Title: Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging
Author: Jos. Loopuit
Release date: October 4, 2020 [eBook #63362]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)
HET ANARCHISME
IN DE ARBEIDERSBEWEGING
[5]
„Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed, die haar den dood brengen; zij heeft ook de mannen geteeld, die deze wapens voeren zullen—de moderne arbeiders, de proletariërs.”
(„Communistisch Manifest”, Hoofdstuk I, p. 14.)
De bezittende klasse heeft langs een reeks van revoluties zich den weg gebaand tot de heerschappij in maatschappij en staat. Zij heeft den strijd tegen het absolutisme tot in al de konsekwenties die daaruit voortvloeiden zegerijk gevoerd en zich naast de leiding van de produktie ook die van den politieken staat weten te veroveren.
Zij moest de politieke instellingen zoodanig wijzigen dat deze geheel in overeenstemming kwamen met hare produktieverhoudingen, zoodat de gansche structuur van de samenleving tot in den grond gewijzigd werd. Politieke en eigendomsverhoudingen moeten in een gegeven maatschappij in overeenstemming zijn met de in den schoot der maatschappij ontwikkelde produktiekrachten; anders is een vóórtontwikkeling van de maatschappij onmogelijk geworden. Dit ondervond ook de bourgeoisie in die landen waar zij onder [6]den druk van het feodale stelsel en de absolute monarchie groot geworden was, maar door politieke hinderpalen in hare economische en industriëele ontwikkeling belemmerd werd. Vandaar de revoluties der bourgeoisie, waarover zij zich later weliswaar is gaan schamen, maar die haar al het water van de zee, of liever al de inkt harer geschiedschrijvers, die getracht hebben hare historische gewelddaden te verbloemen of verkeerd voor te stellen, niet kan afwasschen.
De zegepraal van de bourgeoisie over de geheele linie heeft evenwel, historisch, zéér buitengewone gevolgen gehad. De bourgeoisie heeft door de volle ontplooiing der maatschappelijke krachten door middel van de groot-produktie het proletariaat op groote schaal voortgebracht; zij heeft dit tot de voorwaarde van haar eigen stelsel gemaakt. Was reeds, zoo lang er maatschappelijke produktie bestond, deze niet mogelijk zonder een categorie van menschen, die arbeidden en een zeker kwantum van hunnen arbeid aan de maatschappij hadden af te staan, de moderne kapitalistische produktiewijze is veel verder moeten gaan: zij moest eene bepaalde klasse scheppen van menschen, die arbeidden om loon; niet alleen tot instandhouding van zichzelf en hun gezin, maar ook om den groei van het kapitalisme zelf mogelijk te maken.
En in nog een ander opzicht moest het kapitalistische systeem op modernen voet veel verder gaan.
Gedurende een lange periode onder het kapitalisme had de loonarbeider, als gezel bij den patroon werkende, dikwerf een kommervol bestaan, maar toch nog altijd een gegrond uitzicht op een betere toekomst, die hem zelfstandigheid beloofde, de groote kans om zelf meester te worden en, op zijn beurt dus, de exploitant van anderer arbeidskracht.
Het kapitalisme in de groote nijverheid echter heeft de scheiding tusschen de arbeidsmiddelen en den menschelijken arbeid zoo konsekwent doorgetrokken, dat die arbeidsmiddelen mede het bepaalde monopolie van de kapitaalkrachtige klasse geworden zijn. Zijn produktiewijze, die alles zooveel mogelijk massaal, zooveel mogelijk snel en zooveel mogelijk goedkoop moest voortbrengen, had de groote, dure machines met stoom en later met electriciteit tot [7]grondslag, die niet alleen de koopkracht van den kleinen voortbrenger te boven gingen, maar hem ook hoe langer hoe meer de gelegenheid benamen om op de open markten mede te kunnen concurreeren. Het schiep dit monopolie echter niet alleen op het gebied der arbeidsmiddelen, maar het breidde zich ook uit tot dat van de grondstoffen. Ook deze monopoliseerde het hoe langer hoe meer, doordien het de prijzen daarvan dermate opdreef, dat voor de kleine voortbrengers de gelegenheid tot concurreeren, hun nog open gelaten aan de eene zijde, hoe langer hoe meer onmogelijk werd gemaakt.
Deze voorname oorzaken hebben er toe medegewerkt, de kans van den arbeider om eenmaal zelf baas te worden, vooral voor het terrein waarop de groot-produktie heerschende werd, geheel en al te doen verdwijnen. De arbeider werd daardoor de loonslaaf, die niet alleen om loon werken moest, ter vermeerdering van de winsten die het kapitalisme versterkten, maar die, als behoorende tot een gansche klasse van loonarbeiders in gelijke positie, niet alleen zelf loonarbeider was, maar een bepaald soort menschen ging voortbrengen, gedoemd om te arbeiden voor anderen van de wieg tot aan het graf. Hierbij komt nog dat door de, tot in het minutieuze doorgevoerde verdeeling van den arbeid, mede een verschijnsel van de groot-industrie, met de ten top gevoerde mechanische voortbrenging, de arbeider niet alleen deel-arbeider, maar, voorzoover de groot-industrie in het spel komt, niets dan een „aanhangsel van de machine” werd; zoodat het feitelijke bewustzijn, dat de arbeidersklasse van vroeger nog doortrok, dat men zijn vak geleerd had in dikwijls vrij ruime leertijden en dus als arbeider nog iets waard was, mede door de ontwikkeling van de groot-industrie hoe langer hoe meer werd uitgewischt.
Door de monopolisatie van het gansche bedrijfsleven eenerzijds en de knechting van de loonarbeidersklasse anderzijds, kreeg nu het kapitaal hoe langer hoe meer het aanzien van een maatschappelijke macht; het werden hoe langer hoe minder de personen, maar des te meer het kapitaal, dat de groote macht in de samenleving was.
De groot-industrie, men verlieze het mede niet uit het oog, volbracht nog een scheiding: zij scheidde niet enkel den [8]bezitter van de arbeidskracht zoo volkomen mogelijk van het bezit der arbeidsmiddelen, maar zij scheidde ook den vroegeren voortbrenger, den direkten ondernemer, van de arbeiders. De groote fabriek kon niet meer het eigendom zijn van één man, zij werd het eigendom van de maatschappij op aandeelen, aan wier hoofd de direkteur kwam; het fabriekssysteem werd een tot het toppunt van volmaaktheid doorgevoerde hiërarchie van ambtenaren en klerken, meesterknechts en onderbazen, die allen langzamerhand als even zoovele drijvers, beter slavendrijvers, het vijandig gevoel, dat den modernen fabrieksarbeider bezielde tegenover die reuzenmacht die hem beheerschte, kwamen versterken en bij hem steeds dieper het gevoel vestigden, dat onder het maatschappelijk systeem van voortbrenging, dat zulke toestanden schiep en voortontwikkelde, voor hem de hoop om ooit iets anders te worden dan een stuk van de machine, wel voor goed verloren was. De oude, z.g.n. „patriarchale” samenwerking van knecht en baas ging geheel verloren; de onderwerping van het eene deel van de menschheid aan het andere was door de groot-industrie en het groot-kapitaal zoo volkomen mogelijk geworden.
Zoo hebben het omwentelen van de voortbrengingsmacht van het kapitaal en de daaruit natuurlijk voortvloeiende verdere overmacht in het sociale leven, het kapitaal gemaakt tot een sociale macht, die in de maatschappij zelve, economisch gesproken, de opperheerschappij voerde. De personen der bezittende klasse losten zich op in de fabrieksbezitters, aandeelhouders, grondbezitters, geldschieters, dus in even zoovele maatschappelijke armen van de groote kapitalistische opslurpmachine, die ten doel had steeds meer meerwaarde uit de arbeiders, meer winsten uit de consumptie en meer bezit van den kleinen man in zich op te zuigen. Die aldus het bloed van elke natie telkens meer naar één kant opdrong, zoodat één deel, niet alleen industrieel en finantieel, maar ook letterlijk in ieder opzicht: in wetenschap, in beschaving, in kunst en in genot, de alles monopoliseerende klasse werd. De bourgeoisie alleen kreeg [9]het monopolie van de studie. Zij werd machtig op het gebied van het rechtswezen en de wetenschap van staat en maatschappij; hare vertegenwoordigers maakten de wetten en waren de aangewezenen om recht te spreken; hare vertegenwoordigers maakten als het ware de staathuishoudkunde tot een tak van burgerlijke wetenschap, d.w.z. van een wetenschap, die bij haar onderzoek niet in de eerste plaats ten doel had, objectief, het bestaande en door de private produktiewijze gevestigde systeem van voortbrenging en verdeeling te toetsen aan het nut dat voor de menschheid in het algemeen daaruit voortvloeide, maar die steeds uitging van dat bestaand systeem, welks eeuwigheid en noodzakelijkheid reeds a priori verstond. Zoodoende werd de wetenschap van de staathuishoudkunde, oorspronkelijk als wetenschap der maatschappij bedoeld, een wetenschap van en voor de bezittende klasse en daardoor ook tevens een geestelijk wapen in de handen der kapitaalkrachtige, het proletariaat uitbuitende klasse, om de knechting der arbeidersklasse wetenschappelijk, d.i. onomstootelijk en als ten eeuwigen dage geldend te helpen bewijzen.
De bourgeoisie werd ook de meesteresse van de kerk, wier dienaren zich uit hare rijen recruteerden en die door middel van den kansel mede de arbeiders beheerschten; zoodat hetgeen dezen elken dag van de week op de fabriek werd voorgepraat: gehoorzaamheid en onderworpenheid, des Zondags, theologisch, nog eens werd herhaald. Dat de arbeidersklasse hier op aarde geknecht, onderworpen en van alle genot en kennis verstoken was, dat was alleen om hen voor den hemel en het hiernamaals geschikter te maken. Het officieele, kerkelijke christendom scheen zich bij uitstek tot een zoodanig onderdrukkingsmiddel te leenen.
Zoo was de bourgeoisie op het maatschappelijk terrein almachtig geworden. Zij had de klassetegenstellingen op elk gebied van maatschappelijk leven zoo konsekwent op de spits gedreven, dat het wel niet anders kon, of hun bestaan moest zich langzamerhand voelbaar en zichtbaar maken in de rijen der arbeidersklasse, wier zelfbewustzijn zij gedurende de heerschappij van een paar eeuwen hoe langer hoe meer uitgedoofd had.
Zij maakte, door de konsekwenties van haar maatschappelijk [10]stelsel tot op het laatst toe door te trekken, den klassenstrijd tot een akuut feit, tot een sociaal verschijnsel bij uitnemendheid.
Maar de bourgeoisie deed nog meer dan het gansche maatschappelijke terrein voor zich in te palmen en zich de alleenheerschappij hierop te verzekeren. Zij nam ook het politieke terrein voor hare klasse in beslag. Toen zij de staatsmacht veroverd had om hare maatschappij voor goed te kunnen vestigen, herschiep zij de feodale, absolute staatsmacht in den modernen staat, die van nu af geschikt werd gemaakt om het kapitalistische systeem in al zijn vertakkingen te verdedigen en te beschermen. De kapitalistisch-burgerlijke staat werd tot een moderne Dwing-Burcht van het kapitalistische systeem, dat voor alles eischte: gehoorzame onderworpenheid van den arbeider en zijn klasse aan den wil en de despotie van de bezittende klasse, gewillige uitbuiting van den arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen door den kapitalist.
Onderworpenheid niet enkel op de fabriek en in de werkplaats, maar ook aan de wetten der bourgeoisie, aan de burgerlijke rechtspraak; onderworpenheid aan de regeering van de bourgeoisie, aan de door hare agenten in staat en gemeente gemaakte wetten en verordeningen. Onderworpenheid ook aan het stelsel van belastingheffing door den burgerlijken staat, waarbij de lasten, tot instandhouding van dien staat, voor een zeer groot deel afgewenteld werden op de schouders der arbeidende klasse; onderworpenheid niet minder op het gebied der verdediging van het land, waarbij de zonen der arbeidersklasse, omdat zij de talrijkste klasse is, gedwongen werden gedurende een gedeelte van hun leven geschikt te worden gemaakt om de heerschappij van de bezittende klasse te helpen bestendigen en te verdedigen, en om te vechten, als het moest, voor een land, waarin hunne klasse niets dan een slavenklasse is. [11]
„Den klassenstrijd van het proletariaat zoo doelbewust en doelmatig mogelijk te maken, dat is de taak van de sociaal-demokratie.”
(K. Kautsky, „Das Erfurter Program”, p. 240.)
De klassenstrijd is een economisch feit, dat uit de produktiewijze der bourgeoisie voortvloeit, uit economische klassetegenstellingen, die de noodzakelijkheid van de uitbuiting der arbeidersklasse door het kapitaal in de allereerste plaats tot voorwaarde hebben; hij is tevens een politieke strijd geworden, door de hiervoren genoemde oorzaken.
De bourgeoisie maakte, zoodra zij heerscheresse geworden was van den staat, natuurlijk van hare macht het meest praktische gebruik. Hierdoor werd het besef der arbeiders, dat ook op politiek terrein de bourgeoisie hun vijand was en daar bestreden moest worden, telkens meer en meer gesterkt. Uit dat groeiende bewustzijn is de moderne arbeidersbeweging geboren.
De moderne arbeidersbeweging dagteekent, theoretisch, van den tijd dat het „Communistisch Manifest” is verschenen, dat het eerst de arbeidersklasse zoo volkomen mogelijk het beeld harer eigene ontwikkeling voorhield en haar aanwees waarvoor zij te strijden had; praktisch van den tijd dat de engelsche arbeiders hunne door allerlei oorzaken in het zand geloopen, nochtans heldhaftige „Chartistenbeweging” hadden.
Maar noch „Communistisch Manifest,” noch „Chartistenbeweging” hebben direkt de moderne arbeidersbeweging doen geboren worden. Zij is een verschijnsel dat eerst nà de revolutionaire periode der bourgeoisie, lang na 1848 kon ontstaan en het eerst werkelijkheid is geworden door de „Internationale” van 1864. Deze Internationale was de eerste praktische geboorte van de moderne arbeidersbeweging, die [12]n.l. aan wier spits de sociaal-demokratie voortaan bestemd was te marcheeren. Het „Communistisch Manifest” maakte den klassenstrijd tot het middenpunt van de beweging, vestigde die beweging voor goed op de basis van den klassenstrijd.
De sociaal-demokratie is de uitdrukking van het wezen van dien klassenstrijd, de moderne bewustwording van de arbeidersklasse, die in de kapitalistische produktiewijze niet de laatste phase ziet van de maatschappelijke ontwikkeling, maar wèl het laatste stadium van de klassenmaatschappij. Die in de ellende van het kapitalisme niet al de ellende in het algemeen zag, die niet uit te roeien was, maar het gevolg van het kapitalistische systeem, dat die ellende schiep en cultiveerde, ten einde er zijn eigen groei en bloei op te kunnen opbouwen. Die in den arbeider den voortbrenger deed zien, door de uitbuiting van zijn arbeidskracht de voortbrenger van de meerwaarde geworden, welke voortbrenging de kern en het wezen van het kapitalistische systeem was geworden. Die dat kapitalistisch systeem, omdat zij dit weer als een laatste, maar als een vergankelijk proces van maatschappelijke voortbrenging en ruil deed kennen, ook het grondigst kon critiseeren, door aan te toonen, dat het stelsel de voorwaarden van zijn zelfontwikkeling, zelfontbinding en dus ook zelfvernietiging in zich bevatte. En die de arbeidersklasse dáármede het bewustzijn eener nieuwe hoop op de toekomst kon geven, de wetenschappelijke zekerheid en dus de reëele hoop tevens, dat het systeem waaronder zij zoo leed, plaats moest maken voor een hoogeren vorm van produktie, niet menschen-uitbuitend en dus niet mensch-onteerend als het huidige; terwijl dit systeem, krachtens zijn aard en wezen, dien nieuwen, hoogeren vorm van maatschappelijke produktie in zijn eigen schoot uitbroedde.
De sociaal-demokratie leerde de arbeidersbeweging niet alleen het woord organisatie kennen, maar toonde haar, dat de daad meer waard is dan het woord en dat het vormen van eene organisatie van arbeiders, ten doel hebbende den praktischen strijd, méér waard is dan tal van philosophisch gekleurde, zich in bespiegelingen verliezende bewegingen, disputen en berekeningen hoe een toekomstige maatschappij er wel zou kùnnen uitzien en of in de te verwachten samenleving [13]de bezitsvorm collectief of communistisch zou wezen.
De sociaal-demokratie leerde den arbeiders strijden; strijden met zooveel mogelijk kans op succes, doordien zij hun het doel deed kennen, waaròm gestreden moest worden; strijden met zoo min mogelijk verlies van energie, doordien zij hun de juiste middelen deed kennen waarmede gestreden moet worden; strijden met een zoo groot mogelijke bewustheid, doordien zij zoo klaar mogelijk den arbeiders de noodzakelijkheid van organisatie en demokratische discipline voor oogen hield en hun daardoor wees hoe gestreden moest worden.
De sociaal-demokratie leerde den arbeiders, dat in den opbouw van de arbeidersorganisaties ook de gedeeltelijke afbraak van de kapitalistische maatschappij stak. Zij leerde hun, dat de ingroeiing van hare macht in den burgerlijk-kapitalistischen staat, dezen langzamerhand moest ontwrichten. Zij leerde den arbeiders de vormen van organisatie, die het meest doeltreffend waren voor den dubbelen strijd dien zij voerden: de strijd tegen de direkte uitbuiting van het patronaat en het industriëele grond-kapitalisme, en die welke op politiek gebied, tegen de klasseheerschappij van de bourgeoisie in den staat, met hare feitelijke aanhangsels van het klasseleger, de klasse-justitie, de klasse-wetenschap en het klasse-onderwijs, gevoerd moest worden. Zij toonde den arbeiders, op historische en werkelijk bestaande gronden aan, dat elke klasse die hare economische positie beter wil maken en ten slotte, door de logische ontwikkeling gedreven, bestemd was de leiding van de gansche produktie te nemen, ook haar invloed op de staatsmacht moest trachten te verkrijgen voor het eerste doel en voor het laatste de staatsmacht moest zien te veroveren. Zij toonde den arbeiders, dus de waarde van vakvereenigingen, als strijdlichamen tegen de economische uitbuiting, niet minder dan de waarde van den arbeid op politiek terrein tot het veroveren van alle die sociale voordeelen, die de vakvereenigingen niet of niet geheel en al veroveren konden: een doortastende en ingrijpende arbeidswetgeving. Zij leerde den arbeiders, dat de staat is het klasse-instrument van de bezittende klasse en haren aanhang, en geenszins een leeg begrip dat boven [14]de menschen zweefde. Dat hij die dat instrument bezit, daarmede heel wat in het voordeel van zijn klasse en in het nadeel van de onderliggende klasse doen kon. Zij demonstreerde met de feiten, dat het moderne parlementairisme, de afvaardiging naar de parlementen, de afvaardiging was van de bourgeoisie, die naar die colleges hàre afgevaardigden zond, gelijk men naar commissies zijn mandatarissen zendt, en dat de fiktie, dat deze menschen daar het „gansche volk” vertegenwoordigen, feitelijk een uitvindsel was van de burgerlijke staatsrechtmakers. Zij leerde den arbeiders dat in het stembillet voor die colleges méér zat dan een middel om de heerschappij van de bourgeoisie te versterken, zooals het zeer uitgebreid kiesrecht in Engeland en het algemeen kiesrecht in Frankrijk dat hadden doen zien. Zij gaf den weg aan om van het stembillet, dat een middel tot „onderdrukking” was, een middel tot „bevrijding” te maken, door in het juiste gebruik daarvan de methode aan te geven, om ook in de parlementen de stem van de arbeidersklasse te doen hooren en de arbeiders in massa de gelegenheid te geven hunne belangen dààr te doen bepleiten waar de wetten gemaakt werden. Zij wees er de geleerden ook op, dat de inwendige verdeeldheid van de bezittende klasse voor de arbeidersklasse, mits zij zelfstandig en gesloten optrad, één in beginsel en gedisciplineerd in optreden, een gunstige gelegenheid bood, om die dadelijke hervormingen te veroveren, welke aan de arbeidersklasse, althans voor het tegenwoordige, een zoo groot mogelijke verzachting van haar economisch lijden en een grootere opheffing uit haren staat van maatschappelijken en geestelijken nood konden geven.
Kortom, de sociaal-demokratie emancipeerde de arbeidersbeweging uit het utopisme van een vroeger, onbewust tijdperk, uit de phrase der demagogie, die met één slag de heele maatschappij uit hare voegen zeide te kunnen rukken en de nieuwe in hare plaats te kunnen stellen. Zij scheurde de arbeiders geheel los van de burgerlijke gedachtenwereld, doordien zij aan hun leven en aan hun denken een nieuwen inhoud kon geven. Zij wist hunne harten te veroveren, door daarin een nieuw ideaal te planten, en zij maakte zich niet minder van hunne hersenen meester, door het weten en het begrijpen van het wezen der maatschappij en van het doel [15]der gansche beweging tot een geheel nieuw uitgangspunt van het denken te doen worden.
Door de sociaal-demokratie is de moderne arbeidersbeweging, zoo compleet als wij haar kennen, het eerst een werkelijk feit geworden. Zij heeft dit resultaat bereikt door vast te knoopen aan de werkelijkheid, en het massale en sociale karakter van het proletariaat zelf tot het uitgangspunt te nemen van hare gansche beweging en hare taktiek. [16]
„Op elk ideologisch gebied is de traditie eene groote conservatieve macht.”
Fr. Engels.
De hier geschetste opvatting van de historische taak der arbeidersklasse, de samenvoeging van de beweging van het proletariaat tot een zoo groot mogelijk geheel, waarvan de onderdeelen een zoo groot mogelijke mate van zelfstandigheid kunnen hebben, zonder dat aan het geheel in eensgezind handelen afbreuk wordt gedaan, is op zichzelf zoo goed een historisch produkt, als de theorie dat was, waaraan zij haar ontstaan dankte.
Eerst door hare ontwikkeling heeft de arbeidersbeweging in de verschillende landen van kapitalistische produktie zich de ervaring kunnen verwerven, die leidde tot de toepassing en de bewuste doorvoering eener algemeene taktiek van organisatie en van strijd, die dan, betrekkelijk langzaam slechts, door de arbeidersmassa’s algemeen begrepen werd.
Deze langzaamheid kan inderdaad niet verwonderen. Het proletariaat is weliswaar materieel het produkt van de moderne ontwikkeling van het kapitalistisch produktiesysteem in het stadium zijner hooge ontwikkeling, maar het is geen levenlooze klomp. Het wordt door levende menschen gevormd, [17]waarvan een deel, door reeds eeuwenlang proletariërsleven, tot meer of minder diepte van demoralisatie en degeneratie is vervallen, terwijl een ander deel uit maatschappelijke klassen voortgekomen is, waarin uit krachte van eeuwenlang zelfstandig economisch bestaan, zich zeer sterke tradities hebben vastgenesteld, die de ondervonden declasseering niet heeft kunnen uitroeien.
Zoo komt het ook dat, al dwingen de economische verhoudingen telkenmale het moderne proletariaat tot een compacte aaneensluiting, deze even zoovele malen weder wordt doorkruist en doorsneden door allerlei voorstellingen en begrippen die in de arbeidersklasse zelve leven. Deze stemmingen en stroomingen in de arbeidersklasse zelve zijn dan het terrein waarop de demagogie en het utopisme een gemakkelijk spel vinden. Bij eenigszins schrandere exploitatie is het dan in het geheel niet moeielijk om door te werken op die stemmingen en voorstellingen, welker oorsprong in het verleden ligt, sektarisme op te wekken, scheidingen tusschen de arbeiders in het leven te roepen en aldus de eenheid van handelen voor een tijd lang te verlammen.
Daar zijn bij den opmarsen van het moderne proletariaat een aantal moeielijkheden te overwinnen welke geheel voortspruiten uit het wezen der moderne arbeidersbeweging zelve en die voor ieder land op zichzelf nog bovendien worden vermeerderd met de eigenaardigheden van landaard, historie, economische structuur, verhouding van geleerden en ongeleerden arbeid etc.
Niet overal gelukt het even snel ze te overwinnen; niet overal vinden de opvattingen van de beweging, de strijd en de taktiek in dien strijd reeds aanstonds een willigen bodem. Voor en na grijpt het kapitalisme de verschillende beschaafde landen aan en in die landen natuurlijk daarmede ook verschillende lagen en groepen, die voorheen wel-is-waar een kommerlijk, maar dan toch in ieder geval een economisch-zelfstandig bestaan hadden weten te lijden. De lagen van het zelfstandig handwerk worden natuurlijk hoe langer hoe vaster medegesleurd in het rad van de economische ontwikkeling, dat geen enkele groep blijft sparen en zoo de zelfstandige handwerker al niet dadelijk in de rijen der fabrieksproletariërs gesleept wordt, vaak met vrouw [18]en kind er bij, wordt hij op andere wijze toch onder het knellende juk van het groot-kapitaal geplaatst, dat hem tot huiswerker voor den fabrikant of voor den groothandelaar maakt.
In deze, in verschillende landen nog zeer breede groepen van tot proletariërs gedegradeerden of van menschen die eigenlijk met het proletariaat geheel op één lijn staan, maar voor wie de schijn van zelfstandigheid nog is blijven bestaan en de bedriegelijke gedachte aan verloren positie daardoor nog levendig blijft, komt natuurlijk ook de ellende die het kapitalistische uitbuitingsstelsel teweeg brengt, spoedig tot bewustzijn. Men gevoelt daar aan eigen lijf en leden spoedig genoeg wat het zeggen wil uitgebuit te worden, men komt er ook wel snel achter de waarheid, dat het maatschappelijk systeem er de schuld van is, maar in hun oogen is dat systeem een ingeslopen kwaad. De geest van de traditie, in hen nog zoo levendig, zegt hun dat het vroeger zooveel beter was en het kapitalisme, dat zij bezig zien hun bloed en merg op te zuigen, verschijnt voor hen als een demonisch systeem, een uitvindsel van de hebzucht der rijke lieden in de eerste plaats.
Deze oppositie tegen het kapitalistisch systeem is van zeer ouden datum reeds; zij is dikwerf losgebarsten in zeer hevige tooneelen van opstand van tot de uiterste grens van wanhoop gedreven groepen van arbeiders en hun gelijken, in de geschiedenis van de arbeidersbeweging geenszins zeldzaamheden. En alhoewel zij naderhand verdoofd is, omdat de arbeidersbeweging met de moderne vervorming van industrie, handel en transportwezen eveneens een ander karakter heeft aangenomen en aldus ook meer en meer tot het besef van andere middelen in den strijd tegen het kapitalisme is gekomen,—dat zij uit de gedachte-sfeer van de arbeidersklasse geheel is geweken, kan niet worden gezegd.
Zij vormde daarin, en ten deele geldt dit voor de bewegingen in sommige landen nog, het element, dat bij voorkeur neigt tot de vorming van allerlei utopistische voorstellingen omtrent de ontwikkeling van de maatschappij zelve en bijgevolg dus ook omtrent de strijdwijze denkbeelden koestert aan dien utopistischen gedachtengang ontleend. [19]
Wanneer men denkt, dat het kapitalistisch produktieproces niet een historisch-noodzakelijk gebeuren is, niet iets dat de maatschappelijke ontwikkeling doormaken moet, omdat het de onvermijdelijke voorwaarde is voor een hoogeren vorm van produktie, maar integendeel er een afdwaling in ziet, deels tengevolge van de verkeerdheid van het systeem, deels tengevolge van een soort verdorvenheid van de menschen, zucht naar geld, weelde, genot enz., dan zal men dergelijke ouderwetsche meeningen overbrengen op zijn strijdplan tegen de euvelen en de ellende, die men van de inwerkingen van het systeem ondervindt.
Daar komt bij, dat de bourgeoisie, die geestelijk niet minder dan economisch op de kapitalistische maatschappij haren stempel drukte, den arbeiders zooveel mogelijk haren gedachtengang omtrent staat, maatschappij enz. had ingeprent.
De arbeiders, die zich materieel spijzigen moesten met de kruimels die de bezittende klasse haar te eten gaf, werden in geestelijk opzicht nog veel meer op den afval aangewezen dien de bourgeoisie haar verstrekte. Dat dus de arbeiders burgerlijk denken en burgerlijk handelen, is een niet te verwonderen iets.
Nu past het vooral in de burgerlijke opvatting en beschouwing der maatschappij, om de ontwikkeling absoluut te nemen, d.w.z. niet als een proces van worden en vergaan, maar als een vastgegroeid iets, dat hier en daar aan den buitenkant nog veranderen kan, maar als geheel genomen voor geen wezenlijke vervorming meer vatbaar is. Zoo dacht weliswaar de bourgeoisie er niet geheel over, toen zij zelve nog een revolutionaire, d.w.z. onderdrukte klasse was, die tegen alle vormen van de haar verdrukkende samenleving verzet had te voeren, maar in hare latere ontwikkeling tot de klasse die geheel meester was van de leiding der produktie en tot meesteresse van den politieken staat, kwam die voorkeur voor het absolute weder boven.
Vervolgens is een sterk kenmerk van dien burgerlijken gedachtengang de opvatting dat de maatschappij een verbond is van individuen, elk op zichzelf, een optelsom van menschen, die om bepaalde redenen samenwonen en samenwerken en daartoe allerlei stilzwijgende overeenkomsten gesloten [20]hebben. Deze beschouwing ontleende natuurlijk haren oorsprong aan den toestand van desorganisatie, waarin de enkelvoudige warenproduktie de maatschappij had gebracht. Elken warenproducent achtte zich een element op zichzelf, dat tot de andere in geen enkele andere verhouding stond dan als voortbrenger of ruiler. Eerst een latere vorm van kapitalistische produktie deed den algemeenen en noodwendig bestaanden samenhang dier elementen weder duidelijk zien.
Maar toch bleef in de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing de individu het predomineerende element, de spil waarom de gansche samenleving draaide. De ideologische afspiegeling daarvan is de vrijheid van den persoon, die door cultiveerd, naarmate zij in de werkelijkheid meer illusoir werd gemaakt.
Nog een ander kenmerk van dit burgerlijk gedachtenleven was de opvatting omtrent den staat, d.w.z. de politieke organisatie van de menschelijke samenleving. De burgerlijke staat is een product van de burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling in de maatschappij zelve, die overal waar zij een gunstigen bodem vond, de verbrokkelde vormen van gemeenschapsleven tot een geheel heeft samengetrokken.
De noodzakelijkheid om zooveel mogelijk over een éénvormig, in politiek opzicht geheel onder dezelfde omstandigheden verkeerend territorium van handel en verkeer, tol, muntwezen etc. te kunnen werken, leidde tot die centralisatie op politiek gebied welke aan den politieken staat in zijn modernen vorm het aanzijn geschonken heeft.
De bourgeoisie, die uit den feodalen, absolutischen staat was gegroeid, vond daarin een vorm van regeering, d.w.z. bijeenhouden van een bepaalde nationale en economische eenheid en een zekere controle van het algemeen over de onderdeelen, die voor deze doeleinden moeielijk te gebruiken waren. Hare definitieve overwinning bracht met zich mede, het absolute koningschap en den adel voor goed het ingrijpen in de economische verhoudingen onmogelijk te maken en de ontwikkeling niet te belemmeren door het handhaven van eigenmachtig en met geweld in stand gehouden voorrechten welke nijverheid en handel op het hevigst schaadden. [21]
In zekeren zin was ook die feodale staat niet meer onbeperkt absoluut, maar moest hij voeling zoeken met het volk, al was dit dan nagenoeg alleen om de gelden los te krijgen die hij voor zijn voortbestaan noodig had. De bourgeoisie had dit systeem uit te breiden; het bijhangsel van het absolutisme had het tot het middenpunt te maken. Zij was daartoe gedwongen om de macht van den feodalen adel geheel en al te breken; zij moest de demokratie althans in beginsel invoeren, omdat dit haar eenige sterkte was.
Deze noodzakelijkheid bracht ook een nieuwe met zich mede, namelijk die van een algemeen vast terrein te scheppen voor de beraadslagingen over het algemeen belang, een algemeen vast en een zooveel mogelijk centraal punt van waaruit de regeering des lands geschieden moest. In plaats van het absolute koningschap, het centrale punt van gezag, kwam het parlement tot stand; in de plaats van de ministers des konings, dienaren en raadgevers, kwam de constitutioneele macht van de grondwet, die slechts aan het parlement verantwoordelijke ministers kende.
Afgezien nu van ettelijke tusschenvormen in verschillende landen, is in het algemeen in de landen met overwegend burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling de politieke evolutie deze richting uitgegaan. Het type daarvoor is bijv. eeuwenlang een land als Engeland geweest, naar welks vorm dan ook de meeste constitutioneele landen min of meer direkt gemodelleerd zijn.
Zeer opzettelijk wordt hier wat meer dan de lezer denkt dat noodig is bij de eigenlijke ontwikkeling van den parlementairen staat stilgestaan, omdat dit in het verband met de denkbeelden die wij naderhand zullen ontmoeten van het grootste gewicht is.
Het spreekt evenwel van zelf, dat de bourgeoisie—en vooral omdat zij het ten deele zelfs onbewust deed—zich met deze door de noodzakelijkheid van haar eigen bestaan en voortontwikkeling geschapen staatsmacht een instituut had voortgebracht dat, hoe meer het tot een centraal-heerschende macht werd samengetrokken, de zeer bescheiden grenzen, die men oorspronkelijk aan zijn werkkring toedacht, overschrijden moest. [22]
Dit gaat over het algemeen zoo met dergelijke soort van instellingen, die oorspronkelijk door de menschen binnen zeer enge grenzen gedacht worden, enkel als een vereeniging tot de verkrijging van enkele rechten of tot het waarborgen van persoonlijke veiligheid etc., en die door hun eigen ontwikkeling een steeds grooter uitbreiding aannemen en den kring hunner bemoeiing telkens en telkens vergrooten, totdat zij geheel uit hunne oorspronkelijke bedoeling zijn gegroeid en onherkenbaar geworden zijn.
De staat was dan ook vrij snel niet alleen meer de politieke vorm van de vereeniging van de leden der bezittende klasse, de machtsmachine ter beveiliging van de onbeperkte en onverkorte leiding van de produktie, maar breidde zijn werkkring uit tot een zekere mate van contrôle over de handelingen van de personen. Het gevolg daarvan was ook, dat hij zich als aparte macht zelfstandig ging maken, eigen begrippen ging formuleeren, het z.g.n. staatsrecht, en tot instandhouding van zichzelven ook aparte geldmiddelen ging vergen in den vorm van bepaalde en bij wetten geregelde persoonlijke heffingen, de belastingen.
Die wetten en die belastingen, welke natuurlijk met de toenemende ontwikkeling van het kapitalisme, de zucht om steeds nieuwe landstreken aan te grijpen, nieuwe lagen van menschen aan zijn suprematie te onderwerpen, even snel toenamen, in druk verhoogden, waren niet het minst in den begintijd van de burgerlijke glorie de steen des aanstoots van allerlei burgerlijke ideologen en de alsem die de zoetheid van de onbeperkte macht der bourgeoisie zoo vaak verbitterde.
Men kreeg het land aan dien staat die dreigde zich met alles te bemoeien, die steeds meer belastingen voor zichzelf eischte, die, en dit vooral was voor den kapitalist een haast niet te verduwen grief: zich meester maakte van een steeds grooter deel van de meerwaarde, welke in de oogen van den bourgeois zijn onvervreemdbaar „eigendom,” zijn „rechtmatig verworven” bezit was. Men haatte dien staat, die zich ook ging mengen in de aangelegenheden tusschen burger en burger, door middel van allerlei politiemaatregelen en verordeningen in het belang van het algemeen welzijn. Wat toch ieders welzijn was had ieder persoon, ieder individu [23]voor zich en niet een college van regeeringspersonen uit te maken.
Niet minder verbittering wekte de staat, omdat hij langzamerhand zijn neus ging steken in de aangelegenheden van den arbeid. Immers, elke kapitalist kon voor zijn geld zooveel arbeiders koopen als hij wilde, deze arbeiders waren voor den tijd dat hij hen kocht zijn onvervreemdbaar eigendom, zijn „arbeidscontract” liep over den termijn van den verkoop en dies was geheel de kracht van den arbeid, voor hem, naar de regelen van het recht: een „jus utendi et abutendi”1. Daar had geen staat zich in te mengen, geen wet had hem te beperken in zijn uitbuitingsrecht van gekochte arbeidskracht, noch van volwassen mannen, noch van vrouwen, noch zelfs van kinderen. De arbeider was een geheel vrij man, zoo leerde hem de theorie zijner staathuishoudkunde, wat hij deed deed hij uit geheel vrijen wil, hij kon gaan en komen waar en wanneer hij wilde en als hij zijn kinderen en zijn vrouw aan hem, den fabrikant, wilde afstaan, dan was het slechts tyrannie van de wet hem te belemmeren dien zoo lang te laten werken als het hem beliefde, en alle werk te laten verrichten dat hem goeddacht.
De staat had tot taak slechts een minimum van zorg te dragen voor de algemeene belangen van alle burgers; verder zich buiten de economische verhoudingen der burgers te houden: „Laisser faire, laisser aller”2, dan zullen de dingen het allerbeste marcheeren en de „natuurlijke harmonie” der economische krachten het best worden bereikt.
Deze haat tegen den staat is zeer typisch-burgerlijk. Wij zullen later de gelegenheid hebben aan te toonen, dat het revolutionaire proletariaat den staat eveneens bestrijdt. Maar niet den staat abstrakt, gelijk de burgerlijke ideologie den staat juridisch geabstraheerd heeft van zijn inhoud: de [24]burgerlijke staatsmacht, maar het geweld der bourgeoisie, bepaalde economisch-politieke werktuigen, die als het ware de attributen van den burgerlijken staat zijn en tevens ook zijn inhoud.
In deze ideologische woede tegen den staat als zoodanig worden de burgerlijke schrijvers alléén nog maar door hunne uitloopers, de anarchistische ideologen, overtroffen. Beiden echter bestrijden den staat zonder hem te treffen, omdat zij de idee: staat en niet den economischen en politieken inhoud daarvan aantasten. De bezittende klasse heeft het één enkele maal in ernst beproefd den staat in den hartader aan te tasten, n.l. door te weigeren belastingen te betalen. Het was in den „conflictstijd” van Bismarck met de Duitsche liberale bourgeoisie, in het midden van de zestiger jaren. Het werd evenwel niet ernstig doorgevoerd.
Ook het afstemmen van de begrooting in haar geheel, in de verschillende parlementen van de zijde der sociaal-demokratische afgevaardigden—die dat niet enkel deden om redenen in die begrooting zelf gelegen, maar om daarmede den klasse-staat geen vertrouwensvotum te geven van de zijde van het georganiseerde, klassebewuste proletariaat—is een revolutionair middel, dat, natuurlijk op veel breeder schaal toegepast, en met de groote massa van het georganiseerde proletariaat in den rug, den burgerlijken staat véél erger nadeelen kan toebrengen, dan al het mondeling en schriftelijk gesputter daartegen.
De grond voor dien haat bij de bourgeoisie tegen den staat in het algemeen en vooral tegen een sterken staat was evenwel niet een ideologische maar een zeer positieve. Ten deele heeft Lassalle het eenmaal zoo scherp-snijdend gezegd. Wij doen het best hem het hier te laten herhalen:3
„De koude onpersoonlijke betrekking van den ondernemer tot den arbeider als tot een zaak, tot een zaak die gelijk iedere andere waar op de markt, naar de wet van de produktiekosten wordt voortgebracht—dat is het, wat de geheel [25]specifieke, geheel ontmenschte physiognomie van de burgerlijke periode vormt!
Vandaar de haat onzer liberale bourgeoisie tegen den staat, niet tegen een bepaalden staat, maar tegen den staat in het algemeen, dien zij het liefst geheel zouden opheffen en in de burgerlijke samenleving zouden laten ondergaan, d.w.z. op al zijne punten zouden willen doordringen met de vrije concurrentie. Want in den staat komen nog altoos de arbeiders als menschen in aanmerking, terwijl zij, gelijk alles in de burgerlijke samenleving, waarin de wet van de vrije concurrentie heerscht, slechts naar den prijs der produktiekosten, slechts als een zaak in aanmerking komen.
Vandaar dus voor alles de tot het toppunt stijgende haat van de bourgeoisie tegen elken staat, hoe ook georganiseerd en samengesteld, om, daar zij den staat niet geheel kan opheffen, hem tenminste op zooveel punten als haar maar steeds mogelijk is in het individualisme van de vrije concurrentie op te lossen, om hem tenminste in zooverre als slechts mogelijk is aan de burgerlijke samenleving te assimileeren en onder de ontmenschende heerschappij van derzelver gebiedende wet te stellen.”
Men ziet dat ook Lassalle nog ten deele de ideologische voorstelling heeft eener tegenstelling tusschen burgerlijke maatschappij en staat. Hij stelt den staat evenwel boven die burgerlijke samenleving. Afgezien van deze burgerlijke afdwaling bij Lassalle, die op sommige voorname punten juridisch dacht, een afdwaling die overigens van ondergeschikte beteekenis is, komt hier scherp op den voorgrond wat de drijfveeren waren van dien burgerlijken afkeer tegen den staat.
De „vrije” persoon was voor de bourgeoisie, ten allen tijde, niet in de eerste plaats het subject, de mensch, maar het produkt; de „vrije” ruil gold niet in de eerste plaats den ruiler maar de waar, die zoo mogelijk tot zijn „volle waarde” moest worden gerealiseerd. Daarin trad de staat nu controleerend en dus bemoeiend tusschenbeide. Voor den staat moest natuurlijk het individu, als zoodanig, in de eerste plaats gelden. In een politieken gemeenschapsvorm, welke ook, kunnen wel groote groepen politiek worden buitengesloten van de uitoefening van bepaalde functies, maar juridisch [26]dienen alle als gelijken te worden beschouwd. Natuurlijk beslist de machtspositie der heerschende klasse, maar in zooverre als de maatschappij nu eenmaal niet een losse verzameling menschen is, maar een door de banden van produktie en ruil en een zekere, in de geschiedenis zich verwerkelijkende menschelijke solidariteit samengeweven en op de vervulling van elkanders behoeften aangewezen, natuurlijke associatie, moet de politieke staat in de individuen, die tot hem behooren, in de eerste plaats menschen erkennen.
Hieruit dus ontstond in den boezem der burgerklasse zelve de tegenstelling tusschen maatschappij en staat. Een tegenstelling, die bij de verschillende engelsche staatsrechtsleeraren uit uit begin van de 17e eeuw voorkwam, niet minder als bij de ideologen die, zooals William Godwin (1756–1836), den ganschen staat liefst zagen afgeschaft; maar die bij de burgerlijken alleen maar zoovèr ging, dat zij den staat in zijn werking tot de allerbescheidenste rol teruggebracht wenschten te zien: de bewaking van den particulieren eigendom. Of gelijk Lassalle het zoo drastisch mogelijk zeide: de staat als politieagent en als nachtwacht!
De gansche burgerlijke opvatting van toen was dat de staat een noodzakelijk kwaad was; hare geleerden gingen steeds van de burgerlijke concurrentie uit, namelijk dat de menschen tegen elkander vechten om het grootste brok. Het „bellum omnium in omnes” („de strijd van allen tegen allen”), dat was in den grond van de zaak het burgerlijke uitgangspunt in de beschouwing van de verhouding van het individu tot de gemeenschap, zooals dit reeds door den engelschen staatsphilosoof Thomas Hobbes (1588) geleeraard was. Deze zag evenwel in den absolutistischen staat, met een allesbeheerschend vorst aan de spits, de eenige oplossing om een gemeenschapswezen als het burgerlijk-kapitalistische in stand te houden.
Doch deze beschouwing is typisch voor de burgerlijke opvatting gebleven, die dan ook tot ver in de vorige eeuw de leer verkondigde, dat elkeen maar voor zichzelf moest weten hoe hij door de wereld kwam. Het „zelf-help” werd toen de levensleer van elk rechtgeaard bourgeois en dit zou nog minder geweest zijn, ware het niet dat deze burgermanstheorie de ondergrond van een gansch stelsel werd, [27]dat in hoofdzaak dienst moest doen om de arbeidersklasse te worden bijgebracht en ingeprent.
Staatshulp verzwakte den individu, zoo verklaarde men den arbeiders de zaak; de arbeider moest zichzelf helpen. Wetten waren niet in staat de arbeiders te sterken, zij zouden hen integendeel verzwakken; de „zeden” moesten „verbeterd” worden en daartoe konden wetten niet dienen, enz. enz.
Dat evenwel juist door de rechtsbescherming en eigendomsbeschutting, door strafrecht en burgerlijk recht met alle toebehooren van dezen, de staat den particulieren eigendom versterkte; dat door zijn tal van naar buiten gerichte instellingen, de staat den kapitalistischen handel geweldig bevorderde; dat door het meer en meer volmaken van zijn Post-, Bank-, Munt- en Verkeerswezen, de staat de winsten van de bourgeoisie ontzettend deed vermeerderen,—dat alles vertelde men de arbeidersklasse niet. Voor deze had men alleen den staat als boeman; alsof zij bij eigen ervaring niet reeds wist dat die burgerlijke staat de „straffende hand” voor haar, maar het „liefelijke gemoed” slechts voor de bezittende klasse had!
Dit conflict tusschen staat en burgerlijke samenleving werden de burgerlijke staatsleeraren zich echter nooit geheel bewust. Immers, zij konden noch objectief genoeg tegenover de burgerlijke samenleving komen te staan, omdat zij de uitbuiting van menschelijke arbeidskracht, die aan deze ten grondslag ligt, niet konden toegeven, noch objectief genoeg tegenover den staat zelven, omdat zij in dezen niet het bepaalde klasse-instrument konden doorzien. Daarom behielpen zij zich altijd maar met frases en ontwierpen zij de frase van den burgerlijken „Rechtsstaat”, een mystiek ding, dat boven de menschen zweefde om objectief „recht te doen”4. Nu is wat recht is, in de burgerlijke maatschappij [28]enkel te weten uit wat men in dezen, op grond van aan de privaat-kapitalistische produktie- en toeëigeningswijze ontleende noodzakelijkheden eenmaal als zoodanig heeft gecodificeerd, daar een absoluut recht niet bestaat. Zoo ziet men dat men met dezen „rechts”-staat in hetzelfde kringetje rond kan blijven draaien. De staat op te lossen in de samenleving kon niet, want dan miste men de rechtsbescherming en bevordering van de privilegiën van den eigendom, de veiligheid van het bezit en het profijtelijke van de staatsorganisatie in het algemeen. Andersom liep men het groote gevaar een te sterken staat te krijgen, waardoor alweer de macht tot uitbuiting over de arbeidersklasse dreigde beknot te worden; en dat niet alleen, maar ook het andere gevaar werd daardoor grooter, n.l. dat een te sterke staat meer en meer burgerlijk eigendom in den vorm van belastingen naar zich toe zou kunnen halen.
Hier hoort geen verdere beschouwing meer thuis over de manier waarop de burgerlijke staat sedert zijn bestaan tot op heden toe, zich altoos, laveerenderwijs zou men kunnen zeggen, gepoogd heeft uit zijn ontzettend moeielijke positie tusschen hangen en wurgen te redden.
De bezittende klasse is zich hare eigen positie in den staat eerst wat sterker bewust geworden toen het reeds te laat was, namelijk toen er reeds sterke, niet meer uitroeibare sporen waren van een arbeidersorganisatie, met het bepaalde en bewuste doel, haar hare macht in den staat te betwisten. Doch hierover later meer.
Intusschen, wat de burgerlijke theoretici, die natuurlijk de bepaalde belangen van de bourgeoisie hadden te verdedigen, zich niet bewust konden worden, dat begrepen de burgerlijke ideologen toch wel. Aan een dergelijke bewustwording dankt bijv. het bekende opschrift, waarop ook anarchisten zich wel beroepen hebben,5 „The Man versus the State” (De mensch tegenover den Staat), zijn ontstaan.
Ook Ibsen was zich zeker dat conflict bewust. In een brief [29]aan Brandes schrift hij o.a.: „De staat is de vloek van het individu. Waarmede is de sterkte van Pruissen gekocht? Met het opgaan van den enkeling in het politiek en geografisch begrip. De kellner is de beste soldaat.—De staat moet verdwijnen! Bij deze revolutie zal ik aanwezig zijn. Men ondergrave het staatsbegrip, men stelle de vrijwilligheid en het geestelijk elkander verwante als het eenig-bepalende voor een vereeniging op, dat zal het begin van een vrijheid zijn, die iets waard is.”6
Maar in den ideologischen gedachtengang weêrspiegelt zich wel het conflict, maar niet de economische en politieke oorzaken van het conflict. De mensch bleef het zelfstandig individu, het abstractum-mensch, die in en door zijn zelfontwikkeling zijn persoonlijkheid pas kon uitleven; en het conflict tusschen hem en den staat was gegrond in de beperking dezer vrijheid, die de staat op hem toepaste.
Dit abstracte begrip vrijheid, als het onontbeerlijk attribuut van de persoon, door en in de burgerlijke beschouwing der dingen gehuldigd en geijkt, was het dat het conflict aan het licht bracht. Dat vrijheid evenwel „noodzakelijk een produkt van historische ontwikkeling” was;7 dat dus zoowel de menschelijke vrijheid tegenover de natuur als die in de samenleving van menschen tegenover elkander van bepaalde trappen van menschelijke ontwikkeling en beschaving afhankelijk was; vervolgens, dat evenals met betrekking tot de verhouding van de menschen tegenover de natuur, de hoogte van ontwikkeling waarop dezen het gebracht hebben, in het beheerschen der natuurkrachten, alleen hun vrijheid tegenover de natuur bepaalde, evenzoo dus ook de mate van beheerschen der economische krachten in de samenleving, onze vrijheid in die samenleving zelve, dat was iets dat deze ideologie wel vreemd blijven moest.
Overigens, voor wie het menschelijk denken „souverein” denken is; voor wie het individu in zijn ontwikkeling niet [30]gebonden is aan bepaalde, van zijn wil onafhankelijke, maatschappelijke verhoudingen, waarvan die, welke den ganschen bouw van de samenleving bepalen, de voornaamste zijn, die zal de waarheid, dat wij ons als menschen het meest vrij gevoelen, als wij ons, door wederzijdsche overeenkomsten, het meest in onze absolute vrijheid beperken kunnen, wel altijd verborgen blijven.
Op deze burgerlijke ideologie, die zich historisch en praktisch in een doodloopende steeg terecht zag komen, zijn nu de verdere, anarchistische conclusies gebouwd.
„Leicht an einander wohnen die Gedanken
Doch hart im Raume stoszen sich die Sachen.”
(Schiller, „Wallenstein.”)
Het eerste gevolg van de vernielende werking, die het kapitalistische systeem, gekomen tot de volle middaghoogte zijner ontwikkeling, op de menschheid in het algemeen, op de beschaving, de zedelijkheid, de physieke ontwikkeling van de groote massa uitoefende, was, nevens het verzet van een klein deel dier massa daartegen, het zoeken naar middelen om aan deze vernieling als stelsel te ontkomen. Dit geschiedde bovenal van de zijde van enkele hoogbegaafde, moedige menschen, wier denken over de maatschappelijke verschijnselen juist daardoor aangetrokken werd en die in de eerste plaats, idealisten als zij waren, aanknoopten bij de ideeën, die de bourgeoisie zelve, in haar meest revolutionairen tijd, als de algemeene grondslagen eener menschelijke samenleving had verkondigd.
Uitgaande van de beschouwing die indertijd, toen de bourgeoisie nog de samenleving geheel naar haar model moest reorganiseeren, de heerschende was en die van het grondbeginsel uitging, dat het doel van elke maatschappij en dus ook van elken maatschappelijken vorm moest wezen, de bereiking van een zoo groot mogelijke hoeveelheid geluk voor [31]het grootst mogelijke getal, gingen zij de onder burgerlijke heerschappij gevestigde maatschappij onderzoeken en aan deze door haar zelf geleeraarde beginselen toetsen.
Dat was de eerste door de maatschappelijke ontwikkeling van het kapitalistisch systeem gekweekte en door de ervaring gerijpte kritiek van de maatschappij, getoetst aan het algemeen ideaal van de menschheid dat eeuwen na eeuwen door de hoofden van de besten onder de menschen had gespookt en als het ware onuitroeibaar daarin had geleefd.
Maar het was nog meer dan dit. Het was ook de eerste economische kritiek op de doelmatigheid van de eigenlijk in den blinde gegroeide kapitalistische samenleving, door de in de maatschappij van het kapitalisme zelf gekweekte pogingen om de blind-werkende economische krachten te leeren beheerschen.
Wie van het kapitalistische produktiesysteem spreekt, spreekt van concurrentie, van vernietiging van sociale krachten elken dag terwille van de subjectieve voortbrenging, van planloosheid en anarchie in voortbrenging en verdeeling.
De kritiek op de doelmatigheid, d.w.z. op een in het belang van de beschaving noodzakelijk voortbestaan van de bestaande kapitalistische produktiewijze, moest dus tevens naar deze zijde, naar de zijde van haar doelmatigheid, een niet minder vernietigende worden, dan zoo zij beschouwd werd uit het oogpunt van het ideaal van het grootst mogelijke sociale geluk voor het grootst mogelijke getal.
Uit deze bewustwording van de tegenstellingen tusschen de kapitalistische werkelijkheid en het sociale ideaal, was reeds het oudere utopisme geboren geworden. Maar uit het daarmede gepaard gaand redelijk onderzoek naar de noodzakelijkheid van het bestaande stelsel, getoetst aan de voortreffelijkheid zijner technische en produktieve samenstelling, werd het utopische socialisme geboren, gelijk dat in drie mannen voornamelijk zijn meest verheven en meest duidelijke uitdrukking vond: in Saint-Simon, in Fourier en in Robert Owen.
Doch hoeveel schoons elk op zichzelf deze drie groote pioniers in het afbreken van het heerschende stelsel ook te genieten gaven, hoe scherp en hoe juist zij de geweldige euvelen van het stelsel en zijn zwakke zijden wisten bloot te [32]leggen, hun ontbrak nog in het algemeen het duidelijk inzicht in de ontwikkeling van de maatschappij.
Idealisten als zij waren, gingen zij bij de beschouwing van de praktische werkelijkheid uit van de idee en zochten zij, moesten zij zoeken, niet de overwinning van het heerschende stelsel door de eigenschappen van dat stelsel zelve, maar door een verandering van denkbeelden onder de menschen. De menschen deden verkeerd omdat zij verkeerd dachten, kon men hun evenwel maar eenmaal overtuigend genoeg aantoonen dat zij verkeerd dachten, dan zouden zij hunne handelingen en hunne gansche praktijk wel eveneens daarnaar weten in te richten.
De strijd in deze wereld is er een om de gerechtigheid op aarde en deze zou zegevieren ondanks alles: „Fiat justitia pereat mundus”8, gelijk de koningsberger wijsgeer het in zijn tijd zeide.
Doordien de socialistische utopisten de werkelijkheid van het kapitalisme niet klaar zagen, zagen zij ook het element van beweging in de maatschappij zelve over het hoofd. De tegenstelling der klassen zagen zij wel, maar zij zagen haar niet als de motor in de ontwikkeling van de maatschappij. Derhalve geloofden zij niet alleen niet aan de noodzakelijkheid van een klassenstrijd, zij achtten dezen zelf juist zeer verderfelijk, omdat de gansche idee daarvan lijnrecht inging tegen hunne opvatting, dat alleen een beter inzicht in eigen belangen de bezittende klasse er toe brengen zou, hare produktie- en toeëigeningswijze op te geven. Elke daadwerkelijke strijd van den kant der arbeiders, de ergste dupen van dat systeem, zou die bekeering verlangzamen of onmogelijk maken.
De groote kracht van het utopisme lag dan ook in het uitwerken van systemen van toekomstige maatschappijen; hoe beter en hoe voortreffelijker deze plannen er uit zagen en hoe meer kansen van slagen zij boden, hoe dichter men bij het doel was: de bourgeoisie een betere inrichting van de maatschappij te laten aanvaarden.
Hoe hooger het ideaal was, bij de eerste mannen die hun [33]gansche leven voor de verwerkelijking hunner plannen gaven, des te grooter de ontgoocheling. De bourgeoisie kon haar eigen stelsel niet veranderen, dat ging niet aan, de onverbiddelijke logika van de economische feiten schreef haar den weg voor en niet de een of andere idee.
Dit nam niet weg, dat zoolang de arbeidersbeweging zelve klein en zwak was, de overgroote massa nog te zeer gedemoraliseerd, de produktie zelve nog te weinig ontwikkeld, de maatschappelijke verhoudingen nog in den valschen schijn van den patriarchalen toestand waren gehuld, deze utopische gedachten zijn blijven voortleven. Juist zij waren het, die, toen het eerst de beweging zich begon te verheffen, de hoofden van zoovelen nog bleven vervullen, voedsel als zij daar kregen door de traditie van verouderde vormen en burgerlijke begrippen, bijbelsche overleveringen dat het „kwade” over het „goede” zal zegevieren etc.
Zoo lang de arbeidersbeweging slechts uit een kleine hoop pioniers bestond, die geen mogelijkheid zagen de groote massa wakker te maken of zelfs maar een oogenblik te beroeren, tierde dit proletarisch utopisme welig. Er ontstond zelfs een soort vijandschap van deze dikwerf koene mannen, die hun leven en vrijheid waagden voor een idee zonder dat de massa hen bijsprong, ja, die door deze mede verguisd werden soms,—een vijandschap tegen die massa.
Anderzijds ontstond er het gevoel dat niet door de ontwikkeling van de massa en hunne doordringing met de noodzakelijkheid van den strijd, de maatschappij was te revolutioneeren, maar dat door eenige welgemikte slagen aan die maatschappij toegebracht, men haar het best in elkander kon doen vallen. Een goed gelukte opstand, in het geheim natuurlijk goed voorbereid en door een handvol, een „gideonsbende” van getrouwen ondernomen, kon in een nacht de revolutie doen uitbreken, die „als een dief in den nacht” de bourgeoisie zou overvallen, aan haar macht plots een einde zou weten te maken en het socialisme zou kunnen invoeren.
Want dat het een kwestie was van „invoeren” en niet een van historischen groei dat het socialistische stelsel komen zou, was en is een aan elk soort van utopisme gemeenzame overtuiging. Eveneens de vijandschap tegen den burgerlijken staat in dien zin, dat zij daarin de absolute [34]macht zagen die aan de verwezenlijking van hunne droombeelden in den weg stond. En door de theorieën der geleerden van de burgerklasse uitgewerkt tot een „Rechtsstaat”,—den schijn die gevonden was, om de wanverhouding tusschen de macht die de bezittende klasse uitoefende en het daarmede steeds meer in tegenspraak komende algemeen belang ideologisch te omhullen,—kreeg de staat in hunne oogen het aanzijn van een monster dat, in combinatie met de kerk, louter en alleen de eeuwige verdrukking van het volk ten doel had.
Het is deze utopische denkwijze omtrent doel en ontwikkeling, hier geenszins volledig maar zoo kort mogelijk uiteengezet, gepaard aan burgerlijke denkwijzen en vooral aan de uitloopers en streng doorgedreven konsekwenties daarvan, die hoofdzakelijk de grondslag zijn geworden tot de ontwikkeling van ideeën in de arbeidersbeweging, die bij hunne ontleding dan ook overal hunne specifiek-burgerlijke en klein-burgerlijk-utopistische afkomst vertoonen. Wij bedoelen het anarchisme. En niet zoozeer het anarchisme als stelsel van enkele personen, dan wel het anarchisme als tegen-beweging, als contra-strooming in de arbeidersbeweging, gericht tegen de in de meeste moderne landen zich ontwikkelende sociaal-demokratische arbeidersbeweging, gelijk wij haar aanvankelijk schetsten. [35]
1 Een „recht van gebruik en misbruik,” naar de romeinsche rechtsregel in zake den eigendom. ↑
2 „Laat maar waaien!” Deze uitdrukking omtrent de taak van den staat, in economisch opzicht, komt het eerst voor in de opstellen van d’Argenson, een staatsman uit de 18e eeuw, die aan de zijde van den hervormingsminister Turgot stond. ↑
3 „Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch oder Kapital und Arbeit”, Lassalle’s Sämmtl. Werke. Uitgave Ed. Bernstein. Pag. 199, Band III. ↑
4 Prof. Van der Vlugt, lid van de Tweede Kamer, heeft onlangs nog, zeer philosophisch, ons weder eens dien „Rechtstaat” uiteengezet. ↑
5 Men zie: de voorrede van Octave Mirbeau bij het werkje van Jean Grave „La société mourante et l’anarchie.” ↑
6 Ik vond dit citaat bij Rud. Stammler in zijn werkje „Die Theorie des Anarchismus.” 1894, op pag. 45 (noot). ↑
7 Vgl. Friedrich Engels. „Anti-Dühring”, pag. 113, Kap. „Freiheit und Nothwendigkeit.” ↑
8 „Leve de gerechtigheid, al vergâ daarbij ook de wereld.” De woorden zijn van Immanuel Kant. ↑
„Het individu kan niet leven, als er geen anderen leven.”
(Seneca.)
Onder hen die in de tweede helft van de 19e eeuw de stoutste konsekwenties hebben durven trekken uit de burgerlijke ideologie van het liberalisme, behoort op de allereerste plaats wel de jonge scholier van den philosoof Hegel, de onderwijzer Caspar Schmidt te worden genoemd, die onder den schuilnaam Max Stirner het meest zonderlinge boek over de abstrakte persoonlijkheid geschreven heeft.
In 1845 verscheen, zonder eenige voorbereiding of aankondiging, plots dit werk, dat „der Einzige und sein Eigenthum” (De enkeling en zijn eigendom) heette. Het was in stille eenzaamheid vervaardigd door den schrijver, die zelf een zeer afgetrokken, doch goed mensch is geweest. En het was aan diens vrouw, Marie Dähnhardt, opgedragen.
Het werk was verdeeld in twee groote afdeelingen. „De mensch” heet het eerste, „Ik” het tweede gedeelte.
Voor Feuerbach was de mensch des menschen hoogste wezen; voor Bruno Bauer een pas gevonden wezen. Stirner [36]stelt zich tegenover beiden en vraagt: de Mensch, wat was hij en wat is hij? Vervolgens: wat is hij voor mijzelven. Op welk een konsekwent standpunt—konsekwent tot aan het inkonsekwente toe—Stirner zich hierbij stelde, bleek uit de slotwoorden die den geest van het boek in deze korte zinnen duidelijk samenvatten:
„Alles moet mijn zaak zijn, alleen mijne zaak nooit: Bah! over de egoïsten.
„Maar aan god, aan de menschheid, aan den sultan, die al hun zaken op niets dan op zichzelf gesteld hebben, aan deze groote egoïsten wil ik leeren: Mij gaat niets boven Mijzelven! Als dezen, zoo heb ook ik mijne zaak op niets gezet!
Stirner speurt den mensch na in zijn worsteling om de rede, de zuivere gedachte te vinden, door de oudheid en door het christendom heen, en alles wat hij kan vinden, is slechts de geest. Wat is die geest? Hij is de schepper van de geestelijke wereld. De mensch, concludeert hij, leeft niet naar zichzelf, maar naar zijn geest; niet de mensch regeert, maar de ideeën. De geest is des menschen God, die hem beheerscht. Ik en de geest, zegt Stirner, leven in een eeuwige onmin. Hij huist in het hiernamaals, Ik op de aarde. Vergeefs zult gij die hemelachtigheid tot een aardschheid degradeeren willen.
De geest gelijkt dat spook, dat wel nooit iemand heeft gezien, waarvan hem evenwel ontelbare keeren de geloofwaardigste getuigen bericht hebben dat het bestaat. De geheele wereld die u omgeeft is vervuld van de geesten uwer inbeelding. Machteloos staat de mensch voor het onbedwingbare, onmachtig tegenover zijn noodlot.
De wereldwijsheid der ouden, de godgeleerdheid der nieuwen zocht hem te ontgaan, doordien deze de wereld zocht te overwinnen, gene er naar streefde den geest aan zich te onderwerpen. De werkelijkheid van dit spook (het bestaan van God in elken vorm) te bewijzen, dat was duizende jaren lang de taak die de mensch zich stelde.
Zoo is de mensch voor zichzelven een onherbergzaam spook geworden en uit alle hoeken duikt hij zelf en zijn geest, d.w.z. de schepping van zijn geest, spokend naar voren.
De zegepraal der zedelijkheid beteekende niets anders dan een verwisseling van meester, de zedelijke liefde bemint niet [37]dezen of genen mensch om zijn zelfs wille, maar de menschen, om der menschen, om Gods wil.
Recht, zede, wet, familie, staat, het zijn alle even zoovele spoken, even zoovele variaties van den geest. Geen dezer begrippen laat Stirner onaangetast; geen is er, dat stand kan houden tegenover de meedoogenlooze wijze waarop hij ze te lijf gaat. Op het oogenblik waarop de mensch een of andere zaak of idee, bijv. de vrijheid, de waarheid boven zich, boven zijn eigen persoon stelt, is hij niet vrij meer, is het afhankelijk, is hij niet zijn „eigen eigenaar”. „Eigenheid, dat is mijn gansche wezen en bestaan, zoo drukt hij het uit, dat ben Ik-zelf. Vrij ben ik van datgene, wat ik van mij afgeworpen heb, eigenaar van datgene wat ik in mijne macht heb of dat ik machtig ben.”
Zelfs de absolute vrijheid noemt Stirner een spook: wat hebt gij dan als gij de vrijheid hebt, namelijk de volkomen vrijheid? Dan zijt gij alles, alles kwijt wat u hindert en er is wel niets dat u niet eens in het leven hinderlijk en ongemakkelijk was. En wien terwille zoudt gij het dan kwijt willen zijn? Toch wel om uwentwil, daarom, wijl het u in den weg staat! Ware u echter iets niet ongemakkelijk, maar integendeel ware het voor u recht … dan zoudt gij het niet kwijt willen en er van vrij willen wezen. Waarom niet? Alweder om uwentwil!… Waarom kunt gij den moed niet hebben, u werkelijk geheel en al tot het middenpunt en de hoofdzaak te maken? Waarom naar de vrijheid snakken? Uw droom? Zijt gij uw droom?
Ergens anders vraagt Stirner hun, die deze absolute vrijheid najagen als een droom: „Wie zal vrij worden? Gij, Ik, Wij. Waarvan vrij? Van alles wat niet gij, niet ik, niet wij is. Ik ben alzoo de kern, die van alle omhulsels verlost, van elke mij beknellende schaal bevrijd zal worden. Wat blijft er over, als Ik van alles, wat niet Ik is, bevrijd zal worden? Slechts Ik en niets dan Ik. Dien Ik zelf evenwel heeft de vrijheid niets aan te bieden … Ben ik niet meer waard dan de vrijheid? Ben Ik het niet, die Mijzelven vrij maak, ben Ik niet de eerste?.… De vrijheid is en blijft een verlangen, een romantisch klaaggeluid, een christelijke hoop op een hiernamaalstoestand en de toekomst; de „eigenheid” is een werkelijkheid, die van zelve juist zooveel onvrijheid [38]verwijdert, als u hinderlijk den weg verspert. Van dat wat niet stoort, zult gij u niet los willen maken, en als het u begint te storen, nu, dan weet Gij, dat „Gij u zelf meer gehoorzamen moet dan de menschen”.… De „eigene” is de geboren vrije, de vrije van huis-uit; de vrije daarentegen slechts de vrijheidszuchtige, de droomer, de dweeper.”
Wat Stirner nu wèl wil, dat is, gelijk hij reeds gezegd heeft, geen menschheid, geen volk, geen staat, geen samenleving, maar de Ikheid zelve in zijn opperste egoïsme. Hij hoont tegelijkertijd, liberalen, radikalen en communisten; hij bespot Proudhon en hij zou buiten elken twijfel ook de hedendaagsche anarchisten niet minder bespot hebben.
Tot Proudhon, die in zijn „Création de l’ordre dans l’humanité” uitroept: „In de industrie gelijk in de wetenschap is de openbaarmaking eener uitvinding een der eerste en heiligste plichten!” zegt hij koel: „de schoone droom van een „sociale plicht” wordt voortgedroomd”. De maatschappij is echter geen Ik dat geven, verleenen of toestaan kan, „maar een instrument of middel waaruit wij nut trekken moeten,” daar „wij geenerlei maatschappelijke plichten, maar alleen belangen hebben, ter welker bereiking ons de maatschappij te dienen heeft.” Proudhon, spot Stirner verder, gelooft zeer slim over den eigendom te oordeelen als hij hem diefstal noemt. Men mag vragen: Is het begrip „diefstal” over het geheel anders mogelijk dan door dat men het begrip eigendom gelden laat? Hoe kan men stelen als er niet reeds eigendom aanwezig is? Volgens Stirner is het vreemde eigendom, waarvan Proudhon spreekt, „niet minder door onthouding, afstand en deemoed voorhanden, het is een geschenk.” Waarom dus zoo sentimenteel als een arme beroofde het medelijden inroepen, als men niets dan een dwaze en laffe geschenkengever is? Waarom ook hier weder de schuld aan anderen toeschuiven, als beroofden zij ons, daar wij er toch zelven de schuld van zijn, doordien wij de anderen onberoofd laten? „De armen,” zegt Stirner, „zijn er de schuld van dat er rijken zijn.”
Waar Proudhon de onderscheiding maakt tusschen eigenaar en bezitter of genothebber, daar zegt Stirner o.a.: Proudhon kon zich dat wijdloopig pathos besparen als hij zeide: Er [39]zijn enkele dingen die slechts aan weinigen behooren en op welke wij anderen van nu af aanspraak of jacht willen maken. Laat ons ze nemen, omdat men door nemen tot eigendom komt, en voor het oogenblik ons nog onttrokken eigendom ook slechts door het nemen aan de eigenaren gekomen is. Het zal beter nut doen als het in ons aller handen is, dan wanneer weinigen daarover de beschikking hebben. Associeeren wij ons daarom ten dienste van dezen roof.—Daarvoor bezwendelt Proudhon ons met een societeit als de oorspronkelijke bezitster en de eenige eigenares van onvergankelijke rechten; aan haar heeft de zoogenaamde eigenaar den diefstal gepleegd; als zij dus telkens den eigenaar zijn eigendom afneemt, dan berooft zij hem van niets, daar zij slechts haar onvergankelijke recht doet gelden. Zoover, antwoordt Stirner, komt men met het spook der societeit als een moreele persoon. Integendeel behoort den mensch, wat hij krijgen kan: Mij behoort de wereld. Zegt gij iets anders met de tegenovergestelde stelling: „Allen behoort de wereld”? Allen zijn Ik en nog eens Ik. Maar gij, zoo roept hij uit, maakt uit die „allen” een spook en maakt het heilig, zoodat dan die „allen” tot vreeselijke meester van de enkelingen worden. Aan hunne zijde stelt zich dan het spook van het Recht. Elke totaliteit die boven de enkelingen staat, moet verworpen worden. Wel mogen de enkelingen zich vereenigen, een vereeniging of associatie vormen, maar niets moet den enkeling aan deze verbinden dan zijn belang. Zoodra hij bij de vereeniging zijn belang niet meer kan vinden, moet hij haar verlaten, „de partij moet voor hem ten allen tijde niets dan een deel (partie) blijven; hij is van de partij, hij neemt deel.”
De anarchisten onzer dagen meenen in hun recht te zijn als zij hemel en aarde bewegen over vereenigingen of verbonden welke leden, die tegen het belang van associatie handelen, royeeren. Zij vergelijken dat dan met de katholieke kerk en hare excommunicatie. Stirner maakt zich ook hier vroolijk over deze „uitvlucht die dient, om de schuld van zich af te gooien.”
„Dat een maatschappij, bijv. de staatsgemeenschap mij in mijn vrijheid verkort, dat brengt mij maar weinig in opstand. [40]Ik moet mij toch door allerlei machten en van elken sterkere, ja, van ieder mijner nevenmenschen in de vrijheid beperken laten, al ware Ik, de beheerscher aller Russen, Ik genoot toch de absolute vrijheid niet. Maar de eigenheid, die wil ik mij niet laten afnemen. Wel is waar neemt elke societeit, waartoe ik behoor, mij menige vrijheid; daarvoor waarborgt zij mij andere vrijheden; ook wil het niets zeggen, als Ik zelf Mij van deze of gene vrijheid beroof (bijv. bij ieder contract), daarentegen wil ik ijverzuchtig mijn eigenheid bewaren. Elke gemeenschap heeft een autoriteit boven de leden te stellen en dezen perken te stellen. Beperking van de vrijheid moet overal aangewend worden, want men kan niet van alles bevrijd worden … Zooals de religie en het meest beslist het christendom de menschen met den eisch heeft gekweld, het onnatuurlijke en het weerzinwekkende te realiseeren, zoo is het niets dan een echte konsekwentie dezer religieuze overspanning en ziekelijkheid te beschouwen, dat eindelijk de vrijheid zelve, de absolute vrijheid als een ideaal verheven zal worden, en aldus de onzin van het onmogelijke aan het daglicht zal komen.”
Men ziet hier, hoe de meest konsekwente anarchist, die ooit bestaan heeft, tegelijk de scherpste criticus van de anarchistische phrase der absolute vrijheid is geworden!
Wat nu voor Stirner in den mensch nog overbluft is de tegenstelling van het gangbare begrip mensch, dat, gelijk men gezien heeft, voor hem een spook, een geest, een idee is, niets dan de onmensch. „In dorre woorden te zeggen wat een onmensch is, is niet moeielijk: het is een mensch, die aan het begrip mensch niet beantwoordt, gelijk het onmenschelijke iets menschelijks is dat met het begrip menschelijk niet gemeten kan worden. De logica noemt dat een „weerzinnig oordeel.” Zou men wel dit oordeel, dat iemand mensch kan zijn, durven uitspreken, als men de hypothese niet zou laten gelden, dat het begrip des menschen van het bestaan, het wezen van de verschijning gescheiden zou kunnen wezen? Men zegt: hij verschijnt wel is waar als mensch, hij is evenwel geen mensch.”
En nu vernietig ik, zegt Stirner, dit ideaal-begrip; ik veeg het uit en versta slechts onder „Mensch” mijn bizondere [41]persoonlijkheid, gelijk zij empirisch daar voor mij ligt. Hierop nu bouwde Stirner zijn theorie van Egoïsme, de Ik-liefde als stelsel.
De gewichtigste stellingen van Stirner ten opzichte van het egoïsme laten zich in het kort aldus weergeven:
„Wat echter denkt ge u onder een egoïst? Een mensch, die in plaats van voor een idee, d.w.z. voor iets geestelijks te leven, en aan haar zijn gewoonlijk voordeel op te offeren, het laatste dient (pag. 40).
„Daarom veracht gij den egoïst, omdat hij het geestelijke achterstelt bij het persoonlijke en voor zichzelf bezorgd is, waar gij hem uit liefde voor een idee mocht zien handelen. Ge onderscheidt u beiden hierin, dat gij den geest, hij echter zichzelf tot het middenpunt maakt (41).
„De harde vuist van de zedelijkheid gaat wel onbarmhartig met het edele wezen van het egoïsme om.
„Ongemeen veel gelooven zij te zeggen die den menschen „onzelfzuchtigheid” ten laste leggen. Wat verstaan zij hieronder? Wel, iets dergelijks als onder „zelfverloochening”. Wat is echter dat zelf, dat verloochend geworden is en geen nut heeft? Gij schijnt het zelf te zijn. En tot wiens nut beveelt men u deze onzelfzuchtige zelfverloochening? Wederom tot uw nut en heil, slechts opdat gij u door onzelfzuchtigheid uw „waar nut” verschaffen kunt.
„Gij zijt egoïsten en gij zijt het niet, doordien gij het Egoïsme verloochent (174).
„Mij, den egoïst, ligt van het welzijn dezer „menschelijke samenleving” niets aan het hart, Ik offer voor haar niets op; Ik gebruik haar slechts; om haar evenwel volkomen te kunnen gebruiken, zet ik haar veeleer in mijn eigenste en mijn schepping om; d.w.z. ik vernietig haar en vorm in haar plaats de Vereeniging van egoïsten (p. 210).
„Zooals bij de Grieken, wil men den mensch thans tot zoön politikon maken, een staatsburger of politiek mensch. Zoo gold hij langen tijd als „hemelburger”… Volksbegelukking streeft men sedert de revolutie na, en doordien men het volk gelukkig, groot en wat dies meer zij maakt, maakt men ons ongelukkig! Volksgeluk is—mijn ongeluk” (p. 271).
„Ik bemin de menschen ook, niet alleen enkelen, maar [42]ieder. Maar ik bemin hen met het bewustzijn van het egoïsme, ik bemin hen, omdat de liefde mij gelukkig maakt, ik bemin, omdat het leven voor mij natuurlijk is, omdat het mij bevalt. Ik ken geen „gebod der liefde” (p. 340).
„Gij bemint de menschen, daarom pijnigt gij den egoïst; uwe menschenliefde is menschenplagerij (p. 340).
„De liefde van den egoïst welt uit het eigenbelang op, vloeit in de bedding van het eigenbelang en mondt weer uit in het eigenbelang” (p. 344).
„Een mensch is tot niets „geroepen” en heeft geen „taak,” geen „bestemming,” zoomin als een plant of een dier een „roeping” heeft” (p. 382).
„Zooals nu de roos steeds roos, de nachtegaal steeds nachtegaal is, zoo ben ik niet eerst een waar mensch als ik mijn roeping vervul, mijn bestemming nakom, maar ben ik van huis-uit een waar mensch” (p. 383).
„Waar is, wat van mij is, onwaar is, wat mij bezit; waar is bijv. de vereeniging, onwaar is de staat en de maatschappij (p. 416). Ik ben het criterium der waarheid” (p. 417).
„Voor den christen is de wereldgeschiedenis het hoogere, omdat zij de geschiedenis van Christus of „des menschen” is; den egoïst is echter hare geschiedenis van waarde, omdat hij alleen zichzelf ontwikkelen wil, niet de idee der menschheid, niet het plan Gods, niet de doeleinden der voorzienigheid, niet de vrijheid etc. Hij ziet zich niet voor een werktuig der idee of een vat Gods aan, hij kent geen roeping, hij waant niet ter voortontwikkeling van de menschheid geboren te zijn en zijn scherfje daartoe te moeten bijdragen, maar hij leeft zich uit, onbezorgd hoe goed of slecht de menschheid daarbij vaart”.… „Wat ben ik in de wereld om ideeën te realiseeren? Om bijv. soms tot verwezenlijking van de Idee „Staat” door mijn burgerdom het mijne bij te dragen,1 of door het huwelijk, als echtgenoot en vader, [43]de idee der familie tot een bestaan te brengen? Wat kan mij een zoodanige roeping schelen! Ik leef evenzoo min volgens een roeping als de bloem volgens een roeping groeit en geurt” (p. 428).
Deze theorie heeft eerst den mensch van de andere menschen geheel zuiver geabstraheerd en daarmede den gemeenschapzin precies op zijn kop gesteld. Stirner zag dit zelf, want met die egoïstische persoon kan Stirner ten slotte niets uitrichten, daarom moet hij zijn toevlucht nemen tot vereeniging. Ook na de vernietiging van den staat is sociaal leven immers eene noodzakelijkheid. Hij stelt een „Vereeniging van egoïsten” voor. „In de vereeniging brengt gij uwe geheele macht, uw vermogen en doet gij u gelden, in de samenleving gebruikt men u met uw arbeidskracht, in de vereeniging leeft gij egoïstisch.” „Is u de samenleving meer dan gij u zelf zijt, zoo gaat ze u boven u zelf; de vereeniging evenwel is niets dan een werktuig of het zwaard waardoor gij uwe natuurlijke kracht verscherpt en vergroot. De vereeniging bestaat voor u en door u en ook zonder u, in ’t kort, de maatschappij is heilig, de vereeniging is uw eigenheid: de maatschappij gebruikt u, de vereeniging gebruikt gij.”
Deze tegenstelling van maatschappij en vereeniging ziet er nu op het oog wel zeer radikaal uit, maar inderdaad is zij erg onschuldig. Zoo onschuldig als het gansche gefilosofeer van Stirner over het Ik is.
In elk geval is de realisatie van het Stirnersche Ik, in de vereeniging van de zoo en zoovele Ik-heden, de val van het gansche systeem, dat, gelijk Stirners bewonderaar J. H. Mackay terecht zegt, „geen systeem” is.
Het schijnbaar realisme van Stirner, wat is het in werkelijkheid anders, dan de hoogste ideologie die zich denken laat? Wat is het anders dan de idealiseering van den burgerlijken concurrentiestrijd, die zich, niet minder dan de zoo radikaal schijnende Stirner, een samenleving van louter „enkelingen” denkt, eenlingen met hun eigendom, een optelsom van individuen, allen eigendomsfanatici? Stirner ziet niet in dat de eigendomskwestie zoo gemakkelijk is op te lossen als de socialisten of communisten zich dat voorstellen. Hij [44]kent een oplossing: „den strijd van Allen tegen Allen!” Ziedaar ons met Stirner geheel op de aarde teruggekeerd en aangeland bij Thomas Hobbes, den grooten staatrechtsleeraar der burgerklasse in Engeland.
Den arbeiders roept Stirner toe: „wordt Egoïsten!” een woord dat John Henry Mackay’s hoofdfiguur Auban later hem naroept. „De armen worden slechts vrij en eigenaars, wanneer ze zich verheffen en in verzet komen.” „Slechts door het egoïsme kan het volk geholpen worden en deze hulp moet het zichzelf verleenen—en zal het zich verleenen.”
Maar ook hier laat deze krasse logika Stirner al dadelijk in den steek; waar hij bijv. de „akkerknechten” hunnen heeren den dienst laat opzeggen, wijl zij van nu af zich niet meer „onder den prijs” zullen verhuren, daar moest hij niet van de „eigenheid” van den ééne, maar van de solidariteit van de veelheid der akkerknechten uitgaan.
Stirner ontgaat deze geheele moeielijkheid door zich allen even „eigene” individuen te denken, maar dat kan hij alleen maar in het abstrakte doen. Concreet genomen evenwel is de eigenheid van den enkeling, die geheel „zichzelf” is, die de vereeniging zuiver voor zijn eigen doel gebruikt en zich door haar niet gebruiken laat, de geïdealiseerde onderkruiperij en klaplooperij, altijd van proletarisch standpunt bekeken.
Persvrijheid, vrijheid van vergaderen voldoen den enkeling niet, hij behoeft ze ook niet om zijn „eigenheid” te versterken. De „enkeling” van Stirner schrikt ook voor geen bedrog, voor geen leugen, geen huichelarij terug; hij kent geen ondeugden, voor hem zijn dat banden die hij verbreekt, spoken, gedachten, ideeën, die de mensch zichzelf oplegt. „Mij gaat niets boven Mijzelven!”
Stirner was een persoonlijke opstandeling, een revolutionair tegen zichzelf. Want de „Enkeling,” zegt Mackay, „is een wereldgeschiedenis op zichzelf; hij doet op niets beroep; hij leeft onbekommerd om het wel en wee der menschheid.”
Stirner, die zelf al het heilige bespotte, alle burgermans-heilige-huisjes van moraal en bijgeloof zoo meedoogenloos omvergeworpen heeft, is eigenlijk zelf een Heilige geworden, [45]een heilige van zichzelf, die alles uit den weg gaat om in zichzelf heilig en onaantastbaar te zijn.
Marx en Engels hebben zijn werk dan ook eenmaal gecritiseerd onder den titel van „de Heilige Max” („Sankt Max”) en terecht, want als een heilige gaat Stirner prat op zijn persoonlijkheid, die hij zorgvuldig reinigt van alle haar aanklevende geest en idee, geloof en menschelijkheid, tot hij ten slotte de gelouterde persoonlijkheid overhoudt, die, als in de oorspronkelijke leer van Jezus, geen mensch meer is, maar de abstraktie van een mensch.
Doch de feitelijke verhoudingen weerspiegelen zich toch ten slotte weer in de menschen. Zoo philosophisch Stirner ook was, als mensch kon hij niet buiten de grenzen van zijn eigen tijd komen. In het Duitschland van zijn tijd begon zich de concurrentiestrijd eerst juist sterk aan de kleinburgerlijke produktiewijze voelbaar te maken, toen in Engeland bijv. de moderne groot-industrie, met de massa-proletariseering, reeds haar vollen zegetocht had aangevangen. Het kleinburgerlijk eigendomsfanatisme is een begeleidingsverschijnsel van den kleinburgerlijken concurrentiestrijd: de kleinburger houdt krampachtig aan zijn ikheid en aan de voorwaarde van zijn ikheid, zijn eigendom, vast. Met angst ziet hij de verdere ontwikkeling tegemoet. Den staat, die hem zoo sterk bedreigt, omdat hij hem in de belasting een deel van „zijn” eigendom ontneemt en zich bemoeit met het gebruik van zijn eigendom, haat hij met een sterken haat. Elkeen, zoo redeneert hij, moet er voor zichzelf komen en moet vrij zijn te doen en te laten wat en hoe hij wil.
„Verlaat u op u zelven,” zoo roept ook Stirner uit, „wie zich op anderen verlaat, die is reeds verlaten genoeg!”
Deze leuze is gedurende vele jaren daarna de leuze van het Manchester-liberalisme geweest, dat zich tegen elke poging tot arbeidswetgeving en ingrepen van den staat in de arbeidsverhoudingen met kracht verzet heeft. Juist toen Stirner bezig was zijn boek te schrijven, waarin deze zuiver liberale leuze een abstrakten inhoud zou krijgen, was zij in Engeland voor goed verdreven door de meest verpletterende nederlaag van de Manchester-leer. Dit typeert dus eigenlijk alleen reeds genoeg de geweldige klove tusschen [46]den „enkeling” van Stirner en de „massa” der moderne arbeidersbeweging.
Stirner heeft later Adam Smith’s „Rijkdom der Natiën” vertaald en J. B. Say’s „Studiën over Economie.” Deze praktische sympathieën spreken nog het best uit wat hij in den grond der zaak is geweest: een liberaal in het afgetrokkene. Stirner heeft, gelijk gezegd, geen school gemaakt. De eenige bewonderaar van zijn tijd, Faucher, is naderhand een verwoed liberaal vrijhandelaar geworden.
Als Bakoenine het boek niet later opgerakeld had en in onze dagen John Henry Mackay niet weder eens de aandacht op Stirner zou hebben gevestigd, zou de „Einzige” wel voor altijd vergeten geweest zijn.
Uit het boek toch is nooit iets geworden. Persoonlijk was het een daad, maar het is daarbij ook gebleven.
Stirner had zijn zaak „op niets gesteld.” Welnu, uit „niets” is nog nooit „iets” geworden. Derhalve was het Stirnersche „egoïsme” de doodgeboren daad van een eerlijk, maar op den weg van valsch philosophisch abstraheeren verdwaald gemoed.
„De demokratische kleinburgers, verre van voor de revolutionaire proletariërs de gansche maatschappij te willen omwentelen, streven naar een verandering der maatschappelijke toestanden, waardoor voor hen de maatschappij zoo dragelijk en gemakkelijk mogelijk wordt.”
(Karl Marx, „Kölner Communistenprocess,” p. 77.)
Tot Pierre Joseph Proudhon’s eerste periode, als philosoof en maatschappelijk hervormer, behoort een anarchistische theorie. Men vindt ze volstrekt niet als een geheel, maar verspreid in zijn bekend geschrift: „Qu’est-ce que la propriété? 1ere Mémoire. Recherches sur le principe du droit et du gouvernement” (1840). Daarin ontwikkelde Proudhon [47]op scherpzinnige wijze een analyse van de eigendomsverhoudingen in de kapitalistische maatschappij, terwijl hij daarbij reeds van de noodzakelijkheid van den privaten eigendom afziet, om ten slotte weder tot de burgerlijke formule te komen, die trouwens niet nieuw was, maar reeds door Brissot de Narville, omstreeks den tijd van het Schrikbewind was uitgesproken: Eigendom is diefstal.
Een uitvoeriger uiteenzetting van de eigenaardige anarchistische opvattingen door Proudhon in dit tijdperk voorgestaan, komt in de beide werken: „Les Confessions d’un Révolutionaire” (1849) en in „Idée générale de la révolution du XIXième siècle” (1851) voor.
Dan breekt voor Proudhon de tweede periode aan van zijn literair leven, waarin hij „Du principe fédératif” (1852) geschreven heeft, het boek waarin hij verklaarde dat het ideaal van het anarchisme niet te verwezenlijken was, zoodat hij meer de idee van een sociale federalisatie was toegedaan, waaronder hij verstond een zoover mogelijk gaande decentralisatie en een organisatie van kleine politieke groepen, die door juridische federale overeenkomst, onder een louter bewakende en slechts met toestemming van alle gefedereerde regeeringen gedecreteerde centraal-macht, vereenigd moesten worden.
De sympathie voor regeeringloosheid die Proudhon in de „Confessions” en in de „Idée” was toegedaan, was wel is waar tot scepticisme overgegaan, maar de klein-burgerlijke oppositie tegen een centrale staatsmacht was nog overgebleven.
Heel gemakkelijk is het overigens niet een konsekwente lijn te vinden in Proudhons werk; men moet in zijn werk overal de periodes onderscheiden waaronder hij schreef. Of, gelijk de Duitsche profeet van het „Proudhonisme”—Dr. A. Mülberger—het gelieft uit te leggen: „Proudhon is steeds aktueel. Hij houdt steeds de levendigste voeling met het tegenwoordige; hij wrijft zich daar gestadig aan; waar een problema opduikt, dadelijk is hij ter plaatse; hij vat het terstond in het licht waarin het tegenwoordige het plaatst, graaft dan van hieruit in de diepte, werpt eenige goudklompen van gedachten naar buiten en nagelt ten slotte het resultaat in een of andere formule vast, die den lezer, [48]die zijn manier van voorwaarts te schrijden niet kent, meer verbluft dan overtuigt, meer verblindt dan verheldert.”
De Proudhon met wien wij hier te maken hebben, die van het anarchisme, is de kleinburgerlijke Proudhon, die in werkelijkheid veel meer eigendomsfanatisme aan den dag legt, dan van een „revolutionair” te verwachten is.
Marx heeft zich met Proudhon veel bezig gehouden, ja, zelfs heeft Marx, zich aan zijn ouderen tijdgenoot wrijvende, in de kritiek op zijn philosophisch-economisch werk: „Philosophie de la misère ou système des contradictions économiques” („Wijsbegeerte der ellende of systeem der economische tegenspraken”) van 1846, zijn nieuw wetenschappelijk standpunt voor het eerst geformuleerd. Het antwoord van Karl Marx op Proudhon’s geschrift: „La misère de la philosophie” (1847) hield de eerste systematische uiteenzetting in van het historisch-materialisme, de konsekwente doorvoering van de hoofdtheorieën van Smith en Ricardo, de rol van het proletariaat in de geschiedenis, kortom het was het eerste streng logische en meesterlijk systematische betoog van Marx, als voor zichzelf gereed zijnd theoreticus.
Marx zeide van den wetenschappelijken Proudhon: „Hij wil de synthese zijn en hij is de samengestelde dwaling; hij wil als man van de wetenschap boven bourgeois en proletariër zweven, hij is slechts de kleinburger, die bestendig tusschen kapitaal en arbeid, tusschen de politieke economie en het kommunisme heen en weder geworpen wordt.”
De invloed die Proudhon’s werk gehad heeft op de fransche socialistische beweging omstreeks de jaren 1860, een invloed die ook over de fransche grenzen reikte en de gansche belgische beweging beheerschte, was de oorzaak dat bij de organisatie eener anarchistische beweging, in de arbeidersbeweging, de arbeidersbeweging gelijk ze door en uit de „Internationale” van 1864 onmiddellijk en middellijk was ontstaan, bij Proudhon werd aangeknoopt. Men had een tegenstelling noodig tegen de denkbeelden van Karl Marx, die als secretaris van den Generalen Raad der Internationale, volstrekt niet door zijn heerschersnatuur, gelijk de verzonnen legende der Bakoenisten het wilde voorgesteld hebben, maar door de geweldige kracht van zijn logika en zijn macht om anderen te overtuigen, een grooten invloed had [49]op den gang van zaken. En men vond die tegenstelling in Proudhon en te meer daar het juist in Proudhon was, dat Marx twintig jaren vroeger het kleinburgerlijk-revolutionair socialisme met zijn „eenerzijds en anderzijds” zoo vinnig bekampt had. Marx zag terecht daarin dat communisme dat een ontwikkeling van de arbeidersbeweging, als het drijvende element bij uitnemendheid, zoozeer zou bemoeielijken. Proudhon zat namelijk vol tegenspraken, zijn stelsel is eigenlijk een stelsel van tegenspraken. Proudhon was evenals Stirner, en evenals Marx zelf trouwens, Hegeliaan, maar kwam uit al de tegenstellingen niet los; hij bleef er in steken. Proudhon stond evenals Marx op een keerpunt in de ontwikkeling van het socialisme, doch bleef zich bewegen in de specifiek-fransche verhoudingen van zijn tijd, de klein-produktie en het klein-boerendom. Alle philosophie hielp hem daar niet uit. Een socialisme, pasklaar gemaakt voor fransche toestanden, gelijk Proudhon dat wilde, kon geen andere toekomst hebben dan een vastlegging van de kleinburgerlijke bezitsverhoudingen, een waarborg tegen het monopolie, tegen de ontwikkeling van de groot-industrie, tegen de coalitie der arbeiders.
Proudhon was, evenals de meeste verlichte franschen van zijn tijd, een tegenstander van den gecentraliseerden staat, omdat juist in Frankrijk de bureaucratie reeds geweldige afmetingen had aangenomen en deze, gelijk dat trouwens bij de ontwikkeling van den burgerlijken staat in het algemeen het geval is, een rem werd tegen demokratische ontwikkeling. Proudhon zag, al niet minder dan zijn latere ideologische volgeling-anarchisten, den schijn voor het wezen aan.
Overigens stond Proudhon nog diep in de burgerlijke beschouwing zooals die in de periode van de Revolutie van 1789 veld won en van aparte, van de ontwikkeling der reëele verhoudingen afgezonderde ideeën als de „Gerechtigheid” en het „Recht” uitging, als van iets bovenmenschelijks dat eeuwig is en onveranderlijk. „De gerechtigheid is de onschendbare maatstaf van elke menschelijke handelwijze.” „De gerechtigheid is de zon, die elke maatschappij beschijnt, de spil waaromheen de politieke wereld draait, zij is het grondbeginsel en de regel van elke overeenkomst. Niets onder de menschen is er, dat niet geschiedt in naam van het Recht, [50]niets zonder dat daarbij de Gerechtigheid wordt aangeroepen,” enz. enz.
Die idee der gerechtigheid, die boven de menschen troont, is een variatie van de boven de menschen tronende en gerechtigheid oefende godheid. Overigens hebben wij hier met al wat Proudhon als ideoloog kenmerkt, niet veel te maken.
In zijn werk dat het onderzoek over den oorsprong van den eigendom ten doel heeft, stoot Proudhon zich ook aan den staat en de wetten die hij maakt. „Het hagelt wetten, dekreten, edikten en verordeningen op het arme volk. De politieke grond zal spoedig met een laag papier bedekt zijn, die de geologen als papyrusachtige formatie in de geschiedenis der aarde zullen hebben op te teekenen.” „Waartoe dienen wetten dengene die zelf denkt en voor eigen daden verantwoordelijk is! Die vrij wil zijn en zich in staat acht het te worden! Ik ben gereed om te onderhandelen, maar ik ben tegen wetten, ik erken er geen enkele, ik protesteer tegen ieder gebod dat een zoogenaamd noodzakelijk gezag aan mijn vrijen wil oplegt.”
„Wetten! wil men weten wat ze zijn en welke waarde ze hebben? Ze zijn de spinnewebben voor de machtigen en de rijken, onverbreekbare ketenen voor de armen en de kleinen, vischnetten in handen der regeering.”
„Men vraagt weinige, maar eenvoudige en goede wetten. Maar dat is onmogelijk. Moet de regeering niet met alle belangen rekening houden, alle geschillen beslissen? De belangen zijn volgens het wezen der samenleving talloos, de betrekkingen tot in het oneindige veranderlijk en bewegelijk; hoe is het dan mogelijk, dat men slechts weinig wetten make? hoe zouden deze eenvoudig kunnen zijn? hoe zou zoodoende dan de beste wet niet dadelijk afschuwelijk worden?”
Deze bizondere meening, welke in geenen deele oorspronkelijk is, maar reeds bij de burgerlijke geleerden voorkomt, komt voort uit het algemeene standpunt van Proudhon, die in het te zamen leven van de menschen een „natuurlijke ordening” ziet. Het menschelijk verkeer, de economische produktie en alle handel en wandel, zij zouden volgens uit hun eigen aard voortspruitende regelen hun gang gaan en zoo men ze absoluut vrij en ongestoord hun gang liet gaan, zich in een natuurlijke harmonie oplossen. Waar aldus reeds [51]een natuurlijke ordening van het menschelijk samenleven bestaat, zoo men slechts de gemeenschappelijk levende menschen in vrije werkzaamheid maatschappelijke goederen laat voortbrengen en ruilen, is een in de bizonderheden ingrijpende wettelijke organisatie geheel en al overbodig, ja is zij schadelijk. „Wanneer de uitbuiting van menschen door menschen diefstal is,” zegt Proudhon, „dan is de regeering van menschen door menschen, slavernij. Doordien de werkzaamheidsspheer van ieder burger door de natuurlijke verdeeling van den arbeid en door de keus van den tak van voeding, die elk treft, bepaald wordt, doordien de sociale funkties in zoodanige verhouding tot elkander staan, dat zij een harmonische werking te voorschijn brengen, ontstaat de ordening uit de vrije werkzaamheid van allen; er is geen regeering. Wie de hand op mij legt om mij te regeeren, is een usurpator (overweldiger) en een tyran; ik verklaar hem voor mijn vijand.” Aldus Proudhon in de „Confessions d’un Révolutionnaire.”
De idee der Regeering, zegt Proudhon in de „Idée générale”, stamt uit de familie; zij ontstond uit de zeden der familie en de huiselijke gewoonten; geen tegenspraken werden toenmaals gehoord; de regeering scheen voor de samenleving een evenzoo natuurlijk iets te zijn, als de verhouding van den vader tot zijn kinderen. De ervaring evenwel heeft geleerd, dat steeds en overal de Regeering, hoe populair zij ook in haren oorsprong geweest moge zijn, zich ten slotte gesteld heeft op de zijde van de beschaafdste en rijkste en tegenover de armste en talrijkste klasse; dat zij, na aanvankelijk zeer liberaal en vrijgevig opgetreden te zijn, zich steeds exclusiever ging gedragen; eindelijk dat zij, in plaats van de vrijheid en de gelijkheid voor allen hoog te houden, hardnekkig er aan werkte, haar te vernietigen door hare natuurlijke toeneiging tot privilegies.
Daarom, wijl deze erkentenis nu eenmaal was gewonnen, was deze rechtsorde te verwijderen alleen doordien men haar overbodig maakt, doordien men de natuurlijke harmonische orde van het vrije verkeer weder instelt. Vastgehouden moet worden aan het principe dat de arbeid niet georganiseerd moet worden, daar deze dat geheel uit zichzelf wel doen zal. Noodig is het, dat elkeen zijn eigen heerscher [52]worde, dat in de plaats van de tot nu toe heerschende politieke machten de oeconomische krachten komen. In plaats van wetten komen de vrije verdragen, die voor de leden van op zich zelf staande, niet-juridisch-vrij gevormde vereenigingen onderling gesloten worden op den grondslag dat niemand tegen zijn wil onder de autoriteit van een of andere gemeenschap sta en dat er economisch onbepaald vrije schepping en ongehinderde ruil van produkten heerscht.
Tot dit doel zet Proudhon zijn positieve plannen uiteen: de „Volksruil- en Credietbank,” die de eerste groote stap op den weg van de verwerkelijking van de „natuurlijke harmonie der maatschappelijke orde” beteekenen zou. Het principe betitelde Proudhon als dat van de „mutualiteit” (wederzijdschheid). Het voorbeeld, hoe zulk een „Volksbank” zou moeten zijn ingericht, is neêrgelegd in de „Confessions” en aan de principieele fundeering van het begrip der „mutualiteit” heeft Proudhon al zijn vernuft besteed. Hij beproefde daarbij ook, gelijk zoo velen vóór hem, bijv. de socialistische Ricardianen in Engeland, tot een fixeering van de economische waarde der goederen te komen, wijl hem dat de spil leek waarom zijn gansche stelsel in de praktijk draaide en kwam dan ook tot de formuleering van de „geconstitueerde waarde”: een vastgestelde waarde der goederen als norm voor de prijzen der goederen dien hij natuurlijk voor zijn ruilbank noodig had.
De „idee der mutualiteit,” die de „gerechtigheid” zelf is volgens Proudhon, waarop berust zij? Op den „eerlijken ruil.” Wat is eerlijke ruil? Een ruil waarbij gelijkwaardigs tegen gelijkwaardigs wordt gegeven, antwoordt Proudhon. En wat is gelijkwaardig: wat gelijke hoeveelheden menschelijken arbeid gekost heeft.
Aan groote woorden geen gebrek. Niet alleen dat Proudhon’s „mutualiteit,” die in den grond van de zaak niet verschilde van de produktieve associaties van Lassalle, zonder de hulp van den staat niet uitvoerbaar blijkt, eischt hij ook nog bovendien, dat de arbeiders zich aan de hun „beloofde gerechtigheid” bij voorbaat zullen onderwerpen. Men zou zeggen, of het ding nu Gerechtigheid of Staat heet,—als ik mij bij voorbaat reeds aan iets onderwerpen moet, dat ik niet kèn, is het een geen haar beter dan het ander. Van deze [53]tegenspraken is het gansche „anarchisme” van Proudhon vol.
Nauw met het algemeen radikaal-burgerlijke standpunt van Proudhon hangt zijn standpunt tegenover de arbeidersbeweging samen, d.w.z. de beweging gelijk hij die in zijn tijd gekend heeft, n.l. de engelsche vakbeweging en die van de engelsche „chartisten.” Hij is haar onvoorwaardelijk vijandig gezind. In dat opzicht verloochende hij geenszins den innerlijken aard van het wezen der fransche kleinburgers van zijn tijd voor wie de georganiseerde arbeidersbeweging een even radikale verschrikking was als zij zelf burgerlijk-radikaal van aard waren. Proudhon weet niet veroordeelend genoeg te spreken van arbeiderscoalities ten behoeve van loonsverhooging en verkorting van arbeidstijd. De arbeider individueel moge in elk geval, volgens Proudhon, zoo lang de „sociale gerechtigheid” hem het loon niet toekent waarmede hij tevreden behoort te zijn, probeeren zooveel als mogelijk is een goede betaling te verkrijgen of met andere arbeiders zich associeeren, om tegen de kapitalistische ondernemers te kunnen concurreeren, maar een associatie met medearbeiders om op de meesters eenigerlei druk uit te oefenen om hooger loon of korter arbeidstijd, dat verbiedt hem Proudhon, dewijl hij dat een zonde tegen de „sociale moraal” acht. „De wet welke de coalities veroorlooft”, roept hij uit èn in zijn geschrift „Philosophie de la misère” en hij herhaalt iets dergelijks in zijn later geschrift „De la capacité politique des classes ouvrières,” „is in den grond anti-juridisch, anti-economisch en tegen elke samenleving en elke orde in.” „De werkstaking der arbeiders,” zegt hij in „Philosophie de la misère”, is onwettig en het is niet alleen het Wetboek van Strafrecht, hetwelk dat zegt, maar ook het economische systeem, de noodzakelijkheid van de bestaande orde.”
Proudhon is hier ook al weder, gelijk in zijn gansche economische systeem, in de lijn der burgerlijke gedachte, die zeker niet scherper dan hij de werkstaking en de vakorganisatie veroordeelen kon. Hij gevoelt alleen maar iets voor één soort organisatie, n.l. voor de mutualistische en dat met het oog op het behoud van de middelklasse!
„Deze middelklasse,” zegt hij, „in welker schoot de beter beradene arbeidersdemokratie voor een jaar geleden verklaarde geheel te willen opgaan, schijnt het niet dat men [54]met een soort fanatisme er aan arbeidt, haar te willen vernietigen, haar tot de positie van loonarbeider te willen doen afdalen? Elken dag doet het bankroet groote scheuren in de rijen van de kleine burgers ontstaan en wat nog ondragelijker is, haar noodstand duurt voort, het leven van de hand in den hand, de geheime ellende decimeert haar. De arbeiders hebben slechts hun eigen lijden gezien, zij hebben in ’t geheel geen begrip van de kwellende zorgen der bourgeois.” Zoo vermaant deze „apostel van het anarchisme” volgens Kropotkine en John Henry Mackay de arbeiders van zijn tijd.
Toen Proudhon candidaat gesteld was voor de provisoire regeering van 1848, richtte hij tot zijn kiezers van het departement Doubs een manifest waarin o.m. deze phrase voorkwam:
„De sociale kwestie is gesteld. Gij zult haar niet kunnen ontgaan. Om haar op te lossen zijn mannen noodig, welke met den radikaalsten tegelijk den conservatiefsten geest verbinden. Arbeiders, reikt uwen principalen de hand, en gij arbeidgevers, stoot niet de tegemoetkoming van diegenen terug, die uwe loonontvangers waren.”
Hoe scherpzinnig ook dikwijls, hoe snijdend in zijn oordeel over het monopolie van den eigendom, Proudhon kon nooit uit den cirkel van de klein-burgerlijke redeneering komen. De arbeid die naar „de volle opbrengst harer waarde” geruild zal moeten worden, is volgens Carrard Auban in Mackay’s „Anarchisten,” de steen der wijzen in de sociale hervorming van de toekomst, de spil waarom het gansche individueele anarchisme van dezen literairen fantast draait. Het moge zoo wezen. Maar de wederzijdsche garantie van den gelijken ruil, van de „volle opbrengst van het arbeidsprodukt” is een economische phrase, die wel radikaal klinkt, maar maatschappelijk nooit te verwerkelijken was, noch in praktijk te brengen kan zijn. En voorzoover zij een inhoud heeft, is zij zeer na verwant aan de samenleving van den vrijen ruil, die den geheel zelfstandigen voortbrenger en den zelfstandigen ruiler tot voorwaarde heeft, met den „vrijen individu,” die daarvan het middenpunt uitmaakt. Dit „ideaal” is geen nieuw, maar een zeer ouderwetsch en lang overwonnen ideaal, al spookt het nog in onze dagen in de hoofden van zoo menigeen rond. [55]
„So ist denn Alles, was Ihr … Zerstörung … nennt,
Mein eigentliches Element!”
(Mephistopheles, Faust I.)
Toen de „Internationale” van 1864 gesticht was, traden tot haar allerlei elementen toe, die dit door de arbeiders zelven geschapen terrein gunstig voor zich achtten om er hunne eigen, persoonlijke denkbeelden te propageeren en het voor hunne bijzondere bedoelingen te exploiteeren.
Het is van genoegzame bekendheid dat de „Internationale” niet als een sociaal-demokratische, maar allereerst als een algemeene arbeidersbeweging bedoeld was, een terrein waar arbeiders van uiteenloopende richting, mits op den algemeenen bodem van den klassenstrijd staande, konden samenstrijden. Het is een niet minder bekend feit, dat Karl Marx zelf, die door zijn groote geestesgaven, maar niet minder door zijn enorme kennis van landen en nationale eigenaardigheden, in zulk een beweging wel het overwicht moest krijgen, desondanks geenszins de sociaal-demokratie in haar naar den voorgrond bracht. Marx wist en begreep veel te goed, dat de taak der „Internationale” was: leven te wekken onder de arbeiders van vele landen, hen aan te zetten tot het eerste wat noodig was, tot organisatie.
Maar het spreekt van zelf, dat een beweging als de „Internationale” van 1864, die spoedig een wereldbeweging werd, ras personen tot zich trok, die haar wenschten dienstbaar te maken aan eigen inzichten en ook tal van onklare, verwarde elementen in zich moest opnemen, die eerder tot hare ontbinding dan tot hare versterking konden medewerken.
De uitdrukking van het laatste element is gedurende eenige jaren Michaël Bakoenine geweest. En het is niet om zijn persoon, maar om de rol die hij enkele jaren achtereen in de zich nauwelijks ontwikkelende, jonge internationale arbeidersbeweging vervuld heeft, dat wij hem karakteriseeren [56]kunnen als de vertegenwoordiger van het vernielend element daarin te zijn geweest.
Bakoenine was een Rus, die uit zijn land verbannen, gelijk zoovelen zijner landgenooten, daar een hevigen strijd had moeten voeren tegen het absolutisme. De russische toestanden en verhoudingen van vóór het midden der 19e eeuw te schetsen is hier niet doenlijk, maar men zou zich eerst een goed denkbeeld daarvan moeten vormen, om het sociaal en politiek milieu te kennen waaruit een figuur als die van Bakoenine is voortgekomen.
Het spreekt van zelf, dat iemand die geboren en getogen is in een land als Rusland, het Rusland van voor een driekwart eeuw terug; toen daar nog de lijfeigenschap in vollen bloei was; toen daar nog de paleis-revoluties heerschten en zoo goed als het gansche volk, op een handvol intellectueelen na, neerlag in volle demoralisatie, in doodslaap, en de gansche toestand politiek en economisch volkomen aziatisch was,—dat zoo iemand, in het west-europeesch milieu verplaatst, vreemd moest zijn aan het eigenlijk karakter van die omgeving.
De europeesche arbeidersbeweging, vooral de internationale, moest dit russische element al dadelijk in zich opnemen, omdat zij natuurlijkerwijs alle oppositioneele elementen tot zich trok. Maar zij heeft daar, over het algemeen genomen, niet veel genoegen van gehad. En het feit, dat in dien tijd toen alles zoo geheel onklaar, zoo geheel verward was, doel en middelen slechts weinigen duidelijk voor oogen stonden, voornamelijk het russische element voor een overwegend deel niet opbouwend maar afbrekend werkte, is daaruit te verklaren, dat dit in den west-europeeschen strijd van zelf moest overbrengen een deel van zijn eigen opvattingen omtrent strijdwijze, methode en inzichten in de economische en politieke verhoudingen, gelijk die zich aan hen opgedrongen hadden in en door den strijd in het eigen land. In Rusland—en hier is nog steeds sprake van het Rusland van toenmaals—was geen sprake van een strijdwijze die begon met den opbouw van een klasse die door hare doel-bewuste organisatie de wig moest worden, die eenmaal in het organisme van de burgerlijke samenleving gedrongen, daarin de politieke ontbinding zou bespoedigen, [57]welke de economische zelf-ontbinding en zelf-ontwrichting van het kapitalistische produktiesysteem, als het ware ondergronds, bezig waren te volvoeren.
In Rusland moest verstoord, vernield en afgebroken worden; daar—en bij de toenmalige afwezigheid van een moderne kapitalistische ontwikkeling was dit zeker zoo—moesten door het geheel afbreken van het bestaande (zoo geleek het althans) de voorwaarden voor een moderne ontwikkeling in economisch en politiek opzicht worden geschapen.
Een figuur als die van Michaël Bakoenine was te zeer een specifiek russische, gedreven door de felle haat tegen de toestanden en verhoudingen in het land zijner geboorte en zijner jeugd, om niet de volle maat daarvan over te brengen op de west-europeesche verhoudingen waarin hij zich daarna is gaan bewegen. Het vernielen was bij hem de karaktertrek van zijn agitatie en propaganda geworden; niet het vernielen nu juist in materiëelen zin, maar het vernielen als philosophisch grondprinciep, de absolute beschouwing dat het sociaal-nieuwe er niet kon komen zonder dat het sociaal-oude tot den grond toe afgebroken was.
Die zucht naar het absolute was Bakoenine, gelijk reeds hiervoren is opgemerkt een scholier van Hegel, door middel van het absolute idealisme der Hegelsche school in het philosophisch bloed gevaren, zooals het bij Stirner tot de absolute persoonlijkheid en bij Proudhon tot de absolute noodzakelijkheid van den persoonlijken eigendom geleid heeft. Eerst moest alles afgebroken wezen: privaat-bezit, eigendom, staat, familie, godsdienst enz. en dàn eerst zou op de puinhoopen van dat alles de nieuwe toestand van zelf verrijzen. Deze mechanische wereldbeschouwing ziet in elke historische periode van de samenleving louter in zichzelf afgesloten en absolute, krachtens zijn eigen idee zich verwerkelijkende phasen, die evenzoo los van de aan haar voorafgaande zijn, als de menschen aan de werkingen dier idee geheel onderworpen, de menschen die niet anders dan de levende werktuigen zijn, welke die idee tot hare verwezenlijking gebruikt.
Dat elke maatschappij haar eigen wetten van produktie en verdeeling en diensvolgens ook van politieke en juridische [58]constellatie kent, leert ook de historisch-materialistische geschiedenis-opvatting. Maar zij leert niet minder dat die phasen in de geschiedenis niet absoluut zijn, zij leert dat er een zekere organische ontwikkeling is, dat produktievormen zich uit elkander ontwikkelen, historisch in elkander overgaan en dat juist de door allerlei immanente faktoren veroorzaakte ontwikkeling van den voorafgaanden produktievorm, de voorwaarde wordt voor het ontstaan van den opkomenden produktievorm. Deze beschouwing is dus ook revolutionair, zoo goed als die welke de vernieling alleen tot haar uitgangspunt maakt, maar zij is het in den eenig-wezenlijken en niet-utopischen zin van het woord. Zij vat steeds de beide kanten van de werkelijkheid in het oog, het afbreken door opbouwen. Zij is, gelijk men het philosophisch noemt: de dialektische beschouwing.
Zoo had de beschouwing van Bakoenine, die zich reeds uitte in een zinsnede van een artikel dat hij lang voor zijn werkzaamheid als „revolutionair” al-vernieler onder den naam van Jules Elizard schreef, getiteld „Die Reaktion in Deutschland” en in 1842 opgenomen in de Deutsche Jahrbücher van Ruge,—de zin luidde: „de lust tot verstoring is een scheppende lust,”—niets dan het sophistische, het valsch-philosophische uitgangspunt, dat uit niets iets geboren kan worden. In dat opzicht was hij, die Stirner gekend heeft en zijn boek weder aan de vergetelheid had ontrukt, diens zielsverwant.
Bakoenine had evenwel in de „Internationale” niet die rol vervullen kunnen, die hij vervuld heeft, als daar niet een belangrijk element te vinden ware geweest waarop hij steunen kon. En dat vond hij in het romaansche element, namelijk in die organisaties welke grootendeels door landen als Italië en Spanje werden geleverd. Landen die nog geenszins door de moderne kapitalistische ontwikkeling waren aangeroerd, maar waarin tal van revolutionaire krachten leefden, die door de verschillende, hier reeds vroeger opgesomde, achterlijke omstandigheden en verhoudingen van economischen, politieken, religieuzen aard werden gevoed. Dezen vatten de „Internationale” niet anders op dan als een geschikte gelegenheid om alles in Europa onderste boven te gooien, omdat zij alleen in een omkeering van alle verhoudingen [59]in Europa en niet in de evolutie van de toestanden in hun eigen land, het middel zagen om aan de ellenden van hun eigen nationale achterlijkheid en algemeene verstomping te ontkomen.
Bakoenine heeft voor zijn agitatie en propaganda in de eerste internationale arbeidersbeweging die elementen handig voor zijn doeleinden weten te exploiteeren: hij zette het romaansche tegen het germaansche element op. Hij wist de toentertijd nog scherp in het oog vallende verschillen tusschen den germaanschen geest van organisatie en geleidelijken groei en den romaanschen geest, waarbij alles op de spontaneïteit van de daad en het oogenblikkelijk initiatief berustte, persoonlijk aan te blazen. De strijd die tusschen Marx en hem om de leiding in de „Internationale” uitbrak, drie jaren geduurd heeft en in 1872 op het Congres van den Haag met zijn nederlaag, maar tevens ook met de feitelijke verdwijning van de „Internationale” zelve eindigde, was door Marx volstrekt niet gewild. Marx moest ten slotte wel de „Internationale” verdedigen tegen de vernielende pogingen van een philosophischen sophist en een agitatorisch-politieken woesteling als Bakoenine bleek te zijn, wilde hij haar niet prijs geven aan de proefnemingen van den man die in zijn politiek programma van die dagen zeide: „Wij vatten de revolutie op in den zin van de ontketening van al datgene, wat men tegenwoordig de booze hartstochten noemt.”
Bakoenine was eigenlijk ook geen anarchistisch theoreticus, evenmin als de voorafgaanden; een systeem is in zijn werk moeielijk te ontdekken, hij was de gelegenheidsopposant, die in tijdschriftartikelen, manifesten etc. zijn gedachten uitte. Het eenige geschrift van hem waarin min of meer eenheid te bespeuren valt, is het kleine boekje over „God en de staat”, dat wezenlijk door niets uitmunt, noch door oorspronkelijkheid van gedachte, noch door diepte van inzicht, noch door eenig historisch begrip van de stof zelve. Bakoenine heeft een tijd lang zichzelven een scholier van Marx genoemd en [60]door hem is het „Communistisch Manifest” in het russisch vertaald. In „God en de staat” zegt Bakoenine o.m.: „Ja, de geheele geestelijke en zedekundige, staatkundige en maatschappelijke geschiedenis der menschheid is een spiegelbeeld van hare staathuishoudkundige geschiedenis,” waaruit blijkt, dat hij onder den invloed van het historisch-materialisme stond. Wie evenwel het geschrift met het noodige critische onderscheidingsvermogen weet te lezen, hetgeen bij de lectuur van de anarchistische schrijvers meer dan ergens broodnoodig is, bespeurt dadelijk hoe dun er dat op zit: de godsdienst en de staat beiden worden er tot de uitgangspunten eener woedende oppositie gemaakt, waardoor Bakoenine zich terstond als de ideoloog bij uitnemendheid ontpopt, ofschoon hij tegen ideologieën als geloof en gezag op geweldige wijze te velde trekt.
Bakoenine was de eerste anarchistische agitator in den zoogenaamd grooten stijl. Zijn woelen in de arbeidersbeweging ging van tweeërlei standpunt uit: het ondergraven van èlk gezag, hoe ook genaamd, en het proklameeren van de absolute persoonlijke vrijheid en de absolute negatie van den staat. Dit bracht natuurlijk met zich mede het voortdurend aansporen tot den ononderbroken opstand tegen het bestaande, niet in den organisatorischen, maar in den omverwerpenden zin; voorts bracht het de verwerping van elke politieke aktie met zich. Bakoenine was daarmede de eerste theoreticus geworden van het anarchisme, dat de arbeidersbeweging in haar geheel zoo veel en zoo groote schade gedaan heeft, de theoreticus van de destructie, van het omverwerpen als stelsel, om de omverwerping zelve. Zoodat eenmaal terecht van Bakoenine gezegd werd: „hij zou zijn eigen stelsel, ingeval het zegevieren kon, zelf het eerst omverwerpen!”
Noch het bloote verzet tegen den staat, zonder meer, het aanzetten om hem zoogenaamd te verstoren, noch het donderen tegen God en het Godsgeloof, abstract gedreven als het door Bakoenine geschiedde, doen beide „fundamenten” van de burgerlijke maatschappij beduidend wankelen. Elk verzet tegen beide moet een inhoud hebben, anders is het een leege santekraam van phrasen, waaraan men zich bij gelegenheid wel bedrinken kan, maar die de grondvesten van de burgerlijke samenleving onaangetast laten. [61]
Als ik tegen den godsdienst ageer, dan ageer ik tegen een ideaal dat historische brieven bezit, omdat het de menschheid eeuwenlang een opheffing en een troost was; en eerst van het oogenblik dat de godsdienst het middel eener klasse werd, die hem ging gebruiken tot onderdrukking eener andere klasse, is hij een ongeluk voor den vooruitgang geworden. Ik moet dus dit ideaal zeer wezenlijk weten te vervangen en vooral hen, die de meeste behoeften daaraan hebben: de groote massa, die zich niet door dichtkunst of wetenschap aesthetisch kan opheffen, daarmee weten te doordringen. Ik moet dus allereerst hun blikken van de hoop op het hiernamaals afwenden naar het werkelijk-aardsche en de hoop die zij koesteren op verlossing uit hun lijden in een onzienlijke wereld, leiden naar de werkelijke verlossing in de praktische wereld. Voor het schijn-idealisme moet ik het werkelijk idealisme in de plaats stellen. Ik bereik daar echter niets van als ik, den godsdienst opvattende als een spook, gelijk Bakoenine, tegen spoken vecht, en al onttroon ik dan God, gelijk Bakoenine dat eenige malen op een bladzij doet, dan zal deze niet zeer in zijn autoriteit daardoor geschaad worden.
Niet veel anders staat het met de agitatie tegen den burgerlijken staat. Bakoenine was als leerling van Hegel te zeer gehecht geraakt aan absolute formules om de historische wording en de ontwikkeling van den burgerlijken staat te kunnen onderscheiden. Voor Hegel zelf was die staat trouwens het eindpunt van idealistische ontwikkeling in politiek-socialen zin. En het was begrijpelijk dat de staat, aldus abstrakt opgevat, gelijk de scholieren van Hegel alles plachten te abstraheeren van zijn eigenlijken, werkelijken voedingsbodem, voor Bakoenine een even groot spook werd als God en het Godsgeloof dat waren.
Zooals Bakoenine in het leven elk gezag dat hem „opgedrongen” werd, zeide te verwerpen, de wetenschap alleen dan erkende wanneer zij zichzelve maar voortdurend bleef negeeren, kwam hij er als anarchist toe, evenals een gansche burgerlijke generatie van staathuishoudkundigen, staatslieden en filosofen dat gedaan hadden—en dat konsekwenter dan hij—elk ingrijpen van den staat in de sociale [62]verhoudingen absoluut en ten eenenmale te veroordeelen en te verdoemen.
Men heeft reeds gezien waaruit de burgerlijke oppositie tegen den staat eigenlijk voorkwam. Bij anarchisten als Bakoenine worden deze motieven karikaturaal overdreven en, als zij aldus de arbeidersbeweging binnengebracht worden, vinden zij daar nog genoegzame resten van de burgerlijke beschouwingen, die nog onder het proletariaat heerschende zijn, om, vermengd met allerlei gevoelens van zwakheid en van eigen geestelijke onmacht, tot een arbeiderseditie te worden van de burgerlijke, z.g.n. oud-liberale „manchester-politiek.”
Men ontbindt den staat niet door er holle redevoeringen tegen te houden en hem in den politieken ban te doen. De staat bemoeit zich met ons leven, met ons doen en laten op ieder gebied. De staat, abstrakt genomen, is een leeg begrip, het is een juridische fiktie, niets anders. Wat er wezenlijk aan is, dat is de staatsmacht van de heerschende klasse, die in parlementair geregeerde landen schijnbaar de uitdrukking van den volkswil is, maar inderdaad door middel van de grondwet, het parlement, het kiesrecht, de bureaukratie, de justitie, het strafrecht en burgerlijk recht, het leger en de instandhouding van de bestaande orde, den wil van de bezittende klasse aan de niet-bezittende met geweld opdringt. En dat te drukkender, naarmate de sociale verhoudingen een gansch anderen vorm van maatschappij-inrichting reeds lang en dringend hebben aangetoond.
Wie dus den burgerlijken staat vernietigen wil, die moet hem eerst zien te veroveren. Wie gelijk Bakoenine in den staat een zuivere afspiegeling ziet van de economische verhoudingen, voor dien zal het genoeg wezen hem eerst economisch te revolutioneeren, d.w.z. de eigendomsvormen waarop hij berust eerst weg te vegen en die heeft, aldus redeneerende, gemakkelijk zeggen, dat elke deelname aan politieke aktie, „hetzij met of zonder algemeen kiesrecht”, verwerpelijk en uit den booze is.
Evenwel, de zaak ligt toch eenigszins anders dan Bakoenine met zijn sofismen en zijn gebrekkig historisch inzicht het heeft doen voorkomen, en alle anarchisten, tot op den geleerden Kropotkine toe, het zich maar voortdurend blijven [63]verbeelden. De staatsmacht van de bezittende klasse is een economische macht, die gansch niet in de lucht hangt, die zeer wezenlijk is en op de hierboven aangegeven faktoren berust, die tevens de elementen van haren inhoud vormen. En nu heeft in het ontwikkelingsproces der ontwrichting van de burgerlijk-kapitalistische samenleving de arbeidersdemokratie, d.i. de sociaal-demokratie, eene zeer belangrijke, historische, dus onafwijsbare taak, n.l. die macht aan de bezittende klasse te ontwringen om haren inhoud te veranderen overeenkomstig de nieuw-geworden behoeften van de zich inmiddels wijzigende produktiewijze.
Bovendien, ook hierop is reeds gewezen, op een gegeven moment in het bestaan van den burgerlijken staat is deze zich reeds gaan bemoeien, moest zich gaan bemoeien met de economische verhoudingen der burgers. Doch onder het absolutisme, waaronder de bourgeoisie vóór het tijdstip harer onbeperkte macht evenzeer als het proletariaat leed, was dit haar niet zoo merkbaar. Toen zij zelve evenwel de macht in den staat kreeg, was—ondanks hare theorie dat de staat een „contract” is, een vrije overeenkomst tusschen burgers van hetzelfde land, en uit het verlaten van „den natuurlijken toestand” voortkwam, gelijk bij de christenen uit den zondeval van het menschelijk geslacht—haar eigen staat van het zich bemoeien met economische verhoudingen evenmin af te houden. En dat juist te meer naarmate door hare, door niets meer gebreidelde, volle ontplooiing van de maatschappelijke concurrentiekrachten, er een toestand van sociale anarchie geschapen werd, die juist in het belang van een instandhouding der burgerlijk-kapitalistische samenleving zelve, voornamelijk wel in het belang van de voorwaarde van haar bestaan, een produktieve arbeidersklasse, een bemoeiend, d.w.z. een regelend optreden van den kant van den staat noodzakelijk maakte. Hierdoor werd dus aan de arbeidersklasse als van zelf het zich op hare beurt bemoeien met de wijze waarop men zich met haar meest direkte levensbelangen, de gezondheid en het voortbestaan van hare kinderen, vrouwen en mannen bemoeide, historisch en categorisch opgedrongen. Als men zich toch met onze gezondheid, ons leven, de verhoudingen waaronder wij arbeiden, wonen, eten en voortplanten moeten, etc. gaat bezighouden, [64]welke gegronde reden kan er dan zijn, om dit te laten doen buiten ons om en buiten onze medewerking. Liefst zouden wij het zelf doen; maar omdat wij dat nu niet kunnen, zou het daarom beter zijn het maar geheel aan anderen over te laten?
De kwestie is inderdaad van een bizondere eenvoudigheid, doch in den ideologischen kop van een Hegeliaan als Bakoenine weerspiegelden zich de staat en de wetgeving als twee abstrakte en van de economische en politieke werkelijkheid afgezonderde begrippen, een fata morgana, die de menschen zichzelven schiepen. De theorie dat de staat altijd aan die klassen ten goede moet komen, welker werktuig hij vroeger eenmaal geweest is, dat de wetgeving altijd slechts voor de uitbuitende minderheid tegenover de belangen van de overgroote meerderheid der „geknechten” van nut kan wezen, gelijk het bij Bakoenine in de verhandeling over den staat heet, valt dan ook geheel ineen als men niet, gelijk Bakoenine en met hem zijn volgers, aan de idee vasthoudt dat, hoe de maatschappij ook moge zijn samengesteld, hare natuurwetten toch altijd dezelfde zijn en met dezelfde absolute macht heerschen. Daardoor komt men dan van zelf tot de inbeelding, dat de mensch zich van die op hem drukkende idee, welke hem in zijn vrije doen en laten, in zijn „persoonlijke vrijheid” belemmert, te ontdoen heeft, zich van de idée staat, of van het „étatisme”, gelijk Bakoenine zich eenmaal heel leelijk uitdrukte, heeft te emancipeeren om een waarlijk vrij mensch te worden. Deze opvatting is trouwens niets dan de burgerlijke, maar met een kronkelgangetje er in, dat dienen moet om den argeloozen den indruk van een geweldig radikalisme te geven. Wie den staat de macht toekent om met zijn wetten als orgaan der minderheid een overgroote meerderheid te onderdrukken, maakt zich aan de meest belachelijke sophisterij schuldig als hij in denzelfden adem die meerderheid bezweert of haar verdoemt, als zij hare handen naar dit erkende machtsmiddel wil uitstrekken.
Vraagt men Bakoenine naar de verwerkelijking van zijn [65]idee van communisme, dan heeft hij een zeer gemakkelijk antwoord daarop. „Door de macht der omstandigheden,” zegt hij ergens in zijn „Program de la section slave à Zürich,” „zal de onbegrensde privaat-eigendom verdwijnen.”
Gemakkelijker kan het niet, en, het is wel eigenaardig, Bakoenine staat hiermede nog verre beneden de vooruitstrevende burgerlijke staathuishoudkundigen, die de verdwijning van dien onbegrensden privaat-eigendom niet van de omstandigheden, maar van een ingrijpen van de organen der gemeenschap: staat, gemeente etc. willen laten afhangen. Dat is tenminste een verwachting die te realiseeren is, maar Bakoenine doet als de aarts-conservatieven, die ook alle hervormingen maar liever van een verandering der „omstandigheden” dan van een werkelijk ingrijpen van den staat etc. zouden doen afhangen.
Na de vernietiging van den staat, die dan plaats moet hebben zonder de staatsmacht te veroveren, maar gelijk Bakoenine het zich voorstelt, „door het veroorzaken van het staatsbankroet, het ophouden met het betalen van belastingen, de ontbinding van het leger, van de gerechtshoven, van de bureaukratie, de politie en de kerk, de afschaffing der officieele justitie, het verbranden van alle eigendoms … papieren” (Bakoenine is niet zóó gewelddadig als hij er uitziet!)” akten van erfenis, van verkoop, van schenking en van alle processen, van alle juridische en civiele paperassen” (Bakoenine had in zijn leven misschien nog al het land aan archieven e.d. gekregen!), na heel deze vernietiging van ouden papierenrommel dus, moest er toch iets gebeuren! Welnu, zegt Bakoenine, na al dat bloedigs en branderigs zal de „natuurlijke solidariteit” de nieuwe toestanden in het leven roepen.
Dit is óók een deun, die alle op Bakoenine volgende anarchisten, voornamelijk de communistische anarchisten, hem tot op den huidigen dag nabauwen, zelfs de geleerde Kropotkine. Trap eerst maar den heelen boel in mekaar, en dan zult ge zien, dan knapt het volk alles zelf wel op; het „solidariteitsgevoel van de massa” is ons de vaste waarborg, dat het zelf dan de nieuwe, nota bene communistische samenleving—als Jupiter, die kant en klaar ontsproten is aan het Minerva-hoofd—even kant en klaar zal weten in het [66]leven te roepen. Behalve nu dat het een ontzettende dwaasheid is hier alweer uit het vernietigde, d.w.z. uit niets, iets te willen doen voortkomen, berust deze meening op een enorme overschatting van het solidariteitsgevoel, waaraan trouwens de anarchisten in ’t algemeen ziekelijk laboreeren, en op den utopischen waan dat het solidariteitsgevoel van zelf ontstaat en niet onder den druk van bepaalde omstandigheden en verhoudingen. Dat dit solidariteitsgevoel, hetwelk inderdaad in zekeren zin de basis van een andere en beter ingerichte samenleving belooft te zullen worden, evenwel op zichzelf een inhoud moet hebben, solied genoeg om er een gansche nieuwe, op gemeenschappelijke produktie en consumptie berustende samenleving op te kunnen grondvesten, spreekt van zelf. Maar voor Bakoenine en de anarchisten na hem hoeft dat niet. Dezen stampen op het moment dat alles als een puinhoop in elkander ligt, deze „natuurlijke solidariteit” uit den bodem. Zij overtroeven met dit utopisme nog verreweg dat van de oude socialistische utopisten, die tenminste begrepen dat een beter ingerichte samenleving uit economische noodzakelijkheid moest geboren worden.
Is het naïveteit of fantazie, onbewustheid of volksbedrog? Men weet het niet. Maar hoe ook, één ding is zeker: dat een maatschappij-inrichting waarin persoonlijk belang en algemeen belang te zamen vallen, en zoo te zamen vallen dat haar voortbestaan verzekerd is, niet maar op papier is te formeeren, noch den dag nà de revolutie, par ordre de mufti, te decreteeren is. Zij moet organisch groeien. En de mogelijkheid tot dien organischen groei is het juist die de anarchisten, met Bakoenine aan de spits, verworpen hebben en nog verwerpen: de klassebewuste organisatie met demokratische zelf-discipline, die de ondergeschiktheid van het deel onder het geheel, de zelfverloochening van den persoon onder de gemeenschap, tot allereerste voorwaarde heeft.
Zoo absoluut nietszeggend Bakoenine is waar het er op aankomt zich uit te spreken over den weg die gevolgd moet worden om de nieuwe maatschappij te bereiken, zoo burgerlijk-ideologisch is hij in alles wat den aard der door hem gefantazeerde nieuwe samenleving aangaat.
Vraag hem bijv. naar den grondslag zijner communistische [67]maatschappij en hij zal niet u trachten te overtuigen van hare economische noodzakelijkheid, die uit het wordingsproces van de zich ontbindende kapitalistische maatschappij met dwingende noodzakelijkheid zich aan de menschen zal moeten opdringen èn in het belang van de menschheid zelve (ethisch) èn in dat van de produktie (technisch-economisch), maar hij zal u zeggen dat de „gerechtigheid der nieuwe wereld ten grondslag moet dienen.” De „eenvoudige, menschelijke gerechtigheid,” gelijk het dan met den noodigen omhaal heet, alsof er een ingewikkelde en een niet-menschelijke gerechtigheid ware!
Vraag hem ook hoe en waardoor de „natuurlijke solidariteit,” dat wondermiddel, zich zal moeten manifesteeren en Bakoenine zal u, gelijk het in de statuten van zijn „Alliance internationale de la démocratie socialiste”, een bond tegenover de Internationale door hem opgericht, luidt, zeggen, dat „wij” (d.w.z. de permanente revolutie) „een soort van revolutionairen generalen staf” organiseeren moeten. Deze moet bestaan uit „mannen van toewijding, energie, intelligentie” en vooral „oprechte vrienden” moeten het zijn, geen „eerzuchtigen of ijdelen” en zij moeten in staat wezen „tusschen de revolutionaire gedachte en de volksinstinkten als bemiddelaars op te treden.” Bakoenine zelf had ze natuurlijk eerst wel willen keuren of ze zuiver op de graat zijn.
Doch men ziet, wat er terecht komt van de radikaal schijnende phrase, dat men zich geen enkel gezag, ook niet dat van het algemeen kiesrecht, ook niet het meest demokratische ter wereld, moet laten welgevallen. Als het er op aan komt, vindt men, om zich uit de penurie te helpen, een aantal mannen uit die, zonder dat iemand weet waar ze gods ter wereld vandaan moeten komen, den boel wel voor het volk zullen opknappen. Het is eigenlijk niets anders dan het gewone praatje van het cesarisme, dat ons hier als de radikaalste revolutieleer wordt opgedischt.
In de statuten van de „Internationale” luidde het dat „de onderwerping van den arbeider onder het kapitaal de oorzaak [68]van alle politieke, moreele en materieele knechtschap is,” en dat derhalve „de economische emancipatie van den arbeider het groote einddoel is, waaraan elke politieke beweging als middel ondergeschikt moet worden gemaakt.”
Dit is zoo klaar als de dag en mits men het woord „economisch” niet geheel opzettelijk verdraait en den zin demagogisch vervalscht, is het de grondtoon van elk sociaal-demokratisch program. Niet aldus voor Bakoenine. De economische is de onmiddellijke, definitieve en volkomene emancipatie der arbeiders; zij beteekent economische gelijkheid, wat zeggen wil de volkomen teruggave van het kapitaal aan den arbeid, met andere woorden de sociale likwidatie van de kapitalistische maatschappij. En elke politieke beweging, die dat niet als het meest onmiddellijke doel beoogt, is een bourgeoisbeweging. Ergo: in de statuten van de Internationale werd de politieke aktie, dus het eischen van algemeen kiesrecht, het ijveren voor sociale hervormingen, het gebruik maken van het kiesrecht voor proletarische klasse-doeleinden veroordeeld. Niet alleen Bakoenine heeft dit politieke boerenbedrog uit die statuten gedistilleerd, maar de papegaaien van allerlei anarchistische pluimage hebben het nagezegd.
Ten eerste nu is in de statuten van de Internationale sprake van „elke politieke beweging als middel”; er wordt dus in erkend dat politieke bewegingen der arbeidersklasse wel degelijk middelen zijn, waarvan alleen, en dit zeer terecht, geëischt wordt dat zij aan het groote doel, de economische bevrijding enz., ondergeschikt zullen worden gemaakt. Gelijk dan ook alle sociaal-demokraten de politieke aktie etc. als een middel tot het doel en niet als het doel zelf opvatten, propageeren, beschouwen en in praktijk brengen.
Ten tweede is hier van economische bevrijding sprake als van een historisch bepaald proces in de ontwikkeling en geenszins van de bijna idiote opvatting, als zou de „volkomen teruggave van het kapitaal aan den arbeid, de economische gelijkheid” bedoeld zijn. Beide begrippen stammen uit de klein-burgerlijke levensbeschouwing en als zij doorgevoerd zouden kunnen worden, zouden zij de produktie tot het peil van het oude handwerk terugdringen.
Deze versimpeling van het begrip economische emancipatie [69]leidde dan ook bij Bakoenine ten slotte tot het aanbevelen van een „wezenlijk economische” taktiek, daar hij genoopt was de massa’s iets te geven, maar zich nu eenmaal te diep in de begripsverwarring had gewerkt om er met fatsoen uit te komen. Zoo begon hij dan ook de taktiek der engelsche trade-unions aan te bevelen; voor economische, lees hier: industrieele en agrarische verbeteringen moesten de arbeiders enkel pressie uitoefenen op de parlementen en afwachten of de heeren bourgeois daarbinnen wel zoo goed zouden willen zijn te doen wat de arbeiders verlangen. De politiek van zich op sleeptouw te laten nemen, die in Engeland sedert een halve eeuw de arbeidersklasse juist van elke revolutionaire aktie totaal vervreemd en haar voor klassebewuste aktie ten eenenmale verstompt had, was het laatste taktische redmiddel van den zeer radikaal-revolutionairen, alles vernietigenden Bakoenine. Sancta simplicitas! mag men uitroepen, ware het niet dat achter dien eenvoud zich het grijnzend gelaat van den demagoog verborg wiens doel het scheen in de pas opkomende arbeidersbeweging de rol te spelen van vernieler en verwarringstichter.
Bakoenine verwierp het individualisme in de beweging; hij kon het echter nimmer geheel kwijt raken; hij zwenkte steeds tusschen het individualisme dat den waren anarchist kenmerkt en het socialisme. Zoo vaag als zijn gansche stelsel, zoo half was zijn persoonlijkheid op den duur geworden. Hij was de uitvinder van het „libertaire socialisme” en noemde zich ten slotte zelf „anarchistisch collectivist.” Dit tusschending, een tegenspraak in zichzelf, te hebben geschapen is de verdienste van Bakoenine geweest; maar het bewijst ook hoezeer de oorspronkelijke bodem van Stirner en Proudhon was verlaten. Met Bakoenine trad dan ook een zeer tweeslachtig anarchisme de arbeidersbeweging binnen; een monster met een Januskop, een dat organisatie op de lippen, maar desorganisatie in het hart had; een ding dat visch noch vleesch was, maar dat daarom zooveel te gevaarlijker werd voor de arbeidersbeweging, omdat het van nu af de parasiet op die beweging werd, die als een vampier haar het levende bloed uitzoog. Sinds Bakoenine was de weg gebaand voor den tusschenvorm van communistisch anarchisme, de vorm waarin het anarchisme de arbeidersbeweging [70]binnen kon dringen. Het is een zonderling mengelmoes. Het heeft den individualistischen afkeer tegen de socialistische opvatting van den klassenstrijd, ja tegen dien klassenstrijd in het algemeen behouden, maar het heeft er zooveel van om met het einddoel te kunnen sympathiseeren. Het heeft, doordien het in de arbeidersbeweging vasten voet kon krijgen, daar veel meer verwarring aangericht dan welk anarchistisch beginsel ook. Het is lauw en laks voor den eigenlijken strijd, hoopt en verwacht nog altijd alles van de revolutie, philosopheert steeds druk over „den dag daarna” en leidt inmiddels dáárdoor de arbeiders van den strijd in het heden af, om ze met een twijfelachtigen wissel op „de” revolutie af te schepen.
„Ik wil trachten te bewijzen, hoe onvereenigbaar verschillend de wereldbeschouwingen zijn van communisme en anarchie, ook in al hunne gevolgen.”
(Carrard Auban, „De Anarchisten,” pag. 156.)
Geen enkel anarchistisch schrijver heeft meer dan Peter Kropotkine aanspraak er op gemaakt, een „wetenschappelijk” anarchisme te leeraren. Geen als hij heeft er in al zijn werken over anarchisme meer den nadruk op gelegd, dat het anarchisme hetwelk hij voorstaat, een overwinning op de sociaal-demokratie, geestelijk althans, beteekent.
Er gaat van het werk van Kropotkine zekere bekoring uit en ook een zekere suggestieve kracht, omdat niemand sterker dan hij weet te manipuleeren met allerlei soort van termen. Als natuurphilosoof van groote belezenheid en studie, werkt hij bij tal van gelegenheden in maatschappelijke kwesties met natuurwetenschappelijke stellingen. Daardoor krijgen sommige uitspraken den schijn van wetenschappelijk te zijn, terwijl zij inderdaad geheel aan de oppervlakte bleven en het hart der kwestie niet raken. [71]Het bloot overbrengen van natuurwetenschappelijke formules op maatschappelijke verschijnselen is niet wetenschappelijk, reeds hierom niet, wijl de menschelijke samenleving essentieel iets zeer aparts is en van de dieren- of plantenwereld in den grond te veel verschilt. De menschen maken, onder zekere omstandigheden, en gebonden aan bepaalde verhoudingen, hun wereld, d.w.z. het sociaal milieu waarin zij leven, zelven; zeker niet planmatig en bewust genoeg, maar in ieder geval met een van dieren- of plantenwereld hemelsbreed verschil in bewustheid.
Kropotkine is waarschijnlijk in de laatste jaren te zeer bezig geweest met allerlei dergelijke natuurstudie om in te zien, dat het niet waar is wat hij zegt „dat het persoonlijk en sociaal leven van den mensch evenzoo goed een natuurverschijnsel is als de groei van een bloem of de ontwikkeling van het samenleven onder de bijen of mieren” („Moderne wetenschap en Anarchisme”, pag. 12 der duitsche uitgave). Opdat men deze hypothese zou kunnen aanvaarden op gezag van Kropotkine, zou zij met meer bewijzen moeten worden gestaafd dan hij er voor geeft. Voorhands blijven wij gelooven dat de menschelijke samenleving niet enkel door hare technisch-mechanische inrichting, gelijk een bijenzwerm of een mierenhoop, maar ook door hare historische inrichting wordt bepaald.
Kropotkine zegt ook in bovengenoemd werkje, dat de anarchisten de dialektische methode verwerpen; een methode welke „wij evenzoo min erkennen, als de natuurwetenschappen haar erkennen” (p. 52). Dat gelooven wij wel! Hoe zou iemand die de natuurphilosophische beschouwingen gewoonweg op de menschelijke samenleving overbrengt, ooit daarbij de dialektische methode kunnen gebruiken! Dit is juist het verschil, dat Kropotkine in weerwil zijner geleerdheid niet begrijpt dat de menschelijke samenleving, het gansche ontwikkelingsproces, dat de geschiedenis tot op heden heeft doorgemaakt en nog doormaakt, een dialektisch proces is van tegen elkander inwerkende, met elkander strijdige economische en politieke krachten.
„De vraag nu,” zegt Kropotkine (p. 54), „die zich het anarchisme stelt, kan volgenderwijze geformuleerd worden: Welke vormen des socialen levens verzekeren een gegeven [72]samenleving en verder ook de menschheid de grootste som van geluk en bijgevolg ook de grootste levenskracht. Welke vormen der samenleving zijn er het meeste toe geëigend, een bestendig groeien en ontwikkelen van dit geluk, in kwantitatief en kwalitatief opzicht, te waarborgen, d.w.z. dit geluk tot een steeds volkomener en veelzijdiger te maken?.… De mensch, de ontwikkeling in deze richting te bevorderen, bepaalt de werkzaamheid van de anarchisten op sociaal, wetenschappelijk en artistiek gebied” (p. 54).
Dit is dus het resultaat van Kropotkine’s ontwikkeling: het onderzoek naar de „beste der maatschappijen” en naar die welke de grootste som van geluk voor het grootst mogelijke aantal waarborgt. Als Kropotkine, die zoo ontzettend belezen is, nu maar toegeven wil dat noch die kwestie zelve, noch de wijze waarop hij haar stelt, een haartje nieuws bevat, dat zij reeds door alle sociaal-philosophen, die den weg voor de burgerlijk-liberale levensbeschouwing gebaand hebben, in het Frankrijk van de 18e eeuw veel juister gesteld was en met veel meer reden, dan is het ons goed.
En als dit resultaat nu gewonnen heette te worden langs den weg dien de natuurwetenschappelijke methode pleegt te volgen, dan blijkt daar uit, dat deze methode, althans in den vorm waarin Kropotkine haar gebruikt, niet deugt voor een strijdende arbeidersbeweging, wier kracht niet juist is, dat zij zoekende is naar een maatschappij vorm die geschikt is om te voldoen aan zekere vooraf gestelde eischen, maar de wetenschap dat de maatschappij die komende is in den schoot van de tegenwoordige wordt uitgebroed.
Het is overigens maar een zeer mager beestje, dat er van het stoutmoedige anarchisme is overgebleven, gelijk men ziet. De ontwikkeling van de sociologie was reeds met Auguste Comte veel verder gekomen. Niet verder dan een onderzoek naar de beste der maatschappijen het te kunnen brengen, is niets dan een teruggang tot het oude zwak van de utopie, die dat ook deed, zonder de sterke eigenschappen aan het socialistisch utopisme eigen, dat althans door de kritiek op de bestaande samenleving sterk stond.
Met deze verklaring van de taak en het doel van het anarchisme heeft de „revolutionair” in Kropotkine’s anarchist [73]geheel plaats gemaakt voor den burgerlijken utopist, voor den onschuldigen sociaal-philosoof, die zoekende is naar de „beste” maatschappij.
Deze laatste phase van Kropotkine als anarchist behoeft geenerlei verbazing te wekken; geen die ooit meer utopist is geweest dan hij. Trots allen schijn van wetenschappelijkheid is het Kropotkine niet gelukt van het anarchisme een wetenschappelijk stelsel te maken. Het communisme in de eigenlijk anarchistische, d.w.z. anti-organische, absolute beschouwing omtrent maatschappij, staat, produktie enz. te hebben ingevoegd, is op een verwringing van het oorspronkelijk anarchisme uitgeloopen. Het anarchisme is bij Kropotkine geen zier communistischer geworden; d.w.z. de voorwaarden, die de beweging naar een communistische maatschappij bepalen, de ontwikkelingsgang van de arbeidende menschheid, zijn in de uiteenzettingen van Kropotkine even vaag en nietszeggend gebleven, als zij bij de werkelijke anarchisten duidelijk afwijzend zijn. Dezen zeggen: wij maken uw ontwikkeling naar het socialisme of communisme niet mede; alles in uw toekomst gaat tegen de ontwikkeling van de „vrije persoonlijkheid”, van den „souvereinen individu”, het middenpunt van de wereld volgens ons, zoo dwaas in als het maar kan.
Kropotkine betuigt anarchist te zijn, aan de vrijheid van de persoon, de zelfbepaling, de souvereiniteit van den individu vast te houden, maar als hij over het communisme van zijn toekomststaat spreekt, is hij de eerste die deze souvereiniteit loslaat en in de plaats van de personen de „vrije groepen” stelt. Dit is nu wel Proudhonistisch, maar het is niet logisch. Welken waarborg heeft men dat „den dag na de revolutie”, die bij Kropotkine evenals bij alle phantasten uit de lucht moet komen vallen, die „vrije groepeering” plaats zal vinden? Deze, hoogst eenvoudige vraag wordt door Kropotkine nergens beantwoord. Alleen een zeer optimistisch vertrouwen op de massa helpt hem uit de moeielijkheid.
Van zelf zijn wij hier gekomen tot een van de meest typische [74]werkjes die Kropotkine geschreven heeft in zijn z.g.n. revolutionaire periode, toen hij de „natuurwetenschappelijke” methode nog niet gelijk tegenwoordig hanteerde. Het is „De verovering van het Brood”, een werkje dat indertijd onder arbeiders veel gelezen is en dat, afgezien van de hoofdstukken, die goed studiemateriaal bevatten, de zuivere afspiegeling is van de klein-burgerlijk utopische gedachte die meent, dat een „betere verdeeling” een nieuwe maatschappij maakt.
In „De verovering van het brood” is niet alleen de gedachtengang over de toekomst utopisch, maar ook de andere hoofdgedachte, n.l. dat de revolutie zal komen als gevolg van de ellende van het proletariaat. Twee, met elkander strijdige houdingen beheerschen dit gansche werkje, die kenmerkend zijn voor de methode van het „wetenschappelijk” anarchisme van Kropotkine en zijn volgelingen.
Vooreerst hebben wij de pessimistische gedachte, dat wij aan den vooravond van een sociale revolutie staan (men zie: het hoofdstuk „Les Denrées” uit de „Verovering”); de ellende van de massa neemt steeds toe en zet tot daden van wanhopig verzet aan. Deze theorie van de absolute verellendiging is, in de oogen van den niet-bovennatuurlijken Kropotkine, een wonderbaarlijke vooruitgang op den bovennatuurlijken Marx. Aan den anderen kant verheft zich in het boekje de optimistische gedachte dat deze massa, ellendig als zij is en tot wanhoop gedreven door honger, gebrek en werkeloosheid, zonder eenige inmenging van wie ook, de sociale revolutie klaar zal spelen niet alleen, maar eene gansche nieuwe samenleving in elkander zal zetten.
Kropotkine vindt zichzelf zeker erg reëel, dat hij den hoofdnadruk er op wenscht gelegd te zien, dat den dag na de komende revolutie, de menschen het eerst van levensmiddelen, woning en kleeding moeten zijn voorzien; kortom, dat de revolutie materieel geslaagd moet zijn om niet te mislukken, gelijk, volgens hem, de vroegere daaraan mislukt zijn. Al te koopmansachtig! Een revolutionair tijdperk maakt men zeker niet zonder brood door; maar zij leeft evenmin bij brood alléén. Kropotkine ziet alle psychologische momenten over het hoofd, die in dergelijke historische tijdperken van veel grooter waarde zijn dan de zorg om het materieele [75]bestaan. En hij is bovendien grenzenloos ònhistorisch en ònwetenschappelijk door in een revolutie een absoluten toestand van verzet te zien en niet slechts een phase, het springen van een omhulsel, dat al even weinig mislukken kan, als het afstroopen van de huid bij de slang ooit een mislukking kan wezen. Kropotkine’s kleinburgerlijk begrip van revolutie doet hem deze altoos in den vorm van een opstand zien. Een opstand kan mislukken; een sociale revolutie is nooit mislukt en kan ook niet mislukken.
Deze laatste verwarring is het die door Bakoenine en op diens voetspoor door den geleerden Kropotkine in de hoofden van tal van arbeiders gebracht is. Zij beheerscht het gansche fransche anarchisme, dat het best getypeerd wordt door Jean Grave met zijn „La société mourante et l’anarchie” (De stervende maatschappij en de anarchie, 1893).
Het is de verwarring van den vorm met zijn inhoud. Het zou niet zoo erg wezen als daardoor niet een deel van het proletariaat van zijn eigenlijke taak, van de taak waar het op aankomt, werd afgehouden, n.l. van de taak om aan de sociale revolutie een wezenlijken inhoud te geven en zich om den vorm minder te bekommeren. De Kropotkinisten daarentegen besteden alle zorgen aan dien vorm en geven daarmede aan zorgelooze arbeiders den indruk dat alles op de regeling van de revolutie aankomt en niet op wat daar historisch aan zal moeten voorafgaan en de noodzakelijke inhoud zal moeten wezen niet alleen van de verovering van „het brood”, maar van de gansche macht, om de leiding van de voortbrenging in handen te krijgen.
Want zoo onnoozel is toch de zaak niet als Kropotkine ze voorstelt. De verdeeling van den maatschappelijken rijkdom is een zaak die, al wordt ze door burgerlijke economisten steeds als het problematische punt beschouwd waarop een communistische maatschappij zal moeten stranden, eerst op de tweede plaats komt. Het eigenlijke waar het om gaat is de bourgeoisie de leiding van de voortbrenging te ontnemen, n.l. de macht in handen te krijgen om het brood niet alleen te hebben, maar voortdurend te blijven maken. En deze macht zit met alle mogelijke banden aan het bezit van de staatsmacht vast. Niet de eigendomsvormen zijn het, die van overwegend belang zijn voor een andere inrichting der maatschappij, maar [76]het hebben van de leiding in de produktie zelve. Daarin zijn dan ook menschen als Kropotkine zoo burgerlijk-utopistisch, dat zij zich over de verdeeling van het produkt zoo geweldig druk maken.
Maar daarom bemerkt men dan ook van het doel en het wezen van den eigenlijken proletarischen klassenstrijd bij Kropotkine nergens iets. De georganiseerde klassenstrijd van het proletariaat met zijn doelbewuste organisatie is de sleutel tot verovering van de leiding der produktie, zonder welke een revolutie geen sociale revolutie is, maar hoogstens een voorbijgaande revolte, een tijdelijke opstand, die niet enkel mislukken kan, maar in het algemeen genomen, ook mislukken moet.
En nu zou, afgescheiden van de onderdeelen, de hoofdstrekking van een boek als „De verovering van het brood” juist kunnen zijn, n.l. dat een sociale revolutie van het proletariaat in de naaste toekomst niet een enkel politiek, maar ook een economisch karakter zal moeten dragen, d.w.z. niet om den staatsvorm maar om de verandering van de gansche maatschappelijke produktie zal gaan. Maar dan blijft de gansche methode van Kropotkine, die het in zijn boek bijna over niets anders dan over de verdeeling heeft, toch nog in hooge mate verward en verwarrend.
Het boek, indertijd veel gelezen, is thans zoo goed als vergeten. Het was in den grond slechts een minder vervelende opwarming van de oude „systemen” van socialisme der Fourieristen en Saint-Simonisten van vóór ’48.
Ten opzichte van dat eene punt, de bezorgdheid over de toekomst, vervallen alle anarchisten, en de „communistische” niet het minst, in dezelfde onzinnige overdrijving: hun is de beweging niets, het einddoel alles; omgekeerde Bernsteins dus.
De geloovigen worden voortdurend gespijzigd met de hoop en de troost op het hiernamaals van den dag na de revolutie. Niet de staat, maar de „vrije vereeniging” zal alles in orde brengen, gelijk ook Kropotkine aan de vrije federatie alle regeling toevertrouwt. Het kan zijn dat de geleerde Kropotkine, die nooit een greintje organisatiewerk heeft verricht, die ten allen tijde niets dan een boekenman en kamergeleerde is geweest, zulk een vast vertrouwen heeft in het [77]samenwerken van groepen menschen, niet in ééne plaats, op één dorp, maar overal in de geheele beschaafde wereld, die elkander in den regel waarschijnlijk niet eens kennen. Het is ook best mogelijk, dat men meenen kan, dat de „vrije groepen” van voor de leiding der produktie totaal ongeschoolde elementen uit het proletariaat, de produktie zoo kant en klaar ter hand zullen kunnen nemen, beheeren, verzorgen, administreeren, etc. Tusschen de vier muren van het studeerkamertje zal dit alles best klaar te spelen zijn. Maar praktisch onuitvoerbaar zal het ieder blijven voorkomen, die weet wat het in elkander zetten van een enkele onnoozele vakvereeniging kost, ieder die ervaring er van heeft met welk een ontzettende moeite de oprichting en instandhouding zelfs maar van de allerkleinste coöperatie gepaard gaat; welk een geweldige moeilijkheden men ondervindt, om zelfs maar voor den eersten keer een goed stel bestuurders te krijgen en hoe arbeiders, die eenig praktisch inzicht bezitten en geschikt zijn om de leiding van zelfs de kleinste bakkerij of winkel op zich te nemen, met het bekende lantaarntje van den ouden wijsgeer gezocht moeten worden, als zij te vinden zijn. Of denken Kropotkine e.d. dat men bij het toekomstig produceeren, al geschiedt dit dan ook in „vrije groepsvorming,” géén verstand en geen leiding zal noodig hebben?
Dat de voorziening in de behoeften, eenmaal, als het proletariaat de bourgeoisie zal hebben overwonnen en meester zal wezen van het terrein, een zeer moeielijke taak zal zijn, wie zal dit ontkennen? Men stelle zich heusch de zaak niet zoo voor als Kropotkine het doet. Het volk kan niet eensklaps alles, doet niet eensklaps maar alles, alsof het nooit anders gedaan had dan regelen, controleeren, administreeren. Het voorstellen alsof men dit alles maar zoo uit de mouw schudt, is demagogie en niets anders. Ook na de overwinning van het proletariaat zal het proletariaat niet vrij zijn in zijn doen en laten; het zal toestanden en verhoudingen aanwezig vinden, waarop het voort te bouwen heeft.
Wij zullen waarlijk de laatsten zijn om niet te erkennen dat er duizende bij duizende krachten, ook onder arbeiders, schuilen, die bruikbaar daartoe zijn. Maar men bedenke … zij sluimeren, zij moeten gewekt en voor hun taak geschikt [78]gemaakt worden. Trouwens, niet enkelen onder de arbeiders, niet de bovenste duizend, maar zooveel mogelijk de gansche klasse van arbeiders moet opgeleid worden voor die eene groote taak: de leiding van de produktie in de toekomst. En ziet, nu zijn daar enkele, bij uitstek geschikte middelen voor. Wij zullen er hier een paar noemen.
Daar is het terrein van de vakvereeniging, alwaar de organisatiemannen worden gekweekt, de arbeiders in het algemeen kunnen leeren een overzicht over hun vak en dus vast het inzicht kunnen krijgen in den tak van produktie, waarin zij zelf arbeiden en waarvan zij als geïsoleerde arbeiders geen begrip kunnen hebben. Het terrein van de vakvereeniging waar de menschen gekweekt worden, die zich met de behartiging van de vakaangelegenheden meer in het bizonder belasten kunnen en daardoor in steeds nauwer contact met de industrie en de aangelegenheden van de industrie kunnen komen. De vakvereeniging is het dus die organisatie kweekt, de arbeiders het oog doet richten op den kleinen, dagelijkschen arbeid en die de verantwoordelijke leiders uit den boezem van de arbeidersklasse zelve kweekt, schoolt en vermeerdert.
Maar juist dáárvan willen immers de anarchisten niets weten.
Daar is nòg een terrein, dat van de coöperatie, waar de onmiddellijke leiders der produktie worden opgeleid, die voortbrenger en verbruiker nader tot elkander brengt en de arbeiders langzamerhand de organisatie van het maatschappelijke bestuur en regeling helderder en beter leert begrijpen.
Maar ook hiervan willen immers de anarchisten in het algemeen niets weten.
Daar is het derde terrein nog, waarop de arbeiders zich kunnen scholen en voor de toekomstige leiding van maatschappelijke zaken het noodige overzicht verschaffen, het terrein van de politieke en parlementaire aktie.
Hiervan hebben de anarchisten immers den grootsten afschuw.
Kropotkine beroept er zich overal in zijn werken op, dat er reeds zooveel in deze maatschappij door het particulier initiatief ontstaan is en van organisatiegeest getuigt buiten [79]den staat om. Een van zijn jongste werken, „Wederkeerig dienstbetoon,” is geheel gewijd aan de opsomming van deze feiten, zoowel in het verleden als in het heden.
Kropotkine heeft zelfs de geestigheid zijn lezers ietwat daarmee beet te nemen in „De verovering van het brood”, waar hij de internationale postunie, de spoorwegmaatschappijen en de geleerde genootschappen als even zoovele voorbeelden aanhaalt van „een oplossing door vrije overeenkomst in plaats van die door middel van de wetgeving” (hoofdstuk „Le communisme anarchiste,” p. 44. Uitg. van Stock, 1902). De geleerde Kropotkine zal toch wel weten, dat geen internationale postunie buiten de wetgevende lichamen der verschillende staten tot stand kan komen en dat het toezicht van alle staten op de spoorwegen en de regeling van al wat daartoe behoort, bij de wet geregeld is. Een grappenmaker, die geleerde Kropotkine.
En die „geleerde genootschappen”, ook de organisatie van het Roode Kruis en van de Redding van schipbreukelingen, etc., die bij andere gelegenheden voor Kropotkine dienst moesten doen, welk een onnoozele vergelijking! Ten eerste zijn de meeste van dergelijke vereenigingen niet buiten staatshulp tot stand gekomen, de meeste genieten zelfs staatssubsidiën en zouden, ware dit niet het geval, reeds lang niet meer bestaan. Ten tweede zijn zij op bepaalde gevallen berekend en wat wel het sterkst is: in de meeste gevallen zijn zij direkte uitvloeisels van opdrachten, die de regeeringen geven.
Ten derde worden zij gevormd uit en bestierd door mannen en vrouwen uit de bourgeoisie, de klasse waaruit ook het intellect voortkomt dat door een ervaring van minstens anderhalve eeuw het regeeren, besturen, administreeren geléérd heeft. Naast den goeden wil tot vrije overeenkomst behoort ook de macht aanwezig te zijn om ze behoorlijk ten uitvoer te leggen, zoodat het resultaat der overeenkomst, de vereeniging, behoorlijk funktioneert. En ons dunkt, hiermede slaat Kropotkine, die den dag na de revolutie alle benoodigde mannen en vrouwen, dadelijk geschikt om het allermoeielijkste werk te doen, uit den grond stampt, zichzelf het meest in het gezicht.
Het is zeer waar, dat door particulieren oneindig veel [80]wordt gedaan, waarmede de wet zich niet bemoeit. Maar bewijst dat nu wat? Zoodra de wet deze particuliere instellingen, overeenkomsten enz. schadelijk voor het publiek belang achtte, heeft zij ze opgeheven of onder contrôle gesteld.
Ook die wet zelf en de staat had Kropotkine in zijn onderzoekingen wel mogen opnemen. Ook zij zijn in zekeren zin combinaties en overeenkomsten van menschen, het zijn sociale vormingen even zoo goed als het bijna oneindig getal middeneeuwsche en andere instellingen en overeenkomsten, waarvan „Wederkeerig dienstbetoon” ons verhaalt. Ten opzichte daarvan evenwel vervalt Kropotkine, anders in dat boek overal zeer objektief, plotseling weer in de oude anarchistische denkwijze terug. Al de opgesomde vrije overeenkomsten in de middeneeuwen waren in het belang van den vooruitgang, alleen de staat was steeds een hinderpaal daarvoor.
Dat is het idée fixe van den anarchist, zou men zeggen, een politieke monomanie bij een overigens verstandig man.
Ten eerste heeft de staat, n.l. de organisatie van de klasse welke de oppermacht had, den socialen vooruitgang niet enkel belemmerd,—dat is zoo eenzijdig mogelijk gezien,—hij heeft haar ook zeer bevorderd. Op een gegeven punt in de ontwikkeling van de produktie en consumptie werd de vrije overeenkomst een onmogelijkheid, kon zij haar taak niet meer volbrengen en er ontstond dus een organisatie die zich daarmede belasten moest. De staat moest zich wel ontwikkelen, als orgaan van de gemeenschap: 1o. omdat een samentrekking van machten op gegeven momenten noodzakelijk werd; 2o. omdat deze centralisatie een machine noodig had waardoor zij funktioneeren en hare taak volbrengen kon.
De aanleg van wegen en kanalen, de indijking van stroomen en rivieren, de cultiveering van landstreken, het verkeer van menschen en goederen, een behoorlijke, voor ieder bereikbare briefwisseling, het muntverkeer, verlichting, bestrating, publieke hygiëne, onderwijs enz., dat alles, het eigenlijke leven van een georganiseerde maatschappij, het was er buiten het bestaan van den staat niet geweest. En het is wel gemakkelijk, gelijk Kropotkine doet, zich heerlijke idylles te maken van dien goeden ouden tijd, bijv. [81]van de middeneeuwsche markgenootschap. Maar deze heeft ons den vooruitgang, waardoor wij juist nu in staat zijn, materieel en moreel, uit een oogpunt van produktie en van beschaving een hoogeren vorm van samenleving te veroveren, niet gebracht. Daaraan heeft de staat gearbeid.
Kropotkine, die zoo weet af te geven op de metaphysiek der sociaal-demokraten, maakt niet de flauwste onderscheiding, tenminste hij legt het nergens aan den dag, tusschen staat en staatsmacht; overal haspelt hij deze dingen dooreen. Het verschil tusschen beide is op een andere plaats reeds duidelijk uiteengezet.
Kropotkine’s ideaal is overigens ten opzichte van staat en gemeenschap reaktionair. Reaktionair in dien zin dat het de psychologische uitdrukking van cultuur-moeheid genoemd kan worden.
Dit blijkt ook nog uit een ander werk van Kropotkine’s laatste periode, „Landbouw en Industrie,” waarin hij hoofdzakelijk zijn krachten inspant, om de levensvatbaarheid aan te toonen van de klein-industrie op het land, over het algemeen den ergsten vorm van sweating en overarbeid, vrouwen- en kinderexploitatie, die buiten het bereik van de wet blijft, van loondrukking en concurrentie, en dikwerf een steeds vloeiende bron van onderkruiperij in den strijd van de arbeiders der groote industrie in de steden.
Er wordt bovendien op zeer tendentieuse wijze in geschermd met cijfers die moeten aantoonen dat niet de groot-, maar de kleinindustrie veld wint.
De beide tendenzen van de ideologische beschouwing zijn hier bij Kropotkine weer duidelijk waarneembaar. Een „teruggang tot de natuur,” een weemoedig verlangen naar verouderde „natuurlijke verhoudingen,” zooals die reeds honderdvijftig jaren voor Kropotkine bij Jean Jacques Rousseau te vinden zijn geweest,—en een teruggang naar de kleinindustrie.
Deze cultuurmoeheid doet anarchisten als Kropotkine het specifieke wezen van het gehéél onzer beschaving in haar voortontwikkelingsvermogen uit het oog verliezen en miskennen.
De zeer metaphysische angst voor den staat, die den natuurphilosoof Kropotkine bekruipt zoo dikwijls hij tot hem [82]nadert, is evenzeer psychologisch verklaarbaar uit de onmacht van den individu, en voor den anarchist van welke schakeering ook is immers de samenleving een som van individuen, die allen op zichzelven staan en noodgedrongen elkander naderen en met elkander een „verdrag” sluiten, om dien staat, waarvan ieder individueel den druk zooveel te sterker voelt, te overwinnen.
Daarom gaat hij liefst òm hem heen, daarom sputtert hij tegen hem en keft er tegen als het hondje tegen de maan. Dit is nu wel gemakkelijk, maar het is en blijft een bewijs van zwakheid. Die zwakte van standpunt weerspiegelt zich in alle specifiek anarchistische gedeelten van Kropotkine’s werken. Ze is mede de oorzaak waarom hij zooveel genoegen in het verleden schept, in de toekomst niet minder gaarne verwijlt, maar het tegenwoordige, de onontbeerlijke schakel in den keten die beide verbindt, maar liefst overslaat.
In een zijner laatste boekjes, „Moderne Wetenschap en Anarchisme,” tracht Kropotkine op grond van de resultaten der natuurwetenschap de juistheid van het anarchisme te bewijzen. Dit is weer zeer eigenaardig voor Kropotkine’s eenzijdigheid: zonder meer wetten, die op natuurwetenschappelijk gebied gelden, op de samenleving over te brengen. „Het anarchisme is het logische resultaat van de progressieve beweging in de natuurwetenschappen, die met het einde van de 18e eeuw begon”… „De wortels van het anarchisme liggen in de natuurphilosophie van de 18e eeuw.” Dat is juist. De natuurphilosophische beschouwing van de 18e eeuw, die, naar Kropotkine betreurt, in haar konsekwente ontwikkeling onderbroken is, was de wetenschappelijke grondslag van hen die de rechten der burgerlijke, kapitalistische maatschappij verdedigden. „In den strijd tusschen individu en staat is het anarchisme, indien het ’t werk van zijn voorgangers uit de 18e eeuw voortzet, steeds aan de zijde van het individu en tegen den staat, aan de zijde van de maatschappij en tegen de staats-autoriteit, die, tengevolge van historische oorzaken, de eerste beheerscht.” [83]
Deze onderscheiding tusschen individu en staat is even burgerlijk verward, als die, welke de maatschappij tegenover de staats-autoriteit stelt, metaphysisch en ideologisch is. Dit zagen wij vroeger reeds.
De gemiddelde bourgeois, die niet graag „zijn belasting” betaalt, die niet „belemmerd” wil zijn in de „vrije” uitbuiting van zijn kapitaal en de arbeidskrachten die hij daarvoor koopen kan, ziet deze tegenstelling van individu en staat, van maatschappij en staats-autoriteit eveneens, omdat hij die scheiding voor zichzelven gaarne maakt. Maar wie nu zich eenmaal meer „onbevooroordeeld” tegenover den staat stelt dan de anarchist het met mogelijkheid kan doen, omdat de staat dezen steeds als een nachtmerrie bij klaarlichten dag vervolgt, die ziet dat de scheiding gansch ergens anders ligt dan tusschen „individu en staat,” „maatschappij en staats-autoriteit.” Zulke onderscheidingen maken is niets dan het spelen met begrippen, geschikt om in klein-burgerlijke vooroordeelen bevangen arbeiders van de wijs te brengen, maar wetenschappelijke, d.i. logische waarde hebben zij niet.
De feitelijke onderscheiding ligt niet tusschen individu en staat, maar tusschen de verschillende klassebelangen van de kapitalistische en de niet-kapitalistische klasse.
Juist bij de voortdurende verscherping der klasse-tegenstellingen in onzen tijd en de steeds sterker centralisatie der staatsmacht in de moderne landen, blijkt het zoo vaak, hoe zeer, eenerzijds onder den druk van de steeds toenemende politieke ontwikkeling der arbeidersklasse, anderzijds in zijn eigen belang, het gemeenschappelijk belang en het staatsbelang samengaan. De zorg voor de arbeiders en hunne kinderen en vrouwen tegenover de anders matelooze uitbuiting van het kapitalisme; de zorg voor ouden van dagen, voor zieken en invalieden; de bescherming tegen onheilen uit het kapitalistisch produktiestelsel voortspruitend, het tegengaan van uitbuiting door middel van lange arbeidsdagen en de versterking van de arbeiders als de economisch-zwakken in hunnen strijd tegen de patroons; kortom, al datgene wat wij gewend zijn in den enkelen term: sociale wetgeving samen de vatten, dat is gemeenschapszorg. En het kan nu wel zijn, dat het Kropotkine e.d. verdriet dat daar [84]een staatsluchtje aan is, dat hij en de zijnen niet goed verdragen kunnen,—moge er nog zooveel aan de inrichting en de mate van deze zorg ontbreken, fundamenteel beteekent zij een veel grootere uitbreiding van de contrôle van de gemeenschap over hare leden. En dat zij in onzen tijd, afgezien van hare meerdere of mindere volkomenheid,—om welke de sociaal-demokraten zich nog iets meer bekommeren dan de anarchisten, voor wie de arbeiders, zoo lang de toekomststaat er nog niet is, zouden kunnen omkomen van ellende,—juist zich moet bemoeien met de economisch zwakken, m.a.w. dat een instrument dat het bezit der minderheid in deze maatschappij is, moet worden dienstbaar gemaakt aan de belangen van de verdrukte meerderheid, juist dat is een bewijs, dat in onzen tijd de staat bezig is zich in zijn tegendeel te ontwikkelen.
Volgens Kropotkine, en allen die, „natuurwetenschappelijk” evenals hij, volgens zekere logische „wetten” redeneeren, wordt de staat door de veel grootere uitbreiding van zijn bemoeiingsveld sterker. Nu kan een macht als die van den staat, die zich gedeeltelijk zelfs moet keeren tegen de leden der klasse in wier bezit zij feitelijk nog is, daardoor al reeds niet sterker worden. Integendeel wordt juist daardoor de gesloten positie van de bourgeoisie zeer verzwakt, wat zich afspiegelt in de steeds sterkere verdeeldheid van de burgerpartijen tegenover ingrijpende sociale hervormingen.
De scherpziende conservatieven onzer dagen, Mr. Van Houten, Jhr. de Savornin Lohman bijv. in ons land, gevoelen zeer goed dat een sterker staatscontrôle, staatsingrijpen en staatsoptreden voor de arbeiders, den staat in den grond niet sterker maakt. De staatsmacht der bourgeoisie tegen de leden harer eigen klasse gekeerd, helpt de macht dier klasse breken, in zooverre als zij, doordien zij steeds algemeener wordt, als klasse-staat hoe langer hoe meer zichzelf gaat verzwakken. En dus overwinnen.
Kropotkine, die alles ziet behalve datgene wat een nauwkeurig opmerker van de beweging onzer maatschappij zien moet; die van natuurwetenschappelijkheid den mond vol heeft, maar den groei niet ziet; die den eenen keer met begrippen als „staat in zijn specifiek-romeinschen vorm” werkt en [85]als het in zijn kraam te pas komt een volgend maal een anderen staatsvorm bedoelt, kan de ontwikkeling van den staat in zijn huidigen vorm niet begrijpen.
Voor Kropotkine is de staatsvorm de afspiegeling van den economischen organisatievorm der maatschappij, iets dat niet bestaat, dat fiktief is, dat is zijn overdrijving van de historisch-materialistische opvatting omtrent de beteekenis van den staat in een burgerlijk-constitutioneel land. Dit komt waarschijnlijk doordat Kropotkine nog immer de russische absolute staatsvorm voor oogen zweeft en voorts doordat hij en zijns gelijken in de politieke beweging van het proletariaat iets aparts zien, dat met de vervorming van den economischen organisatievorm niet in verband staat.
Waar echter „staat en kapitalisme” gelijk Kropotkine zelf weder toegeeft, al is het in tegenspraak met wat hij eenige bladzijden vroeger gezegd heeft, zoo eng zijn samengegroeid, dat men ze niet van elkander kan scheiden, daar spreekt het toch van zelf dat men door het ingrijpen in den vorm van den staat ook het kapitalisme zeer dicht te lijf moet kunnen gaan. Natuurlijk is „het afschaffen van het kapitalisme” een absurditeit, die alleen in den mond van een „wetenschappelijk” anarchist past. Als het kapitalisme als zoodanig niet goeddeels zichzelf zou afschaffen, zou het met onzen wil om het af te schaffen al heel dunnetjes geschapen staan.
De politieke aktie van het proletariaat drijft, in het algemeen, den politieken bourgeois-staat—en hierover loopt het, en niet over allerlei soorten „staat”, waarmede Kropotkine gelieft te werken,—tot zijn eigen zelfontbinding. De burgerklasse in haren sterken tijd, d.w.z. in den tijd toen het proletariaat nog een hoop verstrooide arbeiders was en nog niet als politiek zelfstandige klasse optrad, wist veel beter dan de geleerde anarchisten, waarom zij een zoo hoog mogelijken census stelde voor de deelname aan de regeeringsverrichtingen. Het instinkt der massa’s leerde daartegenover al vrij spoedig, dat die census het middel was om het monopolie van het bezit op politiek gebied te handhaven en dat niet voor niets,—om een fiktie!—die bezittende klasse dat monopolie zoo lang mogelijk handhaafde. Als de staat niet meer de representant van een enkele klasse [86]kan zijn, wordt de staatsvorm een andere, een algemeene, een demokratische. Eigenaardig is het dat na al het fulmineeren tegen den staat, Kropotkine zelf gevoelt dat beide veranderingen, die van den politieken staatsvorm en van de economische organisatie, hand in hand gaan. De anarchistische communisten zijn aan de eerste inkonsekwentie niet gestorven, Kropotkine allerminst. „Een nieuwe economische organisatievorm,” zegt hij (p. 73), „moet noodzakelijkerwijze een nieuwen politieken organisatievorm met zich medebrengen, en moge die verandering onmiddellijk of geleidelijk langs den weg eener langzame evolutie plaats vinden, beide veranderingen—op politiek zoowel als op economisch gebied—moeten met gelijken tred, hand in hand, hunnen gang gaan.”
Dit is, hoewel eenigszins verward, den sociaal-demokraten nagepraat. Kropotkine evenwel, die op natuurwetenschappelijk gebied de kleinste verschijnselen niet over ’t hoofd zal zien, verliest de wisselwerking uit het oog van beide veranderingen. Een politieke verandering, bijv. de uitbreiding van het kiesrecht, kan, onder bepaalde omstandigheden, voor de economische organisatie van de maatschappij op den duur van den meest vèrstrekkenden invloed zijn.
En als beide veranderingen, politieke en economische, hand in hand moeten gaan, dan zou het proletariaat toch wel een historische dwaasheid begaan door zich te onttrekken aan dat terrein waarop het veranderingen tot stand kan brengen, n.l. op het politieke, en zich te beperken tot het economische, waarop het uiteraard, krachtens zijn eigenaardige positie als loonarbeidersklasse, zoo goed als geen invloed hebben kan.
„Elke schrede tot economische bevrijding,” zegt Kropotkine, „elke zegepraal over het kapitaal zal ook een schrede op den weg der politieke bevrijding zijn—een bevrijding der vrije overeenkomst, in lokaal en bedrijfsopzicht, van het juk van den staat.”
Hier stelt Kropotkine de dingen weer anarchistisch op hun kop. Elke schrede „economische bevrijding” moet noodzakelijkerwijs een grooter hoeveelheid politieke macht tot voorwaarde hebben. Die economische bevrijding, welke Kropotkine bedoelt, kan eerst aanvangen als het proletariaat de staatsmacht in handen heeft. Dan lost de staat zich geheel [87]op, omdat hij zijn dienst dan gedaan heeft. De noodzakelijkheid van zijn bestaan ligt in de bescherming en de gewelddadige verdediging later van klassevoorrechten. Vervallen deze, doordien het proletariaat als de overwinnende klasse alle klasseprivilegies zal hebben afgeschaft, dan vervalt ook het doel van den staat in den burgerlijken zin van het woord; dan treedt, gelijk Friedrich Engels het in den Anti-Dühring formuleerde: „in de plaats van een regeering over personen het beheer van zaken en de leiding van produktie-processen”.
„Onze hoop op verlossing is niet op een religieus ideaal, maar op een massieven, materieelen grondsteen gebouwd.”
(Josef Dietzgen, „Het evangelie der sociaal-demokratie.”)
In den algemeenen anarchistischen gedachtengang behoort, meer zelfs dan enkele personen, die in ’t voorbijgaan over het anarchisme hebben gerept, maar tot de conceptie der gedachte geen bouwsteenen geleverd hebben, Leo Tolstoï thuis. Vooral omdat deze christen, die naar „de ware leer van Jezus” het leven wenschte hervormd te zien, een element tot uitdrukking heeft doen komen, dat daarin wel verborgen lag, maar vóór hem niet zoo sterk aan het daglicht kon komen,—wij meenen hier het specifiek-christelijke element.
Tolstoï is zelf geen agressieve figuur als anarchist, zijn anarchisme is er meer een van passiviteit dan van aktiviteit, maar ook hierom is het voor de arbeidersbeweging niet onschadelijk. Het is de uitdrukking van den stilstand, die het gevolg is van het ontbreken der faktoren om de beweging hetzij in gang te kunnen zetten, hetzij bewust verder te brengen, in ieder geval dus de uitdrukking van machteloosheid. Terugwerkend op een deel van de beweging dat, alhoewel niet sterk, toch iets kan beginnen te doen, is het bepaald een [88]remmende kracht, ook al wijl het, gelijk het anarchisme over het algemeen, op den subjectieven wil en de persoonlijke aktie van den individu den meest overdreven nadruk en het meest onlogisch gewicht legt.
Tolstoï’s leer bevat de tendenz der cultuurmoeheid, reeds te voren aangewezen bij de anarchisten, een zekere oververzadiging, sterker nog in zich dan de andere. En dat zij bij het christendom aanknoopt, in den meest direkten zin een voortzetting wil zijn van die essence van de christelijke leer die in de Bergrede tot uiting komt, is wel het sterkste bewijs daarvoor.
Tolstoï gaat inderdaad nergens in zijn leer van de maatschappij en hare behoeften uit, maar overal van „de behoefte aan geen behoeften.” Dat beheerscht zijn gansche sociale levens- en wereldbeschouwing, dat is het uitgangspunt van zijn kritiek op de huidige maatschappij. De oververzadiging zijner klasse, tenminste van een deel daarvan, die geen behagen meer heeft in het tot dusver geleide leven, die is het welke Tolstoï in den grond eigenlijk overbrengt op de gansche maatschappij, die hij een onthouding van behoeften predikt, omdat zij voor de breede massa zelfs de allerprimitiefste mogelijkheid om in hare behoeften redelijk te voorzien, niet geven kan.
In het algemeen zit in het anarchisme een zekere nawerking van den christelijken geest, die het met de praktijk van het leven nooit bizonder heeft kunnen vinden. De afkeer om de theorie in het leven te laten doorwerken, zooals wij die bij de anarchisten waarnemen; de angst voor uitbreiding en machtsinvloed; de voorliefde voor sektairisme, zij zijn nog in zeker opzicht aan den christelijken geest, waarin de menschen door de theologie eeuwenlang zijn opgevoed, te danken.
Daar komt nog de askese bij, d.w.z. het zich terugtrekken zonder veel behoeften, liefst met in het geheel geen behoeften; deze is in ieder geval gebouwd op de individueele beschouwing, dat het doen en laten van den mensch de physionomie eener gegeven maatschappij zou bepalen.
De individueele liefde tot den naaste, die slechts de liefde om de liefde zelf tot uitgangspunt nam, is ook de basis van Tolstoï’s leer, zooals het die van de christelijke ethiek was. [89]Die liefde is evenwel geen menschenliefde, niet het begrip van de algemeen-menschelijke solidariteit, maar zij is liefde voor zichzelf, en eerst dáárdoor wordt zij algemeene menschenliefde. Zoowel in deze christelijke liefde, als in de askese, ligt het egoïsme op den bodem.
Niet minder dan deze eigenaardigheden van Tolstoï’s leer, die aan de specifiek christelijke traditie herinneren, is de eigenschap er van om elken vorm van staatsmacht te ontgaan, aan elken dwang een passieven weerstand te bieden, in overeenstemming met den christelijken geest, zooals die onder de eerste christenen, die broederlijk in gemeenten samenleefden, de heerschende was. Deze tendenz was zoo sterk, dat zij in de eerste eeuw de vorming eener regeering, zelfs in de christelijke gemeenten zelve, verhinderde. En bizonder heftig uitte zij zich natuurlijk tegen den staat. Hierop duidt reeds de vermaning der Apostelen, twistpunten onder christenen niet voor het gerecht van de overheid te brengen, zooals over het algemeen de gansche, zich van den staat verre houdende levenswijze der eerste christengemeenten, gelijk de Apostelgeschiedenis ze schildert, dikwijls nog terugkeert in de geschiedenis van de dweeperssekten.
Deze asketisch-anarchistische en anti-autoritaire tendenzen in het christendom komen later, o.m. bij de „doopersche” sekten, sterk weder naar voren, en vooral zijn zij sterk bij eene onder deze, de sekte van de „wederdoopers.”
In de geschriften van de kerkvaders wordt in den grond der zaak de zedelijke waarde van den staat even sterk aangetast, als men dat bij de huidige anarchisten vinden kan. Zij noemen den staat een werktuig van de zonde, van de zelfverheffing, van het geweld, van de macht des duivels, wat, in gewone redeneering overgezet, zeggen wil: een middel tot uitbuiting en tot uitoefening van het recht van den sterkste. Geheel op deze idee berustte ook het boek van Augustinus: „De civitate Dei” („Over den staat Gods”), dat geheel dien geest van christelijk-ethisch anarchisme ademt.
Van de wet der liefde leidt de leer van Christus volgens Tolstoï het gebod af om het kwaad niet met geweld te weerstaan. „Wedersta den booze niet, beteekent: weersta nooit [90]aan het booze, dat wil zeggen: doe nooit een ander geweld aan, dat wil zeggen: bega nooit een handeling, die tegen de liefde indruischt,” zegt Tolstoï in „Waarin bestaat mijn geloof?” (pag. 17). In het booze is natuurlijk de staat ook inbegrepen. Maar, zegt Tolstoï, dit moet niet worden opgevat als verbood het „elken strijd tegen het kwaad”, alleen „de gewelddadige strijd tegen het kwaad” is het die volgens Tolstoï niet mag worden gevoerd. „Wie het zwaard neemt, die zal door het zwaard vergaan,” dit voorschrift zegt niet, volgens Tolstoï, dat slechts een gedeelte der menschen verplicht is „zonder strijd zich te schikken in hetgeen hun door een bepaalde overheid wordt voorgeschreven,” maar het verbiedt iedereen, dus ook dengenen die de macht bezitten, en dezen zelfs in ’t bizonder, in welk geval ook tegen, iemand geweld te gebruiken. („Het koninkrijk gods” enz., pag. 268–269.)
Men ziet dat Tolstoï er een eigene uitlegkunde op na houdt, weshalve hij dan ook bij de conceptie van zijn eigenlijke leer meer theoloog dan hervormer is.
Dat Tolstoï’s beschouwing overigens zuiver individueel is, blijkt bijv. reeds hieruit dat hij zelf zegt: „Ik kan evenmin de algemeene noodzakelijkheid als de algemeene schadelijkheid van den staat bewijzen.” „Ik weet slechts dat eenerzijds de staat niet meer noodig is voor mij en dat ik anderzijds niet meer doen kan hetgeen noodzakelijk is voor het bestaan van den staat.” („Het koninkrijk” enz., p. 335–336.)
Volgens Tolstoï is de staat de belichaming van het slechte en bederft het bezit van macht de menschen. „De menschen, die de macht bezitten, kunnen niet anders dan haar misbruiken, ze moeten beslist door een zoo vreeselijk geweld worden in de war gebracht”, zegt hij in „Christendom en Vaderlandsliefde” (pag. 71).
Meerdere aanhalingen zullen wel overbodig zijn, om aan te toonen dat Tolstoï de zuiver-christelijke ethiek tot in het overdrevene toe tot richtsnoer zijner leer neemt. En zooals hij over den staat, over de macht tot regeeren etc. oordeelt, zoo over het leger, de justitie enz.; zij zijn alle instrumenten eener zelfde macht, de macht van het Booze, die hoe eerder hoe beter moet worden afgezworen. Desgelijks oordeelt [91]Tolstoï over den persoonlijken eigendom, over het geld enz.
Zooals Tolstoï het „kwaad” in den persoon ziet, zoekt hij ook konsekwent de verbetering in den persoon. Op welke wijze, zagen wij reeds: de propaganda voor en de doorwerking van de liefde, die natuurlijk zijn uitgangspunt in de bekeering van een ieder moet vinden.
Tot zoover hier genoeg over de leer van Tolstoï zelven, die voor het overige zich geheel en al dekt met de beschouwingen van niet-christelijke anarchisten.
Tolstoï als sociaal-philosoof, denker en hervormer uit zijn milieu te verklaren waarin hij leeft en werkt, is hier niet op zijn plaats. In zooverre als zijn denkbeelden, overgeplant naar andere landen, inwerken op de algemeene arbeidersbeweging, in zooverre dus als zij zich meester maken van groepen arbeiders, was het noodig, Tolstoï’s leer hier, zij het slechts kortelings, aan te stippen. Zij is een completeering slechts van de anarchistische denkwijze, en zij tiert bepaaldelijk in streken waar de arbeidersbeweging te zwak is om zich te kunnen ontwikkelen.
Het anarchisme is de onder phrases en machtspreuken verhulde zwakte. Waar de beweging geen genoegzame elementen vindt om zich te ontwikkelen, hetzij omdat haar de materieele krachten ontbreken, hetzij de intellectueele, hetzij beiden tezamen, daar ontstaat als uitdrukking van die machteloosheid het gevoel van ontkenning, van negatie van elk positief werken, dat op anarchisme uitloopt.
Zoo is het Tolstoïsme, dat den dienst aan den staat weigert om daardoor het militairisme te bekampen, dat de belastingen weigert om den staat geen verdere middelen te verschaffen, dat kortom zijn eenige steunpunt in de persoon zoekt, de tegenhanger van een ander soort anarchisme, dat eveneens allen nadruk legt op de persoonlijke daad, op het aktieve ingrijpen van den individu: het anarchisme van de daad.
Het een als het ander is voor de beweging van het proletariaat van groote schade, omdat het tegen den loop der beweging principieel ingaat. [92]
Het anarchisme was in den vorm waarin het door Max Stirner verkondigd werd, niets dan een ideologie. Ideologieën nu hebben nooit eenigen vasten voet in de massa kunnen vatten, en vandaar dat het anarchisme bloot een „leer” was voor zekere individuen, doch voor het volk niet de minste waarde of aantrekkelijkheid bezat. Gelijk reeds tevoren is geconstateerd, bleef Stirner’s „Einzige” nagenoeg zonder weerklank. In de praktijk toegepast, zou de theorie van Stirner geheel zijn neergekomen op het meest teugellooze privaat-kapitalisme, op de meest onbeperkte uitbuiting van den een door den ander. Het was het individualisme, zooals het nooit bestond en ook niet bestaan kon. Na Stirner hebben Mozes Hess en Karl Grün beproefd in Duitschland tot een socialistisch-anarchistische levensbeschouwing te komen, doch ook dit pogen bleef zich bij beiden bepalen tot het schrijven van een boek.
Dat de wetenschappelijke anarchisten van den lateren tijd, onder wie natuurlijk Kropotkine op den voorgrond treedt, met den „eenling” Stirner en diens „eigendom”, over ’t algemeen met diens philosophie van het egoïsme verlegen zitten, blijkt wel het best hieruit, dat zij dien grondlegger [93]hunner theorie volkomen negeeren. Kropotkine weet ons zelfs in het jongste zijner geschriften over het wetenschappelijk anarchisme te vertellen dat het anarchisme „uit de tendenzen van het praktische leven is ontsproten”1 en dat het als zoodanig tot grondleggers heeft: William Godwin en P. J. Proudhon. Dat Stirner hier snood verloochend wordt, heeft zijn goede reden: hij compromitteert het halfslachtig, inkonsekwent en dubbelhartig anarchisme van Kropotkine al te zéér!
Proudhon echter maakte wel school. Zoowel in Frankrijk zelf, waar hij leefde en werkte, als in de overige romaansche landen en ook een korten tijd in België vond zijn leer, d.w.z. het economische gedeelte er van—Proudhon was ook philosoof en politiek publicist—langen tijd onder de arbeiders een meer of minder sterken aanhang.
Men moet, om Proudhon’s sociale hervormingsplannen recht te begrijpen, goed in het oog vatten, dat in zijn tijd—het tijdperk dat aan ’t jaar 1848 onmiddellijk is voorafgegaan,—de fransche industrie nog geheel in de windselen van de kapitalistische manufaktuur lag en onder dien vorm van produktie de geweldige concurrentie had te doorstaan van de inmiddels reeds reusachtig gegroeide groot-industrie en warenproduktie voor de wereldmarkt, die Engeland bezat. Daarbij kwam nog dat het in Frankrijk steeds machtige bankierskapitalisme, de „haute finance”, een normale ontwikkeling van klein- tot groot-industrie in Frankrijk zeer belemmerde.
Onder de arbeiders uit dien tijd, en nog tot diep in de jaren na 1870, sloegen dan ook niet zoozeer Proudhon’s anarchistische theorieën, die ook door hem zelf trouwens later voor praktisch ondoorvoerbaar waren verklaard, maar Proudhon’s sociale hervormingsplannen in. Het was het „mutualisme,” het beginsel van de hervorming door middel van den „wederzijdschen ruil” op den grondslag van de „geconstitueerde waarde”, en het middel om daartoe te geraken, de „crediet- en ruilbanken”, dat succes had. Wij zagen reeds dat deze sociale hervorming van Proudhon een klein-burgerlijke rekonstruktie [94]van de kapitalistische maatschappij beoogde. Ieder zou zijn eigendom terugkrijgen, de grondslag van zijn individualiteit en zijn onbeperkte persoonlijke vrijheid.
John Henry Mackay, de anarchist van onzen tijd, begreep inderdaad Stirner veel beter, toen hij hem met Proudhon verbond tot een stelsel van individueel anarchisme, dat wil zeggen het eenig-mogelijke stelsel waaronder het anarchisme als leer zichzelf gelijk blijft. Beide kunnen althans tezamen gebracht worden: de egoïst, die geheel zijn eigendom hebben en zich daarmede „uitleven” wil, en de „mutualist”, die hem dat persoonlijk eigendom zoo onbeperkt mogelijk garandeeren wil.
In beider anarchisme weerspiegelde zich zoo volkomen mogelijk die weerzin tegen de maatschappelijke ontwikkeling, welke den „individu en zijn eigendom” hoe langer hoe meer onmogelijk maken zou, om er een gemeenschap voor in de plaats te stellen, waarin de in het kapitalisme ondergegane „individu” krachtiger en bloeiender zou opkomen dan de sociale, de menschheidsindividu.
Het kenmerk van dat anarchisme was zijn groote eerlijkheid, een deugd die het zooveel genietbaarder maakt dan het gekwakzalver van de lateren, met Kropotkine vooraan.
Deze anarchisten en de weinigen die hen volgden, begrepen, dat elke anarchistische idee, die aan het begrip communisme gekoppeld wordt, een tegenspraak in zichzelf is, zoodat het verdedigen van beide uit de eene inkonsekwentie in de andere leidt. Anarchisme en communisme zijn de scherpste tegenvoeters.
Voor ons doel moeten wij hier evenwel meer belang stellen in de eerste pogingen om het anarchisme de arbeidersbeweging binnen te dragen, dan in de uiteenzetting van ideologieën. De eerste die het anarchisme met de beweging van het proletariaat poogde te verbinden was Bakoenine, naar wij reeds bij de bespreking van zijn werk gezien hebben.
Daarom moet het terrein waarop dat geschiedde, de „Internationale” [95]van 1864, allereerst onze belangstelling gaande maken.
De „Bond van Communisten”, in 1847 ontstaan en waaraan het klassieke „Communistische Manifest”, door Karl Marx en Friedrich Engels vervaardigd, zijn ontstaan te danken had, was een eerste poging geweest om de communisten onder één banier te verzamelen, natuurlijk, gelijk de gansche inhoud van dat „Manifest” aanduidde, met uitsluiting van de utopisten, die van den klassenstrijd als middel om tot de nieuwe samenleving te komen, niets wilden weten.
Maar dat „Manifest” werd na zijn verschijning niet opgemerkt en had vooral onder arbeiders geenerlei direkten weerklank kunnen vinden.
Eerst een samenkomst van fransche arbeiders, die door keizer Napoleon III naar Londen waren gezonden om aldaar de Wereldtentoonstelling van 1862 te bezoeken, met engelsche Trade Unionisten, zou het eerste aanknoopingspunt vormen voor die arbeiders van deze beide landen, welke, naar de toenmalige verhoudingen in Europa, de meest ontwikkelde waren. In 1864, zeventien jaren na het „Manifest” dus, kwam de beroemde „Internationale Associatie van Arbeiders”, kortweg „de Internationale” genoemd, tot stand. Daarmede was voor het internationale proletariaat voor het eerst een bodem geschapen, waarop zijn vertegenwoordigers elkander vinden konden, ten einde gezamenlijk het karakter van den strijd tegen het kapitalisme, den gemeenschappelijken vijand, en de middelen welke in dezen strijd moesten worden aangewend, te kunnen bespreken.
Hoewel de spil waarom de „Internationale” draaide, geheel en al de persoonlijkheid van Karl Marx was,—wiens inzichten zoowel in het wezen van het kapitalisme, voor het eerst neergelegd in de „Kritiek op de Staathuishoudkunde” (1857), als in het karakter van den strijd, naar reeds uit het „Communistisch Manifest” was gebleken, volkomen helder en gevestigd waren,—Marx behéérschte de „Internationale” zeker niet. En hij was wel de eerste die overtuigd was, dat hij het niet zou hebben kunnen doen. Verdere uitwijding over de ontwikkeling van de „Internationale”, anders dan in verband met ons onderwerp, is hier intusschen niet op hare plaats. [96]
Het eerste werkelijke congres van de „Internationale” te Genève (3–10 September 1866) was door 60 afgevaardigden bezocht; de belangrijkste delegatie was die uit Frankrijk. De fransche sektie die, behalve Varlin en Malon, niet anders dan Proudhonistische afgevaardigden telde, probeerde daar reeds dadelijk de „Internationale” hare richting uit te dwingen. Marx was niet aanwezig. Het waren de fransche afgevaardigden Fribourg en Tolain, die het voorstel deden, dat slechts handenarbeiders als medeleden van de „Internationale Arbeidersassociatie” zouden kunnen worden opgenomen, waardoor de voornaamste krachten, o.a. ook Marx, feitelijk zouden zijn buitengesloten; het voorstel werd verworpen. Het teekende echter reeds den reaktionairen geest die een deel dier afgevaardigden bezielde.
Het zuiver Proudhonisme nochtans kwam eerst bij het vaststellen van de grondslagen, waarop de „Associatie” berusten zou, aan den dag. Bij het punt „Internationale verbinding” en ten aanzien van „hetgeen de Associatie zou kunnen doen in den strijd tusschen arbeid en kapitaal”, was op voorstel van de engelsche arbeiders ook het punt van de werkstaking ter sprake gebracht. Daarbij vonden de fransche afgevaardigden de gelegenheid om het Congres te doen verklaren, dat het noodzakelijk was „den ruil op de grondslagen der wederkeerigheid te herstellen, het vakonderwijs te hervormen, nauwkeurige statistieken in het leven te roepen, overvulling en gebrek aan arbeiders in de verschillende vakken te doen vermijden.” Dat waren volgens deze fransche afgevaardigden de middelen, „om de huidige verhoudingen te verbeteren waarover zich elkeen te beklagen had en die onder zekere omstandigheden crisissen in het leven moesten roepen, die bij de bestaande betrekkingen tusschen den consumeerenden voortbrenger en den niet voortbrengenden verbruiker, onmogelijk te verhinderen waren.” Om deze denkbeelden „te doen verwerkelijken is de Internationale in het leven geroepen.”
Scherper trad de fransche delegatie nog naar voren, toen het gold de bespreking van de verkorting van den arbeidstijd. Toen n.l. Odgers en Karl Bürkli een voorstel hadden ingediend, dat de arbeiders in de industrieele landen voor een verkorting van den arbeidsdag tot 8 uren zouden ijveren, op aansporing van de „Internationale”, stelden de franschen de volgende resolutie daartegenover: [97]
Bij de behandeling van de kwestie van den vrouwenarbeid waren de fransche gedelegeerden wederom, geheel in de lijn van Proudhon,—die een zeer verwoed tegenstander van de vrouw als arbeidster was,—reaktionair. Zij oordeelden het noodig dat het Congres zich positief tegen elken vrouwenarbeid uitsprak, daar de vrouw niet in de fabriek maar in het huisgezin behoorde en zich aan het gezin en de opvoeding harer kinderen had te wijden. De vrouwenarbeid was, volgens de meerderheid van de fransche delegatie, „in physiek, moreel en sociaal opzicht een principe van ontaarding en een drijfveer van demoralisatie”. Deze uitspraak ging een minderheid (Varlin en Bourdon) zelfs te ver.
Op het derde Congres, te Brussel gehouden (6–13 September 1868), waar de fransche delegatie de hulp van de eveneens door het Proudhonisme aangestoken belgische delegatie kon vinden, wist zij zelfs een lange resolutie aangenomen te krijgen, waarin het Congres, van de overweging uitgaande: „dat het heffen van rente een permanente bron van ongerechtigheid en ongelijkheid is” zich althans in beginsel uitsprak voor:
„De oprichting van ruilbanken, welke tot den kostenden prijs gedreven, de demokratiseering en de egaliseering (gelijkmaking) van het crediet ten doel zouden hebben en het verkeer tusschen producenten en consumenten vereenvoudigen, d.w.z. den arbeid onttrekken aan de heerschappij van het kapitaal en dit laatste zijn natuurlijke en gerechtigde rol zouden aanwijzen, die het als agent van den arbeid heeft.”
Op het Congres van Brussel (5–11 September 1867) waren de fransche afgevaardigden, die zich op het vorig congres [98]zelfs tegen de rationalisatie van mijnen, grond, spoorwegen etc. hadden verklaard, evenzeer in de Proudhonsche dogma’s verstard. In het bijzonder was het de fransche afgevaardigde Tolain, die zijn leven trouwens als een zeer eerzaam Senaatslid geëindigd heeft, die de rechten van het individu verdedigde tegenover de „abstrakte gemeenschap”. Hij betwistte deze in de eerste plaats het recht de hand op de arbeidsproducten van den individu te leggen als die zijn bijdragen en belastingen tot onderhoud van den staat geleverd had. Hij maakte er zijn tegenstanders op het Congres een verwijt van, de werking met de oorzaak te verwisselen, zoo dezen het eigendomsrecht als de oorzaak van de ellende der menschheid beschouwden. Hij meende dat men alle huurkontrakten in koopkontrakten moest veranderen, waardoor het eigendom in een bestendige cirkulatie gebracht zou worden en daarmede zou ophouden een schadelijke werking te hebben. Hiermede moest hand aan hand gaan een reorganisatie van het credietwezen, dan zou ieder misbruik van het privaat-bezit onmogelijk geworden zijn, zonder dat men tegelijk de vrijheid van het individu op eenigerlei wijze behoefde aan banden te leggen.
De oppositie van de fransche Proudhonisten droeg over het algemeen een principieel karakter. Zij was een poging om de arbeiders-internationale den weg van een soort hervormingsarbeid op te drijven, die, binnen het raam van de kapitalistische produktiewijze blijvend, eerder nog de strekking had deze te conserveeren dan te revolutioneeren. Deze pogingen konden door de toenmaals vooral reeds in Engeland bestaande, praktische arbeidersbeweging genoegzaam bestreden worden. Reeds de werkelijkheid leerde toch met één oogopslag dat in eenigermate vergevorderde industrielanden een zoodanige terugkeer naar verouderde economische verhoudingen niet meer mogelijk was. [99]
In 1869 betrad Bakoenine de kampplaats van de „Internationale” en aan zijn naam zou sinds dien het desorganiserend werken van een geestdrijverssekte verbonden zijn, die deze jonge plant weldra zoude doen verdorren.
De „Internationale” was min of meer een wereldbeweging geworden en hare roepstem had allerwege het proletariaat wakker gemaakt. Door haar en in haar was er beweging gekomen, proletariërsbeweging. Maar het spreekt van zelf, dat, gegeven de groote onklaarheid onder de arbeiders zelven, hier tevens een terrein was geschapen voor allerhande soort van sektegeest en demagogenlust, waaraan geen enkele jonge beweging in staat is te ontkomen.
Bakoenine wendde zich tot het Congres van Brussel eerst met het verzoek dat de „Internationale” zich zou verbinden met de „Liga voor Vrede en Vrijheid”, een soort burgerlijk vredesverbond, bestaande uit een allegaartje van republikeinen en vrienden van den vrede; het Congres wees dit voorstel van de hand. Toen ging Bakoenine zelf naar de „Liga” en stelde voor dat haar Congres zich zou uitspreken voor de „economische en sociale gelijkstelling der klassen”, waarmede hij echter in de minderheid bleef. Na aldus bij de burgerlijke heeren afgedaan te hebben, zocht Bakoenine het bij de arbeiders. Hij stichtte tegelijkertijd reeds aparte sekties van genoemde „Liga”, die tevens sekties van de „Internationale” zouden kunnen zijn. Dat de Generale Raad van laatstgenoemde organisatie zich daartegen wel verzetten moest, spreekt van zelf. Het was de desorganisatie binnenvoeren. Toen begon Bakoenine een felle campagne tegen de bevoegdheden van den Generalen Raad, tegen diens centrale macht en dictatoriale aanmatiging, hij, die op het congres van Basel, dus kort te voren, nog van meening was dat de bevoegdheden van den Generalen Raad niet ver genoeg reikten en, met het oog op het internationale karakter van de Associatie, het noodzakelijk was, die bevoegdheden uit te breiden, gelijk hij dan ook voorstelde.
Den 22en December 1868 schreef Bakoenine aan Karl Marx een langen, plechtigen brief, in de meest vleiende, liefelijke bewoordingen vervat, waarin hij verklaarde, „sedert zijn afscheid van het (burgerlijk) vredescongres van Bern geen ander genootschap meer te zullen erkennen dan [100]de Internationale.” „De Internationale tot welker meest beteekenende oprichters gij behoort, is van nu af mijn vaderland. Gij ziet, mijn lieve vriend, dat ik uw leerling ben—en ik ben trotsch er op, dat ik het ben.—Dat is genoeg om u mijn positie en mijn persoonlijke gezindheid te verklaren”.…2
Verder verklaart Bakoenine in dienzelfden brief dat hij het met Marx volkomen eens is, dat de uitdrukking van de „gelijkmaking van klassen en individuen” door hem op dat vredescongres gebruikt valsch was, maar dat hem die formuleering „was opgedrongen door de domheid en de eindelooze onervarenheid van ons bourgeoispubliek.”
Niettemin, dit hier tusschen haakjes, verklaarde zijn eigen, eenigen tijd later, in 1869, opgerichte „Alliance” in paragraaf 2 van hare statuten eveneens: „Zij (de Alliantie) wil voor alles de politieke, economische en sociale gelijkstelling van de klassen.” En dit nog wel in tegenstelling tot de zeer klare woorden, die het antwoord van den Generalen Raad der Internationale bevatte, dat: „niet de gelijkmaking van de klassen, die een logische tegenspraak was, maar veel meer de afschaffing van de klassen … het groote doel was van de Internationale Associatie der Arbeiders.”
Bakoenine ging, terzelfdertijd dat hij Marx deze verklaring deed, reeds met de plannen rond, om de „Internationale” uiteen te doen springen. Hij zocht dat te doen door de stichting eener geheime Alliantie. Hij maakte zich meester van de romaansche sektie te Lachaux-de-Fonds, stelde toen aan den Generalen Raad bepaalde eischen, en toen die werden afgewezen, begon hij zijn campagne openlijk. Hij kreeg de federatie der Jura, de spaansche en de belgische federaties aan zijn zijde en bracht met zijn werken gedurende enkele jaren de Internationale zooveel schade in haar prestige toe, dat deze, èn door inwendige tweespalt èn nog meer door de caricatuur die hij van haar en hare beginselen, doel en taktiek maakte, wel niet lang meer leven kon. Bakoenine had haar voor een deel door sluipmoord ondermijnd, voor een ander deel zoodanig gecompromitteerd, dat haar leven onmogelijk werd. [101]
Dit alles hoort hier thuis, omdat het de oorsprong van het anarchisme als beweging is geweest, de overplanting van op zichzelf onschadelijke en reaktionaire theorieën van enkelen, van eenlingen, in de arbeidersbeweging. Het was een zich bij elkander voegen van allerlei verwards, overleefds en kleinburgerlijk utopisch, dat zich natuurlijk in de arbeidersbeweging bevond en daarin, eveneens natuurlijk, naar uiting zocht.
Bakoenine verstond het, zeer zeker, aan al die verwarde voorstellingen, klein-burgerlijke vooroordeelen en utopische gedachten uitdrukking te geven. Zoo werd voor het eerst in de arbeidersbeweging het anarchisme geschapen, dat als een deel van die beweging voortaan zou leven. Door Bakoenine’s werken in de theorie vooral kreeg deze chaos van dikwijls fel tegen elkander indruischende denkbeelden, dat mengsel van radikalisme en achterlijkheid, vasten vorm; hij kneedde er een theorie van, die echter veel meer taktiek dan theorie was. De taktiek was saam te vatten in hetgeen Bakoenine zelf in een zijner programs als het doel van de Revolutie omschreef.
„Wij vatten de revolutie op in den zin eener ontketening van al wat men heden ten dage de booze hartstochten noemt.”
Was het wonder dat zijn tegenstanders in de arbeidersbeweging Bakoenine toeriepen: „Als gij geen betaald regeeringsagent zijt, dan is het toch wel zeker, dat geen betaald agent de beweging meer schade zou hebben kunnen doen dan gij!”
Het congres van de „anti-autoritaire” alliantie, de volgelingen van Bakoenine, besloot te St. Imier in 1872 tot deze regelen van taktiek:
1e dat de omverwerping van elke politieke macht de eerste taak van het proletariaat was;
2e dat elke organisatie eener zoogenaamde voorloopige en revolutionaire politieke macht, niets was dan bedriegerij en even gevaarlijk voor het proletariaat als die van de thans bestaande regeeringen.
Op het congres in 1872 te ’s Gravenhage gehouden, werd tot uitsluiting van Bakoenine en dergelijken, op grond van [102]dat desorganiseerend optreden besloten en de zetel van de „Internationale” naar New York verlegd, wat praktisch met een opheffing van de gansche „Internationale” gelijkstond.
Bakoenine’s „Alliantie” leefde evenwel voort, nadat zij door hem zelven geheel en al met zijn geest van desorganiseerend, vernielend anarchisme was vervuld. Haar doel was overal den sociaal-demokratischen geest uit te roeien en in plaats van de organisch werkende taktiek van de arbeidersklasse, de catastrophe-taktiek te plaatsen, die vooral in Italië, Spanje en ook in België hare vernielende uitwerking op een normale ontwikkeling van de arbeidersbeweging niet heeft gemist.
Reeds bij de behandeling van Bakoenine’s theorieën en van zijne propaganda hebben wij de herkomst van zijn anarchisme gezien. En het is alweer merkwaardig dat ook deze „theoreticus” van het anarchisme, die, evenals Stirner zijn vereerder in John Henry Mackay gekregen had, den zijne vond in een zekeren Dr. Max Nettlau, door de latere anarchisten van de school van Kropotkine nauwelijks meer wordt genoemd. De meester van het neo-anarchisme zelf gaat hem ook smadelijk voorbij. En toch, het moet worden geconstateerd, heeft niemand zooveel gedaan voor het anarchisme in de arbeidersbeweging, dan Bakoenine.
Na den val van de Commune van Parijs in 1871 was de revolutionaire strooming onder de arbeiders, d.w.z. de revolutionaire strooming in den goeden en organisatorischen zin, vooral in de romaansche landen lam geslagen. De engelsche arbeiders vervielen wederom in hun oud isolement, waaruit zij door het werken en den onmiddellijken invloed van de „Internationale” losgerukt waren, en de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk had aan de arbeidersbeweging over het algemeen niet bizonder goed gedaan. De parijsche „Commune”, dit moet hier even worden aangestipt, was geenszins een sociaal-demokratische beweging, maar een [103]kleinburgerlijk-socialistische, in den zin van het Proudhonisme, in den utopischen zin des woords.
Bakoenine had er evenwel voor gezorgd, dat overal in de landen waar zijn invloed meer of minder groot was, terroristische stroomingen opkwamen, die langs den weg van het meest ruwe geweld de „revolutionaire aktie” poogden in het leven te roepen door middel van „de propaganda van de daad.” Een van de sekties van Bakoenine’s „Alliantie”, die van de Jura, was inzonderheid de wieg van deze soort van revolutionaire aktie en haar onmiddellijke leider was Paul Brousse, de redakteur van de „Avantgarde” („Voorpost”).
Deze predikte aanslagen op den eigendom, oproeren etc., om de aandacht op de partij te vestigen; hij zelf trachtte later, na zijn verbanning uit Zwitserland, in Frankrijk een aparte socialistische partij te stichten, die der „Possibilisten”, met het doel om de daar na 1878 opkomende sociaal-demokratie tegen te werken.
Als de anarchistische theoretici beweren dat geweld met anarchisme niets heeft uit te staan, ja, gelijk vooral de neo-anarchisten à la Kropotkine dat doen, het onmiddellijke, materieele geweld zelfs gladweg en met stalen voorhoofd verloochenen, dan dekt zich dat wellicht voor een groot deel met hun tegenwoordig werken, althans in het noord-westen en het midden van Europa,—in Spanje is het anarchisme nog wel degelijk terroristisch,—voor hun verleden geldt dat niet. En niet alleen niet voor het verre verleden, maar voor het anarchisme van de laatste vijf-en-twintig jaren zelfs is dat het geval niet.
Deze verloochening van zijn verleden is wederom kenmerkend voor de verbazende evolutie, die het anarchisme in de laatste kwart-eeuw onder de werking van de moderne arbeidersbeweging doorgemaakt heeft. Men kan inderdaad zeggen, dat de praktische arbeidersbeweging het anarchisme heeft getemd en er veel meer dan alle nationale en internationale politie bij elkander in is geslaagd om de zoogenaamde „revolutionaire aktie” door middel van de terroristische „propaganda” uit de wereld te helpen.
In de eerste jaren van 1870 evenwel beleefde dat terroriseerend optreden van het anarchisme in enkele landen zelfs triomfen. Opstanden en aanslagen, zij waren in landen als [104]Italië en Spanje niet van de lucht, moord en brand werden ten slotte zelfs geliefkoosde wapenen van gansche benden, die in naam van het anarchisme den eigendom den heiligen oorlog te vuur en te zwaard hadden verklaard. Dat een taktiek, als door Bakoenine en zijn „Alliantie” aanbevolen en overal gepropageerd, tot dergelijke verschrikkelijke uitspattingen leiden moest, was wel te voorzien. Als men roof en plundering, ondermijning van elke goede trouw, list, leugen en bedrog tot grondbeginselen van taktiek maakt, dan zal men, spoediger dan men het zelf weet, een toestand geschapen hebben, waarbij men welhaast de principieele propaganda door de daad niet meer zal kunnen scheiden van den niet-principieelen diefstal, de plundering, de onderlinge bedriegerij en het wederzijdsch verraad.
En wat aangaat deze laatste manier, om een beweging tot op haren bodem te bederven, daarvan had Bakoenine door het prediken zijner allerdolzinnigste beginselen van taktiek het sterkste voorbeeld geleverd. Zoo heette het o.a. in den „Revolutionairen Cathechismus”, die door den Generalen Raad van de „Internationale” naar aanleiding van een opdracht van het Congres van den Haag was gepubliceerd, en waarvan Bakoenine de opsteller was: „dat een revolutionair met alle middelen diegenen dient te exploiteeren, welke rijkdom, konnekties, invloed en macht bezitten; dat hij dezen in zijn strikken moet zien te vangen, om zich in het bezit van diens geheimen te stellen en hem zoo tot zijn slaaf te maken”… („L’Alliance et la démocratie socialiste”, pag. 93).
Aldus hadden Bakoenine en zijn waardige medestander Netsjayeff dan „school” gemaakt. Het is wel begrijpelijk, waarom Kropotkine e.d. naderhand hun best gedaan hebben om den ouden propagandist van de daad te doen vergeten!
Wij zien af van een schildering van al het geweldige kwaad, dat de „revolutionaire aktie” gebrouwen heeft en van de manier waarop deze taktiek de politie telkens de middelen aan de hand deed om de beweging in hare hinderlagen te lokken en de geschiedenis van dat half-krankzinnig, half politie-anarchisme zullen wij niet verder vervolgen, doch wij slaan een korten tijd over en naderen de tachtiger jaren. Het zijn de jaren van de groote aktie van het anarchisme dat, hoewel nog volkomen op den bodem van het Bakoeninisme [105]staande, bezig is te pogen een deel van de arbeidersbeweging met zich mede te sleepen.
Behalve in Frankrijk, waarover aanstonds meer, was het anarchisme ook in Duitschland den kop gaan opsteken. Ofschoon van oorsprong duitsch in zijn Stirnerschen vorm, had het anarchisme op de door Lassalle gestichte arbeidersbeweging geen vat gekregen. Hoewel de Proudhonistisch-getinte socialisten Mozes Hess en Karl Grün op anarchistische wijze schreven, kon de anarchistische idee in Duitschland geen bodem vinden. De Duitsche arbeidersmassa’s waren voor deze verwarringstichtende taktiek nooit te vinden geweest. Na de ontzaglijke vlucht van de politieke beweging in Duitschland omstreeks 1875, meende de geweldmensch Bismarck haar een vernietigenden slag te kunnen toebrengen door in 1878 zijn „socialistenwet” door te zetten. Aan de afkondiging van de wet waren twee aanslagen op keizer Wilhelm I voorafgegaan, een van Hödel en een van Dr. Nobiling, die men voor het gemak toeschreef aan den invloed van de sociaal-demokratische propaganda. Voor het gemak, want van Hödel moest geconstateerd worden dat hij eigenlijk niet toerekenbaar was en van Nobiling kon zelfs worden vastgesteld dat hij de vergaderingen van de nationaal-liberalen, in plaats van die der sociaal-demokraten bijgewoond had. Desniettemin was dit voor de Duitsche Regeering een aanleiding de wet van 1878 uit te vaardigen, waarbij de sociaal-demokratische propaganda geheel werd onderdrukt.
Van de groote verwarring die deze regeeringsmaatregel onder de duitsche arbeiders in den allereersten tijd deed ontstaan was het dat Johan Most, voormalig Rijksdaglid voor Chemnitz en bekend sociaal-demokratisch propagandist, gebruik maakte om te pogen de duitsche arbeidersbeweging in andere banen te leiden dan die waarin ze sedert Lassalle, en onder leiding van Liebknecht, Bebel en anderen tot nog toe zich had bewogen. Hij begon niet aanstonds, maar langzamerhand het anarchisme van de daad te prediken, het Bakoeninisme, de voorbereiding van de „sociale revolutie” door middel van het terroriseeren, het in angst brengen van regeering en bourgeoisie. Most werd langzamerhand in Europa de tweede apostel van het geweld in al zijn vormen, van „de glorieuze dynamietbom, die bestemd scheen te zijn de [106]menschheid te bevrijden”, gelijk hij het zelf uitdrukte in zijn blad Freiheit van Maart 1881, na den moord op czaar Alexander II.
Most had evenwel van zijn werken, onder duitsche arbeiders althans, maar zeer weinig pleizier. Uit Duitschland naar Londen gevlucht, poogde hij vandaar invloed uit te oefenen op den gang van de beweging in Duitschland. Maar hij deed dit zoo, dat men genoodzaakt was hem op het Congres te Wyden in 1880 uit de partij te zetten, daar het bleek dat hij in strijd met elke goede trouw handelde en kennelijk van geen andere bedoelingen uitging, dan om de duitsche sociaal-demokratie te discrediteeren en hare leiders te compromitteeren.
Met 1880 omstreeks komt de derde apostel van het anarchisme ten tooneele. Kropotkine doet zijn intrede en begon in de anarchistische beweging, gelijk die zich voornamelijk in Zwitserland concentreerde, een handelende rol te vervullen.
In 1880 vond een congres van anarchisten te Lyon plaats en het was aan alles te zien dat er voor het anarchisme in Frankrijk een tijdperk van bloei zou aanbreken. Groepen werden gesticht in Vienne, St. Etienne, Villefranche, Creuzot, Parijs, Marseille en Rijssel, twee bladen verschenen, de Droit Social in Lyon en de Révolution Sociale in Parijs. Elisée Réclus, een beroemd geograaf, Gautier en Kropotkine werden de meest op den voorgrond tredende leiders van de beweging. Deze laatste was nog overwegend terroristisch, d.w.z. stelde het onmiddellijke geweld op den voorgrond. Dat het anarchisme in Frankrijk in dien tijd zoozeer van zich deed spreken, kwam doordat het een nieuwen voedingsbodem vond. Er was door den geweldigen arbeid van fransche sociaal-demokraten, onder wie Jules Guesde en Paul Lafargue, voor het eerst na den val van de Commune weder een georganiseerde sociaal-demokratie gekomen en het anarchisme kreeg daardoor eigenlijk eerst recht den bodem waarop het zich ontplooien kon.
Het gevolg van het terroriseerend optreden van het anarchisme was een aantal persoonlijke aanslagen, zoowel op regeeringspersonen als op gewone bourgeois. Een reeks die geopend werd met den aanslag van Emile Florion, in October 1881, die eerst probeerde Gambetta te dooden, doch daar [107]hij dien niet vinden kon, zijn schot op een zekeren Dr. Meymar, een onbekend persoon, loste. Daarna de opstand van Montceau les Mines, 15 Augustus 1882, waarna 23 mijnwerkers werden veroordeeld tot meer of minder zware straffen, „wegens plundering en brandstichting in gemeenschap gepleegd.”
Den 14en Juli 1881 had een congres van anarchisten te Londen plaats, waarop o.m. ook ter sprake kwam het samenstellen van een program, het inrichten van de organisatie en het bespreken van de aktie. Men poogde daar een zekere verstandhouding te krijgen met die elementen uit de fransche socialistische beweging welke geenszins terroristisch waren, maar revolutionair in de Blanquistische beteekenis van het woord. De grondslag van dit program was dat van het congres der Bakoeninistische „Alliantie”, in 1873 te Genève aanvaard.
Betreffende de taktiek werd deze resolutie aangenomen:
„Het Congres verklaart het volstrekt noodzakelijk, met alle mogelijke middelen door de daad de revolutionaire idee en den geest des opstands te verbreiden onder het grootste deel der volksmassa, die nog geen aktief deel aan de beweging neemt en zich nog illusies maakt over de moraliteit en de werkzaamheid van de wettelijke macht. Doordien wij het wettelijke gebied verlaten, waarop men tot heden in het algemeen is gebleven, om onze aktie op het gebied van de onwettelijkheid over te brengen, die de eenige weg der revolutie is, is het noodzakelijk naar middelen te grijpen, die met het doel overeenstemmen. De vervolgingen, waaraan onze publieke personen blootstaan, dwingen ons van nu af tot een geheime organisatie. De propaganda door de daad is op het land van nog grootere werkzaamheid dan in de stad.
Daar de technische en chemische wetenschappen bereids groote diensten aan de revolutionaire zaak bewezen hebben en voorbestemd zijn er nog meer te bewijzen, zoo beveelt het Congres alle organisaties en medeleden aan, groote waarde te hechten aan de studie en de toepassing dezer wetenschappen als een middel van aanval en van verdediging.”
Er volgde een zeer levendige agitatie van het anarchisme in Frankrijk; de bladen rezen als paddestoelen uit den grond op. Op het tweede anarchisten-congres van Genève, 12 Augustus 1882, was, in tegenstelling tot het vorige, geen sprake van eenige toenadering tot andere groepen van socialisten. [108]Daar scheidde men zich juist weder van de overige partijen af en werd besloten tot het uitgeven van een manifest, dat helder zou zeggen wie en wat men was. Daarin komt dan ook deze verklaring voor:
„Als anarchisten, d.w.z. als menschen zonder regeering, bestrijden wij een ieder, die zich een of andere macht over anderen aanmatigt, zoowel den bezitter, den fabrikant, als iederen staat, ook den socialistischen.
Iedere gedachte aan autoriteit stuit ons tegen de borst, iedere wet is onze vijand. Ons doel is de vernietiging van iederen staat door een revolutionaire beweging; alle wettelijke middelen, ook het algemeen kiesrecht, verafschuwen wij. Daar evenwel de individueele vrijheid niet dan in vereeniging met andere vrije genooten bestaan kan, daar een ieder de ondersteuning van den ander noodig heeft, daar vervolgens ieder sociaal produkt een werk van het geheel is, waarvan aan allen een gelijk aandeel toekomt, daarom zijn wij ook kommunisten. Wij willen het gemeenschappelijk eigendom veroveren en verdedigen.”
In October 1882 hebben te Lyon twee dynamietaanslagen plaats, een voor het militiebureau en de ander voor het café Bellecour; voor den laatsten aanslag wordt een jong anarchist, met name Cyvoct, aansprakelijk gesteld. Daarop volgt het groote anarchistenproces tegen Kropotkine met 65 anderen wegens hunne medeplichtigheid aan deze daden van geweld. Het was bij deze gelegenheid, dat Kropotkine in zijn redevoering Proudhon als den „vader van het anarchisme” aanwees. Kropotkine zelf werd tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld, van welke hij twee jaar later werd ontheven, waarna hij zich metterwoon te Londen vestigde.
Behalve voor Frankrijk was het ook voor het anarchisme in Spanje en Oostenrijk een zeer vruchtbare tijd.
In het eerstgenoemde land waren zelfs gansche benden plunderaars geruimen tijd bezig heel Andalusië te terroriseeren, de beruchte Mano Negra (zwarte hand) o.a., die van stad tot stad trok, om de oogsten te vernietigen, boerderijen en huizen in brand te steken, bommen in kerken te werpen, het vee te vergiftigen, rijke grondeigenaren te vermoorden, overal verwoestend, plunderend en vernietigend op te treden en gedurende twee jaren de schrik van de gansche provincie te wezen.3 [109]
De Spaansche regeering trad daarna ontzettend reaktionair op, met uitzonderingswetten en doodstraffen vervolgde zij al wie zij maar in hare handen kon krijgen. Zeven anarchisten ondergingen de doodstraf, honderden anderen werden tot levenslange of langdurige gevangenisstraffen veroordeeld.
Tengevolge van de „propaganda door de daad” dier Mano Negra, zag de voorzitter van het in October 1883 plaatshebbend anarchisten-congres te Valencia zich genoodzaakt te verklaren, dat de „Arbeidersfederatie,” d.w.z. de federatie van anarchistische groepen in Spanje, was: „een eerbiedwaardig en nobel gezelschap, welks ideaal, zij het dan ook in meerdere of mindere mate droombeeldig, toch in elk geval een waardig en een verheven was.”4
Er had daarna een scheiding plaats tusschen terroristische en principieele anarchisten eenerzijds en individualistische en communistische anarchisten anderzijds, doch daar zoowel de meest wilde anarchist van de daad als de gemoedelijkste aanhanger van de leer van Proudhon vervolgd werd door de Spaansche regeering, kon deze scheiding al evenmin leiden tot de normale oplossing waartoe de ontwikkeling van het anarchisme in sommige andere landen, waar het overheerschend was, geleid heeft. Voornamelijk het anarchisme, gelijk er dat door de propaganda der Bakoeninisten was inheemsch geworden, dat den revolutionairen opstand als het eenig afdoend middel beschouwde om de gemeenschappelijkheid van den eigendom te veroveren en dat elke politieke aktie niet alleen verwierp, maar ten scherpste bestreed,—dat soort anarchisme bleef er zijn vat op de massa behouden, voorzoover deze laatste over het geheel aan eenige aktie deelnam.
In Oostenrijk was eveneens in dien tijd een deel van de beweging onder leiding van de zich noemende „radikalen” gekomen, die, gelijk al de zoogenaamde „radikale” stroomingen in de arbeidersbeweging, begonnen met de politieke aktie en het ijveren voor arbeidswetgeving enz. niet „radikaal” genoeg te vinden en deze akties als voor de ontvoogding van het proletariaat van onwaarde te verwerpen, maar [110]vervolgens met meer of minder duizelingwekkende snelheid de beweging naar den afgrond van het Bakoeninistisch anarchisme trokken.
Deels onder den invloed van de geschriften van Johan Most, die in Oostenrijk verreweg meer dan in Duitschland zelf aftrek vonden, anderdeels onder den invloed van russische terroristen, ontstond er in Oostenrijk een richting die weldra omstreeks 1883 de gansche vooruitstrevende oostenrijksche arbeidersbeweging in absoluut anarchistisch-terroristisch vaarwater sleepte.
Oprichting van geheime clubs en geheime drukkerijen, verbreiding van de meest bloedige vlugschriften, straatoproeren en het droomen van „opstanden”, dat was wat men van dat oostenrijksch anarchisme, onder de leiding van Joseph Peukert en Fleuron, in overeenstemming met hetgeen te Londen in het eigenlijke anarchistische hoofdkwartier werd klaargemaakt, in het openbaar zag. In het geheim en meer individueel sloeg men ook daar over tot het bedrijven van een aantal gewone boevenstreken, diefstal, plundering etc., die dan natuurlijk door de officieele leiding werden verloochend, maar waarbij, gelijk in het beruchte Merstallinger proces, overtuigend bleek dat terroristisch anarchisme en boevenbedrijf eigenlijk nauw samenhangen en de boeventaktiek eigenlijk de laatste konsekwentie is van het terroristisch anarchisme. De jaren 1882–1884 waren voor de oostenrijksche arbeidersbeweging inderdaad zoo verschrikkelijk, dat het allengs niet meer mogelijk was den principieelen anarchist van den niet-principieelen, maar door de politie betaalden, geheimen opruier te onderscheiden.
De regeering, die dat anarchisme aanvankelijk zijn gang liet gaan, ja zelfs zijn vernielingswerk op de gansche arbeidersbeweging blijkbaar met welgevallen zag, was ten slotte wel genoodzaakt in te grijpen en onder den indruk van de aanslagen van Kammerer en Stellmacher, die hunne schelmenstreken onder het masker van anarchisme bedreven, vaardigde zij uitzonderingswetten uit, die van zoodanigen aard waren dat zij, gelijk overal in dergelijke gevallen, het geheele bestaan der arbeidersbeweging haast onmogelijk maakten. De politie kreeg de noodige macht en bevoegdheid om vereenigingen te ontbinden en het vergaderen onmogelijk te [111]maken; kortom, de gansche vrijheid, die de beweging tot nog toe bezeten had, werd haar geheel en al ontnomen. De voornaamste anarchisten wisten te ontwijken, Joseph Peukert, naar men zegt, zelfs met geld van de politie.5
Nadat het de regeering gelukt was de beweging te vernietigen en het anarchisme anderzijds zichzelf volkomen onmogelijk gemaakt had, leefde een paar jaren later de oostenrijksche arbeidersbeweging onder een nieuwe, sociaal-demokratische agitatie weder op.
Ook in België had zich in dien tijd het anarchisme sterk weten te ontwikkelen; ook daar had het Proudhonisme en het Bakoeninisme, vooral in de mijnwerkersdistricten, vasten voet gekregen en ook daar hadden de denkbeelden van Most een niet geringen invloed gehad. De anarchistische periode was voor de belgische arbeidersbeweging evenwel een crisis die zij vrij spoedig wist te overwinnen en die zij reeds in het midden der tachtiger jaren weder te boven was.
Ten slotte moet hier nog aan den noodlottigen afloop der anarchistische agitatie in Amerika worden herinnerd, die haar treurig einde feitelijk in het beruchte proces van Chicago in 1886 gevonden heeft, waarbij acht blijkbaar onschuldige mannen door de politie als de daders van een dynamietaanslag op den avond van den 4en Mei werden gearresteerd. Gedurende het proces bleek reeds dat de politie zelf hier de hand in het spel gehad had. Desniettegenstaande werden zeven personen ter dood veroordeeld, van wie er drie deze straf inderdaad ondergingen, een in de gevangenis een einde aan zijn leven maakte, en de overigen zware gevangenisstraffen, tot 15 jaren toe, moesten ondergaan. Deze martelaren van Chicago worden nog altoos door de anarchisten herdacht; ten onrechte; voor het meerendeel waren het mannen die met de gansche aanslagenzaak niets te maken hadden en waren het voorstanders van een achturigen arbeidsdag. [112]
Tot dusver was de werking van het anarchisme, in die landen waar het vasten voet kon krijgen en zelfs daar waar het de tijdelijke heerschappij in de arbeidersbeweging bezat, overal nagenoeg dezelfde. Het werd, behalve in Spanje, gaandeweg in de verschillende moderne landen weer teruggedrongen tot de min of meer ongevaarlijke positie van een sekte met geheime clubs, waar de verschillende plannen tot omverwerping van de maatschappij konden worden uitgebroed. Langzamerhand kwam dan ook onder de anarchisten zelf meer een zoogenaamd vredelievende agitatie voor het communisme, altoos in den vorm van een vrije-groepen-communisme, naar den voorgrond en het Bakoeninisme week al meer en meer, door zijn eigen onzinnigheid onmogelijk gemaakt, naar den achtergrond.
Men werd meer algemeen communistisch-anarchist of legde zich op de propaganda van de „zuiver economische aktie” der vakvereenigingen toe, twee soorten van anarchistische vermomming, die wij afzonderlijk zullen behandelen.
In 1889 had weder het eerste internationaal congres van sociaal-demokraten uit alle landen plaats en was er weder een nieuwe internationale bodem geschapen voor den gemeenschappelijken strijd van het moderne proletariaat. Het anarchisme vertoonde zich evenwel niet, daar het in de verschillende landen nagenoeg geheel met machteloosheid was geslagen.
Reeds in 1887 had de duitsche sociaal-demokratische partij op haar Congres van St. Gallen bij monde van Wilhelm Liebknecht stelling genomen tegenover het anarchisme; de volgende resolutie werd met algemeene stemmen aangenomen:
„Het Congres verklaart de anarchistische samenlevingstheorie, in zooverre zij de absolute autonomie van het individu nastreeft, voor anti-socialistisch, voor niets dan een eenzijdige uitbeelding van de grondgedachten van het burgerlijk liberalisme, schoon zij ook in hare kritiek op de tegenwoordige maatschappelijke orde van socialistische gezichtspunten mag uitgaan. Zij is voor alles onvereenigbaar met den socialistischen eisch van de socialisatie der productiemiddelen en van de sociale regeling van de voortbrenging en loopt, als niet de produktie [113]zou moeten worden teruggedrongen, op de dwerggestalte van het kleine handwerk, op een onoplosbare tegenspraak uit. De anarchistische verheerlijking en de uitsluitende toelating van de geweldpolitiek, berust op een grof misverstand omtrent de rol van het geweld in de geschiedenis der volken.
„Het geweld is even goed een reaktionaire als een revolutionaire faktor, het eerste zelfs vaker dan het laatste. De taktiek van de individueele toepassing van het geweld leidt niet tot het doel en is, in zooverre zij het rechtsgevoel der massa krenkt, positief schadelijk en daarom ook verwerpelijk.
„Voor de individueele gewelddaden van tot op het uiterste vervolgden en opgejaagden maken wij de vervolgers en opjagers verantwoordelijk en begrijpen de neiging daartoe als een verschijnsel, dat zich ten allen tijde onder dergelijke verhoudingen vertoond heeft en dat tegenwoordig door betaalde agents provocateurs (politieophitsers) voor de doeleinden der reaktie tegen de arbeidende klassen wordt benuttigd.”
Deze houding werd ook in het vervolg door de sociaal-demokraten van alle landen aangenomen. Anarchisme en sociaal-demokratie werden, in elk land, onverzoenlijke tegenstellingen in de arbeidersbeweging en de laatste beschouwde het als haar plicht om het streven van het anarchisme, onder iederen vorm, den kop in te drukken.
Het was eigenaardig dat een zekere anti-politieke strooming, die in Duitschland omstreeks 1890 ontstond en onder den naam van de agitatie der „Jungen” een korten tijd de aandacht op zich vestigde, het sein tot eenige wederopleving van het anarchisme in de internationale arbeidersbeweging was. Eenigen tijd daarna werden ook in Nederland duidelijke sporen merkbaar van een toenemend anarchistischen geest, die, gelijk dat overal pleegt te geschieden, begon met twijfel te opperen aan de deugdelijkheid der strijdmiddelen, der taktiek van de moderne arbeidersbeweging, gelijk die zich historisch had ontwikkeld.
In 1891, op het Congres in Brussel, vond deze anarchistische geest reeds min of meer uiting, toen door de Nederlandsche afgevaardigden, te zamen met een meerderheid van de fransche delegatie en gesteund door een deel van de engelschen, de zeer utopistische resolutie verdedigd werd: „om een europeeschen oorlog te doen beantwoorden met een oproep aan de gezamenlijke volkeren om den arbeid neder te leggen”, welke resolutie toen met groote meerderheid werd [114]verworpen. Reeds op dat internationaal congres bleek dat een nieuwe aanval van den anarchistischen geest, om terrein te veroveren, te wachten stond.
Spreken wij hier van anarchistischen geest, dan bedoelen wij hiermede, zeer concreet uitgedrukt, de verwardheid die nog altoos in de hoofden van tal van arbeidersgroepen in de verschillende landen—wellicht Duitschland alleen niet—heerschte nopens het doel van de moderne proletariërsbeweging, maar nog meer nopens hare middelen van taktiek in den aanval op de kapitalistische maatschappij en in de verdediging van de rechten der arbeiders. Het was in Brussel te zien, dat deze geest nog niet was overwonnen.
Tusschen 1891 en 1894 was in Frankrijk weder een aanslagen-epidemie losgebroken, die, aangevangen met de schanddaden van een Ravachol, doorliep in een reeks van dynamietaanslagen waarvan die van Vaillant, Henry, Caserio de voornaamste waren. Maar inmiddels had in 1893 te Zürich het derde internationale socialisten- en arbeiderscongres plaats gevonden, alwaar de kwestie van de taktiek, waarop zich juist het anarchisme in onderscheidene landen geworpen had, scherp zou worden onder de oogen gezien.
Het was juist in zake de deelname aan politieke aktie en de omschrijving op welke wijze die deelname zou hebben te geschieden, dat het anarchisme of de met het anarchisme sterk sympathiseerende groepen konden worden aan den tand gevoeld. Daarom was een duidelijke uitspraak noodzakelijk, die dan ook in een resolutie gegeven werd welke ten slotte met algemeene stemmen, uitgezonderd die van de nederlandsche delegatie, aangenomen werd.
Zij sprak uit:
1o. dat de nationale en internationale organisatie der arbeiders van alle landen in vakvereenigingen en andere organisaties tot bestrijding van de uitbuiting een bepaalde noodzakelijkheid is; en
2o. dat de politieke aktie noodzakelijk is zoowel ten dienste van de agitatie en de onvoorwaardelijke propageering van de principes van het socialisme, als voor het doel van de verovering van dringend noodzakelijke hervormingen.
De anarchisten vergenoegden zich toen met een congres op eigen hand te gaan houden, waar natuurlijk precies het omgekeerde besloten of niet besloten, maar uitgesproken [115]werd van wat op het socialistische congres was aangenomen.
Door die uitspraak in zake de taktiek was het anarchisme feitelijk uit zijn laatsten schuilhoek gehaald. Het was nu niet meer mogelijk om onder het masker van het communisme de bewuste arbeidersbeweging binnen te dringen en daar den verwarrenden arbeid voort te zetten; klaar en duidelijk was het na Zürich 1893, dat de moderne arbeidersbeweging in zake de taktiek, dus in de kern van hare aktie, het anarchisme officieel van zich had afgeworpen.
In 1893 ongeveer had de nederlandsche sociaal-demokratische beweging hare evolutie tot het anarchisme vrijwel volbracht. Van het program werd de door de verschillende internationale congressen tot sociaal-demokratisch gestempelde taktiek geschrapt.
Nu is het kenmerkend voor de zelfstandige klasse-beweging van het proletariaat, dat zij haar stuur kwijt is, zoodra zij de vaste basis van de sociaal-demokratische, principieele en organische taktiek verlaat. Dat is overal gebeurd en het zou ook in Nederland gebeuren met de beweging die onder de leiding van den heer Domela Nieuwenhuis stond.
Kon de taktiek niet meer sociaal-demokratisch zijn, zoo moest zij natuurlijk anarchistisch worden. Maar het anarchisme heeft al evenmin een taktiek als het een gesloten leer heeft. Het wil juist géén taktiek; het wil die niet zooals het ook geen of juist omdat het geen „politiek” wil. Taktiek onderstelt positief willen werken en het anarchisme had noch de beginselen, noch de lust, noch de kracht om positief te werken in zich.
Wat dan ook voor anarchisme doorgaat is òf oud-modische vakvereenigingspolitiek, òf utopisme vermengd met de lust tot „opstanden”, d.w.z. opstootjes en straatkabaal, òf terrorisme. De nederlandsche landaard leende zich alleen maar tot de eerste soort „taktiek”, men werd voorstander van „economische aktie” zonder politiek, en dit viel juist enigszins samen met de in die dagen onder de arbeiders eerst ontkiemende neiging, om den vakvereenigingskamp eenigszins ernstig georganiseerd te gaan voeren. Verder liefhebberde men in kabaal maken; droomen over den dag vàn en den dag nà de revolutie; op papier vervaardigen van dynamiet, dat nooit ontploffen kon etc. Maar aan pogingen [116]om de beweging, die na 1894 geheel en al anarchistisch geworden was, in Bakoeninistisch vaarwater te leiden, heeft het ook niet ontbroken. Ten bewijze daarvan zullen wij hier geen couranten-artikelen aanvoeren, die door den een of ander onder den voorbijgaanden indruk geschreven zijn, noch redevoeringen, maar ons beroepen op een dokument van de hand van een der toenmalige voornaamste leiders der nederlandsche anarchisten, die met den heer Domela Nieuwenhuis geruimen tijd de leiding gehad heeft. Het is een vrij lijvige brochure waarin de „beginselen” en de „taktiek” van het „Revolutionaire Kommunisme” worden behandeld door den heer Christiaan Cornelissen.6 De lezer moet niet denken dat de titel iets anders dan praktisch anarchisme beduidde; de anarchisten verstaan het, haast om den anderen dag van naam te verwisselen. En, gelijk uit de volgende passages zal blijken, heeft die schrijver de lessen van het anarchistische congres van Londen in 1881, waarbij de studie van de technische en chemische wetenschappen tot aanval en verdediging werd aanbevolen, nog al goed ter harte genomen. Hij „bestudeert” zelfs heel kalm de waarde van dynamiet, als een bruikbaar „wapen” in den klassenstrijd. Men luistere:
„Indien de bereiding van springstoffen binnen de periode, waarin de strijd tegen de bourgeoisie zich allengs moet voltrokken hebben, dermate wordt vereenvoudigd, dat een dezer stoffen met recht een proletariërswapen kan worden, te bereiden en aan te wenden zonder al te groot levensgevaar voor den gebruiker, en waarborgend de noodige zekerheid van treffen, dan zal deze nieuwe bewapening der arbeiders een rol kunnen vervullen voor de emancipatie van het proletariaat, zooals die in West-Europa het buskruit vervulde voor de bestrijding van de bevolking der middeleeuwsche steden. De bewapening onzer legers met geweren en kanonnen, de geheele kazerneering en oefening der troepen, waardoor het moderne militairisme een wapen kan zijn in de hand der heerschende klasse, verouderde dan evenzeer, als de zwaarden en hunne door wallen en grachten omgeven riddersloten veranderd zijn.”7
Men bespeurt hier duidelijk den anarchistischen krijgskundige, technisch en chemisch onderzoeker naar de mogelijkheid [117]van de fabrikage van dynamietbommen in vestjeszakformaat. Doch het dynamiet zou zich tot een vervaardiging op een dergelijk kleine schaal niet kunnen leenen. Dan moet de taktiek van het persoonlijk terrorisme maar gevolgd worden. Het geheime geweld en de list.
„De geschiedenis leert, dat een onderdrukt volk, in aantal machtiger, maar in bewapening en bedrevenheid in den oorlog zwakker dan zijn onderdrukkers, onvermijdelijk in den kamp voor zijn bevrijding of het behoud zijner onafhankelijkheid wordt gedreven tot een strijd in het duister, aanvullende daarbij door behendigheid en list, wat het in macht van wapenen tekort mocht komen.”
Als er van „behendigheid” en van „list” hier, sprake kan wezen, dan is het alleen die waarmede de schrijver zich poogt te dekken tegen een eventueel verwijt, zijn revolutionair-kommunistische volgelingen tot geheime gewelddaden en toepassing van geniepige schelmenstreken te hebben aangespoord. Hij koos daartoe een zeer voorzichtigen vorm, door n.l. van een „volk” te spreken en de „geschiedenis” te pas te brengen. Ook dàt is Bakoeninistisch!
Met deze en dergelijke papieren sissers heeft het Nederlandsch terroristisch en Bakoeninistisch anarchisme gestreden.
Tot zoover de ontwikkeling van het anarchisme in de internationale beweging en zijn geschiedenis in vogelvlucht. Zij zijn leerzaam voor hen die meenen dat het anarchisme als aparte beweging bestaanbaar is, en evenzeer voor hen die gelooven dat de moderne arbeidersbeweging met het anarchisme iets uitstaande heeft. Het anarchisme, waar het als beweging iets te beteekenen wil hebben, moet trachten een stuk van de arbeidersbeweging te bemachtigen en het moet daarvoor zijn eigenlijke gestalte afleggen: het moet sociaal anarchisme worden, een contradiktie in zichzelve. Dat is het dan ook geworden en het heeft daarmede juist evenveel van zijn anarchistisch karakter ingeboet als noodig was om zich aan te passen aan het sociale karakter der beweging.
Het moest woekerplant worden en werd dit ook. [118]
1 Moderne Wetenschap en Anarchisme, p. 55 e.v. ↑
2 De brief in haar geheel vindt men afgedrukt in de „Neue Zeit,” 19e Jaarg. Bd. I. pag 6. ↑
3 Zie: „Studie over het anarchisme van de daad,” van Mr. F. B. Enthoven, bladz. 42. ↑
4 „Socialismus und Anarchismus in Spanien,” van H. Cunow; „Neue Zeit,” 21 Jhrg. 330. ↑
5 Zie: „Die Arbeiterbewegung in Oesterreich,” door Karl Kautsky. „Neue Zeit,” 8ste Jhrg. 1890, pag. 102. ↑
6 Te Amsterdam, bij Ph. Oudkerk, Damrak 100a, 1897. 68 pagina’s. ↑
„Tot de uitvoering van ideeën zijn de menschen noodig die hunne praktische macht daartoe leenen.”
Marx, „Die Heilige Familie.”
De eenige taktiek waartoe Bakoenine het heeft kunnen brengen, om invloed op de massa te krijgen, was die welke wij de puur-economische zullen noemen. De uitdrukking is minder juist en bedriegelijk tevens; zij drukt absoluut niet uit, wat eigenlijk de inhoud er van is. Economisch is elke taktiek van de moderne arbeidersbeweging in den klassenstrijd, zelfs hare politieke aktie onderscheidt zich juist van die der burgerlijke partijen, doordat zij economisch is, in zooverre zij er op uit is de ontwikkeling der maatschappij zelve, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, te bespoedigen. „Als twee hetzelfde doen, is dat nog niet altoos hetzelfde!” zoo luidt een oud spreekwoord; als de programma’s der burgerpartijen lange lijsten van hervormingen bevatten, dan hebben deze daarop een geheel andere beteekenis dan wanneer de zelfstandige politieke arbeiderspartij sociale hervormingen verlangt. Voor de eerste zijn deze maatregelen doel, d.w.z. in zooverre zij der arbeidende klasse de pijn [119]van den socialen nood daarmede een weinig verzachten willen. Voor de laatste beteekenen sociale hervormingen het bekorten van den weg dien de ontwikkeling van de maatschappij aflegt van kapitalistische naar socialistische produktiewijze. Een ontwikkeling, waaronder natuurlijk het proletariaat, als de onderliggende klasse, het mééste te lijden heeft.
Werkte het dus reeds verwarrend een enkele aktie van het proletariaat naar den voorgrond te dringen en daarop alle licht te laten vallen ten nadeele en ten koste van de andere soorten van aktie, in dubbele mate stichtte die anarchistische taktiek verwarring die in de arbeidersbeweging ten slotte den vakvereenigingsstrijd als de éénig-mogelijke en voor de arbeidersklasse alleen aannemelijke aktie ging verklaren.
Het was van het anarchisme een poging om zich in de arbeidersbeweging te blijven nestelen. In zijn strijd tegen de veldwinnende sociaal-demokratie kon het niet langer enkel negatief te werk gaan, onder den invloed van de agitatie der „Internationale” werden overal de massa’s arbeiders bij elkander gebracht en daarbij was van de abstracte philosophie en ideologie van het anarchisme niets te merken geweest. Waar proletariërsmassa’s eenmaal bij elkander zijn, daar moet aan hunne gevoelens uiting worden gegeven en waar die drang bestaat, daar openbaart zich de klassenstrijd, zij het dan ook in zeer ruwen vorm. De politieke aktie vormde het eenige strijdperk waarop de massa’s gezamenlijk elkander zouden kunnen ontmoeten, om met elkander den klassenstrijd te voeren. Het anarchisme zocht naar een andere manier, een andere methode om de arbeidersmassa’s het strijden mogelijk te maken. Dat men daarbij zijn toevlucht moest nemen tot zeer ouderwetsche middelen, is duidelijk. De algemeene, politieke klassenstrijd was juist een overwinning van het engere vakstrijd-standpunt, waardoor de arbeidersklasse verdeeld werd in even zoovele gedeelten als er beroepen bestaan. Een algemeene bodem bestaat daar niet, tenzij men tijdelijke akties te zamen ging voeren, wat eigenlijk niets dan een zeer gebrekkige manier van het voeren van den politieken strijd is, gelijk wij nog de gelegenheid zullen hebben duidelijker te zien. [120]
Het anarchisme moest, om de arbeiders de taktiek van de puur-economische, van de niets-dan-vakaktie te kunnen aanbevelen, zijn diepen weerzin tegen organisatie en tegen georganiseerde aktie tot verbetering van de verhoudingen tusschen kapitaal en arbeid, eerst overwinnen. Wij zagen reeds hier, hoe zeer deze ongeneigdheid om iets te bereiken dat naar verbetering dier verhoudingen zelfs maar zweemde, het anarchisme als het ware in het bloed zat.
Wij zagen dat Proudhon een verklaard vijand van vakvereenigingen en werkstakingen was; wij zagen welke opvatting Stirner had van de werkelijke verhoudingen tusschen het kapitaal en den loonarbeid en wij zagen ook hoe het aktief anarchisme eigenlijk ineenvloeide met den gedachtengang die in den aanvang van den strijd groote scharen van arbeiders vervulde: dat er geen verandering in de maatschappelijke verhoudingen kon komen alvorens de maatschappelijke ellende een zoodanig hoogtepunt had bereikt, dat de toestanden onhoudbaar waren geworden.
Alle anarchisten, van welke soort ook, baseeren eigenlijk geheel hun revolutietheorie op die ellende. Zij overdrijven daarmede de sociaal-demokratische opvatting van de maatschappelijke ellende onder het kapitalisme schromelijk, zooals de gansche sociale kern van het anarchisme op overdrijvingen berust: overdrijving omtrent de waarde van de persoon in de samenleving, overdrijving omtrent de verbitterende werking van het steeds ellendiger worden der massa, overdrijving omtrent de tendenzen van het kapitalisme zelf, wat wij nog wel gelegenheid zullen hebben uit de werkelijkheid aan te toonen. Men behoeft den invloed van het kapitalisme niet zoo bovenmatig overdreven voor te stellen als de anarchisten dat zoo dikwerf in hunne kritiek hebben gedaan, om den arbeiders duidelijk te kunnen maken dat zij uitgebuit worden door het stelsel aan welks instandhouding zij hunne beste krachten geven. Ook hierover op een andere plaats meer.
Waar het anarchisme nu poogde het strijdende proletariaat van de politieke aktie afkeerig te maken en het aldus zijn algemeenen strijdbodem te ontrukken, meende het een belangrijke nieuwe aktie daarvoor in de plaats te geven toen het de zuiver-economische aktie, vakvereenigingen zonder politiek [121]en buiten elke staatsinmenging om, aanbeval als het eenige bevrijdingsmiddel van het proletariaat. Die nieuwe taktiek was echter een terugval in de denkbeelden van een afgestorven gildewezen, was afzondering der arbeiders van elkander in stede van tot-elkander-brenging.
„Elke klassenstrijd is een politieke strijd.”
(Kommunistisch Manifest.)
Engeland is het klassieke land van de vakvereenigingen en wordt door de anarchistische aanhangers van de zuiver-economische, d.w.z. niet-politieke vakvereenigingstaktiek, als eenig wapen in den klassenstrijd, meestal als illustre voorbeeld aangehaald.
Wij zullen dus hebben te onderzoeken in hoeverre in dat land deze taktiek de arbeidersklasse gebaat heeft in haren strijd tegen het kapitalistisch uitbuitingsstelsel; dan, of het waar is, dat de engelsche vakbeweging ten allen tijde een niet-politieke was; en vervolgens, welke soort politiek de arbeiders hebben toegepast in hunnen strijd en de waarde daarvan voor den algemeenen strijd van de arbeiders en het welzijn der gansche klasse.
Elke arbeidersbeweging is in zekeren zin: klassebeweging; de vorm waaronder zij zich openbaren zal, wordt door de eigenaardige verhoudingen van het land zelf bepaald. Is dit altoos een feit, het gold zooveel te meer in een tijd als waarin aan de engelsche arbeiders de klassenstrijd reeds werd opgedrongen door het kapitalistisch stelsel dat hun merg en bloed bezig was uit te zuigen, reeds in het eerste kwart van de negentiende eeuw.
Toen de groot-industrie in Engeland op zoo intense wijze de ontwikkeling der nijverheid aangreep, ontbraken daar in het algemeen de voorwaarden, die noodig zijn, om den arbeiders [122]als klasse het onontbeerlijke inzicht in den gang der ontwikkeling en in hunne historische taak tegenover de bourgeoisie te geven. Het ontbrak er volstrekt niet aan het revolutionair sentiment, noch aan verzet tegen de uitbuiting en de verdrukking; maar het ontbrak in Engeland aan het noodige historische inzicht omtrent de rol van de beide belangrijkste klassen in de moderne maatschappij: bourgeoisie en proletariaat.
De bourgeoisie in Engeland had reeds vroeg hare revolutie tegen het absolutisme bevochten; zij had de overwinning door een algemeen en konsekwent doorgevoerd compromis met den adel gekocht. Adel en bourgeoisie zouden voortaan als bij stilzwijgende afspraak de klasseheerschappij deelen, waarbij kwam, dat de engelsche adel reeds vroeg van de kapitalistische produktiewijze zijn voordeel wist te trekken en deze niet op bekrompen wijze in hare ontwikkeling poogde te belemmeren.
Dit heeft in Engeland geleid tot een belangenharmonie van deze beide deelen der bezittende klasse: grondbezit en industrieel kapitaal, terwijl die beide deelen elders nog in scherpe tegenstelling tot elkander plachten te staan. Dat deze harmonie later ook in Engeland wel eens is verstoord, doet aan het algemeen verschijnsel niets af.
Nu kweekt de bourgeoisie door haar economische ontwikkeling een proletariaat, d.w.z. een bizondere klasse van arbeiders, die, gelijk wij te voren hebben uiteengezet, de bezitlooze bij uitnemendheid is, wier levensbezit slechts de levende arbeidskracht is en voor wie, in het groot genomen, de kans, om zich, althans binnen het raam van de bestaande produktie- en eigendomsverhoudingen, als klasse te kunnen opwerken, geheel is uitgesloten. Maar het is historisch van groote beteekenis, onder welke politieke omstandigheden zulk een proletariaat opkomt en gedijt en welke verhoudingen het vindt zoodra het tot eenige klaarheid van zijn positie komt. Het proletariaat trof bij zijn ontwikkeling in Engeland burgerlijke en geen absolutistische verhoudingen aan. Weliswaar vond zijn organisatie in den aanvang fellen tegenstand en werd het eerste pogen met tuchthuisstraf geboet, maar lang duurde die tegenstand niet. De bezittende klasse in haren specifiek-burgerlijken vorm, gelijk zij dien in Engeland [123]voluit ontwikkelen kon, vond vrij spoedig den weg tot het gemoed van de proletariërsgroepen, die in verzet kwamen tegen de economische verhoudingen waaronder zij oogenblikkelijk te lijden hadden. De historisch verworven positie van Engeland op de wereldmarkt gedoogde, bij eenig nader inzicht, het toestaan van zekere afkoopsom door de bezittende klasse aan het proletariaat, in den vorm van hoogere loonen en korteren arbeidstijd, ten slotte ook van sociaal-politieke maatregelen, die de arbeidersklasse ten goede kwamen.
Onder deze verhoudingen nu kon zich in Engeland de arbeidersklasse slechts naar haar ééne zijde duurzaam ontwikkelen; naar die zijde n.l., waarbij in het algemeen binnen het raam van de bestaande produktie- en toeëigeningswijze weer kon worden opgebouwd, wat door een aanvankelijk alles vernielend kapitalisme was ontwricht en vertrapt. In en door de vakorganisatie, met beleid gevoerd en met succes bekroond, komt de arbeider uit de degradatie van den loonslaaf, waartoe het onbarmhartig, gevoelloos kapitalisme hem neerdrukte, als mensch weer boven. Zij is het herstel van de menschelijke persoon, die geheel-en-al in de vleeschelijke, maar over zijn eigen lichaam en geest geen beschikking hebbende meerwaarde-scheppings-machine was opgegaan. Dit nu is niet alleen niet onvereenigbaar met het kapitalistische stelsel van voortbrenging en toeëigening, het kan, onder zekere omstandigheden, die in Engeland zeer zeker in de helft van de negentiende eeuw aanwezig waren, zelfs tot nog sterkere bevestiging van die verhoudingen leiden. Eén dier omstandigheden is het ontstaan en de ontwikkeling van een arbeidersaristokratie, een zeker deel van het proletariaat, dat door den specialen aard van de industrie zich afscheidt, naar boven drijft en een aparten stand van „skilled labour” (geschoolden arbeid) gaat vormen, wiens doel en streven het wordt, de bevoorrechte positie in het bedrijfsleven zooveel mogelijk voor zich te behouden. Gaat de bourgeoisie, die dezen stand van arbeiden kunstmatig aankweekt, dan nog verder en verkregen deze groepen van „gezeten arbeiders” na eenig haspelen hun volledig politiek burgerrecht, dan zullen zij dat natuurlijk, gescheiden als zij zich gevoelen van het overige deel hunner klasse, zoodanig gaan [124]gebruiken, dat hun speciale standsbelangen daardoor het beste worden gediend. Maar daardoor wordt dan ook meteen hun klassebewustzijn radikaal gebroken.
Men ziet dat onder bepaalde omstandigheden het verzet tegen de economische uitbuiting een verloop kan hebben dat voor de normale ontwikkeling der heerschappij van de bourgeoisie, economisch en politiek, niet belangrijk storend is. De engelsche arbeiders, die zich verzetten moesten tegen de uitbuiting, dus door de omstandigheden gedwongen waren den klassenstrijd te aanvaarden, konden dit, afgezien van tijdelijke stroomingen, die dan ook behoorlijk in het zand geloopen zijn, niet anders dan onder dien burgerlijken vorm doen, burgerlijk in zooverre de vorm van het verzet met het wezen der burgerlijke produktiewijze overeen te brengen was. Daarmede is niets kwaads gezegd van dien vorm, maar uitsluitend zijn economische en historische beteekenis gekenschetst.
Deze karakteristiek van het wezen der vakbeweging, gelijk zij zich in Engeland, als de eenig volgroeide vorm waaronder de engelsche arbeiders den klassenstrijd streden, ontwikkelde, brengt ons weder een stap verder tot het punt in kwestie. Alleen een zelfgenoegzame klasse kan vrede hebben met den vorm van klasseheerschappij waaronder zij leeft. De gedachte, dat het er weinig toe doet onder wèlk politiek régime men leeft, mits men maar rust heeft om geld te verdienen, is een bij uitstek burgerlijke, een burgerlijk-zelfvoldane. Nu kan zulk eene beschouwing ook tot gansche groepen van arbeiders overslaan, wanneer hunne verhoudingen niet die van de gansche klasse, maar van een gepriviligeerde minderheid uit die klasse zijn en dat privilegie door de bezittende klasse, als het ware met voordacht, wordt gewaarborgd. En ook dit is in Engeland gebeurd, de proletarische klassenstrijdvorm, eenmaal ingeperkt binnen het raam van de bestaande produktie- en eigendomsverhoudingen, heeft er althans voor een deel een politiek scepticisme gekweekt, dat slechts oog had voor allerlei onmiddellijke en tastbare politieke voordeelen, zonder tot het wezen van de politieke verhoudingen zelve ook maar een oogenblik door te dringen.
Die zelfgenoegzaamheid eener bevoorrechte minderheid, [125]en de list van een scherpzinnige bourgeoisie, die liever uit eigen beweging enkele concessies doet als de oogen der arbeiders daardoor maar voor den wortel harer heerschappij gesloten blijven, dan door halsstarrigheid de bewustwording der arbeiders in de hand te werken, hebben onder een deel van de engelsche arbeiders jaren lang tot een bepaald systeem geleid, dat niets was dan een verburgerlijkte vorm van de arbeidersbeweging; een afdwaling van den normalen gang dier beweging; een verwording, in plaats van een gezonde ontwikkeling. Het was het systeem van de „enkel”-vakvereenigingstaktiek, de prediking onder de arbeiders van het geloof, dat zij zich slechts industrieel hadden te vereenigen en sterk te maken en, zonder zich met politiek in te laten, langs dien „zuiver-economischen” weg op het gebied van sociale verbeteringen konden bereiken wat zij wilden.
Men zal wel willen inzien, dat zulk een geloof voor de positie van de bourgeoisie uiterst genoegelijk was en het kon dan ook niet anders of een gansche reeks van burgerlijke heilsprofeten maakte zich op, om den engelschen arbeiders jaren achtereen systematisch de voordeelen dier taktiek haarfijn uit te leggen. In theorie werd deze taktiek de „self-help” genoemd. Niet het leunen op den staat, maar het steunen op „eigen macht” gaf de oplossing van de maatschappelijke kwestie. Nu het verzet van burgerlijke zijde tegen de vakorganisatie der arbeiders eenmaal niet meer hielp, was tenminste het aankweeken van politieke onverschilligheid onder hen nog een middel dat kon worden aangewend, om de arbeiders van den strijd tegen de burgerlijke klasseheerschappij af te houden.
Theoretisch werd deze simpele taktiek der groote massa van de engelsche vakvereenigingsarbeiders door burgerlijke staathuishoudkundigen verder verbreid. Praktisch werd zij aangekweekt door twee omstandigheden, die ook Engeland speciaal eigen waren, namelijk de reeds genoemde toestand van de nijverheid en het feit, dat krachtens historisch-geworden politieke verhoudingen in Engeland er maar voor twee groote partijen in de politiek plaats was; een partijformatie die, gegeven de geweldige macht die overleveringen in Engeland bezaten en nòg bezitten, zoo goed als onmogelijk te veranderen was. [126]
Eensdeels een kracht, gebouwd op bizondere voorrechten eener gepriviligeerde minderheid ten koste van het overgroote aantal medearbeiders uit de „ongeleerde” vakken en vrije beroepen; anderdeels een zwakheid die historisch-geworden politieke verhoudingen niet vermocht te veranderen,—dàt waren de elementen waaruit het typisch-engelsche union-princiep is voortgekomen. En deze, dus onder bepaalde verhoudingen geboren taktiek,—van de zijde der bezittende klasse ten slotte niet het minst aangeprezen als het ideaal van arbeidersbeweging en aangewakkerd als het summum van arbeidersverstand en -overleg, was het, die men van anarchistische zijde dan eindelijk aan de arbeiders als het non plus ultra van „revolutionaire aktie” aanbeval!
Wij zullen nu, na den oorsprong en den conservatieven ondergrond van de enkel-vakvereenigingstaktiek te hebben leeren kennen, haar nog eenigszins verder vervolgen in haar historisch verloop.
„De politieke, zoowel als de industrieele zijde van de arbeidersbeweging zijn beide zulke noodzakelijke levensuitingen van het proletariaat, en zijn zoo innig met elkander verbonden, dat een verwaarloozing van de eene ten koste van de andere een abnormaliteit is, die slechts uit abnormale toestanden kan voortkomen, en die op den duur geen stand houdt. Overal dringt de arbeidersklasse op gelijke wijze naar industrieele zoowel als politieke aktie. Niets is bedriegelijker dan de van anarchistischen kant verbreide beschouwing, dat de engelsche vakvereenigingsmannen, in zooverre ze geen sociaal-demokraten zijn, van politiek niets wilden weten en dat zij al hunne resultaten bereikt hadden, zonder zich om de politiek te bekreunen. De engelsche vakvereenigingsmannen hebben altoos aan politiek gedaan. De kwestie was voor hen slechts deze, of zij hun doeleinden op politiek gebied het beste konden bereiken door middel van een bijzondere, onafhankelijke arbeiderspartij of door het verkoopen van hunne stem, tegen zekere concessies, aan eene van de heerschende partijen. Niet of zij aan politiek zouden doen, was en is voor hen een kwestie, maar of deze politiek een zelfstandige, dan wel een staart- en pressiepolitiek zou moeten wezen.”
[127]
In deze treffende woorden heeft Karl Kautsky eenmaal duidelijk weergegeven van welken geest de engelsche vakvereenigingen steeds bezield waren en wat de drijfkracht was van hun handelen in politiek opzicht. Zuiver anti-politiek was de engelsche vakbeweging inderdaad nooit; doch de politieke aktie van de engelsche vakvereenigingen nam onder de specifiek engelsche omstandigheden zeer eigenaardige vormen aan. De engelsche arbeidersklasse heeft deze soort politieke aktie moeten aanvaarden, bij gebrek aan een anderen, duidelijker en meer tastbaren vorm van zelfstandige arbeiderspolitiek, omdat de gansche politieke ontwikkeling van een land als Engeland zich onder gansch bizondere en hoogst eigenaardige, historisch-noodwendige vormen voltrok.
Zij was en is nog de eigenlijke en eigenaardige klassenstrijdvorm waaronder het grootste deel van de engelsche arbeiders zijn kamp tegen het kapitaal voert.
Om duidelijk in te zien waarom de engelsche arbeidersklasse, in weerwil harer grootsche organisatie in vakvereenigingen, tot op den laatsten tijd geen eigen parlementair-politieke partij vormde, moet men er zich rekenschap van geven, dat zij tot het jaar 1867 het kiesrecht nog niet had en dat toen nog maar alleen de beter gesitueerde arbeiders het kiesrecht verkregen. Eén van de vele manieren van behandeling, die de engelsche bourgeoisie—de slimste zeker van alle landen—op de arbeidersbeweging toepaste en door middel waarvan zij de arbeidersbeweging steeds haar algemeen, dus ook revolutionair karakter wist te onthouden, is ook die broksgewijze uitbreiding van het kiesrecht geweest. Een definitieve kwam eerst in 1885. Maar eenmaal het kiesrecht verkregen hebbend, zelfs in den hoogst gebrekkigen vorm waarin de Reform-Bill van 1867 het haar verleende, begreep de georganiseerde arbeidersklasse, reeds op het vakvereenigingscongres van 1869, uiting te moeten geven aan den eisch eener zelfstandige arbeidersvertegenwoordiging; een eisch die sedert dien niet van de dagorde der engelsche vakvereenigingscongressen is verdwenen, alvorens een voorloopige oplossing te hebben verkregen in het voor enkele jaren opgerichte „Labour Representation Committee” (Comité voor Arbeidersvertegenwoordiging) door welks werken nu reeds twee zelfstandige vertegenwoordigers [128]van de arbeidende klasse, William Crooks en D. Shackleton, in het Parlement zitting hebben.
Met dat al is het te begrijpen, dat de reeds zeer ver doorgevoerde taktiek van het uitoefenen van pressie op de burgerlijke partijen, ten einde hervormingen te verkregen, althans de beloften daartoe af te persen, waarvoor dan in ruil de hulp bij de stembus geboden wordt, een taktiek die bij sommige van de grootste vakvereenigingen een heele machinerie in het leven heeft geroepen,1—niet maar eensklaps door een andere kan worden vervangen. Zij was in hooge mate samengeweven met de politieke ontwikkeling van de engelsche arbeidersklasse zelve en met de politieke verhoudingen in het land over het algemeen.
Of de hervormingen, die aldus verkregen zijn, tot dien prijs niet te duur gekocht waren, is een vraag die van het positieve klasse-standpunt onbetwist bevestigend moet worden beantwoord, maar dat neemt niet weg dat het instinkt van de arbeidersklasse om den haar geschonken politieken invloed te gebruiken, de groote politieke partijen tegenover elkander te doen balanceeren,—een gevolg van de eigenaardige verhouding dat het grondbezit en het industrieele kapitaal in Engeland elkander historisch de plaats aan het staatsroer betwistten,—nooit heeft getuigd voor die politieke onverschilligheid, welke de propagandisten voor een anarchistischen weerzin tegen arbeiderspolitiek zoo gaarne ingang zouden doen vinden onder hunne volgelingen.
Over het geheel is een aktie als die van de engelsche arbeidersklasse slechts dan volkomen te begrijpen, als men haar psychologie in het oog weet te vatten. Het stuk klassebeweging dat zij in zich belichaamde, maakte natuurlijk verschillende veranderingen door, al naarmate de verhoudingen in het land zelve andere waren.
Arbeidersmassa’s zullen, als zij georganiseerd te zamen gehouden worden, in gesloten gelederen marcheerend, nu eens een meer, dan eens een minder revolutionaire stemming toonen; [129]zij kunnen niet altijd in dezelfde, gelijke spanning gehouden worden. Al naar de omstandigheden zullen zij aktief op den voorgrond treden, of meer passief zich verhouden en de dingen meer den loop laten nemen dien zij van zelf gaan. Het zal zijn nu een meer of minder sterk ingrijpen in den loop der ontwikkeling, dan weer een blijken van vermoeidheid en een daaruit voortvloeiende neiging om te trachten te oogsten wat vroeger gezaaid was. Dat geldt voor massabewegingen in het algemeen en in nog veel sterker mate voor de engelsche vakvereenigingsarbeiders, die nooit door groote principes werden geleid, maar door overwegingen van opportunistische, dus van „oogenbliks„politiek. Wat echter voor de massa een stemming is van meer of minder voorbijgaanden aard, kan en zal na verloop van tijd voor de leiders een formule worden, een zekere methode, waarop, gelijk in Engeland in belangrijke mate het geval is geweest, theorieën en principes van taktiek worden opgebouwd.
Het sterkst kwam dit uit in de groote periode van reaktie in de geschiedenis van het engelsche vakvereenigingswezen van 1875/85. Wat toen als leidend gezichtspunt der vakbeweging werd vooropgesteld en wat in dien tijd als de opperste sociaal-politieke wijsheid gold, dat is inderdaad niet te zacht gekwalificeerd als men het de geestelijke verstarring eener klassebeweging tot burgerlijke klassegeborneerdheid noemt. Hooren wij de Webb’s in hunne „Geschiedenis” daarover maar eens:2
„De op den voorgrond tredende vakvereenigingsmannen waren bekeerd geworden tot het economisch individualisme, dat in dien tijd de liberale partij beheerschte. Een veelbeteekenend bewijs dezer onbewuste bekeering is te vinden in de eenstemmigheid, waarmede een congres van vakvereenigingsmannen kon aandringen op „hervormingen” als: klein grondbezit, de aankoop van arbeiderswoningen door de bewoners, het stichten van zich-zelf-regeerende werkplaatsen, het vermeerderen van patenten in handen van individueele arbeiders, en andere veranderingen, die den wortel van het vakvereenigingswezen en van alle gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen moesten aantasten.…
„In geen enkel ander punt evenwel komt de bekeering van [130]de trade-union-leiders tot zuiver burgerlijke begrippen zoo helder aan het licht, als in hunne houding tegenover het roepen der arbeiders in zekere industrieën om wettelijke bescherming hunner levenspositie. Sedert ondenkbare tijden was de wenschelijkheid van de wettelijke handhaving van een minimum-levensstandaard der arbeiders een van de leidende principes geweest van het trade-unionisme en nog werd zij door twee beduidende sekties van de trade-unionwereld, door de vakvereenigingen der katoenspinners en die der mijnarbeiders, standvastig hooggehouden. Maar zoowel het Parlementaire Comité uit den tijd van 1875–1885 als den liberalen wetgevers leek elk voorstel tot wettelijke regeling van de arbeidsvoorwaarden een hoogst bedenkelijke uitzonderingsmaatregel, die alleen maar in gevallen van de uiterste hulpeloosheid en machteloosheid van de aanvragers gerechtvaardigd was.”
En verder:
„De aanpassing van het politieke credo van de vakvereenigingsleiders aan dat van de officieele liberale partij was een zaak van oprechte overtuiging.… De geschikte en nauwgezette menschen, die in den tijd van 1875 tot 1885 met het leiderschap van de trade-unioncongressen belast waren, waren zonder eenige politieke theorie, die hun een anderen weg gewezen had, opgegroeid en hadden dientengevolge den afkeer van de inmenging van de wetgeving of het bestuur van overheidswege tot een absoluut dogma verheven.
„Het princiep van het laisser faire was (dus) de politieke en sociale geloofsbelijdenis van de vakvereenigingsleiders van dien tijd”.…
De reaktie die in de engelsche vakvereenigingswereld gevolgd is op deze periode van verburgerlijking, leverde een door de invallende crisis in de nijverheid begunstigde levendige socialistische propaganda op en aan de andere zijde een nieuwen geest onder vele van de nieuwere vakvereenigingsleiders als: Tom Mann, John Burns etc., om zich het lot van de „ongeschoolde” arbeiders, van de verschoppelingen der groote Trade-Unions te gaan aantrekken.
Gelijk wij zagen konden de engelsche arbeiders, georganiseerd als zij waren in groote, dikwijls zeer machtige vakvereenigingen, [131]den bijstand van de politiek nooit geheel ontberen. De periode van 1875/1885 was wel typisch voor de gevolgen waartoe men komt, als men een gansche beweging verburgerlijkt en poogt te doen opgaan in conservatieve verstarring; maar zij was een abnormaliteit. Het is altijd het pech onzer anarchistische tactici, het abnormale voor het normale te houden. De engelsche vakbeweging heeft in hare bewogen tijden, ondanks het burgerlijk karakter waarmede hare leiders in vroeger tijd haar zoozeer besmet hebben, veel méér begrip voor de klasse-eischen van het proletariaat aan den dag gelegd, dan anarchistische onwetendheid vermoedt of zegt te weten. Wij zagen reeds, dat bij haar het systeem van pressie-politiek was uitgewerkt. En al was deze methode van politiek drijven een slechte in den grond, zij leverde tenminste het bewijs, dat de engelsche arbeiders, gegeven de eigenaardige politieke verhoudingen van de beide groote, machtige, elkander dikwijls aan de regeering afwisselende politieke partijen der bourgeoisie, geenszins van politiek afkeerig waren. Evenmin als zij ooit afkeerig waren van het te baat nemen der wetgeving in het belang van hunne economische verhouding tegenover het veel sterkere kapitalisme.
Direkt en indirekt hebben zij zich, wellicht op een enkele korte periode na, steeds bezig gehouden met de politieke aktie, en de politiek van het uitoefenen van pressie op de politieke partijen en de overheid, ten einde de hervormingspolitiek in een voor hun belangen voordeelige richting te leiden, was daarbij de eenig drijvende kracht. Men kan deze politiek een ware belangenpolitiek noemen, die zelfzuchtig uit het oog verliest dat de geheele klasse er nimmer door gebaat kan worden en enkel maar een bepaald gedeelte, maar men vergete dan toch niet, dat zij ganschelijk voortvloeide uit de z.g.n. theorie van het „self-help”, die door de burgerlijke staathuishoudkunde den arbeiders als het non plus ultra van arbeidersbemoeiing aanbevolen werd.
Pressie-politiek te drijven evenwel is ook slechts mogelijk onder een voorwaarde, zonder welke zij onbestaanbaar is, namelijk het hebben van macht. Een arbeidersklasse die grootendeels van de uitoefening van het kiesrecht buitengesloten is, kan ook geen duurzame pressie-politiek voeren, [132]omdat geen enkele politieke partij rekening houdt met elementen die geen politieken invloed hebben. Politiek is de uitdrukking van concrete, werkelijk bestaande verhoudingen in de maatschappij, en een groep belanghebbenden die daarin gekend wenscht te worden, heeft allereerst er voor te zorgen in die verhoudingen te kunnen ingrijpen.
Vandaar dat de engelsche arbeiders dan ook steeds geijverd hebben voor het bekomen van die machtsmiddelen welke hun de uitoefening hunner pressie-taktiek mogelijk zouden maken. Dit werpt al aanstonds het geloof omver, dat de anarchistische anti-politiekers zoo gaarne wenschen te verbreiden, als zouden de engelsche arbeiders hunne doeleinden hebben bereikt „buiten den staat om” of buiten de politieke aktie om. De engelsche arbeidersklasse is integendeel een politieke machtsfactor van voorname grootte. Alleen heeft hare staartpolitiek er toe geleid, dat nog pas onlangs, in een groote meeting van de gaswerkers-union, een conservatief politicus als Sir John Gorst de arbeiders er nadrukkelijk op heeft moeten wijzen, dat slechts een zelfstandige arbeidersvertegenwoordiging in het Parlement het succes kan hebben dat tot nog toe was uitgebleven.
Want dit is wel de beste illustratie van het feit dat een arbeidersklasse, die politiek zich niet zelfstandig kan of wil maken, ten slotte, ondanks alles, als het eenmaal spannen gaat tusschen de partijen, op sleeptouw genomen wordt, dat nòch de achturendag, waarnaar de engelsche arbeiders reeds een menschenleeftijd verlangen, nòch de in de laatste jaren zoo urgent geworden kwestie van de al-of-niet-aansprakelijkheid der vakvereenigingen, in casu van hunne kassen, bij proclamatie eener werkstaking, zonder dat daarvan zekeren tijd te voren den patroons kennis is gegeven, tot een voor de arbeiders gewenscht resultaat hebben kunnen komen.
Doch hoe dit ook moge zijn, een feit blijft het, dat het politieke verstand den engelschen arbeider nimmer in die mate begeven heeft, als de anarchistische propaganda voor de onverschilligheid ten opzichte van de politieke aktie het zelf schijnt te gelooven. En dat is het nu juist wat de gansche anarchistische taktiek van dat de vakvereenigingen zich buiten de politiek moeten houden, maar druk moeten uitoefenen op het parlement of de politieke partijen, tot een [133]karikatuur maakt. Zij willen misschien het doel wel, maar zij minachten de middelen die naar het doel leiden.
Van anarchistischen kant wordt er vaak mede geschermd, dat de arbeiders in de vakvereenigingen op hun eigen terrein zijn en dat zij aldaar hun zaken „zelf doen,” onafhankelijk dus van welke andere aktie ook, onafhankelijk ook van de parlementaire aktie.
Dat de vakbeweging inderdaad als georganiseerde beweging, die nooit de gansche klasse maar wel belangrijke deelen daarvan kan omvatten, het terrein is waar de arbeiders kunnen leeren hun eigen zaken en belangen te behartigen, spreekt evenzoo van zelf, als het tegen de anarchistische opvatting van de vakbeweging, gelijk zij in den regel gehuldigd wordt, pleit. Zeker kan niemand ontkennen dat waar het onmiddellijke belang ter sprake komt, de kwesties van loon, arbeidsduur etc., de arbeiders zelven de meest geroepenen zijn om te kunnen be- en veroordeelen.
Maar wie daaruit nu verder met de anarchistische zelfstandigheidsfanatici zou willen opmaken, dat juist de vakvereenigingsactie niet die kwaliteiten vereischt om te gedijen, als welke andere massale en duurzame aktie van het proletariaat ook, dat daar discipline en een bekwame leiding geen hoofdfaktoren zouden wezen voor een oogenblikkelijk en blijvend succes, die wordt schromelijk op een dwaalspoor geleid.
Het is een zotte verminking van het begrip, dat de arbeiders hunnen strijd tegen het kapitalisme en hunne ontvoogding van het juk der loonslavernij zelven moeten bewerken, wanneer men dat zoo uitlegt dat dit moet gebeuren langs den weg van een aantal sekten en sektetjes van arbeiders, die, geïsoleerd werkend in aparte vakjes, van geen andere inmenging dan die van eigen vakgenooten iets zouden mogen willen weten. Dat is de slaapmutsen-traditie van de aloude gilden, gekleed in het harlekijnspak van den pseudo-revolutionair, die alleen „den werkman met de vereelte vuist” toegang wil verleenen tot het terrein van de arbeidersbeweging. In het algemeen is het juist de karaktertrek van de moderne arbeidersbeweging die haar zelfs van de engelsche vakbeweging onderscheidt, dat zij de arbeidersklasse leert hoe zij haar zaken zelf heeft te doen. En enkel de sociaal-demokratie [134]heeft de arbeiders in staat gesteld een eigen principe, geheel afgescheiden van de burgerlijke wetenschap, een eigen theorie, eigen inzichten, een eigen maatschappelijk standpunt en een eigen politiek te hebben. Zooals zij den arbeiders de metaphysieke vereering van de wetenschap, als wetenschap, heeft pogen af te leeren, zoo heeft zij hen ook pogen te leeren breken met de phrase dat de arbeid in het bizonder, d.w.z. de zuivere, ruwe handenarbeid een heilige is. Hoofd- en handenarbeid te vereenigen en te doen samengaan, dat juist heeft de sociaal-demokratie de arbeidersklasse geleerd.
Zoodra de vakorganisatie evenwel iets meer wil zijn dan een sekte van tot machteloosheid gedoemden, moet zij reeds beginnen met het zelf-doen in den betrekkelijken zin van het woord op te vatten. De ontwikkeling van de kapitalistische produktiewijze maakt haar dat werk allesbehalve gemakkelijk. De bedrijven worden hoe langer hoe samengestelder en, hoezeer de concentratie in de nijverheid voortschrijdt—wat nota bene door de anarchistische theoretici bovendien wordt ontkend—zoo snel gaat deze werkelijk niet dat de verspreiding van het bedrijf over het land bijv. niet reeds moeielijkheden van bizonderen aard oplevert voor de organisatie en de totstandkoming van de eischen die de organisatie bloot op vakgebied durft stellen.
Het is recht gemakkelijk voor den buitenstaander, die ten opzichte van werkelijk beteekenende vakorganisatie nimmer de handen uitgestoken heeft, om den arbeiders den raad van het „zelfdoen” te geven, in dien zin opgevat, dat van nu af niets meer aan „anderen” overgelaten mag worden. De zoogenaamde „action directe”, die tegenwoordig in het anarchistisch-getinte deel van de fransche vakbeweging nog al eenigen opgang schijnt te maken, is niets dan een individualistische reaktie, waarin dan niet meer een persoon de baas zal spelen over zijn medearbeiders, maar een klein groepje een bepaald terrorisme zich aanmatigt, iets dat natuurlijk nog veel erger is.3 Op een andere plaats zullen wij enkele [135]meer concrete staaltjes geven van deze anarchistische groepstyrannie.
Er is onlangs zelfs een nieuwe strooming opgekomen onder een groep van duitsche arbeiders, die nog verder gaan en de vakorganisatie beschouwen als het terrein voor:
„de intellectueele en moreele ontwikkeling van den individu;
„de onafhankelijke organisatie van de consumptie en zoo mogelijk van de produktie;
„de aktie van de massa met de volle verantwoordelijkheid op ieder individu—werkstakingen, meifeest, boycott.”4
Alle deze overschattingen van het wezen der vakvereeniging en hare aktie, van de grenzen die door de kapitalistische produktiewijze zelve daaraan worden gesteld, moeten tot de anarchistische karikatuur leiden, omdat deze, in theorie althans, een algemeenen strijd wil voeren tegen het kapitalistisch stelsel en tegen den staat, op een terrein dat daarvoor veel te klein is en dat, nog sterker, juist aan deze eigenaardige beperktheid zijn waarde ontleent. Immers niet de algemeenheid van het klassebelang der arbeiders, maar hare bizonderheid, het uiteenvallen in groepen en lagen is het, die het juist mogelijk maakt telkenmale, apart, een stukje te veroveren van het terrein der onmiddellijke kapitalistische uitbuiting. Dat afgebakend-zijn van de grenzen, deze zorgvuldige afzondering door de organisatie der bedrijven in het leven geroepen, verkleint in de vak-aktie het arbeidsveld en maakt het overzichtelijk; de arbeiders leeren daardoor eerst de groote belangen zien door het verkleinglas van de onmiddellijk voor de hand liggende kleine belangen.
Het is dan ook opmerkelijk dat waar de vakbeweging in handen van anarchisten is, dezen terstond hare aktie pogen te veralgemeenen, door er allerhande dingen bij te sleepen, die uitsluitend op het terrein van de algemeene, de zuiver-politieke arbeidersbeweging thuis behooren. Bijvoorbeeld: de aktie tegen het militairisme en die vóór de algemeene werkstaking. Het maakt door deze beide middelen de vakbeweging [136]tot de karikatuur eener algemeene arbeidersbeweging met een zuiver-politieke basis, die 1e ten doel heeft op een der funkties van het kapitalistisch staatswezen, het moderne leger en zijn middelen, invloed uit te oefenen en 2e in nog meer uitgebreiden zin de idee in zich bevat, dat de arbeiders door een avontuurlijke poging de staatsmacht voor zich moeten zien te veroveren.
In beide gevallen dus: politieke aktie,—ziedaar waartoe de verwringing van de taak en het doel van de moderne vakbeweging in anarchistische handen, gesteld dat zij eenig succes had en in deze handen duurzaam bevestigd bleef, zou kunnen leiden.
„Den Teufel spürt das Völkchen nie,
Und wenn er sie beim Kragen hätte!”5
Zoo spotte Mephisto. De anarchist verbeeldt zich niet aan politiek te doen als hij er tot over zijn ooren inzit! Dat is de ironie van het noodlot, die de onmogelijkheid van de anarchistische taktiek in de arbeidersbeweging haast bij iederen voetstap achterhaalt en haar beter illustreert dan welke afgetrokken stelling ook.
De afkeer van den werkelijken kleinarbeid, gelijk die juist bij de vakvereenigingsaktie absoluut onontbeerlijk is, de neiging tot het sektaire, die beide zijn daarvan hoofdzakelijk de oorzaak. Het anarchisme is een stemming; een gevolg van niet-kùnnen, dikwijls niet-durven; van de slapheid die nog in zoovele arbeiderskringen gevonden wordt en die het gevolg is van de achterlijkheid der ontwikkeling in bedrijfs-technischen en groot-kapitalistischen zin; van de traditie, die nog altoos in de hoofden van deze groepen arbeiders rondspookt en als „een nachtmerrie uit het verleden” over de handelingen in het tegenwoordige heerscht.
Daarom, of ook het anarchisme al vakvereenigingen zou willen—het kan de middelen om ze in het leven te roepen en om ze practisch te doen werken, krachtens den meest [137]karakteristieken trek van zijn wezen—weerzin tegen iederen praktischen arbeid—niet willen. De afschuw voor de praktijk belet het overal verder te komen dan het voeren van een ruwe kritiek op de toestanden, aansporing tot organisatie wellicht, maar het vermogen om dien zeer kleinen, maar hoogst noodzakelijken arbeid aan te vangen en te volbrengen, tot den opbouw eener vakvereeniging vereischt, kan uit het anarchisme niet worden geput.
De idee van het anarchisme laat zich dan ook in de vakvereeniging allerminst verwezenlijken: geen plaats is er op het gansche terrein onzer moderne arbeidersbeweging, waar juist zoo weinig utopisme, waar zoo weinig ideologie te pas komt als in de vakvereenigingswereld. Daar is de strijd van iederen dag te voeren; daar komt het sterkst het standsegoïsme en het kleine eigenbelang van de verschillende categorieën van arbeiders aan den dag; daar is de plaats van het loven en bieden met de werkgevers; daar beperken zich denken en beweging maar al te dikwerf tot de kwesties van een halve of heele cent per uur loon meer en een half uur werkens per dag minder.
De anarchist die de vakvereeniging niet wil om haar eigen doel, maar om een aanknoopingspunt te hebben met de massa, ter propageering van zijn anarchistische ideeën, smaalt zoo vaak op die aktie, die hij „armoedige aktie” noemt; dat pleit, kan men zeggen, des te meer voor de feitelijke armoede van zijn anarchistische idee, die de menschen niet begrijpt en niet begrijpen kan. Een stelsel dat de persoon aanziet voor een abstraktie; dat de werkelijkheid als de verkeerdheid beschouwt; dat niet in de ontwikkeling van de beweging, maar in een reaktie van de maatschappij de toekomst ziet,—leent geen enkele zijner begrippen voor den moeizamen arbeid in de vakvereenigingen, die van precies de tegenovergestelde gedachten dient uit te gaan.
Een neiging tot détailleeren, tot in de allerkleinste onderdeelen afdalen, is juist de eigenschap van een praktisch goed vakvereenigingswezen; het scherpe gezicht op al het kleine, op de miniemste kleinigheid in de dagelijksche verhouding tusschen arbeider en ondernemer, tusschen arbeiders onderling, is voor den aktieven vakvereenigingsman een eerste vereischte. Hoe kan daar een anarchist voor deugen? Al de [138]kracht zijner „idee” ontleent hij juist aan het zeer algemeene, aan het vage, aan het vervloeiende; zijn „idee” kent toch. geen grenzen; zij is onbegrensd. De anarchist wil noch partij, noch verband, hoogstens komt hij tot een „vrije” groep, waarin hij zelf de baas wil spelen over anderen, krachtens het recht zijner „autonome persoonlijkheid.”
Gaan wij even verder, dan zien wij dat zijn „idee”, voor wat zij nog aan tastbaars in zich bevat, ontleend is aan datgene wat juist aan den organischen groei van de beweging in den weg staat, aan den kapitalistischen, den op zijn privaat-eigendom rustenden, zelfzuchtigen individu. Niet op den gemeenschapsmensch, maar op den bizonderen, aparten, zelfzuchtigen mensch, die meent de spil te zijn waarom de gansche samenleving draait.
Het anarchisme moge in theorie tot vakorganisatie geneigd zijn, in zooverre altoos als het samenvalt met de onbewustheid van pas in de beweging getrokken lagen van het proletariaat, wier gedachten zich nog niet verder uitstrekken dan de grenzen van het bedrijf, dikwerf zelfs maar een onderdeel van het bedrijf; het moge zich in die kringen vertoonen, getooid met de veeren van een ruw-socialistische kritiek op de arbeidsverhoudingen en zich op die manier aanpassen aan de eischen van het oogenblik;—al te spoedig zal het zich, als er werkelijk gehandeld moet worden, weder uit deze organisatie terugtrekken—ten ware de personen van de anarchisten niet al van te voren, door het zaaien hunner persoonlijke gevoelens van haat etc., de splijtzwam daarin geworpen hebben.
Het anarchisme moge vakvereenigingen in theorie willen, het wil de organisatorische voorwaarden van het vakvereenigingswezen zeker niet. Het wil noch een centraal bestuur, noch een demokratische discipline, noch een gezaghebbende leiding. Het keert zich geheel van de werkelijkheid af, door de voorkeur te geven aan allerlei wilde en onoverlegde, z.g.n. spontane werkstakingen, die, gelijk van zelf spreekt, met het wezen van een goede vakorganisatie geheel en al in strijd zijn. Het kant zich tegen weerstandskassen, daar het de solidariteit van het proletariaat als een onbegrensde hoegrootheid opvat, als een zekere stilzwijgende „mutualiteit” van de arbeiders onderling, zonder een enkelen [139]anderen grond dan de fantastische berekening van het-zal-wel-lukken.
Het anarchisme heeft dan ook wellicht nergens zoo velen van het anarchisme bekeerd, als juist in de vakvereenigingsaktie. Doch ook daarmede heeft het soms nog veel kwaads gebrouwen, door dan van sommige zijner bekeerlingen geen strijders, maar een soort sceptische egoïsten te maken, voor elk idealisme van nu af verstompt.
Ook waar het tot schipbreuk leidt is het anarchisme voor hen die het eenmaal besmet heeft, niet zonder gevaar. Men overwint het anarchisme in zichzelf, ook wanneer men bekeerd is van de voor de arbeidersbeweging ten eenenmale verderfelijke stellingen die het verkondigt, alleen door den praktischen arbeid der beweging in haar geheel.
Het spreekt van zelf, dat hier niets omtrent de bezwaren die aan het vakvereenigingswezen verbonden zijn, gezegd is. De sociaal-demokratische beschouwing die ten grondslag ligt aan deze gansche kritiek op het anarchisme in de beweging, brengt ook mede de opvatting dat de vakvereenigingsaktie altoos maar een onderdeel van het groote geheel der klassebewuste arbeidersbeweging van onzen tijd uitmaakt. [140]
1 Men zie daarover bij Sidney en Beatrice Webb, „Theorie en Praktijk van het Britsche vakvereenigingswezen,” het IVe Hoofdstuk van het Eerste Deel, op pag. 246 e.v. van de nederlandsche uitgave. ↑
2 „Geschiedenis van het Britsche vakvereenigingswezen.” Zie de Hollandsche uitgave, pag. 312 tot 318. ↑
3 Deze taktiek van „l’action directe” van sommige fransche vakvereenigingsanarchisten gaf den heer Chr. Cornelissen kortelings aanleiding, ook aan de nederlandsche georganiseerde vak-arbeiders eene parodie van een gezamenlijk optreden aan te bevelen in een kleine brochure, getiteld: „Directe Actie (zelf doen),” te Amersfoort bij P. M. Wink 1904, 16 bladz. ↑
4 „Les tendances de l’union libre des syndicats allemands.” Bericht aan het Internationaal Socialistisch Congres te Amsterdam, pag. 6. ↑
5 „Dit volkje bespeurt den duivel nooit, zelfs als hij het bij de kraag heeft,” Mephisto in Auerbach’s Keller. „Faust” van Goethe; Deel I. ↑
„In zooverre de geest alle dingen als noodwendig erkent, in zooverre heeft hij een groote macht over de affekten, of lijdt hij minder onder hen.”
Spinoza, „Ethica”.
De anarchisten, het is bekend, erkennen geen hun van buitenaf opgelegd gezag; daarom verzetten zij zich tegen den staat als autoritaire macht, daarom erkennen zij geen leiding, geen bestuur, geen discipline in de arbeidersbeweging; daarom bestrijden zij elke poging om de arbeiders als massa te vereenigen, politiek en economisch te scholen.
Van de persoon vormen zij zich te dien einde niets dan een fiktie (inbeelding) die nergens anders dan abstrakt bestaat en praktisch van geen waarde is. Daarin staan zij evenwel niet alleen. Ook de burgerlijke philosophie in hare sterkst op de spits gedreven uiting, kent deze fiktie van de „vrije persoon” wel. Wij bedoelen hier den „Uebermensch”, dien Friedrich Nietzsche zich vormde, die „aan gene zijde van goed en kwaad”, dus boven de werkelijke menschheid stond.
Ook Nietzsche meende dat die persoon in den staat een [141]belemmering ondervond: „Daar waar de staat ophoudt, daar begint eerst de mensch die niet overtollig is.” Maar in hoeverre een personen-cultus, als die waartoe de wijsbegeerte van Nietzsche leidt, zijn nauwe aanrakingspunten met de anarchistische levensbeschouwing in het algemeen bezit, moge hier verder onaangeroerd blijven. Van meer praktischen aard is, dat de anarchisten, de waarde van de persoon vooropstellende en haar mateloos overdrijvende, de opvattingen van gezag en vrijheid in de maatschappij, d.w.z. in het praktische leven, voortdurend verwisselen en daardoor zichzelf het juiste inzicht benemen dat hen zou kunnen leiden tot een meer redelijke waardebepaling van de verhouding van den individu tot de samenleving. Bijgevolg ook van den individu-arbeider tegenover de gemeenschap zijner klasse-organisatie.
De „individueelen” onder de anarchisten hebben de zaak wat makkelijker pogen op te lossen. Zij waren en zijn egoïsten, d.w.z. zij zochten steeds en in alles het eene criterium: hoe bevorder ik met dit of dat mijn eigen belangen. Dat vonden zij door, gelijk Stirner’s „Eenling”, zooveel mogelijk zelfstandig te blijven, afgezonderd van alle andere „eenlingen”, als een geheel aparte cel in het maatschappelijk verband. Praktisch, wij zagen het bij Stirner zelven, was ook dàt eigenlijk onmogelijk door te voeren. Ook hij moest een val op aarde doen van uit den hemel zijner souvereine Ik-heid; hij moest een „Bond van Egoïsten” pogen op te richten.
Het is gewis zeer aangenaam zich als persoon een eigen wereldje te vormen, allen doen wij dat op onze beurt wel eens gaarne, maar de aanraking met de werkelijkheid doet ons heel snel zien, dat het maar een droombeeld was. Wij mogen ons „vrij” wanen, maar de maatschappelijke verhoudingen waarin we gedwongen zijn te leven, leeren ons juist het tegendeel. Zij leeren ons dat wij slaven van die verhoudingen zijn en hùnnen wil hebben te gehoorzamen. Daar ligt dus het criterium van onze persoonlijke vrijheid allerminst, waar wij, ons zelven boven anderen stellend, wanen dat het ligt.
„Niet in de gedroomde onafhankelijkheid van natuurwetten ligt de vrijheid, maar in de erkenning dezer wetten, en in de daarmede ons gegeven mogelijkheid, ze planmatig tot bepaalde [142]doeleinden te laten werken. Dat geldt met betrekking tot de wetten van de uitwendige natuur, zoowel als met betrekking tot die welke het lichamelijke en geestelijke bestaan van de menschen zelf regelen—twee klassen van wetten die wij hoogstens in onze voorstelling, niet echter in de werkelijkheid van elkander kunnen scheiden.”1
De inhoud van de heldere schets die in deze woorden is opgesloten, zou aldus kunnen worden omgezet: vrijheid is de erkenning van den mensch dat hij niet vrij is. En om nu niet verkeerd te worden verstaan, voegen wij hier onmiddellijk er aan toe, dat die erkenning niet is een van-buiten-af opgelegde, een opgedwongene, maar een zelf-ervarene, een door eigen onderzoek gewonnen ervaring. De theorie van de geloovigen berust op de eerste soort van erkenning. Hoe gebondener de mensch zich voelt aan boven hem gestelde, doch door hem niet te controleeren hoogere machten, des te beter. Dat is de dogmatische, de katholieke gebondenheidsleer. De andere berust op de erkenning niet van absolute onvermijdelijkheden en hoogere machten, maar op noodzakelijkheden.
In de eerste plaats zijn het hier natuur-noodzakelijkheden, natuurwetten die de menschen beheerschen en wier erkenning heeft geleid tot hunne controleering en leiding.
„De eerste, zich van het dierenrijk afzonderende menschen,” zegt Engels, „waren in alle wezenlijkheid zoo onvrij als die dieren zelven, maar iedere vooruitgang in de beschaving was een schrede tot de vrijheid.”2
Iedere ervaring ten opzichte van natuur-noodzakelijkheden, die de menschen opdeden, heeft hun geleerd dat zij van de natuur afhankelijk zijn, maar niet in de afhankelijkheid waarin de slaaf tot zijn ketting staat, maar in die van iemand tot wien het bewustzijn steeds meer doordrong: dat de krachten van de natuur blind zijn, zoo lang hij ze niet weet dienstbaar te maken aan zijn doeleinden.
Dit gezag nu, het gezag dat de natuur ons inboezemt, waaraan wij, door haar te bestudeeren, zooveel meerdere [143]vrijheid in de werkelijkheid hebben ontleend, wordt in onzen beschaafden tijd wel door geen denkend mensch meer betwist. Evenmin, dat uit dezen ganschen toestand een andere is voortgevloeid en deze is: het gezag van de wetenschap.
Waar wij zelven niet kunnen zien of waarnemen, waarvoor ons dus door geringere oefening of dikwijls algeheele afwezigheid van oefening het orgaan ontbreekt, daar zullen wij steeds aangewezen zijn op het gezag van anderen, wier organen naar deze of gene richting wèl gescherpt zijn of die hun gansche leven gewijd hebben aan het onderzoeken van een voor de menschen nuttige wetenswaardigheid. Natuurlijk onder ééne voorwaarde: dat het een wetenschap zij die te contrôleeren valt en die steunt op voor ieder redelijkerwijs te begrijpen, logische gronden. Wij willen geen wetenschappelijk gezag, dat door ons belet wordt in zijn onderzoek, maar wij eischen een wetenschappelijk gezag welks resultaten voor ons zijn te toetsen aan de kritiek of aan de overeenstemming met ons redelijk oordeel.
In zooverre zijn de denkende menschen het dan ook wel allen met elkander eens. Ook de anarchisten gaan in dat opzicht met ieder ander mee.
Bakoenine zeide dan ook:
„Wij erkennen dus het absoluut gezag der wetenschap, omdat de wetenschap geen ander doel heeft dan de geestelijke en zooveel mogelijk systematische reproduktie (wedergave) der natuurwetten, die een deel uitmaken van het stoffelijk, geestelijk en zedelijk leven, zoowel van de physieke als van de sociale wereld, daar deze twee werelden in de werkelijkheid slechts een en dezelfde natuurlijke wereld vormen.”
Maar, laat hij hier op volgen:
„Wij erkennen het absoluut gezag der wetenschap, maar wij verwerpen de onfeilbaarheid en de universaliteit van den geleerde.”
Zoodra komen er geen „individuen” in het spel, of de anarchist verliest zijn bedaardheid. Het is ònredelijk en getuigt van een zekere wijsgeerig-geloovige verwardheid, om van een „absoluut gezag van de wetenschap” te spreken. De wetenschap is een door menschen gemaakte en door menschen gedragene; daarom kan men haar zelve niet voor „absoluut” [144]verklaren, zonder dat men tevens verplicht is dat hare dragers te doen. Deze tegenspraak komt voort uit de methode die Bakoenine voor zijn definitie gebruikte en waarbij hij, door zijn afgetrokken Hegeliaansche denkwijze geleid, steeds geneigd was, de begrippen buiten de menschelijke werkelijkheid te zoeken.3
En zooals het met deze erkenning van natuurnoodwendigheden en het gezag dat zij ons opleggen gesteld is, zoo is het ook met de beperking van onze vrijheid in de samenleving. De erkenning van de noodzakelijkheid om ons aan natuurnoodwendigheden te onderwerpen, hebben wij ons als menschen in en door het samenleven en samenwerken moeten verwerven. Aan één mensch op zichzelf was dit evenmin gelukt als het den éénen mensch gelukt ware ooit verder te komen dan zijn zuiver dierlijken toestand en onwetendheid.
De geschiedenis van de menschheid stelt het samenleven en samenwerken van de menschen voorop, en de „gezellige aard” van den mensch is eerst ontwikkeld in en door den omgang met en de afhankelijkheid van anderen, zijn medemenschen. Hoe hooger trap van beschaving de menschen bereikten en naarmate tegelijk daarmee hunne eischen stegen, des te afhankelijker werden zij van elkander, des te grooter deel van hunne volle vrijheid hebben zij moeten opofferen ten behoeve van de vrijheid van anderen, in het belang hunner eigene vrijheid. Zoowel de eene als de andere erkenning was het gevolg van een langdurig proces van historische ontwikkeling. En die ervaringen zijn niet opgedaan zonder dikwerf zeer dure lessen. Doch het was eveneens een noodzakelijkheid al die erkenningen te doorleven.
Ook het samenleven der menschen heeft langzamerhand zijn eigen wetten geschapen. De onderzoekingen van Morgan, Maine, Bachofen etc. hebben zeer veel licht verspreid over den trap van ontwikkeling, waarop de primitieve menschelijke maatschappij-vormen stonden; er kwamen, in hoofdzaak, [145]communistische vormen van voortbrenging en verdeeling aan den dag. Dat bracht de noodzakelijkheid van het zeer primitieve leven, d.w.z. een reeds gevorderde mate van erkenning, dat menschen niet buiten elkanders gezelschap kunnen leven, met zich mede. Deze op primitief communisme berustende maatschappij-vormen evenwel waren zeer doorzichtig, omdat zij zich niet verder uitbreidden dan tot de stam of de horde of de familieverwantschap. Een gelukkige drang echter bewoog de menschheid om zich niet te vergenoegen met hetgeen bestond, maar steeds verder te willen. Een produceerende, een werkende menschheid kan niet op één punt blijven stilstaan zonder te versteenen, daarom vooral schreed zij voort op den weg harer ontwikkeling die haar buiten de grenzen van dezen oer-communistischen toestand heeft gebracht. In gelijke mate stegen, langs verschillenderlei phasen van ontwikkeling, ook de behoeften en daarmede nam ook weder de ingewikkeldheid van de samenleving toe en werd steeds sterker het gevoel van de sociale afhankelijkheid der menschen onderling.
Nu dient een voornaam ding hierbij niet uit het oog te worden verloren: evenmin als met de erkenning van natuurnoodwendigheden, hielden ook bij die van sociale noodzakelijkheden werking en erkenning met elkander gelijken tred. De eerste is er reeds lang voordat de laatste aan het begin van haren tocht is. Menschen hebben wellicht onnoemelijke tijden geleefd, geheel gebukt onder de werkingen van de uitwendige natuur, alvorens zij konden beginnen met zich op het onderzoek van de natuur en hare verschijnselen toe te leggen. Zoo hebben zij ook maatschappelijk samengeleefd en samengewerkt, voordat zij hunne afhankelijkheid van elkander begonnen te leeren inzien.
En de erkenning dat de menschen sociaal niet vrij zijn, hunne wil gebonden is, m.a.w. de ontdekking van het deterministisch karakter van de menschelijke samenleving, is nog niet zoovele eeuwen oud, zij dateert in hoofdzaak eerst van Spinoza (17e eeuw) die haar tot een systeem ontwikkeld heeft.
Dat die beperkende verhoudingen stoffelijke zijn, dat wist men sinds dien dus wel, maar van welken aard deze stoffelijke verhoudingen zijn, of zij toevallige of elkander opvolgende [146]en in een causaal-historisch (oorzakelijk-geschiedkundig) verband tot elkander stonden, dat wist men niet. Dat niet het eerste, maar wel het laatste het geval is, deze ontdekking is in hoofdzaak aan Marx te danken. Sedert Marx weet men, dat die verhoudingen produktieverhoudingen zijn, zijn, dat de menschen dus, sedert zij een geschiedenis hebben, in deze soort sociale verhoudingen tot elkander stonden.
De erkenning van de noodzakelijkheid van ons sociaal samenleven is dus gerijpt tot de erkenning dat de verschillende phasen van produktie noodzakelijke zijn. En evenals in de natuurwetenschap zijn wij er toe kunnen geraken om achter de geheimen van de samenleving te gluren. De wetten die haar beheerschen hebben wij leeren kennen als de noodwendigheden van de produktie in het algemeen en in de eerste plaats.
Zoo min als er dus blinde natuurwetten bestaan, zoo min bestaan er heden ten dage nog blinde wetten van maatschappelijke noodzakelijkheid. Zoo goed als wij de natuurkrachten hebben leeren contrôleeren en leiden, zoo hebben wij ook geleerd, dat de produktiekrachten te contrôleeren en te leiden zijn. Maar, er is verschil tusschen beide. Voor het eerste moest zich als het ware de gansche menschheid inspannen, omdat het haar „algemeen” belang was; het laatste is slechts één deel bereid in praktijk te brengen; dat is het proletariaat. Immers, het in den blinde werken van de produktiekrachten, anarchisch en planloos; de vernielende onderlinge concurrentie als het eenig kompas te midden dezer wilde zee van elkander nu eens vernietigende, dan weder opheffende krachten, vormt den ondergrond van het tegenwoordig bestaan der bourgeoisie als heerschende klasse.
Aan deze algemeene beschouwing is vast te houden, willen wij een juist inzicht hebben, ook in de verhoudingen van de menschen tegenover elkander. Want ook het inzicht dáárin is gegrond op historische ontwikkeling en erkenning. Onze maatschappelijke vrijheid is niet alleen gegrond op de erkenning van het feit dat anderen nèt zooveel van hunne vrijheid om onzentwille inboeten, maar ook op het feit, dat de innigheid van het maatschappelijk leven, dus het zooveel méér kunnen met zooveel minder inspanning van krachten, m.a.w. dat wat de voorwaarden voor ons menschelijk [147]„geluk” schept, gebondenheid van onzen wil tot onafwijsbare voorwaarde heeft.
Deze, misschien wat lange uiteenzetting was noodig, omdat op het terrein van het onderwerp dat ons hier bezig houdt, de verwarring zoo groot is en nog steeds vermeerderd wordt door de anarchisten die hun evenwicht niet kunnen vinden in de wederzijdsche maatschappelijke verhoudingen.
Het is niet toevallig, dat zij daarbij aanstonds met hun neus op den staat en op de wetten stooten. Hun uitgangspunt toch is de persoon en niet de totaliteit van de menschen in een gegeven periode. Want men vergete ’t niet: de anarchist verzet zich niet alleen tegen zekere soort van wetten, die hunne tyrannieke waarde ontleenen aan de bizondere omstandigheden waaronder zij tot stand komen, ons worden opgelegd door een regeering die wij als dwang gevoelen, omdat wij hare ontbeerlijkheid hebben leeren kennen—de anarchist verzet zich fanatisch tegen alle soort wetten. Hij onderscheidt niet tusschen een noodzakelijk en een niet noodzakelijk gezag, tusschen een schadelijke en een onschadelijke vrijheid. Schermend met de woorden vrijheid en gezag, stelt hij den individu voorop; maar het criterium voor deze beide begrippen ligt niet in den individu en zijn vermeende behoeften, maar in de noodzakelijkheid die de totaliteit van ons samenleven aanbiedt om ons werkelijk vrij te kunnen gevoelen.
Op het zoo straks aangehaalde citaat van Bakoenine laat een ander libertair socialist (lees: anarchist), Domela Nieuwenhuis, deze ontboezeming volgen:
„Ziedaar dus de opvatting van gezag en vrijheid. En wie nu de vrijheid hoog stelt, die zal zich geen uitwendig gezag laten opleggen, behalve dat, wat gelegen is in den aard der dingen.”4
Met de laatste, door ons gecursiveerde woorden wordt het probleem echter niet opgelost, maar juist pas gesteld. De schrijver meent hier heel wat te zeggen, maar hij stelt [148]eerst de algemeene phrase, niets meer. Wat is die „aard der dingen”? Zij kunnen telkens onder de gegeven omstandigheden een andere gestalte en beteekenis hebben.
De verdeeling van den arbeid op alle gebied der samenleving, die, doordien zij geweldig gestegen is, de verhoudingen van de menschen tegenover elkander ook zooveel ingewikkelder gemaakt heeft, zal immers ook wel tot dien „aard der dingen” behooren.
En het was deze, die niet alleen een veel grootere mate van afhankelijkheid, maar ook van gezagsnoodzakelijkheid met zich meebracht. Wij moeten niet alleen wetenschappelijk geleid, maar ook maatschappelijk bestuurd worden. Zoo goed als de ontwikkeling van onze maatschappelijke produktie een gevolg was van leiding, die wederom het gevolg is van de steeds meer om zich heen grijpende verdeeling van den arbeid bij den steeds daarmede gepaard gaanden eisch van eenheid en samenvatting, zoo goed waren aan den anderen kant ons maatschappelijk leven, onze uitwendige verhoudingen in al hunne uitgebreidheid eerst mogelijk op den grondslag van de aanvaarding van het inzicht, dat iedere beperking in hetgeen wij ons zelven zouden willen veroorloven, ter wille van anderen geschieden moest.
„Want de zucht naar vrijheid is elkeen ingegeven en na de voorziening in ons levensonderhoud is ontegenzeggelijk vrijheid voor den mensch de sterkste van alle persoonlijke behoeften”.5
Ja, dat zal wel, maar zooals het daar staat beteekent het wederom niets meer dan een bloote phrase. Eerst de bepaling van de mate van vrijheid, d.w.z. de erkenning, dat telkens een deel van onze—altoos steeds vermeende—vrijheid bekort is moeten worden, heeft ons die vrijheid geschonken waardoor wij leven en ten deele ook reeds gelukkig leven kunnen.
De begrippen zelve zeggen totaal niets; zij kunnen alleen worden beoordeeld en getoetst aan de noodzakelijkheid—en deze noodzakelijkheid is steeds historisch bepaald geworden en wordt dit nog. [149]
Onze ónvrijheid in het afgetrokkene is evenwel nog een andere als onze concrete (tastbare) onvrije verhoudingen. Onze beroeps- en klasseverhoudingen maken ons tot wezenlijk materieele slaven van verhoudingen, die wij menschen zelven hebben geschapen en waarvan wij ons ook weder zelven kunnen verlossen. Deze vrijheid moeten wij ons veroveren, omdat haar tegendeel niet noodzakelijk is. Het socialisme maakt reeds voor onzen tijd een planmatige produktie, een zoo produktief mogelijke samenvatting van alle krachten mogelijk en de stand van de techniek veroorlooft ons weder reeds onafhankelijk te zijn van den, onze beschaving te zwaar drukkenden last eener slavernij van den arbeid. [150]
„Het libertaire socialisme,” zegt Domela Nieuwenhuis, „wil de vrije groepeering van menschen wier belangen hen tot elkander drijven, om samen te werken voor dit of dat doel, maar die elk oogenblik als ’t ware de vrijheid hebben om zich uit dat verband los te maken.”6
„Als ’t ware de vrijheid hebben” beteekent, dat men deze vrijheid eigenlijk niet heeft, dat zij ingebeeld is. Wij zullen evenwel daarover niet vallen, het is ons niet te doen om de woorden, maar om het begrip dat er in ligt opgesloten. Dat begrip is dat van de autonomie der groepen arbeiders, die hunne vermeende vrijheid hooger stellen dan de uit het karakter hunner klasse-organisatie volgende noodzakelijkheid van een gesloten verband. Dat laatste wordt vervangen door het sektairisme, de verbrokkeling van de verschillende groepen van arbeiders en in die groepen weder door de individuen die „als ’t ware” ieder „oogenblik” ook die groepen weder kunnen verlaten.
Hier treedt dus de splitsing in plaats van de eenheid naar den voorgrond, maar worden de „belangen” van de arbeiders als de drijfkracht beschouwd, die telkenmale deze groepen bij elkander brengen zal, om, als de belangen behartigd zijn, ze weder af te stooten.
Welke kunnen die belangen zijn, die sterker zijn dan de persoonlijke vrijheid van den individu, zoodat hij zich gedrongen gevoelt haar tijdelijk op te offeren?
Het kunnen natuurlijk geen zuiver persoonlijke belangen meer wezen; immers in dat geval zoekt de vrijheidlievende [151]persoon niet anderen op om zich—zij het dan ook maar tijdelijk—aan hunnen wil te onderwerpen. Het karakter van die belangen wordt alleen bepaald door het karakter van de maatschappelijke positie die de individu in de samenleving inneemt; het zijn dus belangen die hij met anderen gemeen heeft en die, op hunne beurt, anderen met hèm gemeen moeten hebben. Die gemeenschappelijkheid van belangen moet haren grondslag vinden in de gemeenschappelijkheid van de situatie die het moderne proletariaat in onzen tijd eigen is.
De persoonlijke belangen waarvan hier sprake is, zijn dus klasse-belangen, daar niet de bizonderheid van het persoonlijke, maar de algemeenheid van het onpersoonlijke hun eigenschap is, anders zou de vrijheidlievende individu ze wel bevredigen in en door de werkzaamheid van zijn eigen kunnen. Dat hij dat niet kàn en aansluiting bij anderen zoeken moet, komt niet voort uit de liefde voor zijn vrijheid, maar uit de noodzakelijkheid om, zij het dan ook voor een wijle, die vrijheid op te offeren, minstens te beperken. Zijn belang is dus gebonden aan dat van anderen en de beperking van de mate zijner vrijheid van handelen, wil hij zich verweren—d.w.z. zijn belang behartigen—tegenover de hem drukkende macht, vloeit regelrecht uit die gebondenheid voort.
Volgt hij dus zijn belang, dan vereenigt hij zich met zijns gelijken en offert hij niets op dan de fiktie van zijn vrije persoon.
Want hierop is deze „vrijheid”, waarvan Domela Nieuwenhuis hier en andere vrije of libertaire socialisten of ook wel anarchisten steeds spreken, enkel en alleen gebaseerd, op een inbeelding. Zij bestaat niet dan in de phantasie. Er zijn in de moderne arbeidersbeweging geen persoonlijke belangen: er zijn groeps- en er zijn klassebelangen. De eerste beperken zich tot de bizondere industrieën, vakken, bedrijven etc., de andere zijn algemeene, die welke de arbeiders allen met elkander als eene klasse vereenigen, een verhouding die de loonarbeid geschapen heeft. Hierop komt dus die vrijheid neer dat zij er in de werkelijkheid niet is, maar dat men zich verbeeldt dat zij er is.
Deze dwaling is een burgerlijke. Het liberalisme, welks [152]wettige afstammeling het anarchistisch begrip van de persoonlijke vrijheid is, zag eveneens in de maatschappij niet een groeiend iets, maar een optelsom van individuen, die, naar hun belang dat meebrengt, tot elkander in betrekking treden en die betrekking verbreken zoodra aan dat belang is voldaan. Vandaar dat het liberalisme er dan ook altoos naar streefde—in theorie natuurlijk—de individuen tot zooveel mogelijke algeheele zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid op te voeden. In theorie! Want de praktijk was geheel anders. En waarom? Niet omdat de theorie niet op zichzelf geheel „logisch” was, maar omdat zij van het belang van de persoon uitgaat, waar zij van dat van de gemeenschappelijkheid had moeten uitgaan. Doch àls zij dat laatste gedaan had, dan ware het privaat-kapitalisme niet te verdedigen geweest; vandaar dat de kapitalistische theorie, die aanvankelijk door de liberale theorieën in wijsbegeerte en staathuishoudkunde werd vertegenwoordigd, naar schijngronden heeft moeten zoeken. Een van die schijngronden was de persoonlijke vrijheid, die precies als in den mond der anarchisten, een fiktieve persoonlijke vrijheid was, in een door de verdeeling van den arbeid en de noodwendigheid van samenwerking bepaalde maatschappij van sociaal geheel onvrije menschen.
Stappen wij hiermede af van die niet bestaande vrijheid van den arbeider, om na te gaan wat het karakter is van des arbeiders situatie in de maatschappij. Waarom kan de arbeider in onze, zeer ver gevorderde ontwikkeling van de kapitalistische industrie en het bedrijfswezen, niet zichzelf zijn, dat wil zeggen in den socialen zin waarvan hier sprake is. Omdat zij slechts een deel en een zeer onbeduidend deel vormt van het groote geheel dat men noemt: het produktieinstrument proletariaat.
Ieder arbeider op zichzelf vormt in de kapitalistische produktiewijze een voorwerp om een hoeveelheid winst uit te maken. Hij is geen vrijwillige, geheel zelfstandige ruiler, maar hij is iemand die eenvoudig gedwongen is zich te laten exploiteeren door het kapitaal dat hem exploiteeren wil. Maar het gansche proces van die exploitatie zou zooveel als niets te beteekenen hebben, als het telkens maar bij één arbeider tegelijk plaats vond. Het karakter van een [153]op hoog peil van ontwikkeling staande kapitalistische warenproduktie is de massale en niet de individueele uitbuiting of de uitbuiting van kleine groepen, gelijk dat onder het typische klein-bedrijf of onder de meergevorderde manufaktuur het geval was. De uitbuiting van den enkelen arbeider verdwijnt dus geheel in het niet; hoe langer hoe meer, en tegenwoordig sterker dan ooit in de geschiedenis, is de massa-exploitatie van het proletariaat daarvoor in de plaats gekomen. En, dit is eveneens kenmerkend, niet alleen waar het proletariaat direkt wordt uitgebuit, maar ook waar dit niet rechtstreeks het geval is, vormt het een massaal en niet een individueel stuk sociale verhouding. Wij bedoelen hier het feit, dat onder de kapitalistische produktiewijze niet alleen de werkende, maar ook de niet-werkende arbeiders een even groote economische noodzakelijkheid zijn. Het industrieele reserveleger, dat naar plaats, konjunktuur en industrie grooter of kleiner zal zijn, maar dat bestaan moet, wil het kapitaal in de industrie floreeren kunnen, d.w.z. de meerwaarde een behoorlijk peil bereiken, behoort eveneens tot het algemeene produktieinstrument proletariaat. Het belang van den werkenden proletariër kan hem dus wel eens tot aansluiting nopen met den arbeider wiens belang oogenblikkelijk juist aan het zijne tegenovergesteld is. Men ziet hieruit reeds hoe absurd de aan het hoofd van dit stukje geplaatste definitie der „vrije groepeering” is.
Het is wel duidelijk dat eerst op een vrij hoogen trap van kapitalistische ontwikkeling van de industrie de mogelijkheid van arbeidersorganisatie kan ontstaan. Marx zegt dit treffend in zijn beroemd antwoord op Proudhon’s geschrift:
„Van alle produktie-instrumenten is de grootste produktiekracht de revolutionaire klasse zelf. De organisatie van de revolutionaire elementen heeft tot voorwaarde het bestaan van alle produktiekrachten, zooals zij zich in het algemeen in den schoot van de oude maatschappij kunnen ontwikkelen.”7
Eenmaal deze hoogte bereikt hebbende, wordt de samentrekking van de verspreide elementen waaruit de revolutionaire klasse bestaat, allereerst een economische noodzakelijkheid, [154]precies zooals op een gegeven hoogte van de kapitalistische ontwikkeling de noodzakelijkheid geboren ia tot een samentrekking van de verspreide kapitalistische produktiekrachten, een samentrekking die, door de wet van de concentratie van arbeidsmiddelen gedreven, nog steeds haren gang gaat.
De mogelijkheid voor de arbeiders om zich te organiseeren was er eerst, en soms vrij lang, nadat de noodzakelijkheid er kwam. De behoefte van de arbeiders om zich te vereenigen werd reeds gevoeld toen bij groepjes arbeiders het eerste bewustzijn zich voelbaar maakte van verzet tegen de àl te groote uitbuiting. De mogelijkheid ontsproot niet alleen uit het scheppen der voorwaarden tot het bijeenbrengen der massa’s, maar ook uit het tot op zekere hoogte gelijkmaken van hunne sociale situaties.
Marx zegt in hetzelfde werk:
„De economische verhoudingen hebben het eerste de massa van de bevolking in arbeiders omgezet. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie, gemeenschappelijke belangen geschapen. Zoo is deze klasse bereids een klasse tegenover het kapitaal, maar nog geen klasse voor zich-zelve. Na dien strijd treft deze massa samen, constitueert zich dus als klasse voor zich-zelve. De belangen die zij verdedigt worden klasse-belangen. Maar de strijd van klasse tegen klasse is een politieke strijd.”
Dien zeer moeitevollen strijd welken Marx hier schetst, de noodzakelijkheid voor het moderne proletariaat om zich te constitueeren als klasse; een klasse met een eigen kritische beschouwing van de maatschappij en hare ontwikkeling, een eigen politiek en een eigen inzicht in de economische feiten,—dien strijd heeft iedere proletariërsklasse, van welk land ook, moeten doormaken en is zij nog bezig door te maken. Want dat werk is slechts de voorbereiding die het moderne proletariaat noodig heeft om de erfenis van de bourgeoisie te kunnen aanvaarden.
Hierom is discipline voor het proletariaat in alle uitingen van den klassenstrijd een noodzakelijke voorwaarde. Zonder dat zal het nooit kunnen overwinnen. [155]
De organisatie van het proletariaat is, naar men ziet, geen toevallige, of een die vandaag zus en morgen zoo kan zijn, zij is een vaste, een blijvende, die juist door hare vastheid en haar blijvend karakter wordt tot wat zij wezen moet: het orgaan van de revolutionaire klasse, die de leiding van de produktie voor zich veroveren moet.
Het individualisme dat zich nog steeds in de arbeidersbeweging poogt staande te houden, dat demokratische discipline „gezag” noemt, dat de „vrijheid” om de des-organisatie hoog te houden als zijn eenig geloofsartikel beschouwt, is een rem tegen de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in den bovengeschetsten, eenig-mogelijken zin.
Een arbeidersklasse, die niet is een zoo sterk mogelijk, gesloten geheel, mist de economische macht die de voorwaarde is van haar optreden. Het is merkwaardig—juist die anarchisten, welke in den strijd dien zij zeggen mede te willen voeren tegen het kapitalisme, zoo zeer den nadruk plegen te leggen op de economische macht en niet op de politieke, belemmeren door hun sektairisme, door hunne eindelooze en tot in het belachelijke doorgedreven „groeps”-splitsing, het opkomen van die economische macht van het proletariaat.
Er zijn in de wereld twee beginselen, Gezag en Vrijheid, volgens Domela Nieuwenhuis.8 Hoe men begrippen, opvattingen, die steeds wisselden van beteekenis en van inhoud, beginselen kan noemen waarnaar de wereld geleid werd, moge anarchistische wijsheid zijn, historische wijsheid is het zeker niet. Even goed kan men zeggen: er zijn in de wereld twee beginselen: Geloof en Ongeloof, wat de anti-revolutionairen e.t.q. beweren.
De zaak is, dat in een op klassetegenstellingen berustende maatschappij, met de steeds stijgende mate van arbeidsverdeeling, het gezag, d.w.z. de onderwerping van menschen aan andere menschen voor het bereiken van zekere doeleinden, historisch even noodzakelijk is geweest, als de erkenning, dat dit gezag niet meer noodig was een historische noodzakelijkheid is geweest. De strijd tegen gezag in het [156]algemeen, namelijk het gezag van groepen menschen over de massa, ving eerst aan toen dit gezag zichzelf overleefd had, de menschen tot de erkenning van zijn overbodigheid waren gekomen.
Zulk een gezag oefende de geestelijkheid bijv. in het begin van de middeneeuwen uit, het gezag dat toen noodzakelijk was, omdat bij den clerus was te vinden de intellectueele kracht die de toenmalige menschheid noodig had. Zulk een gezag had de adel, toen hij nog de verdediger van de veiligheid van de maatschappij was, nadat na de groote volksverhuizing de menschen weer hokvast werden. Zulk een gezag, al duurde dit ook ontegenzeggelijk heel veel korter, had de bourgeoisie, de klasse die bestemd was slechts een overgang te zijn van de feodale tot de socialistische maatschappij, de bestemming had de maatschappelijke produktiekrachten te ontketenen en tot in het fabelachtige te doen stijgen, om daardoor de mogelijkheid van een gemeenschappelijke produktiewijze te kunnen scheppen.
Dit alles was noodwendig gezag, maar dat met de erkenning dat het overbodig was geworden, zijn economische noodzakelijkheid had verloren. Zoo is de organisatie van het proletariaat een economische noodzakelijkheid en het „gezag” daarin, als men wil, even noodzakelijk. Is het nu niet merkwaardig dat de anarchisten het eenige correctief, dat de klassebewuste arbeidersbeweging kent tegen het gevaar dat het gezag ontaardt in tyrannie, de demokratie namelijk, verwerpen? Immers, hoe ge ook wilt organiseeren, besturen, leiden, de demokratie zal toch altijd uw eenige grondslag moeten zijn, de meerderheid zal toch altijd moeten beslissen en de minderheid zich moeten onderwerpen, al splitst ge tot in het oneindige toe.
Waarop komt dus deze „vrije groepeering” van de anarchisten neer? Op een moedwillige verzwakking van de arbeidersklasse zonder dat er een enkel ander voordeel tegenover staat.
Een ander „libertair” stelt omtrent de kwestie van de verhouding van den individu tot de arbeidersbeweging eenigszins andere regelen op, die eveneens zeer bedenkelijk zijn voor de eenheid van het proletariaat. Hij verdedigt het recht van … de minderheden. Men luistere: [157]
„Wat de overheersching betreft die de meerderheid eener organisatie op de minderheid zou kunnen uitoefenen, kunnen de werklieden slechts de vrijheid van uittreden uit de organisatie en van zelf handelen voor de minderheid verdedigen”…9
Welk principieel verschil er bestaat tusschen de feitelijke tyranniseering van de meerderheid in een organisatie door een koppige minderheid, en die van personen, is ons een raadsel. Waarom een individu niet mag, wat deze „libertair” aan een verzameling van individuen als een recht toekent, zal wel niemand met gewoon verstand begrijpen kunnen. Alleen, het is verklaarbaar van het standpunt van den anarchist, die onder welken naam hij zich ook verkappe, altoos anarchist blijft. [158]
„En zijt gij niet willig, zoo gebruik ik geweld!”
Goethe, Erlkönig.
Het is het noodlot van het anarchisme, dat het niet tot daden kan komen of het zijn daden, die het onmiddellijk zelf gedwongen wordt af te keuren. Dat is het noodlot van èlke theorie, van ieder beginsel, dat niet het gevolg is van een logische éénheid, maar van tweeslachtigheid. Het anarchistische uitgangspunt is in alle opzichten een tegenspraak. Het wil geweld, maar het leidt tot verzwakking. Het wil de vrijmaking van den individu, maar de individu werpt zich door zijn optreden op tot rechter over andere individuen en verheft plotseling zichzelf tot de opperste autoriteit. Het wil verheldering van de massa, maar het sticht onder haar de grootste verwarring. Het begrijpt zichzelf niet.
Inderdaad, de gewelddaad of de „propaganda van de daad,” zij moest wel het credo worden van het anarchisme, het middel bij uitnemendheid of liever de laatste toevlucht. En allerlei soort „artisten,” letterkundigen en journalisten kwamen zich onder de anarchisten mengen en het waren niet voor het minst deze „dekadenten” (vervalsmenschen), die een zeer levendig aandeel in het propageeren van de daad hebben genomen, haar hebben aangewakkerd en, vooral toen er nog geen straf op stond, haar hebben verdedigd.
Het type van deze soort van verdediging leverde de dichter Laurent Tailhade, die, na den aanslag in het hôtel Terminus uitriep: „Wat komt het aan op de offers, als het gebaar maar mooi is!”
„Het gebaar” moest het voor dezen dekadent dus doen. Niet de offers en het resultaat, maar de mensch die den [159]moed bezit, zich aan het ongeluk prijs te geven; niet het praktisch nut, maar de mensch, de dader boezemt dergelijke soort dekadente dichters de vreugde in die zij over zulke gevallen voelen.
Overigens was deze gansche bommenwoede en met haar de „propaganda van de daad” spoedig genoeg dood. Zij was het nog spoediger geweest, als de burgerlijke regeeringen in de verschillende landen haar niet nog lang kunstmatig hadden aangekweekt met hun geweldige vervolging van al wat zij meenden dat zich anarchistisch noemde, met hun systeem van geheime ophitsing door middel van „mouchards.” Sedert hoort men weinig of niets meer van de geweldige resultaten die deze propaganda zou moeten hebben. Zij is verstomd, die stem!
En of nu nog eens een enkelen keer weder op zekeren dag een of ander half of heel waanzinnige den een of anderen minister of koning of grootwaardigheidsbekleeder zal pogen te dooden; of nu ook nog een of andere dwaas voor een huis een bom zal nederleggen—vooropgezet dat zulk een daad niet is geprovoceerd door de politie of rechtstreeks van de politie zelve stamt,—dat zal aan het onweersprekelijke feit niets afdoen, dat „de propaganda van de daad” óók van het anarchistisch programma geheel is geschrapt.
Daarom behoeven wij er niet lang bij stil te staan. Deze dolzinnige zijde van het anarchisme is door zijn eigen dolzinnigheid, kan men zeggen, nu wel overwonnen. De „theoretische” anarchisten, die vóór het tot werkelijke daden kwam, nooit gewaarschuwd hebben, althans nooit principieel, tegen de vreeselijke gevolgen van een dergelijke propaganda, en nooit gewezen hebben op de krankzinnige konsekwenties waartoe zij moest leiden, namen dan ook nà de verschillende aanslagen, welke in Frankrijk vooral elkander met een snelheid, die op een zekere stelselmatigheid wees, opvolgden, allen een afkeurende en afwijzende houding aan.
Kropotkine, Grave, Faure, Réclus, zij waren allen dadelijk geneigd om daden van geweld, dynamietaanslagen en moorden van de rekening van het anarchisme af te voeren. Wie en wat dan wèl de verantwoordelijkheid voor deze daden te dragen had; welk soort van theorie dáár dan wèl voor aansprakelijk gesteld moest worden, dat heeft geen [160]van deze mannen ons ooit gezegd. Het anarchisme niet! Meer niet. Maar dat is niet genoeg, dat is zeker niet genoeg als men hun tegemoet kan voeren, dat geen hunner vóór dat de periode van aanslagen geopend werd, ooit rond en openlijk, zonder omwegen, er voor is uitgekomen dat deze gansche „propaganda van de daad” een afschuwelijk soort propaganda was niet alleen, maar in zijn wezen een allermisdadigste propaganda, die niet alleen tengevolge moest hebben een geweldige reaktie naar buiten, maar eveneens een onoverzienbare verwildering van de arbeidersbeweging naar binnen. Het is geen bewijs van zedelijken moed, om eerst nàdat een zekere propaganda tot zulke geweldige onheilen geleid heeft, dat iedereen er tegen in opstand kwam, zijn handen openlijk weg te trekken en te zeggen, dat men er niets mede te maken heeft! Of om, gelijk E. Réclus, te verklaren, „dat de anarchisten van de daad, die dynamietaanslagen pleegden, niet goed begrepen wat er met de propaganda door de daad werd bedoeld”!
Men wist dat jaren lang, vanaf Bakoenine, reeds het misdrijf werd aangeprezen, als een van de middelen om het kapitalisme te ondermijnen, de bourgeoisie te doen sidderen en het revolutionair verzet onder de massa aan te kweeken. Waarom een dergelijke propaganda nooit belet?
Deze en meer dergelijke vragen kwamen aanstonds op, toen men na de aanslagen las, dat Kropotkine, Jean Grave, Sebastien Faure en Réclus elke aansprakelijkheid ervoor van zich en ook van het anarchisme afwierpen. Hebben zij dan nooit gelezen of gehoord, wat Bakoenine en zijn edele vriend Netchaieff in het bizonder, voor misdadigs in naam van de anarchistische taktiek hebben gepropageerd, als revolutionaire middelen van den eersten rang? Waren zij dan waarlijk zoo onbekend met de dingen, die het Congres van Londen bedoelde, maar niet openlijk aanwees als „middelen van aanval en verdediging”, die men aan de „technische en chemische wetenschappen” moest ontleenen? Wel degelijk wisten zij dat allemaal héél goed. Maar het was hun gebrek aan zedelijken moed om de massa de waarheid te zeggen, omdat men daarmede zijn populariteit inboeten kan, die hun er toe bracht de dingen zoo voor te stellen, dat zij later gerechtigd schenen de verantwoordelijkheid van zich af te werpen voor [161]de misdadige „propaganda van de daad,” die in naam van het „anarchistisch ideaal” bedreven werd, en door het publiek,—geheel terecht—op rekening van het anarchisme werd gesteld.
Hier raken wij een punt dat niet voorbijgegaan mag worden; het is de zedelijke verantwoordelijkheid van de leiders, niet voor daden van den éénling, maar voor de propaganda in haar geheel en hun overwicht op de massa.
Liebknecht zeide eenmaal, geen middel van aktie of propaganda te kennen of te willen aanbevelen, waarvan hij zelf de verantwoordelijkheid tot op het laatste toe niet zou kunnen helpen dragen. Dat is het standpunt wat de leiders van een massa altijd moeten innemen. Dat is het moreele steunpunt van een massabeweging, waarin noodwendig steeds personen gevonden worden, die een of andere uitdrukking licht zóó kunnen opvatten, dat zij het tegenovergestelde bij hem wakker roept van wat de spreker bedoelde. Tegen het laatste kan niemand zich wapenen; dat zal steeds wel blijven gebeuren. Maar daarom moet men zich ook altijd kunnen beroepen op eigen ondubbelzinnige woorden.
Het is een van de afwijkingen, van de abnormaliteiten in de anarchistische propaganda uit den roerigen tijd geweest, dat dit moreele begrip: hoe men propageeren moet om niet noodeloos slachtoffers te maken, gaandeweg begon uit te slijten, zoodat de leiders en sprekers het zelfs gansch verloren. Dat hing natuurlijk samen met de zucht om het publiek te behagen, de jacht op succes die iedere demagogie kenmerkt. Zoo heeft de verwerping van de demokratie in het anarchisme, dat op de massa wilde blijven vat houden, regelrecht tot een wilde demagogie geleid, die haar wederga alleen bij het politieke anti-semitisme in vroeger dagen in Duitschland en tegenwoordig bijv. in Oostenrijk kan vinden.
Het ophitsen tegen personen, het beleedigen en verdacht maken van menschen, kortom niet de principieele, maar de persoonlijke bestrijding, het omlaaghalen van de tegenstanders in hun private leven,—ziedaar de wapenen van iedere en speciaal van de anarchistische demagogie.
De propaganda van de daad steunde op tweeërlei: het kapitalisme vernietigen en de bourgeoisie schrik aanjagen. Beide zijn het gevolg van een hopeloos verwarde beschouwing [162]over de rol van het kapitalisme in de maatschappij en over die van de bourgeoisie. En waarvan gaat geheel deze beschouwing eigenlijk anders uit dan van het burgerlijke begrip?
De burgerlijke staathuishoudkunde heeft geleerd, dat het kapitaal is een macht in handen van menschen, die zich door „sparen” dat „eigendom” hebben „verworven”; aan welk eigendom door niemand de hand geslagen mag worden. De leer van den persoonlijken eigendom dus, die onaantastbaar was. Wat is het kapitaal evenwel in den loop van de kapitalistische ontwikkeling geworden? Een sociale macht; een macht, niet van personen over dingen, maar van dingen over personen. De burgerlijke staathuishoudkunde kan dit natuurlijk niet toegeven, omdat daarmede feitelijk de grondslag wegvalt, waarop zij de heerschappij van het privaatbezit heeft trachten te bouwen. Vervolgens: de bourgeoisie wordt eveneens door hare geleerden, de verdedigers van de bestaande orde gelijk men het noemt, als de klasse beschouwd die niet alleen de leiding van de produktie heeft, maar die haar ook houden moet. De bourgeoismaatschappij, de bourgeoisstaat, zij zijn het einde van alle menschelijke sociale wijsheid.
In deze denkbeelden heeft de bourgeoisie niet alleen haar eigen kinderen, maar nog veel sterker die van het proletariaat opgevoed. Doch daar zijn er onder de laatsten voornamelijk, die met eenige scherpzinnigheid uit deze theorieën verdere konsekwenties zijn gaan trekken.
Ten eerste deze: als het kapitaal een persoonlijke macht is, dan vernietig ik ook kapitaal als ik een of meer bezitters daarvan dood. Ten tweede: als de bourgeoisie de klasse is die niet alleen de leiding der produktie, dus de macht heeft, maar deze ook houden moet, omdat er geen andere toestand mogelijk en denkbaar is, dan blijft er voor mij, die onder dien toestand lijd, die deze macht ben gaan haten omdat ik haar als een mij steeds vervolgenden vijand tegenover mij zie, geen ander middel over, dan geweld tegen haar te gebruiken. En kan ik haar niet geheel vernietigen, dan kan ik althans hare bezitters een oogenblik doen vreezen. Dit laatste is dan ook eigenlijk niets dan een ander uiterste van de beschouwing waarvan de utopisten zijn uitgegaan, nl. [163]dat men de bourgeoisie moet trachten te overtuigen dat zij goedschiks hare macht, als klasse, uit de handen zou moeten geven. De anarchist van „de daad” weet alleen maar dat het niet „goedschiks” gaat; hij probeert het dus kwaadschiks gedaan te krijgen. Het is hier enkel maar een verschil in toepassing, het grondbeginsel blijft hetzelfde.
Wij zullen niet zeggen, dat iedere anarchist die daden pleegde van het gehalte als Vaillant, Henry, Caserio, van een dergelijke redeneering is uitgegaan, maar in den grond leidt de anarchistische levensbeschouwing onvermijdelijk daartoe.
Wij zijn in de burgerlijk-liberale en in de anarchistische beschouwingswijze slechts losse individuen, ieder is een brokje maatschappij. Licht men er zulk een brokje uit, zoo is de redeneering, dan wordt daardoor reeds een deel van die maatschappij ontredderd.
Deze redeneering, die het toepassen van individueel geweld logisch billijken moet, kan zich niet dekken met de rol die het geweld vervuld heeft in de geschiedenis. Overgangen in de samenleving voltrekken zich nooit geleidelijk, dat wil zeggen, zonder letsel aan personen. Dat heeft de bourgeoisie wel het sterkst getoond, toen zij hare revoluties maken moest en genoodzaakt was deze tot in het uiterste door te voeren. Zij moest tegen het absolute koningschap bloedig te werk gaan, en wat haar aan feodalisme in den weg stond, moest, gelijk in de jaren 1791 tot 1793, door de guillotine worden verwijderd.
De anarchist evenwel, die een bom werpt in het parlement, gelijk Vaillant, die een president van de republiek doodt, gelijk Caserio, of een ministerpresident, gelijk Angiolillo, een onnoozelen koning, gelijk Bresci, of een nog onnoozeler keizerin, gelijk Luccheni, grijpt in geen enkel opzicht in het organisch ontwikkelingsproces van de maatschappij revolutioneerend in. Hij berooft een individu van het leven, wiens werkzaamheid in sociaal opzicht òf niet hooger zich verhief dan die van elken kantoorbediende of bode van een ziekenbus, en wiens ledige plaats slechts een verlies voor de familie oplevert. Of, in het geval dat hij een of anderen gehaten staatsman treft, verzwakt bij de eene burgerlijke politieke partij ten gerieve van de andere. Dus politieke aktie! [164]
Dergelijke persoonlijke daden van geweldsoefening zijn volstrekt niet op één lijn te stellen met het uit den weg ruimen van hinderpalen, zooals de ontwikkeling der maatschappij aan klassen wel eens heeft opgedrongen, die voor het feit stonden zoo te handelen op straffe van anders niet tot hun doel te geraken. Want in dat geval bewijzen de logische noodzakelijkheid en de onafwendbaarheid van het middel reeds van zelf het historische recht. Daden als de onthoofding van Karel I van Engeland door de zeer vrome Puriteinen of de onthoofding van Lodewijk XVI door den derden stand in Frankrijk, waren geen individueele, maar sociale daden, die door de onvermijdelijke omstandigheden aan een groote meerderheid van het volk opgedwongen werden in den strijd tegen een betrekkelijk kleine groep, overgebleven uit een economisch en politiek geheel overwonnen tijdperk. Daarom kan geen revolutionaire klasse het recht op geweld vrijwillig opgeven, zonder daarmee tegelijkertijd op te houden als revolutionaire klasse te bestaan.
Maar dàt geweld is niet alleen, gelijk wij hebben aangetoond, van een andere orde, dan dat waarop de anarchistische „propagandisten door de daad” zich beroepen; het anarchistische middel is eenvoudig een omkeering van het geschetste beginsel. De individu maakt zich hier tot rechter over verhoudingen en personen, stelt zich dus eigenmachtig en eigengerechtigd in de plaats van de objectieve verhoudingen en de klassen die te richten hebben.
Dat is geen historische daad, dat is persoonlijke willekeur, die van niemand te dulden is. Persoonlijke willekeur, die de vertegenwoordigers, de machthebbende personen van een regeerende klasse dikwerf toegepast hebben op menschen, wier werk of wier aanwezigheid in de maatschappij hun onwelgevallig was, maar dáárom nog in geen enkel opzicht het karakter van persoonlijke willekeur verloren heeft.
Er heerscht dus in zeer hooge mate hier begripsverwarring, die de logische noodzakelijkheid van een klasse om beletselen uit den weg te ruimen, welke hare ontwikkeling verhinderen, vereenzelvigt met de willekeur van een anarchistische, individueele gewelddaad. Het zedelijke recht om te rechten ligt niet, kan niet liggen bij individuen, het ligt slechts bij klassen en het ontleent zijn waarde aan de noodzakelijkheid [165]van een gegeven klasse om in een gegeven historisch tijdvak, in het belang van de maatschappij (in het algemeen belang is de term die de historie daarvoor kent) de leiding van de produktie te aanvaarden, voor den groei van de intellectueele ontwikkeling ruimer banen te scheppen, de rechtsinstellingen naar de inmiddels veranderde omstandigheden te wijzigen enz. Kortom, de noodwendigheid van de vervanging der eene klasse, die aftreedt, door eene andere, die voortaan besturen zal.
Het is het verschil in uitgangspunt tusschen sociaal-demokraten en anarchisten dat ook hierin aan den dag komt. Bij de anarchisten wordt steeds het zwaartepunt, de doorslag in de historische ontwikkeling van de klasse, bij den individu gelegd; de sociaal-demokratie kent geen doorslaggevenden, met zijn geweld in den gang der ontwikkeling ingrijpenden individu, maar enkel de klasse en hare economische en politieke machtsontwikkeling.
Gaan wij na in hoeverre dergelijke persoonlijke geweldsdaden de arbeidersbeweging in hare ontwikkeling hebben gebaat, dan zien wij, dat zij in stede van ontwikkelend, slechts remmend, slechts reaktionair gewerkt hebben. Reaktionair niet in den zin van contra-revolutionair, maar in den zin van de ontwikkeling belemmerend. Dat kan ook niet anders. Een te sterk aanzetten van revolutionaire energie kan reaktie bij de nog bovendrijvende klasse verwekken. Als zelfs een deel van de arbeidersklasse tegen de bourgeoisie met een grooter machtsontwikkeling optreedt dan met hare wezenlijke kracht in overeenstemming is, kan zij, de nederlaag lijdend, reaktie bij de bourgeoisie verwekken. Maar dan kan deze alleen het gevolg zijn van een veel sterker krachtsinspanning van de bourgeoisie dan voorheen en uit deze daad kan de onderworpen arbeidersklasse weder nieuwe krachten putten. Een kamp tegen de reaktie bij de bourgeoisie kàn zelfs een geheel nieuwe phase worden in de ontwikkeling van de arbeidersklasse, zelfs zoo zij pas overwonnen is, en opnieuw tot scherping van haar revolutionaire energie medewerken. Zooals Marx het zeide van de contra-revolutie in Frankrijk in 1848:
Zoo iets evenwel kan een individueele gewelddaad, zelfs een opvolging van zoodanige daden, niet alleen niet ten gevolge hebben; doch de reaktie die zij opwekt, leidt niet tot een abnormale krachtsinspanning bij de bourgeoisie, maar tot hare al te gemakkelijke krachtsvermeerdering. En geen wonder: de daad of daden zijn niet het gevolg van de kracht maar van de zwakheid der arbeidersklasse, van haar gebrek aan historisch inzicht, dat haar niet doet inzien dat de klasse langs heel andere wegen te bestrijden is en bestreden moet worden. De bourgeoisie daarentegen ziet zich onmiddellijk versterkt in de publieke opinie; haar onrecht van bestaan, dat door hare ontwikkeling als kapitalistenklasse zich aan het bewustzijn van breede middenlagen der maatschappij opdringt, wordt weder voor een tijd recht; zij is de aangewezen klasse om de bedreigde „orde” te handhaven. Het bloed wordt haar opnieuw toegevoerd naar de plaats waar het bezig was weg te stroomen, de plek van hare strafwetgeving: het middel ter bewaking en bescherming van de rechtsorde bij uitnemendheid. Justitie en militairisme, de twee machtigste stutten van de bourgeoisie, worden versterkt en de arbeidersbeweging betaalt het gelag; uitzonderingswetten worden gemaakt, waarmede de regeerende klieken anderen dan juist anarchisten pogen te treffen; zelfs vindt de bourgeoisregeering in niet weinige gevallen aanleiding om het recht van vereenigen en vergaderen, den sterksten steun voor de ontwikkeling der arbeidersklasse, de coalitievrijheid en de persvrijheid aan banden te leggen.
Dat zijn altoos de eenige gevolgen van deze propaganda van de daad geweest; en dat waren de wrange vruchten die het proletariaat, vooral in de romaansche landen, van deze soort propaganda heeft mogen plukken.
Vergissen wij ons niet, dan was zij eigenlijk niet anders dan het uitwoeden van die individueele aktie, die door het romaansche anarchisme jaren lang gepredikt is en die haren aanvang in de propaganda van Bakoenine vond. Als zoodanig [167]was zij ook een noodzakelijkheid, al was het dan ook een zeer treurige, voor de arbeidersbeweging van deze landen. Het beste bewijs dat zij verouderd is, vormt het feit dat geen enkel anarchist openlijk meer iets van haar weten wil.
Een eigenaardig standpunt neemt bijv. Domela Nieuwenhuis in, die den aanslag niet „direct goedkeurt,” maar ze „begrijpelijk” vindt.11 Zeker is iedere handeling te begrijpen, als men de motieven kent die er toe geleid hebben, maar daar gaat het hier volstrekt niet om. Hier geldt het de beoordeeling of het een middel is dat de arbeidersbeweging kan dienen. Het „begrijpelijk” maken kan hoogstens een criterium opleveren voor de rechters die over zulke misdrijven te oordeelen hebben, maar niet voor hen die zeggen de arbeidersbeweging te dienen. Domela Nieuwenhuis beschouwde ze als een propagandamiddel voor het anarchisme; deze anarchist, die zegt het „gezag” van menschen niet te erkennen, erkent wèl het „gezag” van een bom. [168]
In de laatste jaren voornamelijk hebben wij nog een anderen vorm van „persoonlijke aktie” zien geboren geworden, die, hoewel van veel minder schadelijken aard naar buiten, in den grond evenwel van hetzelfde anarchistische gezichtspunt uitgaande en de waarde van persoonlijke daden evenzoo overschattende, voor de arbeidersbeweging van even weinig nut en voor de enkelen die er zich door aangetrokken gevoelen, ook van schadelijke uitwerking is. Wij bedoelen hier den passieven weerstand of het lijdelijk verzet van individuen, wat ten onzent in den laatsten tijd vooral hierop neerkomt, dat men zijn militairen dienstplicht weigert. In beginsel richt zich deze aktie meer tegen den staat, van wien men zich het geweld laat welgevallen, maar wien men daartegenover zijn persoonlijke diensten weigert. Zij komt ook wel vermengd voor met de christelijke beschouwing, op grond van christelijk-ethische bezwaren, dat men zich niet leenen moet om de wapens te dragen, geen eed moet doen enz. enz.
Konsekwent zag men tot nog toe deze persoonlijke aktie nergens doorgevoerd; immers hare konsekwentie zou verlangen dat men weigerde belasting te betalen, dat men zich aan geen politieverordeningen stoorde, dat men iedere aanraking met de staats- of gemeentevoorschriften ontweek en weigeren zou aan de verplichtingen, daarin opgelegd, te voldoen.12 [169]
In deze halfheid ligt dan ook de veroordeeling van het middel als werkzaam oppositiewapen tegen den gehaten staat opgesloten. Een middel dat zijn doel hoogstens maar van één kant kan treffen, is geen middel. Want nog sterker veroordeeling ligt in het feit, dat niemand zijner aanhangers het zelfs ook maar voor de helft of voor een kwart openlijk durft aanbevelen. Dat veroordeelt het reeds moreel; maar nog veel meer treft het die veroordeeling als middel in den klassenstrijd.
Het moge een zekere ethische waarde hebben—ook dat evenwel lijkt ons zeer betwistbaar—om met zijn persoon te staan tegen hetgeen men in strijd acht met zijn heilige overtuiging; voor wat men er mede bereikt is het middel evenwel te duur.
De taktiek van de arbeidersbeweging in den klassenstrijd strekt om met zoo weinig mogelijke persoonlijke offers een zoo groot mogelijk resultaat te bereiken. Zoo er al in den strijd offers van persoonlijken aard moeten vallen, dan staat toch bij iedere wèl overlegde handeling, bij elken beraamden stap van het proletariaat, deze gedachte voorop, om het kapitalisme, hetzij op economisch, hetzij op politiek terrein op zoodanige wijze afbreuk te doen, dat de minst mogelijke persoonlijke offers te betreuren zijn. Anders is deze aktie van den passieven tegenstand, die juist het gansche zwaartepunt—precies als bij de propaganda van de daad—van uit de beweging naar den individu verlegt en als het ware door deze leidende gedachte wordt beheerscht: hoe doen wij de kapitalistische instellingen met de grootst mogelijke hoeveelheid offers van persoonlijken aard, de geringst mogelijke afbreuk! Iedere daad in deze aktie vordert de eindelooze opofferingsgezindheid van de gansche persoon; gegeven de eisch, dat de daad eenig effekt hebbe, dan is toch hetgeen er mede op zijn hoogst kan worden bereikt, niets dan een ethische veroordeeling van de dwangmiddelen, waarover de staat beschikt, in de oogen van enkele burgerlijk- of christelijk-ethisch aangelegde menschen.
De bizondere schadelijkheid die deze aktie van het passieve verzet heeft, hare uitwerking op sommige groepen van arbeiders, doet ons bij haar nog enkele oogenblikken stilstaan. Want zou zij zich alleen tot de bourgeoisie richten, aan haar [170]„ethisch gemoed” trachten te appelleeren, allicht zou niemand er zich om bekreunen. Maar zij wendt zich tot de arbeidersklasse, en zij meent deze te moeten voorhouden, dat „geweld niet door geweld vernietigd kan worden,” theorieën die natuurlijk de uitwerking hebben, dat zij de arbeiders moedeloos maken en hen van het werk dat zij hebben te doen, hun klasse mede bevrijden, afhouden.13
Tolstoï’s vermeend logische stellingen zijn een samenstel van sophismen, al is hij in zekeren zin de meest konsekwente onder de anarchisten, waar hij de eischen van de moderne cultuur gladweg verwerpt, omdat zijn reaktionair ideaal zich daarmede niet vereenigen laat. Tolstoï haat onze beschaving, onze fabrieken, onze groote steden, onze manier van werken en leven14. Hij roept luide om een teruggang tot den allerprimitiefsten vorm van het leven in de natuur. Maar ook dat is niet nieuw; voor meer dan anderhalve eeuw heeft Jean Jacques Rousseau het al der menschheid als ideaal voorgehouden, dat zij meer tot de natuur terugkeeren moest.
Voor iemand, die als Tolstoï klassetegenstellingen loochent, is het natuurlijk heel gemakkelijk om in het kapitalistisch stelsel een uiting te zien van persoonlijk onrecht en geweld. Doch het kapitalisme is, in onzen tijd, niet eens meer een persoonlijk geweld. Er is geen eigenlijk persoonlijk geweld meer, dat de arbeiders dwingt om zich te laten exploiteeren. De menschen worden in onzen tijd van hooge kapitalistische ontwikkeling door de produktie beheerscht, en aldus is het „geweld” van het kapitalisme niet eens persoonlijk meer bestrijdbaar. Elk arbeider die in onzen tijd op de wijze van Tolstoï zou willen strijden, d.w.z. niet-strijden, slaat in de lucht, raakt niets en niemand. Tolstoï ziet een maatschappij-inrichting, waarin elkeen, zelfstandig, voor zijn maatschappelijke daden verantwoordelijk is en het is op dat, vermeende, gevoel dat hij een beroep doet.
Het spreekt van zelf, dat iemand die, gelijk Tolstoï e.d., in het kapitalisme niets dan een groote ontaarding ziet, in alles wat hij waarneemt als de uitingen van dat stelsel, barbarisme zal zien. En dan heeft hij een probaat middel meenen [171]te ontdekken om aan het geweld een einde te maken, n.l. er niet aan deel te nemen. Hij vordert dat van de arbeiders ook, de arbeiders die in geen enkel opzicht aansprakelijk zijn voor het geweld van de bourgeoisie en zich als de onderliggende klasse hebben te onderwerpen aan de wetten die hun opgelegd worden door de macht van de bezittende en dus ook wetgevende klasse! Het is alsof men een gevangene aansprakelijk stelt voor den toestand waarin zijn cel verkeert.
Overigens miskent ook dit anarchisme niet minder dan dat van de daad, van het feitelijke geweld dus, de noodzakelijkheid van organisatie en is dus voor de arbeidersbeweging a priori veroordeelenswaardig.
Van ieder middel dat in den klassenstrijd door de moderne arbeidersbeweging wordt gebruikt, moet kunnen gelden dat wat één doet, allen kunnen, en wat allen doen, ook één kan doen. Martelaarschap van persoonlijken aard is een ongeoorloofde krachts- en machtsverspilling, die de arbeidersbeweging, van wier strijd juist samentrekking van àl hare krachten een voorwaarde is, niet dan schadelijk kan wezen. Doch men zal het steeds zien, waar de beweging uit haren aard zwak is, daar zullen deze en dergelijke persoonlijke daden altijd het hoogst worden aangeslagen. Het is alweer het kenmerk van een zwak inzicht of van algeheele afwezigheid van inzicht in het wezen van den strijd tegen de politieke machtsinstellingen van den klasse-staat, dat ieder voor zich en ieder op zijn eigen wijze meent daartegen den strijd te kunnen voeren. Dit zal dáár het sterkst zich openbaren, waar men òf zich niet in staat ziet een massabeweging op de been te brengen, òf men geenerlei kans ziet haar behoorlijk te scholen en haar die wapens te doen aanwenden waarmede zij op den duur de machtsinstellingen van den bourgeoisstaat behoorlijk kan bekampen.
In beide gevallen wordt uit zwakte, bij gebrek aan een uiting van de massa, allengs de persoon naar den voorgrond gedrongen en wordt het terrein voor de persoonlijke aktie geëffend. Deze draagt echter, juist om hetgeen haar wezen uitmaakt, de kiemen der ontbinding reeds bij hare geboorte in zich; zij treft hoogstens in een enkel geval, bij een enkel persoon doel, en ook daar nog gaat ten slotte het effect [172]van de daad verloren, omdat èlk persoonlijk martelaarschap in onzen niet-romantischen tijd, op den duur vervelen gaat.
Uit dien hoofde is de aktie van den passieven weerstand een reaktionaire aktie te noemen, alhoewel, en dit heeft zij overigens met zoo menig strijdmiddel van het anarchisme gemeen, zij op het oog nog al radikaal lijkt.
Dat zij zoogenaamd de verantwoordelijkheid van den strijd van uit de beweging naar de persoon verlegt, geeft haar, zoo men den maatstaf van het effectieve aan de strijdmiddelen der arbeidersbeweging aanlegt, bovendien geen moreel, maar een immoreel cachet. De verantwoordelijkheid van de daad berust maar voor een deel bij de personen die haar verrichten, terwijl een voornamer deel dier verantwoordelijkheid thuis hoort bij hen, die haar wel slechts zijdelings propageeren, maar toch terdege propageeren door haar een doeltreffend middel te noemen. [173]
… „Wat is het anarchisme in den grond anders dan een nieuwe vorm van het zuivere revolutionisme als methode, met klein-burgerlijke idealen als doel?”…
Werner Sombart.
In vergelijking met een vroegere phase, is het anarchisme zoowel in zijn politieke als in zijn literaire uitingen, tegenwoordig hoogst mak en gedwee. Men kan zeggen dat, naarmate het eenigszins terrein is beginnen te winnen in de arbeidersbeweging, het aan revolutionair élan tamelijk wel alles heeft ingeboet. Hoogstens eens hier en daar nog sporen van de oude wildheid, hier of daar verspreid nog wel eens een enkele aanslag, maar voor het overige is het doodstil geworden in zijne gelederen. Ja, wie de tegenwoordige geschriften van de „wetenschappelijke” anarchisten nagaat, zal daarin niets anders vinden dan een voorkeur voor de uiterste vredelievendheid. Noch van revolutionisme, noch van terrorisme meer eenig spoor; de taktiek van het geweld wordt tegenwoordig als niets met het anarchisme uitstaande hebbend, verworpen.
„Zoolang menschen over andere menschen heerschen of heerschen willen, was er geweld: oorlog, moord, aanslagen. De wereldgeschiedenis wemelt ervan, zij is zelfs daaruit samengesteld. Maar altoos kwam het geweld van boven af.… Het anarchisme … is geen bevorderaar van het geweld; integendeel, het is zijn doelbewuste vijand. Waar ooit een anarchist van een misdaad, van geweld beschuldigd werd, daar was het niet het anarchisme, die hem tot dit geweld verlokt of gedreven had, maar … de tot in haar binnenste geschokte menschelijke natuur, die uit toorn [174]of vertwijfeling geen anderen uitweg zien kon dan dood en vernietiging”.…15
Hoe dit nu verder ook moge wezen, een feit is het, dat de eigenlijke „revolutietaktiek” blijkbaar is afgezworen; dat de methode om door middel van „de bestudeering der technische en chemische wetenschappen”—gelijk het vroeger listig heette, waar men openlijk niet durfde aansporen tot het werpen van dynamietbommen—te trachten de burgerlijke maatschappij te terroriseeren en op hare grondslagen te doen wankelen, als ondoeltreffend is verlaten. Wie eens goed wil zien, hoezeer het anarchisme, in den „wetenschappelijken” zin althans, zijn karakter geheel heeft veranderd en zich tot de meest vredelievende en meest zoetsappige „leer” van de wereld „ontwikkeld” heeft, moet maar eens Kropotkine’s „Paroles d’un révolté” (Woorden van een opstandige) uit het jaar 1885 vergelijken met hetgeen door hem tegenwoordig over de methode en de taktiek van het anarchisme geschreven wordt.
Vroeger geheel de wilde romantiek van den Blanquistischen opstandeling; thans niets dan de resultaten van dikwijls heel belangrijke, maar, wat originaliteit betreft, gansch onbeteekenende onderzoekingen van een kamergeleerdheid, die wel iets van pedanterie heeft en naar de lamp riekt. De korte inhoud van het hoofdstuk over de „taktiek van het anarchisme,” in Kropotkine’s allerjongste wetenschappelijke geschrift, munt door niets bizonder methodisch’, noch door iets bizonder taktisch’ uit. Het is samen te vatten in den raad aan de anarchisten om te „studeeren” en speciaal om de geschiedenis eens te „bestudeeren,” wat natuurlijk op zichzelf niet bijster revolutionair is. Deze studie zou nog tot revolutionaire resultaten kunnen leiden, mits daarbij niet de methode gevolgd worde, die Kropotkine speciaal op het gebied der geschiedenis gebruikt, want deze is allesbehalve revolutionair, integendeel in hooge mate spitsburgerlijk.
Dit neemt evenwel niet weg, dat het eigenlijk anarchisme, als deel van de sociale beweging van de laatste dertig jaren, [175]geboren is uit de wederopleving van twee tendenzen die het moderne socialisme overwinnen moest en meerendeels dan ook overwonnen heeft. Het zijn de romantiek in de voorstellingen van de ontwaakte arbeidersmassa en de sporadische neiging om telkens in het oude utopisme terug te vallen.
Daardoor werd het anarchisme, gelijk het zich voornamelijk in de romaansche landen demonstreerde, een renaissance (wedergeboorte) van het haken naar de revolutie en het verlangen om de maatschappelijke ontwikkelingsphase van het kapitalisme, die nog komen moest, óver te springen en met pak en zak liefst dadelijk in den communistischen hemel te vallen. Nà de storm- en drangperiode van de bommenwerperij, nà de bittere ervaring, dat langs dien weg niet anders dan de zeer wrange vruchten van de reaktie te oogsten waren, ontstond op dien bodem een uitgebreide anarchisten-litteratuur, die, met Kropotkine’s „Verovering van het Brood” ingeleid, door Grave, Faure, Malato, Malatesta etc. werd voortgezet. Deze literatuur is een uiting van dekadentie (verval).
Wij zagen reeds bij eene voorafgaande behandeling van het communistisch anarchisme, gelijk het zijn ontstaan aan zijnen vader Kropotkine te danken heeft gehad, welk een voorstelling dit zich maakt van de eigenlijke verovering van de communistische maatschappij en wij zullen thans de gelegenheid hebben om dezen gedachtengang nog wat nader te ontleden.
De kinderlijke voorstellingen, hoe de revolutie er eigenlijk zal komen en hoe die revolutie zal moeten leiden tot de communistische maatschappij, zijn het eerste kenmerk van dat revolutionaire utopisme geweest. Wij zullen zoo straks zien wat er van is overgebleven.
Over de „komende revolutie” te redeneeren, te discuteeren en er gansche vertoogen over te houden, was in het algemeen eenmaal het kinderspel van de pas-geboren arbeidersbeweging. In de hoofden van hén die pas revolutionair werden, d.w.z. het gevoel van verzet tegen de heerschende toestanden in zich voelden ontwaken, weêrspiegelde zich de gansche arbeidersbeweging als een bloedige herleving van de revolutiegedachte, die niet het minst in Frankrijk een sterk klein-burgerlijk idealistische traditie had. Over [176]het algemeen kwam dit redeneeren over de „naderende” revolutie voort uit een geweldige overschatting van de gevolgen die de door het kapitalisme onder de massa der menschen veroorzaakte sociale ellende zou hebben. Het was de karikatuur van de socialistische kritiek op de kapitalistische maatschappij, samengevat onder den meer bekenden naam van de „Verelendungstheorie”, die natuurlijk iets geheel anders zegt.
Het is het meest kenteekenend voor deze literatuur, dat zij ten tijde van perioden van crisis in de nijverheid is ontstaan, en aan de eigenaardige gevoelens, die de massa, welke niet sociaal-demokratisch is opgevoed en geschoold, in zulke tijden van ellende geheel beheerschen kan, dan ook trachtte te beantwoorden.
De eerste groote en ernstige crisis die de nijverheid in Europa hevig aangreep, kwam na een periode van intensieven bloei in 1873 en breidde zich tot 1880 uit over zoowat alle moderne industrielanden. Het was aanvankelijk een beurscrisis, die zich evenwel eenige jaren later over de gansche nijverheid uitstrekte: 1875 crisis in de kolen- en ijzerindustrie; 1878 een zware crisis in de katoennijverheid, die vooral Engeland geweldig aanpakte; daarop, na eenige jaren van opbloei, wederom in 1882 het begin van een nieuwe, even hevige crisis, die van uit Frankrijk haren loop begon en tot in het begin van het jaar 1890 bleef aanhouden.
Deze crisissen wierpen de arbeiders, bij duizenden tegelijk, als werkeloozen, als de overcompleeten, op de straat en de stemming die zoodanige gebeurtenissen onder de arbeidersmassa te voorschijn roepen, vormt een bij uitstek geschikten bodem voor de bovenaangeduide soort van literatuur. Zij stelt zich een verandering van de maatschappij niet anders voor den geest dan in den vorm van een of andere, min of meer plotselinge catastrophe, die uitbreekt zonder dat men er eigenlijk op verdacht kan zijn. Daaraan ontleent dan ook het beeld der voorbereiding van de aanstaande revolutie dat Kropotkine, Grave e. a. geven, zijn ontstaan. Als alles maar op papier klaar is, zoo meenen dezen, dan weet het opgestane volk den dag na de revolutie wel alles te vinden.
Er is in deze bladzijden reeds meer op gewezen, dat men er bij de beoordeeling van het anarchisme, zooals het zich [177]in de arbeidersbeweging voordeed, rekening mee moet houden dat het altoos meer van stemmingen dan van eenigerlei methode is uitgegaan. En het is dan ook een stemming waarop deze gansche revolutietheorie, deze leer eener plotselinge catastrophe gebaseerd was. Doch, een stemming is iets dat niet blijft, dat wisselt, en het is dan ook hieraan te wijten dat men van die verschillende oude methoden van het anarchisme thans niet meer hoort reppen. Zij verdwenen met de stemming die zij tot basis hadden. [178]
„Daarom stelt zich de menschheid steeds die taak welke zij volbrengen kan.”
Karl Marx.
Het is wel een der opmerkelijkste kanten van dit revolutionisme in de hier omschreven anarchistische denkwijze, dat het de burgerlijke beschouwing nopens het karakter en het wezen van revoluties, niet kwijt kan raken. Vandaar dat het alle revoluties en voornamelijk de burgerlijke vanaf de 16e eeuw, over één kam scheert en dat in zijn gedachtengang de phantasie van de definitieve, de sociale revolutie, die aanstaande heet, zich afspiegelt als de meest konsekwente van alle. In deze kleinburgerlijke denkwijze is de revolutie niet een feitelijke, zich om zeer concrete oogenblikkelijke behoeften van politieken aard bewegende historische noodzakelijkheid, maar alleen een uiting van de „idee” der revolutie. Dat de tot nu toe plaats gehad hebbende revoluties niet zoo definitief geweest waren, als het naar deze beschouwingswijze wel wezen moest, komt dan ook geheel hieruit voort, dat die „idee” niet genoeg tot het gehééle volk was doorgedrongen. Het betrekkelijk kleine deel dus dat volgens dezen gedachtengang van den heiligen geest der revolutie doortrokken was, kon gevoegelijk met de resultaten van de revolutie gaan strijken, terwijl de groote meerderheid van hare voordeelen niet alleen verstoken is gebleven, maar bovendien in nog erger mate dupe werd.
De anarchisten zijn de ideologen van de revolutie, zooals zij, altoos wat hunne objectieve beschouwingen aangaat, de ideologie, die nog over de onrijpe, niet-klassebewuste, maar toch reeds door de gedachte van verzet aangeroerde massa [179]hangt, tot den inhoud van hunne maatschappijbeschouwing gemaakt hebben.
Bij Kropotkine bijv. wordt deze gansche idee eigenlijk herleid tot een kwestie van „durf” en niets anders. Meer of minder durf en stoutheid bepalen volgens hem het welslagen van een revolutie en hij voorziet in de naaste toekomst meer durf en stoutheid, naardien, volgens zijn meening, de menschen tegenwoordig ook in de techniek, de industrie etc., zooveel meer durven dan vroeger.
Men ziet: óók een soort „historisch-materialistische” beschouwing, al is het er ook eene uit het ongerijmde.
Uit de veroveringen van de techniek, van de kennis enz. der menschen, wordt de gevolgtrekking gemaakt dat de schuwheid van de menschen om bijv. in een volgende revolutie radikaler te werk te gaan, zal zijn geweken. Hij zegt dan:
„Dit alles geeft aan onze eeuw en hare revolutie onmetelijke voordeelen. Het prikkelt de stoutheid van gedachte van den revolutionair.
Maar ongelukkigerwijze heeft tot nog toe deze stoutheid ontbroken op ’t gebied der sociale politiek en de sociale economie. Hier heerscht zoowel in de denkbeelden als in hunne toepassingen, de blooheid met onbeperkt gezag.”16
Gelijk men ziet: ’t zit ‘m maar daarin dat het de staathuishoudkunde aan „durf” ontbreekt, dat zij nog geen voorbeeld genomen heeft aan andere wetenschappen, die door hun meerderen „durf” zulke geweldige resultaten hebben bereikt. Het is volgens Kropotkine noodig dat er een meer „stoute” wetenschap kome. Het is de ideologie van de wetenschap die bij Kropotkine de verwarring komt vergrooten. Volgens hem regeert de wetenschap de menschheid en hangt het van een andere economische wetenschap af of de menschheid van produktiewijze zal veranderen.
„De nieuwe opvattingen die in de geesten kiemen, ziet daar den grondslag, den eenigen grondslag op welke de toekomstige maatschappij kan opgebouwd worden. En slechts deze nieuwe opvattingen kunnen aan den revolutionair boven zijn revolutionaire [180]geestdrift, de stoutheid van gedachte geven, die noodzakelijk is voor het welslagen van de revolutie.”17
Wij teekenen hierbij even aan, dat een maatschappij die opgebouwd wordt op den grondslag, nog wel den eenigen grondslag, van „opvattingen die in de geesten kiemen”, niet bijster stevig zal staan. Tevoren had Kropotkine het voorbeeld aangehaald van de techniek „die een brugboog durfde ontwerpen van 600 meters spanning over een zeearm en ter hoogte van 100 meters,” zooals de aanleg van de Forthbrug dat bewees.18 Wij meenen nu heusch dat de ingenieurs dezer werken niet juist in hoofdzaak afgegaan zijn op begrippen die in de geesten kiemen, maar in de allereerste plaats op gronden van technische mogelijkheid, zekerheid; daarbij voornamelijk door den positieven vooruitgang van de technisch-architektonische wetenschappen en de geweldige vorderingen van de ijzerconstruktie, de praktische toepassing van de mathematiek etc. geleid. Alleen zekerheid geeft grondslag aan onzen durf en wat de wetenschap praktisch bereikt heeft, hangt in de eerste plaats van hare geweldige ontwikkelingshoogte af, die in de eerste plaats een kind is van den stand van onze moderne produktiewijze.
Hoe een natuurwetenschappelijk man er toe komt om den „durf” uit abstrakte begrippen als „opvattingen die in de geesten kiemen” te verklaren, zou ons een raadsel zijn, ware het niet dat Kropotkine’s gansche sociaal-politieke wijsheid een groot raadsel is.
Wil men nu nagaan waarin deze durf van de economische wetenschap heeft te bestaan, dan dient men naar een verdere periode van Kropotkine terug te gaan. En dan zien wij eindelijk in de „Verovering van het Brood” dat begrip in al zijn stoutheid verder uitgewerkt. Kropotkine ziet de oplossing van de vraag of de aanstaande revolutie zal slagen, hierin, dat deze in staat zal zijn alle burgers te voeden, te kleeden, hun woning te verschaffen enz.
„Men moet aan het volk dat in opstand is, het brood kunnen verzekeren en daarom gaat de kwestie van het brood voor allen. [181]Als zij opgelost wordt in het belang van het volk, dan zal de revolutie op den goeden weg zijn …
„Onder deze omstandigheid is er slechts één oplossing, die van werkelijk praktischen aard is. Het is de erkenning van de uitgebreidheid van de taak die zich voordoet.”19
De nieuwe wijsheid die hier uit Kropotkine’s woorden straalt, is de zeer oude die circa een veertig jaren voor dien door Marx was verkondigd, dat het proletariaat, eenmaal meester van de leiding der produktie, deze planmatig zal moeten inrichten. Evenwel, niet „volgens de nieuwe beginselen”, zooals Kropotkine verder aangeeft, maar volgens de nieuwe behoeften. Men richt geen maatschappij, d.w.z. een gansche nieuwe produktiephase in de geschiedenis in, zooals men een vrijwillige club of vereeniging constitueert, naar begrippen, zij het dat die nieuw of oud of van middelbaren leeftijd zijn; in de inrichting eener maatschappij is men niet vrij, deze moet, door de ontwikkeling harer behoeften, zich mogelijk maken.
Wat dan ook bij Kropotkine op den voorgrond staat is niet de historische ontwikkeling van de noodwendigheid om den maatschappijvorm, die zich in alle opzichten overleefd heeft, te vervangen door een andere, maar het is niets dan het revolutionaire experiment (proefneming). Een experiment waarvan het slagen niet bepaald wordt door de historische mogelijkheid, maar enkel door de hoeveelheid „idee”, die voorhanden is onder de menschen.
De arbeidersklasse zal, als zij eenmaal tengevolge van haar klassenstrijd tegen de bourgeoisie de politieke macht veroverd heeft, de leiding van de produktie voor zich moeten veroveren. Zij zal dan daarbij moeten te werk gaan op de manier zooals de bourgeoisie ook te werk is gegaan, toen zij de leiding van de produktie (die zij wel is waar voor hare groote revolutie reeds bezat, maar in welker volle uitoefening zij belet werd door de tal van overleefde feodale instellingen die haren groei erg belemmerden), langs politieken weg uit den weg ruimde. Dat is het historisch recht van iedere revolutie, dat zij uit de noodzakelijkheid om weg te ruimen wat vervallen en hinderlijk is, geboren wordt. [182]
De „idee” dat revoluties ooit mislukt zouden zijn, is al even dwaas, als de idee zou zijn, dat een onweer eens niet gelukken kon, of de utopische dwaasheid, dat de menschen zelven in een historisch moment te bepalen zouden hebben, wat gebeuren zal en hoe de samenleving zal worden ingericht. Dit hangt af van de ontwikkelingshoogte der maatschappij, en wat de menschen in het beste geval kunnen en wat zij dan ook als de hun opgelegde taak doen, dat is ruimer baan helpen breken voor die ontwikkeling, gelijk zij zich juist in dergelijke momenten het sterkst aan hun bewustzijn opdringt. Al het andere is overschatting van de direktheid van het menschelijk kunnen in de geschiedenis en behoort tot het rijk van de utopie.
Zien wij nu verder waar eigenlijk die revolutiedurf op neer komt, dan vinden wij dat Kropotkine allesbehalve zulk een idealist is, als hij zich wel wil doen voorkomen, die slechts stoutheid en durf als de voorwaarden tot het slagen van het experiment noodig acht. Integendeel, voor het slagen van de revolutie stelt hij de volgende voorwaarden:
„Het is volgens ons noodig, ten einde praktisch te handelen dat het volk onmiddellijk bezit neme van alle levensmiddelen, die zich in de gemeenten welke aan de revolutie deelnemen bevinden; daarvan een inventaris opmake en sorteere, opdat zonder eenige verspilling alles uit de opgehoopte hulpbronnen kan worden genoten, ten einde een periode van crisis te voorkomen.20
Kropotkine is hier dus eensklaps de gansche oplossing gaan zoeken niet in den wil van de menschen, of in de stoutheid van de „idee”, maar in de concrete mogelijkheid. Hoe utopisch ook uitgedrukt, hier staat in ieder geval de gedachte voorop: als de revolutie slagen wil, dan moeten de technisch-economische voorwaarden daartoe aanwezig zijn. Zoo wordt het experiment door Kropotkine zelf eigenlijk herleid tot het praktische overleg, tot de overweging van de mogelijkheid der revolutie, d.w.z. de vestiging van een nieuwe produktiewijze. Hierin ligt het eigenaardige punt van tegenspraak tusschen de revolutie-idee en de revolutie-noodzakelijkheid, [183]die aan Kropotkine natuurlijk verborgen blijft. Hij gaat voort met zijn nieuwe economie, die wij straks nog wat nader zullen bezien, te beschouwen als den grondslag van de nieuwe maatschappij. En waarop komt ook deze eigenlijk neer? Op het oude stokpaardje van het klein-burgerlijk verdeelings-socialisme, dat niet in eene voortontwikkeling van de produktie, maar in een betere verdeeling het criterium van de ontwikkeling van de maatschappij zoekt; steeds reaktionair en geenszins revolutionair.
Letten wij nu nog even op het voorafgaande, op de „stoutheid” van den „revolutionair”, die volgens Kropotkine dan culmineert in deze eene kwestie: de revolutie moet te eten hebben en te eten kunnen geven, opdat, gelijk Kropotkine het zelf uitdrukt, „de arbeiders dan voor het eerst van hun leven zich eens zat zullen kunnen eten,”—dan zien wij dat hier de kwestie tot een eenvoudige „maagkwestie” wordt teruggebracht. Hetgeen in ieder geval veel meer praktisch is dan revolutionair. Zij wordt bij Kropotkine tot dat, wat eenmaal een leider van de engelsche „chartistenbeweging” van haar zeide, dat zij was een „kwestie van mes en vork.”21
Maar deze „praktische” toepassing van de stoutheid van het ideaal lijkt een ander communistisch anarchist niet, die vindt dat hiermede het succes van de revolutie niet gemoeid is. Voor hem toch begint zij juist daar eerst, waar zij voor Kropotkine ophoudt. Het is Jean Grave, die zegt:
„Zeker, voor vele anarchisten houdt de kwestie hierbij op en het is dat wat hun tot verschillende uitleggingen geleid heeft en tot discussies over het egoïsme, het altruïsme etc. Niets is zoo verklaarbaar als de maagkwestie, alleen, het zal een gevaar zijn voor het succes van de revolutie zelve, hierbij te blijven staan, want aldus zou men ook geheel den socialistischen staat kunnen aannemen, die moet en ook zal kunnen verzekeren aan een ieder de voldoening van zijn stoffelijke behoeften.
Zou de aanstaande revolutie hare verlangens beperken alleen tot de kwestie van het materieele leven, zij zou riskeeren zich [184]op een weg te begeven die tot de ontaarding leidt in een uitgebreide zich-zat-eterij (saoulerie), die niet zal nalaten, als het feestmaal een keer is gevierd, de opstandelingen over te leveren aan de reaktie van de bourgeoisie.”22
Kropotkine komt dan ook werkelijk boven het „ideaal” van den gemiddelden bourgeois niet uit. Hij moge over collectivisten, roode en blauwe bourgeois nog zulk een groot woord hebben; hij moge alle sociaal-demokraten nog zoo de loef afsteken in stoutheid van „revolutie-idee” en in konsekwentheid van revolutionaire broodbedeeling,—zijn ideaal is en blijft dat van een „rechtvaardiger verdeeling”, een verdeeling naar gelijkheid, of wat ook, het is en blijft een verdeelingssocialisme, waarbij de kwestie van de produktie eerst in de tweede plaats komt.
Kropotkine is nog geheel in den ban van de oude revolutiebeschouwing bevangen. Zijn haat tegen het „Jacobinisme” is grappig-burgerlijk en zijn vrees dat, als het volk niet sterk genoeg aandringt, de revolutie weer van voren af aan zal moeten beginnen, is die van iemand die zulk een historische beweging altijd maar onder een zelfden onveranderlijken vorm ziet.
Een geestverwant van Kropotkine evenwel heeft niet zooveel scrupules; hij pakt de zaak „jacobinistischer” aan. Ziehier welke maatregelen deze „revolutionair” met een valhoedje voorstelt te nemen (in zijn boek vet gedrukt):
„De organisatie der gewapende verdediging van de nieuwe orde van zaken, met benoeming der tijdelijke chefs door de gewapende burgerij zelve.”
Dat is de door Kropotkine zoo bespotte herhaling van de „comité’s van publieke veiligheid” e.d. uit de oude revolutie. Voorts wordt hier weer, zoo „tijdelijk” als het dan ook mag zijn, „gezag” gelegd in banden van „chefs”. Verder:
Of hun ook het hoofd zal worden afgeslagen, zegt onze revolutionair in deze cents-prent-fantasie over de komende revolutie er niet bij.
„Men zal hierbij van oordeel zijn, dat alleen voor het geval zulke personen voorloopig in veiligheid zijn gebracht, zij niet de kern kunnen vormen van een tegenrevolutie.”
Dus alleen maar voor een tijdje achter slot en grendel, totdat de „revolutie” in veiligheid is! Maar wij zijn er nog niet:
„Het onmiddellijk bezetten van post-, telegraaf- en telefoonkantoren, opdat deze geen uur langer dan noodig is, in de handen van de funktionarissen der vroegere regeering blijven (de arbeiders hebben natuurlijk dadelijk de noodige kennis van de organisatie der bedrijven opgedaan!) Verder het bezetten van de redactiebureaux der groote reaktionaire bladen (waarvoor? hunne redacteuren zitten immers in veiligheid?) en in het bizonder ook van de geldbanken.”
Zien wij, na al dezen revolutie-humbug, eens een oogenblik de feiten onder de oogen, dan wordt ons door niemand minder dan Kropotkine e.d. de feitelijke onmogelijkheid hunner proletarische revolutie aangetoond.
In „de Verovering van het Brood” wordt met een overvloed van allerlei gegevens aangetoond hoe er aan eten, kleeding en woning is te komen, maar niet hoe er aan de noodige hoeveelheid proletariërs is te komen, die deze „proletariërsrevolutie,” gelijk het bij den heer Cornelissen heet, tot aan haar einde zullen moeten doorzetten, natuurlijk ook tegen een eventueele, onder de beweging door steeds sterk aanzwellende contra-revolutie.
Want Kropotkine is een begeesterd aanhanger van de toeneming van het klein-bedrijf in plaats van de concentratie van de nijverheid naar den groot-bedrijfsvorm; Kropotkine neemt aan, dat de bourgeoisie zelfs véél sterker is dan het proletariaat. [186]
In meergenoemde „Studie over de Revolutie” zegt hij o.a. te dien opzichte:
„De bourgeoisie vormt helaas! de meerderheid der natie—ten spijt van de zotten (denkelijk onder zijn eigen geestverwanten) die een zoodanige opeenhooping van het kapitaal voorzien, dat er spoedig, naar zij zich verbeelden, niet over zal schieten dan de massa’s proletaren, geregeerd door een half dozijn kapitalisten.”24
En wat blijkt hem: dat in Frankrijk haast de kleinste helft, 17 van de 37 millioen menschen, bezitters zijn, die „leven van den arbeid van anderen”; in Engeland 15 van de 36 millioen menschen. Of en in hoeverre deze berekeningen juist zijn, blijve hier voor rekening van Kropotkine, maar er blijkt althans dit uit, dat hij zelf zeer duidelijk toegeeft dat, gelijk de zaken thans staan, de groote meerderheid belang heeft bij den kapitalistischen gang van zaken. Wij, verstokte sociaal-demokraten, zijn dat nu eens niet met den praktischen Kropotkine eens, maar wij zijn dan ook niet waard een „revolutie,” zooals de communistische anarchisten ze willen, mede te helpen „en scène zetten.”
Verder: Kropotkine is voorstander van „decentralisatie” van de nijverheid, niet alleen nà de revolutie, maar ook daarvóór. In „Landbouw en Industrie,”25 een overwegend economisch werkje, verwijt hij o.a. Marx en den sociaal-demokraten, dat zij maar niet willen zien „naar de geweldige vermeerdering van het aantal kleine kapitalisten en de fortuinen van de middelklasse,” en dat zij van een „noodzakelijke concentratie van bedrijven” blijven spreken. Dit alles bewijst genoeg, wat soort revolutie Kropotkine zich voorstelt, nl. eene, waarbij de voorwaarden geenszins liggen in den aard van de ontwikkeling der maatschappij, maar in hetgeen den menschen door het hoofd spookt. Geen vervolmaking van hetgeen reeds overal in de maatschappij zichtbaar groeiende is: de gemeenschappelijke bedrijfsvorm als technische en economische noodzakelijkheid, maar eenvoudig [187]een terugdringen van die ontwikkeling, een terugschroeven van de verhoudingen tot op het peil van het klein-bedrijf.
De „idee” van de revolutie zal dan zeker moeten doen wat de maatschappelijke omstandigheden niet veroorloven zullen.
Deze gansche revolutie-idee is een uit het verleden gegrepen utopische gedachte, waarvan dit niet de minst komieke zijde is, dat zij zich zoo bij uitstek „praktisch” vindt. [188]
„De menschheid wankelt sedert hare schepping als een dronkaard tusschen het communisme en den eigendom heen en weer.”
Proudhon.
„Het anarchisme leidt tot communisme en het communisme tot anarchisme, het eene zoowel als het andere, vormen niets dan de uitdrukking van de albeheerschende tendenzen in de moderne samenleving, het streven naar gelijkheid.”
Aldus Kropotkine, in zijn verklaring van de beteekenis van het communistisch anarchisme.26 Men zou even goed kunnen zeggen: desorganisatie leidt tot organisatie, bijgevolg zijn desorganisatie en organisatie twee uitdrukkingen van het streven naar éénheid. Maar, hetgeen door Kropotkine eigenlijk bedoeld wordt, is dat er voor de ontplooiing van de vrijheid van den individu alleen onder het communisme mogelijkheid bestaat. Dat is zeker niet overeenkomstig de leer van Proudhon, naar Kropotkine’s eigen verklaring „den vader van het anarchisme,”27 die het communisme niet alleen bij zekere gelegenheid „de religie der ellende” genoemd heeft,28 maar voor wien juist de kern van het privaat-bezit, een onvoorwaardelijke noodzakelijkheid voor de vrijheid van de persoon is geweest.
Dat is mede het oordeel van den proudhonistischen anarchist Auban-Mackay. Deze toch zegt:
„Ik wil trachten te bewijzen hoe onvereenigbaar verschillend [189]de wereldbeschouwingen zijn van communisme en anarchie, ook in al hunne gevolgen”…29
„Verdrijft den onrechtmatigen eigendom, d.w.z. verdrijft het daardoor, dat gij zelf bezitters wordt. Dat is de eenige weg om het werkelijk „af te schaffen,” de eenige verstandige, rechtvaardige en tevens de weg van vrijheid.”30
Noch Stirner, noch Proudhon, noch Mackay-Auban zijn dus van de meening van Kropotkine e.d.; hun meening is veeleer diametraal daaraan tegenovergesteld. De apodiktische uitspraak van Kropotkine lijdt dus, naar men ziet, ook onder anarchisten wel eenigen twijfel. Inderdaad is deze twijfel zeer gegrond; zelfs waar de anarchisten op het voetspoor van Kropotkine heel veel communistisch water in den individualistischen wijn gedaan hebben, wordt die twijfel daarmede geenszins opgeheven.
Waar het bij Kropotkine om gaat, is, niet minder dan bij de voorloopers van de privaat-kapitalistische aera van ontwikkeling die met de 18e eeuw inzette, om het persoonlijk geluk van den individu, om het grootst mogelijk persoonlijk geluk voor het grootst mogelijk aantal, gelijk deze voorloopers van de onbeperkte heerschappij van de bezittende klasse het uitgedrukt hebben.
Ook hiermee is deze communistisch-anarchistische literatuur tot een dekadente gestempeld: het communisme ziet zij niet komen als een economische en technische noodzakelijkheid, maar als een uiting van „gerechtigheid,” van „gelijkheid,” en opdat de persoon in zijn volle heerlijkheid kunne stralen.
Ook de socialistische utopisten van het begin van de vorige eeuw, ook de ideologen van de soort als Gracchus Baboeuf bijv., gingen van zoodanige „gerechtigheids”- en „gelijkheids”-overwegingen uit. Maar zij konden niet zien, dat de maatschappelijke ontwikkeling vóór alles haar loop moest hebben en dat het communisme niets dan de economisch en technisch noodzakelijke konsekwentie kon zijn van een kapitalistische produktiewijze, die vooraf moest gaan, niet om aan te toonen dat het communisme een meer rechtvaardige [190]vorm van voortbrenging was, maar om dien eerst recht mogelijk te maken.
Het is hier weder hetzelfde geval als met de revolutie-idee: voor de burgerlijke en voor de anarchistische ideologie hangt het bereiken van een historische omwenteling, het „invoeren” van een maatschappijvorm, in de eerste plaats er van af, dat alle menschen goed overtuigd zijn van haar nut. Van het willen dus. In werkelijkheid stoort de ontwikkeling van de maatschappij zich geenszins aan die idee, maar gaat haar eigen gang. En eerst op een zeker punt harer ontwikkeling toont zij aan, dat een andere vorm meer en meer noodzakelijk wordt: zij schept dan zelf de mogelijkheid daarvoor.
Nakomers als Kropotkine etc. hebben geenszins hetzelfde historische recht als zij, die het kapitalisme in zijn volle ontwikkeling nog niet zien konden, en, wijl zij slechts vóórgevoelden dat de kapitalistische maatschappij door de concurrentie-verhoudingen die zij schiep de menschheid ten verderve zou moeten voeren, tot een beroep op de gerechtigheid hunne toevlucht namen.
Kropotkine doet dat ook wel, maar hij doet nog iets anders. Hij neemt bovendien, om een communisme te verkregen zooals het hem lijkt, zijn toevlucht tot het kleinbedrijf. Hij denkt eenvoudig allerlei gesplitste en gedecentraliseerde bedrijfsvormen uit, ten einde het anarchisme te kunnen verbinden aan het communisme. Dat is de kern zijner kleinburgerlijke revolutiebeschouwing geweest, dat is ook de kern van zijn communisme, dat hij zich niet onder geconcentreerde bedrijfsvormen denken kan, maar utopisch-willekeurig onder verhoudingen, die in alle deelen een teruggang naar overleefde klein-bedrijfsvormen zijn te noemen. Dáárop komt de „stoutheid” van deze economie neer!
Van Kropotkine e.t.q. geldt wat het „Communistisch Manifest” onder hoofdstuk III zegt van den nawas der Utopisten:
„Waren daarentegen de makers dezer systemen ook in vele opzichten revolutionair, zoo vormen hunne scholieren telkenmale reaktionaire sekten. Zij houden aan de oude beschouwingen der meesters vast tegenover de historische voortontwikkeling van het proletariaat. Zij zoeken dus konsekwent den klassenstrijd [191]weder af te stompen en de tegenstellingen te overbruggen. Zij droomen nog steeds van de proefsgewijze verwezenlijking hunner maatschappelijke utopieën.”31
Ten aanzien van den staat staan Kropotkine c. s. in den grond op niet minder klein-burgerlijk standpunt. Kropotkine zelf verraadt ons de afkomst van den afkeer voor den staat nergens zoo sterk als in de volgende karakteristieke mededeeling:
„In den strijd tusschen individu en staat, staat het anarchisme, doordien het het werk van zijn voorgangers uit de 18e eeuw voortzet, aan de zijde van de maatschappij en tegen de staats-autoriteit, die ten gevolge van historische oorzaken de eerste beheerscht.”32
Deze beschouwing van den staat, als een sta-in-den-weg voor de maatschappelijke ontwikkeling, was eveneens een karakteristieke eigenschap van de wegbereiders van het kapitalisme en van de verdedigers van de kapitalistische produktie als het systeem dat de volle verantwoordelijkheid van de persoon voor zijn daden, de volle vrijheid van de ontplooiing van den individu zou brengen. Kortom, van die verdedigers van de bezittende klasse, die haar stelsel voorstelden als het eenige dat leiden kon tot de „sociale harmonie.” Dat is sinds Adam Smith tot Bastiat, dus van de 18e tot diep in de 19e eeuw, het standpunt van de burgerlijke economie geweest. Het communistisch anarchisme is nergens oorspronkelijk. Op elke schrede die het doet ontmoet men oude kennissen, die òf van zuiver manchester-kapitalistischen huize zijn òf van de utopische familie.
Het criterium van de voorloopers van het kapitalisme was: de individu en zijne behoeften. Dat kon niet anders omdat juist dit kapitalisme bestemd was om aan een individualistische levens- en wereldbeschouwing te beantwoorden. Het was bij hen een uit de gansche opvatting van de maatschappij logisch volgende konsekwentie.
De communistische anarchist evenwel stelt als het criterium van zijn communisme precies denzelfden individu en zijn behoeften. Zoo Jean Grave: [192]
„Inderdaad, de anarchisten die het communisme voor zich opeischen, erkennen in de eerste plaats, dat de individu niet op de wereld is om de samenleving; maar dat, integendeel, deze zich heeft geformeerd, om het gene gemakkelijker te maken zich te kunnen ontwikkelen.”33
Hier komt het oude principieel-liberale standpunt, zoo duidelijk als het kan, om den hoek kijken: de gemeenschap bijzaak, het individu hoofdzaak, de eerste is er om de laatste nuttig te zijn. Wat volgt is nog duidelijker:
„Het is zeer begrijpelijk dat, wanneer een zeker aantal individuen zich groepeeren en hunne krachten vereenigen, zij dat zullen doen met het doel om een grooter opbrengst van produkten te erlangen en om minder krachten te verspillen. Zij hebben daarbij geenszins de bedoeling om hun initiatief, hun wil, hunne individualiteit op te offeren, bloot om den wille van een innerlijkheid die niet bestond vóór hunne vereeniging, die weer verdwenen zal zijn met hunne verspreiding.”34
Op een andere plaats legt deze communistische anarchist nog eens den nadruk op dat individueele in het communisme, wat wel het best dat soort communistisch anarchisme kenschetst. Daar zegt hij o.a.:
„Het individueele initiatief alleen kan het succes van de revolutie verzekeren. Elke centralisatie is een rem voor de uitbreiding van de nieuwe denkbeelden; in plaats van te pogen het te belemmeren, moet men, integendeel, werken aan zijn vrije ontplooiing.”35
Zoo, en principieel niet anders, hebben het ook de vóórloopers der kapitalistische productiewijze gemeend, toen zij op dezelfde en dergelijke gronden het kapitalistische stelsel van de „vrije” exploitatie en het „vrije” spel der economische krachten verdedigden, als het eenige dat met het „persoonlijke initiatief” werkelijk te vereenigen was. Waar dit op uitgeloopen is weet men.
Voor nog een ander apostel van het moderne anarchisme is zelfs de produktievorm absoluut bijzaak. Hij heet Jacques Mesnil en laat zich over deze kwestie als volgt uit: [193]
„Men beweert dat deze (toekomstige) vorm communistisch zal zijn. Dat kan, maar dat is niet noodzakelijk. Noodzakelijk is dat de autonomie van den individu erin gewaarborgd zij, want dat begrip autonomie (’t is gelukkig maar ’n „begrip”) behoort ons thans en is onafscheidelijk van ons geworden.”36
De natuurphilosophie van de 18e eeuw, waaruit volgens Kropotkine het anarchisme geboren is, stond bij de verdediging van het privaat-kapitalisme op den bodem van het z.g.n. „natuurrecht.” Dat recht grondde zich op „de natuur van den mensch” en deze „natuur” werd dan geheel in overeenstemming bevonden met de eigenschappen van den kapitalistischen „bezitter.” Zoo concipieerde deze school éérst een sociale philosophie, om daarna, uitgaande van den abstrakten mensch dien zij zich gevormd had, het kapitalisme het eenig-mogelijke produktiestelsel te vinden dat met deze ideeën in overeenstemming was.
Onze anarchistische communisten zouden geen compleete dekadenten van dat natuurrechtelijk liberalisme en van deze natuurphilosophische school van de „ware natuur” van den mensch zijn, als ook zij niet een beroep op die natuur deden. Jean Grave zegt:
„De anarchisten, zich stellende op den grondslag van de ware natuur van den mensch, op de werkelijke uitkomsten van de associatie, zien in de menschheid niets dan een groot veld van evolutie, dat aan ieders temperament, aan ieders gedachte, aan elk denkbeeld de plaats aanbiedt zich vrijelijk te ontwikkelen naar hunne verwantschap …
Laten wij de individuen vrij om zich-zelf te vinden, laten wij hunne ideeën aan het licht doen komen en wij zullen zien dat al het aarzelende, alle dwalingen zich van zelf zullen herstellen door hun eigen onverdragelijkheid en dat zij plaats zullen maken voor de onderlinge verstandhouding en het harmonische funktioneeren van al onze geschiktheden.”
„Laat gaan, laat waaien.” Zoo riepen de natuurrechtelijke voorvechters van het kapitalisme in de 18e eeuw met luider stem. „Laat de menschen hun zaken zelf opknappen, geen inmenging van den staat, geen bemoeiing van derden.” Onze „theoretische” communistische anarchisten roepen het hun [194]nu nog na. Maar in ieder geval is er dit verschil, dat de voorloopers van het privaat-kapitalisme in de 18e eeuw een zeker historisch recht hadden met hunne abstrakte persoon en diens vrije initiatief. Het was in ieder geval een eisch van noodzakelijkheid voor het zich ontwikkelende kapitalisme dat het door deze theorieën een rechtvaardiging en een steun kreeg. Het kapitalisme was noodzakelijkheid en de ontwikkeling van de vrije exploitatie moest als een scherpe tegenstelling geplaatst worden tegenover de resten van het feodalisme, waartegen het kapitalisme in de 18e eeuw nog fel had te kampen: een overleefd gildewezen, belemmeringen van economischen en politieken aard uit het mercantiele tijdperk, tollen, lasten etc. op industrie en handel. De bemoeiing van den staat (trouwens van gansch anderen aard dan die later een economische eisch is geworden tot bescherming van den zwakke in den concurrentiestrijd) moest eerst tot een minimum worden teruggebracht. Dat alles was economisch noodzakelijk en als de sociale philosophie en economie van de 18e eeuw overdreef, dan was dit omdat zij, zich ten deele baseerende op een theorie, zonder eenige ervaringswetenschap op sociologisch terrein, haar doel voorbij moest schieten.
Een zoodanig historisch recht kan het individualistisch communisme van onze dagen niet alleen niet meer voor zich vindiceeren, maar het is eenvoudig belachelijk om, nu de ervaring van een eeuw juist het tegenovergestelde als een eisch van de ontwikkeling geleerd heeft, nog steeds vast te houden aan fossiele (versteende) begrippen.
Als men, gelijk de kleinburgerlijke utopie van de communistische anarchisten dat gebiedt, de ontwikkeling van de maatschappij zich achterwaarts ziet bewegen, dan blijft er voor het communisme als toekomstigen bedrijfsvorm geen enkelen logischen grond over. Kropotkine weet dan ook geen enkele dwingende noodzakelijkheid voor zijn communisme op te geven:
„Wij meenen bovendien dat het communisme niet alleen wenschelijk is, maar dat de huidige maatschappijen, gebaseerd op het individualisme, gedwongen zijn gestadig tot het communisme zich te ontwikkelen.”
[195]
Deze meening vindt men evenwel nergens toegelicht op andere dan de reeds vroeger genoemde gronden van consumptieven aard, gronden dus van verdeeling waarop van ouds het kleinburgerlijk, utopisch socialisme reeds verdedigd is.
Nemen wij hier nog eens een proefje van de „stoutheid” der staathuishoudkunde bij Kropotkine:
„In de economie verdedigt het anarchisme de overtuiging dat de tegenwoordige euvelen minder gezocht moeten worden in het feit dat de kapitalist zich de „meerwaarde” of de zuivere winst toeëigent, dan wel daarin dat deze meerwaarde of zuivere winst mogelijk is. Deze bestaan inderdaad slechts omdat millioenen menschen letterlijk zich niet voeden kunnen, zonder hunne krachten of hunne intelligenties tot een prijs te verkoopen, welke de vorming van meerwaarde of zuivere winst eerst mogelijk maakt. Op deze gronden gelooven wij, dat het in de economie alleen hierop aankomt, het hoofdstuk consumptie te bestudeeren, en dat het bij een sociale omvorming eene eerste vereischte is, de consumptie zoo te organiseeren, dat woning, voedsel en kleeding voor elkeen is verzekerd. De produktie zal dan zoodanig moeten worden georganiseerd, dat vóór alles de eerste behoeften van ieder individu bevredigd worden.”37
Zooals men uit deze economische wijsheid weder ziet, heeft Kropotkine geenszins zooveel vertrouwen in dien verantwoordelijken, souvereinen individu. Liever eerst maar de kost; idealisme, stoutheid en durf voeren ook bij Kropotkine niets uit als er geen voedsel is. Maar dit is hier nu de hoofdzaak niet.
Daar is vooreerst die kostelijke vermenging van „meerwaarde” en „zuivere winst,” die bewijst dat de geleerde Kropotkine het a. b. c. van de meerwaarde-theorie, zooals de klassieke economie ze aangaf en zooals die voor de typische groot-industrieele kapitalistische produktiewijze door Marx is voortontwikkeld, nog niet kent. Zoo schrijft men met een zeker gezag over economie en weet niet, dat de vorming van meerwaarde een proces is dat niet juist uit de kapitalistische produktiewijze volgt, maar dat aan alle produktievormen eigen was en dat ook een communistische [196]maatschappij een overschot zal moeten vormen, bestemd om te dienen tot voortontwikkeling van de produktie.
Zoo maakt men den menschen wijs, dat men iets „nieuws” in de economie heeft te zeggen, als men in zeer verwarde termen de oude consumptie theorie verkondigt. Zoo komt men tot „stoute” conclusies, met „durf” geconstateerd, als men zijne „sociale vervorming” van de maatschappij wil doen bepalen door de „consumptie.”
Alleen maar is het wezenlijk jammer dat deze „nieuwe economie” van het anarchisme zoo laat komt. Wat men haar dan ook trouwens wel kan aanzien; ze is zelfs verouderd.
Het anarchisme en niet minder het communistisch anarchisme, leeft bij de gratie van de tradities van het klein-bedrijf en bij de neiging om de klein-industrie zooveel mogelijk te behouden. De werkelijke ontwikkeling van de nijverheid evenwel slaat aan deze verwachtingen zoo goed als geheel den bodem in.
Raadplegen wij een der beste kenners van de toestanden waaronder het klein-bedrijf in Duitschland verkeert, Prof. Karl Bücher, dan vinden wij vijf gevallen opgesomd die over het noodlot van de klein-handwerks industrie beslissen:
Het is merkwaardig dat Bücher het typische klein-bedrijf alleen nog voor het platte land een zekere mate van toekomstig leven kan voorspellen.39
Het klein-bedrijf wordt van steeds minder beteekenis in de voortbrenging. De Rijksstatistiek van Duitschland onderscheidt [197]alléén-bedrijven en bedrijven die met hulp worden uitgeoefend. Terwijl de statistiek over 13 jaren loopt (1882–1895) en de industrieele bevolking in dit tijdsverloop van 6.396.465 gestegen was tot 8.281.230, was het aantal bedrijven gedaald van 1.222.139 op 1.172.140. Voor deze vermindering leverden de alléén-bedrijven het grootste contingent: van 755.175 in 1882 op 674.042 in 1895.
Daarentegen vermeerderden de bedrijven met 51–200 arbeiders met 88%, die met meer dan 1000 arbeiders zelfs met 103%.
In ’t geheel is het aantal werklieden in dergelijke ondernemingen gestegen: van 158.735 op 320.710.
Nemen wij de ontwikkeling alleen voor Pruisen dan komen we tot het volgende beeld:
Aantal werkzame personen. | 1882 | 1895 |
In handwerksbedrijven (met elk 1–18 arb.) | 1.997.633 | 2.075.619 |
In kleine fabrieken (met elk 11–50 arb.) | 430.278 | 747.146 |
In groote fabrieken (met meer dan 50 arb.) | 962.383 | 1.734.884 |
Een stijging van de industrieele bevolking is dus in alle drie klassen waar te nemen, maar die stijging is des te opvallender naarmate het bedrijf grooter is. In de kleine bedrijven was de stijging 4%, in de middelbedrijven 74% en in de groote 80%.
Die verdringing van het handwerk en de manufactuur door het machinale bedrijf komt ook nog in de vermeerderde toepassing van de stoomkracht aan het licht. In het jaar 1875 waren er 25.132 ondernemingen met machinebedrijf, die tezamen 1.055.750 paardekrachten representeerden; in 1895 daarentegen 146.353 zoodanige bedrijven met een totaal vermogen van 3.399.282 paardekrachten.
Nog duidelijker wordt, wat Duitschland aangaat, het beeld der ontwikkeling als wij het van 1875 af beschouwen: [198]
1875 | 1895 | Toename in procenten: | |
zelfstandigen | 2.945.084 | 2.948.821 | 0.13 |
loon-arbeiders en beambten | 3.634.867 | 7.320.448 | 101.41 |
Men ziet hoe, in slechts twintig jaren, het cijfer van de „zelfstandigen” in de nijverheid zoo goed als niet is gestegen (er worden bovendien ook nog filiaalhouders en leiders van bedrijven onder begrepen), terwijl het aantal loonarbeiders gedurende dit tijdperk verdubbeld is.
De leidende rol van de groot-produktie wordt ook nog door enkele andere cijfers bewezen. Zoo waren in 1895 van de 1000 personen die werkzaam waren in de steenkolenwerken: 998 arbeiders; in de bietsuikerfabrieken: 994; in de staal- en ijzerfabricage: 978. De stoommachinefabricage had er 956 in 1895 tegen 916 in 1882; de katoenspinnerij 928 tegen 840 in 1882; porceleinfabricage 889 tegen 814; wolspinnerij 780 tegen 606; wagenmakerij en rijwielfabricage 777 tegen 711; de blikwarenindustrie 720 tegen 528; de katoenweverij 672 tegen 455; de wolweverij 638 tegen 455; de zijdeweverij 573 tegen 178.
Ook van de concentratie der bedrijven tot meerdere bedrijven in het groot-bedrijf vereenigd, volge hier nog een kort beeld in cijfers:
Rekent men alle ondernemingen, welke meerdere industrieën in zich bevatten, als totaal-bedrijven, dan bedroeg hun aantal in 1895: 89.201, slechts 2.9% van de hoofdbedrijven, doch er waren daarin niet minder dan 1.696.120 personen en 1.209.280 paardekrachten in vereenigd.
Bijzonder merkwaardig is in het industrieele België de ontwikkeling in dit opzicht. In de 41 bedrijven, die ieder meer dan 1000 arbeiders hebben, concentreert zich 10% van de gansche industrie-bevolking; 42% zijn bij 1854 naamlooze vennootschappen aan het werk, wat gemiddeld 149 per bedrijf [199]geeft. Terwijl de bevolking met 50% is gestegen, leverde voor sommige hoofdindustrieën de concentratie in 40 jaren het volgende beeld op:
BEDRIJVEN: | TOENAME (PROC.): |
steengroeven | 242 % |
kolenproduktie | 405 %,, |
katoen en wol | 527 %,, |
ijzerovens | 726 %,, |
bouwondernemingen | 846 %,, |
linnen- en hennepfabrieken | 1108 %,, |
glasblazerijen | 2321 %,, |
suikerfabricage | 3700 %,, |
Maxweiler40 berekende, naar aanleiding van de resultaten der beroeps- en bedrijfsstatistiek van België in 1896, dat 1⁄10 gedeelte van het gansche aantal bedrijven boven de 50 arbeiders telt: 1650 bedrijven. Deze hebben met elkander: 400.000 arbeiders van het totale aantal van 670.000; 6⁄10 werkt dus bij 1⁄10 van de industrieele ondernemingen; ¼ van het aantal arbeiders werkt alleen in de reuzenindustrieën, de bedrijven n.l. met méér dan 500 arbeiders.
Nog een enkel voorbeeld uit een ander industrieel land.
In Saksen telde men in 1895: 703.568 mannelijke personen in de industrie. Waarvan:
zelfstandigen: | 152.648 | |
inbegrepen: | 40.125 | uit de huisindustrie |
totaal: | 112.523 |
Dus 1⁄7 der industrieele bevolking had maar een zelfstandig bedrijf in de industrie.
Amerika wordt hier nu eens niet in oogenschouw genomen, omdat daar het feitelijke klein-bedrijf niet eens meer een rol speelt.
Willen wij daarbij een beeld hebben van de toenemende [200]industrialiseering der nijverheid, dan zijn de volgende cijfers van belang:
1860: | 1899: | |
millioenen kilogram: | 137.720 | 720.669 |
1860: | 1899: | |
millioenen kilogram | 7360 | 32.400 |
1880: | 1899: | |
Ver. Staten: | 1.287.983 | 10.702.209 |
Duitschland: | 624.418 | 6.290.434 |
Engeland: | 1.341.690 | 4.933.010 |
Rusland: | 295.568 | 1.250.000 |
Er blijkt uit al deze statistieken dus wel sterk genoeg dat het kleine en het dwergbedrijf, de idylle van Kropotkine, in geen enkel opzicht meer een eenigszins belangrijke rol vervult in de algemeene produktie.
Ook de huis-industrie, het broeinest van de ellendigste arbeidersverhoudingen die maar bestaan kunnen, omdat zij aan elke wettelijke contrôle ontsnapt, staat in industrieel ontwikkelde landen onder het groot-kapitaal. Zoo zijn er in België over de 100.000 arbeiders (74.064 mannen en 38.938 vrouwen) werkzaam in de huisindustrie voor 6000 werkgevers.
Voor Zwitserland berekende in 1880 Ad. Braun 100.000 huisindustrieelen, omstreeks 19% van de gansche in de industrie werkende bevolking, hoofdzakelijk over drie voorname industrieën loopend: horloge-makerij, zijde-weverij en kantmakerij.
De horlogemakerij, van ouds een bolwerk van huisindustrie, telde in 1888: 44.147 arbeiders, waarvan in etablissementen die onder de fabriekswet vallen:
1880: | 1888: |
10.173 | 11.961 |
[201]
In de zijde-weverij waren in 1888 gezamenlijk 9982 mannelijke en 37.090 vrouwelijke personen werkzaam. Volgens de ambtelijke statistiek waren er fabrieksarbeiders in de zijde-weverij van de gezamenlijke arbeiders van het mannelijk geslacht 3018; vrouwelijk: 11.025, te zamen:
1888: | tegen | 1880: |
14.043 | 7930 |
De broderie, een gewichtige tak van industrie in Zwitserland, werd vroeger uitsluitend huisindustrieel gedreven; sedert lang deed ook daarin het machinale bedrijf zijn intocht. Wat het volgende bewijst:
In fabrieken: | Huisindustrie: | |||
knapen | beneden 16 | jaren | 292 | 1386 |
meisjes | beneden,, 16,, | jaren,, | 863 | 1766 |
knapen | van 16–18 | jaren,, | 131 | — |
meisjes | van,, 16–18,, | jaren,, | 995 | — |
ongehuwden | boven 18 | jaren,, | 3653 | 7038 |
vrouwen | 1812 | 4243 | ||
totaal: | 7746 | 14.433 |
Zoo wijkt het handwerksbedrijf zelfs uit zijn laatste toevluchtsoord, de huisindustrie, en waar zij nog tiert, is het zoo goed als overal ten koste van hen die er in werkzaam zijn, van hun gezondheid, hun leven, hun levensvreugde en hun kroost.
De conclusie waartoe prof. Werner Sombart na een diepgaand onderzoek omtrent de situatie van de huisindustrie in onzen tijd is gekomen, luidt als volgt:41
„Men weet in onzen tijd dat de huisindustrie wezenlijk er toe dient om de voorschriften van de arbeidswetgeving te ontduiken en de organisatie van de arbeiders in beroepsvereenigingen te verzwaren. De huisindustrie is in de meeste [202]gevallen tegenwoordig niet alleen een bron van ellende voor degenen die in haar werken, maar wat nog veel slimmer is, een rem voor de ontwikkeling op het gebied van de industrie in haar geheel, juist hierdoor, omdat zij het streven verijdelt wat aan een bescherming der arbeiders en aan de vakbeweging ten grondslag ligt, en welks zegenrijke werking niet alleen de verheffing van den oogenblikkelijk werkenden arbeider is, maar voor alles een bespoediging van den economischen vooruitgang.”
Het is dan ook een geheel valsch beeld dat Kropotkine zich van de ontwikkeling maakt en het is een reaktionaire gedachte van hem, dat de industrieele ontwikkeling tot de klein-bedrijfsvormen zou kunnen terugkeeren, alleen omdat de phantastische kleinburgerlijkheid van het communistisch anarchisme dit zoo wil.
Met de geweldige ontwikkeling van de groot-industrie is het ideaal van dit klein-burgerlijk utopisme ganschelijk verdwenen. Het krampachtige vasthouden aan allerlei heel of half overleefde vormen van klein-bedrijf, gepaard met klein-landbouw-bedrijf, is de ruggegraat van Kropotkine’s verwachting van „decentralisatie” van de industrie, m.a.w. van de verwachting dat de ontwikkeling door middel van de revolutie op zekeren dag rechtsomkeert zou gaan maken.
In Kropotkine’s anarchisme zijn dan ook zeer duidelijk drieërlei verschillende soorten te onderscheiden: de proudhonist, die de toekomst in de klein-industrie met wederzijdsche hulp ziet; de individualist, die zich de phantasie van een vrije persoon schept; en de utopist, die een phase van de maatschappelijke ontwikkeling wil teruggaan. Uit deze drie hoofdelementen is het communistisch anarchisme samengesteld:
Hoeveel zuiverder in zijn uitingen is daarentegen het anarchisme van de oudere school, de individualistische verbinding van Stirner’s eenling met Proudhon’s persoonlijken eigendom. De waardige zoon van „vader” Proudhon, Carrard Auban, zegt in een twistgesprek tot Trupps, zijn vriend den communistischen anarchist:
Of, als men wil, een nog origineeler anarchist, Benj. Tucker, die onder de economische voorwaarden die het anarchisme zullen mogelijk maken, verstaat: „klein-grondbezit, handelsvrijheid, bankvrijheid en een verdeeling van den eigendom, waarbij aan een ieder de opbrengst van zijn arbeid is gewaarborgd.”43 Een sociaal programma dat iedere liberaal en vrijzinnig-demokraat zonder eenige bedenking dadelijk onderschrijven zal.
Aldus wordt in en door de ontwikkeling van de theorie bij de anarchisten van de verschillende richtingen het anarchisme ad absurdum (tot het belachelijke) gevoerd. En dit is werkelijk niet te verwonderen, immers het uitgangspunt is en blijft de individu en zijn vrijheid, zoodat men voor een eenigszins houdbare fundeering van het stelsel slechts de keus heeft tusschen twee maatschappelijke vormen: de liberale vorm van de vrijheid van den individu en het persoonlijk eigendom, of de ouderwetsch klein-burgerlijke vorm van het klein-handwerk en het over ’t land versnipperde bedrijf vereenigd met klein-landbouw.
Wat blijft er over van het anarchistisch „ideaal”? [204]
1 Friedrich Engels, „Anti-Dühring,” Blz. 112–113. Dietz, Stuttgart 1894. ↑
3 Zoo ook in „God en de Staat”, bladz. 65–66. „De wetenschap”, zegt hij daar, „is onveranderlijk, onpersoonlijk … het leven is geheel vluchtig en voorbijgaand”… Bakoenine behoorde tot de vele Hegelianen, van wie de wijsgeer zelf getuigd zou hebben, dat zij hem niet begrepen hadden. ↑
4 „Autoritair en Libertair Socialisme”, Amsterdam bij Ph. Oudkerk 1897, bladz. 76. ↑
5 Domela Nieuwenhuis, ibid., bladz. 76. ↑
6 „Autoritair en Libertair Socialisme”, bladz. 96. ↑
7 „Das Elend der Philosophie”, (uitgaven van 1892, Dietz, Stuttgart,) bl. 163. ↑
8 „Autor. en Lib. Soc.” bladz. 96. ↑
9 Chr. Cornelissen „Op weg naar een Nieuwe Maatschappij,” bladz. 242. Ongeveer dezelfde beginselen heeft deze schrijver neergelegd in een brochure: „Directe Actie, Zelf Doen” (Amersfoort, P. M. Wink). ↑
10 Die Klassenkämpfe in Frankreich, 1848–1850. Berlin 1895, blz. 20. ↑
11 „Studie over het Anarchisme van de Daad” van Mr. F. B. Enthoven. Amsterdam 1901 (academisch proefschrift), bladz. 116 e.v. ↑
12 Tolstoï zelf geeft, op pag. 76–77 van zijn boekje „Moderne Slavernij” (’s Hage, drukkerij „Vrede”, 1901), een rééks van dingen op die men volgens het stelsel weigeren moet. Daaraan houdt geen enkel „Tolstoïaan” zich evenwel. ↑
13 Zie: „Moderne Slavernij” bladz. 64 enz. ↑
14 Dito van bladz. 13 tot 40. ↑
15 „Der freie Arbeiter” van 27 Februari 1904, het orgaan van de allerjongste anarchistische fraktie in Duitschland, onder leiding van Dr. Friedeberg. ↑
16 P. Kropotkine: „Een Studie over de Revolutie” vertaling van H. J. v. S. (zonder jaartal en uitgever), bladz. 11. ↑
19 „La conquête du pain,” pag. 69–72. ↑
20 „La conquête du pain,” pag. 72. ↑
21 In November 1833 vond in Kersal Moor een vergadering van meer dan 200.000 menschen plaats, waarin de predikant Stephens, een van de leiders van beroemde chartisten-beweging (1836–1847) de sedert vermaard geworden verklaring aflegde: „het chartisme is een kwestie van mes en vork,” m.a.w. een beweging om brood. Kropotkine is nergens nieuw of oorspronkelijk. ↑
22 „La société mourante et l’anarchie”, Paris, Tress et Stock, 1893, p. 24–25. ↑
23 Chr. Cornelissen, „Op weg naar een nieuwe Maatschappij.” Amsterdam, H. W. J. Becht, bladz. 115–116. ↑
25 Uitgave S. L. van Looy. Vertaling van J. Stoffel. Amsterdam 1902 bladz. 158–160. ↑
26 „La conquête du pain,” p. 30. ↑
27 „Verdedigingsrede” van 1883. ↑
28 In de „Idee générale de la révolution.” ↑
29 „De Anarchisten,” bladz. 156. ↑
30 „De Anarchisten,” bladz. 157. ↑
31 „Communistisches Manifest” duitsche uitgaven, bladz. 31. Berlin 1895. ↑
33 „La société mourante et l’anarchie,” p. 14. ↑
35 „La société future,” Paris, P. V. Stock, 1893, p. 14. ↑
36 „De anarchistische beweging.” Uitgave van J. B. Madou, Antwerpen, 1900, bladz. 23. ↑
37 „Moderne Wetenschap.” Bl. 87. ↑
38 „Entstehung der Volkswirthschaft,” Tübingen, 1898, bl. 180. ↑
40 „Sociale Praxis” XI Jahrg. Nr. 11. ↑
41 „Handwörterbuch der Staatswissenschaften”, art. „Hausindustrie,” bladz. 1138–1158. ↑
42 „De Anarchisten,” bladz. 160. ↑
43 Leer van Tucker, in Dr. Eltzbachers boek: „Anarchisme,” vertaling van Cornelissen Rupertus. Amersfoort, bij P. M. Wink, 1904, bladz. 179–210. ↑
„Om de massa te doen begrijpen wat zij te doen heeft, daarvoor is lange, volhardende arbeid noodig.”
Fr. Engels. „Anarchisme en sociale hervormingen.”
Eenige jaren geleden bevatte het duitsche orgaan van de anarchisten, De Socialist, nopens de opvatting van den maatschappelijken strijd bij de anarchisten een karakteristieke bekentenis. Het schreef naar aanleiding van een bespreking van het begrip van den klassenstrijd dit:1
„Gelijk eenmaal de joden geloofden het uitverkoren volk te zijn, heeft men ons geleerd aan een uitverkorenen klasse te gelooven, aan het proletariaat, dat de eenig-geroepene drager van de gedachte der vrijheid zou zijn.… Dit is valsch. Aan de ontwikkeling van socialistische denkbeelden hebben mannen uit alle standen meêgewerkt …
„Onze beweging is méér dan een bloote arbeidersbeweging. Dus, weg met het slagwoord: „klassenstrijd!” Niet met klassen hebben wij te doen, maar met de menschen. En dezen willen wij als individuen niet tegen elkander ophitsen of ze terroriseeren, maar ontwikkelen.”
Deze taktiek ligt dan ook geheel in de lijn van het anarchisme. Waartoe zou de klassenstrijd het anarchisme ook [205]dienen? Immers die strijd eischt, stelt op den voorgrond, twee hoofdbegrippen: 1e. dat er is maatschappelijke ontwikkeling naar een hoogeren produktievorm, die door het energiek strijden van den klassenstrijd bespoedigd wordt; 2e. dat er een sociale faktor is, die genoegzaam één geheel is, om dien strijd zelf te voeren.
Het anarchisme evenwel kàn aan geen van deze beide voorwaarden voldoen, zijn meening omtrent de maatschappelijke ontwikkeling kijkt naar achteren en zijn verwerping eener gedisciplineerde arbeidersbeweging is bekend.
Er schiet dus niets anders over, dan dien klassenstrijd openlijk te ontkennen; of bedektelijk er maar van te zwijgen, gelijk Kropotkine doet; of ook de arbeidersklasse zooveel mogelijk te hinderen in het strijden van dien strijd en zich aan de zijde van de reaktie te scharen, gelijk ook wel onder anarchisten geschiedt.
Ten opzichte van het wezenlijk nut van sociale hervormingen en hunne uitwerking heerschen onder de „theoretische” anarchisten inderdaad nog begrippen zóó primitief liberaal en zoo klein-burgerlijk bekrompen, dat men zich afvraagt of deze diepzinnige theoretici hun leven soms verslapen hebben.
De minachtende toon waarmede Jean Grave over de werking van den achturigen arbeidsdag spreekt is minder op rekening van de bij anarchisten zoo in overvloed aanwezige pedante betweterij te stellen, dan wel op grove onkunde. Wij doen enkele grepen uit zijn kritiek:
„Maar de ongemakkelijkheden van gezegde verbetering bepalen zich niet enkel tot hun gevolgloosheid, er zijn er nog andere, van ernstiger aard: vooreerst, dat de verkorting van den arbeidsdag tot gevolg heeft de vervolmaking van het mechanisch bedrijf en het vervangen van den werkman van vleesch door dien van ijzer; hetgeen in een wel-ingerichte samenleving een vooruitgang zou zijn, maar in de huidige maatschappij een verscherping van misère voor den arbeider.
„Meer nog, de arbeider, verplicht zijnde veel sneller te produceeren, zal bijgevolg ook zijn bewegingen moeten versnellen, meer de aandacht op zijn werk concentreeren; alle springveeren van zijn wezen zullen zich zoodoende in een staat van voortdurende spanning bevinden, veel schadelijker voor zijn gezondheid dan de verlenging van den arbeid.
„De duur is minder lang, maar door de noodzakelijkheid meer [206]krachten in minder uren in te spannen, zal hij zich veel sneller vermoeien.”2
Men moet werkelijk communistisch anarchist zijn, om met zulke spiksplinternieuwe economische wijsheden voor den dag te komen, waar het de verkorting van den arbeidsdag in de industrie aangaat. Arbeiders worden door machines vervangen; de arbeiders moeten zich meer inspannen door de verbetering van het machinewezen; bijgevolg moet de arbeidsdag maar lang blijven.
Wij zien dat Jean Grave zich voor deze economische slaapmutswijsheid ook nog op Marx beroept en uit rapporten van fabrieksinspecteurs in „Das Kapital” z.g.n. bewijzen voor zijne stellingen schept. De geleerde Grave kent nopens de economische, zedelijke en hygiënische beteekenis van de verkorting van den arbeidsdag Marx al evenmin als de geleerde Kropotkine iets van de beteekenis van de „meerwaarde.”
Marx, die den ganschen strijd om den normalen arbeidsdag schildert, zegt ten slotte: „En toch heeft het princiep gezegevierd met een overwinning in de groote industrietakken, die de schepping zelve van de moderne produktiewijze zijn. Hare wondervolle ontwikkeling van 1853–1860, hand in hand met een physieke en moreele wedergeboorte der fabrieksarbeiders, trof zelfs het blindste oog.”3 Dat klinkt wel eenigszins anders.
Grave zegt:
„Wij anarchisten, die veeleischender (!) zijn, wij zijn van oordeel dat het tijdverspillen is hervormingen na te jagen die niet hervormen.… Wij zoeken den arbeiders duidelijk te maken, dat wij niets hebben te winnen met deze vermaken en dat de maatschappij niet te veranderen is, dan langs den weg van de verstoring der instellingen die haar regeeren.”4
Opmerkelijk is naast dat manchester-liberalisme, dat ter wille van de „sociale harmonie” en den „individu” alles wil laten zooals het is, ook de karikatuur die de anarchistische [207]communisten van de sociaal-demokratische begrippen leveren. Men weet dat deze theoretici allen Marx-verbeteraars zijn. Zoo bijv. de communistische anarchist Cornelissen, die ten opzichte van de waarde van sociale hervormingen de volgende meening is toegedaan:
„Ziehier: wij zijn overtuigd dat het proletariaat geen duurzame verbetering kan verwachten op den grondslag van de bestaande maatschappij en dat wanneer er aan de eene zijde verbetering plaats heeft, daarbij voortdurend aan den anderen kant verslechtering van den maatschappelijken toestand zal vallen te constateeren.”5
Dit is een dubbel overgehaalde fataliteitsleer (noodlotsleer), die in de plaats van de socialistische verarmingstheorie moet komen. De heer Cornelissen is zeker wel de geschikte man om Marx te corrigeeren, naar men ziet.
Inderdaad is nooit door een ernstig socialist beweerd dat iedere verbetering van den toestand van den arbeider tegelijkertijd een verslechtering met zich moet mede brengen, men zag het reeds uit het bovenaangehaalde oordeel van Marx over den 10-urendag in Engeland. Door dit anarchisme spookt nog altijd de waan dat de op de spits gedreven ellende van de arbeidende klasse de éénige impuls tot „de” revolutie moet wezen!
Bij Kropotkine lezen wij:
„Iedere economische phase dekt zich met zijn politieke phase en het is onmogelijk den eigendom aan te tasten, zonder, terzelfder tijd, een nieuwen vorm van het politieke leven te vinden.”6
„De politieke en economische vorm eener maatschappij zijn twee van elkander afhankelijke en elkander dekkende verschijningen.”7
Dit is in ’t algemeen genomen waar, een waarheid evenwel die niet van ideologischen aard is, en dus ook geenszins van het anarchisme stamt, maar aan de sociaal-demokratie ontleend is. Doch deze verklaring van de maatschappij wordt door de anarchisten klein-burgerlijk-utopisch misvormd, om [208]er uit af te leiden dat politieke hervormingen niets baten zoo lang de eigendomsvormen niet zijn veranderd. En dat is weder een stuk oudbakken ideologie, die in de politiek niets anders dan een afspiegeling ziet.
Politieke verhoudingen zijn de uitdrukkingen waaronder de klassetegenstellingen zich aan ons openbaren, en den politieken strijd strijden heet dus onder zeer concrete vormen klassenstrijd voeren. Dit is niet naar den zin van de anarchisten, die liefst op den politieken strijd afgeven, omdat hun het inzicht er in ontbreekt, maar die, meenende dat het alleen vakvereenigingsstrijd beteekent, gaarne de vakvereenigingen voor hunne utopisch-politieke doeleinden gebruiken.
Dat de politieke inrichtingen van de maatschappij zich met de economische verhoudingen dekken, bewijst daarom nog niet dat de politieke verhoudingen niet van invloed zijn op de eigendomsverhoudingen. Iedere sociale hervorming van eenig ingrijpend belang, iedere wet die in de verhoudingen van kapitaal en arbeid wezenlijk ingrijpt, doet een verschuiving van de economische verhoudingen in meerdere of mindere mate plaats vinden. En wat nog meer zegt: iedere ingrijpende sociale hervorming versterkt de arbeidersklasse, verandert dus, doordien het de macht en den invloed van die klasse vermeerdert, de economische verhoudingen en oefent invloed uit op den persoonlijken toestand van de arbeiders.
„Ik ben de eerste om te verklaren,” heeft eenmaal Ferdinand Lassalle terecht gezegd, „dat iedere sociale verbetering niet eens de moeite waard zou zijn, als ook na dezelve—wat gelukkig objektief geheel onmogelijk is—de arbeiders persoonlijk dat bleven, wat zij in groote massa heden zijn!”8
Gelukkig ook berust de gansche anarchistische theorie enkel maar op een verknoeiing van de werkelijkheid. Friedriek Engels heeft eenmaal nog eens zeer duidelijk de verhouding, waarin de staatsmacht tot de economische ontwikkeling staat, op het laatst van zijn leven in eenige [209]brieven uiteengezet, die naderhand gepubliceerd zijn. Daaruit ziet men klaar hoe het eigenlijk met de wisselwerking van politieke en economische verhoudingen gesteld is. Hij zegt o.m.:
„De terugwerking van de staatsmacht op de economische ontwikkeling kan van drieërlei aard zijn: zij kan in dezelfde richting gaan, dan gaat de ontwikkeling sneller; zij kan daar tegen ingaan, dan gaat zij (de staatsmacht) in onzen tijd, in ieder groot volk kapot; of, zij kan de economische ontwikkeling naar bepaalde richtingen afsnijden en andere voorschrijven; dit geval is ten slotte terug te brengen tot een der beide voorgaande. Het is echter duidelijk, dat in de gevallen 2 en 3 de politieke macht aan de economische ontwikkeling groote schade kan toebrengen en krachts- en stofverspilling bij massa teweeg kan brengen.”9
Hiermede is de terugwerkende kracht van de politieke instellingen op de economische verhoudingen voldoende verklaard en zinkt de anarchistische theorie ook in dat opzicht terug tot het rijk van de zoovele duisternissen die het anarchisme over de klasse-bewuste, strijdende arbeidersbeweging heeft pogen te verspreiden. [210]
Het spreekt van zelf, dat waar de arbeidersbeweging hare utopische en klein-burgerlijke trekken verliest, ook het anarchisme op den duur wijken moet. Het biedt de beweging geen enkel hoûvast, geen steunsels in den klassenstrijd. Ware er aan dezen klassenstrijd nu te ontkomen, het anarchisme zou nog een langer leven kunnen hebben, maar ongelukkig voor het anarchisme en gelukkig voor de arbeidersklasse moet die strijd worden gevoerd en dwingt de bourgeoisie de arbeidersklasse hoe langer hoe meer dien strijd op.
Wat het anarchisme kan bieden, bewijst een land in welks arbeidersbeweging het een menschenleeftijd lang de baas was, n.l. Spanje. Inderdaad heeft het daar de arbeidersbeweging gedurende dien tijd misbruikt voor allerlei doldwaze experimenten, werkstakingen zonder voorbereiding, opstanden en dynamiet-bewegingen, die haar bijna reddeloos ten grave gesleept hebben.
Wat in Spanje gedurende de laatste jaren aan arbeidersbeweging weder is gekomen, is er tot groote woede van een zich in dolheid uitrazend anarchisme, door socialisten moeizaam opgebouwd.
De ontwikkeling van het vakvereenigingswezen aldaar, is in de eerste plaats aan het werken van de gehate sociaal-demokratie te danken. Zij kan blijken uit de volgende tabel:10
Aantal Secties: | Aantal Leden: | |
1889 | 22 | 3,535 |
1890 | 36 | 3,896[211] |
1891 | 54 | 5,457 |
1892 | 58 | 5,304 |
1893 | 97 | 8,553 |
1899 | 65 | 15,264 |
1900 | 125 | 26,088 |
1901 | 191 | 31,558 |
1902 | 226 | 37,778 |
Het is overigens opmerkelijk dat waar de industrieele ontwikkeling zeer snel gaat en dus de verschillende utopische en klein-burgerlijke tendenzen die er onder de arbeiders leven, snel uitsterven, ook het leven van het anarchisme het kortst is. Het anarchisme representeert ook in zijn theorie nog veel van het agrarische karakter dat de afkomst van de moderne arbeidersklasse in hare breede lagen heeft gekenmerkt.
Werner Sombart wees reeds op den samenhang tusschen het agrarische karakter van een land en de uitbreiding die de anarchistische propaganda daarin neemt.11
Ook Dr. W. Borgius wijst nadrukkelijk op het agrarisch karakter van de anarchistische theorie. „Inderdaad,” zegt hij,12 „vertoonen zich bij de anarchistische theoretici allerhande beslist agrarische neigingen en gedachtengangen, inzonderheid bij Kropotkine, die onbetwistbaar voor den tegenwoordigen tijd de invloedrijkste en meest beteekenende theoreticus is. Agrarisch is de verwerping van een noodzakelijke en zegenrijke ontwikkeling van de voortschrijdende kapitaalsconcentratie, zooals Marx ze leert; agrarisch de sympathie voor het klein-bedrijf en den middelstand; agrarisch de verwerping van de internationale arbeidsverdeeling en het nastreven van het economische zelfbeheer van zoo klein mogelijke gebiedsoppervlakten; agrarisch is de overtuiging van de grenzenlooze, haast fabelachtige stijging van den bodemopbrengst, agrarisch de overschatting van het landleven en de verwerping van de groote stad met hare tot fabrieksidiotisme ontaardende arbeidsverdeeling.” [212]
Het anarchisme te overwinnen in de arbeidersbeweging wil dan ook zeggen die klein-burgerlijke en klein-boersche gevoelens overwinnen die in de moderne arbeidersbeweging leven, omdat zij voor een groot deel wordt gerecruteerd uit de landbewoners, die door de ontwikkeling der industrie en het opzuigingsproces van de groote steden, telkenmale aan het land worden onttrokken. Een goed inzicht in deze analogie tusschen de voorstellingen die op het platte land overheerschend zijn omtrent de maatschappelijke ontwikkeling en de feitelijke voorstelling van het anarchisme daaromtrent; een schifting van de arbeidersbeweging in de oorspronkelijke stads- en plattelandselementen, zou ons wellicht nog verdere bijdragen kunnen leveren tot een psychologie van de anarchistische propaganda en haren bodem in de moderne arbeidersbeweging.
Gelukkig, zeiden we, voor het proletariaat, dat het strijden moet en het is dan ook in en door dien strijd dat het ten slotte zijn eigen weg in de maatschappelijke beweging vindt. Zijn revolutionaire taak als klasse, die tevens alle klassen bevrijden moet, omdat het de laatste klasse is die bevrijd moet worden, is alle krachten eerst bijeen te brengen, daarna aan het werk te stellen, vervolgens te concentreeren.
In deze drie noodzakelijkheden kan het anarchisme haar niet helpen, het kan haar slechts een rem tegen die ontwikkeling, een looden blok aan het been zijn. Een arbeidersbeweging die door het anarchisme gehinderd wordt, kan zich dan ook niet ontwikkelen; daarentegen zal een arbeidersklasse die niet besmet is met het gif der moedeloosheid en machteloosheid die het anarchisme den arbeiders inent, haast met gelijken tred, als het kapitalisme voortschrijdt, zich ontplooien.
Nemen wij twee groote landen, Duitschland en Frankrijk, en vergeleken wij de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Nemen wij in aanmerking dat de arbeidersbeweging van het laatste land zooveel ouder is dan die van het eerste. Welnu, bij de fransche, die jaren lang onder anarchistischen invloed heeft gestaan en ten deele nòg staat, heerscht nog steeds hopelooze verwarring en sektairisme. Niet het minst in de fransche vakbeweging is dat in sterke mate het geval. [213]
De duitsche vakbeweging, die steeds onder sociaal-demokratischen invloed gestaan heeft, wijst de volgende buitengewoon belangrijke ontwikkeling aan:
Jaar: | Ledental: | Stijging: | In procenten. | |
1894 | 246,494 | 22,964 | = | 10,2 |
1895 | 259,175 | 12,681 | = | 5,2 |
1896 | 329,230 | 70,055 | = | 27,0 |
1897 | 412,359 | 83,129 | = | 25,2 |
1898 | 493,742 | 81,383 | = | 19,7 |
1899 | 580,473 | 86,731 | = | 17,5 |
1900 | 680,427 | 99,955 | = | 17,2 |
190113 | 677,510 | -2,917 | = | 0,4 |
1902 | 733,206 | 55,696 | = | 8,2 |
1903 | 887,698 | 154,492 | = | 21,0 |
1903 (slot) | 941,524 | 53,831 |
En in 1904 (1ste helft) was het millioen bereikt!
Het anarchisme is niet bruikbaar in de vakbeweging, het is even onbruikbaar voor de arbeiders in den politieken strijd. Het eenige middel waartoe het in de laatste jaren is kunnen komen—en dit weder krachtens zijn ouden aard van het uitlokken van catastrophen—is de algemeene werkstaking. Het lost daarin den ganschen strijd van het proletariaat op, het laat evenwel na daarbij den arbeiders een weg te wijzen op welke manier zij tot die phantastische „algemeene werkstaking” moeten komen, zonder voorafgaande vaste organisatie, straffe discipline, ervaring en onderling vertrouwen, en het laat eveneens na den arbeiders ook maar met een woord aan te geven, wat er na de „algemeene werkstaking,” als volgens de anarchistische utopie de burgerlijke maatschappij ontredderd zal zijn, door hen zal moeten worden gedaan. Ten slotte zal er, gesteld dat men zijn doel eens bereikt heeft, naar de staatsmacht gegrepen moeten worden om die in bezit te nemen. Een andere weg is er niet. De fraaie toekomstberedderingen van Kropotkine staan louter op het papier en de „decentralisatie” van de industrie [214]is een utopie waarop de anarchisten nog niet zoo heel erg hebben te rekenen.
Een zoodanige algemeene werkstaking zonder organisatie, dus zonder weerstandsvermogen, zonder discipline, dus zonder vasten wil; zonder eenig vast doel, dus volkomen bodemloos, kan slechts een experiment zijn, waarbij de arbeidersbeweging het kind van deze heillooze rekening wordt. Maar ook dat is een van die vele anarchistische methoden om in de arbeidersbeweging eenigen vasten voet te houden, die opkomen, uitwoeden en daarna weder verlaten worden.
De sociaal-demokratie is de eenig aangewezen leidster der moderne arbeidersbeweging en wordt dit overal, hoe langer hoe meer. [215]
1 Het artikel was getiteld: Fort mit den Resten des Marxismus!” (Weg met de overblijfselen van het marxisme) en stond in het nummer van 23 November 1895. ↑
2 „La société mourante”, pag. 247–250. ↑
3 „Das Kapital”, Bd. I, bl. 259, 4e druk. ↑
4 „La société mourante”, pag. 252. ↑
5 „Op weg naar een nieuwe maatschappij!” bladz. 144. ↑
6 „La conquête du pain,” bl. 45. ↑
7 „Moderne wetenschap,” bl. 79. ↑
8 „Politische Reden und Schriften”, III, Bd. 247, uitgegeven door Erich Blum. ↑
9 H. Greulich, „Ueber materialistiche Geschichtsauffassung.” Berlin 1877, bl. 9–12. ↑
10 Ant. G. Quejido: „Die Arbeiterfrage in Spanien”; Die neue Zeit, 20 Jaarg., Bd. 2, 5 April 1902. ↑
11 „Socialismus und Sociale Beweging,” bl. 55–56. ↑
12 „Die Ideenwelt des Anarchismus”. Leipzig, Dietrich’s Verlag, 1904, Bl. 59. ↑
13 Dit was het jaar dat de economische crisis Duitschland het hevigst teisterde. ↑
De vorm en inhoud van dit boekje werden bepaald door het doel dat ik er mede voorhad. Niet over het „anarchisme,” als ideeën-uiting op zichzelf, wilde ik schrijven, maar over het anarchisme, gelijk zich dit in de moderne arbeidersbeweging heeft genesteld en zich daarin openbaart, als een beweging tegenover de richting die de moderne arbeidersbeweging de laatste dertig jaren, na den val van de Commune van Parijs, ingeslagen heeft.
Over het anarchisme is door tal van burgerlijke sociologen, sociaal-psychologen en sociaal-criminologen véél geschreven; ik koos den vorm die mij, om de verhouding te doen zien die de sociaal-demokratie principieel er tegenover inneemt, de meest wenschelijke voorkwam.
Het boekje is één doorloopende kritiek op de anarchistische stelsels en op de anarchistische opvattingen van de taak der arbeiders en van de inrichting hunner beweging. Naar mijne meening is het anarchisme in de moderne arbeidersbeweging door de arbeiders praktisch zeer goed te overwinnen. Theoretisch overwint het anarchisme zichzelf wel. Het heeft, gedurende de dertig jaren van zijn bestaan als „sociale beweging”, zich dermate dóór-ontwikkeld, dat er van de oorspronkelijke theorie niets meer is overgebleven.
Maar het wist zich desniettemin in de arbeidersbeweging van sommige landen staande te houden, zich hechtend aan allerlei verouderde en verouderende denkbeelden, die, gelijk van zelf spreekt, in de arbeidersbeweging nog niet alle zijn opgeruimd. Daarom wordt het hier dan ook bestreden met het wapen van het sociaal-demokratisch inzicht en worden [216]telkenmale tegenover de anarchistische wànbegrippen, de sociaal-demokratische opvattingen omtrent de oorzaak en het wezen van den klassenstrijd geplaatst. Dit geeft m. i. aan het boekje, als een meer systematische samenvatting van den oorsprong en de noodzakelijkheid van den klassenstrijd en de taktiek der moderne arbeidersbeweging, ook nog positieve waarde.
Wie zich nu aan dien vorm mocht stooten en meenen mocht dat ik tegenover het anarchisme niet „objektief genoeg” mij heb gesteld, die zij dat van harte toegegeven.
Een tienjarige strijd tegen de anarchistische woekerplant heeft mij haar genoeg doen kennen om te weten, dat men haar alléén van uit het zuiver sociaal-demokratische standpunt met goed gevolg kan bestrijden en eindelijk uitroeien ook.
Mogen de arbeiders die dit boekje lezen, hierin een opwekking tot denken en … handelen vinden!
Amsterdam, 1904. DE SCHRIJVER. [217]
[219]
☞ Abonnement op „DE SOCIALE BIBLIOTHEEK”
kost 10 deeltjes ingen. ƒ 7.20 en geb. ƒ 11.20.
Bij den Uitgever dezes is mede verschenen:
Theorie en Practijk van het Britsche Vakvereenigingswezen
door SIDNEY en BEATRICE WEBB.
Vertaald door HENRI POLAK.
Prijs van 2 deelen, 800 blz. royaal 8o, ƒ 4.50, geb. ƒ 6.—.
Dit wereldvermaarde boek, uitbundig geprezen om zijn degelijken en leerzamen inhoud, geeft zoowel de theorie als de practijk van de blijvende organisaties van loonarbeiders.
Het is het boek over de vakbeweging.
Parlementarisme, Volkswetgeving en Sociaal-Democratie
door KARL KAUTSKY.
Vertaald door K. C. BROCK.
176 bldz. postformaat, prijs ƒ 0.50, geb. ƒ 0.75.
Een boekje dat u een geschied- en staatkundige blik geeft in het wezen van de vertegenwoordigende stelsels.
Het behandelt de vraag van de mogelijkheid en nuttigheid van de directe wetgeving door het volk.
Een interessant en boeiend boek is:
LEO DEUTSCH.
Zestien jaren in Siberië
Vertaald door J. F. ANKERSMIT, met voorwoord door A. B. S.
XV en 411 bldz., 8 platen en portret.
Prijs ingen. ƒ 2.—, geb. ƒ 2.50.
Dit aangenaam lezende, maar treurig stemmende, over het schandelijk stelsel van vervolgen in Rusland, is een eerlijk boek, dat u den heldenmoed laat zien van duizenden aan duizenden, in de persoon van den schrijver.
Het is een aanklacht tegen de laagheden van zulk een nog Aziatisch barbarisme.
Het is een begrijpelijk en onderhoudend boek, dat ieder lezen kan, die slechts lezen heeft geleerd.
Wolfgang d.d. Mei zeide in de Spectator:
„Zestien jaren in Siberië is een boek dat elk beschaafd mensch lezen moet. Behalve het leerzame verbergt het ook in zijn schoot meer romanstof dan honderden romans jaarlijks brengen.”
Zoo oordeelde, zonder uitzondering, de geheele pers. [220]
NA TIEN JAAR.
Gedenkschrift bij het Tienjarig bestaan der Soc.-Dem. Arbeiderspartij.
INHOUD:
Na Tien Jaar, door Mevr. H. Roland Holst.—Manifest der 12 Apostelen.—Uit den Oertijd, door Henri Polak.—Tien jaar Karikatuur-Geschiedenis, door Ch. v. S.—De eerste kennishonger, door Arago.—Van de oude partij, door F. van der Goes. Uit de Amsterdamsche beweging, door Jos. Loopuit.—De wording der S. D. A. P., door P. J. Troelstra.—Persoonlijke herinneringen, W. H. Vliegen.—De bakermat, door J. Oudegeest.—Uit de oude doos, H. van Kol.—Tien Jaar Politieke Geschiedenis, door P. L. Tak.
150 blz. dubbel klein mediaan, met 30 plaatjes.
Prijs ƒ 0.75 gecartoneerd, ƒ 0.95 in heel linnen gebonden.
Dit geschrift is geen verzameling van onsamenhangende persoons-verafgoding, maar zijn alle doortrokken van beginselgedachten en van blijvende geschiedkundige waarde.
De Socialistische Maatschappij
door LAURENCE GRONLUND. Vertaald door F. W. N. HUGENHOLTZ.
176 bldz. compres gedrukt, prijs ƒ 0.50, geb. ƒ 0.75.
Dit boek is de meest populaire uiteenzetting van de Sociaal-Democratische beginselen.
De vertaler zegt in zijn nawoord:
„Gronlund is er in geslaagd den wetenschappelijken grondslag van het Marxisme in zuiver populairen vorm te gieten. De echt gemoedelijke betoogtrant, die de werkjes van Robert Blatchford zoo aantrekkelijk maakt, wordt ook hier gebruikt, om den lezer vertrouwd te maken met het gansche gebied van het socialisme. Daarbij zal de Amerikaansche inkleeding hem niet beletten te onderscheiden tusschen wat plaatselijk Amerikaansch en algemeen kapitalistisch is. Ook zullen de oude en hier en daar verouderde cijfers en gevolgtrekkingen weinig deren, omdat, na Gronlund, Kautsky en menig ander ter hand genomen zal moeten worden voor verdere studie. Ik heb er nog een oogenblik aan gedacht de gegeven cijfers tot op het Jaar 1900 bij te werken, maar ik ben tot de slotsom gekomen, dat dit de omwerking van menig onderdeel noodig zou maken en daardoor veel van den aantrekkelijken vorm van het oorspronkelijke te loor zou gaan.”
BROCHURES.
De Vrouw, de Arbeidswetgeving en de Sociaal-Democratie.
door HENRIETTE ROLAND HOLST. Postform., 48 bldz.
Colportageprijs ƒ 0.15, Boekhandelprijs ƒ 0.35.
Zooals alles van deze begaafde schrijfster is ook dit weer een genot van stijl en klaarheid van betoogen.
De schrijfster vertegenwoordigt hierin het standpunt dat de arbeidster en de arbeider behoort in te nemen in zake de bijzondere bescherming van vrouwenarbeid in tegenstelling tot de feministische opvattingen.
Theorie en Practijk der Christelijke Vakorganisatie
door JOS. LOOPUIT. Prijs ƒ 0.10.
Een vol feitenmateriaal behelzende brochure over het gewurm der christelijke demagogen in de vakbeweging.
Wilt ge zingen? Zoo koop dan:
Het Socialistisch Liederenboekje. I.
door STELLA POLAK en HENRI POLAK. Prijs ƒ 0.25.
Bevattende 22 bekende en eenige nog onbekende liederen, met muziek in cijferschrift. Op stevig papier gedrukt en sterke omslag.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net. https://archive.org/details/hetanarchismeind00loop
Titel: | Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging | |
Auteur: | Joseph Loopuit (1864–1923) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1905 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
11, 197 | [Niet in bron] | ) | 1 |
20 | wereldbebeschouwing | wereldbeschouwing | 2 |
24 | merkt | markt | 1 |
27, 30, 180, 192 | [Niet in bron] | . | 1 |
31 | onontroeibaar | onuitroeibaar | 2 |
42 | Hegel sche | Hegelsche | 1 |
51 | Revolutionaire | Révolutionnaire | 2 / 1 |
55 | [Niet in bron] | 3. | 2 |
56 | oppositoneele | oppositioneele | 1 |
62 | Krapotkine | Kropotkine | 1 |
71, 142, 150, 153, 181, 182, 188, 196 | [Niet in bron] | „ | 1 |
75 | orgelooze | zorgelooze | 1 |
76, 207 | , | , | 2 |
78 | produkdie | produktie | 1 |
78 | [Niet in bron] | het | 4 |
80 | cultiveeraing | cultiveering | 1 |
83 | onbevoordeeld | onbevooroordeeld | 3 |
100 | opgedongen | opgedrongen | 1 |
108 | , | . | 1 |
124 | gediende | gediend | 1 |
136 | . | [Verwijderd] | 1 |
141 | : | [Verwijderd] | 1 |
142, 182 | [Niet in bron] | ” | 1 |
144 | onverandelijk | onveranderlijk | 1 |
147 | Autorituir | Autoritair | 1 |
147 | Liberheir | Libertair | 2 |
150 | of | en | 2 |
153 | in | is | 1 |
179 | ekonomie | economie | 1 |
179 | hnnne | hunne | 1 |
181 | [Niet in bron] | , | 1 |
183 | mes- | mes | 1 |
183 | egoisme | egoïsme | 1 / 0 |
183 | altruiïsme | altruïsme | 1 |
186 | massaas | massa’s | 1 |
186 | „ | [Verwijderd] | 1 |
191 | Communistisch | Communistisches | 2 |
192 | indlvidualiteit | individualiteit | 1 |
192 | iniatief | initiatief | 2 |
193 | temparament | temperament | 1 |
195 | induvidu | individu | 1 |
198 | 7.320,448 | 7.320.448 | 1 |
200 | . | : | 1 |
201 | [Niet in bron] | : | 1 |
201 | 15.435 | 14.433 | 2 |
206, 206 | societé | société | 1 / 0 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
d.d. | de dato = van de datum |
d.i. | dat is |
d.w.z. | dat wil zeggen |
e.d. | en dergelijke |
e.t.q. | e tutti quanti = en allen samen |
e.v. | en volgende |
m.a.w. | met andere woorden |
n.l. | namelijk |
o.a. | onder andere |
o.m. | onder meer |
Soc.-Dem. | Sociaal-Democratische |
z.g.n. | zoogenaamde |