan, voor mij is dat uur onvergetelijk, en nog is het mij, of ik hem hoor zeggen: „Zult ge voor Nan zorgen als een vader, hem liefhebben als een moeder,—wil je zijn goede engel zijn?” En Nan, heb ik je niet lief gehad, altoos, zoo lang wij elkander kennen, en heb ik niet voor je gezorgd? Daarom, laat mij het recht om je te waarschuwen voor den weg, dien je nu ingeslagen bent. De taveerne is een weg, die ten verderve voert, en het spel is de lokvogel, die den onervaren jongeling van het goede pad lokt met zoet gefluit. Nan, beste Nan, luister naar mijn raad, en ga er niet meer heen. Och, wil bedenken, dat ik je dit niet zeg om je te bedroeven of te plagen, maar dat het juist mijn liefde voor je is, die mij zoo doet spreken.” [39]
Nanning was er in het diepst van zijn hart van overtuigd, dat Geraert gelijk had. Bij hemzelf was al meermalen de gedachte opgekomen, dat hij niet goed handelde, door zich zoo dikwijls aan het spel over te geven. Bovendien hadden Geraerts laatste woorden, zoo ernstig en getuigende van zooveel broederlijke genegenheid, hem getroffen. Hij stak hem daarom de hand toe en sprak:
„Je hebt gelijk, broeder; ik dank je voor den raad, dien je mij gegeven hebt, en ik zal hem ter harte nemen, dat beloof ik je.”
Het was Nanning volkomen ernst met die belofte. Heilig nam hij zich voor, de taveerne niet meer te bezoeken en de verleiding te ontvlieden. De verleiding! Want hij moest het zichzelven bekennen, dat het spel hem meer aantrok, dan goed voor hem was. Hij voelde zelfs, dat hij op weg was, om een hartstochtelijk speler te worden, en dat het hem moeite en strijd zou kosten er zich van te onthouden. Maar toch nam hij zich stellig voor, er geen deel meer aan te nemen. Met dat vast besluit viel hij dien avond in slaap.
Toch bleek zijn zucht voor het spel hem [40]op den duur te sterk, om er weerstand aan te bieden. De eerste weken hield hij zich stipt aan zijn genomen besluit, en in spijt van de pogingen, die zijn vriend Frederik in het werk stelde, om hem aan zijn belofte ontrouw te doen worden, bezocht hij de kegelbaan in het geheel niet meer, waarover Geraert zich zeer verheugde. Maar zijn standvastigheid kostte hem zijn vriend, want deze was reeds te zeer aan het spel verslaafd, om het nog te kunnen laten. Toen hij dus de keuze kreeg tusschen zijn vriend en het spel, koos hij het laatste. Dat deed Nanning veel verdriet, en maakte hem zijn strijd nog moeilijker. Want telkens als hij Frederik ontmoette, verweet deze hem zijn kinderachtigheid, en hitste hij hem met allerlei schampere uitdrukkingen tegen zijn broeder op. Hij noemde Geraert een drogen suffer en een bedilal, en hij voor zich zou er wel hartelijk voor bedanken, om zich zoo door zijn broer te laten bedrillen. „Dat hij niet van een onschuldig spel, waar niet het minste kwaad in steekt, houdt, en zich liever tusschen de vier muren van zijn kamer opsluit, is zijn zaak, maar dat geeft hem in het geheel nog [41]geen recht, om hetzelfde van jouw te vergen,” zeide hij telkens en die woorden lieten niet na, op Nanning indruk te maken. Ook hij begon het onrechtvaardig te vinden, dat Geraert hem zulk een onschuldig vermaak verbood, en—nog geen drie maanden waren er verloopen na het onderhoud, dat hij met zijn broeder gehad had, of de kegelbaan zag hem terugkeeren en met vernieuwden hartstocht zich aan het spel overgeven.
Dat de stadgenooten van Geraert over dezen degelijken jongen man een andere meening hadden dan vriend Frederik, kan blijken uit het feit, dat hij om dezen zelfden tijd tot Schepen van de stad Haarlem werd benoemd, een eer, die buitengewoon groot genoemd moest worden, omdat hij nog zoo jong was. Hij was toen nauwelijks zes-en-twintig jaar oud. Ieder die hem kende, voorspelde hem een schoone toekomst, en men had de grootste verwachtingen van hem.
Het kon hem niet lang verborgen blijven, dat Nanning zich opnieuw aan het spel had overgegeven, en dat bedroefde hem zeer. Meermalen onderhield hij er zijn broeder over en [42]liet zijn waarschuwende stem hooren, doch het mocht hem niet baten. Nanning zeide hem eindelijk, dat hij zich niet langer wilde laten ringelooren en doen zou, wat hij verkoos.
Zoo kwam het langzamerhand, dat Nanning zich niet meer alleen bij het kegelspel bepaalde, maar ook aan het dobbelen ging. De waard wist wel, dat dergelijke spelen verboden waren, maar zijn gasten begonnen hoe langer hoe grooter verteringen te maken, en daar zij tot de gegoedste poorters van de stad behoorden, waren zij goede betalers. En voor den Schout maakte hij zich niet ongerust. Immers, behoorde niet zelfs de broeder van Schepen Geraert Baerthoutsz, tot de deelnemers? Hèm zouden zij toch niet aan het gerecht overleveren? Neen, hij meende volstrekt geen reden te hebben, om ongerust te wezen.
Zoo verviel Nanning van kwaad tot erger. Hij werd een speler in den slechtsten zin van het woord, en bij de hitte van het spel werd er meer bier of wijn gebruikt, dan noodig was. En Frederik hield hem trouw gezelschap.
De beklagenswaardige jongelieden gingen hun ongeluk tegemoet. Maar niet ongewaarschuwd, [43]want Geraert deed alles, wat in zijn vermogen was, om hen terug te doen keeren van den ingeslagen weg. Hij bezwoer hen zelfs met tranen in de oogen, het spelen te laten en de taveerne niet meer te bezoeken, doch te vergeefs. Nanning lachte hem uit en stoorde zich niet aan hem. Het werd al later en later op den avond, eer hij thuis kwam, en eindelijk werd het zelfs middernacht, ja daar over, eer Geraert hem naar boven hoorde komen. Hij wachtte hem altoos op; nooit zou hij naar bed gaan voor Nanning thuis was. Ach, hoe bitter leed hij onder dat gedrag van zijn broeder, en hoe pijnlijk waren hem diens bittere woorden, als hij met hem sprak over zijn levenswijze. Hij had hem toch zoo innig lief.
Eindelijk kon Geraert het niet langer uithouden. ’t Was op den sterfdag van hun vader. Reeds zes jaren rustte deze in den koelen schoot der aarde. Geraert was besloten nogmaals een poging te doen, om Nanning in het goede spoor terug te brengen, en dat wilde hij dezen avond doen. Wie weet hoe op dezen dag wellicht zijn hart vatbaar was voor goede woorden.
Doch reeds den geheelen avond heeft hij [44]hem tevergeefs gewacht. Reeds was het sluitingsuur voor de taveerne lang voorbij, en nog kwam hij niet. Geraert voerde een hevigen strijd in zijn binnenste. Eindelijk stond hij op en begaf zich naar buiten. Met groote schreden sloeg hij den weg in, die naar de taveerne voerde.
Daar scheen alles in rust. De kegelbaan was verlaten en de lichten waren uitgedoofd. En angstig vroeg hij zich af, waar zijn broeder thans kon zijn. Reeds stond hij op het punt naar zijn woning terug te keeren, toen hem het gerucht van stemmen in het oor drong. Het scheen uit een van de achterkamers te komen en dadelijk begreep hij, dat zich daar de jongelieden verzameld hadden, om zich ongestoord aan het verboden spel te kunnen overgeven.
Hij liep naar de voordeur en trachtte die te openen, doch zij was gesloten; de waard had blijkbaar zijn voorzorgsmaatregelen genomen om niet overvallen te worden. „De achterdeur zal wellicht niet gesloten zijn,” mompelde hij zacht, terwijl hij het huis omliep. Zijn vermoeden was juist geweest. Zacht deed hij de deur open en trad naar binnen, waar hij nu [45]in een donker gedeelte van het huis stond. Hier wachtte hij een oogenblik en luisterde. Verschillende stemmen drongen tot hem door en duidelijk kon hij die van zijn broeder onderscheiden. Luide klonken zij boven het geluid der dobbelsteenen en het rammelen der kroezen uit. Hij hoorde wijn bestellen en het rinkelen van geldstukken. Plotseling scheen er oneenigheid te ontstaan, want allen spraken driftig door elkander en hij hoorde vuistslagen op de tafel.
Hij spoedde zich thans met beslistheid voort in de richting, vanwaar al die geluiden tot hem doordrongen. Tastende zocht hij, tot hij de deur gevonden had, die naar het vertrek der spelers voerde, en hij opende haar. Niemand had iets van zijn nadering bemerkt, want de ontstane twist nam ieders aandacht in beslag.
„De winst komt mij eerlijk toe!” schreeuwde Frederik Geyensz., terwijl hij met gebalde vuist tegenover zijn tegenpartij stond, „en niemand is zoo knap, dat hij ze mij uit de handen krijgt. ’t Is eerlijk gewonnen geld!”
„Gestolen geld bedoel je!” schreeuwde de [46]ander, „gestolen, en anders niet. Je bent een dief, een …!”
„Bedaar, Jacob, bedaar,” klonk het bemiddelend van verschillende kanten.
„Komt heeren, geen twist!” riep de waard er tusschen, terwijl hij met een nieuwen voorraad druivensap naderde. „Houdt de kroezen bij en drinkt elkander heil!”
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of hij deinsde verschrikt wel drie passen achteruit, want op dit oogenblik trad Geraert uit den donkeren hoek, waarin hij stond, te voorschijn en kwam midden in de kamer.
„Schepen Geraert Baerthoutsz.!” riep de waard ontsteld uit en als met een tooverslag ontstond er de diepste stilte. Allen keken den jongen Schepen met spanning en schrik in het ernstige, bleeke gelaat.
Ook Nanning had geen kleur meer op zijn wangen, doch helaas, het was niet van schaamte alleen. Nauwelijks had hij zijn broeder opgemerkt, of pijlsnel drong zich de gedachte aan hem op, dat het een laagheid was van Geraert, om hem zelfs hier met zijn waarschuwingen en raadgevingen te achtervolgen, en dat het [47]een laffe, beleedigende daad van hem was, hem hier, te midden van zijn vrienden, als een klein kind een bestraffing te geven. En zijn door den wijn en het spel verhit bloed steeg hem met ontstuimige kracht naar het hoofd, zoodat hij in een staat van opwinding geraakte, die hem tot verzet prikkelde.
„Jan Alertsz.!” klonk het op gestrengen toon den waard tegen: „Kent ge mij?”
„Den Schepen Geraert Baerthoutsz. zou ik niet kennen?” sprak de waard bedremmeld.
„En kent gij ook de voorschriften van onze stad?” hernam Geraert op denzelfden gestrengen toon.
„Ik ken ze!” klonk het bijna onhoorbaar terug.
„Dan weet ge ook, dat het verkeerbord een verboden spel is, waarover ge den Schout morgen rekenschap zult moeten geven. Ik, de Schepen Geraert Baerthoutsz. zal zelf uw aanklager wezen. En kent ge ook het uur van sluiten, Jan Alertsz.?”
„Klokslag elven, Heer Schepen.”
„’t Is nu middernacht. Breng dien wijn weg, en gebied uw gasten te vertrekken!” [48]
Deze woorden klonken zoo bevelend, dat er aan geen wederstreven gedacht kon worden. De waard verwijderde zich. Maar nu klonk plotseling de stem van Nanning, die zijn toorn over den hem aangedanen hoon niet kon bedwingen, door het vertrek.
„Blijf, Jan Alertsz., en breng mij, wat ik besteld heb. Ik laat mij niet als een klein kind wegjagen. Breng wijn, zeg ik u!”
Bij die woorden keek hij zijn broeder uittartend aan, doch Geraert vestigde zijn blik met zulk een droevige uitdrukking op hem, dat hij zijn oogen moest neerslaan. „Nanning!” zeide hij zacht en ernstig.
Maar opnieuw bruiste de toorn in Nannings binnenste op, en met een geweldigen vuistslag op de tafel herhaalde hij zijn bevel:
„Breng wijn, Jan Alertsz! Ik wil met mijn vrienden de gezondheid mijns broeders drinken. Breng wijn!” Allen staarden met schrik den schepen aan, nieuwsgierig, wat hij thans doen zou. Maar zij, die gedacht hadden, dat hij den uitval zijns broeders met even heftige woorden beantwoorden zou, hadden zich vergist.
„Gaat allen naar huis, vrienden,” klonk [49]het hun op ernstigen toon toe, „en—speelt niet weer! Nog is de Schout niet van het gebeurde onderricht, nog heb ik het in mijn macht uw naam voor schande te bewaren. Doch verlaat dit speelhol en keert er niet in terug, want het einde is uw verderf. Bedenkt het voor het te laat is. Jan Alertsz., over een kwartier zullen de dienaren van den Schout hier zijn, om te zien, of uw taveerne gesloten is. Wacht u voor de gevolgen!”
Toen keek hij zijn broeder met een vragenden blik aan, als een zwijgende uitnoodiging om hem naar huis te vergezellen, doch Nanning wendde zich toornig van hem af. Vol droefheid verliet hij het speelhuis, om naar zijn woning terug te keeren. Korten tijd later hoorde hij ook Nanning thuis komen en regelrecht naar diens slaapkamer gaan. Voor het eerst in zijn leven bracht deze hem zijn gewonen avondgroet niet.
Geraert begaf zich naar bed. In het voorbijloopen riep hij: „Wel te rusten, Nan!” maar hij kreeg geen antwoord.
Een oogenblik dacht hij er nog over, Nannings kamer binnen te gaan en met hem te [50]spreken, doch bij eenig nadenken begreep hij, dat het beter was, hem eerst wat tot kalmte te laten komen, en stelde het daarom tot den volgenden dag uit. Met een hart vol bekommernis begaf hij zich ter ruste. [51]
Den volgenden morgen wachtte Geraert zijn broeder aan het ontbijt. Hij had besloten nu met Nanning nog eens ernstig te spreken, ja, hij zou hem smeeken, zijn raadgeving niet langer in den wind te slaan. Nogmaals wilde hij hem wijzen op het laatste uur van Vaders dood en hem diens laatste woorden in het geheugen terugroepen. Ach, hoe geroerd had Nanning toen beloofd, steeds naar Geraert te zullen luisteren en diens goeden raad op te volgen. Helaas, wat was de arme jongeling veranderd. Hoe stroef en norsch gedroeg hij zich den laatsten tijd tegenover hem en hoe was zijn liefde veranderd in haat. Want Nanning [52]haatte hem nu, dat bemerkte hij duidelijk uit alles wat hij sprak en deed. En toch had hij, Geraert, niet opgehouden hem lief te hebben, zooals het een broeder betaamt. Hoe hunkerde hij naar een vriendelijk woord uit Nannings mond, naar een enkel blijk van wederliefde.
Maar Nanning liet zich wachten. Reeds was het gewone ontbijtuur lang voorbij, en nog had hij zijn slaapkamer niet verlaten. Mechteld was reeds een paar malen boven gekomen, om aan het ontbijt deel te nemen, maar was telkens weer naar de keuken gegaan, als zij zag, dat Nanning nog niet binnen gekomen was.
Zoo verstreek er langzaam een uur. Ware het niet, dat Geraert vast besloten was, nu met Nanning te spreken, dan zou hij zeker alleen ontbeten en zich naar de brouwerij begeven hebben, waar zijn tegenwoordigheid moeilijk kon worden gemist.
Zoo verstreek bijna nog een uur, en nu kon hij het niet langer uithouden. Hij stond op en begaf zich naar de slaapkamer van zijn broeder.
„Nanning!” riep hij aan de deur. „Sta je nog niet op? ’t Is reeds zeer laat!” [53]
Hij hoorde niets. Geen enkel geluid drong tot hem door. Daarna riep hij nog eens, maar nu veel luider:
„Opstaan, Nanning! Je slaapt een gat in den dag!” En hij tikte luid op de deur.
Maar nog kwam er geen antwoord.
Een hevige ongerustheid maakte zich plotseling van hem meester. Hij deed de deur open en trad binnen. Een enkele blik was voldoende, om hem te doen zien, dat Nanning daar niet was.
„Genadige Hemel!” riep hij ontzet uit, terwijl een doodelijke bleekheid zijn gelaat bedekte. En zacht mompelde hij: „Weg! Nanning is weg!”
Het bed was onaangeroerd. Het lag daar nog in dezelfde vouwen, zooals Mechteld het gisteren had opgemaakt.
„Weg! Nanning is weg!” herhaalde Geraert zacht, terwijl hij vol ontzetting bewegingloos midden in het vertrek staan bleef. Hij zag, hoe de laden van Nannings kast opengetrokken waren en de inhoud daarvan verdwenen was. Blijkbaar had hij alles, wat zijn eigendom was, medegenomen en was hij vertrokken, voor altoos! [54]
„Arme Nan! Arme, afgedwaalde Nan! Ach, waartoe ben je gekomen!” zuchtte Geraert met tranen in de oogen, terwijl hij ontroerd op een stoel nederzakte en zijn gelaat met de handen bedekte.
Geruimen tijd bleef hij zoo zitten, tot eindelijk Mechteld hem stoorde. Zij kon zich niet begrijpen, waar de broeders bleven en tikte nu aan de deur. Toen zij geen antwoord kreeg, besloot zij binnen te gaan. Maar wie beschrijft haar schrik, toen zij Geraert daar onbeweeglijk bij de tafel zag zitten en Nanning verdwenen vond. Luid schreiende liep zij het vertrek op en neer, en nu eerst bleek het Geraert, hoeveel de oude vrouw van Nanning gehouden had. Ach, zij had hem immers reeds als klein kindje op den arm gedragen, hem vertroeteld en geliefkoosd, en hare mooiste liedjes voor hem gezongen. En haar liefde voor hem was nog verdubbeld, toen zijn moeder gestorven was en zij de zorg voor hem geheel op zich moest nemen. En nu was hij weg! Nu was hij heengegaan, zonder eens afscheid van haar te nemen! Wie zou er nu voor hem zorgen, en wat moest er nu van hem worden! [55]
Plotseling stond Geraert op en haastig verliet hij het huis. Zijn besluit was genomen. Hij zou Nanning opzoeken en terugvoeren naar huis. Ver weg kon hij niet zijn, want na middernacht was hij nog thuis geweest. Overal zou hij hem zoeken en hij twijfelde niet, of hij zou hem ook vinden! Hij begaf zich naar de brouwerij en zeide tot den meesterknecht, dat hij voor enkele dagen op reis ging; hij droeg hem daarom de zorg voor de zaak geheel op. Daarna spoedde hij zich naar de woning van Frederik Geyensz. om te vernemen of deze ook wist, waarheen Nanning zich begeven had. Maar Frederik kon hem geen nadere inlichtingen geven. Hij wist niets van Nannings vertrek af, en toonde zich zeer verwonderd, over hetgeen hij hoorde. Vandaar begaf Geraert zich naar Jan Alertsz., den waard, die niet weinig schrikte, toen hij den ernstigen Schepen wederom voor zich zag. Maar ook deze kon niet zeggen, waar Nanning zich bevond. Hij had hem sedert middernacht niet teruggezien.
Toen besloot Geraert de stad te verlaten en elders zijn onderzoek voort te zetten. Hij keerde naar huis terug en deelde Mechteld zijn [56]voornemen mede. De bedroefde oude hoorde hem met tranen in de oogen aan.
„Ach ja, ach ja, doe dat!” riep zij uit, toen Geraert uitgesproken was. „Hij zal nog wel terecht komen, mijn lieveling. Wat zijt ge toch edel en goed!”
Zoo vertrok Geraert uit de stad, waar het gerucht van Nannings verdwijning reeds als een loopend vuurtje rondging. Iedereen had er den mond vol van en de jongelieden, die aan het spel hadden deelgenomen, hoorden het niet zonder eenige wroeging te gevoelen en het als een les te beschouwen. Zij zagen nu, wat de gevolgen waren van hun lichtzinnigheid, en waartoe zij voerde.
Ook den Schout kwam het gebeurde al spoedig ter oore, en hij maakte er dadelijk werk van. De jongelieden kregen een geduchte berisping van hem, en de waard, die zoo weinig eerbied voor de bevelen van de overheid had getoond, kreeg zijn gerechte straf. Hij moest een zware boete betalen en werd voor goed uit de stad gebannen, opdat hij geen gelegenheid meer zou hebben, de jongelieden daar op den slechten weg te brengen. [57]
Dagen lang bleef Geraert afwezig. Niemand wist, waarheen hij zich begeven had, en men hoopte algemeen, dat het hem gelukken mocht den afgedoolden broeder terug te vinden en mede te voeren naar huis.
Eindelijk kwam Geraert terug, doodelijk vermoeid van de reis en bleek van verdriet en teleurstelling, want—hij kwam alleen. Zijn broeder had hij niet kunnen vinden, zelfs zijn spoor had hij niet ontdekt.
Van dat oogenblik af werd Geraert nog stiller en ernstiger, dan hij ooit geweest was. Hij gevoelde zich diep ongelukkig in het huis, waarin hij zooveel jaren met zijn broeder had samengewoond, en den aanblik van zijn medepoorters kon hij niet langer verdragen. Daarom nam hij zijn ontslag als Schepen en maakte hij alles wat hij bezat, ten gelde. Ook het huis, waarin hij woonde, verkocht hij; de oude, trouwe Mechteld gaf hij zooveel, dat zij onbezorgd haar laatste levensdagen kon doorbrengen, en toen vertrok hij uit de stad, waar hij de laatste jaren niets dan verdriet ondervonden had.
Eerst vestigde hij zich te Beverwijk, doch al korten tijd daarna vertrok hij naar Alkmaar, [58]waar hij een nieuwe brouwerij opzette. Ook hier won hij spoedig aller achting. Het duurde niet lang, of hij werd ook hier tot Schepen verkozen; ieder prees hem om zijn ernst en groote eerlijkheid. En toen na eenige jaren de Schout van Alkmaar stierf, werd die hooge waardigheid aan hem opgedragen, zeer tot genoegen van Alkmaars poorterij.
Van zijn ongelukkigen broeder vernam hij niets meer. Toch hoopte hij nog altoos, hem eens terug te zien. Nannings aandeel in de nalatenschap zijner ouders had hij van het zijne afgezonderd en in een ijzeren kast gesloten, waarin hij het zorgvuldig bewaarde. Wanneer Nan ooit terug kwam, zou er geen penning aan ontbreken.
Waar was deze onbezonnen jongeling intusschen gebleven? In een staat van hevige opgewondenheid was hij in dien nacht, toen zijn broeder hem in het speelhuis overvallen had, thuisgekomen. Hij achtte zich door de handelwijze van Geraert ten diepste gekrenkt. Door zijn optreden in de taveerne als Schepen van de stad had hij hem, naar hij meende in een belachelijk daglicht gesteld en tegenover [59]zijn vrienden bespottelijk gemaakt. Hij begreep zeer goed, dat het gerucht van het voorgevallene weldra door de stad verbreid zou zijn, en dan, meende hij, zou men hem met den vinger nawijzen en hem een klein kind noemen, die door zijn broeder ’s avonds naar huis gehaald moest worden. O, hij voelde een doodelijken haat tegen hem opkomen in zijn hart, en hij besloot, een dergelijke dwingelandij niet langer te dulden. Neen, hij zou weggaan, de wereld in, en Geraert zou langer geen last van hem hebben. Zelfs zou hij hem nimmer terugzien. In der haast verzamelde hij alle dingen van waarde, die hij zijn eigendom kon noemen, stak zijn geld in een lederen gordel, dien hij om zijn middel hechtte, en verliet ongemerkt de woning, waarin een langer verblijf hem onmogelijk was.
Hij verkeerde in een staat van groote opgewondenheid, zooals de lezer weet, en zijn hoofd was nog verhit van den wijn, dien hij gebruikt had, maar toch voer hem een kille huivering door de leden, toen hij de deur zacht achter zich dichttrok en hij de woning ontvluchtte, waarin hij zooveel jaren gelukkig was geweest. [60]
Een oogenblik wijfelde hij nog en het was hem, of een stem in zijn binnenste hem toeriep: „Keer terug, Nanning, zet geen stap verder op dezen noodlottigen weg!” Ook voelde hij voor een kort oogenblik een zachter gevoel jegens zijn broeder in zich opkomen, doch ook maar een oogenblik. Want plotseling dacht hij aan den hem aangedanen hoon, aan den spot, waarmede zijn kameraden hem bejegend hadden—en met haastige schreden verwijderde hij zich van het huis, dat hem had zien geboren worden, en waarin op dit oogenblik een liefdevolle broeder zich rusteloos omwendde op zijn legerstede, peinzende over de middelen, die hij moest aanwenden, om hem te behouden.
Hij liet zich de stadspoort openen, wat hem als broeder van Schepen Geraert Baerthoutsz niet moeielijk viel, en sloeg den weg in naar Leiden, welke stad hij eenige uren later bereikte. Na een korte rust zette hij zijn tocht voort naar ’s Gravenhage en trok vandaar dieper het zuiden in. Doelloos reisde hij voort, van de eene plaats naar de andere, zonder zich rekenschap te geven van het heden of zich ongerust te maken over de toekomst. Hij [61]wist, dat hij geld genoeg bezat, om gedurende langen tijd onbezorgd te kunnen leven, en hij wilde nu eens volop genieten van zijn vrijheid. Ook had hij al sedert lang gewenscht, op reis te gaan en de wereld eens te bezien, en aan dien wensch kon hij nu ongestoord gevolg geven.
Zoo kwam hij eindelijk in Gent, welke groote stad hem bijzonder aantrok, zoodat hij besloot, daar eenigen tijd te vertoeven. Hij gaf zich uit voor een Hollandschen koopman en nam zijn intrek in een der grootste taveernen van de stad. Hier maakte hij kennis met eenige jongelieden, die zich, evenals hij, aan het spel hadden overgegeven, en nu keerde hij geheel tot zijn woeste uitspattingen terug. Elken avond werden de wijnkroezen gevuld en rammelden de dobbelsteenen over het verkeerbord. En geruimen tijd speelde Nanning met afwisselend geluk. Wat hij den eenen avond verloor, won hij den volgenden dag terug, soms zelfs nog meer. Maar hoe meer de jongelieden speelden, hoe sterker hun hartstocht voor het spel werd, en naar die mate verhoogden zij hun inzet. Eindelijk speelden zij zelfs om hooge sommen, [62]en met fonkelende oogen telden zij de punten, die zij maakten. Soms, als de inzet buitengewoon groot was, heerschte er een ademlooze stilte in de zaal en met afgunst zag men den gelukkigen winner het geld naar zich toestrijken. Eens op een avond was Nanning bijzonder fortuinig. Hij won keer op keer en de stapel geld, dien hij bij zich op de tafel had liggen, werd voortdurend grooter. Daarentegen voelden de andere spelers hun beurzen gestadig lichter worden. Maar zij gaven den moed niet op, en hoopten, dat de kansen straks wel zouden keeren, en dat zij dan zouden herwinnen, wat zij nu verloren hadden. Telkens verhoogden zij hun inzetten, maar even dikwijls moesten zij het toezien, hoe hun geld van eigenaar verwisselde en bij Nanning terecht kwam. De verstandigsten onder hen, die begonnen te begrijpen, dat tegen Nanning dien avond niet te spelen was, schoven achteruit en wierpen de dobbelsteenen van zich af. Eindelijk was er maar een meer over, die den moed nog niet verloren gaf. Hij was de zoon van een weduwe, een rechte losbol, die het geld van zijn moeder verteerde en haar veel verdriet [63]gaf. Hij had dezen avond veel geld verloren, bijna alles wat hij bezat. Hij wist, dat hij verloren was, dat hij en zijn moeder tot volslagen armoede gebracht waren, indien het geluk hem niet dienstig werd en hij terugwon, wat hij verloren had. Doodsbleek en met het angstzweet op het gelaat, zette hij het spel voort, telkens zijn inzet verhoogende. De hartstocht fonkelde hem uit de oogen, en zijn neusvleugels trilden van spanning en angst. Eindelijk waagde hij zijn laatste geld, en met een rauwen kreet zag hij het even daarna in Nannings handen overgaan.
„Verloren!” mompelde hij. „Ik moet eindigen; ik heb niets meer!”
En met een versteenden blik staarde hij op de dobbelsteenen, die hem in het ongeluk hadden gestort.
De jongelieden stonden, de een na den ander, op en verlieten de taveerne. Zij waren onder den indruk van het gebeurde, want zij begrepen allen, dat Gerrit Leendertsz., zoo heette de ongelukkige, zijn geheele vermogen verspeeld had.
Ook Gerrit stond op. Met wankelende [64]schreden ging hij naar de plaats, waar zijn kaproen lag. Hij zette die op, zeide met heesche stem tot den waard, dat hij niet in staat was, zijn gelag te betalen, want dat hij niets meer bezat, en verliet de zaal.
Plotseling stond ook Nanning op en liep hem met haastige schreden achterna. Hij kreeg medelijden met den ongelukkige en wilde hem helpen. Toen hij buiten kwam, zag hij hem niet meer, want het was zeer donker, doch hij hoorde zijn schreden nog in de verte. Hij verhaastte daarom zijn tred en haalde hem weldra in.
„Laat mij u een eindweegs vergezellen, Gerrit,” zeide hij. „’t Is heerlijk koel buiten en wij mogen wel een kleine opfrissching hebben.”
Hij kreeg geen antwoord. Sprakeloos liep de ongelukkige naast hem voort, maar ongetwijfeld moest een booze gedachte hem door het hoofd spelen, want zijn oogen waren met een vreeselijke uitdrukking op Nanning gericht. Zij waren nu in een stil gedeelte van de stad aangekomen. Nanning bleef hier staan en legde hem de hand op den schouder.
„Luister, Gerrit,” sprak hij. „Je bent van avond zeer ongelukkig geweest, en hebt alles [65]verloren, wat je bezat. Dat spijt mij, en daarom ben ik je gevolgd. Laat mij je een gedeelte van het verlorene teruggeven. Wie weet, hoe het je morgenavond geluk aanbrengt.”
Bij die woorden maakte hij zijn gordel los om het geld er uit te nemen. Had hij echter den blik gezien, waarmede Gerrit beurtelings hem en den gordel aanstaarde, dan zou hij zich zeker wel tweemaal bedacht hebben, want hebzucht en alles wat slecht was, lag er in te lezen. Op eens voelde Nanning een vreeselijken slag op zijn hoofd nederkomen, en toen nog een; alles draaide hem voor de oogen en hij kon bijna niet staande blijven. Een vreemde suizing kwam in zijn ooren, de gordel ontglipte zijn handen en met een doffen slag viel hij ter aarde. Hij had zijn bewustzijn verloren ….
…. de gordel ontglipte zijn handen en met een doffen slag viel hij ter aarde.
(Bladz. 65.)
’t Was eerst dagen daarna dat hij de oogen wederom opende, en met een hevige pijn in het hoofd ontwaakte. Met een doffen blik staarde hij voor zich uit, zonder iets te beseffen, dan alleen, dat hij zich erg ziek gevoelde. Maar langzamerhand kwam zijn herinneringsvermogen terug en begon hij eenig vermoeden te krijgen van hetgeen er gebeurd [66]was. Met inspanning van al zijn zwakke krachten richtte hij zich eenigszins op en keek in het rond, om te zien, waar hij was. Hij bemerkte dadelijk, dat hij zich op een plaats bevond, waar hij nog nooit geweest was, en dat zijn toestand verre van rooskleurig genoemd mocht worden. De kamer, waarin men hem huisvesting verleend had, was laag van verdieping en zag er hoogst armoedig uit. Een klein raampje, waarvan bijna alle ruiten gebarsten of met lappen dichtgestopt waren, gaf het heldere buitenlicht zoo weinig doortocht, dat de weinige meubels, die in het lage, bedompte vertrek stonden, slechts spaarzaam verlicht werden. Trouwens, veel licht konden zij niet verdragen, want zij legden in het halfduister reeds een krachtig getuigenis af van de armoede der bewoners. Een oude houten tafel, die vlak voor de bedstede geschoven was, waarop men hem nedergelegd had, en twee stoelen op waggelende pooten, maakten bijna het geheele huisraad uit. En het beddegoed, dat hem dekte, geleek al heel weinig op dat, wat hem tot nog toe gediend had. Slechts eenige oude lappen en een stuk grof zeildoek was alles, wat hem [67]ten dienste stond. Een gevoel van walging en afkeer maakte zich van hem meester, toen hij zijn omgeving in oogenschouw genomen had, en zijn eerste beweging was een poging om het bed te verlaten, want hij wilde hier geen oogenblik langer blijven, dan noodig was. Zijn kleederen lagen op eenigen afstand op een van de stoelen.
Maar hij spande zich tevergeefs in, want zijn krachten lieten hem niet toe, op te staan en zich te kleeden. Al zijn ledematen deden hem pijn en zoodra hij zich een weinig inspande, kreeg hij een gevoel, alsof hij opnieuw zijn bewustzijn zou verliezen. Hoe groot zijn tegenzin dus ook mocht wezen, was hij wel verplicht van den nood een deugd te maken en te blijven waar hij was. Met een zucht van pijn maar nog meer van teleurstelling en afkeer, liet hij zich weder op zijn bed van lompen nedervallen, en nieuwsgierig vroeg hij zich af, waar hij zich toch wel bevinden kon en wie de bewoners van dit krot waren, want dat het een krot was, kon hij zich niet ontveinzen. Behalve hij was er niemand in de kamer. Toch scheen een zorgzame hand over hem te waken, [68]want op de tafel, die voor zijn bed stond, ontdekte hij een kruik met water en een snede grof brood, die daar ongetwijfeld waren neêrgelegd om hem te kunnen verkwikken, indien hij ontwaken mocht tijdens hunne afwezigheid. Die kruik water was het eenige, dat hem welkom was in dit vertrek. Nauwelijks had hij haar ontdekt, of gretig stak hij er de hand naar uit en leschte hij met groote teugen zijn hevigen dorst. Dat scheen hem nieuwe kracht te geven en maakte zijn denkvermogen helderder. Allengs begon hij zich beter te herinneren, wat er met hem geschied was en werd hem zijn toestand duidelijker. En hoe meer hij nadacht, hoe banger het hem te moede werd. Want immers, hulpeloos lag hij daar ter neder, onmachtig om zich te bewegen en niet in staat om op eenige wijze in zijn levensonderhoud te voorzien. En hij was arm, doodarm, daaraan behoefde hij niet te twijfelen. De laffe moordenaar, die hem onverhoeds had aangevallen, en getracht had hem te dooden, zou zich zeker wel meester hebben gemaakt van den kostbaren gordel, om wiens bezit de misdaad was geschied. Geen enkele penning dus was hem [69]overgeschoten van alles wat hij bezeten had. Arm en berooid, ziek naar lichaam en geest, lag hij daar, verlaten door iedereen, in een vunzig krot op een bed van oude lappen. Ach, hoe ver was het met hem gekomen, hoe diep was hij gezonken. En plotseling drong zich de vreeselijke gedachte aan hem op: „Dat alles is uw eigen schuld, Nanning! Had naar den goeden raad van uw broeder geluisterd, en ge waart nog de gelukkige jongeling van vroeger dagen. En nu, in welk een poel van ellende hebt ge uzelven gestort en wat een jammer heeft uw onbezonnenheid en drift over uw hoofd gebracht.” En het was hem of plotseling de gestalte van Geraert voor hem oprees, met zijn ernstig, maar vriendelijk gelaat, en hem wenkte om tot hem te komen. Hij gevoelde nu, hoe hard en onbillijk hij hem beoordeeld had en hoeveel verdriet hij hem had berokkend. Met afkeer dacht hij aan den jongsten tijd, die achter hem lag, den tijd, dien hij had doorgebracht aan de speeltafel en bij den wijnkroes, en vol schaamte verborg hij zijn gelaat in de handen. Hij voelde diep berouw over zijn gedrag en nam zich heilig voor, zijn leven te [70]beteren. Geen droppel wijn zou meer over zijn lippen komen, geen dobbelsteen zou hij meer in de hand nemen.
Nu eerst voelde hij ook de ijskorst smelten, die zijn hart omgeven had, en zag hij duidelijk en klaar in, hoe goed en edel zijn broeder altijd geweest was en hoe deze steeds het goede met hem had voorgehad. En hoe slecht had hij, Nanning, al die liefde beloond. Met ondank had hij de teederste zorgen beantwoord, ja, zelfs het grievendst leed had hij hem niet bespaard. O, hij kon het zichzelven niet vergeven dat hij zoo slecht geweest was.
Vol berouw verborg hij schreiend zijn gelaat in het kussen, dat zijn pijnlijk hoofd tot rustplaats diende.
Maar langzamerhand bedaarde zijn hevige smart, en hij begon er over na te denken, wat hem thans te doen stond. En in de eerste plaats kwam het verlangen in hem op, om tot zijn broeder terug te keeren en hem om vergiffenis te smeeken voor al het verdriet, dat hij hem berokkend had. Nu hij het vaste besluit had opgevat, zijn leven te beteren, nu hij al het verfoeilijke van zijn gedrag inzag, en [71]niet dan met diepe schaamte aan dien tijd terugdacht, nu hunkerde hij er zelfs naar, tot Geraert terug te keeren en hem door dubbele bewijzen van zijn broederlijke liefde het doorgestane verdriet te doen vergeten. Maar neen,—neen! Dat mocht, dat kon hij niet doen! Welk een schande zou hij dan brengen over het hoofd van zijn waardigen broeder, den alom geachten en geëerden Schepen! Hoe zou dan ieder hem nawijzen en zeggen: „Nanning, de jongere, wiens voogd en beschermer hij was, is als een speler de stad uitgevlucht, heeft zijn geld in den vreemde doorgebracht en is als een bedelaar teruggekeerd!” Neen, dat verdriet wilde hij Geraert niet aandoen! Hij had hem reeds leed genoeg gedaan. Zijn besluit stond vast: hij keerde in geen geval naar Haarlem terug. Zijn vaderstad zoowel als zijn broeder zou hij de schande van het wederzien besparen!
Doch wat dan? Hier blijven was hem onmogelijk! Nogmaals keek hij het vertrek in het rond en liet zijn oogen dwalen over de lompen, die hem dekten, en weer vervulde hem dat gevoel van afkeer, dat hem had overmeesterd, toen hij ontwaakte uit zijn verdooving. [72]Nogmaals spande hij al zijn krachten in om zich op te richten en de bedstede te verlaten, maar het was hem onmogelijk. Tegen wil en dank moest hij blijven, waar hij was.
Wie kon het toch zijn, die zich over hem ontfermd had? Wie toch had hem hierheen vervoerd? Wie had dat water en brood voor hem neergezet? Waarom kwam niemand naar hem omzien?
Met al die vragen pijnigde hij zijn arm, vermoeid hoofd, zonder er ook maar één van te kunnen beantwoorden. Eindelijk schudde hij al die gedachten van zich af. De tijd zou hem wel meer licht verschaffen en hem de oplossing van al die raadsels aan de hand doen. Dit eene wist hij: Zoo gauw hij zijn krachten teruggekregen had, zou hij dit bedompte, armoedige vertrek verlaten en de wereld ingaan. Wàt hij daar zou doen, wist hij nog niet, doch liever zwierf hij als bedelaar langs de straten, dan hier langer te blijven, dan noodig was. En bovendien als niemand hem in dienst wilde nemen, dan kon hij altoos nog krijgsman worden. Als zoodanig zou het hem niet moeilijk vallen, in zijn levensonderhoud te voorzien. [73]
Het begon nu duisterder te worden in het vertrek. Zeker was de zon ondergegaan en stond het nacht te worden. En nog kwam er niemand de stilte verbreken, die hem nu zelfs eenigszins angstig begon te worden. Een vreeselijk gevoel van totale verlatenheid bekroop hem; soms dacht hij, dat het alles slechts een benauwde droom was, die hem kwelde en dat hij straks wel ontwaken zou. Maar neen, dat was toch niet zoo. Hij wist, dat hij wakker was. O, dat er nu toch iemand kwam, om hem een woord van troost toe te spreken! Het werd hoe langer, hoe donkerder, eindelijk kon hij niets meer zien, dan eenige onbestemde grillige vormen. Onafgebroken hield hij de oogen op de lage, bouwvallige deur gericht, in de hoop, dat er eindelijk iemand zou verschijnen.
Maar uur na uur ging voorbij, en niemand kwam.
Eindelijk viel Nanning in een lichte, zenuwachtige sluimering. Benauwde droomen kwelden hem, en telkens prevelde hij den naam van zijn broeder Geraert.
Op eens ontwaakte hij. Daar hoorde hij geritsel aan de deur. Nu zou hij dan toch [74]eindelijk uit de onzekerheid verlost worden.
Het geluid kwam nader. Langzaam draaide de deur op haar scheefgezakte hengsels en zacht, bijna onhoorbaar trad iemand de kamer binnen. Hij deed de deur achter zich dicht en liep regelrecht naar een kleine kast in den hoek van het vertrek. Daar haalde hij een lampje uit te voorschijn en stak het op. Toen draaide hij zich om en kwam naar het bed toe waarop Nanning lag. [75]
Het was een vrij oud man. Zijn gelaat was reeds gerimpeld en zijn haren waren vergrijsd. Bij het flauwe licht van het walmende olielampje kon Nanning toch nog best opmerken, dat hij arm moest zijn, want zijn lange lijfrok, die eenmaal een kostbaar kleedingstuk moest geweest zijn, zooals bleek uit de versierselen, die er op waren aangebracht, had thans alle kleuren van den regenboog aangenomen, en was op verschillende plaatsen met onbedreven hand versteld. En daar dit niet geschied was met goed van dezelfde stof, maar met lapjes van allerlei kleur, had de geheele lijfrok wel iets weg van een lappendeken en [76]zag er vrij bespottelijk uit. De eigenlijke kleur was niet meer te onderscheiden, maar de verschillende tinten van de opgezette stukken kwamen nog helder uit, en lieten den eigenaar soms van den groenen, dan weer van den blauwen of grijzen kant zien, al naar mate hij zich wendde. Voeg daar nog bij, dat hij vuurroode hozen droeg, ook al met stoppen in verschillende kleuren, dat hij gescheurde, maar zeer puntige schoenen droeg, en een hoed op had, waarvan de halve rand verdwenen was, doch die daarentegen een bosje groote haneveeren tot sieraad had, dan is het niet te verwonderen, dat Nanning hem met verbazing opnam van het hoofd tot de voeten en een spotachtigen glimlach bijna niet kon bedwingen. Dat deze man iets kwaads met hem in den zin had, behoefde hij niet te vreezen, want hij zag er goedig en vriendelijk uit.
De oude hield het lampje bij Nannings gelaat en keek hem aan.
„Ha,” riep hij op verheugden toon uit, „ben je eindelijk ontwaakt? Dat doet mij pleizier, goede vriend. Je sliept zoo lang, dat ik begon te vreezen, of je wel ooit weer goed wakker [77]zoudt worden! En hoe gaat het je nu?”
„Dat kon beter, oude!” antwoordde Nanning, die, hoewel nog niet bekomen van zijne verbazing over ’s mans vreemde uiterlijk, toch getroffen was door zijn vriendelijkheid. „Mijn hoofd en ledematen doen mij nog veel pijn en ik kan mij ternauwernood bewegen. Doch zeg mij, wie is u en hoe kom ik hier?”
Bij die laatste woorden keek Nanning onwillekeurig rondom zich, en zijn gelaat toonde zeker weinig ingenomenheid met zijn tegenwoordig verblijf, want de oude man antwoordde:
„Dat was je beter gewend, niet waar? Ja, ja, dat behoef je me niet te vertellen, want dat begrijp ik wel. Mijn verstand is beter dan mijn kleeren, weet je. En hoe je hier gekomen bent, wel, dat is spoedig genoeg gezegd; ik heb je hierheen gedragen, en ik verzeker je, dat ik een mooi vrachtje aan je had. Maar dat doet er niet toe; ik verheug er mij in, dat je eindelijk ontwaakt bent, want je bent nu reeds drie dagen hier, en ik begon mij waarlijk ongerust te maken.”
„Was ik maar nooit weer wakker geworden,” mompelde Nanning somber.
„Wel, waarom niet?” riep de oude man [78]op vroolijken toon uit. „’t Zou jammer geweest zijn van zoo’n flinken, jongen man! Kom, kom, alle zorgen op zijde gezet en moed gehouden! De wereld is groot en er is plaats voor iedereen. Maar zeg mij nu eens, wie zijt gij? En waar kan ik uw familie vinden, om haar kennis te geven van uw tegenwoordig verblijf? Mij dunkt uw bloedverwanten zullen wel ongerust over u zijn.”
„Familie—heb ik niet,” antwoordde Nanning somber, „en mijn naam is u onverschillig. Noem mij, zooals gij wilt, en ——”
De oude man viel hem lachend in de rede.
„Wel, dat is gemakkelijk! Dan zal ik u Lieven noemen, omdat ik dien naam mooi vind, en daar ik van geboorte uit Keynoot ben, zult ge Lieven van Keynoot heeten. Mij kunt ge Hans noemen, want ik heet Hans Jelissen, en onder dien naam ben ik heinde en ver bekend, alhoewel ik meer Hans de Vedelaar word genoemd, omdat ik met vedelen en zingen mijn kost verdien. Maar eerst moet ik wat eten, want ik heb meer trek dan jij.”
Bij deze woorden wees hij op het brood, dat nog onaangeroerd bij Nanning op de tafel lag. [79]
„Hoe is het, Lieven, heb je geen honger, of smaakt het je niet? Is je tong misschien aan fijner gebak gewoon?”
„Ik lust nog niets,” gaf Nanning ten antwoord. „Alleen heb ik een onleschbaren dorst.”
„Dat komt van de koorts, en drinken is er goed voor,” antwoordde de oude zanger. „Drink zooveel je lust; het is het eenige, dat geen geld kost. Wil ik je de kruik eens aangeven?”
Nanning dronk met groote teugen. Toen viel hij, vermoeid van het spreken, in zijn kussen terug en sloot de oogen. Vol medelijden staarde de oude man hem eenige oogenblikken aan, en men kon het hem aanzien, dat hij meer dacht, dan uitsprak.
Toen zette hij het lampje op de tafel en haalde wat brood en kaas uit de kast, waarmede hij zijn avondmaal begon te doen. Af en toe wierp hij een blik op den zieken jongeling, die met gesloten oogleden onbeweeglijk bleef liggen. Hij sliep, wat kon blijken uit zijn diepe ademhaling. Zoodra de oude vedelaar zijn avondmaal genuttigd had, nam hij een kleinen kan uit de kast en verliet het huis. Weldra [80]kwam hij terug; nu was de kan met versche melk gevuld, en onder zijn arm had hij een zakje rijst. Hij maakte het vuur aan en zette de melk daar op. Toen zij kookte, wierp hij er de rijst in, en zag er langzamerhand een heerlijke pap van ontstaan. Hij scheen trotsch te zijn op den gunstigen uitslag van zijn kokerij, want een welbehaaglijke glimlach speelde hem om den mond. Maar plotseling fronste hij de wenkbrauwen. Haastig wierp hij een blik op den zieke, en toen hij zag, dat deze nog bleef doorslapen, haalde hij gedruischloos het geld te voorschijn, dat hij dien dag had verdiend. Hij liet het op de vlakke hand liggen, en fluisterde met een zucht:
„Ziedaar het loon van een ganschen, langen dag. Ja, ja, de goede dagen zijn voorbij en Hans wordt oud. Zij luisteren liever naar de jonge minstreels en zangers met hun mooie sproken, en laten mij met mijn eenvoudige liedekens alleen. Weldra zal de tijd komen, dat er niet één meer naar mij luistert, en dan—dan kan ik bedelen op mijn ouden dag.—Maar nog is het zoover niet!” vervolgde hij eenigszins opgewekter, „en morgen moeten zij [81]mij geven, want—ik heb er nu voor twee te zorgen! En hij—neen, hij mag geen gebrek hebben, de arme. Ach ja, mijn Lieven kon nu ongeveer even oud zijn, als hij niet gestorven was. Maar allen hebben mij alleen gelaten, allen, die ik lief had. Eerst zij, mijn Geerte, en toen Lieven, mijn sterke, vroolijke jongen. Nu ben ik oud en heb niemand meer op de wereld. Neen, hij zal geen gebrek hebben, al—zou ik voor hem bedelen.”
De oude verzonk bij het vlammend vuurtje in diep gepeins. Hij verdiepte er zich in, wie toch die jongeling wel mocht zijn, en wat er toch gebeurd was, dat hem verdreven kon hebben van zijn verwanten, misschien wel van zijn ouders.
„Maar slecht is hij niet; dat kan hij niet zijn!” mompelde Hans voor zich heen. „In die oogen, in dat gelaat kan ik mij niet bedriegen! Slecht is hij niet!”
Op dit oogenblik ontwaakte Nanning weder. De oude man deed de rijstepap, die nu gaar was, in een houten nap en bracht haar bij hem.
„Hier, eet eens wat,” zeide hij vriendelijk. [82]„’t Zal je waarlijk goed doen en je wat kracht geven. Ziet ze er niet heerlijk uit?”
En de oude man keek hem met zooveel kinderlijke blijdschap aan, dat Nanning er door getroffen werd. Hij richtte zich wat op en antwoordde:
„Ge zijt wel vriendelijk, goede Hans! Helaas, hoe moet ik het u ooit vergelden, want weet het, dat ik arm ben, doodarm, dat ik zelfs geen enkelen penning bezit, dien ik mijn eigendom kan noemen. Alles is mij ontstolen! Zonder geld, zonder familie, zelfs zonder vaderland lig ik hier, van iedereen verlaten, en zonder uw menschlievendheid zou ik zeker gestorven zijn.”
„Dat is voorwaar het beste bewijs, dat ge niet van iedereen verlaten zijt, al moet ik toegeven, dat het niet veel is, wat u overschoot. Maar eet nu eerst wat; dat zal je verkwikken.”
Nanning had volstrekt geen trek, maar hij durfde den goeden oude niet langer te weigeren. En het smaakte hem, ondanks den houten nap en den lepel met gebroken steel, beter dan hij zich voorgesteld had. Hij gevoelde er zich werkelijk door verkwikt en kreeg lust, den zanger [83]tot spreken uit te lokken. Toen hij verzadigd was, vroeg hij vriendelijk:
„Toe Hans, kom een poosje bij mijn bed hier zitten en vertel mij eens, hoe je mij gevonden hebt.”
„Dat wil ik gaarne doen,” was het antwoord. En plaats genomen hebbende, vertelde hij:
„Zooals ik gezegd heb, ben ik zanger en vedelaar, en moet ik mijn kost verdienen op de jaarmarkten door bij de huizen te spelen en te zingen. Nu drie dagen geleden was ik naar een dorp geweest, waar op de papegaai geschoten werd, hier een uur of drie vandaan, en het was al avond, bijna nacht, eer ik de terugreis aanvaardde. Zoo kwam het, dat het bijna middernacht was, toen ik binnen de poort kwam. Ik was tamelijk vermoeid, zooals je begrijpen kunt, en haastte mij, thuis te komen, ’t Was stil op de straten en erg donker. Op eens scheen het mij toe, of ik een kreet hoorde, een angstkreet of een hulpkreet. Ik luisterde, of ik opnieuw wat zou hooren, doch het bleef stil, en ik dacht niet anders, dan dat ik het mij verbeeld had. Ik vervolgde mijn weg, maar [84]bleef natuurlijk nauwlettend achtgeven, of ik ook iets bespeurde. Plotseling hoorde ik iemand aan de overzijde van de straat zich ijlings uit de voeten maken. ’t Was te donker, om iets te onderscheiden, althans op eenigen afstand, maar ik kon duidelijk hooren, dat het slechts één persoon was, die daar wegvluchtte. Ik begaf mij nu naar de overzijde van de straat, want ik was nieuwsgierig om te weten, wat er aan de hand was, en—toen vond ik een menschelijke gestalte op den grond liggen. Eerst dacht ik, dat je dood waart, en ik was reeds van plan, om verder te gaan. Maar toen bemerkte ik, dat de moordenaar zijn afschuwelijk doel niet bereikt had, en dat je nog leefdet. Zeker was hij door mijn nadering in zijn opzet gestoord en had hij de vlucht genomen uit vrees voor ontdekking. Intusschen wist ik eigenlijk niet, wat ik moest beginnen. Eerst wilde ik de wacht waarschuwen, maar toen bedacht ik, dat die heeren mij wel eens voor den dader konden aanzien en onder den toren sluiten. Bovendien had ik een innig medelijden met u, en zoo besloot ik, u op te nemen en naar mijn huis te dragen. Gelukkig was dat niet ver van de [85]noodlottige plaats verwijderd, en al kostte het mij veel moeite, ik ben er toch in geslaagd, zooals je ziet. Meer kan ik je niet vertellen, want meer weet ik zelf niet. Wie de dader was en met welk doel de misdaad geschiedde, weet je misschien zelf het beste.”
„Dat is zoo, Hans!” zeide Nanning, terwijl hij den oude zijn hand toestak. „Dus aan u heb ik het te danken, dat ik nog in leven ben. Ik zal het nooit vergeten en hoop vurig, nog eens in staat gesteld te worden, u die dankbaarheid te bewijzen. Ja, den laffen moordenaar ken ik, en de beweegreden van zijn snoode daad ken ik ook. Doch laat ik daarover niet spreken. Zelf ben ik de oorzaak van het lot, dat mij getroffen heeft, en ik heb niet meer ontvangen dan mijn gerechte straf, want—ik beken het met schaamte, dat ik slecht gehandeld heb.”
De oude man keek hem ernstig peinzend aan. Toen zeide hij:
„Laten wij het verleden rusten, Lieven, want zoo zal ik je maar blijven noemen. Wij hebben nu met het heden te doen, en totdat je hersteld bent, neem ik alle zorg op mij. Wel ben ik arm en valt het mij niet gemakkelijk, genoeg [86]voor ons beiden te verdienen, maar zoolang ik nog een enkelen penning ontvang, zullen wij dien eerlijk deelen. En over de toekomst behoeven wij ons niet te bekommeren. Komt tijd, komt raad, zegt het spreekwoord. Maar ’t is nu al laat, en morgen is het voor mij weer vroeg dag. Laten wij dus nu gaan slapen, Wel te rusten!”
„Slaap wel, Hans, en weet, dat ge een dankbaren gast onder uw dak hebt. Maar zeg mij eens, waar is uw bed?”
„Laat mij daar maar voor zorgen,” klonk het antwoord, en nu zag hij, hoe de brave oude een stuk zeildoek op den grond legde en daarop de vermoeide, stramme leden uitstrekte.
Een gevoel van innige dankbaarheid doortintelde den jongeling, en al was het dan ook onder het dak van een ouden armen liedjeszanger, toch gevoelde hij, dat hij nog niet van iedereen verlaten was. Weldra viel hij in een verkwikkenden slaap, die aan zijn verzwakt lichaam nieuwe kracht bijzette.
Hij gevoelde zich den volgenden morgen dan ook veel frisscher en helderder, maar er kon toch nog geen sprake van zijn op te staan. Er zouden nog vrij wat dagen moeten [87]verloopen eer hij het bed verlaten kon, en—eer hij naar buiten kon gaan, daarmede zouden zelfs weken verstrijken.
Elken morgen ging Hans er op uit, om het noodige te verdienen voor hun beider onderhoud, en dan lag Nanning den geheelen dag alleen. Duizenden gedachten doorkruisten in die dagen van volslagen eenzaamheid zijn brein, en die gedachten waren niet van opwekkenden aard. Maar het besluit om zijn leven te beteren vatte hoe langer hoe zekerder bij hem post. Hij zou nooit weder spelen,—nooit!
En wat duurden die dagen hem lang! Hij hunkerde dikwijls naar het oogenblik, waarop de deur geopend en het altijd vroolijke gelaat van den ouden Hans zichtbaar zou worden. Steeds had hij een kleine versnapering voor den zieke bij zich, altijd hier of daar van een goede ziel gekregen, zooals hij zeide. Doch als Nanning geweten had, dat de oude man een snede brood minder at, om hem die kleine verkwikking te bezorgen, dan zou Nanning er niet zoo smakelijk in gebeten hebben.
Toch voelde hij zich dikwijls verlegen tegenover den braven zanger, die, hoe lang [88]zijn ziekte ook duurde, niet ophield hem trouw te verzorgen. Ook kon het hem op den duur niet verborgen blijven, in welke bekrompen omstandigheden zijn beschermer en redder verkeerde, en hoe hij zelf bijna honger leed om zijn zieken gast te kunnen geven, wat hij noodig had. Eindelijk kon Nanning het bed weer verlaten en toen namen zijn krachten bij den dag toe. Weldra hoopte hij sterk genoeg te zijn, om Hans zijn dankbaarheid te toonen. Ja, het was zijn stellig voornemen werk te zoeken en voor hun beiden het brood te verdienen. Maar het ongeluk vervolgde hem, want nog voordat hij geheel hersteld was, werd Hans ziek, zoodat hij dagen lang het bed moest houden. Nu hield natuurlijk ook alle verdienste op, en Nanning moest tot zijn ontzetting ontwaren, dat er geen penning in huis was. Wat moest hij nu beginnen?
Hij ging de straat op en trachtte werk te vinden, doch dat gelukte hem niet, hoeveel moeite hij ook deed. Moedeloos keerde hij naar de armzalige woning terug, waar weldra, dat kon hij zich niet ontveinzen, de grootste ellende zou heerschen. [89]
„Wat moeten wij toch beginnen, om niet van honger te sterven, Hans?” vroeg hij ten einde raad.
„Ik weet maar één middel, Lieven,” was het antwoord, „doch ik vrees, dat je niet zult willen.”
„Spreek op, Hans, nood leert bidden, zegt het spreekwoord. Ik wil alles, want ik heb geen keus.”
„Welnu, ga dan de poort uit en zing bij de huizen de liedjes, die je al dikwijls genoeg van mij gehoord hebt, om ze te kennen. Anders weet ik er niets op.”
Nanning antwoordde niets, maar een blos van schaamte bedekte zijn wangen, en hij sloeg de oogleden neer.
„Zie je wel, dat ik goed geraden heb?” zeide Hans. „Ik wist wel, dat je niet zoudt willen. Maar—ik kan het mij begrijpen, hoor. Ik zou het ook niet gezegd hebben als je mijn raad niet gevraagd hadt—en indien ik iets beters wist.”
Er heerschte een oogenblik stilte in het kleine vertrek. Toen stond Nanning op en zeide met doffe stem:
„Ik zal gaan, Hans.” [90]
En na alles voor den zieken grijsaard gereed gezet te hebben, verliet hij het huis.
’t Was reeds laat in den avond toen hij terugkeerde. Hans vroeg hem niets, maar Nanning kwam regelrecht naar het tafeltje en legde er eenig geld op.
„Wij zijn uit den nood, goede vriend,” sprak hij. „Ziedaar, ik heb meer gekregen, dan ik verwacht had, en we hebben hier voor eenige dagen genoeg aan, denk ik.”
Hans keek hem vragend in de oogen.
„Ja, Hans, ik heb gezongen, en je raad was goed, zooals je ziet. De menschen zeiden dat ik goed zong en waren mild. Ben je over mij tevreden?”
„Meer dan dat, Lieven, want ik weet, dat je het voor mij gedaan hebt. Voor je zelven zou je het niet doen.”
„Dat is zoo,” zeide Nanning. En terwijl hij den zanger de hand gaf, liet hij er op volgen: „Had je dan gedacht, dat ik je zou verlaten, nu je ziek bent en niemand hebt, om voor je te zorgen? Neen, Hans, ik ben je mijn leven lang dankbaar, en zal je dat ook toonen. Weet je wat? Word maar spoedig beter, dan trekken [91]wij samen de wereld in en zullen met zingen en sprookspreken den kost verdienen. Jij zingt en speelt en ik ken nog enkele sproken, die ik in mijn jeugd heb geleerd. Zoo zullen wij genoeg verdienen, om in het leven te blijven, en—meer verlang ik niet.”
Hans antwoordde niet. Gedurende een langen tijd lag hij stil te peinzen. Eindelijk, toen Nanning gegeten had en zich bij het bed van den ouden man plaatste, sprak deze:
„Luister eens, Lieven. Ik heb nog eens over je plan nagedacht, en ik moet je dankbaar zijn over je voorstel. Maar ik mag het niet aannemen, zonder je eerst een goeden raad gegeven te hebben. Nooit heb ik je gevraagd, vanwaar je komt en wie je bent. Want ik weet, dat je daar liever niet over spreekt. Ik weet ook niet, waarom je bent heengegaan van hen, die je liefhebben en wat je tot die daad bewogen heeft. Zeg het mij, Lieven, dat je geen misdaad gedaan hebt, want—dat kan niet zijn.”
„’t Is zoo, Hans, een misdaad heb ik niet gepleegd en hoop ik ook nooit te plegen. De heiligen mogen er mij voor behoeden. Maar [92]toch heb ik slecht geleefd, Hans, want ik bracht halve nachten door bij het verkeerbord en den wijnkroes. En uit wrevel tegen mijn broeder, die mij lief had en mij waarschuwde voor den weg, dien ik was ingeslagen, ben ik hem en mijn vaderstad ontvlucht, heb hier en daar gezworven en zette eindelijk in deze stad mijn slecht leven voort. Op den avond, toen je mij meer dood dan levend gevonden hebt, had ik veel geld gewonnen, en heeft een van mijn medespelers mij er van beroofd en getracht, mij het leven te benemen. Ziedaar Hans, nu weet je alles, en nu weet je ook, hoe ik mijzelven mijn lot moet wijten en dat ik niets heb gekregen, dan mijn verdiende loon. Ik ben slecht geweest, en was met blindheid geslagen, toen ik de waarschuwingen van mijn broeder in den wind sloeg en hem, door weg te vluchten in den vreemde, het grievendste leed veroorzaakte, dat mogelijk was.”
„Luister dan nu naar den raad van een oud man, Lieven; keer terug naar je broeder, die ongetwijfeld met smart naar je verlangt. Zet je valsche schaamte op zijde en spoed je terug naar de woning, die je in een overijld [93]oogenblik verlaten hebt. Want indien je bij mij blijft, zal armoede je deel zijn, levenslang en je zult een troostelooze grijsheid hebben. Spiegel je aan mijn lot, Lieven, of—lacht je dat toe?”
„’t Is niet benijdenswaardig, dat moet ik zeggen, maar neen, Hans,—neen, terugkeeren kan ik niet. Ik wil mijn broeder die schande niet aandoen. Mijn besluit staat vast: ik blijf bij u en samen zullen wij de wereld ingaan. Jij hebt mij het leven gered, dat zal ik nooit vergeten.”
„’t Is dwaas van je, Lieven,” sprak de oude man, „en mijn raad is goed. Keer terug.”
„Spreek er niet meer van,” riep Nanning op beslisten toon uit. „Of wil je graag van mij ontslagen worden? Zeg dat dan, en ik zal heengaan.”
„Om naar je broeder terug te keeren?”
„Neen, dat in geen geval.”
„Daarvoor zou ik gaarne van je willen scheiden, maar daarvoor ook alleen. Want ik houd veel van je, Lieven, zooveel, of je mijn zoon waart. Indien je niet wilt terugkeeren naar het huis, dat je ter kwader ure ontvlucht bent, houd ik je het liefst bij mij. Dus neem ik je [94]voorstel aan en zullen wij samen verder door het leven trekken.”
Maar de oude man bleef nog geruimen tijd ziek, en Nanning moest nog menigmaal de stad verlaten, om bij de boeren met zingen wat te verdienen. Hij scheen een welkome gast te zijn, want telkens kwam hij met zooveel geld thuis, dat zij wel weer voor drie of vier dagen genoeg hadden.
Eindelijk was Hans sterk genoeg, om zijn woning te kunnen verlaten. Zij namen nu afscheid van de stad Gent en trokken de wereld in. Hans speelde en zong langs de huizen of op de jaarmarkten, en Lieven zong of vertelde sproken; vooral dat laatste deed hij graag en hij verdiende er veel geld mede, dat hij zorgvuldig opspaarde. Toen hij genoeg had, kocht hij voor zijn braven reismakker een nieuw pak kleeren, waardoor de oude man bijna onkenbaar werd, zoo veel waardiger werd hij er door. Zij zagen er nu uit als zeer fatsoenlijke lieden, zooals er velen in die dagen de wereld doorkruisten, en genoten, vooral onder de lagere volksklasse zelfs een zeker aanzien. Vooral Nanning trok door zijn beschaafd uiterlijk [95]en zijn goede voordracht zeer de aandacht van het publiek en hij oogstte veel lof in.
In zijn eensgenomen besluit bleef hij volharden. Geen droppel wijn kwam meer over zijn lippen en geen dobbelsteen nam hij meer in de hand. Toch kwam hij daartoe menigmaal in de verzoeking, want de nachten brachten zij geregeld in de taveernen door, waar zij steeds in gezelschap verkeerden van vroolijke lieden, die den wijn lieten vloeien en de steenen rammelen. Immers, zij reisden van de eene jaarmarkt naar de andere, en troffen steeds dezelfde kramers, kooplieden en zangers aan, die zij elders ontmoet hadden. En dezen plaagden Lieven niet weinig met zijn kinderachtigheid, maar het baatte hun niet. Nanning bleef bij zijn besluit.
Zoo gingen tien jaren voorbij. [96]
Er heerschte een ongewone drukte in de stad Alkmaar, want de groote jaarmarkt was begonnen. Van heinde en verre waren de kramers en kooplieden opgekomen, om hun waren aan den man te brengen. En daarvoor ontzagen zij geen moeite. In lange rijen stonden hun kramen op de straten, in de nabijheid der kerkgebouwen geschaard, en de eene was nog schooner opgesierd dan de andere, om de aandacht te trekken van het publiek, dat nu weer voor geruimen tijd den noodigen voorraad moest inslaan. Want winkels waren er toen maar zeer weinig; die wat noodig had, moest dat bij gelegenheid van de jaarmarkten, die gewoonlijk [97]drie- of viermaal per jaar gehouden werden, aanschaffen. Daardoor kan het dan ook niet verwonderen, dat het aantal kramers en kooplieden zoo bijzonder groot is en dat er zulk een buitengewone drukte op de straten heerscht. Er is letterlijk van alles te koop. Hier vindt ge een handelaar in lakens, daar een in allerlei nuttig huisraad, ginds biedt men u zelfs parelen en diamanten aan van de schoonste soort. Er zijn zoowel kramen met fijne, kostbare kleedingstukken, welke zelfs een edelman zich niet schamen zou te dragen en die door menige schoone edelvrouw met begeerige oogen worden aangezien, als kramen met worst, spek, hammen en gevulde pens: men vindt er zoowel uitstallingen van harnassen en vlijmscherpe wapens, als van heiligenbeeldjes en kleine sieraden. Met luide stem worden u verschillende levensmiddelen aangeprezen, en drommen van kinderen hebben zich om de speelgoedkraam geschaard, of doen zich te goed aan heerlijke oliebollen en wafels, die er toen, evenals thans, voor weinig geld te koop waren.
Hoor, hoe de kooplieden hun best doen, de tallooze wandelaars tot zich te lokken. Hoe [98]prijzen zij hun waren, die nergens zoo goed en toch zoo goedkoop worden verkocht! Hoe vroolijk beantwoorden zij de grappen van de boeren en boerinnen, die in lange reien zingend en schertsend voorbijtrekken, hoe beleefd groeten zij de edellieden en rijke poorters, die met vrouwen en dochters statig voortwandelen, waarbij velen een rinkelend geluid doen hooren, hetwelk voortgebracht wordt door de bellen, waarmede de hooggeplaatsten zich toen begonnen te tooien.
Tusschen de tallooze wandelaars merken wij ook onze beide kennissen Nanning en Hans op. Langzaam bewegen zij zich verder, nu eens stilstaande, om met een kramer van hun kennis een oogenblik te praten, dan weer luisterende naar een potsenmaker of kwakzalver, die zijn best doet het geld der toeschouwers in zijn beurs te doen overgaan. Zij zijn in de laatste tien jaren veel veranderd. Oude Hans is nog een krasse man, maar men kan het hem toch aanzien, dat de last des ouderdoms hem begint te drukken. Zijn haren zijn geheel wit geworden en zijn gestalte is gekromd. Maar armoede schijnt hij niet meer te kennen, want [99]hij is voor iemand van zijn jaren keurig gekleed. Hij schijnt een goede plaats te zoeken, om zijn liederen voor te dragen, want hij heeft zijn vedel onder den linkerarm. In de rechterhand houdt hij een stevigen wandelstok, die hem veel dienst begint te bewijzen, want hij loopt niet zoo vlug meer als vroeger. Ook Nanning is tien jaar ouder geworden. Hij is nu een krachtige, jonge man, met breede schouders en een gezond, sterk voorkomen. Hij draagt thans een knevel en een korten puntbaard, die hem voor zijn vroegere kennissen vrijwel onherkenbaar maken. Met onverschilligen blik ziet hij naar de wandelaars, die hem voorbijloopen, en over het geheel is zijn uiterlijk niet vroolijk of levenslustig. Eigenlijk schijnt niets hem te boeien of aan te trekken en soms is zijn voorhoofd gefronst, alsof onaangename gedachten hem kwellen.
Veel haast schijnen onze wandelaars niet te hebben, want telkens staan zij stil, om te luisteren en te kijken naar de drukte, die rondom hen heerscht. Nu komen zij op een plaats, waar een oud grijs man op een verhevenheid heeft plaats genomen, van welk verheven standpunt [100]hij met deftigen ernst het publiek aankijkt, terwijl zijn knecht, door op een grooten trom te slaan, alsof hij er spaanders van wilde maken, en soms zoo geweldig op een trompet te blazen, dat zijn aderen dreigen te springen, alle moeite doet, om publiek te lokken. Eindelijk schijnt hij tevreden over den uitslag van zijn wanhopige pogingen. Hij legt stok en trompet ter zijde, en begint te schreeuwen:
„Luistert allen, die lijdende zijn in hoofd, romp of ledematen, die kiespijn hebben, of doof zijn, of blind, of kreupel, of lam, of door likdoorns gekweld worden, of oud worden en graag jong willen zijn, of jong zijn en graag oud willen worden! Luistert allen, boeren en poorters, edellieden en gezellen, mannen en vrouwen. Dáár—(en nu wijst hij op den zwijgenden man naast zich)—dáár staat de beroemdste wonderdokter van de geheele wereld! In China als in Japan, in Azië zoowel als in Europa, overal, overal is hij wereldberoemd, ja, nog veel beroemder dan dat! Hebt ge kiespijn? Zoo ja, komt dan tot hem, en zonder eenige smart of pijn trekt hij de kies er uit. En doet ge een klein beetje van deze zalf op [101]de wond, binnen drie maanden hebt ge de mooiste kies teruggekregen, die ge wenschen kunt! Overal, ja overal weet hij raad voor, en ’t kost slechts een kleinigheid. Dezen beroemden dokter is het niet om het geld te doen, neen, brave menschen, geld heeft hij niet noodig, want hij is nog rijker dan schatrijk; hij komt hier alleen, omdat hij medelijden heeft met de lijdende menschheid en uw pijn verdrijven wil. Hier is het beroemde levenssap, dat de jeugd teruggeeft en den dood verjaagt; die het een jaar lang gebruikt, kan zoo lang leven als hij wil! Komt, komt, allen die pijn hebt of ziek zijt, hier wordt u redding en hulp gebracht!”
Lachend ziet Nanning het aan, hoe een boertje met een dik gezicht van de kiespijn de verhevenheid beklimt, en den wonderdokter eerbiedig nadert. En de dienaar grijpt haastig naar stok en trompet, en schettert en boemt zóó hard, dat zelfs de kreten van den boer voor het publiek onhoorbaar worden, nu de dokter hem van zijn zieke kies verlost. En weer komt een ander die de hulp van den beroemden man inroept …
Maar Nanning en Hans vervolgen hun tocht. [102]Zij glimlachen om de snorkerijen van den oolijken dienaar, dien zij zeer goed kennen. Zij weten wel, hoe goed hij er den slag van heeft, de bekwaamheden van zijn meester te luchten en diens beurs te spekken.
Even verder zien zij weder een ander schouwspel. Daar doet een kunstenaar halsbrekende toeren op zijn paard, springt door een met papier beplakten hoepel, en rijdt eindelijk in gestrekten draf rond, staande op het ros, terwijl zijn achtjarig zoontje hem op de schouders staat. De menschen juichen vader en zoon uitbundig toe, al wordt ook menig teeder vrouwenoog afgewend, als het den kleine bij zijn gevaarlijke toeren aanschouwt.
Nu treedt hun een kleine, vuile vrouw tegemoet, met pikzwarte haren en een donkere gelaatskleur. Groote, witte kralen hangen haar om den hals, en opzichtelijke bellen moeten haar ooren tot versiersel dienen. ’t Is een zigeunerin. Zij nadert Nanning en grijpt zijn hand.
„De toekomst voorspellen, heer?” vraagt zij met vreemd accent. Maar driftig rukt hij zijn hand uit de hare. Doch opeens bedenkt hij zich. [103]
„’t Is goed, vrouw, voorspel mij de toekomst eens!”
Hij houdt haar de handpalm voor, waarvan zij met groote aandacht de lijnen beschouwt. Dan zegt zij zacht:
„Ik zie in uw jeugd gelukkige jaren,
Waaraan groote liefde en weelde zich paren …”
Hier hield de vrouw een oogenblik op en keek hem in het gelaat, wat Nanning deed uitroepen:
„Welnu, vrouw, is je wijsheid nu reeds uitverkocht? Waarom ga je niet voort?”
„Ik zal voortgaan,” zei de Zigeunerin …. „Luister:
Maar weelde en liefde,—zij vloden heen!
Het vroolijk lachen werd—droef geween.”
Nanning trok zijn hand terug en zeide wrevelig:
„Dat is oud nieuws, vrouw! Het verleden behoef je mij niet te zeggen, want dat weet ik zelf het best. Ik heb je gevraagd, mij de toekomst te voorspellen, maar die weet je misschien evenmin als ik!”
„Geef mij uw hand, dan zal ik u ook de [104]toekomst ontsluieren,” sprak de vrouw, en nogmaals beschouwde zij de hand zorgvuldig. Na enkele seconden zeide ze op somberen toon:
„Heer wees met het verleden tevreden. De toekomst brengt geen geluk aan.”
„Geluk of ongeluk, dat is mij om ’t even!” zeide Nanning luchthartig, hoewel de zwarte oogen van de vrouw en de somberheid toch eenigen indruk op hem maakten. „Ga voort, vrouw, en zeg mij wat er gebeuren zal.”
„Gij wilt het, Heer, ik heb u gewaarschuwd,” antwoordde de Zigeunerin, die ongetwijfeld zelf geloof sloeg aan haar kunst. En zij vervolgde:
„De toekomst die u wacht
Is zwart, als donk’re nacht.
Maar liefde geeft u kracht
En maakt het sterven zacht!”
„Is ’t anders niet vrouwtje?” riep Nanning uit, terwijl hij haar eenig kleingeld gaf. „Dus de toekomst zal mij den dood brengen? Wel, dat is oud nieuws. Dezelfde voorspelling kon ik u ook doen. Ha, ha, wat weten de voorspellers er zich toch aardig uit te redden! Ik moet zeggen, dat gij uw vak verstaat, hoor!” [105]
„Voorspel mij nu de toekomst ook, vrouw,” riep Hans haar toe. „Ik ben ook nieuwsgierig, of ik later sterven zal!”
Hij legde zijn oude, rimpelige hand in de hare, en wachtte lachend af, wat zij zeggen zou. Maar de vrouw keek ook hem met haar groote, donkere oogen angstig aan, en zeide:
„Ook voor u is geen geluk, Heer.”
„’t Doet er niet toe! Laat hooren, wat je in mijn hand leest.”
„Wel, natuurlijk, dat je eenmaal sterven zult!” riep Nanning hem toe.
„Hoor dan,” sprak de vrouw zonder zich aan Nannings spot te storen. En zacht fluisterend vervolgde zij:
„’k Zie niets, dan somber zwart.
Angst gaat gepaard met smart.
’t Hoofd buigt zich onder druk
Slechts ’t kerkhof geeft geluk.”
„Zie je nu wel, dat je ook eenmaal sterven moet?” zeide Nanning lachend.
„’t Is waar!” antwoordde Hans. „Op die manier kan ik ook de toekomst voorspellen. Hier heb je een paar penningen, vrouw. Je verstaat de kunst uitstekend, en wij zijn even [106]dom als de boer, die straks dacht, dat de wonderdokter hem zonder pijn kiezen kon trekken. Kom, Lieven, laten wij zien, dat we onze weggegooide penningen terug verdienen. Ginds zie ik een goede plaats.”
De beide mannen gingen verder, tot zij op een pleintje kwamen, waar zij ruimte genoeg hadden, om flink wat menschen om zich heen te kunnen verzamelen. Hans nam op een kleine verhevenheid plaats en begon zijn viool te stemmen. Maar juist toen hij beginnen wilde met het zingen van zijn liederen ontstond er aan het einde van de straat een groote drukte, waarom hij besloot liever nog een oogenblik te wachten. Weldra zag hij ook, wat de reden van deze opschudding was. Er naderde een optocht van de gilden, die zich naar de Doelen begaven om op den papegaai te schieten. Voorop gingen de muzikanten, wier schetterend trompetgeschal al in de verte hoorbaar was. En daarna volgden de verschillende ambachten, welke in die dagen in gilden vereenigd waren, die allen hun eigen bestuur hadden. Elk gilde werd voorafgegaan door den deken of opperbestuurder, die gevolgd werd door den vaandeldrager [107]en de overlieden. Daarop volgden de meesters, of zooals zij tegenwoordig genoemd worden de patroons of bazen, en na hen kwamen de gezellen en leerlingen. Om zich toen ergens als baas of meester te kunnen vestigen, moest men ten overstaan van den deken en de overlieden proeven van bekwaamheid afleggen, en alleen na een voldoend examen kon men den titel van meester verwerven. Zonder dien titel mocht niemand zich als zoodanig nederzetten. Het was een lange optocht, die een vroolijk gezicht opleverde. Alle deelnemers waren op ’t keurigst gekleed en van een handboog voorzien. De papegaai van hout of leder, die tot mikpunt moest dienen, werd ook in den stoet medegevoerd.
Nauwelijks was deze optocht voorbij, of een nieuwe verscheen aan het einde der straat. ’t Waren de schutters, die een feestelijken omgang door de stad hielden. Vroolijk wapperden de vaandels in den wind, en hel blonken de speren en zwaarden in den zonneschijn. En de muziek liet haar opwekkende tonen hooren en bracht menigen jongensvoet in beweging. Toen eindelijk ook de schutters voorbijgetrokken [108]waren, kon Hans met zijn spel beginnen. Maar men verleende hem weinig aandacht, want het pas genoten schouwspel had de voorbijgangers verwend. De oude zanger kon hen niet boeien en de meesten spoedden zich naar het doelenplein om getuigen te zijn van het feest.
Hans en Nanning besloten daarom liever enkele uren te wachten, en wandelden nog eenigen tijd doelloos door de stad. Op eens bleef Nanning onder blijken van groote ontsteltenis op de plaats, waar hij zich bevond, stilstaan en hield onafgebroken zijn oogen gevestigd op een jongen man, die hem langzaam voorbijliep. Hij zag er vrij haveloos uit en zijn gelaat had een onedele uitdrukking. Zijn lijfrok was kaal en versleten, zijn hozen waren verkleurd, zijn schoenen oud en zijn hoed droeg de sporen van een langdurig gebruik. Toch kon men hem aanzien, dat hij het eenmaal beter in de wereld had gehad, want de snit van zijn kleederen was als die van de gegoede poorters, tot welke hij blijkbaar zich nog gaarne bleef rekenen. Maar hoe vervallen deze jonge man er ook mocht uitzien en hoe weinig er was overgeschoten van zijn vroeger zoo vroolijk [109]en welvarend uiterlijk, toch herkende Nanning zijn vroegeren vriend onmiddellijk, en met de teekenen van droeve verrassing mompelde hij zacht:
„Frederik Geyensz.”
Zonder dat iemand het hem behoefde te zeggen, begreep hij wat er gebeurd was, en dat het spel en de wijnkroes van den vroegeren Frederik Geyensz. dat armzalig overschot hadden gelaten.
„Arme Frederik,” mompelde hij, zonder in het minst lust te gevoelen, de kennismaking met hem te hernieuwen. En met droefheid en knagend zelfverwijt volgde hij Hans, die nu opnieuw de snaren van zijn speeltuig spande, en begon te zingen. Want het feest op het doelenplein was afgeloopen en het werd weer drukker op de straten. Een groote menigte verzamelde zich om den ouden zanger en luisterde naar het eenvoudige lied, dat hij zong. ’t Was een zeemansliedje en scheen zeer in den smaak van zijn hoorders te vallen. Het luidde:
Zeilreê ligt ’t scheepje aan ’t Hollandsche strand;
Wie vaart er mee?
Juichend roept Janmaat in ’t slingerend want
Vroolijk hoezee!
[110]
’t Vaartuig danst blij op het woelige sop,
Vlug als een meeuw!
Wapprende kleuren versieren den top:
Hollandsche leeuw.
Janmaat kampt moedig met zeeën en wind,
Vreest geen gevaar,
Klimt in de masten en touwen gezwind,
Hoog op de baar.
Brengt naar het Noorden de waar van den Rijn,
Zwellend van buit,
Wollen van Vlaanderen, uit Spanje den wijn,
Vruchten van ’t Zuid.
’t Scheepje keert weder met schatten aan boord,
Heerlijk belaân,
Haring of walvisch uit ’t vischrijke Noord,
Masthout en graan.
Janmaat verlangt naar het heerlijke thuis;
Hut aan het strand;
Moeder ontvangt hem met vreugd in haar huis,
„Welkom aan land!”
Men juicht den ouden zanger toe en dringt hem, om nog een lied te zingen, waaraan hij gaarne voldoet, maar dan is de beurt aan Nanning. Tot groote bevreemding echter van Hans is hij voor de eerste maal, zoolang hij hem kent, daartoe niet bereid.
„Ik doe heden niets, Hans,” zegt hij kortaf. [111]„Ga jij maar voort. Het gaat heel goed.”
Hans kijkt hem met bevreemding aan, maar kan onmogelijk gissen, wat de beweegreden van Lievens onverklaarbaar gedrag is. Had hij echter geweten, dat onder de luisteraars zich ook Nannings vroegere vriend, Frederik Geyensz. bevond, dan zou het raadsel opgelost geweest zijn. ’t Was Nanning heden bepaald onmogelijk, als zanger of sprookspreker op te treden. Hij voelde dat de woorden hem in de keel zouden blijven steken, en—in één woord, ’t was hem heden onmogelijk. Opnieuw dacht hij aan alles wat er vroeger gebeurd was, aan zijn verleden en heden, en zijn hart was tot barstens toe vol.
Eindelijk gingen ze naar de taveerne terug, waar zij hun intrek genomen hadden,—zwijgend en slechts met halve verdienste. Want Nanning bracht gewoonlijk het grootste deel aan.
’t Was vol in de taveerne, die, nu de avond gevallen was, door lampen verlicht werd. Nanning nam in een hoek van het vertrek plaats en verzonk daar in droef gepeins. Hij lette niet op de dansende paren, die zich op de maat der krassende vedels voortbewogen en gaf [112]Hans ter nauwernood antwoord, toen deze zich bij hem voegde, om hem wat op te vroolijken. Want de oude man zag wel, dat Lieven in een sombere stemming verkeerde, zooals dat vroeger wel meer gebeurde. Doch in de laatste jaren waren die buien minder geworden en scheen Lieven zich in het onvermijdelijke te schikken.
Maar hoe hij nu ook praatte, het hielp hem niets, en Lieven bleef even stil en teruggetrokken. Hij gaf zelfs niet onduidelijk te kennen, dat hij liever alleen wilde zijn.
Eindelijk begonnen de gasten langzamerhand te vertrekken en konden ook de vedelaars naar huis terugkeeren. Maar in de taveerne bleef het druk, want de kooplieden hadden nu hun kramen gesloten en kwamen binnen, om nog een poosje genoeglijk bij elkander te zijn, voor zij zich ter ruste begaven. Er kwam nu een vroolijk volkje bij elkander, dat het aan grappen niet liet ontbreken en weldra het verkeerbord en de wijnkroes lieten brengen. De dobbelsteenen rammelden over de tafel en de wijn liet zich goed smaken. Het was al laat in den avond, toen de deur nog eenmaal voor een bezoeker geopend werd en dezen binnenliet. [113]Eerst keek hij een oogenblik onderzoekend rond, bij welk tafeltje hij zich zou aansluiten, en trad toen op het gezelschap toe, waarvan ook Hans deel uitmaakte, ’t Was Frederik Geyensz. Nanning herkende hem dadelijk. Hij zag, hoe de oogen van zijn vroegeren vriend fonkelden, toen hij de dobbelsteenen opraapte, om ook zijn geluk te beproeven. Neen, om de gezelligheid van het gezelschap was het hem blijkbaar niet te doen: alleen de kansen van het verkeerbord hadden hem hierheen gelokt. De ongelukkige! Nog altoos was hij de slaaf van zijn hartstocht, hoewel hij het wist, dat deze hem verarmd had en ongelukkig gemaakt. Toch kwam hij hier weder binnensluipen, om zijn schamele penningen te wagen. Wie weet, hoe het geluk hem dienen mocht!
Hij scheen gelukkig te zijn, want het stapeltje geld vóór hem op de tafel, werd langzamerhand grooter. En hoe meer hij won, hoe hartstochtelijker hij speelde. Op de anderen lette hij niet. Alleen keek hij Nanning een oogenblik aan, toen deze geroepen werd, om ook mede te spelen.
„Kom Lieven, durf je weer geen enkele [114]penning te wagen?” werd hem toegeroepen.
Maar Nanning weigerde, en Frederik had hem niet herkend. Het spel werd voortgezet, en hoe later het werd, hoe meer de wijnkroes werd aangesproken en de inzet verhoogd. Frederiks gelaat werd hoogrood van speelzucht en begeerigheid. Eindelijk scheen zijn geluk hem te verlaten en verloor hij keer op keer. Zijn geld begon te verminderen, en daarom verhoogde hij telkens zijn inzet. Maar hij bleef ongelukkig. Toen begon hij valsch te spelen. Er had zich een groep van toeschouwers om het tafeltje gevormd. Ook Nanning was eindelijk opgestaan en had zich bij hen gevoegd.
Frederik waagde een grooten inzet. Hij verloor, Hans won. Maar Frederik wilde zijn geld niet betalen. Hij sprong op en riep Hans toe, dat hij valsch gespeeld had. De ongelukkige! Wat was hij reeds diep gezonken! Toen ontstond er een geweldig tumult. Allen schreeuwden door elkander. Hans achtte zich door de beschuldiging van den Alkmaarschen poorter diep beleedigd en eischte het gewonnen geld. Frederik wilde niet betalen. Opeens werden zij handgemeen. Allerlei kreten hoorden zij door [115]elkander, en de waard deed vergeefsche pogingen, om hen te scheiden. In zijn drift hief Frederik een kruik omhoog en wilde die op het hoofd van den ouden man doen nederkomen, doch Nanning zag dat, en sloeg hem de kruik uit de handen, zoodat zij aan scherven over den vloer vloog. Een lamp werd naar beneden geslagen. ’t Was een vreeselijk tooneel. De waard snelde naar buiten, om de dienaren van den Schout te hulp te roepen. De vechtpartij werd algemeen. Toen flikkerde een mes in de hand van Frederik Geyensz, maar voordat hij er den ouden man mede kon treffen, snorde een stok door de lucht en—verbrijzelde hem den schedel. Ontzield zonk hij ter aarde.
„Moord! Hulp! Moord!” hoorde men roepen, en velen verlieten in de grootste haast het vertrek. Nanning boog zich over den verslagene heen, maar—helaas, het leven was gevloden.
„Arme Frederik!” mompelde hij. Doch opeens bedacht hij zich, dat zijn veiligheid gevaar liep. Hij stond op en zocht naar Hans, doch hij zag hem niet. Allen waren verdwenen. Hij alleen was daar nog, met den doode. Voort! Eer het te laat is! [116]
Hij ijlde naar de deur, maar daar klonken hem dreunende voetstappen in de ooren. De wacht naderde, dus was hem daar de uitgang versperd. Toen snelde hij naar de achterdeur, maar het was te laat. De dienaren traden het vertrek binnen, en met een enkelen oogopslag bemerkten zij wat er gebeurd was.
„Grijpt dien kerel daar!” klonk het uit den mond van den bevelhebber. Nanning rukte de deur open en vluchtte naar buiten, waar hij dadelijk achtervolgd werd. En nu kwam hij tot de vreeselijke ontdekking, dat hij verloren was, want de plaats waar hij zich nu bevond, was door een hooge schutting omgeven, die een ontvluchting ten eenen male onmogelijk maakte.
Hij voelde zich met ruwe hand aangrijpen en naar binnen sleuren, waar hij voor den bevelhebber werd gebracht, die bij het lijk van den verslagene stond.
„Hier is de doodslager!” klonk het uit den mond van den krijgsman den bevelhebber toe.
Deze nam hem op van het hoofd tot de voeten.
„Hoe is je naam?” vroeg hij kortaf.
„Mijn naam is Lieven van Keynoot!” gaf Nanning ten antwoord. [117]
„Waar geboren?”
„In het Brabantsche, heer!”
„Wat doet ge hier?”
„Ik ben zanger en sprookspreker, en tracht op de jaarmarkten aan den kost te komen.”
„Ik hoor het al!” sprak de bevelhebber ruw. „Mannen, bindt dien kerel de handen op den rug en doet hem een strop om den hals, opdat hij niet ontsnappe. Breng hem naar de gevangenis en zeg den bewaarder, dat hij hem in den stok sluite!”
Het bevel werd dadelijk uitgevoerd.
Met ruwe hand werden hem de armen op den rug samengesnoerd, en met een strop om den hals voerde men hem naar de poort, waarvan de deur weldra ontsloten werd. De stokbewaarder, een onooglijk man met een wreed uiterlijk, ging hem voor en leidde hem naar een kerker onder de poort Daar moest Nanning in een zittende houding plaats nemen, met de beide beenen over een smal blok, en toen legde de bewaarder een ander blok daar overheen en timmerde de beide einden stevig aan elkander.
„Zoo zal hij niet wegloopen, dat durf ik [118]te verzekeren,” zeide hij met zelfvoldoening over zijn arbeid tot de dienaren.
„Al moest hij ook tien jaren hier blijven, het zou hem niet gelukken te ontsnappen!”
„Zoolang blijft hij niet,” antwoordde de bevelhebber met een wreed gebaar. „Hij zal het niet lang meer maken.”
„Ha, zoo!” lachte de stokbewaarder. „Nu, kort of lang, dat is mij onverschillig: hij zal het goed bij mij hebben!”
Luid lachende over deze aardigheid verliet hij den kerker, de dienaren volgden hem en Nanning bleef in de diepste duisternis alleen … [119]
Het was eenige dagen later.
In het groote vertrek van het stadhuis, dat tot rechtszaal diende, bevond zich nog niemand dan de bode, die alles in gereedheid had gebracht voor de plechtigheid, welke straks een aanvang zou nemen. Nog eenmaal laat hij zijn blik onderzoekend ronddwalen of alles in orde is. Daar aan die lange tafel, geplaatst onder de groote schilderij, die Salomo’s rechtspraak voorstelt, zullen Schout en Schepenen heden vergaderen om recht te spreken over den jongen vreemdeling, wien men manslag ten laste legt.
Met een tevreden knikje over zijn eigen [120]zorgvuldigheid neemt hij den versierden bodestok in de hand en begeeft zich naar den ingang om te zien, of nog niemand in aankomst is. Maar zoodra ziet hij niet, dat reeds twee Schepenen het rechtsgebouw naderen, of hij trekt zich ijlings terug en neemt de deftige houding aan, die bij zijn ambt behoort. Met groote plechtigheid opent hij de deuren, om hen binnen te laten. Nu volgen ook spoedig de andere Schepenen en allen, wier tegenwoordigheid hier heden vereischt wordt. Alleen de Schout is nog afwezig, en ook den beschuldigde heeft men nog niet herwaarts gevoerd. Deze zal echter niet lang meer uitblijven, want een luid getier aan het einde der straat verkondigt zijn nadering. Geboeid en weder met den strop om den hals wordt hij door de stad geleid, op welken tocht hij gevolgd wordt door een joelende menigte, die hem met spot en schimp overstelpt.
De Schepenen zijn in druk gesprek, wat geen wonder is. Het misdrijf toch heeft aller tong in de stad in beweging gebracht, en men is nieuwsgierig naar het vonnis, dat over hem zal worden uitgesproken. Vooral naar het vonnis [121]van dezen Schout is men nieuwsgierig, want zoolang Geraert Baerthoutsz. dat ambt bekleedt, heeft hij nog nooit over een doodslager rechtgesproken. Wel is dat nog eenmaal in dien tijd voorgekomen, doch toen was hij niet in de stad.
„’t Zal een gestreng vonnis zijn,” zegt één der Schepenen. „Want onze Schout is een hard man.”
„Zeg liever een gestreng en somber man,” antwoordt een tweede, „want hardvochtig is hij niet. Integendeel, hij is goed voor de armen, en een steun voor de weduwen en weezen. Maar hij is een rechtvaardig man, die onder geen enkele omstandigheid van de wet zal afwijken. Doch stil, daar nadert hij.”
Op dit oogenblik trad de Schout binnen, en met een buiging groet hij de aanwezigen. Hij begeeft zich regelrecht naar den voor hem bestemden zetel, welk voorbeeld door de Schepenen gevolgd wordt. Ook de klerk, die van alles, wat er gesproken zal worden, aanteekening moet houden, heeft zijn plaats ingenomen. Zoodra de stadsklok het uur van de opening der rechtspleging sloeg, stond de Schout op en nam den staf in de hand. Daarna spande [122]hij volgens oud gebruik de vierschaar in naam van den Keizer, van den Graaf en van zichzelven. Hij gaf ieder verlof, zijn klachten in te brengen en verbood het voeren van geslepen wapentuig. Daarna vroeg hij den Schepenen verlof, den rechterstoel te bezetten, hetgeen hem werd toegestaan. Nu beval hij den bode, klagers en aangeklaagden binnen te brengen.
De aanklager was Adam Geyensz., de broeder van Frederik. Zijn raadsman en woordvoerder, de taalman geheeten, ging aan zijn zijde. Op hen volgde Nanning, die thans ontboeid, door een gerechtsdienaar naar de bank der beschuldigden werd gevoerd. De Schepenen vestigden hun blik nieuwsgierig op hem, doch de Schout, met diep medelijden jegens den ongelukkige bewogen, deed alsof hij in eenige papieren bladerde, die voor hem lagen. Nanning keek zijn rechters met open blik aan, maar niet zoodra had hij den Schout in het oog gekregen, of een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en hij had moeite, om zich staande te houden. Hij greep zich aan de leuning van de bank vast, om niet te vallen.
„Geraert!” fluisterde hij in de grootste [123]ontsteltenis. Maar opeens bedwong hij zich en hij deed moeite, om zijn kalm uiterlijk te herwinnen.
Op dit oogenblik trad de taalman een weinig naar voren en zeide:
„Heer Rechter! Met uw toestemming en oorlof zal ik het woord voeren voor Adam Geyensz., die hier om recht verschijnt.”
„Erkent gij zijn woorden voor de uwe, Adam Geyensz.?” vroeg de Schout.
„Ja, Heer!”
„Doe dan uw aanklacht, taalman.”
„Heer Rechter! In naam van Adam Geyensz. beschuldig ik den zanger en sprookspreker, genaamd Lieven van Keynoot, van doodslag op Frederik Geyensz., welke doodslag is geschied met dezen stok binnen de poorten van onze stad.”
Bij deze woorden legde hij den stok, waarmede de manslag was geschied, voor den Schout op de tafel, en vervolgde:
„De Schepenen hebben den doode gezien, en de wond, die hem het leven kostte. Hij vraagt u recht, Heer Schout, en een rechtvaardig vonnis.” [124]
De taalman zweeg, en de Schout vestigde zijn blik op den beschuldigde. Eerst slechts een oogenblik, doch terwijl hij sprak, hield hij zijn oogen steeds scherper op hem gericht, ’t Was alsof hij hem door de ziel wilde heenkijken.
„Hoe is uw naam?” vroeg hij zacht en afgebroken. ’t Was, alsof de woorden hem niet uit de keel wilden. De Schepenen waren er verwonderd over en keken eerst den Schout, die daar doodsbleek op den rechterstoel zat, en daarna elkander aan. Op hun gelaat stond hun verwondering te lezen, en ’t was, alsof zij elkander stilzwijgend vroegen, wat den Schout kon overkomen.
„Ik heet Lieven van Keynoot, Heer Rechter!” klonk het op eerbiedigen toon terug.
’t Was den Schout bij het hooren van die hem zoo welbekende stem, of hij door den grond heenzonk; een siddering voer hem door de leden en er kwam een nevel voor zijn oogen. Hij voelde zich niet bij machte, een woord te spreken, „’t Is Nanning! ’t Is Nanning! O God, mijn broeder een moordenaar, en ik—ik moet zijn rechter zijn!” Die gedachte vloog hem met groote snelheid door [125]het hoofd, en hij voelde, dat hij bijna een bezwijming nabij was.
De Schepenen waren verrast over het stilzwijgen en het doodsbleeke gelaat van den anders zoo degelijken Schout, en staarden hem met de grootste verbazing aan. Sommigen staken de hoofden bij elkander en fluisterden:
„Wat zou onze Schout toch schelen? Zou hij ziek zijn?”
Eindelijk herstelde Geraert zich een weinig, en met de grootste moeite vroeg hij:
„Vanwaar komt ge, en wat voert u hierheen?”
„Ik ben zanger van beroep, Heer, en verdien op jaarmarkten den kost. Ik ben uit het Brabantsche van geboorte.”
„Man! ’t Is onwaar! Je liegt!” riep opeens de Schout hem heftig toe. „Zeg mij je naam, je eigen naam!”
„Lieven van Keynoot, Heer!” antwoordde Nanning zacht.
„Dan, Lieven van Keynoot, zeg mij uw antwoord op de ingebrachte beschuldiging!” sprak de Schout afgemeten, alsof hij moeite moest doen, de woorden over de lippen te brengen. [126]
„Hij heeft recht, Heer! Dáár voor u ligt de stok, waarmede ik de daad pleegde. Wij waren vroolijk bij elkander in de taveerne, toen hij binnentrad en verlof vroeg, om mede te mogen spelen op het verkeerbord. Er ontstond twist, en—door mijn hand doodelijk getroffen stortte hij ter aarde. Ik beken mijn misdaad volmondig en wacht uw vonnis af.”
De Schout bleef wederom eenige oogenblikken in gepeins verzonken voor zich staren. Toen vestigde hij zijn oogen met zulk een onbeschrijfelijke droefheid op den beschuldigde, dat deze bijna de tranen in de oogen kreeg. En met een diepen zucht vroeg de Schout aan de Schepenen, of zij het noodig oordeelden, nog getuigen in verhoor te nemen. Doch de Schepenen vonden dit overbodige moeite. De gevangene, benevens zijn aanklager en diens taalman werden uit de zaal verwijderd, ten einde den Schepenen de gelegenheid te geven ongestoord over de zaak te spreken en het vonnis te vellen.
„Heeren, ik vraag uw oordeel,” zeide de Schout, zoodra zij alleen in de zaal waren.
„Dat zal spoedig geveld zijn, Heer Schout. [127]Volgens mijn gevoelen is er maar één vonnis mogelijk, en dat is de dood.”
Opnieuw voer Geraert een huivering door de leden. Hij wist, dat dit vonnis komen zou, en toch vervulde de klank van dat vreeselijke woord hem met ontzetting.
Een tweede Schepen vroeg den klerk voor te lezen, wat de wet hieromtrent bepaalde, en deze las:
„Elke vechter zal van zijn lichaam verliezen hoofd om hoofd, oog om oog, lid om ’t zelfde lid. Hij, die een ander het leven beneemt, zal met den dood worden gestraft.”
„Juist, dat is ook mijn meening,” hervatte de Schepen, die het eerst gesproken had.
„Maar deze misdaad is bedreven uit tegenweer, Heeren,” sprak een der Schepenen zacht. „Frederik Geyensz. was de aanvaller, en de beschuldigde heeft gehandeld uit nood, daar hij zelf anders wellicht gedood ware.”
„Neen!” sprak de Schout, en elk woord kwam hem met moeite over de lippen. „Hier is bloed gestort ten doode, en ik eisch van u, Heeren, het—vonnis—des doods.”
Nu spreken de Schepenen een oogenblik [128]samen, maar zijn weldra met hun vonnis gereed. En hun antwoord tot den Schout, die met krampachtig samengewrongen handen door het vertrek loopt, luidt:
„De schuldige zal worden gehangen. Dat is recht van onze stad.”
„Schrijf het op!” beveelt Geraert aan den bode, waarop deze zich dadelijk aan den arbeid zet. En nauwelijks is hij er mede gereed, of Geraert herneemt zijn plaats, klopt driemaal met zijn staf op de tafel, en geeft den deurwaarder last, de partijen binnen te laten.
Nanning wordt binnengeleid. Ook de klager en de taalman keeren terug. Allen zien den Schout aan, wien het papier trilt in de sidderende hand. Het angstzweet parelt hem op het gelaat, en zijn stem hokt hem in de keel, als hij zegt:
„In den naam des Keizers, des Graven, des Baljuws en in naam van mijzelven spreek ik het vonnis. Lieven—Lieven van Keynoot! Volgens uw—eigen—”
Hier kon de Schout niet verder. Hij wilde geluid uitbrengen, doch zijn lippen weigerden den dienst. Weer kwam hem een nevel voor de [129]oogen en hij voelde, dat hij bijna ter aarde stortte.
Allen staarden hem met angst aan, en een van de Schepenen fluisterde zijn buurman toe:
„Zie den Schout eens? Wat kan er toch zijn?”
„Hij heeft nog nooit een vonnis des doods geveld. Vandaar zijn ontroering, vermoed ik.”
Het duurde eenige seconden eer de Schout voldoende tot zichzelven kwam, om verder te kunnen spreken.
„Lieven van Keynoot!” zeide hij ontroerd. „Volgens uw eigen bekentenis zijt gij schuldig aan doodslag. Onze wet spreekt hieromtrent duidelijk. Uw vonnis is … de—dood!… Gij zult sterven—aan de galg.”
Hij nam een klein wit staafje van de tafel, brak het midden door en wierp het den beschuldigde voor de voeten, ten teeken dat het vonnis geveld was.
„Hebt gij nog iets te zeggen?” vroeg hij daarna.
„Neen Heer, uw vonnis is rechtvaardig,” zeide Nanning met neergeslagen oogen. „Alleen zou ik wenschen te vragen, wanneer het zal worden—voltrokken.” [130]
„Morgen. Heeft een van de Schepenen nog iets te behandelen of te zeggen?”
Allen bleven zwijgen.
„Dan wensch ik met den veroordeelde eenige oogenblikken alleen te zijn.”
De Schepenen verlieten allen de rechtszaal. Alleen de bode bleef aan de deur staan. Maar de Schout zag hem gebiedend aan en zeide:
„Hebt gij mij niet verstaan? Ik wensch met dezen man alleen te zijn.”
De deurwaarder verwijderde zich met spoed. Hij had den Schout nog nimmer op zulk een bevelenden toon hooren spreken. Toen waren de beide broeders alleen. Gedurende enkele oogenblikken bleven zij roerloos staan, Nanning met de oogen naar den grond geslagen, Geraert met den blik strak op zijn broeder gericht. Eindelijk verbrak de laatste de pijnlijke stilte, en op droevigen toon riep hij uit:
„Nanning,—mijn broeder,—moeten wij elkander zóó terugzien?”
„Vergeef mij, Geraert,—vergeef mij!” stamelde Nanning, zonder zich te bewegen. Maar nauwelijks zag hij hoe Geraert vol liefde zijn armen uitbreidde, of hij ijlde hem tegemoet, [131]en omhelsde hem onder snikken en tranen.
„O, nu voel ik mij gelukkig, zelfs met den dood in het gezicht!” riep hij vol vreugde uit. „Ach, Geraert, wat zijt ge edelmoedig en groot, en hoeveel verdriet heb ik u berokkend. Wat heeft mijn slecht gedrag mij al de jaren, die ik van u gescheiden was, berouwd, en hoe heb ik er naar gehunkerd, u weer terug te zien. Mijn hart en mijn liefde waren bij u, Geraert, en ik hunkerde naar uwe vergiffenis. Ik dank God, dat ik u eindelijk teruggevonden heb.”
„Maar hoe, Nanning, hoe!” riep Geraert smartelijk uit, terwijl hij zijn beide armen om den hals van zijn broeder sloeg en hem vol onuitsprekelijke liefde aankeek. „Hebben wij dan elkander alleen terug mogen vinden, om dadelijk weer te moeten scheiden,—scheiden voor altoos? O, Nanning, dat ik nu juist uw rechter moest zijn, dat ik het schuldig over u moest uitspreken. Dat verscheurt mij het hart, Nanning, en ik weet, dat ik u niet lang overleven zal. Moest ik,—ik u ter dood veroordeelen? Ach, het was mij bijna onmogelijk te spreken! Telkens was het mij, alsof ik Vaders geest achter u zag oprijzen, die mij bestraffend [132]aankeek en mij toeriep: „Geraert, zult gij uw broeders goede engel zijn? Je weet het immers, Nanning, dat Vader mij dat opdroeg, toen wij aan zijn sterfbed stonden? Ik had beter op u moeten passen, Nan, ach het is alles mijn eigen schuld!”
Geraert wrong radeloos de handen en liep gejaagd het vertrek op en neer.
„Neen, Geraert, neen, je hebt ten volle je plicht gedaan. Aan niemand dan aan mij ligt de schuld en ik moet de gevolgen zelf dragen. Ik was slecht, Geraert.”
„Maar kan dan niets je meer redden, arme Nan! O, je weet niet, hoe lief ik je heb! Mijn leven zou ik gaarne willen geven om het uwe te redden.”
„Onmogelijk! Ik ben verloren, maar toch sterf ik met vreugde, Geraert. Het leven had voor mij toch geen waarde meer. Als een arme zwerveling, als liedjeszanger, trok ik de wereld door en menigmaal heb ik naar den dood verlangd. Ik had slechts één wensch, die mij aan het leven hechtte, en die wensch was, dat ik u nog eenmaal zou mogen ontmoeten en uw vergiffenis verwerven. Nog eenmaal wilde ik [133]zoo gaarne u in de trouwe oogen zien en uw vriendelijke stem hooren. Ik ben dankbaar, dat die wensch vervuld is. Het leven brengt mij toch nimmer den vrede en het geluk terug, die ik moedwillig heb vertreden.”
„O, dat ik uw vonnis moest uitspreken!” riep Geraert in vertwijfeling uit. „En dan, welk een vreeselijk vonnis!”
De broeders zwegen, maar blikten elkander vol liefde aan. Daarna zeide Geraert bedroefd:
„Een vreeselijke tocht wacht je morgen, arme Nan! Vervult de gedachte daaraan je niet met ontzetting en angst?”
„Ja, ik kan er niet aan denken, zonder te huiveren, Geraert,—maar het einde van dien vreeselijken tocht brengt mij de rust, waarnaar ik reeds zoo lang heb verlangd. Dat troost mij meer, dan ik zeggen kan.”
„En ik zal u vergezellen, Nan. Mijne oogen zullen op u rusten en u sterken in den doodsstrijd …”
„O, neen, dat niet, dat niet, Geraert! Wat ik u bidden mag, vergezel mij niet. ’t Is mijn laatste verzoek, en je zult mij dat niet weigeren.
Uw tegenwoordigheid zou het grootste leed [134]zijn dat mij aangedaan kon worden. Neen, Geraert, beloof mij, dat je het niet doen zult.”
„Ik beloof het je, Nan, omdat je het wenscht. Maar toch zou het mijn plicht zijn …”
„Neen—neen!” riep Nanning smeekend uit. „Laat mij alleen gaan, en laat ook niemand weten wie ik ben.
Ik heb reeds schande genoeg over uw hoofd gebracht en wensch te sterven, zooals ik den laatsten tijd geleefd heb, als een vreemdeling, zonder vaderland, zonder vrienden, dan alleen den ouden Hans. Heb je niets omtrent hem gehoord?”
„Wien bedoel je?” vroeg Geraert.
„Hans den Zanger, of Hans den Vedelaar. Heb je hem niet gezien of niets omtrent hem gehoord?”
„Niets, Nan, ik weet niet eens, wien je bedoelt.”
„Goddank!” prevelde Nanning. En luider vervolgde hij: „Zie ik u morgen nog, Geraert?”
„Ik zal reeds vroeg bij je zijn, Nan en zal zoolang bij je blijven, als mij mogelijk is. Nu moeten wij scheiden. De Schepenen zullen toch al niet begrijpen, wat er gaande is.” [135]
En met tranen in de oogen wierp hij zich in de armen van zijn weergevonden broeder. Daarna opende hij de deur en gebood den stokbewaarder, den gevangene weg te voeren.
„Hij behoeft niet in den stok gesloten te worden en gij kunt hem in den toren opsluiten!” gebood hij. Hij wist, hoe somber en akelig het hok was, waarin Nanning tot nog toe bewaard geworden was en kon het niet van zich verkrijgen, hem daar langer te doen blijven. In den toren was een ander vertrek, waarin minder gevaarlijke gevangenen werden opgesloten. Geen wonder dus, dat de stokbewaarder vreemd opkeek bij het hooren van dit bevel, en maar niet begrijpen kon, waarmede deze gevangene dat voorrecht verdiend had. De Schout gaf hem evenwel geen rekenschap. Hij zag den gevangene na, zoover hij kon, en antwoordde niet eens op hetgeen de Schepenen tot hem zeiden. Hij hoorde hen zelfs niet. Zonder groeten verliet hij de rechtszaal om zich naar huis te begeven. Maar ook daar vond hij geen rust. Hij verliet daarom zijn woning weder en liep doelloos door de stad. Telkens drong zich de gedachte aan hem op, dat het hem zoo gemakkelijk zou [136]vallen, zijn broeder te doen ontvluchten. Als Schout had hij immers steeds toegang tot de gevangenen, en den stokbewaarder kon hij licht onder een of ander voorwendsel verwijderen? Hij behoefde dan slechts de deur open te laten om zijn broeder de gelegenheid te geven, zich in veiligheid te brengen! Wie zou hem ooit kunnen verdenken, dat met voorbedachten rade te hebben gedaan? Niemand bevroedde immers, dat de veroordeelde zijn jongere broeder was? Onophoudelijk vervolgde hem de gedachte, dat het zijn plicht was, Nanning te doen ontvluchten. En ach, hoe gaarne zou hij het hebben gedaan! Telkens richtte hij als door een onzichtbare macht gedreven, zijn schreden naar den toren, waarin Nanning opgesloten was. Maar even dikwijls klonk de waarschuwende stem van zijn geweten, die hem zeide, dat het als Schout zijn plicht was, den gevangene zijn gerechte straf te doen ondergaan. Wie kon voorspellen, hoevele misdaden deze veroordeelde in zijn later leven nog doen zou? Ja, Geraert voerde een hevigen strijd in zijn binnenste. Zijn broederliefde dreef hem aan, den pas hervonden broeder te redden van een [137]smadelijken en wreeden dood, maar zijn plicht als Schout schreef hem voor, recht te doen zonder aanzien des persoons.
En hij deed zijn plicht. Wel was hij doodsbleek en beefde hij over al zijn leden van spanning en gejaagdheid, toen hij in zijn woning terugkeerde, maar—hij was zijn plicht getrouw gebleven …
Nanning zuchtte nog in den kerker, en met een onbeschrijflijken angst zag hij het oogenblik tegemoet, dat de beul zijn kerker zou openen, om hem weg te voeren naar het schavot. Bij die gedachte bedekte hij onwillekeurig het gelaat met de handen, als wilde hij zijn geestesoog sluiten voor het schrikbeeld, dat voor hem oprees, en dan brak het klamme angstzweet hem uit. Maar toch gevoelde hij zich getroost en bemoedigd, nu hij Geraert weder had ontmoet en diens vergiffenis had mogen verwerven. Dat laatste vooral was hem een troost in het bitter lijden.
Toch plooide somtijds een glimlach zijn lippen, en meer dan eenmaal mompelde hij: „Neen, zij zullen het nooit weten, hoe een onschuldige stierf; niemand zal het zelfs ooit [138]vermoeden, dan Hans alleen, Hans mijn trouwe makker, die mij opnam en verzorgde, toen ik ziek was en van allen verlaten. Hij althans zal mij niet van ondankbaarheid kunnen beschuldigen, en mijn dood zal veel goedmaken, wat ik in mijn leven misdreef. O, Geraert had het eens moeten weten, dat het niet mijn hand was, die den doodelijken slag toebracht, maar die van Hans, den goede oude, die nimmer iemand leed deed en alleen door drift vervoerd, zijn stok harder liet neerkomen, dan hij zelf vermoedde. En bovendien, Frederik was schuldig. Hij speelde valsch en tartte Hans! Arme Frederik, wat is er van ons gekomen? Gij gedood in de taveerne, bij verkeerbord en wijnkroes, en ik—sterven aan de galg! O, vreeselijk! Wat zijn wij dwaas en eigenzinnig geweest,—hoe hebben wij ons eigen geluk verwoest.
Ha, daar denk ik weer aan die Zigeunerin. Wat zeide ze ook weer?
„De toekomst, die u wacht,
Is zwart, als donk’re nacht.
Maar liefde geeft u kracht
En maakt het sterven zacht.”
Vreemd toch, hoe zoo’n schepsel vooruit [139]kan weten, wat er gebeuren zal. Want ’t is waar: de toekomst is zoo duister voor mij als de nacht, en alleen de liefde van mijn broeder verzacht mij den harden dood. Vreemd toch. Maar neen, ’t is enkel dwaasheid! Wie weet, tegen hoevele menschen zij ’t zelfde rijmpje opzegt. Dwaas, die ik ben, om er nog aan te gelooven. ’t Is bedrog, alleen bedrog, en ’t is slechts toeval, dat ze het nu bij mij eens geraden heeft. En ook aan Hans voorspelde zij immers den dood? Bij hem heeft zij het althans reeds mis gehad, want hij is den dans ontsprongen en bevindt zich reeds ver van hier in veiligheid. Praatjes zijn het, en anders niet.”
Langzaam begon de nacht te vallen, en reeds vroeg werd het donker in het kleine vertrek. Huiverend van zenuwachtigheid legde Nanning zich op zijn strooleger, om te gaan slapen. Maar het was hem onmogelijk; de slaap ontvlood zijn leger. Eindelijk stond hij weder op. ’t Werd nu wat lichter in zijn cel, want door het vierkante raam, dat boven in den muur was aangebracht, goot de maan haar vriendelijk schijnsel naar binnen. Ontroerd richtte Nanning [140]zijn blikken op het kleine gedeelte van den sterrenhemel, dat zichtbaar voor hem was, en met tranen in de oogen snikte hij:
„Voor de laatste maal, o, voor de laatste maal.”
En hij vouwde de handen samen en hief ze biddend ten hemel …. [141]
Toen de ochtendzon boven de kim verrees, had Nanning zijn kalmte teruggekregen en vervulde zijn naderend einde hem niet meer met dezelfde vrees, als den vorigen dag. Wel was zijn gelaat doodsbleek, maar zijn bewegingen waren vlug en veerkrachtig. Toch overviel hem weer een huivering, toen hij de grendels van de deur hoorde schuiven en deze langzaam zag opengaan.
Een priester trad binnen, om hem voor te bereiden voor het vreeselijke oogenblik, dat hem wachtte.
Nanning wierp zich eerbiedig voor hem op de knieën, en boog het hoofd ter aarde. [142]De priester, een eerbiedwaardige grijsaard, staarde hem eenige seconden met innige deernis aan. Toen hield hij hem de handen zegenend boven het hoofd, en sprak met ernstige, maar vriendelijke stem:
„Ontvang mijn zegen, mijn zoon. God moge zich over u ontfermen en u vergeven, wat gij misdreven hebt.”
„Dank, Vader!” stamelde Nanning ontroerd.
„Sta op, mijn zoon,” hernam de geestelijke. „Laten wij ons op die bank nederzetten. Ik heb veel, zeer veel met u te spreken.”
Maar Nanning stond niet op. Zoodra de priester gezeten was, wendde Nanning zich tot hem, en verhaalde hem zijn levensgeschiedenis. Dat hij daarbij verzweeg de broeder van den Schout te zijn, spreekt van zelf. Maar diep ontroerd was de priester, toen hij vernam, dat hij met een onschuldige sprak, die zich opofferde voor een ouden vriend uit dankbaarheid en erkentelijkheid voor de weldaden, die deze hem bewezen had. Hij wendde al zijn welsprekendheid aan, om hem over te halen, den Schout de volle waarheid te zeggen. „Dat is de dankbaarheid te ver gedreven, mijn zoon!” riep hij [143]uit. „Dat mag niet geschieden, en het is uw plicht, de volle waarheid te zeggen. Op deze wijze te sterven is misdadig!”
„Zeg dat niet, Vader!” riep Nanning smartelijk uit. „Laat mij door mijn dood goedmaken, wat ik in mijn leven misdreef. Laat mij toonen, dat ik niet slecht ben en dat ik de weldaden niet vergeet, die mij bewezen werden. Het leven is voor mij toch arm aan geluk, en de dood, hoe vreeselijk ook, maakt een einde aan mijn leed. O, ’t is mij een heerlijke gedachte, dat mijn sterven de redding is van mijn weldoener.”
Tevergeefs poogde de priester hem van zijn plan terug te brengen. Nanning was vast besloten. En ’t was met diepe smart, dat de grijsaard hem eindelijk verliet, met de belofte, dat hij hem zou vergezellen op zijn vreeselijken tocht naar het schavot.
Nu was Nanning weder alleen, maar slechts voor korten tijd. Want spoedig werd de deur weder geopend, en nu trad Geraert binnen. Aan zijn gelaat was duidelijk te zien, dat hij den nacht slapeloos had doorgebracht, en nauwelijks was hij met Nanning alleen, of zijn oogen vulden zich met tranen. Het was hem [144]onmogelijk zich langer te bedwingen, en hij barstte in hevig snikken los. Nanning wierp zich in zijn armen en legde zijn hoofd tegen Geraerts borst.
„Wat zijt gij hier al vroeg,” fluisterde Nanning zijn broeder toe, terwijl hij hem dankbaar aanzag. „Ik ben u zeer dankbaar, Geraert. Je tegenwoordigheid bemoedigt mij zoo, en maakt mij zoo onuitsprekelijk gelukkig.”
„Als het mij mogelijk geweest ware, zou ik vroeger gekomen zijn, Nan,” zeide hij snikkend. Maar toen bedwong hij zich met kracht en droogde zijn tranen. „Kom Nan, laten wij bij elkander gaan zitten; daar verlang ik naar. En wees overtuigd, dat wij niet zullen scheiden voordat wij—door de wet daartoe gedwongen worden. Ik blijf bij u, Nan, en zal u vergezellen, als gij het wilt.”
„O neen, Geraert, dat niet, ik herhaal het. Wil je mij dat beloven, om mij voor het laatst een genoegen te doen?”
„Zooals je wilt, Nan. Kom laten wij gaan zitten, hier, dicht bij elkander, zooals wij vroeger deden, toen we nog kinderen waren.”
Zij namen beiden op de bank plaats, en [145]zaten geruimen tijd naast elkander, zonder een enkel woord te spreken. Toch deed het hun goed aan het hart, zoo dicht bij elkander te zijn, en zij gevoelen zich, te midden van hun ongeluk, gelukkig.
Af en toe zeiden zij een enkel woord, maar op eens vroeg Geraert:
„Nanning, hebt ge mij lief? Werkelijk lief?”
„Ik heb u onuitsprekelijk lief, Geraert,” antwoordde Nanning uit den grond van zijn hart. „Ach, wat heb ik al uw liefde met ondank beloond, en hoeveel verdriet hebt ge moeten lijden om mijnentwil. Hoe heb ik uw liefde verbeurd.”
„Neen, Nanning, nooit heb ik opgehouden je lief te hebben. Steeds heb ik gewacht en gehoopt op je terugkomst, en wel duizendmaal heb ik mijzelven verweten, dat alles mijn schuld en dat ik te streng geweest was. Maar Nan, laten wij nu over het verleden niet meer spreken. Dat alles is voorbij.”
„Zooals ook Nanning Baerthoutsz. weldra niet meer zijn zal. Nog slechts een enkel uur scheidt mij van de eeuwigheid. Geraert, zult ge met liefde aan mij denken? Ik zou het zoo zielsgraag willen.” [146]
„Dat zal ik doen, Nan. Mijn leven zou ik willen geven voor het uwe.”
Hij greep Nannings hand en legde die tegen zijn eigen kloppend hart.
Plotseling voer Nanning een kille huivering door de leden, want een zwaar, somber klokgelui drong tot in zijn kerker door. ’t Was de doodsklok, die reeds bij zijn leven geluid werd. Opnieuw rees het schrikbeeld voor hem op, dat hem den vorigen nacht zoozeer had doen huiveren, en hij verborg zijn gelaat ook nu weer in zijn handen.
Geraert stond op. Hij was tot in het diepst zijner ziel ontroerd, maar hij bedwong zich om zijns broeders wil.
„Het oogenblik van scheiden komt, Nan,” zeide hij zacht, terwijl hij zijn broeder omhelsde en hem zacht tot zich trok. Aan de deur deed zich weer gedruisch hooren. Er werd geklopt.
„Vaarwel, voor eeuwig, Nan!” zeide Geraert somber.
„Voor eeuwig,—voor eeuwig!” fluisterde Nan. „Goede, brave Geraert! Ik dank God, dat ik u terug mocht vinden. Denk [147]aan mij—met liefde. Vaarwel, Geraert!”
„Dag Nan, God zij met u!” snikte Geraert.
Toen opende hij de deur voor—den beul. Maar tegelijkertijd trad ook de eerwaardige geestelijke wederom binnen, die zich naast Nanning plaatste, wien de handen nu op den rug werden gebonden.
Op een enkel teeken van den Schout werd Nanning weggevoerd. De krijgsknechten wachtten hem aan de deur. Daar wendde Nanning het hoofd om en zag voor het laatst zijn broeder aan. Kalm stond deze in het midden van den kerker. In den blik, dien de broeders nu wisselden, lag al de liefde opgesloten, die zij voor elkander koesterden.
Maar nauwelijks was Geraert alleen of hij barstte in een jammerlijk snikken uit. En zijn hart kromp ineen bij elken klokketoon, die in het vertrek doordrong, en hij huiverde bij het geluid van het tromgeroffel, dat zijn broeder vergezelde op zijn vreeselijken tocht.
Geraert knielde neder en bad God om kracht voor zijn armen broeder …
Zoo bleef hij geruimen tijd liggen. Voortdurend drong het somber klokgelui tot hem door, [148]en in gedachten volgde hij Nanning op diens tocht.
Maar plotseling hoorde hij een hevig gedruisch en vernam hij de kreten: „Waar is de Schout? Waar is de Schout? Spoedig, spoedig, of een onschuldige sterft!”
Ontsteld sprong hij overeind. Een verward gedruisch van voetstappen en mannenstemmen naderde de cel, waarin hij zich bevond. De deur werd opengeworpen en een gerechtsdienaar trad binnen. Doch op het zien van den Schout, die nu onverwachts voor hem stond, deinsde hij achteruit.
„De Schout!” zeide hij, en nauwelijks had hij die woorden geuit, of een oude man drong zich met spoed naar binnen, en wierp zich voor den Schout op de knieën.
„Genade, Heer, voor een onschuldige! O, ik bid u, spaar zijn leven, spoedig, eer het te laat is! Ik ben de schuldige, Heer, ik alleen!”
„Groote Hemel!” riep Geraert doodelijk ontsteld uit, maar hij verloor geen oogenblik zijn bezinning.
„De terechtstelling wordt geschorst!” beval hij aan een zijner krijgsknechten. „Zorg, dat ge niet te laat komt!” [149]
En ijlings verliet de dienaar zijn plaats, om zich naar het marktplein te begeven, waar de veroordeelde zeker haast aangekomen moest zijn.
„Als hij maar niet te laat komt!” mompelde Geraert met samengevouwen handen. En nu viel zijn blik wederom op den ouden man, die nog altoos geknield voor hem lag.
„Spreek, oude, zeg mij de waarheid, want indien gij liegt, doet gij een vreeselijke misdaad. Dan zou hij immers tweemaal denzelfden doodsangst moeten uitstaan! En bovendien, hij heeft immers zelf bekend, de dader te zijn?”
„Dat heeft hij gedaan, om mij te redden, Heer,” antwoordde Hans de Vedelaar, want die was het, zooals de lezer zeker wel geraden zal hebben. „Hij is braaf en edelmoedig, Heer, en heeft zich willen opofferen voor mij. Maar dat kan, dat mag ik niet toestaan, Heer Schout. Hij is jong en ik ben een oud man. Mijn hoofd buigt zich reeds naar het graf. Ik heb den Alkmaarschen poorter gedood, niet hij, Heer.”
„Spreek de waarheid, oude. Wie zijt gij?”
„Een zanger en vedelaar, Heer, anders niet. Eenmaal, al jaren geleden, heb ik hem, [150]Lieven, mijn trouwen makker en reisgezel, zwaar gewond op den weg gevonden, beroofd van alles, wat hij bezat. Toen heb ik hem verpleegd en van den dood gered. Uit dankbaarheid neemt hij nu de schuld van mij op zich. O, hij is goed en edelmoedig!”
De oude man was ontroerd. De tranen stonden hem in de oogen.
„Dat is hij, als gij waarheid spreekt, zanger. Maar toch, hij is een speler en — —”
„Niet waar, Heer. Hij speelde niet mede; dat deed hij al in jaren niet meer. Het spel was zijn ongeluk geworden, zeide hij mij, en daarom raakte hij dobbelsteenen noch wijnkroes meer aan. O, dat ik niet te laat kome!”
„Dat geve God!” stamelde Geraert ontroerd. Hij ging naar het venster en keek naar buiten. Ha, daar zag hij een drom volks naderen. Twee krijgsknechten liepen hard vooruit, en waren het stadhuis bijna genaderd. Geraert snelde hen tegemoet. Hij sprak geen woord, maar hield vol spanning den blik op hen gericht.
„Wij waren nog juist bij tijds, Heer! Waren wij vijf minuten later gekomen, dan zou het vonnis voltrokken geweest zijn.” [151]
Het was Geraert bij die woorden, of hem een last van wel duizenden ponden van de schouders was genomen, en met een verruimd hart keerde hij naar den ouden man terug. Nu ontstond er een verbazende drukte voor het gebouw. Het volk had den gevangene, die zoo onverwacht den dood was ontkomen, vergezeld op zijn tocht herwaarts, en wachtte met spanning af, wat er verder gebeuren zou. Van mond tot mond ging de tijding, dat een oude man zichzelven als de dader had bekend gemaakt, en dat deze vrijwillig naar Alkmaar teruggekeerd was, toen hij vernomen had, dat men een onschuldige ging dooden. Maar nu men vernam, dat de jonge man zichzelven uit dankbaarheid voor den waren schuldige had willen opofferen, keek ieder hem met eerbied en ontzag aan. Ook den ouden man kon men niet haten, na zijn vrijwillige terugkeer, om zijn jongen vriend te redden.
Nanning werd in de cel binnengeleid, niet weinig nieuwsgierig, wat er gebeurd mocht zijn. Maar nauwelijks viel zijn blik op den ouden Hans, zijn goeden makker en den redder van zijn leven, of hij slaakte een kreet van smart. [152]
„O Hans, waarom hebt ge dat gedaan?” riep hij uit.
„Omdat ik moest, Lieven. Mijn geweten dwong mij er toe. Mocht ik dan een onschuldige laten sterven?”
„Arme, oude vriend, welk vreeselijk lot staat u te wachten!” riep Nanning bedroefd uit.
Maar nu voelde hij twee armen om zijn hals slaan.
„Nanning, mijn broeder!” hoorde hij zacht uitroepen.
’t Was Geraert, die zijn ontroering niet langer bedwingen kon en hem, voor de oogen van allen, die er omheen stonden, omhelsde.
„Geraert!” was alles, wat Nanning zeide.
Het is te begrijpen, hoe verwonderd de omstanders waren, en met welk een diep gevoel van eerbied en bewondering zij naar den Schout opzagen, die zelfs zijn eigen broeder ter dood verwezen had, toen hij dat zijn plicht achtte.
„Uw broeder?” vroeg Hans, met een tinteling van geluk in zijn oog. „O, Lieven, dat verheugt mij! Nu zult ge weer gelukkig worden. Welk een schoon leven ligt nog voor u!” [153]
„En voor u, mijn trouwe Hans?” vroeg Nanning bedroefd.
Thans wenkte de Schout een paar krijgsknechten, die zich naast Hans plaatsten.
„Ik moet u gevangen nemen, oude man. Dat is mijn plicht. Brengt hem naar de rechtszaal, en zegt den stadsbode, dat hij de Schepenen bijeenroepe. Gij behoeft den gevangene niet te boeien; dat is hier onnoodig!”
„Ik volg u, Hans, en zal vóór u getuigen!” riep Nanning hem toe.
Daarop werd Hans weggeleid.
Zoodra hij buiten de deur verscheen, ging er een gemompel van goedkeuring onder het volk op.
„Dat is een brave kerel!” riep er een. „Hij moest losgelaten worden.”
„Dat moest hij!” meende een tweede.
„De andere is de broeder van den Schout!” klonk het nu weer uit den mond van een ander, en allen volgden den ouden man op zijn weg naar het stadhuis.
Op dit oogenblik schoot ook Hans de voorspelling van de zigeunerin te binnen. En zacht murmelde hij: [154]
„’k Zie niets dan somber zwart.
Angst gaat gepaard met smart.
’t Hoofd buigt zich onder druk,
Slechts ’t kerkhof geeft geluk.”
„Zij heeft het geraden, althans wat mij betreft. Want met Lieven heeft zij het misgehad,” dacht hij. „De dood wacht mij, en niets is in staat mij te redden.”
Langzaam werd de tocht voortgezet. De beide krijgsknechten liepen naast hem, zonder eigenlijk veel op hem te letten. Zij spraken samen druk over hetgeen er gebeurd was.
Opeens kwam er een eigenaardige flikkering in de oogen van den ouden man. Hij mompelde zacht:
„Ha, laat ik het beproeven. Wie weet, of ik de voorspelling van die heidin niet tot waarheid kan maken, al is het op een andere wijze, dan zij bedoelde. Ginds zie ik een kerkhof, en—een kerkhof is een vrijplaats. Opgepast, Hans, ’t wordt een wedloop om je leven!”
Nu was hij een kleine dwarsstraat genaderd, die op het kerkhof uitliep. Het hek daarvan stond open. Met meer snelheid dan iemand van den ouden man had kunnen verwachten, sprong [155]hij vooruit, en liep in de richting van de eenige plaats, die hem redding kon aanbrengen.
Eer de krijgsknechten goed zijn bedoeling begrepen, was hij hun reeds een flink eind vooruit.
„Grijpt hem! Grijpt hem! Het kerkhof!” riepen zij, terwijl zij hem ijlings nazetten. „Het kerkhof! De vrijplaats!”
„Het kerkhof! Het kerkhof!” joelde de menigte. „Hij is ontsnapt! Hij vlucht naar de vrijplaats!”
’t Werd propvol in de nauwe straat. De vlugsten haalden de krijgsknechten spoedig voorbij en liepen hen in den weg. Nog een kort oogenblik, en Hans snelde het reddende hek binnen. Daar was hij in veiligheid. Niemand dan de prior van het klooster, waaraan het behoorde, had het recht hem vandaar te verwijderen.
Een groot gedeelte van het volk juichte, toen hij daar aangekomen was. En ook Geraert en Nanning verheugden zich zeer, toen zij een oogenblik later daar aankwamen, en zagen wat er gebeurd was.
„Bewaakt hem daar, mannen!” gebood de Schout. [156]
En nu begaf hij zich met Nanning naar de rechtszaal, waar de Schepenen reeds waren aangekomen.
Het vonnis, dat over Nanning was uitgesproken, werd nu vernietigd, en men besloot geen pogingen te doen, om den prior over te halen, den vluchteling uit te leveren.
Alleen werd de oude zanger voor goed uit de stad gebannen, dat was zijn vonnis. En dat vonnis was hem welkom. Nanning en Geraert geleidden hem zelven buiten de poort, en de laatste zorgde er wel voor, dat hij niet met ledige handen vertrok. Hij schonk hem zooveel dat hij zonder zorg verder leven kon.
„Vaarwel, Lieven! Ik keer naar mijn vaderland terug, en zal u nimmer vergeten. Leef gelukkig!”
„God zij met u, Hans,” zeide Nanning bedroefd. Ook de Schout drukte hem de hand, en beiden staarden hem zoolang na, tot hij uit het oog verdwenen was.
Met innige vreugde voerde Geraert zijn teruggevonden broeder naar zijn woning.
Reeds lang was hij van plan geweest, zich uit de zaken terug te trekken, en voortaan [157]alleen te leven om als Schout de belangen van de stad te behartigen. Nu had hij daarvoor een goede gelegenheid. Hij deed zijn brouwerij aan Nanning over, en vergenoegde zich alleen met zijn schoutsambt.
Hun verder leven hebben zij in de stad Alkmaar doorgebracht, waar Nanning spoedig een van de meestgeachte poorters werd. Tot aan hun dood hebben de beide broeders elkander innig liefgehad en nimmer was meer van scheiding sprake. [159]
Eerste Hoofdstuk. Bladz.
Tweede Hoofdstuk.
Afgedwaald 27
Derde Hoofdstuk.
Vierde Hoofdstuk.
Vijfde Hoofdstuk.
Zesde Hoofdstuk.
Eindelijk hereenigd, om—voor goed weer te scheiden 119
Zevende Hoofdstuk.
Eind goed—al goed 141 [161]
Uitgave Gebr. Kluitman, Alkmaar.
Ons Genoegen.
Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Prijs per deel ing. ƒ 0.65, gecart. ƒ 0.75, geb. ƒ 0.90.
A. Voor Jongens:
Willem van den Molenaar door P. Elzer.
Geïllustreerd door A. Rünckel. Tweede Druk.
Een eenvoudige vertelling van een jongen die zijn ouders heeft verloren en bij zijn oom wordt groot gebracht. Het afkeurenswaardige van jalousie onder jongens, die tot slechte daden voeren kan, wordt levendig voor oogen gesteld.
Marc en zijn Oom door L. van der Meer.
Geïllustreerd. -:- Tweede Druk.
Marc, een zwak, bleek, stadsjongetje, komt bij zijn oom buiten en groeit door diens verstandig opvoedingsstelsel op tot een flinken, stevigen knaap. De genoegens van het buitenleven en de vroolijke jongensspelen geven stof voor een groot aantal geestige illustraties.
De Twee Broeders door C. Joh. Kieviet.
Geïllustreerd door A. Rünckel
De bekende kinderschrijver heeft hier als onderwerp een geschiedkundig gegeven verwerkt; het verhaal speelt omstreeks 1400 en laat ons de lotgevallen zien van een jongen van goeden huize, die door slechte vrienden meegesleept, van huis wegloopt.
BERT EN BRAM
door Chr van Abkoude.
Geïllustreerd door A. Rünckel.
Waarin ligt het geheim van de aantrekking die dit boek van Abkoude op de jongens uitoefent? Hoe komt het dat ze in de klasse ademloos de voorlezing aanhooren?
Door de gezonde humor van den schrijver, door zijn ongedwongen vroolijkheid en het intuïtief begrijpen van de jongensziel waardoor hij zelf af en toe een jongen mèt de jongens wordt. [162]
Vriendschap
door W. Brouwer.
Geïllustreerd door A. Rünckel
Tweede Druk.
Een degelijke, knap vertelde geschiedenis met een aardige tegenstelling in de karakters die ten tooneele worden gevoerd. Het is aardig hoe de Heer Masa, de onderwijzer bij wien die „kostschooljongens” in huis zijn, met die verschillende karakters weet om te springen.
Willem’s Verjaarsgeschenk
door Chr. van Abkoude.
Geïll. door A. Rünckel.
Dit boek speelt onder de dorpsjeugd. Een der knapen, Daan Timmers, heeft gebluft dat hij een bokkenwagen voor zijn verjaardag zou krijgen, maar zijn vader laat het bij kleinere geschenken blijven. Nu is hij jaloersch op Willem, die een hok met konijnen gekregen heeft. Dat geeft aanleiding tot verwikkelingen in de jongenswereld en wordt ten slotte van grooten invloed op den levensloop van beide knapen.
Nieuwe Titels:
Bob-zonder-zorg door Chr. van Abkoude.
Geïllustreerd door W. K. Prins.
De kapitein van Murat
door W. P. de Vries.—Geïllustreerd door Jan Rinke.
Dertien jaar Krijgsgevangen
door J. G. Kramer. :: Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. [163]
In de Vacantie.
Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Prijs in prachtband ƒ 1.25.
A. Voor Jongens.
Het Jongenskamp
door Chr. van Abkoude.
Met 6 fraaie platen.
Naar het Jongenskamp!
Onze jongens hebben weer een heel jaar doorgebracht tusschen de hooge muren, ze hebben hard gewerkt en hun best gedaan, en daardoor is de frissche, roode kleur wel een beetje van de anders zoo gezonde wangen verdwenen!
Dat mag zoo niet blijven ouders en opvoeders!
Die kleur moet er weer op!
Door gezonde, gymnastische oefeningen, gezamenlijke spelen en dagmarschen moeten ze hun lichaam harden en nieuwe krachten vergaren!
Frans van Dorentil door C. Joh. Kieviet.
Geïllustreerd door A. RÜNCKEL—Tweede Druk.
Een interessante geschiedenis van een jongen, die veel droevigs, maar ook veel liefs meemaakt in het leven. Kieviet’s verhaaltrant is ook hier weer boeiend, zooals gewoonlijk. Een aanbevelenswaardig werkje voor onze leesgrage jongens.
JONGENSLEVEN
door Mevr. F. VAN WOERDEN-POP.
Geïllustreerd door J. H. ISINGS Jr.
Een gezellig boek. Met graagte begint men al, de eerste bladzijden te lezen, en eenmaal begonnen, legt men het niet spoedig neer. ’t Blijft toch gezellig om mee te leven met het echte gezonde Hollandsche Jongensleven. [164]
Adriaan Brouwer door J. G. KRAMER.
Met 17 platen van W. F. A. J. VAARZON MOREL. Tweede Druk.
Een Verhaal uit het 17e eeuwsche schildersleven.
De Heer KRAMER brengt ons hier in kennis met het leven der schilders in de 17e eeuw. We ontmoeten ook Frans Hals, Rembrandt en Rubens en de schrijver is er ten volle in geslaagd, uit dit belangrijk tijdperk der Oud-Hollandsche kunst, een boeiend verhaal saam te stellen. Het is bestemd voor jongens van 14 jaar en ouder.
Twee echte Jongens door Ch. KRIENEN.
Geïllustreerd door C. VAN DER SLUYS.—Tweede Druk.
Hoe voelen we mee met Max en Ernst, de twee vrienden, hoe goed zien we ze voor ons! Hoe weet telkens de schrijver door een enkel woord, een enkele uitdrukking, ons een duidelijk beeld te geven van wat er omgaat in die jongensharten!
Het is een boek dat geen enkele jongen ongelezen uit de handen zal leggen!
De Avonturen van Vier Pretmakers
door CH. KRIENEN.
Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. :-: Tweede Druk.
Dit is een van de vroolijkste boekjes, die de heer Krienen voor onze jongens geschreven heeft. De avonturen van de pretmakers, die hier verteld worden kunnen gerust door den beugel, ze zijn heel onschuldig, maar ze zijn toch zóó, dat men er in menig gezin een prettig avondje mee kan doorbrengen.
HET BELEG VAN ALKMAAR
door P. VISSER. Tweede Druk. Geïll. door H. C. LOUWERSE.
Het Beleg van Alkmaar is beschreven door den heer P. Visser, die hier een zeer boeiend en blijkbaar historisch zeer nauwkeurig verhaal heeft gegeven van het beroemde beleg waarvan de victorie begon. Twee kaartjes en vier illustraties verduidelijken het werk zeer.
JAEPIE-JAEPIE door C. JOH. KIEVIET.
Geïllustreerd door A. RÜNCKEL. - Tweede Druk
Dit is een juweeltje, zooals onze bibliotheken er slechts weinig zullen bevatten. Wetenswaardige dingen naast heldenfeiten, kinderlijke levenslust naast natuurlijke zelfopoffering. Voor jongens van 10–15 jaar is het zeer geschikt. [165]
De Vliegende Hollander
door P. VISSER. -:- Geïllustreerd door A. RÜNCKEL.
Prijs in prachtband ƒ 1.25.
Kapitein van Halen, de uitvinder van een snelzeilend fregat, wordt door zijn tijdgenooten miskend, en snijdt allen omgang met zijn medemenschen af. Hij verwerft den bijnaam van „de Vliegende Hollander” en zijn schip speelt een rol in de geschiedenis der Boekaniers, die in dien tijd West-Indië onveilig maakten.
Heemskerck op Nova-Zembla
door P. VISSER.—Geïllustreerd door A. H. GOUWE.
Tweede Druk.—Prijs in prachtband ƒ 1.25.
De ontdekkingstochten in de Noordelijke IJszee leveren een prachtige stof voor avontuurlijke verhalen met een geschiedkundigen ondergrond. Over den tocht der Hollanders onder Heemskerck en Barendsz is een zeer aanbevelenswaardig boek verschenen:
P. VISSER, „Heemskerck op Nova-Zembla,” (naar ’t Journaal van Gerrit de Veer bewerkt) bij Gebr. Kluitman te Alkmaar, ƒ 1.25 gebonden.
H. J. Gerhard.
Heemskerck voor Gibraltar
door P. VISSER.
Geïll. door H. C. LOUWERSE.
Prijs in prachtb. ƒ 1.25.
Een aanbevelenswaardig geschiedkundig verhaal is „Heemskerck voor Gibraltar” door P. VISSER (Alkmaar Gebr. Kluitman, ƒ 1.25); de schrijver verstaat de kunst, den lezer te doen meeleven met zijn personen uit het verleden. Hij weet maat te houden en wordt niet langdradig; vandaar dat zijn boeken een bescheiden omvang hebben, ’t geen een deugd is in een kinderboek. [166]
Hans Sterk, de Olifantenjager
door J. A. BIENTJES.
Vierde Druk.
Met vier gekleurde platen.
Prijs in prachtband ƒ 1.50.
Wij nemen met levendige belangstelling kennis van de uitnemende Nederlandsche bewerking, welke de heer J. A. Bientjes leverde van een der beste werken van kapitein Drayson: Hans Sterk, De Olifantenjager, avonturen uit het land der Zoeloe-Kaffers. De Engelsche schrijver teekent op hoogst talentvolle wijze den strijd, dien de boeren hadden, een worsteling, welke—gelijk de begaafde vertolker terecht opmerkte—nog niet is geëindigd. De held van het verhaal schetst echter niet alleen ontmoetingen te land, maar ook ter zee, zoodat dit boek al een zeer ongewone bekoorlijkheid bezit.
Dolf, de Boerenheld,
door F. J. PAJEKEN.
Met vier gekleurde platen.
Prijs in prachtband ƒ 1.50.
Dolf de Boerenheld is een meeslepend verhaal uit den vrijheidsoorlog der Zuid-Afrikaansche republieken, met veel verve door C. v. d. Vliet geschreven en fraai geïllustreerd. Het boek behandelt de lotgevallen van een dapperen Hollandschen jongen, die alle lief maar meer nog leed meemaakt in ’t Transvaalland, maar tenslotte toch behouden in ’t moederland terugkeert. [167]
De Fietsclub alle Vijf
door CHR. VAN ABKOUDE.
Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
Er zijn vijf jongens—hunne namen vindt ge in dit boek—waarvan er één het prachtige idée oppert, om in de a.s. zomervacantie een fietstocht te maken door Holland’s schoonste provinciën, maar … zonder gebruik te maken van restaurants en hotels. Ergo: de jongens zullen hun eigen potje moeten koken, zelf hunne boterhammen klaarmaken en overnachten in tenten. En in dit boek vindt ge verteld, op welk een vroolijke wijze de jongens dien tocht volbrengen.
HEIN STAVAST
door
CHR. VAN ABKOUDE.
Met 75 teekeningen van JAN RINKE.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
HEIN STAVAST door Chr. van Abkoude is een boek uit dezen tijd, een echt leuk jongensboek vol met guitenstreken en leuke verhalen. Wat dit boek bovendien nog aantrekkelijk maakt zijn de 75 alleraardigste teekeningen, soms krabbels, van Jan Rinke, die werkelijk tot het vervroolijken van het verhaal zeer veel bijdragen.
Nieuwsblad van het Noorden. [168]
Tim en Tom
door Chr. van Abkoude.
Prachtig geïllustreerd met 50 platen van Louis Raemaekers.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
Wie, die het boek eens gelezen heeft, kent niet Dik Trom? Zoo zal men na korten tijd eveneens kunnen vragen: Wie kent niet „Tim en Tom?” wier zonderlinge lotgevallen en ontmoetingen door Chr. van Abkoude zoo vermakelijk en onderhoudend worden verteld. Een aantrekkelijkheid te meer geeft het vijftigtal teekeningen van Louis Raemaekers die zich, evenals de schrijver, in dit boek op zijn best laat zien.
„Tim en Tom” zal stellig een groot succes worden.
HOLLANDSCHE JONGENS
door CHR. VAN ABKOUDE.
Geïll. door A. RÜNCKEL.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
In dit boek wordt ons een gezelschap Hollandsche Jongens voorgesteld, waaraan de lezers in alle opzichten een voorbeeld kunnen nemen. Niet alleen in de ontspanningsuren en bij het spel munten zij uit, maar ook op school staan ze goed aangeschreven. Wouter Dalberg een der klasgenooten die de club vijandig gezind is, geeft den leden heel wat te doen, maar hij moet ten slotte hun overwicht erkennen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | De Twee Broeders: Een Kennemer Legende uit de jaren 1420–1436 | |
Auteur: | Willem Jacob Hofdijk (1816–1888) | Info |
Auteur: | Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931) | Info |
Illustrator: | Arie C. Rünckel (1876–1956) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1918] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
9, 10, 78, 89, 129, 145 | [Niet in bron] | „ | 1 |
25 | , | . | 1 |
29 | boeder | broeder | 1 |
47 | Alertz. | Alertsz. | 1 |
72 | teruggegekregen | teruggekregen | 2 |
82 | „ | [Verwijderd] | 1 |
97 | bizonder | bijzonder | 1 |
101 | , | [Verwijderd] | 1 |
113 | toe | toen | 1 |
123, 143, 161 | [Niet in bron] | . | 1 |
133 | [Niet in bron] | ” | 1 |
161 | [Niet in bron] | , | 1 |
165 | aanbevelendswaardig | aanbevelenswaardig | 1 |