The Project Gutenberg eBook of Geertje

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Geertje

Author: Johan de Meester

Release date: January 9, 2021 [eBook #64246]
Most recently updated: April 5, 2022

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GEERTJE ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

GEERTJE

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

GEERTJE
TWEEDE DRUK
UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK
TE BUSSUM, IN HET JAAR 1911.

[Inhoud]

N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.

[Inhoud]

Augustine Hermine Obreen, mijne Vrouw,
wijd ik dit boek van liefdesverlangen.
[1]

EERSTE BOEK.

[3]

[Inhoud]

I.

Grootmoe, in het gangetje, onder aan de trap, riep met ’er zangerig-goedige stem:

—Geer,.… kom je?

En daar er geen antwoord van boven kwam, liep Grootmoe even later, toen ze zag hoe ongeduldig Grootvader werd, nog maar weer eens naar de trap, en riep:

—Geer! kom nou toch kind.…

—Ja Groo’moe, daa’lijk! riep Geertje nu.

Ze repte zich ommers zooveel ze kon. Maar die ellendige das wou niet. En ze moest ’er handen ook nog even náwasschen. Er was toch nog meer dan een heel uur tijd. Hè, eindelijk zat de das. Terwijl ze zich nu, met dat lekker ruikende bolletje, dat ze in ’er taschje zou bergen, zacht over de handen wreef, voorzichtig, om toch geen spatten op ’er japon te krijgen, keek ze, het lijf over de lage kom gebogen, maar het hoofd behagelijk achterover in de nek, al maar naar dat eene stuk wand van haar kamertje, dat gehavende stuk bleek behangsel, iets minder verbleekt toch dan de rest van het fletse bloempjespatroon; dat stuk, waar ze zoovele jaren lang, sinds het begin van de zondagsschooltijd, toen ze de eerste gekleurde-prentjes had gekregen, telkens en telkens aan bezig geweest was, om de schilden, de kaartjes, de fotografies te verschikken en nog eens te schikken; en dat nu plotseling leeg was, berooid, leeg en gehavend met vele gaatjes van de spelde- en haakjesprikken. Even was ’t als iets vreemds, haast onmoog’lijks, dat zij die leegte had aangericht; maar dan werd [4]haar werk van de laatste dagen in haar besef als een opruiming; en, het lijf rechtend, liet ze de oogen omgaan door dat kamertje, waar zij zich nu wezenlijk uit had vrij gemaakt. Ze was waarlijk zoover gekomen. Dit handenwasschen was het àllerlaatste werkje van al die drukte der laatste weken, die roes van kiezen en koopen, en knippen en naaien, en beredderen, en inpakken, en boodschappen doen en bezoeken brengen, veel lange dagen met korte nachten, na de máánden gekibbel met Groo’va om de permissie voor d’er vertrek.… Hè, Goddank! dat nu àlles gedaan was.…

Tevreden liet ze het schuimwater plassen, in gedachten spelende met het schuim, tot ze opeens dacht aan gevaar.… ach kijk, spatten op ’er mouw bij de pols, en een groote vlok op ’er rok. Gauw flink afdoen met de handdoek.… Zoo. Die pluizigheid van de doek zou ze later wel afborstelen. Ze moest werkelijk zich haasten. Ze hoorde Groo’va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig.… daar was hij al in het gangetje!

Nu kwamen de woorden, kort, met gezag:

—Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden.…

Dan moest het maar.… Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen, parapluie, ’er taschje, o, de zeep nog, de heerlijke zeep—zóó maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles.… Even rondkijken.… Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien.…

En het slechtgelegde kronkeltrapje in de kleine meesterswoning kraakte op elke tree, onder de vlugge stap van het lichte meisje.

Groo’va’s voorhoofd was gefronst, dat zag ze zoo als ze binnenkwam.

—Waar bleef je nou toch? zei Groo’moe. Op haar gezicht was enkel droefheid.

Het eten stond er al. [5]

—Aan tafel, zei Groo’va, met dat vreemd-gedempte, dat zijn stem kreeg, wanneer hij een woord van boosheid weerde.

Toen alle drie zaten, bad hij:

—O Heer, onze God! wij danken U voor de spijze, die Gij ons weder mildelijk schenkt, zooals wij ootmoedig U loven en prijzen voor al uwe weldadigheden. Maar ach Heer! Gij die zijt nabij de gebrokenen van hart, wij komen tot U in onze nooddruft, want ons hart is bezwaard, wij staan in de ure der benauwdheid. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, o God! Dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlucht nemen. Uw oog is over degenen die U vreezen, om hunne ziel te redden van den dood, en om hen bij het leven te houden in den honger. Wees Gij dan, o Heer, met haar die ons verlaten gaat. Wees Gij haar tot een Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om haar te behouden. Leer haar hare wegen bewaren, haren mond met eenen breidel bewaren, wanneer de goddeloozen tegenover haar staan. Leer haar uw gebod bewaren. Als zij wandelt zal dat haar geleiden, als zij nederligt zal het over haar de wacht houden, als zij wakker wordt, zal hetzelve met haar spreken. Want het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de wet des levens. Onze Vader die in de Hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde; ons dagelijksch brood geef ons heden; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid, Amen!

Geertje was gewoon aan Groo’va’s lange gebeden, met teksten er in. ’s Zondags, en altoos bij iets bijzonders, deed Grootvader een lang gebed. Dus had ze dit nu wel kunnen verwachten. Zij deed haar best om mee te bidden, maar ze [6]was er niet in. Al toen Groo’va bad van „gebrokenen van hart”, hoorde ze een snik van Groo’moe. En toen Grootvader bad, dat God háár tot een Rotssteen mocht zijn, snoof en snikte Groo’moe zoo, dat Geertje even door de ooghaartjes trachtte te kijken.… Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon—hij kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken als Groo’va; zijn diepe stem werd dan zoo zacht, de woorden klonken niet meer kortaf—toen, bij die bijna geméénzame woorden, die ze al als heel klein meisje van Groo’moe geleerd had als Jezus’ gebed, voelde ze dadelijk zich anders worden, zoo warm van een zachtheid die schreien doet; diep gebogen nu, vast toe de oogen, voelde ze tranen pikkelen om haar neus; en na het Amen stond zij op, en liep naar Grootvader om hem een kus op de slaap te geven, en knielde toen neer naast Groo’moe’s stoel.

—Och kind, hikte Groo’moe.

—Heusch Groo’moe, Geer zal goed oppassen.

Zelve als in tranen vervloeiend, drukte ze het hoofd in Grootmoeders schoot, vlijde er mee op tegen Grootmoeders breede, alzachte borst, de oogen toe, als om niet te weten.

—Ga nu weer zitten, de tijd is kort, hoorde ze Grootvader zeggen.

Even bleef ze nog zoo liggen, schuin het hoofd, als sliep ze aan Grootmoeders borst; de kleine, vleezige hand van Groo’moe streek haar langs de wang; toen kreeg ze kleurlicht in de oogen, en, kijkend, zag ze de zon, die plotseling was gekomen, door de Aprilregens heen, en de kamer vroolijk maakte. Och, het was toch een lieve kamer, met al die mooie planten voor de ramen, en het bijna witte behangsel, en het eikenhouten harmonium.…

Nu aten zij: grauwe erwten met ham, door Groo’moe gekozen, als Geertje’s lievelingskost. Maar Groo’va had de ham niet zoo mooi dun gesneden als anders.

Zij spraken weinig. [7]

—D’er is nog ’en beetje rijst, zei Groo’moe, toen Groo’va de stoel verschoof.

—Zoo? Nu gauw dan.

Maar net toen Groo’moe opstond, werd er aan de huisdeur geklopt.

—Hendrik; ik zie den kruiwagen, zei Groo’va.

Hij had de kweekeling verzocht, Geertje’s goed naar het station te kruien. Geertje hielp even aandragen; eerst de koffer, toen de mand; de hoededoos zou zij zelve wel meebrengen.

—Och waarom, zei Hendrik, hij kan d’er nog best bij.

—Tot straks dan, knikte Geertje, toen Hendrik wegreed.

In de keukendeur stond Groo’moe, de schaal met rijst in de hand, en oogde de weggevoerde koffer na.

Geen van de drie had nu nog honger. Groo’va at een heel klein beetje; Geertje vroeg, of ze haar portie mocht laten staan.

—Dat is dan voor de kippen, zei Groo’va.

Hij deed het dankgebed, en ging, in de slaapkamer, hoed en jas halen.

Groo’moe hielp Geer met ’er manteltje.

—Zal je nou trouw schrijven, kind? Je weet, hoe Groo’va daarop gesteld is. En zal je ons oprecht alles melden?

—Ja Groo’moe.

Terwijl ze de hoed opzette, zag ze in de spiegel de dikke grauwe luchten drijven.

—Hè, ’k hoop dat het niet gaat regenen.

—De wind is nog al hoog, stelde Groo’moe gerust.

Grootvaders lange gestalte stond in de deuropening.

—.… Nou Groo’moe.…

—Nou kind …!

’t Was of Groo’moe haar niet loslaten kon. Ook zij was aangedaan. Maar ze hoorde Groo’va zeggen:—’t Is tijd! en toen kreeg ze opeens een schrik, een vrees dat ze de trein niet zou halen. [8]

—Goeie Groo’moe, zei ze troostend, en wrong voorzichtig zich los.

—De Heer.… zij.… met je, beefde Groo’moe’s stem.

—Ja Groo’moe, zei Geertje, en zocht haar taschje.

Toen ze het had, taschje, handschoenen, parapluie, nog gauw, bij een vroolijker:—„Dàg Groo’moe, het beste Groo’moe”, een lichte kus op het grijze haar; en vlug vóór Groo’va, die de voordeur had geopend, heen, was ze in eenen kamer en huis uit.

—We komme d’er toch nog wel? vroeg ze, toen het tuinhekje dichtklepte.

—Ja, wij zijn bijtijds, zei Groo’va. Zeg Groo’moe nog eens goeden dag.

Tusschen de groote begoniabladen zag ze, stilstaand, Groo’moe’s gezicht. Ze wuifde met hand en handschoenen; een van de handschoenen viel; toen ze hem had opgeraapt, wuifde ze nog eens. Toen hupte ze Groo’va na, die was doorgeloopen.

Bij de draai van de weg bleef ze even staan, en wuifde weer.

—’k Zie Groo’moe nie’ meer, zei ze.

Stil dook, omhuifd door grauwbruine takken, ’t lage witte huisje, met het zware, vooruitspringend puntdak, achter de lariksen en conifeeren, en onder de drukkende nabuurschap der kerk, met de school weg. Somber schonkte de oude kerk op, eenzaam was ’t donkere pleintje er voor.…

—Kom nu! riep Groo’va.

En Groo’moe, die in Geertje’s kamertje door het zolderraampje keek, zag haar zwenken, lenig en vlug.

Langs de boerderij van Schaap, waar ze op de deel Hanna bezig zag, die dadelijk verdween, maar even later, met Rika en toen ook Moeder Schaap, voor het zijraam van de voorkamer kwam, bereikte zij de bewoonde dorpsstraat.

Isaäc had pas geslacht, maar hij kwam toch even naar [9]voren, en groette uit de tuin, Meester met de pet, en Geer: —Bezjoer, hou’ je maar taai, Geer!

En zoo deden ze bij Schurink, vrouw Nijbroek, en Wijers. Het dorp wist, dat zij vertrok. En overal kwamen er geloopen, meisjes, vrouwen, kinderen, om Grootvader en haar te groeten.

Bij de zandweg naar de molen stond Lina Kroon met ’er zusje.

—Geertjen, hier heij’ ’n mandje mit appels, lekkere bellevleurs nog. Die zeu je in Rotterdam wel zoo voak niet kriege.

—Maar, Lina! Dank je wel hoor!

Lina pretglansde, ’t zusje grinnikte.

—Blomme bin d’er zoo niet. Nou hei je toch wat.…

—Heel vriendelijk van je, hoor Lina, zei Meester.

—Of Geertjen toch ook bemind vleesch is, Meester? kwam de stem van Scholten, de postbode, hen achterop.

—Zoo Scholten, ben jij daar al. Is ’t al zóó laat?

—Nou, zooveul tiet heij niet. ’k Het Hendrik Barmentlo zien goan mit ’et goed. Moj’ doar nog wat an doon?

—Hendrik zou het laten wegen, zei Meester. Hij weet dat het naar Rotterdam moet.

Maar Geertje, erg geschrikt, tripte heen, voor de mannen uit, een pas twee, drie, aldoor voor hen uit.

Hendrik had voor het goed gezorgd. Meester moest enkel een kaartje nemen en betalen. Geertje was in de wachtkamer gegaan. En van het perron kwam opeens Jan Heukelman.

—Ik kom je even ge’ dag zeggen, Geertje, zei hij.

—Dag Jan, zei Geertje verlegen ontwijkend.

—Geertje, vervolgde Jan zacht en haastig, Willem is mit je vertrek bekend, en hij he ’t mien opgedroage je z’en groete te brenge. En dat ie hoopte da ’j altoos De Heere voor ooge zoudt houden.

Geertje zei niets. Wat moest ze nu zeggen? Ze had geen boodschap aan Willem te geven. [10]

—Je grootvoader mot me nou mor niet zien, zei Jan. Dag Geertje. De Heere behoede je.

—Dag Jan, zei Geertje; en, half onwillig, zacht achterna: —Dank je.

Jan aarzelde, of hij nog wat verwacht had. Maar de deur ging open, Meester kwam binnen. Daarom verdween Jan door de perrondeur.

Geertje bedankte Hendrik voor zijn moeite. Daarna legde Groo’va Geertje uit:—te Amersfoort moest ze overstappen, en dan te Utrecht weer. ’t Papiertje van ’er goed had ze niet noodig vóór Rotterdam; ze moest het vooral zorgvuldig wegbergen; en het kaartje moest ze oplettend in de hand houden.

—Verder, kind, zeg ik je niets meer. Ik zal niet ophouden voor je te bidden.

—Doe dat Groo’va, zei Geertje.

Op het perron waren vier, vijf dorpelingen. Ze groetten Meester met de pet, een paar zeiden Geertje goeden-dag. De oude stationschef maakte een praatje; hij praatte nog door, toen hij een paar pas achteruit moest treden, naar de bel, omdat de trein er was.

—Kom nu, dat je een goede plaats krijgt, zei Groo’va, toen de trein nog niet stil stond. Zenuwachtig liep hij voor Geertje uit. Zij zag van ter zijde naar hem, hij was bleek.

—Derde vrouwen, Conducteur.

—Achteran, onverschilligde de conducteur, zoekend naar een coupé tweede die moest geopend.

Mozes, de zoon van Isaäc, kwam uit de trein, hield Geertje tegen om haar vaarwel te zeggen.

—Geertje! riep Groo’va. Hij had de coupé voor haar gevonden, en schrikte dat ze was blijven staan. Maar er was immers nog tijd genoeg!

In de coupé zat eene juffrouw.

—Denk er vooral aan, dat je te Amersfoort en te Utrecht om de vrouwencoupé vraagt, zei Groo’va. En schrijf ons vandaag nog. [11]

Hij omhelsde haar, zij stapte in. Mozes kwam nog even kijken, plotseling stond hij achter hen.

—Schrijf je mijn ook ’es? grappigde hij.

Ook Scholten, aan de postwagen klaar, liep langs de coupé en wenschte g’en-dag.

Toen daverden de portieren, de bel sloeg drie slagen, een kreet van het fluitje, en Geertje gleed boven de hoofden heen, knikkend naar allen, Grootvader in de oogen kijkend—wat was hij bleek, wat leek hij oud zoo .… En toch, zooals hij daar stond, kaarsrecht, lichte hoofdknikjes gevend tot groet, was hij voor haar wat hij altijd geweest was: de belichaamde vermaning.

Op het voetpad bij de overweg wachtte waarlijk Jan Heukelman. In een aandrang om plezier te doen, om vriendelijker te zijn dan straks; ook uit joligheid dat ze nu wegging; èn uit verlangen om nog een laatste groet te geven aan het dorp dat zacht verschoof, boog Geertje uit het portier, en wuifde, knikkend en lachend. Maar haar hand hield stil en haar lach trok weg, want ook Jan groette nu met de hand, en bij die loome armbeweging deed hij haar dadelijk denken aan zijn broer, die juist zoo had staan doen op het stationsperron, toen zij voor twee jaar naar Rotterdam ging om Tante op te passen. Wat leken al die jongens van Heukelman toch op mekaar! De gezichten, de lichamen, elke beweging. En vooral Willem en Jan. Wat waren die twee ook trouwe vrinden! Jan nu weer met die boodschap voor haar .… Natuurlijk had hij naar Amerika geschreven; geschreven: „het is er door, Grootvader heeft eindelijk permissie gegeven, Geertje gaat naar Rotterdam.” En daarop Willem gauw een brief, om Geertje de complimenten te doen. Wat kon die boodschap anders beteekenen dan: „Geertje, ik ben je nog niet vergeten”? Alsof ze dat niet wist! Willem zou toch geen Heukelman moeten zijn, om, eenmaal zijn zinnen gezet op een meisje, zoo gauw van haar af te zien. Wat hadden de menschen [12]niet gekletst, van: „och die arme Willem, die naar Amerika gaat, omdat Geertje hem niet hebben wil.” Hij zou het nog van hartzeer besterven! En wat was gebleken?—dat hij na een maand al een betrekking had als eerste-boereknecht, waar-ie meer verdiende in zes maanden dan Groo’va als hoofd-van-de-school in een jaar. Maar Geertje opgeven? Kan je begrijpen! Jan had wel verteld, dat de boer drie ongetrouwde dochters had, en dat de boer Willem zoo graag mocht, en dat ze ’s Zondags allemaal samen naar de kerk gingen, en dat Willem al tweemaal bijbellezing had gehouden op de deel; maar dat was ommers toch maar alleen om haar jaloersch te maken. Ja, zij jaloersch om Willem! D’er zegen had-ie, op zijn huwelijk in Amerika. Ondertusschen was zij nog niet van hem af. Nou maar, ze was nou te-minste het dorp uit. En knap wie haar daar spoedig terugzag. Brieven? .…—toch niet te vergelijken met al dat tobben-en-zeuren van Groo’moe, omdat ze zoo’n „flinke jongen” van een rijke boer afsloeg, en met al die sermoenen van Groo’va, dat alleen „haar gebrek aan Christelijken zin haar weerhield om Willem te trouwen.” Alsof dat nu twee dingen waren, die je bij mekaar te pas kon brengen! Ja, zij zou verlieven op een lijs van een jongen, alleen omdat-ie bijbellezingen hield en voorzitter was van de jongelingsvereeniging. En dan dat misselijk gedrein en geflikflooi van Willem z’en zusters! Net of zij niet heel goed wist, dat die eigenlijk op haar neer zagen! Maar omdat Willem, in stee van een boerendochter naar z’en stand te trouwen, nou eenmaal op die deern bij-Meester-in-huis was verliefd geraakt, daarom was het „weeskind” een wonder, kon ze zoo knap d’er hoeden opmaken, en had ze zulk mooi haar, en streek ze zoo keurig, en was ze Groo’moe tot zoo’n gemak in het huishouden, en allemaal zulke flousjes meer. Nou maar, ze hadden wel gezien dat het niet pakte! Zelfs niet al die teergevoeligheid, toen Willem had gezeid dat-ie naar Amerika wou. Alsof dat nou zoo verschrikkelijk was voor een jonge vent om de wereld ’es in te [13]gaan. Trouwens, waartoe was het noodig geweest! Het dorp was toch groot genoeg voor hun allebei, en Willem wist toen al, dat zij misschien naar Rotterdam zou gaan. Was het dan geen flauwe klèts, te zeggen: als ik jou niet krijg, kan ik in ’t land niet langer leven? Als hij haar niet vergeten kon, zou hij dat in Amerika ook niet kunnen! Och, maar zijn neef Hein Scholten was ommers ook gegaan! Nou, dat was een andere jongen! Die had er ook gauw een vrouw gekregen, een mooie rijke Duitsche vrouw. Willem.… Geertje kon het zich niet voorstellen, dat Willem trouwen zou. Wie van de dorpsmeisjes had ’em gewild? Neeltje Lusink, nou ja, die schele, die wel wist dat ze altijd bleef zitten. En anders alleen Hendrina Schaap, die bijna tien jaar ouwer was. O, wat haatte ze die dikzak met al d’er blomzoete achter-de-mouw’s-heid! Vroeger, voordat ze wist dat Hendrina hem zoo graag wou hebben, had ze nooit zoo’n felle hekel aan Willem gehad. Eerst toen ze hoorde dat daar kwestie van zou wezen, van ’en huwelijk van Willem met dàt ouwe-mensch, eerst toen had ze opééns geweten, waarom zij altoos met weerzin met ’em liep: hij was ouwelijk, hij hoorde bij eene van tien jaar ouwer, en zij, o zij was jong! veel hield ze, zeker, van Groo’va en Groo’moe, maar ze snàkte naar ’en leven met jònge menschen.… Dat was wat ’er speet in het huis van Oom, dat daar geen jonge menschen waren, niemand als die zwaar-op-de-handsche broer van Tante, die telkens ’s avonds kwam. Máár, in een stad, daar heb je de vriendinnen ommers voor ’et kiezen! Ook was het toch maar tijdelijk. Zoodra ze een goeie betrekking kon vinden, poetste ze ’m. Het zou misschien niet zoo makkelijk zijn, als meisje uit een dorp, en niet met kinderen gewoon.… Hè maar, Tante kende veel menschen; àls ze nu eens een plaats kon vinden in een groot gezin met véél kinderen, ook ’en paar ou’ere meisjes die niet hooghartig tegen haar waren, en zij dan in de kinderkamer met vier of vijf van het kleine grut, net zoo als de Fransche juf in de groote zonnige kinderkamer op Groeneveld.… [14]

Al twee keer had de trein gestopt, de tweede keer was de juffrouw uitgestapt. Een conducteur, een kleine dikke met ’en snorretje, had tegen haar gelachen, gewenkt of zij er ook niet uit moest. En almaar, almaar vloog de trein—en ze was er zeker nog lang niet.… Maar nu hoorde ze „Amersfoort” roepen. Overstappen!—De conducteur zei, dat ze de tijd had.

Geduldig liep ze heen en weer op het perron. Je woei haast omver, maar het was teminste droog. Plotseling dacht ze aan haar koffer. „Waar was haar koffer, wat moest ze doen? moest ze niet zorgen, dat die ook in de andere trein kwam? En nou was er nergens een conducteur!

Een heer, die naast haar drentelde, sprak haar aan:—„Moet de juffrouw ook naar Utrecht?” op zoo’n goedig-kalme toon;—ze was er zeker van, dat hij haar onrust over de koffer had opgemerkt. Dus vertelde zij hem van haar vrees voor het goed. En toen hij het reçu had gezien, stelde hij haar gerust. Er stònd immers op: Rotterdam. Ja maar, dat stond op haar kaartje ook. Nu já, maar dat was iets anders: de conducteurs konden haar toch niet overtillen zooals een pakje! Ze zouden misschien het wel graag willen doen—wat jij, Conducteur?.…

De conducteur die nu net langs kwam, een met een andere pet dan die straks, bevestigde de geruststelling van de heer, en deze zette het praatje voort, vroeg of zij wel eens meer te Rotterdam was geweest, of ze er voor plezier ging losjeeren, en zoo meer. Hij ging enkel maar naar Utrecht, maar tot zoover konden ze samen reizen.

Geertje dacht aan wat Groo’va gezegd had, dat ze vrouwencoupé moest nemen. Ze zou dit ook zeker doen, maar vond het pijnlijk dat an de heer te zeggen. Hij was zoo vriendelijk tegen haar!.…

Toen de trein eindelijk voorstond, zei ze nochtans:

—Ja, nu moet ik een dames-coupé hebbe. [15]

Doch er was er maar een, en die zat vol. Er was nog net één plaatsje in, dat een dikke boerin innam, die voor Geertje heendrong.

—Ziet u wel! Nu is er geen plaats, nu moet u toch bij mij komen zitten, lachte de heer.

En zij lachte ook. Maar ze vond het niet goed van zichzelf. Misschien was er nog een coupé geweest; zij had daar niet verder naar gezocht. Nu zat ze in een groote wagen, met veel menschen overal. De vriendelijke heer tegenover haar.

—Hebt u het hier nu niet goed bij me?

—Heel goed, lachte zij terug—toch een beetje pruilend. [16]

[Inhoud]

II.

Als ’s Meesters eenige zoon, had Jan van Nijkerk zich in zijn jeugd voor een grootheid van het dorp gehouden. Het sprak van zelf, dat hij anders in de school zat dan de overige jongens. Hij hoorde er, de school was een stukje van zijn huis, en Meester, Meester, in wie alle jongens, de meisjes, de kweekelingen, zelfs de ondermeesters, een hooger, het hoogste wezen zagen, Meester was zijn eigen vader. Al in de eerste klas had hij het volle besef van wat natuurlijk zijn toekomst zou zijn. Maar bij dat bewustzijn kwam daar al een kwelling: ook Jacob van Zanten wou kweekeling worden. Jacob—dacht Jan dus—werkte hem tegen; Jacob kwam in zijn weg te staan, en—dorst knapper wezen dan hij. Doordien Jacob gemakkelijk kweekeling werd, had Jan daar erge moeite mee. Jacob werkte geregeld door voor onderwijzer; naast die kalme geregeldheid werd Jan ongeduldig, dood-ongelukkig, en bleef hij hokken, hoe vader streng-was. Tot vader meester Ten Have er bij haalde, tegen meester Ten Have zei:—„Beproef gij het eens, ik kan het niet, doordat ik de vader ben.” En meester Ten Have een maand of wat na die opdracht dorst oprecht zijn:—„Waarlijk, Meester, geloof me, het gaat niet” .…

Dat was een moeilijke tijd—voor Meester. Ook wel voor Jan, die vond, dat, terwijl hij bevoorrecht moest zijn, hij hondsch werd achtergesteld. Maar dieper, veel dieper was ’t leed van Meester. [17]

Toen kwam Dominee Wevers met zijn plan.

Die had Jan een paar jaar vroeger belast met de agentuur van Het Penningske. ’s Zaterdags ging de jongen het dorp rond en haalde aan achttien huizen een cent op. Daar kregen de menschen het zendingsblaadje voor. Hij had dat altijd netjes besteld, vond het agent-zijn heel gewichtig. Dus had hij ook gretig een lijst aangenomen, om inteekenaars te zoeken voor de Weezenalmanak van Neerbosch. Hij schreef briefjes aan Van ’t Lindenhout, hield een bus voor de weezen, en belegde op ’t Lindenhouts verjaardag, in September, een „feestelijke bijeenkomst”, ’s avonds om half zes in de school, voor welke hij een feestzang had gedicht:

Wie zingt niet mee op dee-ee-zen dag,

Van ’t Lindenhout ter eer.…

op de wijze van ’t Wien Neerlandsch Bloed. Ongelukkig had ook Jacob een vers, en de meisjes en jongens vonden dàt veel aardiger:

O Joh.

O Joh.

O Joh. van ’t Lindenhout.…

op de wijs van Piet Hein.… Toch ging Jan met het bushouden door en met de almanak.

Dominee, die in Jan’s ijver een blijk had ontdekt van christen-zin, kwam dan vragen, of hij geen lust had in een christelijken dorps-boekhandel: De Almanak, Het Oosten, De Standaard, ’t kon wel een zaakje worden, en nùttig!

Jan stemde gretig toe, vader zuchtend; een vriend van Dominee hielp op dreef; Jan moest ook nu en dan naar de stad; en na een klein jaar wilde hij „verder”, ’t kon toch niet bij dat dorpszaakje blijven! Te Utrecht kwam hij in de leer; na twee jaar werd hij bediende te Gouda; toen meende hij ’t recht te hebben te trouwen.… [18]

En nu, zoolang als Geertje heugde, woonde Oom Jan te Rotterdam, in een eigen zaak—die niet te best ging.

Een half jaar geleden was hij verhuisd, en Geertje, vol herinneringen van haar logeeren aan de Binnenweg, schrikte, toen zij de nieuwe winkel zag.

Het was aan de Schie, een korte zijstraat, als een lâ, zoo hol hoog-recht. Die Woensdagmiddag, bij haar aankomst, was het juist beginnen te regenen; in de straat zag ze niemand en niets dan een handkar, met een griezelige hond er onder. Winkels schenen er niet te zijn; grauw stonden de hooge wanden, de korte eentonige huizenrijen. Oom moest zeggen:—„Hier is het, Geertje”; toen zag ze eerst, dat er een winkel was. „Wat een vreemd, kort-breed, haast vierkant raam; wat een armoedige uitstalling! De winkel was benauwend donker, en zoo klein, dat zij aan het eind stond, toen ze zich nauwelijks binnen wist. Tante, die van achter kwam, zag dadelijk haar verwondering.

—’t Is hier ma’r klain, hè kind? An de Binneweg hadde me meer de ruimte, wat?

—Maar de stand is hier beter, zei Oom; en later zei hij dat nog eens:—Zie je, daar kwam te veel konkerensie, hier heb ik het rijk alleen.

’s Avonds, toen Oom de stad in was, begon Tante weer:

—Je zel hebben opgesien, Geer, da’ me nou zoo klain behuisd benne. Schraif d’er maar niet veel over naar huis, hé? ’t He’t Oom wel an ’et hart gegaan, da’ me den anderen winkel uit mosten, maar hij kos ’et er niet hou’en, en nou hoopt ie dat ’et hier wat zel geve. ’t Wordt hier ’en heele nieuwe buurt, sie je, en d’er woont hier nog wat raikdom.…

Geertje vertelde van thuis, van het dorp. Maar telkens begon Tante weer over hun verhuizing. En juist zei ze nòg iets van „algaers verbouwing” en „je zel ’et is sien, wa’ dat hier voor ’en drukke buurt wordt”, toen Oom binnenkwam en het laatste nog hoorde.

—Wat kles jij nou van drukke buurt? Maak de meid toch [19]niks wijs! We zijn verhuisd, omdat we moste! Ja, maar god, dat is geen schande! De beste loop ’et dik’els tege, wat ze’ jij Geer! Ik kan niet helpe, da’ ’k daargin’s vlàk bij m’en ’en schatrijke vent had, die z’en zaak alleen nog anhoudt voor z’en zoon; ik begin pas, ik mot ’et van de grond ophale’, stikvreemd, in zoo’n groote stad, en zonder ’en cent kap’taal.… Kan ik dat helpe? Wat bliksem, da’s toch mijn schuld niet!

—Och, wie zait dat nau! suste Tante.

—Nou, leg dan ook niet te klesse! Wat mot Geer wel denke van jou gepraat! Ja, as ik doen kon zooas Gelder, die al tweemaal failliet he’t gemaak’, en altoos weer mak op z’en pootjes terech’ komt! Maar as je eerlijk man wil blijven.…

Toen, zachter wat, als een bekentenis:

—Ik kon de huur nie’ meer betalen, an de Binneweg. En nou wi’ ’k ’et hier perbeere. Gaat ’et niet, dan gaat ’et niet.…

Geertje moest in het keukentje slapen. Een klein hoog raampje, met tralies, bleef open. Toen ze lag, dacht ze te stikken. Ze vreesde, nooit in slaap te komen. Achter het raam leek iets als een plaatsje te wezen, maar zoo nauw, zoo klein, dat een hooge vlekgele muur als vlak voor het raampje oprees. Er kwamen allerlei geruchten daar van buiten. En boven-naast zich hoorde zij telkens stappen op een trap. Wat leefden de menschen hier dicht op elkander! En dan was dit nog een stille straat. Wat een mierennest toch, zoo’n stad.… Zij snakte naar lucht. Zij dacht aan haar kamertje thuis, aan de onafzienbare ruimte buiten.… Toch verlangde zij niet. Maar wel voelde zij een vage wrevel, als over een teleurstelling.

’s Woensdags had ze een briefkaart geschreven, Vrijdags moest daar een briefje op. En weer begon Tante over de woning. Nee’, ook de stand hield hier niet over. Er woonde nog wel rijkdom in de buurt, maar alles werd zóó over hoop gehaald, je wist niet wat van de Schie zou worden. Ook moest Oom het van de rijkdom niet hebben. Zijn klant, dat [20]was de burgerman, maar met wat de kranten tegenwoordig voor twee centen gaven, lazen de menschen niks anders meer. Ze kregen de dingen nu haast kedo. Alleen met ’en heele groote omzet kon je n’en kleinigheid verdienen. ’t Was ’en moeilijke tijd voor de kleine nering. Maar Geer moest er nou maar niks over schrijven aan Groo’va.…

Die angst van Tante benauwde Geertje. Toch vond ze Tante’s gedachte lief. Ze herinnerde zich de aankomst bij Groo’va van brieven waarin Oom om geld vroeg. Hoe was de oude man dan van streek geweest! Hij had toch ook zelf niet veel, al was Groo’moe van welvarende boerenfamilie. Daarom zou ze heel graag zwijgen over de achteruitgang hier.

Maar wat moest ze wèl naar huis toe schrijven?! Zelf wist ze niet goed nog, hoe ze het had. Het leek haar nú hier zoo héélemaal anders dan de vorige keer, en daardoor was er wel wat dat haar tegenviel. Toch had ze ook nú weer die blije gewaarwording van bevrijding, uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid gaf aan Groo’va en Groo’moe, en aan de meeste menschen in ’t dorp.

Niet dat zij aan vromen een hekel had. Heerlijk had ze het altoos gevonden, vroeger toen ze naaide bij mevrouw Wevers, om ’s middags bij de oude mevrouw, de moeder van de dominee, te zitten, die van de oude tijd kon vertellen, net of het een andere tijd was geweest, met andere menschen, heelemaal anders. De oude mevrouw had ’er eigen zitkamer met ouderwetsche meubels; het was een hooge benedenkamer, met bijna wit behangsel, en zware donker groene gordijnen, en drie geschilderde portretten in dikke zwarte lijsten. Mevrouw, in haar hooge, rechte stoel, zat bij het raam aan een werktafeltje, zooals Geertje er nooit ergens een had teruggezien. En dik lag de sneeuw in de vensterkozijnen, gedurig vielen langzaam de vlokken in de leege, triestige tuin, op de bulten van de perken en de spoelvormen van de stamrozen. Van tijd tot tijd maande de oude mevrouw:—„Geertje, denk je om de kachel?” en dan bukte Geertje maar weer eens naar [21]het heldergeschuurde lage deurtje van dat rustige witporseleinen gevaarte, dat zonder eenige kacheldrukte juist de noodige warmte gaf—en mevrouw vertelde weer voort van de tijd, toen zij jonge predikantsvrouw was, in een Hollandsche pastorie, dicht bij het dorp waar de dominee woonde, die dat prachtige boek had geschreven, De Pastorie te Mastland, dat Geertje eens had te leen gehad.…

Ja, dat was iets anders geweest, de oude mevrouw Wevers d’er vroomheid.…

Die eene namiddag, met de sneeuw, Geertje zou het nooit vergeten, zooals mevrouw had zitten vertellen van háár pastorie in dat Hollandsche dorp, van de kerk, en de Meische Zondagmorgen, toen zij, jonge domineesvrouw, voor het eerst met dominee naar de kerk kwam, en vóór de kerk de jongens stonden en de boerinnen met goud aan de kappen; en hoe mevrouw, wat verlegen eerst, tot tranen toe geroerd was geworden, doordat háár man een psalm had gelezen en hierna het orgel had gedreund voor het preludium.… o, Geertje had het gevoeld, gezien! die kerk, wat had ze die liefgekregen, wat moest dat heerlijk zijn in zoo’n kerk—’t was een andere dan de kerk van haar dorp, waar toch de oude mevrouw d’er zoon stond. En die zoon was eens in die eerste gedóópt.… Maar Grootvader placht te zeggen:—„De tijden zijn bitter, ook voor de kerk, God bezoekt Zijn gemeente zwaar”—had Geertje dat nooit precies begrepen, het zou wel beteekenen kunnen, dat nu al de blijmoedigheid weg was, waar de oude mevrouw van sprak.

In het dorp waren daar omstandigheden bij gekomen: Dominee’s droefgeestigheid sedert de dood van zijn eenige zoon, en de saaie stilte in huis, nadat zijn vrouw zoo doof was geworden, en Dominee maar liever zweeg, dan elke kleinigheid te moeten schreeuwen in een hoorn. Bij haar, Geertje, thuis, ommers ook zooveel naars! Groo’va, die er nooit over heen kwam, dat Oom Jan geen onderwijzer was geworden; en dan de dood van zijn eenige dochter, Geertje’s [22]moeder, van wie Groo’va zóó zielsveel had gehouden, dat hij er op tegen had gehad toen ze trouwde. Daarna binnen de twee jaar dood!.… Groo’va was zoo’n gevoelige man! Altijd treurde hij over die dingen. Groo’moe had nog ’es eens gezeid:—„Ja, we hebben ons kind verloren, maar het kind van ons kind is als ons kind.” En Geertje had dat zóó lief gevonden, zóó diepzinnig gedacht, zóó mooi gezegd, dat ze in huilen uit was gebarsten. Nóóit had Groo’va zoo iets gezegd. Hij sprak altijd van „de wil des Heeren”, maar over zijn triestigheid heen kwam hij niet.

Misschien was dat toch wel méést om Oom Jan—en nu wist Groo’va nog niet eens alles!.… Ook niet, dat het bij Oom heelemáál geen Christelijke Boekhandel meer was. Op de Binnenweg was er nog een aparte Bijbelkast. Maar hier!.…

—Dank je! Die reuk van heiligheid he’t me niks as schaaj gedaan! had Oom de vorige avond gespot, toen Geertje naar de bijbels gevraagd had.

—Bidt jij nog? had hij ’s middags geplaagd, toen ze aanzaten voor het eten. De eerste avond had ze ’t gedaan, niet lettende op Oom of Tante. Vanzelf had ze nu wéér de handen gevouwen.… Tante was tusschen beide gekomen:—„Láát ’er toch!”—Maar zij had gelachen, en Oom had gelachen, en voordat ze het wist, was de vork in d’er mond geweest.…

Warrelend vlotten ze haar door het hoofd, indrukken en herinneringen, terwijl ze met het eind van de penhouder zat te duwen en te schuiven tegen de onderlip, akelig over dat velletje vóór haar, waar, met stad en datum, nog niets op stond dan: Waarde Grootouders.

Tante, in ’t keukentje aan de wasch, had haar gevraagd op de winkel te passen, dan kon ze daar tevens haar brief schrijven. Nu, dikwijls gestoord werd ze niet! Ze had plezier in een klein, bleek meisje, dat lange tijd keek voor het winkelraam, zocht, diep tastte in ’er rokje, en eindelijk in de winkel kwam, om voor twee cent plakplaatjes. Een buurvrouw—[23]„Buurvrouw”, zei ze tot Geertje—kwam om drie velletjes postpampier, ook voor twee cent dus, en verhaalde, dat ze moest schrijven aan haar man, die varende was. En later kwam er een brillende jongen, en bracht een boek uit de bibliotheek, en vroeg om een ander dat Geertje niet kon vinden—Tante, de handen verbleekt van de zeepsop, moest het komen geven. Oom was uitgegaan, Geertje wist niet waarheen.

Het was nu weer stil, en zij trachtte te schrijven. Zij had het eerste blad bijna vol; telkens verschoof ze, en draaide, versprong, op het matten zittinkje van het krukje, achter de lastig-hooge toonbank.

De voordeur ging open:—„Dag Geertje!” zei iemand. Zij kende hem niet! Een burgerheertje, met een bult; een bleeke kop half achterover wiebelend tusschen breede schouders; een flaphoed op licht, lang-krullend warhaar.

—Dag.… Meneer, zei Geertje verwonderd.

—Ja, jai ken main nog niet, maar ik jou well. ’k Heb je zien laupen, ene Woensdag, met je Aum. Ik ben Kees Maandag.

—O, zei Geertje. Nooit had ze van een Kees Maandag gehoord.

—Is je Aum d’er niet?.… Roep jai je Tante n’es voor me.

De bult en Tante bleken gemeenzaam.

—Riek, vroeg hij, hait je man nau geschreive?

Geertje kreeg de indruk, dat die vraag Tante verlegen maakte. Tante méénde—zoo zei ze—van wel, maar zeker weten dee’ ze ’t niet, ’t was zoo’n moeilijke brief voor d’er man om te schrijven.

—Wa’s d’ar nau voor moeiluks an! Als d’en ouwe nie’ wil, dan wil ie niet. ’t Vragen, sou ’k meenen, staat frai. Wat ze’ jai Geer, daar kan je Grau’fader toch nie’ boos om worde.

—Laat haar d’er buite, viel Tante haastig in, ongerust.

Blijkbaar had zij de zaak liever stil gehouden voor Geertje. Maar nu lichtte zij in, toen de bult was vertrokken. Meneer Maandag was als onderwijzer aan een openbare school de [24]kameraad van Tante’s broer geweest, en zoo met Oom en Tante in kennis gekomen. Oom en hij konden het erg goed samen vinden. Hij had ook zoo’n hekel aan de onderwijzersstand, net als Oom vroeger had gehad, en daarom was ie nou k’ruspendent van dagbladen geworden.

—Wàt is-t-ie? vroeg Geertje.

—Nou, da’j berichte stuur an de krante.

—En he’t-ie dáármee z’en brood?

Geertje dacht aan de postwisseltjes, die Grootvader uit Arnhem en van De Standaard placht te ontvangen, maar Tante lei-uit dat je dàt natuurlijk niet kon vergelijken. Hier uit Rotterdam viel zóóveel te melden! Eén man kon het onmógelijk af. Daar zat ook juist de moeilijkheid voor meneer Maandag. Er was zoo schrikkelijk veel konkerensie. Sommige heeren werkten samen, d’en eene nam dit en d’en andere dat, zoo waren ze zeker van alle berichten. En meneer Maandag was altijd alleen.… Maar nou kreeg-d-ie misschien ’en eigen krant. Ja, ’en eigen krant voor hùm! Dat was het juist, waar-ie Oom over kwam spreken: Oom zou óók mee aan die krant zijn.… Als ze maar het geld konden vinden! Ze hadden al wat, maar nog niet genoeg. Daarom was Oom aan het prakkezeeren, om Grootvader te vragen, of die wat wou geven.…

—Groo’va! riep Geertje met niet verborgen angst. Ze kreeg een gevoel, of d’er iemand Groo’va te lijf wou. Die goeie Groo’va, hij had zoo weinig, en dat zou hem worden afgetroggeld!

—’t Is maar verschieten, zei Tante snibbig.

—Hoe verschieten?

—Nou, z’en geld blaìft z’en geld, en ieder jaar kraigt ie z’en rente. Ze denke zellefs van ’en hooge rente, meer as je Groo’va van z’en geld maak’. Maandag is d’er zeker van, dat ’et ’en goeje zaak zel weze.

—Wat heeft-ie dan Groo’va d’er in te hale! snuggerde Geertje, vol bezorgdheid.

—Da’s te zegge! Et kan misgaan. ’t Is ’en nieuwen [25]ondernemink. Je brengt d’er je geld niet as bij de spáárkas!

—Nou kijk ’is an! riep Geertje overtuigd.

Wel begreep ze veel niet, in het gesprek, maar wat ze begreep was genoeg voor haar drift.

Tante had haar aangezien, en plotseling op andere toon:

—O ja, maar as jai ons no’ ga tegewerke, geef je graufader zeker niks.

—Ik? wat heb ik d’er mee te make!

—Nau.… ’et is toch jou geld ook.

Tante zei niets meer, als aarzelend sjokte ze ’t keukentje in. Geertje had moeite om niet te schreien. Maar ze wou niet, vooral nu niet schreien! Het was zóó naar, zoo ànders hier alles, vijand was ze dus met Tante, en ze had nog geen dienst, ze had niks.… Maar die arme goeie Grootva.… Wacht.…

Weer zette ze zich aan de toonbank, en schreef welbesloten haar brief; zinnetje na zinnetje schreef zij, zóó, dat ze Groo’va moesten plezier doen, zinnetjes over thuis en het dorp, over Groo’moe d’er zinkings, of Groo’moe wel oppaste, omdat het toch nog altoos guur was, en over de kippen en over de school, de groeten aan Hendrik en allemaal, en toen, dat Oom en Tante d’er best uitzagen en hen vriendelijk lieten groeten.… Zoodra ze eind’lijk het slot had staan: Uw u liefhebbend kleinkind Geertje, liep ze naar achter naar Tante toe, en vroeg of Tante nog wat had te zeggen: d’er brief was af:—Leest u ’em maar ’es.

—Kind, wat mot ik je brief leize!

—Ja, of d’er ook wat in staat dat niet goed is. Toe doe het nou! Maar vlak u ’em niet!

En toen Tante grinnikend aarzelde—daar er gemorreld werd aan de winkeldeur:—„’k Geloof dat er volk is”.… Weg was zij.

Bij haar terugkomst zei Tante niets. Maar een duimvlak op de brief zei, dat Tante hem had gelezen. [26]

[Inhoud]

III.

Oom zei nog diezelfde avond:

—Tante he ’t je zoowat verteld, hè, van de groote dinge die komende zijn. Ja, wat zeg je daar nou van! Oome Jan, dirrekteur van ’en krant! Nou maar, zoo voornaam is ’t niet, hoor. ’k Doe ’et eige’luk meer voor Maandag. Zie je, die kerel komp niet tot z’en rech’. Elke morrege naar de vischmark’, de ongelukke opneme bij de peliessie, en verslage geve van vergaderinge, wa’s dat nou voor ’en denker as hij. Want, dat zou jij misschien niet verwachte, as je ne’m zie mit die bak op z’en rug, maar Kees Maandag is iemand, zie je. D’er gaat wat om in die fijne kop! Weet je dat ie de sekeretaris is van onze afdeeling van De Dageraad? Lang was-t-ie de ziel van de heele boel. En logika, dat-ie he’t, die vent, zie je-n-en logika, dat er geen speld is tussche te krijge. Dat maak de mensche juist tureluursch! De dominees hate-n-em! En de mederne nog erger as de orthedoxe! Ik weet—hij denk ’et zelf ook, maar ik weet met zekerheid, dat-ie kurspendent voor de vischberichte van ’et Nieuws van de Dag had kunne worde, as de mederne dominees hier ’em niet bij die dominees-redaktie hadde zwart gemaak! Afijn, de man he’t z’en brood, maar ’et is geen werke v’er iemand as zijn, en daarom wou ’k zoo graag dat ’et weekblad d’er kwam.

—Et weekblad? zei Geertje, in achteloosheid haar best doend om belangstelling voor te wenden. Ze voelde zich zoozeer als een vreemde bij dit gepraat. Wat was dit alles, waar Oom van sprak! Hoe langer hoe sterker kreeg ze een gewaarwording, [27]als draaiden d’er molentjes hier in huis. Namen en dingen die ze niet kende; maar, in wat ze er van begreep, akelige dingen, waar ze een onmachtige drang tot verzet tegen had gevoeld. O, die Maandag, dat tanig blond-bleeke gedrocht, met z’en spitse magere kop met niks as haar dat niet gekamd was, die kop die aldoor maar, net of-t-ie niet goed vastgemaakt was, nijdig lag heen en weer te schudden op dat doopvont van z’en schoft! En die schreef hier de wet nou voor. Maandag dit en Maandag dat, bij Oom nog erger as bij Tante! Oom was een ander mensch geworden, de winkel was anders, alles was anders, armoe en schuld regeerden ’t huis—straks nog met dat bezoek van Jansen, de bakker van de Binneweg, met wie Oom vroeger koek en ei was, en die nou kwam met ’en strak gezicht, en daar zij, Geertje, bij was, vroeg om „de zeven weken brood die d’er nog stonden”.… En terwijl de winkel heel de dag geen klant haast zag, liep Oom d’er maar uit, en had-ie het hoofd vol van wist-Geertje-wat-voor nieuwe dingen, waar Groo’va ’t geld voor zou moeten geven! Was ze toch maar thuis gebleven! Of.… thuis.… Nee. Maar ze had nóu toch te doen met Groo’va:—als die het wist van Oom z’en afval, én hoe de zaak verloopen was.… Maar zij zat d’er in, in de rommel; en na die leelijke boosheid van Tante vanmiddag, die dacht dat het haar, Geer’, voor d’er eige’s wat schelen kon of Oom aan Groo’va vroeg om geld, wou ze, zou ze niks meer zeggen. Oom en tante mochten praten.…

—Et weekblad! Zeg slaap je. Ben je nou heelemaal vergete wat tante je he’t verteld!

—O! ja.…

—Wéét je waar ’et om te doen is? Je ken toch De Kerkbode van Van Sijn?

—Nee.

—Zoo. Nou da’s ’en blad, mit de lijst van de predikbeurte. Te minste, daar is ’t om begonne. In andere stee’e hei je ’n domineesbriefje, maar hier hei je ’n heele krant, met stukke van preeke en nog zoo wat stopsel, en mit ’en kap’taal an [28]advertensies. Je he’t d’er geen idee van, wat dat ding ’en advertensies krijg. En van alles, je kan ’t zoo gek niet verzinne. Maar nou mot jij toch ook wel begrijpe, dat as d’er in ’en libberale stad as Rotterdam, want Rotterdam is nìet klerekaal, dat heb ik tot m’en schaaj ondervonde, toe’k nog zoowat voor spek en boone meedee an al die schijnheiligheid; as d’er hier nou ’is net zoo’n blad kwam, zonder preeke en mit degelijke stukke van ’en denker as Maandag, d’er dan een menigte adverteerders liever daar zoue adverteere. Dat heeft Maandag, of eigelik heb ik dat ingezien, en toen me vriend Maandag d’er over gesproke, die bereid is, wat ie nou doet voor verschillende krante, prijs te geve, as ons weekblad d’er komp. Ik zou dan zorge voor de adminnestraassie, en ’en kennis van ons, Heins, chef van de firma Heins en Co., zou ’t drukke. Maar Heins vraagt geld, garansie-kap’taal, en wij moete nou zien dat te vinde.… Denk je, da’ Groo’va wat zel geve?…

—Oom, weet ik dat nou!

Geertje voelde zich zoo afschuwelijk zenuwachtig worden. Tante was plots naar voren geloopen, zonder noodzaak of reden, enkel om de kamer uit te zijn.

—Zie je, Geer, we motte mekander goed begrijpe. Grootvader z’en geld wordt later jou geld en mijn geld—wanneer je grootouders komen te valle.… Nee god, daar mo’j nou niet om grienen, àllebei bènne ze-n-ommers gezond! Maar ’et leit in de rede van de netuur, da’ zuilie komme te sterreve … vóór d’er zoon en d’er kleindochter. Nou, en dan komp hun geld an òns. Daarom ze’k je nog ’is: ’t is jou belang ook. Ik zeg ’et mit de beste bedoelinge. Als jij de’r op tege heb, da ’k ’et vraag.… dan doen ik ’t niet.…

Geertje vóelde ’t in d’er ooren, aan de manier waarop Oom, aarzelend, ze zachter zei, dat hij de laatste woorden niet meende, dat-ie haar daar laf beloog. Maar dan moest het ook maar, dan moest het maar, zoo kon ze zich niet inhouden! Ze wist het, ze zat daar, klein en zwak, met de huilstrepen op d’er gezicht, tegenover een plomp-groote man, [29]die wreede dingen zei; maar in haar flitste ook lust op tot wreed-zijn, giftige drang om terug te sarren, om heel hooghartig te doen en te spotten—om ’es hard terug te slaan, zoo zwak als ze was.

—Wou u soms dat ik d’er om vroeg?

—Wat meen je dáármee? zei Oom op een droge toon van halve onverschilligheid, die Geertje verlegen maakte.

—Nou.…

Haar lippen krulden tot een gedwongen lachen. Ze was opneems ’er gedachten kwijt. En bij haar beschaamdheid, zakte haar boosheid, ze werd heel rood, ze voelde dat ze tranen kreeg, ze had een behoefte om niet kwaad te wezen—hè, als zij Oom en Groo’va eens tot mekaar kon brengen!

Daarom strekte ze over de tafel de hand uit naar Oom en keek hem aan met ’en lieve lach.…

—Tante heef me dat ook al doen voele, dat ze m’anzag voor zoo’n soort verklikster, alleen omdat ik bang ben voor Groo’va, niet om z’en geld, maar om Groo’va zelf. U weet toch ook nog wel van die keer, toe’ in Augustus, toe’ u ’s middags onverwach’s kwam.… Groo’va was altoos dage lang van streek, als u om geld had gevraagd. En nou weet Groo’va nog heelemaal niks, van hoe het hier veranderd is.

—Da’ me verhuisd benne? zeker wel!

—Och nee, ’k meen niet alleen verhuisd! Maar de heele boel hier.… En ook uzelf.… Oom, zou u heusch aan Groo’va durve vertelle, wat u straks an mij heb verteld, van die krant krek tege de dominees in, en dàn an Groo’va durreve vrage, of ie daar z’en geld voor wou geve?.…

—Je ben me d’er eentje! zei Oom op een lachtoontje van plezier willen doen. Toen ze sprak, had hij al geglimlacht, toen ze doelde op zijn veranderd-wezen; en was er op zijn gezicht gekomen, in zijn oogen, zoo’n glans van wel-zelfvoldaan-zijn, van uit behaagzucht wel willen bebromd worden als ondeugend.

—Nee hoor, da’ jij me zwart zou make bij Groo’va, daar [30]he ’k geen oogenblik an gedacht en Tante kan dat ook niet gemeend hebbe. Maar ik wòu je d’er over spreke, ’k zeg je, omdat het ook jou belang is. En wat dat nou angaat mit Groo’va, zie je, Geer, de zaak he’t twee kante: as financieele ondernemink, èn as proppegandemiddel voor de vrije gedachte. Nou, wat betref de vrije-gedachte, dat ben ik heelegaar mit j’ eens, da’s geen zaak om je grootvader mee an boord te komme. Máár de financieele kant van de kwestie, waarom zou ik ’em dáár niet alles van kunne vertelle? Wij wille hier ’en advertensie-weekblad voor de winkelstand oprichte, en we zijn overtuigd, ik zeg je, as manne van eer zijn we-n-in gemoede oprech’ overtuigd, dàt zoo’n blad rendabel is. Nou, en nou kom ik an Groo’va vrage, of ie dat geen goeie geldbeleggink vindt. Vóel je wel, dat heef niks te make mit vrije gedachte of wa’ voor gedachte. En net zoo min mit de staat van me winkel—die nog zoo slecht niet is, d’er benne d’er erger in de stad, hoor! Ik vraag je grootvader niks voor mezelf! ’t Is geen kedo! Ik vraag eenvoudig an je grootvader of-ie soms van z’en geld wil steke in ’en ondernemink, die heel goed ken worden, en waar ik nou toevallig van in ’t bestuur zit. Voel je wel, Geer, voel je nou zelf wel, dat heef mit ’et andere niks te make.

—Ja. Nee! zei Geer en knikte.

Ze wou d’er af zijn. Het gaf toch niks. Tante was nu weer binnengekomen. ’t Spelletje was gespeeld met haar. O, ze doorzag het, klaar als de dag! Maar wat kon ze nog verder zeggen? Ze had haar boosheid niet kunnen volhouden, ze had de woorden niet weten te vinden, en zelfs haar aanvankelijk gevoel niet weten te bewaren. Haar eerste willen was heengevloeid in de behoefte naar zachtheid en liefde, bij die hoop van weg te nemen de leelijkheid, dat een zoon loert op het geld van zijn vader. En zoo had ze niets gedaan! Oom had haar willen uithooren, willen bepraten dat ze toch niets zou beginnen—deelgenoot was ze nu van zijn plannen; medeplichtig, door te zwijgen, aan zijn verraad tegenover Groo’va; maar wat kon ze verder doen? Ze vòelde, dat Oom en Tante mekaar aankeken, [31]allebei dachten ze:—„hebben we der nou?” ze móesten denken:—we hebben d’er.” Wat zou ze ook? Wat kon ze doen? Van hier weggaan, hier niet meer blijven! Dat was het eenige. Dus wéér naar het dorp, naar huis? Neen, dat kon ze niet, dàt toch niet. Maar wel hier uit huis vandaan. Ze was in Rotterdam voor een dienst. Zoo gàuw als mogelijk een dienst.… Tante had nog van niets gesproken. Oom evenmin. Zou ze nu vragen? Nee. Nu niet.…

Onredzaam, als traag, als lusteloos, stond ze op: ze was blij, toen ze voor de gootsteen stond. Met een weeë soezing in het hoofd, keek ze toe bij het volloopen, het overloopen van het water in de gebrekkelijke oude teil; sijfelend plaste het water weg.… toen sloot ze de kraan met een nijdige wrong. En nu, terwijl zij met slappe druk ’t spritsend boendertje dreef langs de onderrand, werkte traag ’t bewustzijn in haar, dat ze ’t winkelbelletje hoorde, dat er gerucht was van stappen en van gemompel, toen van onderdrukt gegiegel … tot het ruiselde vlak achter haar, en meteen de lauwe klamheid van twee hand-binnenvlakken klef omgespte haar hoofd, neus, slapen.

—Jasses!

—Eèè!

En vóór haar, in de vaalbruine schemer van het kleine, maar hol-doende keukentje, zag ze, vergenoegde tronie van iemand die pret heeft in eigen grappigheid, Gerrit Holkers haar tegenlachen, Gerrit:—„Hahaha, gefopt hé?.… Hoe gaat ’et maid? Je ken me toch nog?” Gerrit, zijn mond met de afgebrokkelde vuile tanden wijd open van pret om zichzelf:—No’ zeg, gee’ je me nou geen soen?”

—Dag Gerrit.

—Zoo, ’en hand, nou da’s te minste ie’s. De kussies die houe me te goed. En hoe maak je-n-et nou wel? Zeg, Geer, je ben groot geworde.

Zij kwam nu, met hem, het kamertje in; daar stond ook meneer Maandag, hel verlicht de gedrochteromp in het geelgrijs [32]colbertje, bij de tafel. En allen lachten om Gerrit’s grapje.

—Zuster, je schenk toch ’en rondje fenavond, zei Gerrit tegen Tante.

Maar Oom kwam dadelijk tusschen beiden:

—Toe Geer, haal jij ’s effe hierover.… voor zestien cente.… Of wach’, ik zal het zelf doen.…

Geertje dacht aan de Binnenweg, waar Gerrit zoo dikwijls ’s avonds wat kreeg; nu was er bier noch drank in huis; en Oom ging zeker probeeren te poffen.

In afwachting gingen allen zitten. Geertje haalde zich het krukje uit de winkel.

Toen vroeg Gerrit haar opeens:

—Hoe is ’t Geer, hai je-n-al ’en diens?

Zij keek Tante daar maar eens op aan. Die trok de mond lang:—„Die hei je m’ar zóó niet!” Geer was ommers pas twee dagen in de stad.

—Eerst mot ze-n-an de stadsluch’ wenne, vroolijkte Maandag.

Maar Geertje wilde graag gebruik maken van de gelegenheid.

—Daarom kan ik al wel ’es uitzien! Heef u er nog over gesproke tegen mevrouw Gobius, Tante?

Die naam, Geertje zag ’t, gaf ontsteltenis.

—Gobius! Gobias! díe naam kòmp hier nìet te pàs! galmde Maandag en lachte het eerste.

Tante lachte, Gerrit grinnikte, en bij alle drie klonk er haat. Maar ziende hoe verlegen Geertje haar aankeek, legde Tante uit:

—Ja, je wait da’ nog soo niet, maar, zie je, dominee Gobius komp.…

—Mijn huis nooit meer in! heldhaftigde Oom plotseling, groot in de deur, en stak de jeneverflesch hoog voor zich uit.

—Bravo! riep Maandag.

—En leve de glaze!

Tante gaf glazen. Maandag nam een grog van jenever; Geertje, gedrongen om mee te drinken, vroeg of ze ’t dan ook maar mocht met water. [33]

—Hai je da’ gehoord, Riek, wat Gobius mit de koster gehad he’t?

En meneer Maandag deed een verhaal van ’en koster en een lekkende goot, en de vrouw van de koster die kwaad had gesproken—Geertje begreep het niet, vond het niet aardig, en de drank die ze dronk vond ze naar. Groo’va was zoo tégen drank: àls hij het wist, dat zij nu dronk!… Weer dacht zij aan huis, aan de grootou’ers-samen, hoe die nu, eenzaam, daar zouden zitten, Groo’va lezende vóór het naar bed gaan.… Toch.… Niet terug.… Maar ’en dienst, hier, ’en dienst.… Zou tante nù nog mak’lijk wat vinden, nu het blijkbaar heelemaal uit was met al die menschen als Dominee, die vroeger klanten waren, vaak kwamen? Op die menschen had zij gerekend, had Groo’moe gerekend, na wat Oom eens thuis had gezegd, en na wat Tante nog kortgelee’ had geschreven.… Hoe te doen dan nu, zonder die menschen?.…

—Geer, wa’ be’ jij stil venavond!

—Geer denkt over d’er zonde na!

—Wéét jij wel eens wat zonde-n-is? vroeg meneer Maandag.

Geertje lachte:—„Beter as u misschien!”.… Maar ze lachte gedwongen, verlegen.

—Beter as ik? Da’ gelauf ik niet! Maar wij moete samen is prate!

—Ja práát jij is mit er, Maandag!

Geertje lachte maar weer, maar door, om toch niemand boos te maken. Maar ze dankte de klok die tien uur sloeg, daar Maandag opstond en Gerrit volgde.

Zij had een onrustige nacht, met droomen. Na een vreemde droom lag zij wakker, zij had van een brand gedroomd, of van vuurwerk. En aanstonds viel haar gedachte op ’t vuurwerk, dat zij eens hier in de stad had gezien, buiten de Diergaarde, aan de Kruiska. Nooit had zij zoo wonderlijk mooi iets gezien. Vuursissers, schietende hoog en al hooger, en dan, daaruit vallend, bollen van zilver, glijdende blank door de blauwzwarte [34]lucht, met een geluid als een flesch, die ontkurkt wordt.

Waardoor toch had zij dááraan gedacht, soms des nachts thuis, als zij niet kon slapen, en door de suizing van nacht-stilte heen, voer zoo fijn de fluit van de spoortrein, de laatste trein, die nòg een keer floot, en met schokkend knorren, daar ginds ver, weer voortging?.…

Vreemd toch, zij wist het zich nooit te verklaren, zij had wel gehuild om dat spoorfluiten ’s nachts en daarbij telkens gedacht aan het vuurwerk, aan de zachte zilveren-ballenregen. Nu weer dacht zij aan ballen en spoorfluit. En zij had nu niet het verlangen van thuis ’s nachts, naar de stad en het nieuwe.… Nu was er een vreemde beklemdheid in haar, een wee-vaag gevoel van niet te weten, niet te willen.… Een zwakke drang, wel, om weder te huilen.…

Hoor, daar kwamen geruchten van buiten. Zwaar gedreun van een wagen, en stemmen, net of veel menschen daar gingen en praatten … O, zij begreep, de brandweer was het; er was misschien brand in de buurt geweest.…

Huiverig dook zij diep weg in de deken. [35]

[Inhoud]

IV.

De dagen brachten nu aan Geertje almaar weer over verveling en onrust. Bij het opstaan al was ze moe. Ze had in huis maar heel weinig werk. Tante gaf haar haast niets te doen, maar soms wanneer zij Tante zou helpen, liet deze haar eerst een heele poos wachten, en wanneer zij dan juist met iets anders begon, of aan de deur stond of op straat, riep tante:—„Geer! Waar ben je nou! En je zou me helpen, zei je!” Nooit wist ze wat er gedaan moest worden, want nu moest dit eerst en dan juist dat. De vorige keer, met Tantes ziekte, toen zij de boel alleen moest klaar krijgen, ging alles zoo gauw en zoo makkelijk. En nu wist zij wel, al uit de verhalen en klachten van Groo’moe, dat Tante geen beste huishoudster was—het zag er ook alles uit, in huis!.…—maar bij die wispelturigheid kwam toch zeker nog wat anders. Soms dacht ze, dat het enkel kuren waren om haar te plagen, uit wrok nog over die ruzie van Vrijdags, of om haar schielijk het huis uit te krijgen. Dan weer kreeg ze de indruk, dat de dingen zoo gek gedaan werden, omdat het niet anders kon en dat Tante alleen maar bang was, haar dit te laten merken. Tante hield wat voor haar verborgen, daar was ze zeker van. En Oom net zoo. Soms, wanneer zij de deur in kwam, hokte opeens een snel gepraat; Tante ging uit, en zei niet waar heen; Oom vertelde haar iets, dat hij had gedaan, en uit wat hij later ondoordacht zei tegen Tante, hoorde zij dat hij tegen haar gejokt had. Telkens geheimzinnigheden. Eerst, toen ze nauwelijks was aangekomen, die erge [36]openhartigheid met dat wonderverhaal van een krant voor Kees Maandag, waar Oom dan de directeur van zou wezen, en sedert geen woord meer—en ook geen bezoek. Na die avond met de jenever, waar zij ’s nachts zoo akelig van was geworden, had ze meneer Maandag niet teruggezien; en Gerrit, die vroeger haast dagelijks kwam, was er nog maar één keer geweest. Daarentegen Oom aldoor uit. Om de avonden te dooden, nam zij maar telkens een boek van de planken der „Leesinrichting”,—zij was begonnen met Tante voor te lezen, terwijl die, scheef voor de tafel, met breede schoot, zat te stoppen aan haar zondagsche japon, kalefaterij waar geen eind aan kwam. Maar toen Tante het voor de tweede maal zei, dat het haar verveelde, „al dat gekle’s van die minse die toch nie’ bestaan hebbe”; toen had ze de vingers geprikt in de ooren, en was alleen voortgehòld in de boeken. Prachtige dingen had ze gelezen, vreeselijke dingen ook, maar prachtig toch om zoo te lezen. Maar dat was het juist geweest: wanneer ze zoo, in volkomen stilte—Tante dutte meest in, bij het naaien—weg was geraakt in een andere wereld, dan kwam Oom, en die was kribbig:—„Zoo, zit jij maar weer te leze, wat hei je nou uit de kas’ gehaald? Zie je, dàt most nou Groova is wete,” en verder niets, alleen met Tante halve woorden, dat zij niet begrijpen zou. En weer ging zij het keukentje binnen, en zag in de hoek, slordig, haar lage bed staan en had het bewustzijn een ongewenschte gast te zijn—die Oom toch niet wou laten gaan. Want zoodra ze daarover begon, kwamen de booze luimen nog heviger.

—Denk jij dan dat dat zoo m’ar gaat hier!

—Maar u hadt toch zelf geschreve.…

—Zeker! en me zulle ook wel wat voor je vinde. God! omda’ me nou dien moeial van ’en Gobius d’er buite wille houe’! Maar ik zel is zien bij de heere die ik dagelijks spreek voor de nieuwe krant, ’t ken weze dat ik daar wat hoort.…

Het was de eenige keer, dat Oom van de nieuwe krant had gesproken. Hoe het met de plannen liep, daar zei-ie Geertje [37]nooit iets van. Ondertusschen leden ze armoe in huis. ’t Was Geertje toch een raadsel, waar het geld van daan kwam, dat uit werd gegeven: in de winkel ging niets om, niets, ’t was malligheid, de heele winkel! Zelfs de Leesinrichting trok niet: de jongen met de bril en zij waren net de eenige klanten. In de winkellâ lagen drie dagen lang vier en dertig centen. Ze lagen er en bleven er liggen, tot op een avond Oom in de winkel was geweest—de volgende morgen waren de vier en dertig centen weg, en lag er alleen een Waarschuwing van de belasting in de la. Die heele dag kwam er ook niets bij, tot ’s middags een jongejuffrouw van de Schie een schrift van een dubbeltje moest hebben—de voorhandene waren niet naar haar zin, en ze ging heen met een van een stuiver. ’s Avonds bleek er een stuiver geïnd, toen.…

Nadat ze de lampen had aangestoken, stond Geertje een oogenblik aan de voordeur. De juffrouw in ’t kroegjen aan d’overzij keek door het raam, en toen keek de vrouw die voor de toonbank stond te praten ook—dus die twee spraken van haar, misschien wie zij zijn mocht, of—over de winkel, dat dáár nou heelegaar niets in omging en.… dat de eigenaar pofte in ’t kroegje. Hu!—Geertje trok de armen wat vaster tegen de borst met een rugbeweging of ze het koud had: wat een schande toch, zoo’n toestand! Wat een verschil, tusschen Oom z’en verhouding tot de menschen hier, en die van Groo’va tot de menschen in ’t dorp! De famielje telde daar mee; Groo’va had altijd in aanzien gestaan, vandaar z’en huwelijk met Groo’moe;—en wie en wat was Oom nu hier! Geertje geloofde niets meer van die krant; wat Oom wel uitvoerde was haar een raadsel; maar wat ze zàg, hu, ze rilde er van. Wat een straat voor een boekwinkel! Hoe innig stakkerig om daar hier mee terecht te komen! In de heele straat brandden vier lantarens, en tusschen die enkele lichies in sufte de nevel voor eendere smalle deurtjes-en-raampjes aan makke nette goedkoope-huisjes, waar nooit een spoor van leven uit kwam. Het kroegje meegeteld, waren er drie winkelramen aan de [38]overzij. Aan deze kant was er nog een minder: zuilie.… en, daar, de schoenlapperswinkel. Aan d’overkant was toch gas in de winkels. Bij de schoenlapper druilde de lamp-met-kap boven de bank waar de baas aan werkte. Zuilie, nee, gas hadden z’ook niet, maar ze hadden twéé lampen aan! Dat had Oom zoo doorgedreven. Tante vond het ook wàt dwaas; in de smalle winkelkast, bijna tegen het raam aan drukkend, leek de lamp tentoongesteld; buiten maat was die groote lichtbol (Oom had nog zoo’n ballon gehad) bij de engte van de kast en de schraalte van de inhoud. En dat moest nu menschen trekken! Maar je zag nooit een levende ziel! Oom had net zijn plek gekozen, waar-ie buiten de stadsdrukte stond, net er naast.… Och maar Oom deed alles er-naast! D’éérste straat—een dóóie straat—ná de drukke Zomerhofstraat! Waarom niet dáár? Daar was nog leven, wel niet als aan de Binnenweg, maar toch veel, voor een nieuwe buurt. Maar hier, het was gewoon malligheid. En dan kon Oom ’s morgens nog met een ernstig gezicht tegen haar zeggen:—„Geertje, pas jij vandaag op de winkel, ik mot uit, ’k heb veul te loope”.… Ja, ze zou oppassen—voor d’er zelf, ze paste d’er nou langer voor, zelf zou ze wel een betrekking zoeken.…

Huiverend—’t was nog koud in de lucht—ging ze terug door het smalle deurtje, weer de bedompte armoedigheid in, met die eeuwige weeë lucht van gekookt eten en ouwe boeken. [39]

[Inhoud]

V.

—Ja gut nou vin ik et wel.…

—Nou dag!

—Dag Oom.

En veerkrachtig van blijdschap daalde Geertje de Binnenweg in. Hemeltje toch, wat een menschen daarginder! Zaterdagavond ook, daags vóór Pinkster. O, wat een prettige straat was dit toch! Zóó voelde je je in een stad! Prettig die wind ook! ze zeilde de straat in! Gunst, een kaffee dáár, dat was er tòen niet. Wat een rijkdom, wat vreemde ramen, maar je kon niks naar binnen zien. Daar waren weer de twee zilverwinkels met de gou’en-slangelichtjes. Als ze die winkelkasten zag, dacht ze altoos aan een sprookje, al dat licht en al die kleuren in de glans van de spiegelruit. Wat een mooie kristallen dingen; daar fluweelen schilden vol ringen; en de bodem van de kast heelegaar bezaaid met horloges.… Hè, daar die prachtige rooie snoeren en dat ritselen van dat licht langs de zilveren jongenskettings, en d’er tusschen de kelken met lichtjes, tusschen al dat geglinster gestoken.… Kijk, daar was de gang met de kar met bokkings, en ja, hier was Vermarsch toch ook nog.… Kijk nou, die had wel een heele rij bijbels!.… Dat zou ze toch is zeggen aan Oom. Hè, wat lag het hier lekker vol, spoorweggidsen, schoolbehoeften, prentbriefkaarten, ’en half raam vol. „Wàt ’en mooie kinderboeken.… Maar van die bijbels zou ze n’is zegge; of, wat gaf het!… Daar hadt je Elie. En hier De Zon! Hè, wat een winkel, dáárin te werke.… En dan hùn winkel!.… O dáár was [40]Jansen—stil voorbij maar, ellendig toch je te moeten schamen.… ’t Steegje voorbij, ja, daar was het huis: Haring, Stok- en Zoutevisch.… Zou Mina thuis zijn? Jee, wat een volk in ’et winkeltje. Toch maar naar binnen.…—„Goeienavond”.… Juffrouw Koenders keek niet op—als je de handen ook zoo vol heb’.… Zou ze durven doorgaan naar achter? Nee toch eerst de juffrouw gedag zegge.… Maar as Mina haar dan zag staan. Nou wat gaf dat? Zoo, wat naar voren. Zou ze? Ajakkes nee, niet de herkenning net nou er zooveel menschen waren. Jee, alweer twee achter haar. Och, wat zou ’et ook. Toch wachten. ’t Winkeltje was nog precies hetzelfde. Al die bussen en die flesschen, daar die plaat, en die kaart van het Nieuwsblad. Wacht! Nou.…

—Goejenavond juffrouw.

—Dag.… juffrouw.

—Is Mina thuis? Ken u me nie’ meer? Geertje Hendriks. Weet u niet, die wel bij Mien kwam.

—O! ja.… Ja, Mien is achter.

Zij door. O daar was Mien al.

—Dag Mien.

—Hé bei jij ’et Geertje. Kom derin.

Daar zat ze weer.

—Bei je weer is hier?

—’k Ben weer gelesjeerd bij Oom en Tante, maar je weet, ze zijn verhuisd.…

—Ja!.…

De toon, waarop Mina dat enkele ja zei, Geertje voelde het, dat wou zeggen: ja dáár weet ik alles van, praat me niet van die verhuizing!.… En ’t gesprek bleef even hokken.

—Wat ’en mense in de winkel!

—Ja da’s altoos ’s Zaterdagsavonds. En dan met de Pinkster, hé? Ben jij voor de Pinkster us overgekomme?

—Gut nee, ’k ben hier al veertien dage, en ik blijf hier, ’k zoek ’en betrekking.…

—Wàt ze’ je! [41]

—Ja gut, weet je niet da ’k dat toe’ al wou. ’k Wou zoo graag as kinderjuffrouw.…

—Zoo! En.… hei j’al wat op zich’?

—Nee! ’k wou juist jou is vrage, of jij soms wat voor me weet. Jij kom toch in zooveel huize. Ik had gedacht dat Oom en Tante wat voor me zoue hebbe, ze hadden et ook an Groo’moe geschreve, dat ze wel wat voor me zoue vinde, maar ik zie d’er nog niet veel van.

—Ja, de beloftes van je Oom, daar weet hier de heele straat van. Maar waar die tegesewoordig verkeert, zal ie je niet veel moois bezorge. ’k Wil wel is hoore.… Maar et zou dan motte weze in ’en christelijk gezin.…

—Ja, nou dat meende-n-ik ook.

—Nee zie je-n-et is maar, je Oom is zoo heelemaal anders nou.… Maar as jij zoo wil, met plezier.

—Ja graag.… Gaat het jou altoos goed?

—Och ja, zoo’n gangetje hé? De eene tijd is wat beter as anders. Maar me moeder he’t goed d’er brood, ’k hoef ’et dus niet zoo te doen. Natuurlik komp ’er wel is wat tegeslag. As ik hier in de rijkdom wou, maar moeder zeit ook: je neem niet alles. ’t Is toch ook voor de hééle dag haas’. Ik naai alleen in christelijke huize, en die benne d’er niet zooveel van de rijkdom. Nou en dan hei je netuurlik wel ’is onplezierige dinge. Net deze week nog weer, bij de vrouw van ’en aptheker, ze betaalde me negentig cente, andere mense geven ’en gulden, nou en de kost was d’er ook nou niet zóó. Maar ’en last, dat ik had met dat mens! Dan dee-n-ik dit niet goed èn dan dat. En aldoor maar niks as verstelwerk. Nou dat gaat je op ’t laa’s vervele en ik heb d’er maar afgeschreve. Dus nou heb ik me dinsdagge ope.… Kijk, daar ’s moeder ook.…

—Hoe gaat het je, Geertje? ’k Zou je zeker niet herkend hebbe. We hebbe anders nog wel is gezeid, ik en Mien, hoe zou dat meisje et make.

—Je hadt nog gezeid dat je nog us zou schrijve.…

—Och ja gut, maar je begrijpt.… [42]

—No’ ja, Mien zait dat maar zoo. En je ben zeker weer bij je Oom?.… Daar is et anders wel veranderd.…

—Ja, dat het zij al ondervonde.… Verbeel je Moeder, d’er Oom, of d’er Tante, had an d’er Grootmoe geschreve, dat zullie wel ’en betrekking voor d’er zoue vinde.…

—Hoe, ’en betrekking?

—Ja, ziet u, ’k wou hier graag gaan, as kinderjuffrouw. En vroeger had Oom is, toen-ie thuis was, gezeid, dat hij dan wel is voor me vrage zou bij dominee Gobius, of die niks voor me wist.…

—Bij dominee Gobius! Nee, daar zal je Oom voor jou gaan anbelle!

—Geertje vroeg offe wij niks wisse.…

—Wij? Maar meid, hoe komp dat zoo? Vonne je grootou’ers dat goed, dat jij zoo maar op de bonnefooi naar Rotterdam ging?

—Ja, die dachte dat Oom wat zou vinde.

—O, dus, die wete van niks! En jij zit mit de gebakke pere. Maar ’t is nog mooi dat je Oom je de kos geef, want anders.… ’en kostganger meer, die past hum nou ook nie’ bezonder.…

—Daarom wou ’k d’er juist graag uit. Weet u niet ie’s?

—Ja kind, as ik wis.… Zie je, maar.… Jonge, meid, is dat no’ wel goed voor je? In zoo’n groote vreemde stad, jij die zoo van buite kom.… Weet je wel, wat het is in zoo’n stad?.…

—Maar, Moeder, Geertje kan hier toch wel ’en fesoenlijke betrekking vinde.…

—No’ ja, maar dan nog.… mit al die verleiding. Afijn, dat benne mijn zake niet.… Mien, la’ me morgen Griet der is vrage.… Misschien dat die wat weet.… Anders, zoo midden in de tijd.…

—Och ja, Oom schreef: Kom maar vast, dan zoeke we samen op ons gemak.…

—Hei je al is in de Kerkbode gekeke?

—In wat?

—De Kerkbode, da’s de krant mit de predikbeurte. Maar daar vin je-n-ook de beste dienst-anbiedings in.… [43]

—O!—Geertje herinnerde zich! De Kerkbode! waar Oom van sprak.… Zou zij daar nou der dienst in vinden? En dan op juffrouw Koenders d’er raad!?

—Hier is-t-ie, zei Mien.

—Mag ik daar is in kijke?

Juffrouw Koenders had „volluk” hooren roepen. De meisjes keken samen de krant door. Maar ze raakten opnieuw aan de praat. Geertje vertelde van thuis, van ’t dorp. Mina deed een kleinigheid blijken van „een vriend”, die wel eens aankwam, morgen zou hij in de kerk zijn, dominee Gobius preekte dan; hij, de vriend, kende Dominee ook.… En heldhaftig vroeg toen Geertje, of ze mee mocht naar de kerk.…

De meisjes scheidden: „tot morge’ dan”; Geertje zou Mina komen halen. En ze kreeg De Kerkbode mee. Vlug liep ze nu, door de menschen heen. Bang was ze niets, hoewel het al laat was. Wat konne haar al die flauwiteiten van vreemde jongens schelen! Waar ze een beetje angst voor had:—wat zou’en Oom en Tante zeggen? Oom had toch al zoo gemopperd, dat ze naar juffrouw Koenders toe wou! En met Mina nu naar de kerk! Nou maar, Groo’va had nog weer geschreve, ook aan Oom, of zij wel trouw „mee” ging ter kerke. En ze was er geen een keer geweest.… Als Oom boos was, haar een zorg. Ze verkeerde veel liever met menschen als juffrouw Koenders dan bevoorbeeld met meneer Maandag. Ze voelde zich nu weer heelemaal anders, lang zoo onrustig niet, veel gewoner. ’t Waren wat een aardige menschen, orthedoks, ja, maar niks stijf. Groo’moe zou ook zeker blij zijn, als ze morgen van hen schreef.

En op eens.… het kwam zoo vreemd, net in al die herrie van ’t Singel, kreeg ze zoo’n verlangen naar Groo’moe, zou ze plots thuis willen zijn, morgen met Groo’moe naar de kerk gaan, Groo’va hooren bijbellezen, vóór de preek van Dominee Wevers.… [44]

[Inhoud]

VI.

Het had de Pinksterzondag geregend. Na de kerk was Geertje met Mina meegegaan; eerst om vier uur was ze thuisgekomen. Oom had gelukkig weinig gemopperd. Maar De Kerkbode had ze ’s Zondags-, zoo min als ’s Zaterdags-avonds durven vertoonen.

’s Avonds had ze naar huis geschreven: heerlijk, geen brief nu met verzinsels; enkel verteld, van de kerk, van de preek, en van de vriendelijke ontvangst bij juffrouw Koenders.

Terwijl ze zat te schrijven, was Oom gekomen:

—Geer, morrege ga je met mijn uit, dan mag je mee na Heins z’en huis.…

Zoo stapten ze daar dan nu heen, met hun drieën. ’t Was een prachtige Pinkstermaandag, en dadelijk aan de Schie, toen ze het eindje straat maar uit waren, was het àl vroolijk geglans om hen heen. Geertje zag de blijheid aan, maar ze bleef neerslachtig. Met die triesterigheid was ze opgestaan, na ’s avonds niet te hebben kunnen slapen van ’t prakkezeeren. Ze had niks geen plezier in dit bezoek; Oom had zoo zitten opgeven van de rijkdom bij meneer Heins, van meneer Heins z’en groote zaken, en van de flinkheid van z’en vriend Heins—als meneer Heins nu weer net zoo iemand was als Maandag.… nou! Nee, veel liever was ze nog is naar de Koendersen gegaan. Wel von’ ze-n-et onplezierig dat de juffrouw zoo telkens weer over Oom was begonnen, over „al de verandering”, en „de slechte vrinden”, en „de goddeloosheid die zichzelf straft”—maar Oom scheen het dan [45]toch ook leelijk te hebben laten zitten aan de Binnenweg—bij de juffrouw stond er ook nog wat, had die gezeid. Daarom was het lief van de juffrouw, dat ze haar, Geertje, met zooveel vriendelijkheid had ontvangen. Wat leefden die twee menschen plezierig samen: ’en drukke zaak, en Mien die d’er veel bij verdiende, èn zoo rustigjes, zoo netjes, en daarbij geregeld aanloop—van de kinderen van Mien d’er broer; en van die ou’e juffrouw Grietje die op het hofje aan ’t Schiedamsche Singel woonde en gisteren eigen gebakken stroopwafeltjes had meegebracht; nou.… en van Arie, Mien d’er „vriend”, met z’en zuster:—Mien d’er leventje lag klaar, dat kon je nou al heelegaar overzien, zoo gezellig en toch rustig, geen gekibbel ooit, en ook geen meer-wille-wezen-as-je-ben’.… Want, daar had juffrouw Koenders gelijk an, dat was de heele fout van Oom, Oom was nooit tevreje geweest met wat-ie had, elke keer zocht-ie et weer in ie’s anders. Als je naast hem juffrouw Koenders zag—uiterlijk alles zoo eenvoudig; ’t winkeltje, wat leek et nou? maar d’er ging wat om—en zoo mit alles.… Wat zou dat nou zijn bij die Heins—ook natuurlijk weer kale bluf, en daar mòest ze nu mee heen.… O, ze snàkte, dat ze der uit kwam; juffrouw Grietje had ook niets geweten, en in De Kerkbode was evenmin iets: zoo op eens, midden in de tijd.… Maar juffrouw Grietje zou toch nog is hooren, en ook Mien bij d’er naaimenschen.…

—Wa’s ’t vol op ’t Singel, zei Tante.

—Met zu’k prachtig weer, zei Oom.

Bij Tivoli bleven ze even kijken naar de bonte platen met poppen en reuzeletters.

—Wiwwe daar v’en avent is heen?

—Hai je de cente?

Tante zei ’t snibbig, en zóó luid, dat een meneer die net langs Geer ging, terwijl zij, uitgeweken in de volte, vlak achter Tante liep, omkeek en lachte met een spotgeluid als een uitroep. Als Groo’va dat is gehoord en gezien had!… [46]

Nu moesten zij de brug over, waar haast geen doorkomen door het gedrang was, en waar Oom een deftige meneer groette die dee’ of-ie Oom niet zag; en toen, net aan de Blaak, opeens de woeligheid uit, en een stil kronkelstraatje in. Maar toch wel een aardig straatje. Niks als winkels, huis aan huis ééne groote winkelruit, meest nu met gezakt gordijn, maar toch vroolijk, en zoo netjes! blijkbaar alles flinke winkels. Geer was hier, meende ze, nooit geweest.

—Di’s?.… et Hang, lichtte Tante in.

—Dáá’lijk ben we bij Heins, zei Oom voldaan.

En even later, met waardigheid:

—Hier!

Twee deuren naast mekaar, d’eene met glas, naast een groote winkelruit, waar met wit en rood op stond:

Boek- en Handelsdrukkerij Heins & Co.

Een lichtblauw gordijn kleurde achter de groote ruit; tusschen ruit en gordijn hing een strook met niets dan „Visitekaartjes” er op. Op de ruit van de winkeldeur waren twee zulke strooken scheef geplakt, daarachter, vóór het gordijn, rijden velletjes mooi brievenpapier met bloempjes.

Oom belde aan de andere deur, en nadat hij gebeld had, keerde hij zich voorzichtig om, en trok z’en manchetten wat uit, en monsterde Geer, met oogen van: zie je d’er nou wel knap genoeg uit? en ook langs Tante zag Geer zijn oog glij’en, haastig, dof.… Maar krachtig was zijn stem, als vroolijk, toen hij de donkere trapgang in schreeuwde, of menéér thuis was.

—U sau maar is bauve komme, hoorde Geer na een oogenblik wachtens.

Oom, met gebaar van plechtigheid, ging voor.

—Dat gaat ook na ’t ketoor, lichtte hij Geertje in, bij een deur in de gang. Toen—Tante, die het laatst kwam, had de voordeur gesloten—moesten ze vrijwel in ’t donker naar boven strompelen, eerst een kleine trap, dan een die wentelde.—Geer was doodsbang de ijzeren leuning te verliezen. Op [47]de overloop, voor een keukendeur, stond een slons van ’en meid.

—Wel, Sefie, gaat ’t altoos goed? vriendelijkte Oom.

De meid beloonde:

—Ja, menéér Naikerk.…

—Nog ’en trap, zei Oom tegen Geertje.

Ze gingen langs gesloten deuren en toen weer een wenteltrap op, niet donker, maar even smal als de eerste.

—Zóó.… Niekerk, kom j’es kaike, hoorde Geertje een vriendelijke mannestem boven.

En daar stond in witte hemdsmouwen die glanzig waren, hard geplooid, een groote heer, veel jonger dan Oom, blond op het rosse af, rood van gezondheid, met zware wangen en sterke knevel.

—Hoe gaat ’et vriend?.… O, is dat nou je nichie.… Dag juffrouw Niekerk, ’t is me-n-en klim, hé.… Komme jullie maar us hier, gaat d’er nou maar gauw bij zitte.… Ja, me vrouw zel voort wel komme, och, je weet.… Kom, steek us op …

Geen van hun drieeën zei wat terug. Geertje voelde zich verlegen. Oom had dus niet te veel gezeid. Weze’lijk een groote boel. Wat ’en huis, en, hier, wat ’en kamer! Heelemaal als bij rijke lui. Prachtig dik tapijt, blauw, met groote vakken met bloemen, stoelen, zwart hout met rood fluweel, en die kachel met al dat koper, en die prachtige pe’dule op de zwartmarmeren schoorsteen, en ’en dubbel stel gordijnen voor spiegelramen.…

—Wat zeg jullie van dat kostelijke weer, hè? As me vrouw d’er tege kon, zou ’k zegge, la’ me wat gaan raije-n-in ’en ope bakje.…

Tante giegelde, Geertje moest ook lachen.

—’En beste sigaar, Heins, zei Oom, met ’en gezicht of-ie wàt ’en kenner was.

—Zoo, ken je dat nou al proeve? zei meneer Heins. Och ja, slecht z’in ze niet. Zoo voor dageliks gebruik hè?.… Wacht ik zel me vrouw is roepe.… [48]

—Nou? wat ze’ je d’er van? he’k te veel gezeid? triomfeerde Oom toen meneer de kamer uit was.

—Nee Oom! erkende Geertje.

Ze had wel graag wat meer gezegd, want het was waar, Oom hàd misschien wel aan ’er kunnen merken, dat ze van zijn verhalen niet veel geloofde. Maar wàt moest ze zeggen! ’t Was.… voornaam hier, die pluimboeket bevoorbeeld, daar hoog in de hoek, rood en groen en blauw, met zilver, zoo iets had ze nóóit gezien! En dat groote pertret aan de wand, was dat niet.…?

—Is dat meneer? vroeg ze, haast niet geloovend.

—Ja, ja, hij is et zelf! Ja, meneer Heins.…

—Nou? wàt meneer Heins?

—O, me man sprak geen kwaad van u!

—’k Wou tege Geertje zegge: meneer Heins doet ’et nie’ minder.… Van dat purtret zie je, Geer wou niet geloove dat jij da’ was.…

—Och jawèl Oom!

—Dat portret? ’Et is maar fotegrefie!

—Maar met kleur d’er op!

—Ja, mit kleur.

Geertje oordeelde dat het sprekend leek. En ze vond het een knappe man.

Nu ging de deur als verlegen open, en een klein mager menschje kwam binnen met voorzichtige zachte beweginkjes. Maar toen het menschje zich omdraaide, zag Geertje in een paar strakke, onvriendelijke oogen, waartusschen een reuzeneus vooruitstak die rood was: het eenige rood op een mager, rimpelig groezelgezicht.

—Zoo, daar is me vrouwtje ook, zei meneer Heins.

Tante was al opgestaan, en Oom had opeens een andere stem, minder gemeenzaam, langzamer, zachter. Tante vroeg vol belangstelling naar de juffrouw d’er gezondheid. Oom zei zacht, als bedeesd tegen Heins: [49]

—Zuwwe de kinders niet is zien?

Dadelijk antwoordde juffrouw Heins:

—De kinders komme foort gedag zegge foor-dat se-n-uyt wandele gaan, mit Sefie.

—Die is hier ook al ’en heele poos, waagde nu Tante in ’t hokkend gesprek.

—Ja, ferandere doe-n-ik nie’ graag, zei juffrouw Heins met zelfbewustzijn.

—’t Is tòch alles lood om oud ijzer, grappigde meneer.

Maar zijn vrouw vond die uitlegging blijkbaar niet goed.

—Ik ben tevreje-n-ofer Sefie.

Net was er gestommel aan de deur; met een vaart ging die nu open; daar waren de kinders, door Sofie naar binnen geduwd; ’t oudste, een jongetje, dat leek op de moeder; ’t tweede, een meisje, ’t gezicht van ’er vader. Geertje meende dat ze allebei meer onvriendelijk dan verlegen deden, maar toch vond ze het jongste een snoesie. Oom trok een feestelijk gezicht, zei dat hij een verrassing had, en haalde—ook Geertje was ’t een verrassing—uit zijn zak twee kleine prentenboekjes, dingies uit hun winkel, van ’en stuiver.

—Kijk is hier, voor ieder een.…

Maar de kinderen aarzelden aan te nemen.

—Nou? zei Oom.

—Koos, pak is an van meneer, da’s voor jullie, zei de vader.

’t Meisje lachte en wrong met ’er kopje; ’t leelijke jongetje zei op het laatst:

—’k Hep feell mooier boekies.…

—Hahaha!

Oom deed of ie dàt nou toch zoo aardig vond. Toen kon ook meneer meelachen. Geertje had een grijnslach zien trekken over het scheve gezicht van de juffrouw. Alleen Tante keek heel sip.

—Nou! zei Oom moedig. Niet hebbe, wel hebbe? Een, twee, drie, pak! anders gaan ze-n-in de zak.…

En hij hield Truusje de boekjes voor. Maar meteen vloog [50]Koos er op aan, en sloeg Oom de boekjes uit de hand, en lachte, ’t leelijke bleeke ventje, en ook zusje lachte mee. Maar nu toonde de vader boosheid.

—Wel jou.…!

’t Kwam er driftig uit, doch een ongeduldige beweging op de sofa, waar de moeder zat, scheen die drift opeens te koelen, want met gemaakte boosheid zei hij:

—’k Moest jullie allebei thuis houe, as straf, maar nou daalek de kamer uit, zonder gedag zegge.…

—’t Binne me d’er twee, verontschuldigde hij nog, toen ze eenmaal de deur uit waren.

Maar juffrouw Heins vond dat blijkbaar te veel voor twee boekjes van een stuiver:

—’t Benne kindere, zei ze met ernst, als een waarheid.

En zonder plichtpleging liep ze hen na.

—’t Lamme is, maakte meneer Heins nu ongehinderd goed, dat me vrouw zich niet genog mit ze bemoeie kan; as ze ziek is, is d’er niemand as Sefie: we motte d’er nog ’s ’en juffrouw bij neme, ook voor et huishoue, maar we stellen et telke’s uit.…

Geertje voelde dat ze warm werd. Even voorzichtig op zij gekeken, naar Oom.… maar die zag met strak oog vóór zich. Hè, dat niemand nou iets zei.… Maar de deur ging alweer open.… Nu deed juffrouw Heins vriendelijker. Ook met Geer begon ze een praatje. En .… gelukkig vroeg zij ook, wat de bedoeling was, of Geer bleef wonen bij Oom en Tante, of dat ze terug ging naar d’er Groo’va.…

Nu dorst Oom zich dan toch haasten:

—Ze zoekt een betrekking, as kinderjuffrouw.

En daarbij keek Oom meneer aan.

Die, met iets als weifeling:

—Zoo, wilt u dàt!.… Wel dan most u maar bij ons komme!

—Hahaha!

Weer had Oom zijn lach bij de hand, en ook Geertje begreep, dat ze niet meer mocht doen dan lachend terugzeggen:

—Nou, ik wil wel. [51]

Juffrouw Heins werd nu zeer strak.

En al spoedig zei Oom:

—Vrouw, wille we-n-es.

Toen meneer Heins zag, dat Geertje bij het heengaan een nieuwsgierig oog in de achterkamer op de eerste verdieping sloeg, waarvan de deur nu openstond, noodigde hij haar binnen te gaan: dat was nog wel aardig om te zien—’t b’lcon! Geertje wist niet wat ze zag! Een kamer, ruim, en zoo vroolijk, zoo vroolijk, met twee deurramen—in de lucht.… Te minste zoo leek het.… maar het was niet zoo. Door een raam bracht meneer d’er op een plat dak, met leuning, en daar had je zoo’n aardig gezicht.… Hu, ze werd er haast duizelig van, toen ze pal naar beneden keek: in ’t water!

—Ja, da’s et Steiger, vertelde meneer.

Maar er was zóó ’n wind op het plat; Oom zei ook: je kon ’er niet staan haast.

—’s Zomers mot u is komme kijke, zei meneer nog, vriendelijk.

En Geertje antwoordde in d’er gedachten: dus je denkt er niet meer aan dat ik hier als juffrouw zou komen.… [52]

[Inhoud]

VII.

Buiten begon zij daar dadelijk over. Wat Oom en Tante er van dachten?—Ja, meneer Heins had het wel gezeid, maar het was natuurlijk een zaak van de juffrouw. En die had niet toegebeten.

—’t Is ’en lastig zeeschip, waarschuwde Tante.

Maar Geertje voelde volstrekt geen angst. Truusje vond ze zoo’n aardig kind! En het was in die beneden-achterkamer slordig en vuil, je kon zien dat de juffrouw dikwijls ziek was. Zeker viel daar heel wat te doen. Hè, om eindelijk eens flink aan te pakken!.… ’t Was wel ànders dan ze zich voorgesteld had, ze had altijd gemeend bij deftige menschen.…. En.… plotseling dacht ze aan Mien en d’er moeder.… ’t was óók wat anders dan die voor haar zochten! Maar, vreemd, daar had ze nu veel minder lust in. Gisteren leek dat haar nog zoo plezierig. De zuster van Arie had verteld van de betrekking bij dominee Gobius, ze kende de kinderjuffrouw daar. En Geer had gezucht: hè, als dat eens open kwam.… Nu lokte plotseling dit haar veel meer.…

’s Avonds, en ook Dinsdags weer, begon ze opnieuw met Oom en Tante.

Oom beloofde: hij zou nog ’es vragen.…

En drie weken later verhuisde Geertje, voorloopig „op proef van beie’s kante”, en „meer as kind in huis”, naar het groote winkelhuis in het Hang. [53]

TWEEDE BOEK.

[55]

[Inhoud]

I.

Twee uur al wel was Geertje bezig, zonder op- of omzien bezig met het aan kant brengen van de wasch. Nu ze het gas moest aansteken, bleef ze even tegen het kozijn van het open deurvenster leunen, vóór het in de schemer dofwitte vlaggewemel van de op het plat te drogen gehangen nieuwe wasch, waar boven uit één reep metaalde van de groenblauwe Junilucht. Het was een zware werkdag geweest; Juffrouw ziek, de kinderen lastig, telkens drukte van beneden, en nu nog die groote wasch, die door de Juffrouw d’er ziekte was blijven liggen:—Geertje voelde zich wat moe, maar het was hier héérlijk staan; als ze maar naar het plat toe kon, fleurde ze weer da’lijk op. ’t Was er zoo vrij in die zalige hoogte, alles zoo open en toch zoo steedsch, met vlak vóór je de groote toren, beneden-om je het vage geroes, of het alles heel ver weg kwam, van het gewoel op de Markt en de Hoogstraat, en nòg dieper het stille water. Hè, het ging haar aan het hart, dat het plat nu vol met goed hing en ze zoo moeilijk daar onder door kon! Toch had ze straks er naar verlangd, dat ze aan de klisgoed-rijen geen open plekje meer zou zien, want Sophie was weer zóó uit ’er hum geweest, aldoor ’t gemopper van die meid, met kleine hatelijkheden tegen haar, terwijl zij toch haar best dee’ om van haar kant vriendelijk te zijn. Vooral een dag dat de Juffrouw op bed lei, zette die Sophie een gezicht—net of Geer het helpen kon!.… O, wat was ’t hier zálig staan, zelfs bij het weeë kloorgewasem.… Ze kreeg lust om er even door te piepen naar het hek! Even [56]in de diepte te kijken.… Vóór het hek voelde ze altijd zoo, hóéveel beter het hier toch was dan in die nare kluis bij Oom. ’t Was precies het tegendeel. Daar leefde je gedrongen in de laagte, met aldoor gestommel om en boven je; en hier in de hoogte open, net of je de lucht in stapte.… Maar ze moest voort maken.… Hé, daar was iemand.…

—Dag Geertje.

O, meneer Maandag.

—Dag Meneer.

—Hains kom dalek bauve, hai zai ’k zou m’ar is kaike wat jai wel fer bezonders uithaalde.… Hoe gaat et no’ maid?

—Wel best Meneer, vriendelijkte Geer, het gas aanstekend.

—Haij geen spait dat dominee Gobius niks fer je het gefonde?

—Och!.… ’k Heb ’t hier best na me zin.

—Ja da wik werachtig wel gelaufe. Goed koshuisj, wat! Enne.… (zachter na een oogwenk naar de deur) ke’ je ’t finde mit jeffro’ Hains?

Geertje glimlachte. Knikte: jawel.

Maandag bedacht nu weer iets belangrijks: hij begon te schuddebollen, net of-ie zóó de woorden er makkelijker uit zou doen vallen, ’t doopvont van de schou’ers draaide langzaam langs de stoelleuning; wàt ’en blok toch, die korte romp; Geertje dacht aan de zware ruggen, waar ook een klein kopje nu en dan zoo dwaas uit kwam bengelen, van de schildpadden op Groeneveld.…

—Hai je (nu kwam het) de feeks al hier gehad?

—Wie!

—De feeks! de jeffro’ d’er móeder. Je weet tuch dat d’ar de sente fendaan komme. Hains had niks, ’en gewone werkman, die ’s middegs op ’et Haagsche Veer z’en borrel kwam kaupe; no’ istie petroon van z’en frauwsmoeders sente. M’ar ’en waif die moer! Ze komp haas’ naejt, m’ar as ze komp dan dreunt et huisj.…

Geertje had die moeder nog niet gezien. Toen Oom haar verleje Zondag thuisbracht, waren ze over het Haagsche Veer [57]gegaan en had ie haar de herberg gewezen, die de ou’e juffrouw Meggers heel alleen bestuurde; maar ’en klein ding zoo, ’en deur en twee raampjes, geel geverfd, overal sjèlezieën, da’ je niks naar binne kon zien; maar ’en drankzwalm was uit het huis geslagen en in de stilte van het grachtje was even ’en heetheesch rumoer van stemgewar langs Geer gegaan.—„Ze komp de straat niet op,” had Oom van Juffrouw Meggers gezeid. Meer wist Geer niet.

—Hains het ’en pracht van ’en saak, zei meneer Maandag, daar Geertje bleef zwijgen.

—Meneer werkt ook as ’en paard!

—Hains? O, ’en reus van ’en kerel. Nee got, ferdiene doet ie et. M’ar et is tuch een bofkont auk! Sie je, je te kunne bewege.…

Als wou hij de gedachte illustreeren met een voorbeeld van moeielijk lichaamsbewegen, draaide de bult weer op z’en stoel, zette de rondende borstkas nog meer uit, en liet, terwijl ie Geertje aankeek, uit die omvangrijke diepte een zucht naar boven en ’t kopje uit werken, ’t leek wel ’en zuchtje van eigenwaarde.… Geertje voelde diep medelij. Ze wist hoe kommerlijk Maandag het had. Meneer had er juist gisteravond van verteld. Hij scheen veel van Maandag te houden. Vriendelijk had hij over hem gesproken, en verhaald, hoe Maandag tobben moest om voor zich en zijn ziekelijke zuster, ’en weduw met twee kinderen, de kost te verdienen. Ook van de krant had meneer gesproken. Dat Oom en meneer Maandag het geld wel nooit zou’en vinden, dat hij zelf het nu nog ’es perbeeren zou, maar dat het een gewaagde onderneming was, die hij eigenlijk liever niet begon. ’t Zou alleen wezen om Maandag te helpen. „En je Oom”, had hij daar nog achterna gezegd.

Terwijl ze haar laatste rol maakte, dacht Geertje àl over Maandag na, die verdiept was geraakt in het Nieuwsblad. Meneer Heins had ook verteld van wat Maandag had te lijden om zijn misvormdheid, vroeger op school, en nu van de vrouwen op de vischmarkt, als hij daar berichten kwam halen. En [58]dat ie zich zoo dapper d’er doorsloeg. Van Oom had meneer maar weinig gezegd. Even zoo iets, met een lachje, dat Oom nu nog al wat scheen te verdienen met het aanbrengen van advertenties, te minste dat ie daar veel voor op straat liep.… Wat was een man als Oom ook een vriend voor een werker als meneer Heins! Altijd bezig, meneer; altijd, met eten en zoo, op zich laten wachten: nou liet ie weer meneer Maandag wachten, en toch was ’t lang over negenen.… O maar hoor, daar kwam ie nou toch.…

—Zóó! da’s dàt!.… Wa’s dàt nou! Laat Geertje je op ’en droogie zitte!.… Zeg’ es, breng jij es as de d.… eksel wat bier! Pils! We hebbe lekkere Pils, Maandagje!

Geertje af, om het bier te krijgen. In haar gedachten kwam die avond bij Oom, toen Maandag en Gerrit Holkers gekomen waren en Oom voor zestien centen jenever was gaan poffen. O, ze voelde soms felle hekel aan Oom, dat hij zich zóó naar benee had gewerkt. Groo’va’s zoon zóó aan lager wal.… Maar nu ze zag wat er hier in huis omging, hoe duur een beetje welvaart was in een groote stad, nu begreep ze haast niet dat Oom het nog rooide. Je kòn ’t niet met een dorp vergelijken. Groo’va wàs wat in het dorp, nou ja, het was ook maar een dorp! Wat gaf Groo’va uit in een jaar! Nee, zij moest nìet grootsch willen wezen. Blij was ze, dat ze hier in dit huis, waar alles zooveel grooter ging, heel als gelijke wier’ behandeld. Vooral Meneer was zoo vriendelijk. De Juffrouw, nou ja, die bromde nog al. Maar dat dee’ ze wel tegen d’er eigen man. Veel last had zij, Geertje, toch niet van d’er. O, ze was zoo in d’er schik, dat Groo’va niet op de betrekking had tegen gehad. Dàt had ze toch veel aan Oom te danken, die zoo’n deftige brief had geschreven over „een van zijn vertrouwdste vrienden, die hier een groote drukkerij voor den handel had.” Jammer alleen, dat Juffrouw Koenders en Mien zoo onaangenaam waren geweest, maar dat zou ook wel weer terechtkomen. Hè, en dan hier in dit huis, ’t was toch nog wat anders a’s de heele dag tusschen [59]zoute visch. Och, wat ’en kleine bedompte winkel, ’t leek wel haast ’en kelderwoning, en die donkere achterkamer, waar ’en lange man als meneer Heins zeker met het hoofd tegen de zolder zou stooten.…

—Nou? en jij dan? zei Meneer, toen ze meneer Maandag en hem een glas pilsener had ingeschonken.

—Dank u.

—Wat dank u? Bei jij mal! Gauw ’en glas! En ’en stoel d’er bij. Mot je nou nog meer heen en weer loope! Ik zit toch ook!

Geer liet zich gezeggen, ze wou wel zitten. Ja, ze was moe—en het bier smaakte. Hè, dat heerlijk-frissche bier! En zoo’n goddelijke avond!

—Bei jij nog bij me vrouw geweest? Ik voor ’n uurtje, maar toe’ sliep ze.

Nee’, gut, Geer was er niet meer geweest, sinds ze om zeven uur thee had gebracht. Maar ze zou da’lijk even gaan.…

—Och nee’, drink nou eerst je bier leeg. Blijf nou ook es zitte. ’t Is toch al zoo ongezellig!

Ja, daar had Meneer gelijk aan. Gezellig was het nooit in huis. Altijd herrie, of leeg-holle kamers met maar ’en enkel mensch er in, heen en weer geloop naar de ziekekamer, de kinderen schreeuwend omdat ze alleen gelaten werden, en Sefie uit d’er keuken geloopen, òf naar de straat òf naar het gangetje van de drukkerij.… Aardig, dat Meneer die ongezelligheid ook akelig vond: zoo iemand die òp scheen te gaan in z’en zaken! Maar hij zat blijkbaar graag wat te praten. Nu weer, wat zàt ie met ’en sjeu aan Maandag te vertellen van de drukkerij! Geertje hoorde het zonder te luisteren. Ja, ze was wel drommels moe. ’t Was tè druk met ééne meid en ’en werkvrouw twee keer in de week alleen voor beneje. En dan ’en meid as die slons van ’en Sefie! Hoe de boel had kunnen loopen, vroeger zonder juffrouw, toen de kinders nog kleiner waren, Geertje begreep d’er geen sikkepit van—maar daardoor had Sefie ook juist zoo’n praats gekregen. [60]

—Zeg, Geer, slaap ie?

—De maid d’er auge falle dich, se mot na bed!

Och wel nee, ze was in ’t geheel niet weggeweest, ze had de heeren best hooren praten. Maar ’t was ook zoo warm al, buiten.

—Bier?—Ja, even halen.

Zoodra ze de deur geopend had, hoorde ze kindergeschrei van boven neerdrenzen. Gut, Truusje wakker! IJlings het bier gegeven.… Naar boven.

Op de trap, Sophie kwaadaardig:

—O, ’k wo’ nè’s kaike-n-of je d’er niks van haurde, binne.

En toen Geer langs de kamer van meneer en de juffrouw kwam, deze, die natuurlijk weer alles merkte, met d’er lieve-lijderesse-stemmetje van de hoofdpijndagen:

—Bé jij dar Geertje, Truusje huyllt al ’en paus, ’t wicht.

Stik, dacht Geertje, en schoot in haar kamertje, waar ook Koos en Truusje sliepen. Muf was het in het lage vertrekje; de juffrouw wou de deur nooit open hebben, „omdat Truusje dan ging hoesten”. ’t Druilerig nachtlichtje scheen de kamer nog warmer te maken. In de slaperig doffe lichtschijn brandden Truusje’s groote oogen Geertje tegen. Zij schrok er van, het kind had gehuild en toch stonden die oogen groot-open en brandden. Gloeiende handjes en droogwarme wangen. Eerst zei ze niets, bleef verwijtend starzitten. Toen:

—Ik ben zoo misseluk!

Wat kon dat op eenmaal wezen! ’t Kind had koorts. En zoo op eens! Krek toch d’er pa z’en oogen, zelfs nu. Ja, ze had koorts.

—Truusje ’en beetje melkje hebbe?

—Water!

Ja, ze zou er maar iets geven.

—’k Heb zoo’n buikpijn, schreide ze nu.

Buikpijn? gut, dan toch geen water.

—Water! dwong ze.

Geertje gaf ’t maar; heftig slokkend dronk Truus ’t kopje, half vol, leeg.

—Wee je nou weer zoet gaan legge? [61]

—Wrijve, ’k heb zoo’n buikpijn.…

—Mot j’ook op ’t potje, eve op et potje perbeere.…

—Nee, griende ze, loom met moeër stem, ’t hoofdje, met aldoor open oogen, als was ’t haar te zwaar, gezakt in ’t kussen.

—Wrijve.…

—Ja, ja.…

Zacht wreef Geertje over ’t buikje. Even een vertrekking om het mondje, als had de enkele aanraking pijn gedaan, toen al gauw een uitdrukking van zich-laten-doen, als gaf het wrijven wat ontspanning. De oogen vielen wel eens toe. Toch bleef ’t hoofdje branderig, hoogrood van kleur, en ’t mondje droog.

Geertje begon nu nog zachter te wrijven, in de hoop dat het kind zou inslapen. Werkelijk bleven de oogjes nu toe. Maar daar kwam opeens de kraakstem van de Juffrouw, gedempt wel, maar toch luid genoeg om Truus wakker te maken:

—Geertje!

Geertje verroerde niet.

Maar toen weer net zoo, dwingerig het eentonig roepen:

—Geertje!

Ja dan moést ze maar even gaan. Deur aan laten staan. ’t Kind blééf stil liggen. Gauw weg schieten—naar de Juffrouw. Die niet verschrikt maken.…

—Wat haif’ Truus?

—’En beetje buikpijn, ’k zat er te wrijven.

—Gaif ’er fenkel, ze hait ’et wel meer.

—Venkel?

—Ja, ’t sta’t hier in de kas’. Hier ’s de sleutel.… Nee, da’r bauve op ’t plankie.…

Juffrouw zat overeind in bed. Nou, die zag er ook niet ziek uit, nu ze maar weer bedrillen kon.

—Hier ’s nug suijker.… Soo.… No’ water.…

—Maar as ze nou slaapt?

—Ja je mot sien.… Ma’r ’k zau ’t er tuch ma’r gaive.… Kau netuurlijk en fenkel verwarmt.…

Truusje sliep. Geer liet de venkel rustig staan. Veel te [62]blij dat het kind weer sliep! Maar wat ’en zware ademhaling! Als dàt geen koorts was!.… Jee, als ze is ziek werd.…

Nu gauw even naar beneden. Deur maar toe, voor ’t stilhouden, zacht.…

In ’t open deurraam stond Meneer.

—Truusje he’t koorts, zei Geertje bedrukt.

—Koor’s? Truus? Hoe weet jij dat?

—Nou d’er ademhaling is zoo zwaar en d’er heele lijfje brandt. Ze klaagt over pijn in ’t buikje.

—O, dat heef ze vaak gehad. Daarom heeft ze nog geen koor’s! Je mot je niet zoo gáuw ongerust make.…

Hij zei het zoo vriendelijk, hartelijk. Dankbaar keek Geertje naar hem op, zooals hij daar nu, nog grooter, stond op het drempeltje van het deurraam, ’t hoofd licht scheef omdat hij een sigaar rookte, ’t groote rossige mooie hoofd tegen de fijne lichtdonkerheid van de zomerhemel. Ja, Truus had zijn stèrke oogen—maar ze hadden nu een starre hardheid gehad.… ’t Kind had zeker, zéker koorts.…

—Was me vrouw wakker?

—Ja, meneer.

—Nou eet jij dan gauw. Dan ga ik effe bove kijke.…

—Nee gut ik eet niks meer.

—Kom! Maak je je nou benauwd?

—Nee maar ik heb geen trek.

—Nà, ga dan maar naar je bed. Ik zal me zelf wel hellepe.… Wou me vrouw nog wat?

—’k Heb ’t er niet gevraagd.

—Ik breng wel ’en paar beschuitjes mee. Ga jij nou naar bove, want je ziet ’er bleek van.…

Dankbaar glimlachend, gelukkig, wenschte Geertje wel te rusten. [63]

[Inhoud]

II.

—Op het groene boerenland,

In het frissche water,

Ploeteren aardige gansjes rond.…

—Och nee, dàt niet!

—Nou, wat dan!.… Wacht, di’s zoo aardig:

Als het muisjen in zijn huisjen,

Oef, zoo snel als de wind,

Kruipt het voetje van mijn poetje

In het sokje.…

Nijdige slag uit het kinderbed middenop ’t kartonnen boek, dat kreukend ombuigt.

—Da’ boek niet!

—Zoo, nou, as jij dan maar zegt welk boek wel.

—Van Juffrouw Onschuld.

—Kind! alweer van Juffrouw Onschuld, dat he’k van morge pas geleze!

—Och jawel!!

—Nou bedaar! Mij is ’t goed hoor.… „Juffrouw Onschuld, zoo hadden Eveline’s broers haar genoemd, omdat ze altijd, voor al wat ze verkeerd deed, een excuus had in te brengen. Brak ze een glas, of een kopje.…”

Langzaam las Geertje, en vond dat ze ’t erg vervelend dee’, maar was al blij dat Truus tevreden lag te luisteren. [64]’t Krieuwde om ’er neus, in ’er bovenlip, telkens dat holle gevoel aan ’er gehemelte, dat ze gapen mòest; toch las ze àl voort aan het zeurig verhaaltje, Truus heimelijk bewonderend, dat die zoo zoet bleef onder de dekens. De vorige dagen, met die vreeselijke hitte, was ’t hier in ’t kamertje nog beter uit te houden geweest dan nu. Alles toe, het raam èn de deur! ’t was guur opeens weer buiten, dat had ze straks op het plat gevoeld, maar dat nu de deur toe moest omdat Truus ’en beetje overeind zat!.… Hè gut, ze kon het gapen niet laten. Als ze ’n oogenblikkie ophield met lezen, zou ze zóó indommelen.… „Zoodra Eveline alleen was, begon ze een deuntje te huilen, minder nog om ’t gemis van het rijtoertje, dan wel om dat ze zoo onrechtvaardig werd behandeld”.… Hè, wat ’en vervelend verhaal, en dat die Truus dat nou zoo mooi vond! Je kon’ d’er toch bij kindere heelemaal niet op an.… Ja, ’t kon er niks schelen; as de Juffrouw bove kwam, moch’ die best zien dat ze zat te stikke: ’t kraagje van d’er blouse los, dat was teminste iets minder benauwd.… „Eveline droogde dus haar tranen, en begon ditmaal in ernst te studeeren. Eerst elke maat langzaam, tien keer achtereen.… Daarna de heele studie.… wat vlugger, in het vereischte tempo.…”

—„Mejuffrouw G. Hendriks.” Eén brief! Asjeblief!

—Gut! Meneer!.…

—Zit Geer je prettig voor te leze, Troelala?.…

Da’s ’en leve’tje, hé?.… Zeg, ’t is hier benauwd! Jij heb et ook warm!.… O got, dóe maar niet! ’k weet toch wel da’j ’en mooie hals heb.… Krijgt Troelala ’et niet te warm?.… Laat teminste de deur wat ope.… Zoo.…

—As de Juffrouw dat maar goed vindt!

—Och jullie heb’ et hier veel te benauwd.… Zeg is, wat krij’ je daar voor ’en brief! Hei je femilie in Amerika?

—Van ’en kennis.…

—O zoo! U doet niet minder! Haal jij ze heel uit Amerika!.… Dàg!.… Dag Truuzepop! [65]

Weg was Meneer. O, wat had Geer het land! Hoe zoo opééns nou ’en brief van Willem? En dat Meneer dat net moest zien! Hoe kwam Willem an d’er adres! Ja, netuurlijk van Jan, en van thuis. Maar wat hattie te schrijven! Ook ’en taaie.… Hè God, dat Meneer.…

—Wat? Ja ’en brief uit ’en ander land. Kijk wat ’en malle pos’zegel. Wee jij die hebbe.… of wiwwe n’em voor Koos beware.… Jij.… Nou daar hei je-n-et heele adres.

Grootje, kijk toch us, wat ’en epistel! Ja, dat kon ze niet leze, rare name.… „Lieve waarde Vriendin”.… Netjes schrijftie. „Gij zult zeker reeds lang eenige tijding van mij hebben verwacht”.… Gut nee, heelemaal niet.…

—Hè? Ja maar Geer moet nou eve leze.… Wee je nou eerst Vergeetmenietje nog us ankleeje?.… Nou já maar, affijn, vooruit dan maar. Wegloope zal die brief niet.… Weet je nog waar we ware gebleve?

Weer dwong Geertje haar mond tot hardop lezen. Slaap had ze, net het tegendeel van lust om geluid met ’er droge tong te maken, maar anders kreeg je-n-en huilpartij, Truusje was toch al zoo zoet vandaag!.… Hè, wat vervelend toch, nou van die brief! Stòm ook, dat ze gezeid had „van ’en kennis”. O, wat had ze daar gruwelijk spijt van! Hoe kwàm ze ’t te zegge.… Ze wist het niet.… Laa’s kijke.… O ja! toen.… Meneer keek zoo plaag’rig. Eerst al, met dat geplaag om ’er boordje.… Toen, net of dat heel wat was, dat zij iemand kende in Amerika.… Ja, daarom had ze gezeid „van ’en kennis”. Net zoo ommers as et wàs.… Maar ze zàg dat Meneer et raar von’. Altijd, dan werde z’en ooge wat ànders.… Och maar malligheid! ’t zou um ’en zorg zijn, of zij ’en kennis in Amerika had.… Hè nee, ze had et gezeid om te plage.… Waarom had hij ook geplaagd met ’er boordje.…

—Wàt! Verveelt et je nou al weer.… Wee je dan nou de pop is hebbe.… Dan ga ik effe naar beneje.…

—Hè nee.… [66]

—.… Kijke of je arreroet klaar is!.…

.… Wacht, ze zou de deur maar toedoen, Truus mocht is te veel overend komme. Hè, je bekwam al, hier op de trap. Dat de Juffrouw dàt niet wou geloove, dat ’et slecht voor ’et kind moest weze, altijd die stiklucht in ’t kamertje. Maar efijn! nog enkele daagies.… O heerejee, alweer es ruzie.…

—Wa’ bliksem! Als ik in me vrije middag in m’en-eigen huis nie’ met halters mag werke! Wat gaat et goddome ’n ander an!

—Ze lachen om je, man!

—Wie lacht d’er om! Die halleve hoere daar van Stevens, ja da’ zal me zorg weze!

—No’ ga je gang, as jai mit gemeine waurde begin.…

—O, dat is nou omdat Geertje d’er bijstaat. Och gut, sjeneere me woorde je? Waar bemoei je je dan ook mee.… O zoo, nou gaat ze weg!

Geertje schaamde zich dat ze er was! Wáár stond de zak met de arrowroot? Weg nou—niet met Meneer in de kamer.…

—Zoek je wat?

—Och, de arreroet.… Sefie heeft ze zeker nog in de keuken.…

—Nee, loop jij nou óók niet weg. Zeg nou, vin’ jij d’ar nou wat an, da’k op Zondag hier op ’et plat wat met m’en halters klungel?

Geertje lachte. Goeie Meneer! Net ’en groote jongen soms!

—Nou en nou hadt je me vrouw motte hoore.… Is d’er geen arraroet? Moedertje! Net zoo’n klein moedertje bei je voor Truus. Nou maar ze houdt ook veel van je.… Hei je zóó’n haast!.… Eerst effe vertelle: hoe was ’t met die meneer in Amerika!

—Och!.… plaag.…

God, haast tegen de Juffrouw! Gelukkig nog net op tijd de kamer uit. [67]

—Ik kan de arreroet niet vinde.…

—Die heb ik tuch! kwam nijdig Sophie.

Vriendelijk altijd Sefie.

—Wa’rum most u se-n-in de kamer soeke?

—Daar hoort ze toch!

—En u wist da’k ze had.

—Nee, dat wist ’k natuurlijk niet. Anders zou ’k niet zoo stom zijn geweest om voor niks de heele kast door te zoeke.

Zoo, nou jij! dacht Geertje. Maar de meid zweeg. Lamme tang! Nou was waarachtig het water haast koud! Niet laten merke! Dood kalm ’et stel ansteke.…

—Heb u it stel naudig?

—Ja, et water in de ketel is koud.

Doodkalm.… Nee, niet naar binne.… Liever eve maar naar Truus.… Hè, wat ’en hèl was dat toch hier in huis, altijd die ruzies van man en vrouw.… Ze begreep niks van de Juffrouw. Waarom had ze Meneer getrouwd, as ze niet zóóveel van ’em kon verdrage. Nooit kon Meneer wat doen in huis, of de Juffrouw had wat te zegge! Wat kon dat nou schele, dat werke met halters, Zondags! Laatst had ’er de heele Zondag over wel ’en wasch gehange!.… Zij zou ’t juist leuk vinde, as ze de Juffrouw was, dat gewerk van d’er man met halters. Wat ’en mooie vent was ’t toch—zooas ie daar stond in z’en overhemd! Heelemaal zoo’n heer in z’en doen. En zoo krachtig en gezond.… Misschien was z’en vrouw daar wel jaloersch van.… Hij altijd met z’en komplimentjes. Laa’st had ie dat ook al gezeid van „klein moedertje”. Heerejee, as de Juffrouw et hoorde! Nou et mocht weze zooas et was—maar zij had liever een vader zooas Meneer was, as ’en moeder as de Juffrouw. Laa’st, toen Truusje zoo dóódziek was—kon je wat an de Juffrouw merke? Maar Meneer, die eene middag, toe’ met de hooge koor’s, toe’ de dokter bang was voor buikvliesontsteking, wel, de man had geen brok kenne eten. En ’s aven’s, toen ie met háár, Geertje, voor ’t bed sting.… in z’en ontroering [68]had ie, bij ’t angstig luistere naar ’t kind d’er ademhaling, z’en hand op Geer d’er schou’er geleid.… Jessis, dat ze dat straks zoo gezeid had van die brief van Willem.… Wacht, netuurlijk, Truus an ’t huile! ’t Bakkesje had et kind van ’er vader, maar dat da’lik sjagrijnige, nou! dat had ze van iemand anders!.…

Eerst toen Truusje ’s avonds sliep, en nadat Geertje Koos had gehaald bij de buren, waar-ie, om de rust in huis, de niet-schooldag was wezen spelen, vond zij gelegenheid, bij het oogenbederf van het nachtlichtje de brief van Willem te lezen. Vluchtig las ze de groote vellen van het glanzerig, kreukeldun mailpapier—wat ze niet dadelijk begreep, sloeg ze nú maar over. Willem vertelde veel van een preek, die een Hollandsche dominee in ’en stad in de buurt had gehouden. En van z’en eigen bijbellezingen. En ook van ’en soort jongelingsvereeniging, die hij bezig was te stichten.… dat is te zeggen: niet voor jongelingen alleen, meisjes zouden ook lid kunnen worden.… „Gezellig voor ’em,” meesmuilde het in Geertje’s gedachten. Verder schreef hij over haar. Of ’t haar niet vaak bang te moede werd in een groote stad als Rotterdam. En of zij wel steeds haar eenig vertrouwen bleef stellen op den Heer. Want de Psalmist heeft het gezegd: „De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God.” En: „Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U. Ik stel den Heere geduriglijk voor mij; omdat Hij aan mijne rechterhand is, zal ik niet wankelen”.…

Nou doe-ie net as Groo’va, dacht Geertje. Want er kwamen nog meer teksten. Willem had dat van Groo’va geleerd, om altoos te bidden met teksten en teksten in zijn brieven te zetten.…

En meteen bedacht zij, dat ze vooral naar huis moest schrijven.

Zij las de brief niet heelemaal uit. Zij vond ’em zoo lang en zoo vervelend, en dan bij dat tranerig druillicht.… Truus [69]mocht ook eens wakker worden van het gekreuk van het papier: ze meende haar al te zien bewegen.

Gut ja, ze moest noodig naar huis schrijven. Verleje week ook al enkel een briefkaart. Maar ze had ook geen tijd gehad.—Grootou’ers wisten dat Truusje ziek was. In drie weken was ze niet naar de kerk geweest: de Zondag vóórdat Truusje ziek werd, toevallig ook niet.… Nou maar, ze had nou iets goeds om te schrijven; dat ze een brief had gekregen van Willem; het zou Groo’va wel plezier doen.… Nee’, daar kon ze toch niks van zetten. Want als Groo’va Jan Heukelman sprak, dan was het natuurlijk: „Geertje schreef, dat ze een brief had gehad van Willem”—en de Heukelman’s aan het denken, dat ze blij was met de brief.…

Even een oog nog over de bedjes, en, toen, met ’er schrijfmap, weg.

Beneden zaten ze op het plat—Meneer en de Juffrouw en meneer Maandag. Geertje dronk de avond in. Maar ze moest haar brief gaan schrijven. Of ze ’t gas aansteken mocht. Nou al? Gut, en dan de mugge.…

—Kom d’er ’en beetje bij zitte.…

Ja, maar d’er brief!.… Nou—dan zou ze nòg maar weer ’en briefkaart sturen, en nog maar nìet zetten, dat Truusje zoo goed als beter was. Zij kon het toch niet helpen, dat de Juffrouw zoo bang was voor de muggen in de kamer! En het schemeren was zóó heerlijk! Uit de stad kwam een vaag rumoer, als kon je hier de menschen in de Hoogstraat hooren schuifelen en gekheid maken.… Geer had er graag ’es éven gekeken.… maar nee’, toen ze eenmaal zat, ’t was hier juist zoo knus en gezellig, lekkertjes kalm met rumoer in de verte.…

—Gek hè, de heele dag zoo guur en da’me nou nog hier kunne zitte.

—Ja, m’ar, je sit hier beschut.…

—Me man klaagt altoos over die mure.… [70]

—Ja netuurlijk! ’t plat zou prettiger zijn, as je niet an beijeskante zukke hooge huize had.

—Och! jai heb’ altaid wat.…

—Zoo, heb ik altijd wat, nou maar, ik heb te minste.…

—Haij al gehaurd, Hains, van die frau’ fan During? viel meneer Maandag handig in.

—Nee, welke During?

—Nou fan ’t Westplain, fan During en Rietmaker.… je ken um wel, soo’n lange, hai sit in de Raad.… s’en frau’ is dur op eens fan deur, mit ’en dokter uyt de Haag.…

—Wat zè’j daar! riep de Juffrouw. Ze kende de mevrouw wel niet, maar ’en mevrouw van ’t Westplein d’er van dèur mit ’en àndere man?.… Ja, Maandag wist het zeker, vertelde bijzonderheden—: meneer bleef met twee kinders achter.…

—Se waren ’en jaar of vier getrouwd.…

Wat en schande! ’en Dame van ’t Westplein! Twee kindertjes achter te laten.…

—Als ze toch niet hiel van d’er man, plaagde Meneer.

—Dan laup’ ’en fesoendelukke frouw nùg niet fan d’er kindere weg!

Nee, dat vond meneer Maandag ook; zooals de wetgeving nu was geregeld, bleef die moeilijkheid met de kinders altoos de treurige kant van de zaak. Maar anders, ’t moest ’en huwelijk zijn geweest van hond en kat. Zij ’en prachtige jonge vrouw en hij ’en vervelende uitgedroogde cententeller, indertijd an mekaar gekoppeld, omdat hij zoo rijk was.

—Sau gaat et in de deftige wereld.…

—Daar niet allainig, snibbigde de Juffrouw.

Maandag, alsof hij haar niet begreep:

—Um et geld alles opgeofferd! Nau kump sau’n mensch in Scheveninge, d’ar in die drukte van niksdoenerai, same de see in en ’s avens meziek. Sie, dàn gebeurt ’er gemeinigheid—dan vin’ ìk et nog ma’r beter, da’ se d’er kurresjeus van deur gaan.…

—Foei Maandag, hoe kai je ’t segge. [71]

Juffrouw zei dat nog vriendelijk. Meneer Maandag mocht een potje breken. Maar Geertje zag toch, zoo donker als ’t was, duidelijk op het bleek groezelgezicht hoe hij haar ergerde.

—Och mensch, je begraip me verkeird! Ik fin et niet goed wat die mense gedaan hebbe. Al wat ik seg is: de schuld lig niet bai dien enkelen man en frauw, m’ar de heile inrichtink van de maatschappai is slech. De liefde sie je, da’s Moeder Netuur, da’s et alderma’iste watter is in ’t lefe, da keu je niet ruggelementeere bai de wet.

—Vrije liefde! lachte meneer Heins.

—Seker! en met zware langzaamheid wendde de bultenaar zich links. Fraie liefde. Maar niet as ’en grapje. As et haugste netuurgebod.… O, we ben d’er niet an toe! Da’ weet ik net sau goed as jai. M’ar ik weit auk, dat et samenlefe fan man en frau sonder liefde-n-en schande is—en die wordt no’ bai de wet bestendigd.

—Mot jai niet is bauve kaike? zei de Juffrouw tegen Geertje.

O gunst, ze had het vergeten! IJlings weg!.… ’t Was rustig boven.… Even viel ze er neer op ’en stoel. Vreemde dingen zei meneer Maandag. En dat hij daar hier van sprak. Dat hij dòrst.… O, ze wou het verder hooren. Gauw naar benee.… Maar teleurstelling. Juffrouw bezig ’t gas aan te steken. Ook de heeren opgestaan.

—Kum, ’t is me taid, zei meneer Maandag.

—Vent, drink nog ’en glaasje bier.

Nee’, ’et was te laat geworden. Even een praatje nog. Toen ging Maandag.

—Hè, die bult mit s’en onwaise praatjes, nijdigde de Juffrouw, terwijl Meneer meneer Maandag uitliet.

En toen Meneer terug was:

—Seg as Maandag weir fan die gemeine praat verkaup’, gaan ik de kamer uyt.

—Ja maar we zatte nou op et plat!

Khm, Geertje kuchte een lach weg.

—No’ m’ar je weit et nau. [72]

—God mensch, d’ar kan ik toch niks an doen. Wa’ kan mijn de liefde van Maandag schele. Laat de stakker denke wat ie wil. Maar dat zei je mit m’en eens zijn—as je-n-’en leve heb as hij, mit ’en zuster waar je de kost voor verdien, die je koejeneert, en die mit god weet hoeveel manne he’t gehokt, dan is t’er toch ’en dosis moed noodig om zóó over de liefde te prate.…

—Ja, schai no’ m’ar uit. Begin jai no’ auk niet nug us.…

Geertje was aan haar briefkaart begonnen. Eerst het adres—dan kon dat drogen. Wat zou ze schrijven? Ze wist het niet. Bijna had ze lust, te zetten, dat Truusje nog niets beter was.… Nee, niet liegen; alleen, dat ze nog geen tijd had om langer te schrijven. Ja, en dat ze het wèl maakte. En.…? nee, niks van de brief van Willem.…

—Geertje, ’en glas?

Toen ze opkeek, om te antwoorden, zag ze de Juffrouw neeschudden tegen Meneer.…

—Nee, dank u.

Graag had ze toch ’en glas pils gehad. Maar de Juffrouw nam zelf ook niet. Hoe kreeg ze nu d’er briefkaart weg? Straks Sefie, wanneer die thuis kwam? Kan je begrijpen! Zelf! Flink vragen!

.… Ja, de Juffrouw vond het goed.

—Kaik dan nuch is an Truus d’er bedje!

Net of zij dat niet zou doen! Zij had het kind toch opgepast!

’t Vliegboodschapje, de nauwe straatjes door, naar de Post; nog wat redderinkjes thuis; dan, gelukkig vrij vroeg, want ze was moe—naar bed. Maar toen ze lag, kon ze niet slapen. ’t Was of al het beddegoed tegen d’er lijf aan pikkelde. O, die benauwde lucht in de kamer.… Akelig toch, die ruzies hier in huis. Wat had het anders prettig kunnen zijn, van avond weer, daar op het plat. Maar telkens die heftige woorden tusschen Meneer en de Juffrouw. En daarbij nu dat akelige verhaal van [73]meneer Maandag. Goeie man—maar als Groo’va hem gehoord had!.… O, maar zij, ze hoorde zóó iemand heel wat liever als die vervelende zeur van ’en Willem. Als Groo’va dáárom d’er adres had gegeven! Ze zou niet antwoorden. Dank je lekker, Amerika, wie-wist wat dat an port kostte, ’en brief daar heen.… Lam, dat Meneer ’em net gezien had! Hè, hàd ze dat toch niet gezeid van die „kennis”. Mooie kennis! Meneer vroeg telkens met wie ze kermishou’en zou—als Meneer deze „kennis” kende!.… Meneer altijd met z’en plagerijen. Nou weer met dat losse boordje. Maar aardig toch ook, zooals hij het op prijs stelde, wat ze voor Truusje had gedaan. „Lief moedertje”. En de Juffrouw die d’er strakjes vroeg, of ze wel, voordat ze uitging, nog is naar Truusje kijken zou.…

Woelende, vond ze toch eind’lijk de slaap. Maar de onrust duurde voort. Ze ontwaakte na een afschuùwlijke droom: Groo’va, die, vóór de klas, ruzie had met meneer Maandag, en Juffrouw Heins, die haar, Geertje, niet los wou laten, om meneer Maandag te zeggen dat ie Groo’va niet beleedigen mocht.… Daarna sliep ze rustiger. [74]

[Inhoud]

III.

—Dàg!.…

.… Gut Meneer Maandag! Nee’ maar, da’s ook! Erreg vriendelijk van d’er, wat! Heusch héélemaal niet gezien.…

—Kinders en klaine mense as main kaik jullie aufer ’t haufd.…

—Hè wat flauw! Nee, maar ’t is altoos zoo druk, hier bij de brug. En nou met de kermis en die krame daar ginder.… Past u òp!!.… Hè! die tram hier.…

—W’ar gaa’j hein?

—Naar Oom en Tante. Kermis houe!.… Toe, gaat u mee!

—Ik mee? Maid bai’j dol!

—Hè toe nau! Poffertjes ete op et Hofplein. Ik trakteer!.… U mag d’er wat bij drinken ook!

—Seg us, hai jai d’en honderdduysunt getrokke!

—’k Heb vijf en twintig gulde gekrege van Meneer.

—Faif.…?.…

—Ja ziet u, d’er was eerst geen loon bepaald, maar Meneer wil me honderd gulden in ’t jaar geve, en nou voor deze tijd, ’t is wel geen drie maande, geeft-ie me toch vijf en twintig gulde, meteen voor me kermis en omdat ’k Truus heb opgepast.

—No’ ma’r, je heb se ferdiend, maid!

—’k Had er heelemaal niet op gerekend! Daarom heb ik d’er un riksdaalder afgenome, die mag van avond op.… Toe, ga nou mee!.…

—’k Laup ’en aindje mit je mee.… [75]

Zoo?! daar ging Mien, gearmd met Arie!

Wat! wou Mien d’er niet kenne! Ze hàdde mekaar toch angekeke.… Nou! ook al goed.…

Maandag niks van late merke. Leuk, as Maandag mee wou gaan.

—Weet Aum en Tante da’j komp?

—Zeker! Ze zulle blij zijn dat u meekomt!

—Nai ma’r Geer, da’ gaat niet!

Kom!.… Geer hoorde in z’en stem, dat ie d’er wel lust in had. Nou, en nòu had ie toch niks meer te doen!

Niks meer zegge.… hij liep zoet mee.…

Lieve hemeltje, wat ’en mensche.… Naar voor zoo’n man, tèlkens van die lui, die um ankeke met van die ooge van: wat hei jij ’en bult! O! wat had ze n’en medelij met um! Vooral nou ze wist, dat-ie thuis zoo’n ongelukkig leve had. Oom had toch wel gelijk gehad: hij was ’en heel bijzonder mensch. Zooas ie bevoorbeeld over ’et huwelijk en de liefde kon prate! Geer voelde, ’t was gek! maar as meneer Maandag over iets ernstigs, zoo ie’s van ’t leve sprak, dan voelde ze altijd net etzelfde prettige tevrejene, wat ze vroeger had as dominee Wevers heel bijzònder mooi had gepreekt. En dat nou van zoo’n onkerksche man! Ja, Groo’va moest et es wete!.… Maar wat ie bevoorbeeld Woensdagavond nog tege d’er gezeid had, terwijl Meneer Heins de winkel was weze sluite en zij beiden, alleen, ’t wéér hadde over de ruzies, altoos in huis, tusschen Meneer en de Juffrouw:—Zie je, Geer—had ie gezeid: zij vònd dat iets om nooit te vergete—je mot et no’ nie’ sau freeseluk finde hier fan Hains en de Jeffrauw’; jai doet, of ’en huweluk as dit iets ungewauns sau wese. Ik keir et um. As twee mense same lefe, en ze hauwe feil fan mekaar, dan is det et mauiste dat d’er op de wereld wese kan, m’ar juis’ d’arom is et seldsaam, mo’j d’er dankbaar en behoedzaam ’en kruysie bai sette.…

—Dan—had-ie even later gezeid—wordt ook pas et moederschap echt maui, onvergelaikelek maui. Jij ben sau [76]orthedoks opgevoed, da’j misschìen ’en diepe minachtink heb faur de Raumsche. Niks as jesuieten en mense n’es Alva! Maar weit je well, dat de fereiring fan de Heilige Maagd, det wil segge: fan et Moederschap as ’en goddelek ding, dat de pertestante d’ar iets heil mauis mee misse in der gelauf?.…

Vreemd was het Geer, zulk redeneeren van zoo’n man, net of het geloof iets was, dat de menschen maar schikten en kozen net as ze wou’en. Maar toch.… wat dacht Meneer Maandag ’en móóie dingen, in weerwil van zijn ongeloof.… Want dat van het Moederschap.… Geer herinnerde zich heel goed, hoe Groo’va kon uitvaren tegen de menschvereering van de Roomschen in de Heilige Maagd.… maar ze had ’es ’en prentje gezien van Maria met het Kind, en toen was ze blij geweest, dat Maria een stralenkrans had om ’et hoofd, zóó lief had ze Maria gevonde.…

—Seg maid, wat baij still!

—’k Dacht an wat u Woensdag zei van de Heilige Maagd.

—An wat!?

—Weet u nie’ meer? van het Moederschap bij de Roomsche.…

—Heire Jesis! Denk ie da’r no’ an! En we gane broedertjes ete.…

Toen—Geer vóelde de stem-verandering:

—Denk ie wel us graag aufer sukke dinge?

Geer zàg dat hij naar haar keek. Zij waren nu bij de Delftsche Poort. Iets minder menschengedrang dan aldoor op ’t Coolsingel. Zij keek hem even aan, en knikte. Ze vond het prettig, dat hij nu wist, hoe graag zij nadacht over de dingen.

—Sau! No’!.… bromde hij. Maar precies hoe wist ze niet, het was haar, of ze in het malle kleine hoofdje een aanzwelling zag van voldoening; of het stiller lag op het doopvont van de schouders, zwaarder woog, of het aan de nek verbreedde, of de mond een toetje maakte.… En nu had ze innige schik!

—Nou gaat u ook mee poffers ete?!.…

—Hèhèhè! [77]

Hij lachte, dat de meisjes van twee achter mekaar aansjokkende kermisparen allebei naar hem, en toen naar Geertje keken.

Maar zij voelde in zijn lach, dat hij blij was en begreep, hoe ze zoo opeens had kunnen zeggen: nóu gaat u ook mee. En toen ze boven op de Schiebrug, onder vóór zich tusschen de boomen, ’t gekrioel rondom de kramen hadden, keek zij hem weer even aan, en lachte hij nog weer eens net zoo—dat ’en straatjongen ’t hem nadee’.

Oom en Tante wachtten al. Maar Gerrit Holkers zat er bij! Tante bleek hem gevraagd te hebben. Geer kon tegeswoordig niet meer vriendelijk tegen hem wezen. Ze had ’em altijd zoo’n zeeschip gevonden, zoo pedant en zwaaropdehandsch. Maar tegeswoordig wou die d’er nog kemiek bij wezen ook.

—Zou ’k de winkel dan nou maar sluite? zei Oom met ’en gewicht, of wie-weet-hoeveel klante d’er vanavond door verstoken zou’en blijven van papier en pennen. Niemand antwoordde.

—M’ak no’ tuch fort, riep Tante, toen Oom voor treuzelde. En Geer had opeens het gevoel, of ze allemaal naar de trein moesten, en hier alles zoo kaal was en arm, omdat ze het huis verlaten gingen.…

Net had oom de voordeur gesloten, en gingen ze, zij met Tante en de mannen d’er achter, toen van de overzij van de Schie het getoet klonk, dat er brand was.

—Effe haure, zei meneer Maandag. Bij al het rumoer van overal en het heesche gedreun van twee draaiorgels, kon niemand de agent verstaan. Maar in de Zomerhofstraat liep er ook een. Vrij ver af. Geer verstond niks, hoewel ze ervoor waren blijven staan. Maar meneer Maandag keek Oom aan, deze scheen hem te begrijpen.… Toen de agent nog eens had geroepen, zei meneer Maandag:—’k Glauf verâchtig.… En ja! daar opééns hadt je een agent vlak voor hen: Tè—tè.… Hè, Geer vond het zoo’n afschuwelijk geluid.… die branden hier in Rotterdam!.…—„Nadorststraat!”.… Ja waarlijk, ’t was in Maandag z’en straat.… [78]

—No’ m’ar, wie sait no’ dat et bai jau is!

Nee’—Maandag moest er toch heen. Gauw nam hij afscheid, trippelde weg.

—Waarom is ie toch zoo bang! vroeg Geertje.

—Da’ begraip ik bes’, zeide Tante. ’t Kan tuch wese, dat et bai hum is.…

—Nou, dan is z’en zuster d’er toch!

—Nee, zei Oom met een smal lachje, die is d’er misschien juust niet. Saterdag van de kermis, dan blijft Bet niet in huis!.…

—En de kinders dan?

—O, die slape.…

Geertje voelde zich koud in het gezicht worden. Zooals meneer Maandag daar weg draafde, zoo gauw als ie kon de hooge brug op, met z’en kleine beenen! Gauw—de brand moest eens bij hem zijn—naar z’en hooge bovenwoning, waar Piet en Miet liggen, zonder Moeder. En die moeder is zijn zuster—en hij houdt van de Maagd Maria.…

Er was iets weg van de pret voor Geertje. Maandag d’er niet bij, en Gerrit wel. En die vervelende grappen van Gerrit! Had ze nóu maar.… nee’ maar, dat had toch niet gekund, dat zij uitging met ’en knecht uit de winkel van Van Dam. Toch was Kees wel een leuke jongen, en wel drie keer had ie ’et haar gevraagd, hoe lang geleje al, toe’ die’ middag, toe’ zij zelf eve’ arreroet was komme hale voor Truus. Toen al had-ie d’er van gesproke. Nee maar, et ging niet, ’en vreemde jongen. Al deje ze dat hier in Rotterdam, Groo’va zou het nooit goed gevonde hebbe. Hè maar die Gerrit!

—Nee ik geef je géén arm!

—Wat! Geen arm! Dan ga ’k me’ ’n ander!

—Doe dat!

—Gut allemachtig wat finnig! Hadt jai misschien mi’ ’n ander gewild?

—Ik ga met Oom.…

Oom liep evenmin gearmd, zelfs niet eens náást Tante. [79]Lachende haakte ze zich aan Oom. Maar nu maakte Gerrit spektakel. Hij kon toch niet met z’en zus op de hort gaan!.… Hihò, hihò.… Op eens, als iets dat je in de keel grijpt, drong nu een gedrang naar haar op, even leek ’t dreigend, toen als een lolletje, maar dat ruw op haar los kwam varen.…—Kom! hoorde ze Oom, haastig in het rumoer; en dankbaar, plotseling toch wèl angstig, drukte ze zich vast aan hem.… Hihò, hihò.… schokte het nu achter en om haar; ze voelde de ademtochten der schreeuwers in haar nek; ellebogen stootten, drukten; als door een dansende muur werd zij voortgedreven; daar brak de muur en was het of de stukken dreigend tegen haar in vielen; overal waren donkere rompen, overal bezeten koppen, deinende met telkens horten, ongevoelig voor de schokken, zweetende, stinkende schreeuwerskoppen, logge lijven buigend drijvend.… Nu was zij midden in een keten, tegen haar aan een dom mannegezicht, oogen die wezenloos langs haar keken, terwijl de mond-alleen woest leefde.… Hihò, hihò.… Jakkes, nu een hand in ’er haar.… Gut, wat wàs dat.… o ke’fetti.… Hihò, ’en arm had ’er vast om het middel.… Néé!.… Lòs.… Maar nu een ander an d’er arm .… Malle Oom om mee te springe.… Gut! waar waren Tante, Gerrit.… Lòs!.… Nee, ’t ging niet.… Hihò, hó; nu was het of ze opgetild werd; ze voelde d’er voeten de grond niet meer raken, hobbelend glijende voer ze voort, meegerukt in de plots’linge ren der zinloos mekaar overschreeuwende jongens, voort onder boomen, door walm van kramen, tusschen de laaiende lichten in: ros de koppen, misvormd van het schreeuwen.… Voort.… Waar was Oom?!.… O Groote God! Los!.…

Hè! eindelijk was ze uit de benauwing.

Waar was Oom?!.… O daar gelukkig!

—Nou, da’ was ’en lolletje, hé?

—Waar ben we hier?

—Op et Couwenburgsch-eiland.

—Waar zou Tante zijn?

—Ja, da’ wee ’k niet. La’ me maar ’en eind teruggaan.… [80]

.…—Kijk!

Daar stonden Tante en Gerrit voor een kraam. Jeetje, wat ’en booze gezichten!

O, kreeg Oom ’et, haar was ’t goed. Ja, dat zeidie wel. Hùn schuld! God, as Tante bazigde! Wat! zij nou een arm an Gerrit?.… Nou vooruit, wat kon ’t haar schelen.

—Maar zou we hier nou m’ar nie’ ingaan?

Prettig denkbeeld weer van Oom! Wat ’en mooie, groote kraam! Al dat koper, en die spiegels, en de kamertjes zoo netjes.… Wat? geen plaa’s?? Hèjakkes toch.…

En nou die?.… Was lang zoo mooi niet.

—As de broedertjes d’er m’ar smake.…

Nou ja, maar.… Affijn, vooruit.

Hè, die Gerrit, wat ’en jong toch, waarom niet in dat kamertje?.… Hier kon ’t ook.…

Nee! zij tracteerde!

—Straks mag u!

—En wanneer mag ik?

—Jij, je heb geen cent op zak!

—O, ik dach’ da’ je meinde jau ’en kusje gaife.…

Hè, dat Tante daar om lachte.

—Wat duurt dat lang, hè?

—We hebbe toch geen haas’!.…

Hihò, hihò.… de vloer, de wanden schudderden! Wat ’en mense!.… Nergens plaa’s. Dan moch’en zullie nog van geluk spreke.… O, daar ware de broedertjes ook.

Hè, zoo was et toch wel aardig. Kijk Oom ete! Hè ja, knu’s. Jammer alleen van Maandag.

—Zou meneer Maandag ons nog zoeke?

—Maandag? en die is naar huis!

—Nou ja, maar.…

Geertje zag ’em zitten thuis. Ze kende de woning alleen van buiten en de kinderen had ze nooit gezien. Maar ze stelde zich hem voor, wakende bij twee armoedige bedjes, aan ’en tafel [81]met ’en heele boel boeken, net als Groo’va placht te hebben:—bij die troost z’en zuster wachtend.

—No’, wa’ nau? vroeg Gerrit.

Hij was het eerst door de poffers heen geweest en nou hadden ook Oom en Geertje ze-n-op: Gerrit werd ongeduldig. Oom stemde toe: je kos hier niet de ganschen avend blijve zitte!

—Neem u nog ’en bordje, Oom, zei Geertje.

—Nee meid, zoo is ’t wel geweest, hoor.

—Hai jai ook sau’n drauge mond? komiekte Gerrit.

Gut, daar had Geertje niet aan gedacht! Ze hadde d’er wat bij moete drinke! Maar kòn je hier wat te drinke krijge?

—Nee, m’ar da’ doen we-n-auk nie’ hier!

—’t Is wel geweest, herhaalde Oom.

—M’ar maid, mo’ jai da’ no’ allem’al betale? verduidelijkte Tante, toen Geertje d’er rijksdaalder liet blinken.

Ja natuurlijk!.… O geen sprake van.…

Na een:—„No’, bedankt dan” van Tante, stonden zij op.

Buiten hoste men in de motregen.

—God wa’n mense!

—We moste n’ar den Doel kunne, deed Gerrit groot.

—Betaal jai den intree? schampscheutte Tante.

—Och maar Geer mot de kermis toch zien! redde Oom. En hij nam de arm van Geertje.

—Verdomme nai! haastte zich Gerrit en drong Oom weg.

Maar nu had Oom weer een ander idee:

—Zouwwe niet éérst ’en spatje neme?

—Sau’n klain tikkertje? viel Gerrit grappig doend bij.

De vrouwen werden meegetroggeld. Tante wou niks hebben. Ook Geertje bedankte. Maar hop! Oom en Gerrit wisten d’er weg mee.

—No’! No’ vooruit mit de gait!

Hihò, hihò!.… Hè, daar hadt je weer zoo’n sliert.… Geertje vond de menschen ruw.

—We hadde naar den Doel motte gaan, parmantigde Gerrit. [82]

Geertje dacht nu ook aan den intree.

—Wat wei je fa’ m’en hebbe faur je kermis? vroeg hij even later.

—Ik? van jou?

—Ja netuurlik. ’k Mot je wat gaife—’en gedachtenissie. ’t Is de eerste keer da me same-n-uitgaan.

En de laatste, wenschten Geertje’s gedachten.

Geertje wist niet, wat ze daar op zou antwoorden. Gerrit dee warempel net, of-ie met ’en vreemd meisje uit was, dat-ie het hof moest maken! Wat ’en vervelend gezicht had-ie toch, vooral zoo as nou, as ie aardig wou weze!

Bij de kramen begon ie weer.

—Wa’ za’k fer je kaupe?

—Och jonge kle’s niet!

—Kle’sse? a’k je-n-’en kedautje wil gaife? Ik kraig tuch auk well wat van jau?

—Kan je begrijpe.…

—Kan je begraipe? Da’ ze’ we n’es zien!

En hij pakte ’er om ’er middel.

—Zèg!.… Mo’k weer mit Oom gaan loope?

—Hè Geer wa’ bai je ferfelend.

—Jij ben vervelend.…

Hihò, hihò, joelden paren langs hen heen.

—Hihò!.…

Rukkend, onredzaam, trok Gerrit haar mee in de hos. Kramen, nu, aan bei’e kanten. Eindeloos.… Het leek een straat! Geer dacht aan de vijf, zes kramen, op de kermis bij hun thuis.… En zoo lekker loopen was het—groote steenen, als in de keuken op Groeneveld.… Gut!.…

—Nee toe, laat nou is kijke.…

Kijk is, wàt ’en schilderijen! En maar twee gulde vijf en veertig. Ook niet duur, in zoo’n gouwe lijst! En daar—wat ’en kraam met speelgoed!

—Sa’k f’or jau ’en rammelaar kaupe? [83]

—Och jonge loop!

—Nau ko’mee!

Weer moest ze voort, glij’end haast, zóó trok hij haar, nu zijn arm door de hare gestoken, haastig tusschen het drukke menschengeschuifel heen, schuin naar de overkant, vóór een koekkraam.

Zóó’n groote kraam had ze nooit gezien. En zoo keurig, met al die vakken!

—Wee je no’ sau’n koek fan me?

—Gee’ me dan ’en zakkie moppe.…

Lekker waren ze, de moppen. Loopende snoepte Geertje er uit, bood er Gerrit een, hoorde zich nageroepen door jongens zonder meisjes, die vroegen of zijlie niks kregen.…

Gerrit, haar vroolijk ziende:

—No’ hier h’en!

’t Was opeens een stratenkruising, brekend de knusse nauwe gezelligheid-van-licht in de kramenlaan met een armoejige, holle wijdte van duister, waar Geertje zich in voelde dringen, door een driftige drang van Gerrit z’en lijf, een schielijk vàst sturen aan ’er arm.…

—Jonge, waar wee’j nou heen!

—Toe Geer, la’k je no’ is pakke!

—Zeg!.…

Met één ruk was ze los.

Wat ’en lamme jonge toch! Net zoo een as thuis die jonge van Zwartjes, die wou ook altijd iedereen zoene. Voor twee jaar, met de kermis, toen zij nog zoo het land had gehad, omdat ze ’s avonds niet meer uit mocht, van Groo’va, had ie Lina Wijers geplaagd—Lina, van wie zij jaloersch was geweest, omdat die wel naar de kermis mocht, en die ze later had uitgelachen.…

—Seg kom no’.…

—Och la’ me los!

„Tsa!”—„Soen et of!” riepen jongens langs hen heen.

—M’ar wat wau je dan! Ga mee! [84]

—Waar zijn Oom en Tante gebleve?!

Geertje schrikte. Zij waren hen kwijt! Hemel, hoe vonden ze die nou terug! En anders.… wat te doen.…?

Tusschen de kramen terug.… Jawel! Menschen genoeg, maar niet Oom en Tante. Jakkes, wat ’en nare avond.…

—Uch da’s niks, we finde ze well!

—Ja, maar ik ga niet verder mee!

—Wa’s dat nau? Nie’ mee! Motte we hier dan blaive?.… Kom! we gane fóór bai Bierman sitte, da’s aufer de kermis, d’ar motte se langs.

—Hoe over de kermis? we zijn op de kermis.

—Maid bai je mal, di’s de kermis niet, di’ sain m’ar sewat krame.… De kermis is op de Beestemart.…

—Daar hei je Tante!

—Ja we’rachtig! Zie je no’? Wat he’k gesaid!

—Waar was u zoo lang gebleve!

—Uch je Aum most bai Frikkers in.

—Nee, we kwamme dinges tege.… Henze, van de stoomtram.… die ha’k in zóó lang niet gezien.…

—Ja ma’r hai zai nie da me de kroeg in moste.…

—Och mens, la na je kijke, je heb toch zelf ook meegeproefd.…

„O me lieve swartkop, foel er is.…”

„Hihò! hihò!.…”

—Bij mekaar blijve! gilde Geertje.

Weer had ze die nare gewaarwording van te worden meegesleept als een stokje in de beek op Groeneveld; dat je mensch voor mensch op je aankomen ziet maar de sliert als een ding je meetrekt.… Doch nu drong zij zich tùsschen de menschen, langs de menschen glipte zij heen, altoos aan ’er arm Gerrit, die nu haar moest volgen; tot zij, plotseling tòch een heel eind, nèt-anders dan ze wou, gedrongen, radeloos al, Tante zag, Tante’s arm te pakken kreeg, die Oom hield.… Toen liet ook zij zich veilig gaan. „Hihò! hihò!” lachende dee’ ze mee met de schreeuwers. Er waren nu [85]nergens kramen meer, en de menschen hosten maar door. ’t Was als wier’ je voortgedreven, maar, opeens, dan hokte ’t weer, dan had er een voor of opzij wat verloren, of d’er hadden ’er ruzie, of d’er bleven er staan, zonder dat iemand wist waarom. Voort ging ’t dan weer, met een liedje, Geertje kende wijs noch woorden, eerst zongen jongens achter wat anders, maar toen begonnen d’er voor met dit.… nu dee’en allen hieraan mee.… en verder stoven ze, zeilende voort, zonder hossen.… Gut, wat nòu.…

’t Was plotseling een kring van weerstand, waar zij in gedrongen stonden, menschen die schreeuwend de weg versperden, die niet drongen, ook niet weken, die slechts schreeuwende versperden. Even dreigementen, vloeken.… Toen, eensklaps, als bij afspraak, gehihò van allen samen, één vlijtig stampgespring aldoor op dezelfde plek, mèt een zachtjes àlmaar dringen, dringen dichter op elkander, èn een sneller hihò roepen en een sneller voetenstampen.… even, dan, gegil, gegiegel.… en de troep wàs al uiteen, stukken sliert zochten elkander, maar de meeste menschen weken, paarsgewijs, in groep, terzijde, rustig uiteengaande, naar de trottoirs, zich verspreidend als na een kerkgang.

Geertje had Tante niet losgelaten. Bij het vlakkend kleurlicht van een apotheek vonden zij Oom en Gerrit terug: Oom had weer een kennis ontmoet, die nu meeliep, naar de kermis, tot waar, aan het eind van de wijde straat, het vele licht was en ’t volle rumoer.

—Daar hei je de kermis, Geer! zei Oom, wijzend welwillend met wijde armzwaai naar al het wondergedruisch daar vóór haar; doch meteen maakten zijn hoofd en oogen tegen de vreemde meneer die mee was geloopen een beweging naar de andere kant; Geertje hoorde de meneer: „Ja, netuurluk” zeggen, en zag Oom een trap opgaan, toen de meneer, toen Tante.…

—Di’s Bierman, zei Gerrit, inlichtend en noodend, als moest het ook haar een pretje wezen, nog weer een herberg binnen te gaan. [86]

—La’ me los! weerde ze bits af, toen hij haar het trapje wilde opduwen.

Aardig zitten was het er wel. D’er gingen net menschen weg uit de, hoog boven de straat staande, veranda, toen zij binnenkwamen; en hoewel er dadelijk andere uit de zaal op het vrijrakend tafeltje toeschoten, wist Oom met een grap het voor hen te krijgen.

—Hèhèhè, he’k et handig gedaan, of niet!

De meneer zei, dat Oom een goochemerd was.

Toen bestelde Oom met veel hard praten te drinken.

—Ma’k toch nie’ sau’n opstand, verweet Tante.

Maar Oom vroeg of je dan op de kermis niet us ’en lolletje hebben mocht, en dronk eerst het bier van Tante en toen zijn eigen glas leeg.

In de zaal dreunde telkens de vervaarlijke muziek van een reuze-orgel met trom en bekkenslag, en Geertje moest aldoor lachen om het kabaal, dat een troep jongens bij het buffet maakten, die er stonden te schreeuwen en te springen en net dee’en of ze de glazen wegnemen wou’en van de groote presenteerbladen der knechts. Dan weer boog ze voorover om naar de straat te kijken, en kreeg bij die beweging, na de warmte van de zaal, de koelte van de avond in ’t gezicht. En als een tocht ook leken in ’t ongezellige duister der straat de breede slierten menschen te naderen en voorbij te gaan; Geertje huiverde ervan, wanneer ze de Hugo-de-Groot-straat inkeek, al die dreigend naar voren komende jongens en mannen, dronken of dronkendoende, met de mal-gillende meiden, schuddend of log-hangend aan vrijers arm. Bij het weinige licht van de lantarens zag zij de rijen al in de verte, vooruitkomend als een troep soldaten, in hetzelfde breede gelid waarin ze vroeger thuis het voetvolk uit de stad, dat een wandeling dee’, zag aanmarcheeren: bang dat ze haar onderstboven zouden loopen, daar ze de gansche straatweg innamen van berm tot berm. Keek ze even later [87]weer de straat in, dan was zoo een rij nog maar weinig gevorderd, plotseling zag ze de menschen stilstaan en begonnen zij te springen, en er waren er die afdreven naar een van de vele kroegjes aan de overkant, voor welke hekken waren geplaatst met boompjes-in-potten en banken dat je buiten kon zitten; de anderen kwamen ten leste weer voort, naderden, nu geweldig schreeuwend, de mannen de koppen achterover om het geschreeuw de lucht in te gooien, vadsig bewegend, enkel kracht gevend aan hun geschreeuw; de vrouwen, als hangende tusschen de mannen, maar voorovergebogen de mannen vóórtduwend naar de kermis.

Geertje kon zich haast niet voorstellen, dat zij straks in zoo’n troep had meegesprongen—deden de menschen nu niet ruwer? even dacht zij aan thuis, aan Groo’va.… Maar net waren Oom en die meneer Bloem aan het ruzieën, wie er nú een glas mocht geven.… Schuw keek ze naar Oom z’en glas, ’t hoeveelste was dit al, ze wist niet; Oom begon zoo raar te doen, had zoo’n kleur, toch was ’t niet warm hier.… Dàn was ze toch veel liever op straat, waarom hier zitte? daar was pas de kermis, ’en plein zóó groot, had Gerrit gezeid, het plein van de veemarkt; en zij zaten hier te suffen, Oom al hàlf dronken; àl die menschen gingen voorbij; aardig die menigte bij het plein, als zwarte spoken waren de menschen vóór ’t rosse licht, net als ze eens de mannen gezien had voor de ovens in die fabriek te Deventer, waar ze met Groo’va heen was geweest.… Ze dee’en wel naar, die dronken mannen, maar d’er waren ook vroolijke paren, blij en netjes de kermis opgaand, om wat te zìen.… Prettig zoo.… Zij met Gerrit opgescheept, vervelende jongen, leelijke jongen.… Wàs ze nou is netjes uit mit ’en fesoendeleke jongen—Groo’va had et nooit wille hebbe.… wàt kon d’er zondigs in zijn, beter dan hier zóó! ’t liefst, ja ’t liefst een flinke, groote.… nee, niet as Kees van Van Dam, ook niet as Willem Heukelman! stel je voor! Willem.… ’en flink opgeschoten jongen, met ’en regelmatig [88]gezicht.… hòe precies.… nou ja, hoe zou ze zich dàt nou voorstelle.… ’en jongen, die ’en beetje aardig was, niet vervelend kemiek as Gerrit, maar vroolijk en plezierig.… O, om óók zóó’s ie’s te hebbe.… da’je je jong voelt, dat je lacht.…

Hè? wàt zei Oom? nog meer bier? zij?.… „Nee dank u”.… D’er was nog wat in d’er glas, maar ’es leeg drinke.… Jakkes, ze vond dit bier bitter en drabbig, zoo slijmerig, net of et glas niet schoon was geweest.… ’t was toch ook te koud voor bier, koud kreeg ze ’t hier, in de hooge, open veranda, met die tocht telkens. O, dat mal wille doen van Gerrit; nou zat ie weer, de eenige op de veranda, mee te zinge met de jongens van binne.… Tante was een gesprek begonne met een juffrouw die zij niet kende, over boter en margarine: dat zij toch altoos boter verkoos.… jawel, zoo ie’s kei je gemakkelijk zegge tegen ’en juffrouw die niet weet wie je ben, vooral op ’en avond dat Oom groot doet:—want netuurlek wou Oom het bier betale, die meneer Bloem zat wel op te snij’e van de rondjes die-ie laa’st had verlore bij het biljart, bij wist-Geer-wat-voor gelegenheid, maar ondertusschen liet ie zich nou trakteere.…

—Eeeeh!.… Geer moest er van gapen.

—Eeeeh!.… Gerrit dee et er na.—Jij breng ’en mensch an ’t gape.…

—Zoo.

—Ferfeell je je hier?

—Och vervele.…

—Jan, hei! Jan! haur dan tuch!.… Geer wau graag de kermis up.

—’t Is hier toch ook kermis, zei meneer Bloem.

Natuurlijk, as je je laat trakteere, dacht Geertje, maar ze zei enkel, sip:

—Ja, je zie hier wat!

Tante brak ’t gesprek met de onbekende juffrouw af; met een wenk naar Oom z’en glas, gaf ze Geertje toe, dat ze nou toch is verder moste gaan. En ten leste ging men. [89]

Toen stond Geertje in Wonderland. Gerrit had gezeid, dat de kermis op een plein was: ze stond in een breeë straat vol menschen, met wonderpaleizen aan beije kanten.

Ware dàt nou kermistente!? Huize ware ’t, hooge huize; schilderije, zoo groot as ze nooit nog gezien had; buite op de mure, schilderije met leeuwe en mense, één met twee tijgers die ’en meisje anvalle; en wat ’en verlichting! ’en rand van lich’jes bove langs et heele gebouw en ’en prachtige zon in et midde, boven den intree; ’en veranda, met trappe naar straat aan beijes kante; op de veranda een groot orgel, en achter ’en tafeltje ’en juffrouw met ringe in d’er oore, zoo groot as armbande. Achter de juffrouw rooie gordijne.… Jee! en nou, wa’ ’n gekke vent! Joepte-n-ineens door et gordijn heen, stond nou maar naar de mense te buige, en zoo mal gekleed, ’t leek wel: já, z’en heele gezicht had-ie beschilderd!.… Heerejeetje! zag je dat! Sprong opeens de hoogte-n-in, draaide rond, zoo, in de lucht, kwam gewoon op z’en beene neer, en nou an et kushandjes geve. Wat ’en leuke vent was dàt!.… Kijk et loope, mense naar binne!.… O, an de juffrouw mos’ je betale.…

—Zou dat duur zijn? vroeg ze aan Gerrit.

—Och bai’j mal, da’r ha’j nau niks!

En met plompe ruwheid trok hij haar mee.

Hè, ze had zoo’n hekel an die jonge! Waarom daar nou nog niet us gekeke? Wáár ware.…!? O, Tante liep vlak achter d’er. Oom maar altoos mit meneer Bloem. Jakkes, dat gedrang van die jonges! Trapte’ telke’s op d’er rok.

Héérejee, wat was dàt nou weer. ’En vent me’ ’n trompet voor z’en mond sprak de mense toe. Maar zij kon d’er niks van verstaan. Ook weer zoo’n vent met ’en beschilderd gezicht, maar nou heelegaar in et zwart gekleed. Kijk toch us wat ’en zwavelstokjes van beene. Zes muzekante op de veranda.… En daar.… Wáre-n-et meisjes?

Geertje voelde zich wegzinken van verbazing. Dáár, vlak [90]vóór d’er, zag ze ’n meisje, en et kon d’er zuster zijn, zóó sprekend leek et meisje op d’er, ook d’er haarwrong had ze nèt as zij, alleen had het meisje ponnie en ’t haar bij ’et oor gekruld.

En het meisje had ’en bloote hals, bloote arme, en geen rokke.

Geertje voelde zich verlegen worden voor het meisje, dat zoo op haar leek. Ze dacht aan thuis, aan Groo’va, aan diens aanstoot aan de kermis dáár: draaimolen, koekkramen, speelgoedskraam! Ze herinnerde zich vrouw Huzekamp, hoe die met ’er kinders in de draaimolen ging, verleje jaar, en toen haar had toegeroepen:—Geertjen, moj’ d’er nou ook nie’s in? hoe Groo’va boos had opgekeken. Ze herinnerde zich, ze zag het alles, opeens, tegelijk, even d’oogen af van ’t meisje .… En toen keek ze weer naar ’t meisje, dat daar stil en zedig stond, zoo iets vriendelijks in de oogen, net zoo als zij ook graag keek.…

—Geer! die meid lijkt op jou!

In een zwalp van bierstank tegen haar aankletsend, plots’ling heen door het getier waar ze niet meer op lette, schrikte Oom’s stemgeluid rauw haar ontstelde denken op, en was haar nog onaangenamer, daar het haar eigen gedachte uitsprak. ’t Was haar, of een geheim opeens gehoord werd door de heele kermis. Ze wist niet meer, wie was beleedigd, zij of het meisje; ze schaamde zich vreeselijk over de vergelijking, en toch had ze ook diep medelijden met het meisje, over wie Oom, met dronkemanstong, in zijn afschuwelijk altijd-grappig-doen ruw dorst spreken. O, ze haatte, haatte Oom; ze voelde opeens fel al de rampzalige schaamte over die familie van d’er, ze snakte terug naar het Hang, waar ze beter was, waar ze zich thuis voelde; weg wou ze van zulke liederlijkheid; en het wàs toch de familie.…

Toen hoorde ze Gerrit zeggen:

—Geer! haur je niet, wat aum sait! Haije-n-in sussie hier?

En toen kon ze, wist ze niet meer. Ze rukte zich los van [91]Gerrit z’en arm, wendende had ze een menschenmuur vóór zich, ze zag gezichten, die naar haar keken, oogen spotten, monden spraken, ze voelde een manshand die naar haar greep; máár nu had ze ook het gewone bewustzijn van als ze zich ergens door moest slaan: ze voelde zich een kalm gezicht zetten, ze hoorde zich tegen een ou’we juffrouw zeggen: „Och mag ’k asjeblief d’er eve’tjes door?” Toen nog door een rijtje menschen, en vrij, onbekeken was ze, in ’t gedrang. Mèt viel zwaar de vraag op haar, waar ze nu zou blijven.… Ze zou maar zien.… Naar huis, et Hang.… En hoe moest ze dan nou loope.… Wacht, ja, die kant, daar ware ze van daan gekomme.…

Weer drong ze voort, en juist zag ze de veranda van ’t café, waar ze straks gezeten had, toen een hand viel op haar schouder en Oom naast haar was.

Wat of dat nou voor manieren waren. Om haar waren ze naar de kermis gegaan. En nou liep ze zoo maar v’ort. Om niks! Om niks! Tante was er heel ontsteld van. Geer kon toch zóó raar soms doen.

Oom redeneerde, of ie nog niks gedronken had, zoo flink. „Prate kan-ie nog in z’en graf,” dacht Geertje. En je hadt ’em maar effe an te zien, om te weten, hoe laat het was.

Toch liet ze zich gewillig meevoeren. Ze vond nu zelf ook, dat ze mal had gedaan. Wat kon haar dat meisje schelen!

Toen ze bij de tent kwamen, stonden er nog veel meer menschen voor. En, even kreeg Geertje toch een schok, toen ze dit zag: het meisje zat daar, op die hooge schouwplaats, op de schouders van het andere meisje, en op haar schouders zat een jongetje, en.… o giet! Geertje greep Oom vast van de schrik; net toen zij hen zag, boog die lijn van menschen voorover.… ’t jongetje was van het meisje gevallen, ’t meisje van het andere meisje, maar hupp’lend wierpen alle drie kushandjes toe aan de menigte.

—Hoe is ’t go’s mogelik, hé? hoorde ze een juffrouw tegen d’er man zeggen, en zoo vroeg zij ook. [92]

Met geduldig dringen, zij dicht tegen Oom, die met iedereen malligheid maakte, doch eens bijna ruzie kreeg met een marinier; kwamen zij eindelijk bij Tante en Gerrit, die niet van de plaats geweken waren. Meneer Bloem was verdwenen.

Geertje had nog willen zeggen, dat ze niet meer met Gerrit wou loopen; maar Tante keek toch al weinig vriend’lijk; ze durfde niet. Ook Gerrit mopperde van: „jai ben un faine,” en nog zoo iets van: „o krai ’k weir ’en arm?” Maar hij trok met haar vooruit, Oom en Tante volgden. De muzikanten vóór de tent hadden geweld gemaakt, nu begon de dikke man door de lange trompet te praten, en Geertje verstond duidelijk, dat je voor drie stuivers binne kon. Juist verdwenen de meisjes door een gordijn, even voelde ze een dràng, om te vragen, of zij voor allen mocht betalen. Doch wat zou’en ze dan denke? nee, ze dorst het niet vragen—lijzig trok haar Gerrit voort.

Nu drentelden zij lange tijd tusschen de menigte en de tenten. Geertje vond de dingen nu niet zoo wonderlijk meer. Zij zag dat de huizen van planken ruw ineengezet waren. Toch bleef veel haar wel verbazen. Waar toch al dat licht vandaan kwam? Al dat gas, ze hield van gas, ze vond het prettig, thuis het gas aan te steken; Groo’va had er vroeger ’es uitgelegd wat gas was; telkens als nu in de huiskamer bij Meneer het licht met een plof ontbrandde, vond ze dit belangwekkend. Maar hoe kwamen al die enkele-weken’s-tenten aan zoo’n prachtige verlichting? Eén licht straalde koninklijk. Het overstraalde heel de weg. Geertje dacht aan de Ster van Bethlehem: zóó schitterde dat eene licht, hoog van een dak, uit de verte haar tegen. Ook genoot zij van de spiegels. Overal dat weerkaatste geflonker, die zilverige, diep-makende glansen: soms net selons, zóó ’an straat.

Gerrit hield haar staande in een leege hoek, bij een rare machine. Een vieze magere jongen, met z’en haar mal langs z’en ooren gestreken, net of ie ’en meisje was, sloeg zoo [93]hard as tie kon met een groote hamer op ’en ding in de laagte, en dan vloog d’er langs ’en paal ’en poppetje op.

—Da ’s no’ de kop van Jut, grinnikte Gerrit. Wi’j ook is?

En toen Geertje niet antwoordde:

—Wil ik et us doen?

De vieze jongen bood Gerrit de hamer al aan.

—Jai, zei Gerrit tegen Oom.

Maar Oom zei, dat Gerrit het doen moest, en nu tartte ook Geertje hem. Hij nam de hamer, en vertrok al van te voren zijn pafferig gezicht zóó raar, dat Geertje lachend naar Oom keek en Tante. Toen schoot z’en logge lijf plotseling tot een dreiging aan; zijn dofgrijze appels van oogen wilden uit de kassen vallen; zijn mond was een halve boog geworden, spannende tusschen de kwalzakken van wangen; in zijn zondagsche zwarte jas, met één knoop op de borst gesloten, plooiden hachelijke rimpels bij die onberekende stand der armen; het slipje van zijn das glipte achter uit de kraag; en meteen zakten de armen, ketste de hamer langs het ijzer van het blok, sprong de pop op.… lang zoo hoog niet as straks bij de vieze jonge, zag Geertje direct.

—Da’ ken beter, spotte Oom.

De vieze jongen had, toen de slag viel, niet eens naar de paal gekeken. Maar de hamer oprapend, die Gerrit had laten vallen, wou hij die aan deze geven.

—Doe jai ’t is, hijgde Gerrit tegen zijn zwager.

—Nee, ik dank!

—Nau, wet kle’s je dan! kwam nu Tante voor haar broer op.

Er waren menschen om hen heen komen staan.

—Asjeblief! drong de vieze jongen aan.

Maar Gerrit wou niet meer. Hij had moeite om z’en manchet, die uitgeschoten was van onder de mouw, over de zweeterige pols te krijgen. Toen de manchet naar binnen was gewerkt, opende hij zijn jas, omdat zijn zuster hem attent gemaakt had op het slipje van zijn dasje; en nu bleek [94]z’en horloge buiten het vest aan de ketting te bungelen, en zonder glas.

—Daar! riep Geertje dadelijk.

Het glas lag vóór hem op de grond.

—Waar? kribbigde Gerrit, nijdig van zenuwen, en trapte meteen het glas stuk.

—Nog twee keer, kwam de jongen met de hamer.

Oom fluisterde Gerrit wat in, deze raakte erger ontsteld; toen betaalde Oom de vieze jongen; en een andere jongen kwam; ’en malle sladood met bloote armen, heelemaal in nauwsluitend, vuilwit pakje, met een breeë rooie gordel; die nam de hamer, en nu viel er een slag: ’t poppetje vlóóg de hoogte in, daar dee et kets! een percussie ging af.… Geertje keek er met belangstelling naar: dat zoo’n pierlala nog zóó hard slaan kon. Toen ze zich omkeerde, stond ze in een dichte kring van menschen en waren Oom en Tante en Gerrit daar al door heen. Haastig drong ze zich dus voort. Oom en Gerrit hadden twist. Gerrit vond dat Oom de jongen niet had hoeven te betalen, omdat deze een stuiver vroeg en Gerrit toch maar eens had geslagen. Oom hield vol, dat het tegenwoordig overal een stuiver de drie keer was.

—Nai, ’en sent de keer.

—Vroeger ja, ma’r nou nie’ meer. De draaimolens ben ommers ook opgeslage.…

—Wa’s dat voor spul! riep Geertje verbaasd.

Vóór de groote tent, op de veranda of hoe dat heette, zag ze een groote kist van glas, waar ’en vrouw in lag: ze wist niet, ’t moest ’en pop zijn, ’t leek ’en lijk, maar ze zàg: de vrouw bewoog, d’er borst ging op en neer.… Andre kisten zag ze nog.…

—Da’s ’en wassebeeldespul, zei Oom onverschillig.

—Hè, la’ we dat es gaan zien! Wat kost et? Ik zal betale!.…

Oom en Tante schenen er geen lust in te hebben. Tante vond ’et geldvermorse en dat Geer niet mòch’ betale. Oom [95]lachte raar en zei, dat-ie niet wist of Groo’va ’t goed zou vinden, dat Geertje zukke dinge zag. Maar toen zei Gerrit, die d’er wel graag in wou, iets tegen Oom dat Geertje niet verstond. En men ging het trapje op. Geertje duwde Oom haar beursje in de hand. Oom zei nog:—Nee, da’ wi’k niet, maar betaalde uit het beursje.

Toen Geertje vóór een glazen kist stond, maakte ze zich los van Gerrit, die met zijn hand haar bovenarm omklemde.—Vóór haar sliep een heel mooi meisje, ’t lag op hemelsblauw satijn; ’t hoofd, door dik blond haar omlijst, rustte tegen de recht naar boven gestoken, bloote rechterbovenarm; mat lag de benedenarm met de hand boven langs het hoofd neer. Ook de borst was bloot—en je zag de ademhaling—zacht geregeld rees en daalde de rosebleeke meisjesborst.… Toen Geertje plotseling ook de oogen làngzaam hàlf zag opengaan en làngzaam weer dicht, schrikte ze. Ze voelde ’er eigen ademhaling, keek weer naar de borst van ’t meisje, wilde wachten tot de oogen nog-eens zouden opengaan. Om haar drongen telkens menschen, hè, ze had hier graag gestaan, terwijl het stil was—zij alleen.…

—„De Schoone Slaapster”, hoorde ze een juffrouw naast zich lezen.

O! was dat.… Ze zàg het bosch.… In dat mooie groote boek, dat ze hadden op Groeneveld.… Schoone Slaapster, die gewekt moet.…

—Sjeg, di ’s mooi! hoorde ze Gerrit.

Hè, wat was ze nog graag blijven staan. Gerrit trok ’er aan ’er mouw.…

—La’ toch los!

—No’, kaik no’ us.…

Hè ja, dat was óók erg mooi. Een vreeselijk rijk gekleede dame, donker, in wit-goud kestuum, met ’en adder an d’er borst.

—Cleopatra, lichtte Oom in.

—Hoe hait ze die sllang mak gekreige? vroeg Tante. [96]

—Nai, ze laat d’er door um baite, zei Gerrit.

—’En Grieksche prinses, wist Oom.

—’En Egyptische! verbeterde Gerrit.

Geertje vond de Schoone Slaapster toch nog mooier. Geen van de beelden ontroerde haar zoo. Telkens keek ze weer naar het midden van de zaal, waar de Schoone Slaapster lag—aldoor drongen er de menschen—zij verlangde ernaar terug, terwijl Gerrit haar voorttrok, de wanden langs. En toen zag ze nare dingen. Eerst al, vreemd, ’en stuk van ’en onderlijf, en knieën, en voeten, en allerlei handen. Toen ’en vrouweborst die zwoor, en ’en hals met niks as wonde, toen gezichte, griezelig—toen.… echchut, ze wist eerst niet.… kindjes, héél klein, kindjes in flesschen.… Hè, ze wier zoo zenuwachtig.… Tante scheen ’t nie’ naar te vinde, anders zou ze niet zóó lang staan.…

—Ben die ook van was? vroeg ze onwillekeurig aan Gerrit.

Hàhá! dat vond Gerrit lollig.

—Dachie dat ut laikies ware!… Seg, Jan!

En Oom moest et ook nog hoore. Hè, zoo’n nare jonge.… ’t Kòn toch zijn.… ’t Was griezelig!

Nu waren ze bij een gordijn, waar een man van ’t spel bij stond. Geertje zag Oom en Gerrit smoezen, Tante knikte boos van nee’.…

—Nou! dat hemme gehad, zei Oom en keerde zich naar de uitgang.

—Effe nog daar zien, vleide Geertje naar de Schoone Slaapster.

Gerrit volgde. Ze was liever alleen gegaan. Even nog.… De menschen drongen.… Dan maar weg.

Toen Oom en Tante hen zagen terugkomen, verlieten ze de tent. Bij ’t gordijn van de uitgang hield Gerrit haar tegen. Wijzende naar het gordijn waar de man bij stond:

—As me no’ alleinig ware, je Tante wau nau nie’, dan ginge me d’ar is in. [97]

En toen Geertje door wou loopen:

—Aj dat siet!.… dan glauf je nie meer da’ de kindertjes uijt de kaul komme.

Driftig greep Geertje ’t gordijn van de uitgang, en de ruimte, ’t buitene voelend, schaamde ze zich voor de menschen beneden, die de tent niet binnen gingen, haar er zagen uitkomen. Toen dacht ze weer aan de Schoone Slaapster. Vond de avond frisch geworden. En zag met verbazing, weerzin, Tante lachen om drie sletten, die gemeen gillend voorbij slierden, zonder jongens. Véél gemeenheid vond ze nu. Jongens: bengels, vijftien jaar, stoeiend met heel-jonge meisjes, die ze gemeen beetpakten. Ruw geschreeuw. Veel dronken menschen. En maar weinig vroolijkheid. Dacht toen aan dat beestenspel, hè ja, dàt had ze graag gezien.…

Gerrit wou nu naar „Ksefleere”. Oom begreep hem, Tante ook. Geertje „zou wel zien wat et was.”

—Uch da’s ’en draimaule, lichtte Tante in.

Hè, nee’, dan wou Geertje niet. Ging Tante d’er in? Zie je: was ’t om háár? Nou maar, zij wou d’er niet in. Bijna had ze gezeid, dat Groo’va et niet goed vond.… Nou ja, wat Oom nou vertelde van ’en nieuwerwetsche, maar ze wóu niet in zoo’n ding met Gerrit.…

—Dan gaan we Kretjenni haure!

—Liedjes! verduidelijkte Oom voor Geertje.

Hè ja, dat vond zij prettig. Maar toen ze vóór de tent waren, waar Gerrit graag had heengewild, begon die weer.

—Jo’, et ìs Ksefleer geen eins, troostte zijn zuster hem.

Meteen scheidde een troep hossers Geertje en Gerrit van Tante en Oom.

Ruw haar om het middel pakkend, smeekte Gerrit heesch:

—Gga no’ mai, seg Geer! Jesis maid, et is zoo lollig. Je draait-er, da’j dronke wor.… Toe, ga mai! Samen op ’en kannepee, jai be main op schaut!

Toen Geertje, nu tusschen Oom en Tante, zich toch had [98]laten bedillen om wel mee naar Chrétienni te gaan, wist ze eerst niet wat er gebeurde. Had ze daarnet ruzie gehad? Ja, met Gerrit, ba, die jongen! Was het koud? Ze had het koud, zat toch binnen, in een tent, maar hier, achter, was-tie ope, kwam de tocht, en ook weer regen.… Hè, ze rilde of ze ziek was.… Toch was ’t hier wel prettig zitte, ’t was opeens zoo kalm, ná buite, al die akelige herrie, en toe’ dat gedoe met Gerrit. Hè, je rustte-n-us wat uit, al dat lamme dringe buite, en dan die gemeene jonges.… Hier was ’t netjes. Maar wel koud. Jammer dat ze niet vroeger gekomme ware. Nou zatte ze zoo achteran. Wat hadde ze de heele avond gedaan? O ja, de Schoone Slaapster.… Ware ze maar naar die tent gegaan, met dat meisje.… Leek dat meisje heusch zoo op d’er? Gut, as zij zoo us most loope, in zóó’n kleeding, dat de mense d’er zoo zagge.… Nou, en hier dìe juffrouw dan, wat ’en kleeding om voor ’en heele zaal mit mense te staan zinge. Haast zoo bloot as de Schoone Slaapster!.… Stel je voor, dat dàt ’en meisje was, us geen pop.… Hoe zou’e ze dat zoo hebbe kunne make? Zou dat zoo gepertreteerd zijn? Dat ’en meisje zoo zou legge.… Nou maar kijk die juffrouw dáár dan, zoo te springe en te buige.… Zou dat een geméén-mensch zijn? Anders ko’ je zoo toch niet doen.… Och maar al dat kermisvolk.… Groo’va had toch wel gelijk dan.… O maar kijk nou, die meheer! In de rok! Zong van de Boere.… Dàt was nou toch heel fe’soenlijk. O, dàt zou Kris.… hoe hiette-n-ie, waar Oom van sprak.…

—Tante, is dat nou die man?

Jakkes, wat was dat nou weer! Tante nijdig tegen Oom. O jé, Oom wou wéér bestelle.…

—Tante!

—Wat kind?

—Is dat nou.… hoe heet-ie.… Kris.…

—Kris de slager, grappigde Gerrit.

—Kris?

—Och ja waar Oom van sprak.… [99]

—Kretjenni.… nee, die is hier niet.

—Oom he ’t weer verkeird gezoch.…

—Nou, is ’t hier dan ook niet goed?

Tiepies toch, zullie op de kermis. Alles verkeerd! En Tante boos, omdat Oom wéér bier besteld had. Heere, wa’ ’n gezellige pan! Hè, dìe mense dáár was gezellig. Tien.… twaalf.… vijftien mense bij mekaar. Dìe twee zeker gangesjeerd. Dat de moeder van ’et meisje. ’t Meisje leek nog heel, heel jong. Hè, zóó same kermishoue’.… Knappe jonge, d’er gelant, flink.… gut, op wìe leek nou die jonge? Zoo ie’s bekends had ie in z’en gezicht.… Toch niet thuisbrenge.… Kijk ze nou.… Hè, zoo was et heerlek same.… Aardig mensch, die moeder ook.… Dat, de vader, ja netuurluk.… Ook fe’soenlek.… Kijk Oom daar us bij.… Gut, op wie leek nou die jonge.… Hè, hoor Oom en Tante nou.… Kibb’le om ’en glaasje bier.… Maar Oom dronk te veel, ja zeker.… Wat zat Gerrit mal te kijke.… O, hij keek naar de zangeres.… ’En gemééne jonge was et.… Kijk ’um klappe!.… Kijk dat mensch nou kushandjes geve.… Vreeselik, zoo’n leve toch.… Jakkes, nou ginge die mense al weg.… Wat keek die jonge verliefd z’en meisje an.… Knàppe jonge.… Op wie leek-ie?… Leegte, nou die mense weg.… Zou ’t al laat zijn.… O, vervélend, héél d’en avend … Hè! zoo-as dat meisje uitgaan.… netjes, met moeder, en je gelant.… Ochut, et was hier koud, en dat akelige bier.…

Geertje voelde zich als-ziek. Soms net of ze spugen moest. Die drie malle mannen.—Och jawel, zij vond die ook wel aardig.—„Ja!… ja!…” Ze lachte méé. Maar o, lam voelde ze zich.… Huilen wou ze.… Het was zóó naar, de heele boel. Hè! as ’t prettig was geweest, zooas bij die mense straks—zij as dat meisje.…

Eerst toen de tent haast heel’gaar leeg was, gingen zij. Gerrit sprak van broedertjes eten, Oom van zuurtjes. Tante snibbigde tegen „al dat geld uitgeven”. Geertje liep er ongelukkig [100]bij. De kermis had nu groote gaten van leegte en donkerte. Al de spullen waren uit. Ook de tent waar ze de meisjes-in-jongens-kleeren had gezien, stond stomdonker. Geertje keek rond, of het meisje er misschien net uitkwam—ze had ’er graag us gewoon gezien, om te kijken òf ze leek.

Toen kwam er een lang gekibbel tusschen Oom en Tante. Oom wou wéér bij Bierman in.… [101]

[Inhoud]

IV.

Bij het ontwaken, laat in de morgen, na een afmattend, in halve bewustheid, vechten van ’er slaperigheid tegen het als muggetreiter telkens terugkomend stommelen, ergens links bij buren boven, mèt een zagerig geschrap, dat van achter ’t plaatsje kwam; bij het eindlijk niet meer kunnen vallen in den slaap weer weg; toen z’ in eens, bewuste daad, met een zucht de oogen opdeed, als zich overgaf aan de dag; was ’er eerste gewaarwording: „ajakkes, daar is ’et weer”: ’et ranszurig gootsteenluch’je, waar ze, de maanden hier bij Oom, tegen geboend had en geplast, ’et niet weg te krijgen luch’je, dat ’er in de neus bleef hangen, zoodat ze, na het wasschen ’s morgens, meende zelf er naar te ruiken.… ’t Stankje, waar ze, al die weken, in had moeten slapen gaan; dat ze, ’s morgens, enkel kwijt wier’, om in de weeë bedomptheid te vallen van het kamertje, de winkel, waar zoo’n etensmufheid was, met die lucht van ou’e boeken … ’t Stankje was er, hè ja! nog …

Toen!—viel inééns al-’t-andere op ’er, als het zóóveel-ergere. Hàd ze ’t even kwijt-zijn kunnen! De afschuwelijke nacht! Hè, die Gerrit, zoo’n geméénert! En dan dat gedoe met Oom.… Jammer, hè ja, da’ was jammer, dat Tante, toe’ benee’ vóór Bierman, toe’ Oom zei: „nou, weej dan bij Frikkers?” dat Tante toe’ zelf had gezeid: „nee, la’ me dan hier nog maar effe gaan”.… Maar Tante had toch ook niet kunne ruike, dat meheer Bloem daar weer zou zitte, en die andere vent, waar Oom van zee, dat et ’en ouwe vrind van um was.… [102]O jakkes! dat plakke daar, in die volte, zij tege-n-en deur an gedrongen, dat ze telke’s op most staan, as de kelner langs d’er heen most.… En toe’ later toch bij Frikkers! Op straat was ’t al zoo akelig: volder leek ’et nog as ’s aven’s en dat midde-n-in de nacht en dan met zoo’n rege. Al die vrouwe, zoo gemeen, en de slierte dronke kerels.… Hè, maar toe’ bij Frikkers! Dat Tante niet was weggeloope.… nee, dat zou’ ze niet hebbe gekonne, om Oom.… Oom zou ommers niet mee zijn gegaan! Kan je begrijpe! En, net as Tante zee, dan was ie misschien op ’t pelisiebero terech’ gekomme.… Hè, die ruwe drinkers daar, en die vrouw, die voor de grond sloeg, zóóveel as ze had gedronke.… En zooas die manne dat mensch toe’ opnamme.… hè, zoo gemeen! Oom die daarbij had staan grunneke! As Groo’moe Oom toe’ es gezien had, dronke, en lachende om zoo’n schandelijke gemeenheid.….. Groo’moe! o, as Groo’moe wist! As Groo’moe dat venacht gezien had, d’er eige schoondochter de hoed scheef op et hoofd van ’t vechten met ter dronke man die niet vooruit wou, en Gerrit Holkers, de eige broer van d’er schoondochter.… Nee, Geer most er niet an denke!

.… Wat ’en lucht toch van die gootsteen! Effe ’t kraantjen opezette, dat er wat water door et gat liep; ’t wou nog wel is helpe.…

Zoue Tante en Oom nog slape? Oom zeker: maar Tante, zou die hebbe kunne slape, zoo naast Oom? Hè, ze had venacht wel meelij met Tante gehad; zielig was et, je man te motte meesleure.… Toe’ an de Schie, toe’ Gerrit eindelijk weg was, en zij met d’er beie, drentelend, al maar op te passe hadde, dat Oom, die niet meer vo’rt kon, niet in een lage stoep sukkelde of zeulde naar de waterkant.… Hè, hoe had ze zich geschaamd, maar meer nog meelij gevoeld met Tante, meegevoeld Tante d’er ongeluk, as twee vrouwe, die slecht zijn behandeld door manne. An dat van Gerrit had Tante toch ook geen schuld.… Ffe-oa! hoe benauwd was et hier!.… Toch nog maar wat blijve legge, echt làm voelde ze zich van [103]moeheid: voor zóó weinig pret!.… Gut! wat was dàt.….

Even ’en ritseling, en meteen, Tante in de deur.

Onwillekeurig had Geertje de oogen gesloten. Ze lag op de rug, het hoofd half op zij, ze kon Tante zoo niet zien.

—Slaap-ie? fluisterde Tante, geheimzinnig.

Zij verroerde niet.—Niks geen lust om al te prate!

Got, maar wat dee Tante nou! Zocht in de zak van haar, Geer’s rok.… Oj’!.… Ja, ze had bewogen. Tante keek naar d’er. Nou maar wakker-zijn, gape.…

—’k Doch’ da’j sliep.

—Hè?.… Gape.—Ja, da’ dee’ ’k ook.… Ben u daar al? Zoek’ u ie’s?

—Ja.… ’k doch’ da’j sliep, ’k hàd et je temet wille zegge.… jai heb nog wel sente hé?

—Gut Tante!

In ’er schrik wàs Geer al ’t bed uit.

—Maid wa’ doe je! ’t Is m’ar.… Aum slaap’ nug, szie’j, en ik waut um late legge.… en a’k no’ niet um de melk gaat, mit de Sondag.…

Zwijgend, ietwat hard langs Tante reikend, tastte Geertje zelve in ’er zak, tastte nog ’es.… Gut, d’er portemenee!.…

—O, ja! Oom he’t um nog!

—Hai’t Aum die?!

—Ja, gister, waar was et ook?

—Hai’t ie je die niet t’ruggegaive?!

Geertje las op Tante’s gezicht, wat Tante dacht; en ze dacht het zelve ook.

—Wiwwe’s kaike-n-of Aum um hait? zei Tante nu, als was het een grapje, alsof ze d’er nog aan twijfelde, en het nu alleen eens onderzoeken wou voor de aardigheid.

Geertje wist niet wat ze voelde, het was zoo’n weeë mengeling van meelij-met-Tante en walging-van-alles, alles-hier,—ze wou d’er uit! ja jee, hier! die vuile stank! en die armoe: àl die schande.… En dan dáárbij nog gelieg!.… Ze voelde zich ellendig-loom, was zoo graag maar wéér gaan leggen, als [104]ze zóó maar in kon slapen! zich met niks nou meer bemoeien …. Moest ze wat zeggen? Tante keek vreemd. Ze kon niks zeggen. Ze had ’en gevoel of ze zou gaan spugen.… Hè, die vuile gootsteen ook!.…

—Kom dan! hoorde ze Tante, uit de kamer.

Moest ze d’er bij zijn? Waarom nou?.… Iechut, wat ’en zure stinklucht! Got, en Oom daar! Hoe was ’t mooglek! As ’en drenkeling lag ie neergesmakt, voorover schuins over ’et bed, beie beene op de kussens, d’eene voet d’er afgezakt en de broekspijp opgesjord; wat ’en uitgeslete schoene!—alles stof en droge modder; en, zooas et bed ’er uitzag!.… Waar had Tante dan gelege, och jee, daar.… Got! wat ’en rommel, ba, je wier hier misselik, Tante kreeg et ook te kwaad.….

—’k Kan dur sau nie’ bai, klaagde Tante, zweetdroppels vielen haar van het voorhoofd. As me num same verleije?.…

—Ochut nee, da’ kan ik niet! weerde Geertje angstig af.

Toen Tante zich vóór het bed had omgekeerd, had Geertje in de bedstee kunnen zien; Ooms hoofd had ze niet onderscheiden; ’t was alleen iets-gruwelijks, dat daar onbeweeglijk lag en ’en verpestende lucht afgaf.… Nooit had Geertje zóó iets gezien; wel ééns een dronken boerejongen, bij de weg in het gras gevallen, waar Groo’va ontsteld bij was blijven staan.… En dit was Oom.…

Zij zag in d’er gedachten het lijstje, bij Groo’va thuis op het witte behangsel, onder het boekenrek met de Bijbels: Oom’s purtret uit de tijd te Utrecht, met de Standaard vóór ’em.…

Toen ze tot bezinning kwam, zat z’ in ’t keukentje op het veldbed. Ze schrikte van een jongensstem, achter op het plaatsje. Hoorde daar nog meer geluiden. En zag, vol angst voor nieuwe schande, Tante in de deur verschijnen.

—’k Heb um, m’ar da’ was me waât! ’k Ben over um heen motte stappe, en de fent bleef m’ar ronke.… Heere.… Seg, d’er sit niks in.…

—Hou u toch stil! fluisterde Geertje ongeduldig, met het hoofd wijzend naar het plaatsje. [105]

—Wat? Ja, da’ sel m’in un sorreg wese. We doene geen kwaad! Je doe of et de beurs van ’en ander is!

Geertje voelde zich machteloos: hoe aan Tante te beduiden wat ze meende! Wat? D’er beurs? Was d’er niks meer in? Goed, dan wàs der niks meer in.

—Eéne sent he ’k nog gefonde!

Zoo, één cent? Dan was de rest op.

—En nau hewwe niks in huys.… Aum had gistre motte beure, m’ar ie he’t geen tait gehad.…

—’k Begrijp u wel, zei Geertje strak, Tante aanziend, die ter zij keek.

—Sóó gek is ’t nug nauit gelaupe! Dat op Sondag! Niks in huys.…

Langzaam, met lustelooze beslistheid, maakte Geertje zich op van het veldbed.

—’k Zel wel effe wat hale, thuis, zei ze mat, met een onwillekeurige nadruk op „thuis”.

En met een ruk wendde ze zich naar de gootsteen: onder het wasschen zou ze de tranen weten in te houden.

Sophie stond aan de straat, in ’t poortje van de drukkerij.

—Gut, kom ie nau al, riep ze Geertje tegemoet.

—’k Mot m’ar effe wat hale.

—Se hebbe weer ruussie bauve. ’t Aue mens is ter. Hai kraig van twei kante nau.

—Och gut!

—Maak iej’ d’ar beroerd aufer?! ’k Sau d’rum huyle!.… Nau m’ar ga m’ar nie’ n’ar bauve! spotte ze Geertje nog na, die, om niet te bellen aan de huisdeur, tastend de weg zocht door de eenzame donkerte van de werkplaatsgang.

Wat zou d’er zijn, dat de feeks d’er was, nou al, en nog wel op Zondag? Dat zij net d’ar in most valle! Niet naar binne gaan was et beste. Ja maar as et dan gemerkt wier’, as de juffrouw op de gang kwam; die wou toch al nooit hebbe dat ze door et poortje ginge, zij en Sefie.… Sefie stònd ter [106]nou, anders had zij ’t niet gedaan—m’ar nou, om niet te belle.… Gut!

Vóór haar, toen ze om de hoek van de trap kwam, was, op de drempel van de zetterij, opeens Meneer. Hij kwam uit de zetterij, had de hand nog aan de deurknop, het groote lichaam al gewend tot voortgaan. Geertje schrikte, en zag meteen de verwondering in zijn oogen, die somber keken—somber bleven, ook nu deze verwondering er door had gelicht.

—Jij? zei hij met gedempte stem.

Onwillekeurig sprak ook zij zachter.

—’k Kom effe wat hale. Sefie sting an et poortje en om niet te belle.…

—Me schoonmoeder is-t-er.

—Da’ weet ik.

Weer zag zij Meneer in d’oogen. Zij deed het, zonder zich verder rekenschap te geven, vrijmoedig: om met de oogen te spreken; en was ook niet verwonderd, dat zijne oogen in de hare keken en zeiden wat de mond niet zei. Hij wist nu dat ze begreep; dat zag ze wel.

—Prettig! zoo’n zondagoch’entje.… fluisterde hij.

Zij had, o zoo’n meelij met hem. Ze kòn geen wóórd zeggen. Maar voelde dat haar oogen hem zeiden, hóe naar ze het vond, hóe vrééselijk, deze dingen, hier thuis. Toen zag ze een glimlach om zijn mond, als van dankbare verstandhouding. Meteen—òch toch zoo’n goeie man—deed hij zijn gezicht heelemaal veranderen en vroeg ’er, niet met gedempte stem meer, hoe zij het had gehad.

Dat hij dáár nu aan kon denken!

Zij keerde zich gauw af, ze kon niet antwoorden, de tranen zatt’en er in de keel, ze zou et hebben uitgesnikt. Gauw ging zij de huistrap op.

—Nou? riep hij haar achterna. Hij stond nu in de deur van het kantoor, vlak tegenover de trap. Even keerde ze zich om, maakte ’en beweging van schouderophalen, mompelde—Zoo!.… Toen was ze boven. [107]

Ja, ze moest nu wel naar binnen.

—Mor’ge Juffrouw, .… frouw!

Jee, wat keken ze allebei zuur!

Wat zij kwam doen? Maar effe ie’s hale.

—Hebbe Koos en Truus goed geslape?

—Best! zei de Juffrouw, op een toon van—„Waarom zou’en ze niet?” en keek naar het plat, waar het tweetal speelde. Gut ja, de presente! Stik vergete gisteravent. Nou m’ar, dáár nou maar om jokke, anders gaf dàt weer gemaal.

—Truus, ik hèb een brosje voor je, maar je krijg em morge pas.…

—Hè-è.…

—Ja, ’k moest hier m’ar effe zijn, ’k wis’ niet dat ik langs zou komme.… hij leit bij Oom, je krijg em morge.…

—En main tol?

—Die krijg je-n-ook.… Spele jullie prettig?.… Dag!.… Dag Juffrouw, Juffrouw.…

O, de Juffrouw zei iets vriend’lijker ge-dag. Dat was om de tol en brosje! De feeks niet.… nou, stik jij dan maar! Hè, die nare spoke toch.… Nou gauw naar d’er kamertje.… Kon ze dáár de dag ma’r blijve! Nog ’en heele dag bij Oom.… O, wat was et vrees’lijk toch, alles, alles, nu bij Oom!.…

Haar oogen waren weer blind van tranen, toen ze vóór de deur van haar kamertje stond. Ze was zoo moe, zwàk voelde ze zich, om maar zóó naar bed te gaan; en meteen had ze ’t bewustzijn, dat ze zéker niet zou slapen; angstig was ze:—hoe zou ’t nog gaan? as Groo’va dit nu toch es merkte! en bij die angst priemde er in haar een vaag gevoel van grievend onrecht dat háár werd aangedaan. Ze had zich zóó lang zóó verheugd op „Rotterdam en Oom”; Groo’va had z’in alles tegengesproken, wanneer die zei, dat het leven te Rotterdam haar zou tegenvallen. En nu viel ’t zóó vrees’lijk tegen: veel erger dan Groo’va ooit mòcht weten. Ze waren toch van fesoendelijke komaf: Groo’moe, maar Groo’va zelf ook. En as je dan de verhoudinge zag, waar Oom Jan in leefde! Groo’va [108]had et ééns gezeid: dat Oom beneden z’en stand was getrouwd. Nou, je hoefde Tante maar te zien en te hoore! En Tante ’er broer—die vuile gemeenert! Dat zij die’ nou nog telke’s zien zou, misschìen dees eige’ste middag al wel.… As ze ’t nou m’ar an Tante gezeid had!.… Och, dat had ze nóóit gekund! Zóó ie’s over te vertelle! Waarom was ze ook niet bij Tante blijve loope. Toe’ bij die’ draaimole had-ie ommers ook al zoo gemeen gepraat. Nou juist, maar toe’ had Tante et em ook gezeid. Zij had niet kunne denke, dat ie later nog us zou beginne en er dan vast zou houe’.… Hè! zóó gemeen, en midden op straat!.… Zóó’n gemeene boel as ’t venacht ook was op straat.… Oóm, die haar daar in gebracht had, Oom die zellef dronke was.… Zòu Oom drinke? Ze had et niet gemerkt, die maande. Te-minste, niet van dronke-zijn. Heere, Heere, as dàt d’er ook nog bij moest komme, dat Oom an de drank was!.… Gut ja, ’t geld! Maar wéér ’en riksdaalder.… Hemeltje, die hàd ze niet. Enkel die twee muntjes nog. As ze d’er dáár een van liet kijke.… Vrage-n-an Meneer om te wissele! Hè, kon ze m’ar thuis blijve! Niks geen lust, de heele middag.… Zòu Gerrit dùrve terugkomme? Och zoo’n jonge durreft alles.… As ze-n-is, hè ja, naar de Koendersen. Mien’ wou der gistere niet zien. Nou! zij zou dan nèt héél gewoon doen. En ze zat dan niet bij Oom.… Werd daar?.… Ja, daar riep Meneer!

—’En brief? Ik kom!.… O, dank u wel.

—Hij sting op de schoorsteen, achter. Gisteravent al gekomme.

—Dank u wel.

Vriendelijk van Meneer, om half de trap voor d’er op te komme. De Jùffrouw niks d’er van gezeid, dat er een brief was.… O jee ja, dat muntje nog.…

—Meneer!

Gauw nog weer de trappen af, Meneer achterhaald, en gevraagd of hij wisselen kon.

—Kom dan maar effe bij me op ’t ketoor. [109]

—Assublief.

’En brief van Groo’va! Groo’moe’s beurt toch, deze week. Och jee, Groo’moe „minder goed”. Daar had Groo’va wel gelijk an, Groo’moe hartkloppinge, altijd ongerust. Hè? Rika Heukelman, wou dìe komme helpe? Natuurlijk omdat die slechte Geer d’er niet was. Hè, zoo’n spook, net of Nicht Bet ’et niet meer kon.… Wat! Oom, nou na huis? Dat moest ook ’en rede hebbe! en haar had-ie niks gezeid! Zou-d-ie dan nòg om dat geld?.… Hè, wat naar toch. Moest zij schrijve? Nee’, niet klikke. Maar wat dàn?.… Hè, as Oom hier is niet woonde!.… Dan zat zij nou ook niet hier. „Het geeft ons vreugde, dat Gij u bij de Familie Heins meer en meer schijnt thuis te gevoelen. Maar vergeet toch niet, mijn Kind, ons wezenlijk Tehuis is niet van deze aarde. „Een ding heb ik van den Heere begeerd,”—zegt de Psalmist—„dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren.…” Wat had dat er mee te maken, dat ze ’t prettig had hier thuis! As ma’r niet die vele standjes tusse man en vrouw.… Zóó naar! ’t Was Meneer ook an te zien, telke’s as d’er standjes ware. Juffrouw niet, zag altijd grauw.… Maar ’en korte brief van Groo’va. Naar van Groo’moe.… En dàn Oom! As et goeie mens dàt wist! Nee, zij mòcht-er niks van schrijve, ’t zou dan loope as et liep. Toch es vrage straks an Oom! En nou weg!.… Et muntje nog.…

—Wat kijk jij weinig kermisachtig! zei Meneer, terwijl hij haar het geld voortelde, twee rijksdaalders en vijf guldens.

Ze stond naast zijn hooge lessenaar, waar ze daag’lijks kwam te staan, ’s morgens bij het koffie-brengen. Maar het was er nu zoo anders, met de Zondag, niemand verder, leegt’-en-stilte overal. Toen ze binnen was gekomen en Meneer weer had zien zitten, netjes op zijn zondagsch nu, maar zoo ijverig toch bezig in de groote cijfersboeken, was, als wachtte’t bij de deur, over haar ’t gevoel gevallen dat ze toch niet kòn verkroppen al die narigheid hier thuis. Moedig was ze van [110]boven gegaan, net; vast van zins om nu niet aan ’er zenuwen toe te geven, zich heen te zetten over al de droeve dingen van deze dag. Maar ze kreeg zóó’n meelij met hem.…

—Heb je niet veel schik gehad?

Ze knikte nee’. Keek hem niet aan. Wat kon de kermis nu toch schelen!

—Jullie ben toch uit gegaan?

—.… Oom was dronke, zei ze aarz’lend.

—Oom?!.… Hij kan zoo weinig hebbe!

Was dat zoo? daar was ze blij om.

—Weet u ’t zeker?

—Wat?

—Van Oom.

—Dat ie weinig hebbe kan? Och jee ja kind. Posetief hoor!

Meneer làchte! Zij.… ze kon niet. Toch viel haar een pak van ’t hart! Oom hàd gister’ veel gedronke. Goeie hemel, al die glaze! Maar as nou z’en vriend toch zei.…

—Wier’ ie lastig? vroeg Meneer.

—Lastig?.… Och.…

—No’, hij kàn soms lastig weze.… Was ie niet heel aardig voor je?

—Hij? Jawel. Maar Gerrit Holkers.…

Ze wist niet of ze ’t zeggen zou. Ze schaamde zich zoo over wat er was gebeurd, ze zou ommers ook liever heelemáál niet meer over de kermis hebben gesproken, maar ze had zoo’n behóefte om het te zeggen, om vertrouwelijk te doen tegenover Meneer.…

—Holkers? Da’s ’en zure jonge.

—’En geméénert.

—Zoo? dat ook?.… Och jee!.… Dus geen pret gehad?

—Pret? Nee niks!

—Wij … moste-n-is same kermishoue’!… Zou je wille …

Zij voelde de lessenaar wankelen. Ze hoorde heel goed hoe Meneer het meende, niks as ’en grapje, uit goejigheid, omdat ze zoo’n nare avent gehad had; en toch kreeg z’opeens ’en [111]angst, of z’en droom vervuld zag worden: Hij, Hij was et, gister’avent, in de tent, die mooie jonge, die daar met ’en meisje zat!.… Got!.… Meneer mocht toch niks merke.…

—J.… j.… a! stotterde ze, met gedwongen lachje, zooveel mógelijk als-vroolijk.

Gauw ’et geld nu, en dan weg!

—Wat hei’j de kinders blij gemaak’, hoorde ze zijn vriendelijke stem.

—Blij?.… Mit niks!

—Nou ja, ze krijg ’et toch.

—Ik vin’ ’t zoo aardig van je, Geertje—streelde weer die lieve stem—da’j zoo lief ben voor me kinders. Trùúsje heb-ie opgepast.… as ’en moeder.

Even dorst zij opzien. In die mooie oogen. Hij, zoo goèd, zoo’n beste vader, en zóó vriendelijk voor háár.…

—’t Snoesje! zei ze.

Truus, ’en engel!

Nam meteen et geld van tafel.

Toen, opeens, hìeld hij haar hand.

Klemde die, zacht, in de zijne.

—’k Wou da’ jij de moeder was.…

—O, Meneer!

De gulden viel.

Maar zij holde weg, het huis uit.

De vreemdheid van een ijswagentje, wit, met goud, en rood gordijntje, poppedingetje, zoo vreemd, schrikte haar van haar verbijstering los. Eensklaps was het ding vlak vóór haar, dreigde ’t witte hout hoog vóór haar, zag ze zich er tegen loopen.… Got! ze was op de brug over ’t Steiger.—Daar hadt je de ouwe juffrouw Van Dam met kerkboek.—„Dag Juffrouw!”—Ze was bijna tegen de ijsvent angeloope.… Wat ’en mense!—Hoogstraat! Liep ze? Och já, ze liep goed, nou de Wagestraat maar.

Het was, of ze d’er verstand kwijt was. [112]

Hóe was ze ’t huis uit gekomme? Had Sefie d’er gezien? Nee, ze was d’andere deur uit gegaan, de huistrap, en niemand had-t-er gezien.

Wàt zei hij?.… Nou niet an denke! Niet an denke! Niet an denke.…

Zij versnelde haar gang.

—Perdon!

Ja gut, da’ kon ze niet helpe. Was dan óók wat uitgeweke, vent! Hè, zoo vol hier. Zat ze maar erge’s!

Hoe hàd ze zoo stòm kunne zijn, gisteravent, om niet da’lek te zien, dat die jonge-n-op Meneer leek. Hè gut, zoo as-t-ie z’en meisje-n-ankeek, toen ze opstonne.… Niet an denke. Nee. Ze most nou, wacht is.… Jee, waar had ze-n-et geld gelate? O, in d’er zak gelukkig. De persentjes voor Truus en Koos niet vergete! Strakkies kon dat, as ze na de Koenderse ging .… Oom niet goed vinde dat ze ging? Ja, dáár had ze maling an. Gewoon zegge, as hij wat zei:—Oom, hier ruik’ et me te veel van.… u weet wel.… Hèhèhè!.… Dus, Oom kon maar weinig hebbe. Waarom dan toch veel gedronke? Stakkerig was Oom in alles, altoos meedoen en niet kunne. Hoe wist Meneer dat, van Ooms drinke? Nou, as vrinde toch, netuurlek wel es same-n-uit gewees’. Meneer, ja, die zou, as-t-ie wou—netuurlek! Maar zoo iemand doet et niet.

.… Dat Hij zéker nóóit us in z’en leve gelukkig erge’s gezete had, zooas die jonge gisteravent.—Met de Juffrouw!!

—„’k Wou da’ jij.…”

Nìet an denke.

Daar hadt je nou al vier jonge pare die same na de kermis ginge. Ook vroeg t-er bij. Toch netjes. En kijk daar us, hoe aardig, die twee moeders met al dat kleine grut. Waarom ging de Juffrouw nou niet us met Truus en Koos? Kan je begrijpe, veel te min voor zoo’n medam! Nou moest die arme Troelala, de Truuzepop, met Sefie uit. Zien ’en áárdig brosjetje voor d’er te vinde. Aardig dat Meneer ook zooveel meer van Truus hiel’ as van Koos. Meestàl vaders meer van de dochter. [113]

En Truus leek zoo sprékend op um. Zou ’en heel mooi meisje worde. As ze maar wat sterker wier. Had dat kwakkelige in d’er gestel van de moeder. Naar voor Meneer, zoo’n ziekeleke vrouw! Waarom had ie die genome? Nou, netuurlek blijve hange, gedacht et zal wel gaan, hij eerzuchtig en zoo arm, en zij rijk. Met er geld em ingepalmd, en, nou ze-n-em had, altoos sarre. Hè.… zoo’n geméén .… spook toch! ’En man as Meneer, zóó goedhartig en zoo braaf, en die ’t leve zuur te make, om.… om niks! As ze niet van um hield, waarom dan zoo d’er best gedaan om um te krijge? Bang dat ze nóóit ’en man zou krijge. Ja nou, da’ was te begrijpe. Zoo’n afzichtelek bakkes! Dàt was ’t zeker:—sjelezie! Jeloersch omdat Meneer zoo knap was en zij zelf zoo leelek! Nou maar, da’ was dan ’en reden om des te liever te zijn voor d’er man! Nee, et zat em in d’er aard, nèt zoo’n lage, gemeene aard as d’er moeder, ook zoo’n feeks,—had in die jeneverkroeg moete blijve.… En nou juist ’en man as Hij, die zoo’n behoefte had an liefde—dat zag je, as ie was met Truus.…

Geertje voelde dat zij moe, te zwak was, om te kunnen schreien. De regen had verfrissching gebracht: zij voelde zich bleek-en-mager-zijn onder de windslieren aan de Schie. Zij voelde een wanhoop haar lichaam bevangen, zoodat het loopen haar te veel werd.

Zij drong zich voort, met doode beenen, een lichaam, mager, toch zoo zwaar, over de hobbeling der keien, tot de norschig-trieste straat, stofferig alweer, vuil-nieuw, waar Oom woonde.

Ze vond het erg naar, Tante te zullen hooren, Oom terug te zien, maar het moest nu, en alles was naar—en zij schrikte, als van iets teleurstellends, toen de huisdeur bleek gesloten. Niet onmiddellijk zag ze, van binnen onderaan tegen het glas geplakt, het papiertje, waarop Oom had geschreven, dat de sleutel „aan den overkant” was. Dus moest ze nu naar die kroeg! Oom was groot met zukke mense!.… [114]

Als radeloos opeens was zij, zóó toen de huisdeur, onder haar boos gewring en gedruk, rinkelend bij de plotse smakgang, had toegegeven; door de wrange benauwdheid geloopen, tot de keuken, toen terug, tot de drempel van de winkel, als beschaamd om zich nu weder buiten te toonen. Maar de huisdeur stond nog open. Open láten kon z’em niet.

Wat er in huis verder open te zetten viel, was open. Ook het tuimelraam boven de winkeldeur. Breng maar ’s lucht in zoo een stank!

Nadat ze de huisdeur had gesloten, weer met de sleutel, nijdig-sekuur, wòu ze zien, wàt met de bedstee.… Als een bang kind zoo voorzichtig, opende zij de eene deur, bonsde da’lek em weer toe. Niks daar nog in schoongemaakt! Hoe was ’t nou toch mogelek, dat Tante dan kon uitgaan! Waar zoue ze heen zijn? Had ze-n-et toch maar gevraagd, hierover, ’t leek wel gek, maar dan wis’ ze ’t nou.… Zeker same-n-uit om geld! Ja, daar hadt je ’t, dat most et weze!

Zou zij de bedstee schoonmake? Iechut, niks geen lust in. Tante zou ’t misschien verwachte, wetend dat zij eerder thuis kwam.… Zòu ze.…?

Ze had de hand al aan de deurknop. Ze vond het náár het niet te doen. Maar voor de afkeer van de stank zakte haar wil weg. Ze vòelde de aandrang langs haar borst afzakken; toen lag er opeens een gewicht op haar schouders, ze moest de borst krommen, ze ademde in kleine zuchtjes, en langs de muur tastend, als een zieke, sleepte ze zich naar het keukentje, waar ook nog alles was als straks, viel er neer op het veldbed, de beenen buiten bed op de grond, de romp schuin over ’t bed gestrekt.

Hè, ze was zoo moe, zóó moe. Ze hoorde een balein in ’er beste lijf kraken, maar ze was zóó moe, zóó’n slaap! Toch niks lekker in dit bed. En die warmte hier, die stank. Altijd toch die nare gootsteen. Tante ’t kraantje toegedraaid. Zuinig op ’en beetje water. Dat niks kost! Dáárop wel [115]zuinig!.… Hè-è—zóó, nu lag ze beter.… Zonde van ’er beste jurk. Toch bedorve, gisteravent, van die akelige regen.…

D’eene knie omhoog getrokken, ’t been in bijna rechte hoek, lag ze plat nu op de rug, d’armen wijduit tot een kruis.

En op eenmaal was het vreemd—vòelde zij weer.… aan haar hand—net als straks—die zachte druk.…

’k Wou da’ jij.…

O Got, o Got! Ze hoort de stem, ze ziet Hem zitten.…

Met een ruk gooit ze zich om, beide beenen nu ook het bed op, ze voelt dat ’er japon ergens haakt, ze hoort het scheuren; en dat doet er, ’t dòet plezier, àlles zou ze willen scheuren, willen tràppen!.… God nog toe.… Niet an denke, niet an dènke.… Hier die hand, hè ja, zoo; knijpe.… En ’er hoofd diep weg in ’t kussen.…

.… Was daar iemand, klopte’ ze? Héére, Tant-en-Oom terug!.… Cho, wat zag z’er uit! D’er haar! En d’er jurk zoo erg verkreukeld!.… „Ja!”.… Got, ze kon toch zoo niet gaan!.… Effe nog.… Och jee, geen borstel! Nou dan, zóó.… Maar viel daar ie’s? O, ’en gulde. Jee ja! ’t geld had ze zoo, los, in d’er zak.… Straks wel vinde.

—Ja! Ik kom!

Van binnen ging de deur gemakkelijker open dan van buiten. Het slot knerste, een ruk.…

—Nee!

En met ’er voet, ’er heele lijf, vooroverbuigend, toen opdringend, hield ze tegen.

Gerrit was daar! hij wou binnen! had zijn eene voet al binnen, ’t lichaam vulde de ruimte. En als stond hij haar naar ’t leven, was zij fel op haar verweer, door een doodsschrik opgezweept. Achter hem, dáár, in de straat, zag ze menschen, zag een juffrouw die ze kende met een emmer warrem water, meisjes gingen ook voorbij, één bleef kijken, liep nu door.… alles zag ze, met bewustheid, doch het strièmde ’r onrust aan: nog getuigen van haar schande.…

—Waèt hebbe me no’ an de hand? lijzigde haar vijand. [116]

—La’los! Ga weg! huilschokte, haar stem terug.

—Maid waët is-t-er, bai je gek?

Doch hij had zijn voet weggetrokken, hij wàs achteruit geweken, en zij bònsde dicht de deur. Er rinkelde iets, het viel, kapot? o, et was dat kettinkje.…

Weg!

Maar.…

Had ze niet dwaas gedaan?! Wat zou Tante dáár van zegge!.… Nee! ze had niet anders gekùnd! Zóó’n gemeenert, alleen mee in huis. O, ze zou et em wel zegge, liet-ie maar es durve beginne, dan zou Tante-n-alles wete, en as Tante z’en partij trok, nou, dan kwam ze nóóit weer hier. Net zoo lief bleef ze ’s Zondags thuis.… Groo’va.… Ja, as die et hoorde! Maar dan moest ze alles schrijve, hoorde Groo’va van de kermis, dat zij ’s nachts mee uit geweest.… En as Groo’va àlles wist, alles hoe et was en ging hier, dan mocht ze zeker nie’ langer in Rotterdam blijve.… En ’t zou Groo’va zoo’n verdriet doen.… Beter maar geen ruzie make.… Hè, ze moest zich nou wat wassche.… Tante, nou ja, as die kwam.…

In het keukentje deed ze haar japon uit.—Gorrie, wat ’en winkelhaak!

En zoodra ze zich ontkleed voelde:—als ze dat eens zei, dat ze net bezig was geweest zich wat op te knappen, en daarom Gerrit niet had willen binnenlaten.

—’k Doch dat u et was, anders ha’k nie’ opegedaan ook!

Ze zei het jokkentje al vooruit hardop, en hier moest ze in d’er eigen toch om lachen. As j’altijd oprecht wou zijn, ’t kòn niet, ’t was onmogelek.

Toen bedacht ze, dat ze nu toch nog wel gauw de bedstee kon doen, alles ’er es flink schoonmaken, dan was Tante zéker in ’en goeie hum.

Eerst zocht ze nog haar geld bijeen—negen gulden maar—o ja, een had ze d’er laten vallen op ’t ketoor, nou die kreeg ze wel terug, haha, dáár hoefde ze niet bang voor te zijn!.… [117]

Ze was nog bezig, toen Oom en Tante kwamen. Bij het opendoen riep ze: „effe wachte”, en toen, dat alleen Tante in de kamer mocht komen.

—Maid wa’ bai je no’ begonne!

Tante vond het blijkbaar prettig. Zij, door plotse drang gedreven, volgde Tante in de keuken; Tante had vleesch meegebracht, ze moest geld hebben gevonden; maar toch volgde zij haar drang.

—Tante! voordat Oom et ziet!

En gauw stopte ze haar de twee rijksdaalders in de hand.

Tante wou niet, ’t zou niet wezen, maar ze nam ten slotte aan.

Daarna maakten ze samen gauw verder de kamer aan kant, terwijl in het keukentje een kliek van de vorige dag op het vuur stond, waar ze de karbonnades bij eten zouden, die Tante had meegebracht.

—’k Dach’ da’ Gerrit nog zou komme, zei Tante plotseling onder ’t werk.

Toen zij—sprak ze wel netuurlek?—:

—Gerrit is d’er al gewees’, maar ik heb um weggestuurd, ’k kon um zóó niet binnelate.…

En brutaal keek ze Tante aan.

—No’, dan kump ie nog well, onverschilligde Tante, en veegde voort.

Geertje was nu ook weer rustig.

Ze wist niet meer: zóu ze naar Koenders of niet?.…

Gerrit was nog niet gekomen.

Tante had „voor geen geld” willen hebben, dat Geertje haar nu ook hielp met het aan kant brengen van het eetgerei, en zij stond met Oom te praten, die, vadsig na het maal, zich een stoel had gezet op straat, vóór het winkelraam. Om de warmte had hij zijn jas uitgelaten, maar in zijn—eenige—Engelsch hemd zag hij er weer „wel as ’en heer uit”, bekende Geertje zichzelve. Kalm daar leunend tegen de [118]deurpost, dacht ze ook nog eens aan straks.… Ja, ze was te gauw geweest! Maar ’t was niks, ze zou zich redden!

—Zeg, Geer, begon Oom op zijn vriendelijkste toon van verstandhouding, zeit Heins jou nog wel is wat van z’en planne met et weekblad?

—Mijn? nee! hoe komp u daaran?

—Nou, hij zal d’er toch wel is met iemand over spreke. Je kon d’er toevallig bij zijn gewees.… Zie je, ik vertròuw um niet, ’k weet niet zeker wàt ie wil, maar dat er wat broeit, staat vast.

—Heb u daarom an Groo’va geschreve?

—Groo’va?

—Ja, u gaat er ommers heen? Te minste, Groo’va schreef.…

—He’t-ie jou daarvan geschreve?! Wat schreef-t-ie?

Geertje tastte al naar de brief. Maar hij was niet in haar zak.… Jee, ze had ’em thuis gelate, op ’er tafel late legge.… as de juffrouw.… of Sefie.… Gelukkig, dat er nèt dat zinnetje-n-in sting, dat et haar thuis goed beviel!

—’k Heb de brief niet in me zak. Groo’va schreef alleen, dat-ie u verwachtte.

—Ja, ik moet er maar is heen. Zie je kind, et is van ’en te groot belang voor ons. ’t Plan, je weet et, is van mijn. As Heins ’en eerleke kerel was.

—En Meneer is toch uw vriend!

—Nou ja, vrind, of geen vrind, maar ik ben nie’ zéker van em! As-t-ie ons belaazre kan, houdt-ie mijn en Maandag d’er buite.…

—En u heb me zelf verteld, dat Meneer altoos gezeid het: ’k wil et doen, maar eerst wat geld.

—Ja, maar dat geld hei je zóó ma’r niet bij mekaar! En nou bèn ’k zoo bang, dat hij ondertusse stiekem z’en gang gaat en de zaak alleenig klaar speelt.

Als hij et geld kan vinde, dacht Geertje, maar ze zei maar niets meer. Oom toch altoos met z’en plan! Net of ’en ander zoo ie’s ook niet had kunne bedenke! Mos’ je net bij Meneer [119]weze! Had ommers àltoos wat nieuws an ’t hoofd! Hè, zoo’n stakker toch, die Oom! Maalde nou maar van dat plan. En liet zoo z’en zaak verloope.…

Plotseling zei ze, dat zij „nou maar is ging”. Zij moest nog ’en boodschap doen en noodzakelijk is naar Juffrouw Koenders toe.…

—Gut! die mense, smaalde Oom.

Oom scheen verwonderd, en ook Tante keek niet meer zoo vriendelijk als straks; maar zij dee’ lekker of ze niks merkte, ze vroeg of ze dan „tege de avent nog is terug mocht komme” en haastte zich weg.

Nou liep ze Gerrit meteen mis!

Aan de toon waarop Mina gezeid had:—„Dag.… Geertje”, en toen naar binnen had geroepen:—„Moeder, daar is Geertje Hendriks”, had deze terstond gehoord, dat ze bij Koenders niet welkom was. Die toon had zoo iets beteekend als:—„Zeg moeder, wat zeg je daar nou van, daar is waarempel Geertje Hendriks”—èn:—„Was ze nog maar weggebleven”.… Nu, ze was er in lang niet geweest, maar dat afgeven op anderen dat die menschen ook altoos dee’en:—op iedereen, vroeger op Oom, tegeswoordig op meneer Heins—die ze heelemaal niet kenden, enkel omdat-ie een vriend was van Oom.… Als ze haar liever niet meer hadden, moesten ze ’t maar ronduit zeggen. Maar nu was zij eenmaal bij hen, kon ze toch maar zoo niet opstaan. Hè, die Mien was treiterig, die sjeneerde zich al niks: om nou te vragen:—„Ging je uit, gisteravent?” dat wou toch zooveel zeggen as:—„Ik heb je wel gezien, al heb ik je niet gedag gezeid”. En wat moest dàt nou beteekenen, dat ze nou al voor de tweede keer over Groo’va en Groo’moe begonnen, die z’ook heelemaal niet kenden; en niet kikten van Oom-en-Tante?.…

Geertje snapte ze wel, ze doorzag ze heel goed: zuilie ware brave mense, en Groo’va en Groo’moe, allemaal brave mense; maar de mense met wie zij, Geertje, verkeerde, [120]Oom-en-Tante, en meneer Heins, dat ware niks as zondaars.

O wacht, nou van de kermis!.…

—Wij doen netuurlek niet an de kermis.

Nee, dat zou weer zonde weze! Maar nou is lekker niet zegge, dat zij, Geer, wel uit kermishoue was geweest. Meedoen; net doen of ’t van zelf sprak, dat ’en braaf mens geen kermis hiel’: dan hadde ze niks geen eer van d’er prate, en anders kreeg Geer nog ’en predekasie.

Wacht, Dominee Gobius! Ja, as die d’er niet bij gehaald was!

—Is ie al is bij je geweest?

Nee, hij was nooit bij d’er geweest.

—Och ja, hij heef’ et ook zóó druk. Moeder he’t over je gesproke.…

Niks zegge, nee! géén dank-je nou.

Welke dominee d’er bij Heins komp?

—Da’ weet ik niet, ik zag d’er nooit een.

—Komp er nooit ’en domenee?

Hè, zu’k schijnheilig volk nou toch! Da’ was nou enkel om te plage, om braaf te doen: bij ons komp ie wel, ze wiste-n-et ommers drommels goed, dat Meneer nou eenmaal niet kerksch was.

—As Geertje ’t erg graag wou, zou ze misschien op de kattechesasie voor lidmate van Domenee kunne komme.

Zoo, lijs, denk je dat? wat ’en groote gunst voor Geertje. Maar hóór-je nou die Mien:

—Dat is dan in elk geval pas van ’t winter.

Goed, kind, Geer kan wachte!

—Bij wie ga je meestal in de kerk?

—Mééstal naar de Groote Kerk.

Pats! vlàk d’er op. Ja, zij zou zich hier in de Zoutevisch de biecht late-n-afneme. ’t Was toch ook wáár: as ze ging, meestal in de Groote Kerk.

—O, ga jij zóó maar naar ’en kerk? Wij gaan alleen bij Domenee Gobius en Domenee De Valk. [121]

Niet zegge: ik zie nooit ’en domineesbriefje, zwijge, met ’en effe gezicht.…

Zoo, ga jij straks naar ’t Lekaal? Kondt wel is zegge: Geertje, wee je mee? O jee, komp Arie je hale!

—Hij had-t-er al wel kunne weze.

Had-t-ie? Mot Geer weg? Vooruit!

Nauwelijks was Geertje buiten, of zij moest mee-uitwijken voor een jan-plezier, die als een vervaarlijk pretmonster dreigend-onbeholpen voortwaggelde door de menschen- en kinderenwemeling in de nauwe sluis van een straat. Door een jodinne-bessenwagen, welke bijna te laat voor het rijtuig op-zij-ging, gedrongen tegen een gesloten winkeluitsteek, bij drie kleine kinderen, die daar, onder alle drukte, onverstoorbaar schooltje speelden, zag Geertje vóór zich in het rijtuig een jongen een meid die hem afweerde met geweld naar zich toe, aan de borst trekken. Bij dit onbeschaamde doen, daar vlak bij ’er, op de dag, was et ’er opeens, als voelde ze Gerrit haar weer beetpakken; die armen, die als klauwen waren, dat beestesnoet, dat op haar toedrong. Zij schrikte zóó, van dit gevoel als werd háár nu geweld gedaan, dat zij roerloos staan en staan bleef, tusschen de spelende kinderen, en het rijtuig naoogde; zag hoe de meid willoos zich doen liet, op de jongen zijn borst getrokken; en vòelde schaamte vóór en mèt haar—heur eigen schaamte.

—Sjeg, sjit je fraier d’er in? spotte een stem, en ze zag in oogen die gemeene dingen zeiden.

Toen keek zij wanhopig rond.… Wacht, zóó moest ze gaan.… Hè, hier rook je de stank van de kramen ginder op et Boijmansplein, de ranzige walm kwam de straat in zakke met de stroom van kermisvierders.… O, ze had ’en hekel an de kermis, ze háátte dat vieze en gemeene.… dat zondige.… Ja. Ze was straks dom geweest, dom en slecht, door eigeliefde, omdat Juffrouw Koenders ’er de les had wille leze en Mien zoo stug dee’—maar ze kwam [122]d’er ook zoo zelde; dom was ’t, slecht, zooas ze straks was.…

Ze had wel graag nu mee gewild naar et Lekaal. As ze nòg ging. Nee, te gek. Mien zou denke.… Maar ze kon toch naar de kerk gaan.…

Eerst liep ze heelemaal tot de kermis, om de broche en de tol. Het speet haar, dat ze de presentjes beloofd had, want nu moest z’op Zondag koopen en toch nog eens naar de kermis. Dat had ze van dat laffe jokken, ’t had anders morrege gekund. Had ze ’t maar gisterenavent gekocht. Ja, as àlles toen anders gegaan was! Netjes kermishoue geen zonde. Maar hier was ’t gemeenigheid, overal, al wat je zag.

Deze ergernis vergereedelijkte haar de daad van het koopen-op-zondag, ook in de stemming waarin ze was.

De wandeling was haar één lange kwelling: op de Binnenweg was dat al begonnen, en, wáár zij liep, door de eind’looze stad; druk, niet van gewone drukte, druk op een rustdag, van een koorts, die de menschen opjoeg, voortjoeg, voort, de huizen uit naar pret, pret die zonde was, gemeenheid; overal vond zij zich eenzaam gaan, afkeerig van wat er haar joelend omringde; als een straf was haar dit gaan, een opoffering, die ze gretig volbracht, doch onder de last waarvan zij niet verder dacht over het ongeoorloofde van het koopen-op-zondag.

Zij vond een aardig brochetje, eigenlijk niet voor een kind, meer een jongejuffrouwsdingske, maar Truus zou er blij mee weze, fijn was ’t, met dat vogeltje—’t kostte eene gulden twintig.

Eind’lijk kwam zij aan de kerk.

Zij dacht aan „’t hijgend hert, der jacht ontkomen”; als een vluchteling was zij, in veiligheid nu.

Vóór haar ging een meisje het Gebouw in met een bejaarde juffrouw—zij voelde zich week-worden tot schreien, onder [123]’t volgen van die beiden: net zij, zoo, met Groo’moe samen. Zoete weelde tilde haar, deed haar als van zelve loopen, bij ’t zacht-zingen van het Orgel, dat de menschen ’t welkom toezong in het Huis des Heeren. Hier in de hemelenhooge gewelven was het rustig, was het koel; hier kon niets indringen van de herrie, die stinkende roesde over de stad, over de stinkende stad, als een Plaag.

Aldoor neuriede het Orgel; Geertje aarzelde een man die in het stoelenpad stond toe te fluisteren of zij even langs hem heen mocht; ’t klonk zoo prachtig, o zoo plechtig, en zij voelde zelve plechtig; haar oogen, dacht zij, hadden nu de uitdrukking van Grootvaders oogen op zondagmorgen; haar hoofd was als een korf, waar heel een zwerm van teksten in gonsde, Bijbelsche woorden, zachtplechtig als de orgeltonen, ook elkander zacht verdringend. Eén woord was er telkens weder: Hallelujah! Hallelujah! maar er kwamen zóóvele and’re, uit de Psalmen wel het meest, enkle woorden, stukjes tekst, en zij wist niet, hoe zij kwamen.…

Eerbiedig liep zij voorzichtig voort, met een gewaarworden, of zij nu waarlijk zoo lang was als Groo’va, zooals ze gewenscht had dat zij zou worden, toen ze nog een kind was; of zij had zijne statige lengte, met zijn blik van hooge ernst.

Toen zij plaats-nam, groette zij, stemmig-vriendelijk, het vrouwtje, dat naast haren stoel zat en dat opkeek van haar Boek.

En toen, terwijl altoos het orgel nog zong, bad zij, bad het Onze Vader. Dat ook had Grootvader immers gezegd: nooit kun je beter, schooner bidden.… Toen zij beginnen zou, dacht zij daaraan; toen zij gedaan had, dacht zij weder aan Grootvader, en zij hóórde zijne stem, zijne stem de Woorden bidden.… Zij hield de oogen nog gesloten, tranen welden de oogleden door. Zij dacht nu plots’ling aan dien morgen, toen zij van Thuis vertrekken zoude, en Grootvader, voor het laatst met haar, het Onze Vader had gebeden. Ja, toen had zij ook geschreid, en door hare tranen heen had [124]zij de kleuren gezien van de zon, net als nu weer, net als nu. Want, zij had nu de oogen weer open: door het hooge raam vlak vóór haar, viel achter langs het groene gordijn, één goudstraal in de stemmige ruimte.

Even had zij een teleurstelling, toen de predikant op de kansel verscheen. Het was er niet een die zij kende en het was een jonge man, met bleek gezicht en sluik rood haar. Als verlegen zat hij neer.… Doch zoodra hij kwam te spreken, was er voor Geertje slechts zijn stem. Die stem was lief. Hij sprak eenvoudig, maar het ging zóó tot het hart: een jonge man maar al zeer ernstig. Toen hij zijn tekst zei, kreeg Geertje een kleine schok van verblijding, glimlachend keek zij naar hem op, als in verstandhouding tot de onbekende, als om hem te toonen: dat vind ik nou aardig. Het was immers Grootmoeders lievelingstekst, waar Dominee Wevers eens zoo mooi over had gepreekt, juist op de herinneringsdag van het sterven van Geertje’s moeder: Psalm 145 : 14: „De Heere ondersteunt allen die vallen, en Hij richt op alle gebogenen”. Grootmoeder had daarna zoo vaak nog gesproken over die preek; Geertje zou nu goed opletten en trachten te onthouden, en bij ’t uitgaan zou ze vragen wie de Dominee geweest was, en dan Groo’moe heel lang schrijven.… Treffend wat Dominee zei van de Smart, van de gebrokenen van ziel, hoe die door niets kunnen opgericht dan door de goedheid van de Heer. Dominee zei verschei’en dingen haast nèt zoo als vroeger Dominee Wevers. Och, die goeie Dominee Wevers, om ook hèm nog us te hoore.… Jammer, de doofheid van Mevrouw; Dominee was nu de oude niet meer; eerst dat sterven van Louis en daarna Mevrouw d’er ziekte.… Vroeger, met de ou’e Mevrouw, heerlijke middagjes ware dat toch.… Maar ze moest nu luistere, as ze niet geregeld oplette, kon ze Groo’moe d’er niet over schrijve.… Akelig! ze was zoo moe, net of d’er ’en warme band om d’er hoofd zat. Wat had ze ook voor slaap gehad, zoo kort en dan in die benauwdheid; zou venavent vroeg naar bed gaan, dadelik straks maar [125]naar huis, niet naar Oom.… Dan.… zou ze Meneer weer zien!.… Hoe zou ’t gaan as ze Hem weerzag? Hij zou nù toch niks meer zegge. Had Dàt ook maar zoo gezeìd! Kon niet meene. Zondig ommers, Truusjes moeder was de Jùffrouw.… O, wat was ’et vreeslik toch, zoo een huuwlijk zonder liefde. Kleine Truus kon vaak zoo bleek zien en dan snauwde de Juffrouw nog; ’t was toch d’er kind!.… Zeker hield ze meer van Koos. Nou, dat zag je wel is meer. Maar daarom hoefde ze niet zoo te snáuwe, kon soms kijke-n-as Truus stout was—nee, et wàs geen goeie moeder. Alles omdat Truus op Meneer leek. Zei et ommers vaak:—„Pa’s kindje”, op ’en toon van spot en hekel, net of Truus et helpen kon, dat ze pa z’en oogen had. Kleine snoes, gelukkig ook! as ze de ooge had van de moeder!.… ’t Wáre nèt Meneer z’en oogen, ’t zelfde bruin, zoo strálend, gróót.… Jonge’ op de kermis gisteravond zette-n-ook die groote ooge, keek zoo, strálend, naar z’en meisje.… Meisje lacht. En Ooge lache.… Jonge, meisje staan nou op.… Hij haar hand, en drukt de hand.… drukt nog weer.… de ooge ernstig.… Trekt haar hand meer naar zich toe.…—„’k Zal uw koffie late valle!”—„Koffie? Nee, ’t is maar ’en gulde, dáár, onder de lessenaar, ’k raap em op of geef ’en ander.… Toe, Geer, hóór toch, ’k heb je lief, toe, ik ben zoo ongelukkig.… ’k heb je lief, Geer, och, kom hier”.… Weg lessenaar, weg tabouret, Hij naast haar, kijkt bedroefd-vol-liefde.… Zalig! zalig!—„Nog ’en zoen, zóó je hoofd”.…

Hè, haast gevalle.…

.… Groote God! wat gebeurt er met ’er! Heeft ze.… Ja, ze heeft geslape. ’t Vrouwtje naast haar kijkt ontstemd, z’is tege die an gevalle, in d’er slaap.… Wat vreeslijkheid! Ooge dicht! ze durft niet rondzien! Zoo iets droome—en dan hier! In de kerk zoo zondig droome! Wat zeit daar de Dominee! O, hij spreekt van Judas’ smarte.… Lang stuk heeft ze niet gehoord, zitte slape, was zóó moe ook. Hè, d’er hoofd barst van de pijn, en dat steke van de zon daar, altoos [126]net die-n-eene straal, daar vlak vóór d’er. Jee, ze beeft, ze klappertandt. En zoo warm hier. He’t ze koorts? O, ze is zoo ongelukkig!

—„.… Want het is de wil van God, dat alle gebogenen, allen die daar neder liggen, door de zonde neergesmakt, aan Zijne Goedertierenheid zich zullen kunnen oprichten.…”

Wat spreekt Dominee toch mooi! Had zoo graag de preek gevòlgd en dan Groo’moe veel geschreve.… Kan niet! is te moe, ellendig.… Dàt gedroomd.… zóó’n gróóte zònde.… Hij getrouwd—dus overspel. Staat ook in de Tien Geboden: „En gij zult geen overspel doen”. Markus zegt: „Gij weet de geboden, gij zult geen overspel doen”. Staat het ook niet in Mattheus?.… Weet niet, kan zich niet herin’re, heeft zoo’n hoofdpijn, is zoo moe.…

Zinge?.… O, dan toch ’es zoeke, in plaats van mee ’t Gezang te leze.… Hier Mattheus.… Niks.… O, daar.… Zie je.… ’t Negentiende hoofdstuk.…

„Hetgeen God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet”.

En nog, in etzelfde hoofdstuk:

„Wie zijne vrouw verlaat en eene andere trouwt, die doet overspel”.

Zie je, ’t was ’en groote zonde! Maar Hij zei et ook maar zoo, ongelukkig met zijn vrouw, en omdat zìj lief voor Truusje. Hoe had zij nu kùnne droome.… Moest God om vergeving smeeke. Zoo ie’s in et Huis des Heeren.… Nee, ze kòn niet zinge, nu.… Bidde moest ze, om vergeving.… Daag’lijks leze in de Bijbel, had et weke-n-al verzuimd. Dat de straf, nu.…

Wat stond er 1 Timotheus, 1 Timotheus 2 : 9: „Ik wil dat de vrouwen in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zich zelve versieren”.

Ook nog, in dezelfde brief: „Opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid, want dat is goed en aangenaam voor God, onzen Zaligmaker”.

Goed en aangenaam voor God, o, zij moest nu bidde, [127]bidde.… Bidde mòcht zij ook voor Hem, dat God Hem verand’re mocht, dat ook Hij vond het geluk, nu was Hij toch zoo rampzalig, arme man, zoo’n lieve man, o, as hij tot God moch’ komen.… Zou ze durve? hem et zegge? Bidde mocht ze wel voor hem, en nu luis’tre, nu goed luis’tre, dan zou ook er hoofdpijn weggaan, kon ze aan de preek wat hebbe.… [128]

[Inhoud]

V.

Toen zij na de kerk thuis aanbelde, trok de juffrouw aan het koord.

—Bai je dur al? zei ze nog-al vriendelijk, schoon Geertje bleek haar te hebben opgebeld uit haar liev’lingsbezigheid, het leggen van de kaart.

Meneer was uit, en toen Geertje zei dat ze graag dadelijk naar bed wilde, bleek de Juffrouw ook Sefie te hebben laten uitgaan, hoewel het die haar beurt niet was.

Geertje stoorde zich niet aan het gezicht dat de Juffrouw trok: het was immers haar vrije avond, ze had ook heelemaal weg kunnen blijven. Ze wachtte enkel nog een poosje, omdat de kinderen nog niet sliepen.

Net om negen uur lag ze d’er in, een doek met water en eau-de-cologne in de nek, tegen de hoofdpijn, die haar weer koud en bibberig maakte. Bij het nachtlichtje had zij eerst nog wat gelezen: twee hoofdstukken uit Job en de 91ste Psalm, die ze heelemaal van buiten kende:—ze vond dat altijd zoo prettig, iets te lezen, dat ze van buiten kende.

’s Morgens werd zij al vroeg wakker, dadelijk heelemaal in die angst in, het niets voelen dan een weeë onzekerheid, hoe Meneer nu met haar zijn zou. Ze was zoo bàng, dat hij nog weer eenige toespeling maken zou op gisteren: nooit mocht daarvan meer gesproken. Maar tevens wòu ze zoo graag met hem eens spreken kunnen over De Heer, hem vragen óók in De Bijbel te lezen. Weder greep ze naar haar Boekje, las in Johannes en de Korinthe.

Truusje ontwaakte gelukkig het eerst; de broche moest [129]op haar nachtpon gespeld, en ze omhelsde Geertje zóó lief. Koos was ook tevree, met zijn tol.

Rustig ging de morgen om. Meneer had gewoon ge-dag gezeid. Dankbaar en blij dee’ zij stil haar werk.

Maar toen, even over elven, de Juffrouw riep, dat de koffie klaar was, schrikte zij en voelde zich beven. O, hoe had ze ’t kunnen droomen! Ook nog van die kop met koffie. Gisteren bracht ze Meneer toch geen koffie. Nóóit was er iets gebeurd, bij het koffiebrengen. Zij-alleen had dat gedróómd. En nou was ze bang te gaan. Door die droom. Met reden beschaamd. Alles weer haar eigen schuld.… „Van binnen uit het hart des menschen komen voort kwade gedachten, al deze booze dingen komen voort van binnen en ontreinigen den mensch”.… „De Heere ondersteunt allen die vallen, en Hij richt op alle gebogenen”.…

Zoo bracht zij de koffie binnen.

Meneer keek niet eens op van het werk. Zie je wel. God dank! God dank! Hij heeft dat gis’tre zoo maar gezeid. Prachtig toch, die man zijn ijver.

—Is ’t al zoo laat, schrikte hij.

Keek nu wel haar aan, wat vreemd.

Na hem, gaf zij de anderen hun koffie.

—Geertje! hoorde ze zijn stem.

Wat zou er nog zijn?

O, de gulden! Hij toonde een gulden.

—Die moet jij nog van me hebbe, zei hij luid en heel gewoon.

Maar toen hij haar het geld in de hand stopte, drukte hij weer zacht haar hand, klemde die, als gisteren.

En zij liet het blad haast vallen, het ledige blad, uit de andere hand.

Plots’ling was zij een andere.

Zij wist al niet meer van kalmte, van zacht en blij haar werk doen, van de vrede van de morgen.

’t Is zoo vol in haar, èn hol. Zwak is zij, ze voelt zich bleek, èn ze voelt een gloed, een dringen. [130]

Ja, ze hééft Hem aangekeken, kon niet anders, in die oogen.

In de keuken is z’ alleen. God! Sefie kan da’lek komme. Moet wat water drinke, zich wassche. Hè, dat water op d’er polsen, op de hand, nu.… O, Hij! Hij! Zoo als Hij nu keek, zacht lachend.… Màg niet! God! Het is toch zònde. Vluchte zal ze, weg, et huis uit! Vluchte—van die lieve ooge.… Hè, nu is ze wéér zoo moe. Ja, ze moet is met ’em spreke. Smeeke om niet zóó te doen.… Jee, Sefie.…

—Draug ie je mit die doek af?

Och jee! da’s toch uit vergissing.

Hè, dat monster van ’en meid.

Wat moet ze nou ook doen?

God, ze is d’er gedachten kwijt.

Eve.… Ja, ze mòet naar bove.

Eve alleen en met ’er Bijbel.

Zoo ijlde zij menige morgen heen, en menig ander oogenblik van vele, ontstelt’nis haar brengende, dagen. In de heimelijkheid van haar kamertje greep z’altoos op ’t zelfde plekje: achter in de la van haar nachttafeltje lag haar kleine bijbeltje, waar zij raad in zocht en troost. De Juffrouw en Sophie merkten op, hoe zij vlood, als een schim, naar boven. Doch schampere vragen ontrustten haar niet; ’t was immers voor ’t heil, voor de rust van het huis, dat zij zich, even maar, afzonderde; dat in die korte eenzaamheid zij haar strijd uitschreide, uitbad.

Want Hij liet nu niet meer af. Zij wist nu zeker dat Hij haar liefhad. Eens had zij hem van De Heer gesproken, op een avond op het plat, waar zij bezig met de wasch, toen hij stil haar hand genomen en haar tot de rand gevoerd had, boven ’t water: diep de stad, diep in de vormen verdoez’lende schemer. Zij had hem haar hand gelaten, doch bedeesd het hem gezegd, wáár hij beter troost kon vinden, beter vriendschap, beter liefde. Hij had enkel, eerst, geglimlacht, en haar toen verschrikt met zijn arm, die hij haar om de hals wilde leggen. Sinds zij wist dat hij dàt wou, had [131]zij meer nog hem gemeden, en maar zelden toegestaan, dat zijn hand de hare vasthield. Maar hij had zoo droef gevraagd:—„Wil je nou zelfs geen vriendin zijn?” en zijn groote, heldere oogen, die de heele wèreld tartten, vroegen zóó verschrikt om meelij, dat zij snikkend toegegeven, en hij zacht haar ’t hoofd gezoend had. Weer regelde en schikte hij hun oogenblikjes van heimelijkheid, vluchtiger nog dan de schielijke vluchtjes van haar naar haar kamertje, om met weenen, bidden, wasschen, ’t spoor der and’re weg te nemen.

Want, wat zij al trachtte zich wijs te maken, zeggende: enkel uit meelij met hem liet zij hem de troost van haar vriendschap—zoodra hij maar even haar hand weer gedrukt had, voelde zij zich gansch bevangen, bruiste het en joeg het vreemd door haar bloed, haar bange lijf heen. Dan kon zij nergens meer naar hooren, nergens naar zien en aan niets meer denken. Telkens stond z’ opnieuw verschrikt voor dat vreemde, nooit-gevoelde, dat onwederstaanbaar was, woest een drang om weg te zijn, weg, alleen, alleen in donker. Dan kneep zij haar oogen toe en haar hoofd knelde ze tusschen de handen, dicht drukte ze tegen een muur aan, terwijl haar heele lijf ineenkromp. Zijn stem woelde aldoor in haar ooren, zijn handdruk trilde-na in haar hand, aan haar pols; het was of zij de handdruk na-voelde in haar borst, door haar lijf; en vóór zich in donker zag ze, duidelijk als de dag, duidelijker dan de werkelijkheid, zijn oogen, niets dan dat, twee glanzende oogen, die onafgewend haar aanzagen. Die boorden haar oogkassen in, dat deze pijndeden, bleven pijndoen, ook nadat zij ze had gewasschen. Die boorden onder haar linker borst, dat zij een knagende kramp daar voelde. Dan kroop zij nog dieper samen en gooide haar hoofd weg in haar schoot en kneep met haar nagels in haar nek, onder het wilde, weerbarstige haar, diep en dieper in het vleesch, als moest die pijn de pijn in haar oogen en borst verdrijven.

Machteloos lag dan het Bijbeltje naast haar; eens was ze over haar bed heen gevallen, voorover, het Boekje geopend [132]in de hand; toen zij eindelijk wezenloos opkwam, met ’en uiterste inspanning zich richtte overeind, door felle lendenpijn gedrongen, zag zij het Bijbeltje weggezakt, diep in de geul tusschen bed en muur; ’t lag er met verkreukte blaadjes, onderstboven, oud, klein vod. En plotseling voelde zij haat aan de Bijbel, duivelsche minachting voor dat ding, nietig, niks daar in het geultje, waar zij telkens troost van wachtte, troost en raad, verlossing haast.

Toen kwam opeens de brief van Groo’va.

Dat, zooals hij haar vroeger al had geschreven, en zooals Oom Jan had gezien, toen hij onlangs over was, Groo’moe in de laatste tijd weer meer last had van het hart, en nu telkens sprak van Geertje, naar wie zij aldoor verlangde. Of Geertje dus niet eens kon komen.

Zij schrikte weinig en was verheugd, Groo’moe, Groo’va, ’t dorp, haar thuis. Daar es even, even rusten.

’t Eerst sprak zij met Hem erover, als over iets, dat de Juffrouw goed zou moeten vinden. Ze wilde ’s Zaterdags morgens gaan en Dinsdags terugkomen. Hij gaf een ontwijkend antwoord. Het herinnerde haar plotseling, vreemd, aan haar dienstbetrekking bij hem.

—Vindt u et niet goed dat ik ga?

—Och daar heb ik toch niks in te zegge. Vraag et an me vrouw.

Ze begreep dat hij niet wilde dat zij ging.

En ze overlegde of zij dan maar niet zou gaan.

Maar even later kwam hij weer:

—Ik vin et best hoor, da’je ga. Maar vraag et zelf maar aan de Juffrouw.

De Juffrouw had wel veel bezwaren, doch Geertje las haar Groo’va’s brief voor. Toen mocht het dan. Maar niet al ’s morgens, ’s Zaterdags in de late middag, na ’t verschoonen van de kinders. [133]

[Inhoud]

VI.

—Groo’va!

En vlug wipte Geertje de trein uit, toe op hem, die zij, in de duisternis, onrustig het hoofd zag wenden de wagens van de lange trein langs. In de vlek druillicht van de rossige stationslantaarn had zij de lange gestalte onmiddellijk ontdekt. Hij bespeurde haar nog niet.

—Daëg! zangzei ze op z’en rotterdamsch, en wierp zich op aan Groo’va’s hals.

Die groet van zijn kleinkind was hem vreemd; haar vlugge armen knelden hem.

—Dag kind!.… Nìet zoo uitbundig!

En Geertje zag zijn oog onderzoeken; monsteren haar bij het rossige druillicht.

—Ha ’k da’ gewête, dat ie bij m’en in de trein zat!

Mozes Meier met z’en vleeschmand.

Ook Scholten, de postbode, was er weer.

De stationschef, uit de duisternis komend naar het licht om af te luiden, tikte hoffelijk aan de pet.

Enkele donkere gestalten gleden voorbij en zeiden g’en-avont.

Toen vroeg Mozes, of hij zijn gezelschap waard was, zoo hij Geertje’s pakkasie in z’en leege vleeschmand legde. Voor vetvlekken hoefde ze niet bang te zijn, de mand was zoo schoon as ’en luiermandje. Ietwat kortaf zei Meester: Ja. Geertje had enkel d’er tasch en een pakje.

Mozes sprak van Rotterdam, hoe of Geertje ’t daar wel maakte. Hij had er nog ’en neef in de Kipstraat, die een [134]groothandel dee’ in lompen en beenen, iemand die ze maar zat had.… Karig gaf ook Geertje antwoord. Ze had zoo’n drang om alleen te zijn met Groo’va, en nu die vervelende slager.…

Toch voelde ze zich weer gelukkig. Vóór haar, in het halve maan-licht, droomde ’t Dorp; zij zag het slapen, alles was er kalm en rustig. De maan verlichtte de dingen juist zóóveel, dat je zien kon dat z’er waren. Boomekruinen leken grooter, een dak van loover over de straatweg. Schuren, hooibergen, hofsteeën zelf, alles toonde grillige vormen. Eén oogenblik wist Geertje niet, waar ze nu precìes wel waren. Bij de zandweg naar de molen brak de haag van eikenhakhout, zilverig waasde de nevel er over de geurige boekweitvelden: wat je ginder donker zag, wist Geertje dat de stee van Kroon was, met de honderdjarige linden.

Open lag het dorp nu vóór haar, al de lieve lage huisjes met de nette rechte hegjes, hier en daar de groote schijven van een rijtje zonnebloemen.

Mozes nam thans eind’lijk afscheid; Meester leende zijn aanbod af om hen tot aan huis te brengen.

—’k Wilde er straks niet op doorgaan, zei hij nu terstond tot Geertje, maar je zult Groo’moe wel veranderd vinden.

—Groo’va!.… ’t Is toch niet gevaarlik!?

—Ons aller leven is in Gods hand. Maar je weet het, Groo’moe heeft een hartkwaal, en dan op onzen leeftijd, kind.…

—O Groo’va, Groo’va toch!

Stilstaande leunde ze tegen zijn schouder. Maar hij, onmiddellijk, weerde af.

—Doorloopen nu, niet hier zoo staan!

En zij vòelde weer zijn blik, onderzoekend, scherpen op haar.

Zenuwachtig liep ze door.… zag de toren, blank in maanglans; toen, diep-donker, ’t lage spitsdak.…

En ze lag aan ’t hart van Groo’moe, die achter de huisdeur had staan wachten.

—Groo’moe! Groo’moe! lieve Groo’moe! [135]

Groo’va drong hen beiden binnen. En Geertje hoorde hem wel sussen, knorrend zeggen van „bedaard zijn”, maar ze kon niet, ze mòest schreien, aan die oude, zachte borst, die breede borst, warm als een kussen. Toen trok zijn hand haar weg, beslist—met de beslistheid van altoos.

En nu zag ze ’t zelve ook, Groo’moe was wel erg verouderd, grauwbleek, en zoo diepe groeven, hard gekerfd om ’t zachte wangvleesch. Groo’va had gelijk gehad; zij moest stil, voorzichtig zijn.… Wat wàs ze blij, te zijn gekomen! Koest’ren zou ze Groo’moe nu.… Wacht, maar da’lek de presentjes.…

Lachend maakte ze haar pak los. Daar, dat was voor Zoete Groo’moe. Was dat nou geen lekker doekje?

Groo’moe kreeg er tranen van.

Groo’va had zijn laarzen naar het portaaltje gebracht. En terwijl hij langs haar ging, zàg zij, van ter zij, hoe hij alweer haar bezag, onderzoekend haar opnam, zonder spreken.

—Heel vriendelijk van je, zei hij droog, daar Groo’moe hem bij ’t doekje wenkte.—Nu eerst eten. ’t Is al laat!

Ja, ’t was laat—de laatste trein!

—Ik kon niet met de vroeg’re komme, om ’t verschoone van de kinders.

—Ja, dat heb je ons geschreven.

—Jij ziet er zelf ook moe uit, zorgelijkte Groo’moe’s stem.

Groo’va, kort, bijna verwijtend:

—Ja, je ziet er niet goed uit.

Geertje besloot Groo’va zijn present liever later te geven. Zonder honger at z’ een bo’tram. Daarop nam ze de Boeken van ’t rekje, gaf ze Groo’va. En deze, terwijl hij opsloeg:

—Leest Meneer Heins ’s avonds uit de Schrift?

—Ik doe ’t, op me kamertje.

—Dus wordt er niet gelezen.

En Geertje hoorde het welbekende smakken van Groo’va’s lange, fijne lippen, dat afkeuring beteekende of—gelijkhebben. Op haar drukte de oude beklemdheid. Bedroefd, [136]ontstemd haast, nam ze afscheid.… Doch toen z’ alleen was, op et trapje, ’t kráákte weer, precies als vroeger, kreeg z’ een drang om terug te keeren.… Ze deed het niet, beschroomd voor Groo’va, stromp’lend kwam ze naar haar kamertje, en dáár.… ze zag et da’lek, hingen al de foto’s weer, al de plaatjes, op ’t behangsel. Groo’moe had ze weer gehangen.…

—Och!.…

Nu had ze de tranen in d’oogen. Nu kleedde ze zich blijde uit, blij en dankbaar dat ze thuis was. Lieve Groo’moe, goeie Groo’moe, o, as Groo’moe maar bleef leven! Dat ook bad zij: Groo’moe gespaard.… En, nog lag zij op de knieën, toen haar kamerdeurtje piepte. Daar was Groo’moe!

—Sst, niks zegge! Groo’va wou niet dat ik gaan zou. Maar dat lie’k me niet ontneme.…

Lang lag Geertje aan Groo’moe’s borst.

En toen zij, de gezonde, jonge, zich, net als toen z’ een kind was, voelde „ingestopt” worden door zieke Groo’moe, beet ze in haar kussen om niet uit te barsten van ontroering, en er waasde door de lieve weemoed een schuldgevoel; ze wist niet, of het enkel was omdat zij, de gezonde, zich nu liet koesteren door de zieke, of.… om nog iets meer, iets anders.…

Na de kerk.

—„Gedag Geertje!”—„Zoo.… Geertje”.…

—„Geertje!”—„Geertje.…”

Zij werd er haast verlegen onder. Ze had nog met opzet de zijdeur genomen, Rika en Hanna Schaap achterna, om kalm is even met die te praten. Maar eerst was die nare Hendrina gekomen, net ’en eend, zoo kwam ze op ’er nichtjes aangewaggeld; en toe’ natuurlijk Willem Schaap—die zou wegblijven als ie Hanna kon spreken! en toen was ’t om háár begonnen: Truida Schurink, Lina Kroon met ’er zusjes, Gerritje Barmentlo en Hendrik, en toen d’ou’e Barmentlo en [137]nou Weenink en nicht Keetje; Jan kwam langs en riep wat toe; and’re jongens bleven staan, meenende dat er wat gebeurde; Wouter Wolbrink met z’en moeder.… „Dag vrouw Wolbrink!”.… ’t Goeie mensch!

—O Mevrouw!

Da’ was toch vriend’lijk!

—Dominee is nog niet klaar. Maar ’k was bang dat je weg zou weze.…

—Dank u wel!

Ja, nou maar knikke, want Mevrouw verstaat ’er toch niet.…—Vindt u?.…

—Zeker, best er uit, en nou blij om hier te zijn, hè?

—Ja, dat kan Mevrouw begrijpe.… Dag Mevrouw.…

Wat wàs et aardig! In de kerk was ’t al zoo aardig, al die knikkende gezichte, en die Rika die zoo lachte! maar nou hier.…

—Nee, ’k blijf maar tot Dinsdag.

Wat ’en mense!—Goeiedag!.…—Dokter!.… Was de Dokter in de Kerk? Hé, ze had ’em niet zien zitten.… O! maar vroeger zat-ie toch.… Och jee, Rika Heukelman!

—Geertje, wou j’op Groo’va wâchte, of wiw wij nou m’ar vast goan?

Hè, wàt gaan? Ging Rika méé?.… Heerejee, kwam zij nou helpe!?.… Zoo astrant as ze zich in de kring drong! Rika Schaap alweer an ’t lache.…—Hè? wat? haast, ik? Niks geen haast!

—’t Was ma’r om je Groo’moe, Geertje.

—En nicht Betje is bij Groo’moe!

—Ja da’ weêt ik wel.…

Loop, lijs!.… Hoe lang of ze nou al weg was? Nou, April, hè? Haast zes maande.… Ja, ’t gaat gauw! D’er Oom? O ja .…! Ja, hij is ook niet zoo jong meer.… Wat ie doet? ’En boekhandel ommers.… Zij? Da’s meer ’en drukkerij.… Ja, d’er is ’en winkel bij.… Groo’moe had-t-er van geschreve. Aak’lig hè, ineens zooveel zieke! En dan roodvonk.… Zoo? goedaardig?.… [138]

Daar was Groo’va!.… Aardig, zooas ze-n-em allemaal groette.… Weer keek-ie zoo—scherp naar haar.… Jee, wat was et an met Rika Heukelman! Hè, zoo’n indringster!.…

—Ja Groo’va.

En opeens, stil en met kleiner lach een hand gevend aan de meisjes die om haar heen stonden, aan Weenink en Barmentlo.… Hendrik? was weg al.… kreeg ze, met scherpe volledigheid, dezelfde gewaarwording als vroeger zoo dikwijls: van ’en al groot meisje dat loopt in ’en jurk die haar te kort is geworden, zoet naast Groot’va.

Wáárom moest die Riek nou mee? Kon Nicht Bet vandáág niet blijve? Zij kon ommers ook wat doen, alles kon ze-n-ommers doen! Hè, ze zou et zóó graag zegge, moedig, zóó in Riek’s gezicht: „wat hei jij bij ons te make? ga jij nou toch heen, indringster.” Maar jawel! zìj leek de vreemde; hoor ze samen, over de preek! Liep zij daar nou niet net bij, of ze nog maar ’en klein kind was! En Riek was maar drie jaar ou’er.… Hè, zoo’n wijsheid!.… Groo’moe buite!

Groo’moe!

Mocht dat ook al niet! Groo’va, op ’er roepen, kéék!.… Kan niet schelen!

—Gaat et, Groo’moe?

—Geertje, bedenk dat het Zondag is!

—.… Ja.… a, Groo’va.

Hè, waarom antwoordde ze nou niet wat anders!

Aan de maaltijd—Nicht was nog gebleven, dus waren ze nu met z’en drieën voor ’t huishou’en!—vroeg Groo’moe naar de preek.

Geertje—ze had zoo’n behoefte om te praten, om niet stil er bij te zitten—haastte zich de anderen voor te zijn:

—’t Was wel ’en mooie preek. Dominee had tot tekst: „Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilige gebod”, 1 Petrus 2 vers 21. [139]

2 Petrus 2 vers 21; wanneer jij Groo’moe het antwoord wilt geven, moet je het juist doen.

En Groo’va’s lippen smakten.

Nicht ging na het eten weg. Ze wou wel graag naar de middagkerk, maar dan moest ze eerst nog thuis zijn.

—Nou Riek toch gekomme-n-is.

Zie je, dacht Geertje, die had evenmin op Riek gerekend. Groo’moe had ’s morgens, vóór de kerk, toen Geertje vroeg of ze niet bij Groo’moe zou blijven, gezeid:—„Straks komt Nicht”—en van Riek was niet gesproken. Riek had zich dus weer opgedrongen!

Ze waren nu met hun drieën in de kamer, Groo’moe, Riek en Geertje. Zwijgend hielp Geertje bij het opredderen van de disch.

—Help jij nou liever Groo’moe met ’er stoel op ’t plaas’je, brak Riek de stille bezigheid af.

—Ja voort. Eerst et ete weg.

—Och maar dat kan ik toch wel. ’k Doe-n-et toch altoos alleenig.

—Nou! maak ma’r zoo’n drukkie niet! Zooas je wil.

En Geertje, met de borden al bij de deur, zette ze weer op de tafel.

Ze zag dat Rika dáárvan schrikte.—Lekker, dacht ze, net goed, zoo.

Maar toen ze Groo’moe’s rieten leunstoel achter op het plaatsje, in het zonnetje, had gezet, begon Groo’moe:

—Wáárom was je daar zoo onvriendelek tege Riek?

—Ik onvriendelek?

Best! dacht ze, Groo’moe he’t ’em ook gevoeld. Maar Groo’moe hield aan, prees Riek’s goedhartigheid, vertelde van „al wat Riek voor hen dee,” en Geertje voelde in zich een benauwdheid opstijgen van verwarde spijt, van wrok en van schaamte, van zelfbeklag en zelfbeschuldiging, ’t benauwende wasemde tegen d’er keel op, en plots had ze pijn in de [140]bovenbeenen, een loomheid om zóó op een bed neer te vallen. Eerst wou ze Groo’moe nog antwoorden, uitvallen, zeggen wat zij dacht van Riek; doch als een verlegen kind stond ze, afgewend van Groo’moe, aan de doffe, stoffige blaadjes te trekken van de oude rozenstruik, tegen het latwerk naast de plaatsdeur. Met ’en wenteling op ’er eene hak keerde ze zich om, in een onwillekeurig vertoon van onverschilligheid, en drentelde verveeld de tuin in. Net begon de klok te bonzen—ze schrikte d’er van, zoo plots vlak boven d’er; en dit ergerde haar weer:—a’s-of ze ’t niet d’er heele leven gehoord had! omdat ze-n-’en maand of wat weg was geweest! Jakkes wat ellendig toch, dat ze nou opeens et land had! Vanoch’end, toen ze pas uit bed was, had ze ’t nog zoo prettig gevonde om hier weer in et tuintje te zijn. Alles had ze toen bekeke, al de nette lange bedjes, de sla, de prei, de andijvie, de kool; alles zag er zoo lekker-frisch uit, in de frischheid van de morgen, van de héérlijk-stille morgen. Toen was ze ’t zijhek uitgekuierd, ’t kronkelpaadje door de wei heen tot het hek van Groeneveld, waar je héél ver over ’t land ziet, heel ver af et groote Huis, dichterbij et tuinmanshuisje achter en onder de groep van sparren, die zoo aardig de dag verschuilen. Langs de landen, ’t zandpad over, zóó terug. O, die zálige lucht van et hout toch, na de nacht, et elzenhout; plots had ze neus èn mond er vol van, zóó as et rook. Later, fijner, de geur van et eiken. Toen, uit et hakhout: et berkenlaantje, al die lieve, bescheiden boomen, met die fijne, die keurige stammetjes. In de glanzige morgen, de stille landen.… Tòen had de kerkklok lìef geklepeld. Blij was zij naar huis gekomen, blij dat ze thuis was, blij dat er kerk, straks. Blij, toen ze zóóveel gezichten terug zag, die haar groetten, met een lachje.… In een stad enkel onbekende.… En nou! ’t kon er niks meer schelen.…! Mooi toch wel, dat fijne kroezen van et jonge boerekoolblad. Hè maar, nee! ’t wàs nou heel anders, ja, héél anders as van morge. Dof de grijzig-blauwe lucht, dof en stoffig et suffende [141]groen, al verherfstend. Kijk daar, achter, in de boone, alles dor, ’en rommelzoo—ook alweer voorbij, de zomer! Jonge wat ’en rupse toch. De tuin zag er anders vrij goed uit, ’t viel haar méé, maar toch.… Ja, toen ze straks langs de hof van Schaap kwam, dat was wel nog heel iets anders! Nicht, wat dee ook Nicht al oud! Groo’moe, Groo’va was begrijp’lijk. Maar ook Nicht!.…

O, daar was Groo’va, klaar om naar de kerk te gaan.

—Ga je niet mee?

—Nee, Groo’va, ’k blijf nou maar bij Groo’moe.

Stel je voor, nou mee naar ’t doope! Tweemaal op één dag naar de kerk! Vroeger eischte Groo’va ’t. Nòu kòn ze dankje zegge. Heel kalm had ze ’t gezeid, heel gewóón.

.…—Dag Groo’va.… Groo’moe, ik kom dadelek, effe bove weze.

Hè, dat krake van de trap! Dat was zoolang as Geertje heugde—en nóóit was er wat an gedaan! Zoo iets most es weze bij meneer Heins in huis. De heele trap wier opgebroke! Net as beneje de kemode. Hoe lang was ’t slot nou al kepot. En nou hing de sleutel d’er bij. Thuis, bij Meneer, wat had hij alles graag nieuw en goed. ’t Ging vaak kepot, maar dat was de schuld van z’en slons van ’en vrouw. As ’t van hem afhing, dan zou alles altijd eve keurig in orde zijn, zooas in de mooie-voorkamer. Wat hàd die man dáár ’en plezier in! Was dat nou wereldsch? Ja, Meneer was nou eenmaal niet kerksch. Maar vroeger de ouwe Mevrouw Wevers bevoorbeeld, wat was die niet op d’er meubeltjes gesteld! En Groo’moe in ’er fleurige tijd toch ook! ’t Was alleen maar tegeswoordig. En dat Nicht Betje nou ook al zoo suf wier! En dan met die dweperige kwebbel van ’en Riek.… Goejig van Groo’moe om al de plaatjes hier weer op te hange! Maar daar kon je ook an zien dat ze oud wier! Geen enkel hing d’er op z’en plaats. Geen enkel! Heelemaal niet aardig zoo, niks geen smaak, et kwam niet uit. Och, ’t wàs [142]’en armoejig zoodje, maar dan nog zóó gehange was ’t niks!

Geertje voelde ’en beetje schaamte, dat ze ééns om die lorren zóóveel had gegeven. Ze was nu zoo heel veel meer gewend, ze had sinds zooveel gezien, ze had nu steedsche ondervinding. Ja, zoo’n dorp, om dood te suffen! De menschen kwamen d’er niet vooruit, d’er heele leven bleven ze ’t zelfde. De dingen werden oud met hen, zij lieten ze verouderen, d’er was geen geld om nieuwe te koopen, d’er wier niet verdiend, de dood in de pot.… Nou, één dag was nu al haast om. Dan nog twee, dan ging ze weer! Héél lief nou maar zijn voor Groo’moe. Arme Groo’moe! toch zoo goed.… Eve, eve eerst nog denke. Wat zou Hij nou doen? Hoe laat was ’t? Hallef drie. Misschien wel uit. Of misschien weer met de halters. Nou op zolder. Arme man. Dat je je door je vrouw laat verbiede om op et plat met je halters te werke. Bang? och nee, ’t was goejigheid, om de vrede te beware. Ja, hij bang! Hij stond de mense. Maar hij was bang voor gekibbel. „Z’is niet gezond,” zei hij verleje.… En Hij was juist zóó gezond.… Prachtig, as-ie met de halters; de zware dinge, ze ware zoo niks, op dìe arm die ze spelend wiegde.… En die hand! die mooie vingers—altoos éve keurig-netjes, onder ’t werk, de heele week! Ja, Hij was een heer, een héér! méér as hier de burgemeester, of zelfs as Meneer van Groeneveld. En dìe man was ongelukkig, hij had ’en spook van ’en vrouw die ’em treiterde, die Hèm koejeneerde met nonsensdinge as dat gimnestiedoen ’s zondags op ’t plat! En Hij hield van haar, van háár!! O Gòd, as ze-n-em hier had, as ze-n-em maar eve hier had, dan mòcht-ie d’er nou zoene, zoene, zòene, zooveel as-t-ie wou, en zoo làng as-t-ie wou.… en.… en.… Wàs dat nou zonde? Ze deje same toch geen kwaad. Hij dacht ’er niet an om z’en vrouw te verlate.… „Goeie-vriende, anders niet,” had-ie ommers zelf gezeid. Same moeste ze dit lijden. God moest meelij met hen hebben. Zonde kòn daar niet in weze, dat z’ em troostte, zijn vriendin was. Och, die man! die goeje man!.… [143]

Nee! ze mòcht nou niet gaan huile. Groo’moe zou et zien, en vrage.… Eve maar de handschoen krijge!.…

Net ’en week was dat nou geleje. En ’en uur. ’t Was hallef vier.

Zoo as-t-ie de kamer toen inkwam, lachend! Net ’en kind, soms!—„Ben ’k niet mooi?!” En de Truuzepop an ’t lache.—„Paatje, gaat u uit? Mag ’k mee?”—„Nee kind, Pa en Moe gaan ’en visite make. Jee, daar he’k m’en handschoene nog vergete. Koos, ga jij z’is effe hale. Moeder weet wel waar ze legge.” Toen dat guitige gezicht, toen-d-ie, toe’ Koos al weg was, zei:—„Wach’, daar heb ik al ’en paar!” En die Truus, ’en pret, ’en pret!—„Die ben’ van Geer’, u veel te klein!”—„Wàt, te klein! ze staan me sjiek!” En dat strijke langs z’en snor, toe’, met de handschoen òp z’en hand!.… Zou de lucht d’er làng an blijve? Drage moest ze de handschoen niet. Ook nie’ meer in Rotterdam. ’t Had van och’end best gekend, dat ze met d’er ketoene ging. Riek en Hanna Schaap hadde’ ook ketoene. Iedereen hier.… Nou maar thuis droeg ze deze-n-ook nie’ meer. Dan zou ze nog maar ’en paartje koope.…

.… Ja, zóó rook z’en snor, z’en haar. Wat voor edeur, ze wist et niet,—héérlijk was et! Zoete handschoen!

Voorzichtig had ze de handschoen gladuit op het vlak van haar hand gelegd. En er, met gesloten oogen, de neus langs laten gaan. Lang, lang, zoo lang ze kon, haalde z’ adem, en richtte dan, aldoor de oogen gesloten, het hoofd op, wanneer ze de adem terugblies. Ze voelde een trekken, een kit’lend gewriemel van kleine rukjes in de nek. Haar mondhoeken weken uit onder lichte pijnscheutjes. Het was, of er over het been van haar neus een koelte ging, een koele adem. Toen voelde z’ een schok door haar lijf, naar haar buik toe, zij preste de handschoen in haar hand, drong haar neus in wat zijn reuk was, snoof!.… Ze kon geen adem krijgen! ’t Was, of alles van haar wegging; schrijlings was z’op bed gevallen, zat daar, leunend, hoofd voorover.… [144]

—Geertje!.… Sloap’-ie?

Hè!?

Wat? zij slape? Nee! Ja! eve! Ja, ze was nog moe van gist’re.…

—Hè, wat doe je me nou schrikke! Groo’moe? Ja! ik kòm bij Groo’moe!

O, jou spook! Ellendig wicht! God! de handschoen op de grond! Zou Riek em hebbe zien legge? Och, dan wis’ ze-n-ommers nog niks. Dat zìj glaceeje had. Nou, dan wis’ z’et! haar ’en zorg hoor! ’t kon haar nou niet dàt meer schele! Hè, wat had ze opeens ’en buikpijn! En zoo raar, zoo aak’lig mòe weer! Eve wassche, voordat ze naar Groo’moe ging.

Wat leek Riek toch op d’er broer. Dat wijsneuzige gezicht, waarmee ze door een kier van de deur had gekeken: net Willem.

Groo’moe, met ’er bril en een zendingsblaadje op schoot, zat haar te wachten.

—Ik had opeens zoo’n slaap, Groo’moe.

—Kind, wat zie je bleek! Was nog maar wat blijve legge! ’t Spijt me dat Riek je wakker gemaak’ heit. Och, ze is aldoor zoo vol zorg voor me.

—Hoe komp ze hier toch zoo over de vloer?

Het was er uit geflapt, voordat Geertje had nagedacht. Dadelijk had ze spijt van ’er vraag, want ze zag Groo’moe’s gezicht betrekken. Ongerust, wendde Groo’moe met moeite het hoofd om. Toen herinnerde zij fluisterend aan haar oude vriendschap met Rika’s moeder.

—’t Ben altoos me beste vrinde geweest. Heukelman mocht ik ook zoo graag lije. En Groo’va hield ’em in hooge eere. ’t Was zoo’n ernstige man, ’en wezelik Christen. Waarom bei jij toch zoo tege die mense? Is dat nou alleen om Willem?

Aldoor fluisterde die zangerig-lieve stem. En met ’er glimlach-van-goedigheid keek Groo’moe terzij òp naar Geertje. Het was zoo lief-vertrouwelijk! Geertje vond zich onhartelijk, [145]ongezellig, dat ze daar nog stònd, zonder stoel; ze had lust, op et zoo netjes aangeveegde plaatsje op de knieën te vallen, aan Groo’moe’s schoot. Maar toen, weer met ’en ander lachje, zei Groo’moe:

—Weet je, dat ie gauw terugkomp?

—Ja!? antwoordde ze, zóó luid, dat Groo’moe weer naar het keukenraam keek. En zachter:—Dat verwondert me niet.

—Niet? Hadt jij et ook wel gedacht?

—Ja, maar daar hoef u niet om te lache. Ik vin et akelig genoeg. Maar dat ie niet daarginds zou blijve!.… ’En Heukelman die niet koppig zou weze!

—Kind, waarom zeg ie dat weer zoo? Je weet toch, dat ie oprecht je lief heeft.…

—Groo’moe, wat kan mijn dat schele! Ik heb hem niet lief!.… En ik trouw nooit.…

—Trouw jij nooit?.… Dan ben je zeker verliefd!

En goedig, vroolijk haast, lachte Groo’moe. Dat lachen ontnam Geertje een plotselinge schrik. Ze was daareven niet geschrikt. Niet van Groo’moe’s mededeeling. Het had ’er alleen teleurgesteld, dat plotseling het lieve gevoel van vertrouwelijkheid was verstoord. Langs ’er lichaam was ’en verstijving gegleden; ze had zich làng gevoeld, als Groo’va, lang en recht, ze kòn niet bukken.… En ze had maar zoo wat gezeid, afgebeten, met ’er woorden; tot Groo’moe’s laatste woord haar erg had doen schrikken. Maar Groo’moe meende ’t als een grapje. Nu, dan kon zìj nog wel doorgaan. Was het ook niet goed? niet wáár? Ja, dàt was et, zij nooit trouwen—leven voor d’er stille liefde.

Zij voeld’ een geestdrift haar doorgloeien, een gansch onverwachte verheugenis.

Behalve kleine geruchtjes uit de keuken, was geen ander geluid tot hen doorgedrongen, dan, bij tusschenpoozen, enkele galmen van Dominee’s stem. Maar nu begon daar plots het orgel.—„Et middegezang”, zei Groo’moe nog. Haar was ’t muziek-bij-haar-besluit, zeer plechtig en statig, maar blij [146]ook! ja! blij!.… Ze had wel kunnen schreien van vreugde, máár ze moest nu gòed zich houden, sterk zijn, kalm en erg voorzichtig. Wacht, ze zou nog maar wat zeggen.

—Nee, heusch, u lachte d’er om. Maar as ik Oom-en-Tante zie, en ook thuis, bij Meneer en de Juffrouw.…

—Hoe dan? Gaan die niet goed same?

—Och, ’t ben allebei beste mense. As de Juffrouw maar ’en andere man had, kon ik geen betere dienst verlange. Ik kan nou ook best met de Juffrouw overweg, ’k geloof dat ze mijn ook wel lije mag.… Maar dat gezanik van haar met-t-er man! Nou, en Meneer, as de Juffrouw d’er maar nie’ was, zou ik et best met hem kunne vinde.…

Hihihi! As Groo’moe nou es wis’, wat dat wou zegge! Leuk, het es gezegd te hebbe! Groo’moe kòn et niet begrijpe.… Och, wel nee! geen kwestie van!.… Zie je, da’ was aardig nou. Niet an Hem vertelle; kàn je!.… Wat zou Hij nou doen?.… En Truus?.… Wacht, daar hadt je Riek alweer is! Met ’en stoel! Nou vriend’lijk weze.…

Omdat Rika een stoel aanbracht voor Geertje, ging deze er een voor Rika halen. Daarna las zij voor, uit het Blaadje. Ze hoorde-mee naar wat ze las, ze was zoo blij, het was zoo goed nou. Ze mèrkte dat ze Groo’moe plezier dee’, omdat ze met opgewektheid voorlas, vol belangstelling voor die zendeling, die het daar zoo moeilijk had. Straks zou ze veel met Groo’va praten, over de preek, van alles vragen, zorgen dat ze geen bokken schoot, als van morgen, met die tekst. En dan na de koffie uitgaan, niet naar Schaap,—waar Groo’va heen wou.… Eve an bij Dominee? Ja misschien, as Groo’va ’t goed von’.… Béter leze, nu, niet horte.… Niet meer denke-n-an wat anders.…

Toen Groo’va thuiskwam, uit de kerk, vond hij haar nog aan het lezen. Groo’moe zei, dat Geer zóó prettig had zitten voorlezen. [147]

En toen ze zich, na de koffie, ging klaar maken om te wandelen met Groo’va:—ze wist het nu, naar niemand toe gaan, de gewone wandeling, die ze vroeger elleke Zondag dee met Groo’va—bracht ze moedig haar geschenk mee: de Bundel Preeken van Dominee Gobius, die Meneer d’er had gegeven uit de winkel, om mee te nemen, zeggende:—Ik raak et boek hier toch niet kwijt!

Heel de avond bleef ze blij.

Bij het thuiskomen van de wandeling vond ze Wouter Heukelman; hij kwam zijn zuster halen en dronk nog even ’en kopje thee mee. Het lamplicht was al aangestoken. Groo’moe in ’er breede armstoel zat achter het theeblad, de kamer zag er gezellig uit, en die twee stijve poppen, die, recht, dicht tegen de tafel aan, met eenzelfde onhandigheid de smalle theekopjes in de dikke roode vingers hielden, werkten op Geertje’s lachlust.

—Wat bei jij dik geworde! luidruchtigde ze tegen Wouter.

En toen Groo’va, blijkbaar over haar uitgelatenheid niet verstoord, wel zei:—„Kon Wouter dat ook maar zeggen van jou!” maakte zij hier een grapje van, zoodat zelfs Groo’va medelachte.

Wouter vroeg naar Rotterdam; hij was er eens geweest: toen Willem naar Amerika ging. Toen had hij de dierentuin gezien en de havens, de rivier; maar ze waren te beduusd geworden, hij en Jan en Willem zelf, en te bedroefd omdat Willem wegging: hij zou die stad wel graag nog eens zien.

—Als Willempie terugkomp! spotten Geertje’s gedachten, maar ze sprak van pleziertreinen, Wouter moest maar gauw is komen, zij zou hem alles laten kijken.

Groo’moe, in ’er lage stoel, stak telkens ’t vergenoegde hoofd, met het dankbare glimlachje, achter het theelicht uit om naar Geertje te kijken, die nu aan ’t vertellen sloeg. Van de vischmarkt, al die vrouwen, zij dee’ ze na in ’t vette schreeuwen; van de scheepvaart op het Steiger, ’t varen door [148]de watertunnels; ook van de b’reeje pelissie en dat je nie’ meer de straat moch’ schrobben: hoe Sefie al was beboet, die meid, die vroeger nooit wòu schrobbe.… Toen zei Rika, dat ze weg moest, Wouter sprak van nog wat blijven, maar Rika hield aan.—„Geertjen kàn d’er wa’ mee, Meister,” lijzigde ze nog bij ’t afscheid; en Geertje zag-en-voelde, hoe Groo’va anders keek naar háár, anders dan al de vorige keeren, nu niet meer om uit te vorschen.

Even druk ging ze voort met vertellen. Van Meneer Maandag, en weer van Sophie, en van ’t zitten op het plat, ook van de poffertjesstank door de stad heen al de dagen van de kermis.…, maar toen schrikte ze toch even, dat ze daarvan was begonnen;—Groo’va vroeg gelukkig niets.

Oom en Tante noemde ze zelden. Groo’moe echter zei opeens:

—He’t Oom ook geklaagd, da’ Groo’va um nog niks bericht had?

Als instinktmatig loenschte Geertje even naar de kant van Groo’va. Zij meende een snel bedwongen rimpel nog te zien ontplooien. Hemeltje, wat moest ze zeggen!.… Gróó’va brak het kort moment van aarzeling af. Met een ietsje vreemds in de stem:

—Je weet zeker, wat Oom hier is komen doen?

—Ja, Oom he’t me d’er van gesproke.… Heb u em nog kunne helpe?

—Kunnen wel. Willen is een andere vraag. Maar het is niet noodig gebleken.

—Niet noodig?—Geertje wier nieuwsgierig!

—Zooals ik zei.—Groo’va’s lippen smakten.

—Groo’va he’t an menheer Heins geschreve, ontheimelijkte Groo’moe goedig.

—Hebt ù.…?

Geertje voelde dat ze bloosde. Heerejee, nu bloosde ze! Maar Groo’moe was te vervuld met de geldzaak.

—Menheer Heins he’t zelf geschreve, dat et niet noodig is dat Groo’va bijspringt! [149]

—Bijspringt! Er was geen kwestie van bijspringen. Het is een geldbelegging. Maar meneer Heins raadt me niet aan, mijn geld in deze zaak te steken.

En opstaande, haalde Groo’va een brief uit de secretaire:

—Lees maar.

Ja, daar was zijn mooie schrift, ’t bree’e papier met de naam van de firma, en de heele sliert daarbij, en ’t adres, het huis in ’t Hang.… aardig om dat nou te léze, gut, zoo gek, zijn groote letters.…

WelE. Heer,

In minzame referte op UE. geëerd schrijven van 24 courant, heb ik de eer u te berichten, ik mij vooralsnog onmogelijk over het levensvatbare van het u bekende voornemen tot uitgifte van een Nieuws- en Advertentieblad kan uitspreken. Intusschen schijnt er een misverstand te zijn en had ik uwen zoon, den heer Jan van Nijkerk, alleen verzocht bij enkele handelsrelatiën, waarover hij mij had onderhouden, te polsen, of daar eventueel garantiekapitaal te vinden zou zijn. Van pogingen te dier zake bij zijnen vader had hij mij niet gesproken en heb ik hem geene volmacht gegeven, namens mij bij wien ook aanzoek te doen om bedrijfskapitaal voor eene onderneming, welker rentabiliteit ik vooralsnog geenszins kan garandeeren, doch waartoe, mocht ik ooit er toe overgaan, het geld ongetwijfeld zal zijn te vinden.

Achtend,
UE. dienstv. dr.

Jan C. Heins,
Firma Heins &. Co.

Geertje zat over de brief gebogen, het leek haar een zeer ingewikkeld stuk werks.

—Oom hep weer z’en neus voorbij-gepraat, zei Groo’moe. [150]

—O, ja, dat zal wel.—Geertje vond het een neet’lig gesprek.

Lipsmakkend begon Groo’va echter:

—Neen, dat behoeft niet zoo te zijn. Jan kan zijn vriend verkeerd begrepen hebben. Hoe hij mij alleen om garantie-kap’taal zou hebben moeten vragen voor een, naar ik toch meen, zuiver financieele onderneming, is me ook niet duidelijk. Maar in elk geval, en dit stel ik op prijs, wenscht Meneer Heins nog niet in te staan voor de zaak, en geeft hij te kennen, het geld wel te Rotterdam te zullen vinden.

Geertje hoorde zonder verstaan. Wat ze van Groo’va alleen begreep: Meneer wou geen geld aannemen, zoolang Meneer niet wist of het een goed zaakje zijn zou. Zie je, dàt was weer Meneer! Aldoor lag zijn schrift nog vóór haar; ze was bang, dat er nu nog meer gepraat zou moeten worden over dat geld voor Oom, en toch hield ze daar de brief nog.…

—Hoe of ’t nou mit de winkel gaat? hoorde ze Groo’moe vragen. De winkel waar? O, de winkel van Oom! Tante had er zóó gezeid, toe’ ze gedag was wezen zeggen:—„Denk de’r nou an, Groo’moe mit d’er kwaal mot je niet verontruste, zeg nou niks hier van de winkel”.…

—’k Gelóóf dat et nou wel beter gaat as in ’t begin, u begrijp’, pas nieuw.…

—Maar je komp’ er toch nog dik’es.

—Da’s te zegge, ’s Zondags ja, en dan ’s avens, niet over dag. ’s Avens gaat er weinig om. Da’s in alle boekwinkels. Sommige sluiten na zevene-n-al. ’s Avens is ’t druk in winkels as van Koenders.…

En met handige levendigheid sprak ze door, nu, over de Koendersen. Over et Lekaal, en Arie, die zoo groot met Dominee.… Dee’, alsof ze d’er dikwijls kwam.…

Pratende, had ze de brief toegevouwen. Hield er hand er, pratend, bij. Lichtte, als zonder er bij te denken, het neergevouw’ne nog eens op, zag dan letters, enk’le krullen.… Pratende, raakte ze besloten: zij zou hem een briefje schrijven, hier uit huis.… [151]

Die vreugde, toen ze haar kamertjen intrad! Zoo als ze om de hoek van de trap kwam en door de halfopen deur zag naar binnen, blies ze, beraden, haar looplampje uit. Tot áán de deur kwam de driehoek van maanglans! Met een huivering van blijdschap sloot ze de deur. Maan! en zoo legge denke-n-an Hem! Wáár had ze dàt ook weer geleze, van die adeleke jonkvrouw, die ook nimmer trouwe zou, non wier’, met een cel vol maanlicht? O ja, in dat boek bij Oom, die vijf deele.… O, d’er lìeve kamertje! Wat was alles ìnnig, zoo! Overal licht, maar zacht en stil. Aardig glòm et waschgerei, maar d’er bed, met deken, kussen, wat stong dat daar vriendelek. ’t Liefst was et toch bij er venstertje, ’t aardige, spitse venstertje, met et uitgeschoten dakje, alles licht nou.… Hè, kijk buite! Net ’en plaatje, toch, zoo lief. De larikse, de konifeere, ’t glansde, zilver op et groen; et tuinhekje, wat leek et kleintjes; vredig lag de weg.… Eve ’t venster opedoen!

Geruchtloos liet ze ’t knipje springen, ’t venster spleet, en nòg meer licht blankt’ er om haar. Als in een droom, al die stilte-met-licht. Of er heel ver iemand waakte en hier ieder rustig sliep. Of er toch iets wier gefluisterd.… Zalig! al die fijne takjes, en de boomen, stil in ’t rijtje, en de weg, licht als bij dag, en toch—net een an’dre weg, net een weg om van te droomen.…

Met ’er arme in volle breedte over ’t vensterkozijn en d’er kin rustend op ’er vuist, bleef ze staren en genieten. Ze trachtte zachter adem te halen, als stoorde ze ’t geheimnisvolle.

Toen kwam er van ver een dommelend gedruisch, Geertje wist terstond wat het was, even had ze ’t hoofd geheven, als luisterend: ze dacht aan een wachthond die een bemind geluid zou herkennen; even hield ze ’t hoofd wat schuin, ’t oor naar voren; het bleef een dof, nog zwak gestommel, Geertje luisterde geduldig; toen, opeens, maar ze wist dat het nu moest gebeuren, werd het doffe, stompe, hard; als langs een geluidsrichel rolde ’t nader; nu klonk het niet meer regelmatig, [152]niet als één gelijk geluid—en plotseling, snijdend alarm in de nacht, ging boven de lijn van gedreun, van geratel, de fijne kreet op van de stoomfluit.

IJlings deed ze ’t venster dicht. Niet de nabije stationsgeruchten. Dat snerpen van de fluit alleen hóórde bij ’er maannachtdroomen. Ze herinnerde zich een van de eerste nachten te Rotterdam, bij Oom, hoe ze naar dit geluid verlangd had. Dit en al het gedenk en gedroom, ’s avonds in ’er kamertje, huiselijk, maar heimelijk, zoo wel verzorgd maar vrij-alleen, ’t was het àllerliefste van vroeger. Nù, o ja, ’t was nog haar lief. Maar zijzelve was veranderd. Ze hoorde zich nu niet meer toe. Ze was van hem, van hem, van hem. Ja, nu zou ze het hem schrijven. Dat z’ em lief had, lief voor eeuwig, dat ze dáárom nóóit zou trouwen.

Ze had geen papier! O! ze zou wel wat vinden! En dan met potlood. Eerst nu licht.

Ze was zich bewust van ’er zenuwachtigheid. Zij voelde zich immers als wier ze gedragen. Zou ze anders mógen voelen!

Had ze nu geen lucifers? Er hadden er altijd in het laadje van ’er waschtafeltje gelegen. Ouderwetsche fosfordingen. O, daar had ze er nog een. Voorzichtig; dat-ie nu niet brak! Hè, vervelend! leek wel vochtig.… Zie je, nu ze bang was voor breken, brak-ie juist.… O wacht, nòg een. Nou een flinke haal, in eens!.… Groote God!.…

Brandend was de lucifer van tusschen er vingers op bed gevallen. Zoo maar op de wollen deken!.… Ze slóeg er op met het vlak van er hand.—Uit!—Goddank, et had brand kunnen geven!.… Jonge’s, dat stak! Net an er duim. Even in de kom. O nee! water slecht.… Had ze nog watten? Och, et zou wel niet gaan zweren, en ’en beetje pijn, wat gaf dat! Pijn voor Hem, voor z’en eerste brief! As ze dat nog niet voor hem over had! Maar—hoe nu te doen met de brief? Weet je wat, em morgen schrijven, ze kon em tòch niet met de post versturen, as de Juffrouw um zag, een brief van hier, ’t adres van háár hand!.… Nee, ze zou hem de brief zelf [153]geven, dat was zijn present: kon ze ooit méér geven?! Voor de Juffrouw moest ze dan ook wat hebben, wat lekkere appels, dat ging best—en natuurlijk voor Truus en Koos iets. Wanneer zou ze hem de brief kunnen geven? Dinsdag nog? Of Woensdagmorgen, Woensdag bij het koffie brengen?.… Wàt zou ze schrijven? Dat z’em liefhad, dat ze gráág vriendin zijn wilde, altijd, altijd, ’et heele leven, of.… zoolang Hij ’t hebben wou; dat ze voortaan alles doen zou, om in zijn leven goed te maken, wat de Juffrouw had bedorven. Maar.… Nee. ’t Kòn geen zonde wezen. Zonde was—wat de Bijbel overspel noemt, en overspel, nou dat is natuurlijk, als je je vrouw verlaat voor een ander. Zij zou juist heel vrindelijk tegen de Juffrouw zijn. Alles net doen als de Juffrouw ’t graag wou hebben. Misschien dat et hielp. En dan zou Hij ommers ook iets meer van z’en vrouw kunne hou’en. O, altijd àlles te doen voor Hem, heelemaal voor Hem te leven, goed te zijn voor Truus en Koos, die kleine Truus, die ook zoo’n behoefte had aan liefde.…

Zij had zich nu geheel ontkleed. Met bloote voeten stond ze op het kleedje voor het ledikant. Toen ze haar nachtpon ontvouwde, blankte al die zachtplooiende stof in de glans der maan. En weer omhuiverde haar een bijzondere blijdschap, een zalig-weemoedig gevoel van ernst: hier, in ’er oude kamertje, hier kleedde ze zich voor het eerst als bruid, net als die non in dat boek bij Oom, de bruid die bruid blijft, heel ’er leven, die niet zich vertoont aan ’er Bruidegom, maar altoos, elke minuut aan Hem denkt. Die in ’er slaap zijn naam nog prevelt. „Doende de lippen der slapenden spreken.” Waar stond dat ook?—in de Bijbel, waar?.… In et Hooglied, ja, in ’t Hooglied. „Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij.” Was dat niet in ’t zelfde hoofdstuk? Hè, us effe daarvan leze!.…

Met ’er Bijbeltje leunende tegen het venster, kon ze enkel de letters van Salomo lezen en de afscheidingen van de hoofdstukken zien. [154]

Maar ze herinnerde zich! ’t Waren immers de eenige teksten, die ze geleerd had, uit zichzelve, niet om Groo’va, of voor de katechesatie!

„O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien!

„Ontwaak, noordewind! en kom, gij zuidewind! doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwame, en ate zijne edele vruchten!

„Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen.

„Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tien duizend.

„Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.

„Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroomen, met melk gewasschen, staande als in kasjes der ringen.

„Zijne.…”

Nee, verder kende ze ’t niet meer, d’er kwam nog van de handen, de wangen.… o ja! hè, en dat wàs Hem: „zijne gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen.… Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem!”

Ze rilde. Hè, ze had het koud. Hare handen—de duim stak maar weinig meer—hare handen waren ijs. Maar dat stond juist mooi. Die bleeke handen bij ’t wit van ’er nachtpon, àlles moest blank in de maanglans zijn. Met de linkerslaap drukte ze tegen het vensterglas. Vreemd, ze rilde van de kou, en toch deed ’er dat nu goed. Buiten was meer mist gekomen, aan een takje van de wingerd kon ze de blanke droppels tellen. Hè, ze zou er graag van drinken. Net een hoofd, nu, of ze koorts had! Nu, geen wonder! bij zóó iets gewichtigs. Want het wàs, het wàs haar Bruidsnacht. Wat zou Hij blij zijn, als Hij ’t wist!.… Nee, daar moest ze niet [155]aan denken. Alles zou ze Hem vertellen, en ’em smééken om nù gelukkig te zijn.

„Zet mij.…” was dat óók niet in et Hooglied.… „Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm: want de liefde is sterk als de dood.… Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen: ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde; men zou hem ten eenenmale verachten.…”

Ze had gebeden, zooals Groo’moe het haar eens geleerd had: geknield voor d’er bed, de gevouwen handen rustende op de houten rand. Ze had De Heer gedankt voor alles, voor al ’t geluk van deze dag, Zijn zegen afgesmeekt op er liefde, waarin immers niets zondigs was, Zijn zegen voor Hem en voor Groo’moe en Groo’va. De maanglans stráálde nu recht op ’er neer, ze moest het hoofd naar de hoek wenden, om het licht niet in de oogen te hebben. Even blééf ze, de oogen gesloten, en alles was lìcht in ’er nietziende oogen. Het was haar, als zweefde ze weg naar de hemel.… Maar ze moest verstandig wezen, gauw nu slapen; ze wendde zich om. Zoo hinderde het licht nog wel, maar ze kòn toch niet besluiten, op te staan om het gordijn voor het raam te trekken.

Ze zag de toekomst nu zoo blijde. Het was een moeilijke tijd geweest, maar thans kon niets haar verder deren. O, wat was ze blij, naar huis te zijn gekomen. Want hier had ze de rust hervonden.

Weldra dommelde zij in. Maar een kalme slaap was ’t niet. Met ’en schrik was ze plots klaar wakker, meenende de brandklok te hooren: het was het slaan van middernacht. Daarna bleef ze heel lang woelen, moe, erg moe, en toch verhit, niet bij machte tot rust te komen. De duim stak erger. Totdat ze besloot, het gordijn te sluiten. Even bleef ze nog staan bij ’t venster. Bibberend kwam ze terug in bed. Daarna sliep ze spoedig in.

Toen ze de volgende morgen beneden kwam, was Groo’va [156]al naar school en maakten de kinderen drukte op het plein vóór de kerk. Bij negenen!.…

—We hebbe je maar es late legge, goedigde lieve Groo’moe haar tegen.

De gansche morgen mocht ze bezoekjes brengen. ’t Halve dorp liep ze af. Tegen twaalven kwam ze bij Dominee, Mevrouw was juist bezig koffie te zetten, toch mocht ze binnenkomen en kreeg een stoel, en wachtte mee op Dominee, die op ziekenbezoek in Het Veld was. Om half een dorst ze niet langer blijven, ze zou Dominee nog wel eens zien.

’s Middags ging ze met Rika en Hanna naar de baas van Groeneveld. Vrouw Oolman bracht hen in de moestuin. Daar was de baas. De kinderen van ’t kasteel speelden in de witzandhoop achter ’t huis. Maddemezel was met hen. Kleine Broer spròng over ’t zand heen, in z’en licht matrozepakje, alles blauw en blond aan hem, oogen precies van vergeetmenietkleur tusschen de goudblonde krullen. Wat ’en lekkere dot was het toch!.… Even herinnerde zij zich haar vroegere verlangen naar een betrekking als van Maddemezel—het was anders uitgeloopen: maar ze wàs gelukkig!

Thuis vond ze Rika Heukelman. Nicht was er al van ’s morgens af, Rika zou niet zijn gekomen.

—Maar nou is ’t om jou te doen, Geer.

Moeder Heukelman liet vragen, of Geertje daar de koffie kwam gebruiken, dan zouden Wouter of Jan haar ’s avonds weer thuisbrengen. Even keek zij Groo’moe aan, zag de verwachting in Groo’moe’s oogen: vriendelijk nam ze de uitnoodiging aan. Met hetzelfde, lichte gevoel, waarmee ze als gefladderd was, vandaag, van de een naar de ander, liep ze nu naast Rika voort. Rika had zoo veel te zeggen, zij kon dus gevoeglijk zwijgen. Ze hoorde haar aan, ze glimlachte, nu en dan zei ze eens ja of neen—ze dacht ook niet aan andere dingen, maar heel haar gevoel juichte, dat ze niet hier wàs, dat ze dit nu even dee’, dee’ vooral om [157]lieve Groo’moe, maar dat ’er belang, ’er geluk, ’er leven, los was, vrij van elke band hier. Daardoor juist kon zij zoo makkelijk doen, makkelijk geven, wat men haar vroeg.

Vrouw Heukelman en Mijntje wachtten hen in de mooie kamer. ’t Was dus een wezenlijke visite. De jongens zouden straks wel komen, zij waren nu nog aan het werk. Mijntje schonk Geertje koffie in, terwijl Rika zich was gaan ontdoen van ’er goed. Moeder reikte het trommeltje toe. De Heraut lag vóór Moeder, met ’er bril. En dadelijk begon zij daarover—of Geertje De Heraut nog wel eens las. Daar kon een iegelijk voedsel in vinden. Geertje zei kordaat van neen. Ze las heelemaal geen kranten, ze kon er heusch de tijd niet voor vinden.

—En veur je Bijbel, hei je doar dan ook geen tiet meer veur?

—O ja, da’s heel wat anders. Daar maak ik tijd voor.

Geertje was zelve verbaasd over de strakke flinkheid, waarmee ze de laatste woorden zei.

Weer zag ze vrouw Heukelman ’er lange magere bovenlijf ongeduldig heen en weer bewegen in ’er leunstoel—het ongeduld van de halve lamme, dat zich uitte zoodra er maar iets gebeurde, waarover ze ontevreden wier. Ze zweeg en Geertje zweeg eveneens. Mijntje was zonder koffie te hebben gedronken de kamer uit gegaan, Rika kwam maar niet terug. Geertje had lust om op te staan, ze zou bijvoorbeeld eens naar de geraniums en fuchsia’s in de van ouds bekende geglazuurdwitte potten kunnen kijken:—die vele bloemen voor de ramen waren een van de weinige dingen, waar ze altijd schik in had, wanneer ze bij de Heukelmans kwam. Maar ze durfde niet; het groote houterige lichaam tegenover haar was nog altoos niet tot rust, het slingerde als topzwaar tusschen de leuningen van de stoel, en met de doffe staaroogen draaide het hoofd wezenloos rond. Geertje zag, hoe de romp met een schok kwam tot stilstand, hoe het lijf neìgde over de tafel, hoe het hoofd, met een bits vooruitsteken [158]van de kin, zich richtte naar haar,—zij zag de uitval aankomen:

—Dee je niet beter, Geertjen, as je nou bij je grootmoeder bleef?

—Bij Groo’moe? ik? En ik heb ’en betrekking.

—En je loat Grootmoeder ziek achter.

—Nou, ziek, et valt me nog al mee.

Terwijl ze dit zei, vond ze zich hard, onverstandig. Maar wat was dit ook opeens voor praat van vrouw Heukelman.

In de doffe grijze oogen zag Geertje een flikkering schieten. De vrouw zei enkel:

—Kind, hoe keuj zoo proate,

maar de toon was bitter.

Weer zwegen beiden. Mijntje en Riek bleven nog maar altoos weg! Vrouw Heukelman vouwde De Heraut toe, en, terwijl ze d’er bril in het huisje stak:

—Groo’moe von ’t toch zoo noar, da’j wegben.

Wacht, dacht Geertje, nou wil ze ’t met lievigheid perbeere.

—Ja, ik vint et zelf ook dikke’s naar.

—Moar et hoef toch nie’. Je hadt hier toch ook je wark.

—Dat doet Nicht nou ommers.—En Rika! viel ze uit, met een spottende schamperheid in ’er toon, die de doffe oogen weer flikkeren deed.

—Nicht doet et omdat jij d’er nie’ was. Riek he’t hier genog te doôn. Nee! jou ploats was et, an et ziekbed van je grootmoeder!

Daar hadt je-n-et ouwe gebulder weer, van de driftkop die de dominee nadoet as ze nijdig wordt! Ja-wel, zoo sprakke de perfete tot et volk van Israël! Nou maar, as ze dach’ dat ze háár kleinkreeg!

—Me plaats is nou in me betrekking.

En een duw aan ’er stoel gevend, stond ze op. Da’lek weg? Ze keek naar d’er hoed en mantel. Maar de deur ging open. Wouter kwam binnen. Haha, Geertje zag op et gezicht van vrouw Heukelman, dat Wouter haar stoorde. Dus bleven [159]de meisjes met opzet weg! Geertje moest onderhanden genomen! Nou maar, daar konne ze plezier van hebben! Dan niet weggaan, ’t zou lijken of ze bang was. Vroolijk doen, of d’er niks gebeurd was. Lekkertjes met ’en kluitje in ’t riet.

Vriendelijk lachend, ging ze Wouter te gemoet. Zei weer, dat ie toch zoo dik was geworden. En zich omdraaiend naar vrouw Heukelman, altoos met ’er vriendelijk lachje:

—Wouter he’t me beloofd, dat ie is gauw in Rotterdam komt.

Nou jij! dacht ze. Al blijf je nog zoo stuursch kijken.… mensch, je zou niet anders kunne, want as jij je zin niet krijgt!.… ìk trek me d’er niks van an, as je dat maar wilt geloove!

Wouter zag z’en moeder mokken, wier’ ook strak! maar Geertje niet! Nu had ze de fuchsia’s te pakken, die prachtige trossen van fuchsia’s, zulke bevallige blomme toch, om zóó an je oore te hange, die bij Heukelman doorbloeiden tot in November.

—Hoe is ’t mit Bles, Wouter?

—Die ’s lang dood, kwam de grafstem van Moeder.

—Issie dood? Och jee, et arme dier.

Wouter stond-t-er-bij, of-t-ie geen tien kon tellen. Alleen omdat z’en moeder sip keek. Straks bij ’t binnenkomen, had-t-ie d’er vroolijk gedag gezeid. Dat was nou et huishoue Heukelman, as ’t niet naar ’t zin van moeder was, was de heele gemeente boos! Blijve doen of zij niks merkte.

—Waar zijn Riek en Mijn nou toch? Mag ’k es effe gaan kijke?

En zonder toestemming te wachten, zij de deur uit.

Ze vond de meisjes in de keuken, dáár d’er kommetje koffie drinkend! kalm in gesprek met Jan! Weer doen, of dat heel gewoon was.

—Dag Jan.… Je Moeder wist al niet, waar jullie toch bleve!

—Moôder?! riep Mijntje in diepe verbazing. Die goeje Mijn, ze was de domste, maar de beste van allemaal, de eenige met wie Geertje altoos nog wel had kunnen opschieten. [160]Maar nou zag je-n-is, of ze-n-et goed had geraje: zij moest onder hande genome, daarom was z’ alleen gelaten met Moeder.

—Gaan jullie mee?

Op een toon van: anders ga ik ook niet. Dank je wel, geen muizenval spelen!

Nu over Bles, en de andere paarden, òf zij die nog even zien mocht,—en met Jan alleen de deel op.

Toen ze in de kamer terugkwam, zaten Riek en Mijntje met Moeder en Wouter om de tafel, en dronken hier weer koffie, uit kopjes van het mooie servies, of ze nog niets gedronken hadden. Een Heukelman kreeg nooit te veel van koffie. Geertje voelde een oogenblik lust, de meisjes met ’er dorst te plagen, maar iedereen keek zoo stroef en strak, dat zij er bijna door in de war was gebracht en maar wat tegen Wouter zei over ’t pas gekochte paard, dat hij van Brummen was wezen halen. Wouter vertelde wat van die reis, zij van het afbeulen van de paarden voor trams en sleeperskarren op de slikkeien te Rotterdam. Doch er bleef een verlegenheid in de kamer. Moeder had blijkbaar al iets van het gesprek aan de meisjes oververteld. Eerder dan bij de zuinigheid der Heukelmans gewoonte was, zei Moeder aan Mijntje om licht te maken, en toen de lampglans op de drie groote witvlakken der neergelaten rolgordijnen voor de ramen viel, zag de wijde, leege kamer er nog ongezelliger uit dan eerst in de schemer. Geertje zat als op een stoel met spelden. Ze voelde vijandigheid in de vier kamerhoeken. ’En soort van minachting bij al die rijke, zelfvoldane botteriken, die van haar zou’en willen, dat ze wàt verheerlijkt was met hun opgedrongen „vriendschap”.

Toen ze de groote klok in de keuken zeven uur hoorde slaan, vóer ze op. Stugge verwondering op de gezichten.—Maar heusch, ze moest naar huis toe. Het was toch al de laatste avond.

—’En korte vreugde, vond Wouter.

—Jan, goa je gereêd moake, beval Moeder. En nog onrustiger [161]deed het hoofd de doffe oogen zoeklichten over de tafel.

Terwijl Mijntje zwijgend haar hielp met ’er mantel, schoot Geertje opeens te binnen: de brief aan Hem! Nog niet geschreven!—Ze had het willen doen na de wandeling op Groeneveld. Toen was Riek haar komen halen. Voor dit gezellige bezoekje!

Ze kon zich nu niet meer goed houden. Onvriendelijk nam ze afscheid. Langzaam stapte Jan naast haar voort. Triest lag het land; van de vroolijke herfstige zachtzonnigheid van den dag was niets meer over; de maan moest nog opkomen. Geertje huiverde, ze vond het koud. Jan had het over Gijs, hun knecht, die nu getrouwd was, maar niet gelukkig.

—Of j’ ook uit je ooge mot zien, as je trouwt! zei Geertje.

Dit verhaal over Gijs had er even geboeid, overigens luisterde ze nauw’lijks naar wat Jan had te zeggen. Zòu het waar zijn: zou Groo’moe et naar vinden, erg naar, dat ze weg was? Naarder, nu, met Groo’moe’s ziekte, dan vroeger? Maar Nicht was er toch en Riek kwam zoo vaak. En zóó ziek was Groo’moe toch niet. Enkel wat hulpbehoevend. Als zij dáárvoor bleef, moest ze voor goed blijve. Ook—later, as Groo’moe es was komme te valle. Jawel, d’er heele leven hier, en dan trouwe met Willem Heukelman. Dàt wou’e ze. Vrouw Heukelman, Groo’va, allemaal. Groo’mòe had-t-er nooit van gesproke, wel van de gevare in ’en groote stad en zoo, maar nóóit had Groo’moe gezegd: ik heb je noodig. Daar was Groo’moe veel te lief voor. Groo’moe begreep, dat as je jong ben, da’j dan wat wil zien van de wereld. Alleen Groo’vá had et wel eens gezeid. En de Heukelmans dikwe’s. Daar nou weer mee aan te komme! Hè, et ware zukke eigengerechtigde moeials!

—Weet je da’ Willem misschien terugkomp?

—Willem? Nee. Hoe zou ik da’ wete?

—Rika kon et hebbe verteld.… Of hij kon et je hebbe geschreve. [162]

—Mijn? ik krijg geen brieve van um! Waarom komt ie nou terug! ’k Docht dat-ie et er zoo naar z’en zin had?

—Joa! woarom kump ie terug? Zou jìj da’ niet wête, Geertje?

—Niet as-t-ie verstandig is.

Zóó, dacht ze, schrijf jij em dat nou maar is! Dan he’t die ook wat! Hè, ze had toch zoo et land! Et was zóó ’n prettige dag geweest, ze was zóó blij dat ze naar huis was gekomen, alles scheen zich zoo ten goede te kunnen schikken, en die vrouw Heukelman met d’er gekle’s had-t-er weer heelemaal van streek gebracht. Zou ze Groo’moe d’er over spreke? Nee. Dat zeker, zeker niet. As Groo’moe d’er es vroeg om te blijve. Dan zou ze mòete zegge: ’t Kan niet. Ze mocht niet. Ze zou hier vergaan van verlangen. Nee, kort en goed, et kon niet … Hè, maar dat nou dat mensch et moest zegge.…

Bij het hek nam Jan al afscheid. En zij noodde hem niet binnen. Ze snakte d’er naar, van hem af te zijn. Nu es geen Heukelmans meer om d’er heen. Dan zou ze zich wel weten te houden.…

Met een vroolijk gezicht kwam ze binnen. Maar boven, alleen, was ze diep neerslachtig. Met hoofdpijn van ’t huilen sliep ze laat in. En Dinsdags voelde ze zich ellendig. Als tegen iets vreeselijks zag ze op tegen de scheiding en toch snàkte ze weg te wezen. ’En bezoekje van Dominee leidde af. Ze wandelde nog met Rika en Hanna Schaap. ’s Middags kwam Rika Heukelman helpen. En toen ze die bezig zag, voelde ze wroeging, dat ze althans deze drie dagen niet veel meer bij Groo’moe was gebleven en niet meer voor haar had gedaan.

Bij het afscheid was ze nog meer overstuur dan Groo’moe. En in een koorts liep ze naar het station, naast Groo’va, die, zwijgende, met de lippen smakte:—telkens vreesde zij, dat hij nog iets zou zeggen. [163]

[Inhoud]

VII.

Truusje had weer kou gevat, in de ingewanden, één nacht was ze koortsig geweest, maar nu had ze weer naar beneden gemogen, en, naast Geertje gezeten aan de tafel in de huiskamer, hield ze zich bezig met vlechtmatjes. Moe zei telkens dat ze daar te groot voor wier’, maar zij had er zoo’n plezier in; en nou Moe weer met hoofdpijn op bed lag, had ze niet gerust, voordat Geertje beneden in de winkel vijf vellen papier was wezen halen, zwart, en rood, en groen, en goud en zilver. Zelf had zij toen de matjes geknipt, Geer had reepjes voor haar gesneden; en nu had ze al twee matjes klaar: een, heel gemakkelijk, maar dat vond Geer nu juist het mooiste: zwarte en gouden ruitjes, niets anders; het tweede vond ze zelf zoo prachtig, ’t was toch ook veel moeilijker geweest: een zilveren matje, met roode reepjes doorvlochten, zoo, dat ze groote roode ruiten had gekregen, waarin zilveren sterretjes, en midden in het matje een muizentrap van rood en zilver.

Nu was ze weer aan een moeielijk bezig, een zwart matje, waarin ze ruitjes moest maken, net als op een dambord, om de beurt rood of groen èn zwart, en in ieder ruitje een kruisje.

’t Was een dag van koude Octoberregen, het plat stond vol water, en telkens dee de wind de regenstralen tegen de ramen spetteren. Truusje was blij dat ze nog niet uit mocht. Koos naar school en Moe boven in bed, o, het was zoo heerlijk zitten! Maar Geer was stil, ze was wel vriend’lijk, [164]maar anders kon ze zoo prettig vertellen, uit de Bijbel en van d’er Groo’va, en nou zei ze bijna niks.

Geertje werd gewaar, dat het kind telkens onder ’t vlechten met verwachting, ongeduldig, naar haar opkeek; maar zij kòn niet spraakzaam wezen, ze voelde zich zoo gedrukt, zoo ellendig.

’t Was alles anders geloopen dan ze had gedacht.

Al dadelijk, bij ’er terugkomst hier in de stad, die schrik, dat Meneer haar stond op te wachten aan ’t station. Ze had hem veel liever haast-niet gesproken, totdat hij haar brief zou hebben gelezen.

—Ik kon je toch niet alleen late komme! ’t Is hier zoo’n uithoek! had hij gezeid.

Nou, ze had de tram kunnen nemen.…

Hij had haar dicht langs het water gevoerd. Uit de benauwde afgeslotenheid van de volle coupé had ze opeens in de ruimte gestaan. In die wijde openheid was ze alleen geweest met hem; de wind had haar omdwerreld; haar hoed was er haast afgewaaid; haar rokken zaten stijfgeflapt tegen haar beenen, dat ze bijna niet vooruit kon. Hij ging heel dicht langs het water: vlak daar bij hen al dat water, met die in de wind als tegen hen op schonkende zwarte bonken van booten; het dreigende klotsen van het water of het onder hen nog doorliep; en aan de landkant de onafzienbare verlatenheid van de breede kade met park. Opééns had er, vlak achter de al in de nacht verzonken stille booten, een havenboot een gil doen hooren, en meteen was de wind weer onder de rand van haar hoed gekomen; ze had moeten omdraaien om de hoed te kunnen houden en haar taschje was ’er ontglipt; gelukkig had Meneer het gegrepen.…

Toen had hij gezeid:

—Geef me toch een arm!

En.… ze wist het niet precies meer. Hij had toen haar arm genomen, en er was opeens geen wind, en geen water, niets geen vrees meer; ’t bootje, dat haar had doen schrikken, [165]stoof vliegensvlug ginds dobb’rend weg, met z’en mooie kleurenlichtjes; overàl zag ze lichtjes tinklen, op het water, d’ overkant; en nu zàg z’ ook, dáár, de huizen, hooge rij van rijke huizen, met verandaas en balkons achter hoogomhekte tuintjes.…, al dat rijke van de stad, van de groote, drukke stad.

En gejubeld had het in haar, dat ook zij hier dan toch woonde in dat leven; zij, die uit et boerendorp was, waar ze den avond te voren nog liep met een Heukelman door de velden.…

Toen had Meneer haar willen zoenen. Maar d’er kwam net een man van een boot.

—’k Ben zoo blij dat je terug ben, had hij gezeid.

Ze had een steek gevoeld onder de borst.

—Waarom zeg jij nou ook niet, da’ je blij ben?

Toen was ze gaan plagen.

—Blij? ik blij? U hadt me straks es moete zien, toen ik weg moest van Groo’moe.…

Maar terwijl ze dit zei, had ze spijt gekregen. Daar niet van spreken, die goeie Groo’moe.… En ze had wat vreemd gekeken, en net had hij haar aangezien, en toen zeker niet begrepen.…

—Zie je wel! je méént er niks van.

En zijn arm had haar omvangen.

’t Was onder een lantaren.

—Pas u toch op! as de mense u zien!

—Wat kunne mijn de mense schele!

In zijn arm, en dàt te hooren!.… Maar ze had zich toch beheerscht.

—Nee toe, niet hier. Gaat u dan mee.

En ze had hem verteld van d’er brief.

—Hou je dan ’en beetje van me?

—Dat weet u wel.

—En ik mag je niet eens ’en zoen geve?

—Nee, dat mag ook niet. We moete niets doen wat niet mag. Dan zijn we veel gelukkiger.… [166]

Doch hij had maar aangehouden. Toen had zij gedacht: Als hij ’t zoo prettig vindt om me te zoenen, misschien heeft hij er dan wel wat voor over.

—Op ééne voorwaarde, had ze gezeid. As u me belooft, dat u thuis nóóit meer van zoene spreekt.

Toen had hij luìdop gelachen, en haar beetgepakt, en ’er gezoend, op ’er wangen, ’er oogen, ’er mond; tot een jongen langs hen heen ging; toen had zij zich zóó geschaamd, dat ze zich had losgerukt.

Ze had et water in kunne loope! Niets meer over van ’er planne, en de eerste avent al.… Ze had de brief verfrom’le wille, in ’er zak.… toch niet gedaan.… Ze was niet boos geweest op hem. Manne wille altijd zoene. Zij had wijzer moete weze. Maar, inplaats, ze voelde ’t nòg, had ze, dadelek toen-ie ’er zoende, toen z’en snor kwam bij ’er mond, wéér datzelfde gevoeld as toen thuis, met de handschoen.… En ze had, juist om dat toch kwijt te rake, de handschoene heel de Dinsdag gedrage, dat Rika Schaap d’er nog gezeid had:—Meid, wat hebbe me nou an de hand, draag jij glezéé?.…

Toen, thuis. Dat afschuwelijke liege bij et thuiskomme. Eerst had hij méé wille thuiskomme, zegge dat-ie haar gehaald had. Aarz’lend had zij gevraagd:—Zoudt u dat wel doen?—en dadelijk had hij gezeid:—Nee, da’s waar, je heb gelijk.

Net had zij d’er goed naar boven, toen hij binnen was gekomen.

—Zoo! Geertje, hoe maak jij et?

Hè, zoo aak’lig. En, om toch maar natuurlijk te schijnen:

—Ben je met de tram gekomme?

’t Spreken was haar onmoog’lijk geweest. Nauwelijks had ze ja kunnen knikken. En hij nog: hetzelfde woord:—Ja, et is daar an ’t Maas-station ook zoo’n uithoek.…

—Geirtje laup anders wel meer ’s ave’s allainig aufer straat, had de Juffrouw gesnauwd. [167]

En dat snauwen pas had haar de kracht gegeven, om ook te liegen en lachend te antwoorden:

—Ja, dat wou ’k ook zegge!.…

Hu! akelig was de thuiskomst geweest.… Smart’lijker de dagen later. Toen ze hem niets blij gezien had met de brief. O! die Heukelmans! die spoken! Die d’er schuld was ’t. De brief was héélemaal niet geworden, wat ze had willen schrijven. ’t Beste was zeker geweest, as ze-n-em da’lek de zondagnacht geschreven had. Maar as ze ’t tòe’ ’s maandagsmiddags maar had kunne doen! Dat toe’ net die Riek most komme!.… Hij scheen d’er niks van begrepen te hebben, niks an gehad, niks blij d’er mee. Hij keek aldoor treurig, verwijtend. En ze hàd em toch zoo lief.…

—Huil je?.… Geer!

—Gut kind wat is-t-er! Huile? Nee.…

Ze huilde wel. En kleine Truus had et gemerkt.

—Schiet je op met je matje? O wat wordt et mooi!.… Kijk, daar heb je je vergist.

Gewillig liet Truus verbeteren. ’t Kind was stil. Altoos, als ze droefheid zag. Kleine schat! Die lieve oogen.…

—Plak je ze dan straks ook nog in je schrift?

—’k Wou dat jij me-n-es wat voorlas.…

—En ’k moet Koos z’en kouse stoppe!

Truusje zweeg. Om hen, geen ander gerucht dan het striemen van de scheefgedreven regen tegen de lage ramen en het vinnige getiktak van het kleine koekoekklokje. In het heele huis was ’t stil. Altoos als de Juffrouw ziek was. Zelfs Sophie hield zich dan rustig. As je maar niet vroeg, waar die dan zat en wat ze dee’! Hemel ja, ze zou toch wel water opgezet hebbe?.… Kwart vóór elve. Gauw us kijke.

—Ga je weg?

—Effe maar, effe kijke.… O!.…

Zij deinsde vóór de deur terug, bijna had ze de kan laten vallen, die ze net van het buffet had genomen. Hij was daar, hij, op dit uur! [168]

Met open mond, de bovenarmen krampachtig tegen de zijden gedrukt, stond ze, blééf ze vóór hem staan, en er oogen gingen niet van hem af en ze dorst geen adem halen. Ze voelde dat ze begon te beven, dat er lijf van beving trilde, ze dacht aan Truus die het zien moest, en hij!.… en ze kon geen stap vooruit doen, het was er of haar lichaam inkromp vóór die groote man daar vóór haar, het was of ze zoo neer zou slaan. ’t Was of er oogen al grooter werden, of die hem omvatten moesten.… Stil keek hij haar aan, en lachte.… Toen snerpte weer ’t bewustzijn in haar van Truusje’s tegenwoordigheid, en ze kòn zich plots beheerschen, hare oogen staarden niet meer, een floers kwam er voor, zij begonnen te tranen, koud wier d’er lichaam, o koud, als verschrompeld, toen ze wilde langs hem gaan.

—Wat ’en weer, hè? en ik moet d’er op uit! hoorde ze nog.

Sophie was gelukkig niet in de keuken maar ze hoorde gestommel op de benedentrap, nu naar boven kon ze niet,—even op de bestekamer.…

IJzig beving haar de kille vocht daar. Roerloos bleef ze staan, starende op het miez’lig leken van de regen in het raampje.

Wat was dáár nu haar gebeurd?—God! ze wist et niet meer, ze had een ijskoud hoofd, dat leeg was, ze wier gèk!.… Die oogen! ze brandden er in het koude hoofd, er oogen, ze staken, of ze niet meer pasten in de kassen.… Wat was hij komen doen? Och, wat kwam et er op an, wat hij was komen doen! hij was toch vrij, in zijn eigen huis, om in de kamer te komen als hij wou? Gotogot, wat hàd ze dan, waarom dee ze zoo krankzinnig, wat zou hij nu van d’er denken; en dan Truus, ’er kleine Truus.… ’En rilling schokte door er lichaam, echch, ze vond zichzelf zoo mis’lek.… Doen nu, flink zijn, ’t mòest om Truusje.…

Tegen Sophie, in de keuken, zei ze, vriendelijk, iets over het weer, dat ’en mensch d’er ziek van zou worden. IJlings zette ze water op ’t stel, en toen weer naar binnen. [169]

Truus was alleen en wipte van haar stoel, toen ze Geertje zag binnen komen, liep op haar af met uitgespreide armpjes.

—Heb je nòg hoof’pijn?

—Hoof’pijn? hoe dan?

—Nou, Pa zei, je hadt gisteravent ook al zoo’n hoof’pijn gehad en dat net nou Moe ziek is.

—Kleine snoes!

Het mocht niet, mòcht niet, sterk-zijn mòest ze. Truus leek toch al zenuwachtig. O, te huilen in die krullen, op dat lieve, lieve kopje.… Dus—had Hij voor haar gezorgd, haar gered tegenover ’t kind! Goeje man, om dat te bedenken.…

—Is Paatje uitgegaan?

—Hè ja, en nou met zoo’n regen.…

’t Kind keek haar aan en zij het kind. Hun oogen làchten elkander tegen, van innige liefde voor Hem, bij beiden.

Met de avond, toen de lamp op was, was de Juffrouw beneden gekomen; om haar wier’ Maandag afgescheept aan de voordeur. Maar na een half uur al klaagde zij over meer hoofdpijn en koortsigheid.

—Hai jai nog te werke? vroeg ze aan d’er man.

Maar Meneer had niks te doen. Hij las het Nieuwsblad bij zijn biertje.

—Gaa’j nog uit?

—God, ik weet niet, mens! Ja misschien wel.… Hadt je wat?

—Of ie nog bij me moeder anging.…

Geertje hielp de Juffrouw naar boven. Toen ze weer beneden was, zei Meneer, opgestaan achter haar aankomend:

—Hei je d’er gehoord? of ik nog uitging? Ja, ’en boodschap an d’er moeder! Net of die zal komme kijke, elke keer dat d’er dochter hoof’pijn heef’! Weet je waarom dat nou was? Omdat ze de pest in he’t, dat ik nou hier alleen met jou zit. En daar ben ik nou juist zoo blij om.…

Voordat ze zich verweren kon, had hij haar om de middel [170]beet, zoende haar in de nek, op de oorrand, wilde haar wang.… en het brandde haar lijf in. Radeloos trok ze de schouders op om de bloote nek te beschermen; toen, heel even, liet ze zich gaan, rustte haar hoofd in de hoek van zijn schouder; tòen kwam weer die schrijnende drang, dat heel haar wezen wou schreien, schreien; voetstampend wrong ze zich van hem los:

—Laat u me, of ik ga zóó naar bove!

—En die zeit dat ze van me houdt!

—Hè, dàt staat u gemeen om dat nou te zegge. U weet heel goed, da’k van u hou. Maar ik màg me niet late zoene.…

Hij had weer zijn krant genomen. Duizelig sleepte ze zich door de kamer, zocht op ’t buffet haar mand met kousen, vond die waar-ie altijd stond, sleepte weer zich naar ’t buffet, want de Juffrouw wou kamille, maar viel neer op de Juffrouw d’er stoel.… och, ze was weer machteloos.

—Wee j’ óók wat bier?

—Nee dank u.

—Toe neem nou wat!.… Waaròm toch niet!.… Weet je wàt, ’en glaasje wijn!

—Nee, voor geen geld!

Zij schrikte op. Zij nou wijn! En as de Juffrouw et merkte, Sefie et zag.…

—Waar ga je heen?

—Uw vrouw he’t om kemille gevraagd.

In de keuken verbeeldde ze zich, dat Sophie telkens achterdochtig haar aankeek. Ze zag bleek—dat kon ze altoos voelen. Maar verder was er toch niets aan haar te zien. Heur haar zat gewoon, dat had ze al gezien. Waarom keek die meid dan zoo? Of was ’t alleen, omdat ze altoos nijdig wier, als Geertje ’s avonds in de keuken kwam?

—Is de Juffrouw na bet?

—Ja, dat heij toch wel gehoord.

—Gaat Meneer nog uit?

—Weet ik ’t! [171]

Had ze dat nou onverschillig genoeg geantwoord? Maar Sefie wantrouwde haar, waarom anders dat gevraagd! Gotogot en d’er was toch niks, ze weerde hem af, zooveel ze kon! moest ze dan weg, van em weg, hier et huis uit?.… Och, ze beeldde ’t zich maar in. Ja, Sefie die zou wat denke! ’t Was d’er nog al geraje te kijke naar ’en ander. As Meneer en de Juffrouw es wiste, wat die beneje uithaalde met de jonge’s van de drukkerij.…

Weer hoorde je niks als het gieren van de wind in dat tochtslop van een plat, en het spatten van de regen. In de kamer het niet-ophoudend getiktak van de koekoek. Hij zat nog altoos met z’en krant. Nooit had ze hem zoolang zóó zien zitten. Nadat ze de Juffrouw kamille gebracht had, was ze met ’er stopmand op ’er eigen plaats gaan zitten. En ze tràchtte flink te werken. Eindeloos leek de tijd bij dat zwijgen. God! en et was nog geen negen uur!

—Toe, gaat u nou wat uit, zei ze, plotseling, zacht. ’t Was net of een ander het voor haar zei. Omdat zij niet durfde.

Ze durfde ook niet opzien. Maar ze werd gewaar, dat zijn heele lijf zich verplaatste, dat hij langzaam de krant opvouwde, dat hij heenboog over de tafel.

—Waarom vraag je dat?

—U blijft nooit zoo zitte.

—’k Ben ook nooit met jou alleen.

Zijn stem, eerst bijna fluisterend, werd alweer luider. En Geertje meende een stap te hooren en gekraak, achter de deur. Zij voelde hem en zich beloerd uit de keuken en beloerd van boven, uit het groote bed. Hoe kon hij zeggen van: alleen.…

—We magge niet alleen zijn.

—Magge we niet alleen zijn?.…

Even keek ze naar hem op, zag hem.… keek hij boos? of droevig?

—Zoo! [172]

Weer schoof hij met zijn stoel. Toen, zacht weer, en moeilijk sprekend, langzaam, als kon hij zijn tong maar niet dwingen, als wou ’t geluid niet uit de keel:

—Dus, as ’k een vrouw had, ziek, maar waar ’k veel van hiel’ en jij was me-n-onverschillig, dan zou ’k hier wel magge zitte. Niemand kan toch van me verge, da’k d’er ’en groot huis op nahout, waar ik hard voor werke mot, om d’er me vrouw en kinders in te late wone, en zelf me in me vrije tijd laat natregene. Maar nou mo’k dat wèl. Nou ’k es eene avent alleen ben met et meisje dat me pas ’en lange brief he’t geschreve om me te zegge dat zij ook van mijn houdt, nou mo’k as ’en smerige kat de straat op en de regen in.… Nee Geer’, làch d’er nou ma’r niet om, ’k zeg et werachtig niet om te malle. ’k Zàl vo’rt weggaan, na ’t ketoor of na de kroeg, ’t kan me niet verdomme waar. Maar eerst mo’k jou toch dit nog zegge. Waarom heb je me geschreve dat je verliefd op me ben as ’t alleen is om me-n-et bestaan nog ondragelekker te make?.… Ja, nou ga je griene, maar ik mot et je zegge. Je weet da’k van je hou en je weet ook hoe ’k over me vrouw denk. Om de kinders blijf ik bij d’er. Geluk he’k nooit bij d’er gevonde. Toe’ bei jij gekomme. En zoo a’k je zag, die Zondag, da’j met je Oom kwam, dacht ik: dàt zou ’en vrouw voor me weze. Och, gedachte benne tolvrij. Je ben hier bij ons gekomme, en zoo werachtig as God leeft, as-t-er ’en jonge was gekomme, die je had bevalle, ’k zou um hier gastvrij hebbe-n-ontvange. Maar nou is et tusschen ons zoo geworde, dat jezelf me-n-ongevraag’ schrijft dat je-n-ook van mijn houdt. Toe je wegging he’k gedach’: God, as ze maar terugkomp! En ’en oogenblik zei ’k tot mezelf: ’t Zou misschien ook beter weze. Je bèn teruggekomme, en je heb me die brief meegebrach’. Maar op et oogenblik dat je-n-em geef, zeg je: blijf van me-n-af, raak me nie’ meer an! Nou dan wil ik nou m’ar zegge: as je die brief heb’ geschreve om me plezier te doen, dan heb je je vergist! want juist met je brief, juist nou ’k wéét dat je-n-ook van [173]mijn houdt, heb je me ’t bestaan onmógelijk gemaak, ik kàn zoo niet leve, ik voel me-n-as ’en hònd, die ze vastlegge in z’en hok, en dan ’en stuk vleesch d’er voor hange. Nou weet je-n-et en nou zak gaan.

—Wáár gaat u heen!

Geertje was opgevlógen van angst. Wàt ging hij doen!?

Maar hij, kalm:

—O, wees gerus, ’k ga naa’t ketoor.

Zij hoorde hem in ’t portaal aan Sophie zeggen, dat die sluiten kon, dat hij naar ’t kantoor ging.

Toen wist ze zich alleen in verbijstering.

Gedachteloos had ze de kous weer genomen, en pikte, pikte—werd gewaar dat ze draden oversloeg, en prikte meteen zich in de vinger.

God!.… Nee, hij wàs naa’t kentoor. Uitgaan kon-d-ie niet, Sefie mocht al sluiten. O!.… zooas-t-ie d’arnet d’er ankeek! Net of-t-ie zich te kort wou doen. En om háár brief! Ze had gedacht, em gelukkig te make. En ’t was net et tegendeel.… Zou hij wille dat ze wegging? Zou hèm dat makkelekker valle, as ze mekaar.… nooit meer zagge?.… Groote God, voor goed hier weg! Na huis—ja, dan toch maar na huis, na Groo’moe. Niet in ’en andere betrekking. Dàt nooit! Al kon ze zoo op Groeneveld. Dan maar Groo’moe oppasse. Hem, en Truusje, niet meer zien.… O! God!! dat dàt nou moest! Ze dacht dat ze net zoo gelukkig was. Hoopte vast dat et goed zou gaan. Waarom wou hij ’t niet perbeere? En hij zei ook niet wat ie wòu! Zij wier d’er àltoos miserabel van as-ie d’er had gezoend. En nou klaagde-n-ie zelf ook. Wat wou-d-ie dàn? Ze kon ommers toch nooit z’en vrouw worde. Hij mocht de Juffrouw niet verlate, ’t zou de grootste zonde zijn. En hij zou et ook niet wille. Hij z’en Truuzepop niet meer hebbe! Tusse hun beie kon d’er niks weze. Maar.… was ze dan niet krankzìnnig geweest, met die man, van wie ze wist, dat-ie verliefd op d’er was, zoo’n brief te schrijve?! [174]O God! wat had ze gedaan! Zij die sterk had wille weze. In plaa’s van em van d’er af te were, um ongelukkig te make met zoo’n brief.… Wat zei-d-ie ook, van die hond in z’en hok.… Och, ze wist et niet meer! Maar hij was ongelukkig, van ondragelek had-ie gesproke, en dat alles door haar, door háár.…

Zij merkte niet dat de kamerdeur openging, ze zag Sophie pas, toen die, verwonderd spottend d’er aankijkend, vlak bij de tafel staande vroeg:

—Heij de Juffrouw niet haure belle?

Wat? had de Juffrouw gebeld? Kon Sophie niet even kijken? Of nee, ze zou wel gaan.

Toen ze zich de trappen had opgesleept, en de kamer was ingedrááid met ’en angstig zich vasthouden aan de deurpost, méénde ze dat ook de Juffrouw d’er achterdochtig aanzag, maar dat kon haar niet meer schelen, ze ging hier nu toch van daan, as de Juffrouw ’t merkte, wist zij meteen hoe ongelukkig zij d’er man gemaakt had. Onverschillig zei ze:—„’k Heb hoof’pijn, van ’t weer,” toen de Juffrouw, wantrouwend, zei dat ze bleek zag. Werktuiglijk, als een schim die beweegt, wist ze dat ze de kamer doorliep. Ze wist zich nu zóó onverschillig. Toch vlijmde de haat door haar heen, toen de Juffrouw, als altoos bij et helpen, vriendelijk en lief begon, gul d’er aanbood van de kamille. Ze sidderde, ze kon het compres haast niet om het magere nekje krijgen, ze gruwde van de lucht in bed, en toen zag ze, dáár, zijn plaats.… Terwijl ze de nachtpon dichtknoopte, had ze willen rukken, trekken, ’t compres zóó nauw dat dat mensch er door stikte.

Toen Geertje beneden kwam, was Sophie in de kamer—en hij.

En ze begréép niet, hoe ze de moed had, onverschillig te zeggen:

—Is u al klaar? [175]

Hij bromde iets, ze verstond niet wat. Hij sneed zich leverworst. Zij sneed hem brood er bij, gaf Sophie haar boterhammen.

Sophie was weg.

—Eet jij niks? vroeg hij.

—Dank u, zei ze, borg haar stopmand.

Sophie kwam goede-nacht zeggen.

—Nach’ Meneer, nach.…

Zij hoorden haar de trap opklossen.

Toen sprong hij op, was bij haar stoel.

—Zeg, wees niet boos op me: ’t spijt me zoo, da’k et je gezeid heb.

—Mijn niet, et is beter zoo.

—Wat zeg je dat raar. Wàt is beter zoo?

—’k Weet nou dat et onmogelek is. Dat ik u niet gelukkig kan make.… ’k Mòet hier weg.

—Bei je … dol? Moet je weg? Kun jij mijn niet gelukkig make? Kind, d’er is geen sterveling anders die ’t kan.

—Och, dat zègt u.

—Praat jij nou geen mallepraat. Anders lees ik je je brief voor. Daar zeg je ’t zelf, ook van mijn.

—Geeft u me die brief terug?!

—Terug! die brief? ja dat keu je net denke. Die brief he’k bij me, dag en nacht.

—En u zei straks zelf, da’k em niet had moete schrijve.…

—Hè, begin daar nie’ weer over. ’k Hèb je beroerde dinge gezeid.… Maar begrijp je-n-ook niet hoe verschriklek of dat is—eerst schrijf je me.… die brief! en dàn bei je zóó.

—Hòe zóó?

—Da’k je nog niet an mag rake.

En hij knielde bij haar neder, legde zijn armen op haar schoot, nam haar hand.…

—Et mag ook niet.…

—Toe, laat nou toch na je kijke! Màg dat niet!? Twee [176]mense die zóóveel van mekaar houe, magge die dat mekaar niet zegge!.…

—Zoo niet!.…

En ze wou vàn hem, opstaan.

—Nee! nou laat ik je nie los. ’k Zal je geen kus geve, of je moet ’et goed vinde. Maar loslate doe ’k je niet.

—Maar wat wil u dan toch van me?

—Wat ik wil! Dat za’k je zegge!.… Maar eerst moet je-n-en glaasje wijn met me drinke.… op onze liefde.

—Nee!

En achter hem, snel opgerezen, stond ook zij op.

—Wou je weg!? Dan doe ’k de deur op slot! Dáár is nou toch nìks geen kwaad in.

—Kwaad? Maar et is onvoorzichtig. As Sefie morg’ochent de glaze ziet.…

—Dan wasch jij ze nou nog om. Of je drinkt mee uit mijn glaassie. Ik mag me zelf toch werachtig wel ’en glas wijn preseteere!

Nu moest zij lachen. Hij ontkurkte de flesch en schonk een glas in:

—Drink nou.…

Nadat z’ een teugje had genomen, zette hij de mond aan ’t zelfde plekje.

—Nou ééne zoen?

En daar ze snel haar gezicht omkeerde, raakten zijn lippen heur haarwrong aan.

—Nou dan niet! Maar hoor nu eve. Je vroeg me, net-zoo, wat ik wil. Ik wil je kunne zegge dat ik van je hou. Ik wil je in je mooie ooge kijke, net zoo lang as et me lust. Ik wil alléén met je zijn! God allemachtig! ik kan toch niet hèlpe dat ik je pas heb leere kenne toen ik getrouwd was.… Och toe, ga es met m’en uit.… Je zeg, dat je naar Oom gaat, of naar die vriendin, en we vinde mekaar op een afgesproke plekkie en we gaan wat zitte-n-in ’en net keffee.…

—En as de mense-n-u daar zien? [177]

—Och wat de mense! de mense! We gaan vóór zitte, vóór ’t gerdijn, in ’en hoek, d’ar keu je mekáár haast niet herkenne.

Als hem dàt nu zoo’n plezier dee’.…

—Doe je-n-et!.… Krijg ’k dan nou ’en kus?

Even làg ze zich in zijn arm.…

Hij wilde haar nog weer wijn opdringen, maar dat weerde zij af.

Luidruchtig ging hij nu door ’t huis heen. Zij redderde alles op in de kamer, deed het licht uit, zag in de keuken, strompelde toen ook naar boven.

Truus’ ademhaling was geregeld. Ook Koos lag stil. Even trok zij het venstergordijn weg, leunde met het hoofd tegen het ijskoude glas. Recht vóór het raam stond hoog de maan. Maar ’t was een doffe, bleeke sikkel, en aldoor schoten er wolken over, rosgrauwe wolken in rust’looze jacht. De maan van haar Bruidsnacht was het niet meer. [178]

[Inhoud]

VIII

Donderdags, toen de Juffrouw weer op de been was en Geertje haar vrije avond zou hebben en naar Oom gaan, had Meneer haar op het kantoor toegefluisterd:—„Gaan we nou v’enavent samen?” Maar ze kon niet, ze mòest Tante spreken, over die boodschap van Groo’moe.… Toen ze ’s avonds weer naar huis liep, dacht ze telkens, Hem te herkennen in een van de mannegestalten, aanschaduwend uit de nevel—en dan wier’ ze bang—èn hoopte.… Maar hij zat thuis, met de Juffrouw en die d’er Nicht uit de Pesage—en even keek hij haar, strak, aan.… ’t Was vóór, in de mooie kamer, beie lichten waren aan—poerem! altoos als de Nicht kwam. ’t Malle wijf dee ook zoo hoog, nauw’lijks zei ze Geer gedag. Toch dorst Geertje niet heengaan: ze wist dat de Juffrouw dan boos wier. Aarz’lend ging ze zitten op het tipje van een stoel.

—Je ken zelvers je ’n glaassie pons inschenke, zei de Juffrouw, m’ar pesòp mit de tafel en ’t mauie kleed.

Over de tafel heen zaten de Juffrouw en de Nicht met mekaar te smoezen. Op zij van de Juffrouw in ’en lage stoel lag Meneer; door de boeket van gemaakte bloemen, die midden op de tafel stond, kon de Nicht zijn gezicht niet zien. Hij keek àldoor Geertje aan: ze wist zich geen ráád met het warme ponsglas, en ze mocht toch niet laten merken, hoezeer het aangekeken-worden haar kwelde. Hij zelf, hij mòcht dat niet merken. Zij spande haar uiterste wilskracht in, om toch niets verlegen te lijken, ze dronk van de pons, hoe warm die was, maar opeens had zij die steek weer, boven op het hoofd die steek, die telkens [179]kwam, de laatste dagen. ’t Was of het licht, juist boven haar, almaar dichter òp haar zengde.…

Toen ging hij een mop vertellen, van de Beurs, een malle kerel, vroeger metselaar, nou rijk, die in het ootje was genomen. Nicht scheen haast niet naar hem te luist’ren, maar toen lachte hij hàrd zelf, met een achterover-gooien van het hoofd, en Geertje kòn niet laten naar hem te kijken, en zag zijn prachtige rij witte tanden.

Sophie, met ’en schoone japon an—die wist ook wel wat ze dee!—kwam zeggen dat de meid d’er was voor Juffrouw Hesselaar. De meid zou m’ar effetjes bove komme.

—Geer, bring jai de maissies ook ’en glaassie.

Alles om Nicht! Zoo’n malligheid! Sophie kreeg anders van niks haast mee. Maar Geertje leefde op van de frischheid buiten de kamer. Zou ze nù naar boven durven? Nee, ze moest met het goed nog helpen!—Zoo als ze weer binnen kwam, vroeg de Juffrouw haar, het goed van juffrouw Hesselaar te halen.

Toen het mensch was ingepakt, ging de Juffrouw met ’er mee. Dat was zoo et gewone petroon. Eerst bleven ze stilstaan, fluisterende, vlak bij de deur. Daarna wier langzaam de deur geopend. Langzaam ging Hesselaar d’er uit, na, zonder omkeeren, nog-eens voornaam goeien-avond te hebben gezeid, waar Meneer niet op antwoordde. Hij was bij de tafel blijven staan. Achter juffrouw Hesselaar was de Juffrouw de kamer uit gegaan en de deur ging dicht.

Dadelijk lagen zijn armen om haar.

—Meneer! pas òp toch!

Maar hij zoende, zoende, zoende. Weerloos liet ze zich nu zoenen. Ze wist het wel, straks kwam het lijden. Telkens als hij haar gezoend had, kreeg ze die drang om luid te schreien, die ellendige, schrijnende drang, dat ze slap en willoos neerzeeg, móe èn dat ze niet kòn slapen. Maar het oogenblik was zálig. Ze kon hùnk’ren naar zijn kussen. Wanneer ze getobd had en geschreid en met zwaar hoofd dee’ d’er [180]werk, zonder meer aan hem te denken; dan voelde ze onverwachts hem in haar nek, heel even, gauw, in de winkel, op de trap, of in ’t portaaltje; maar het zware gevoel was weg, verwonderd-nog keek ze hem na, als hij doorging, verwonderd en vol van dankbaarheid, schoon droef strakgeknepen de mond.

Nu weer wier’ z’als weggedragen. Heel ’er lijf rustt’ op zijn arm. D’oogen dicht zàg z’in het licht, goudgedroom wolkte van de gaskroon. Vrij lag ’er hoofd van pijn, gewichtloos. Toen, eensklaps, schóót het ’er lijf in, die priem, dat vroeger nooit gevoelde, en ze hóórde wat ze voelde, hóórde ’t borr’len in d’er buik, en ze slóeg zich op en vàn hem, in een haat, een bitse woede, en een machteloos-zich-schamen.

—Got, meid, wat is-t-er nou!

—Och, la me los! Ze riep het uit.

—Zeg! hou je mond!—Weer zei hij ’t zacht, zacht en schielijk; keek verschrikt naar de deur om.

—Wat kan mijn.…

Ze had lust hem te tergen, hem—of een ander—of zichzelf. Ja! zichzelf.… Wéér had ze hoofdpijn. En heftige buikkramp. Toen ze de glazen bijeenzette op het blad, raakte d’er mouw de ponsflesch aan: was-t-ie gevallen, nou, háár ’en biet.

—Meid! pas op! zei hij, en lachte.

—Och!.…

Wat moest hij haar plagen! Hè! ze had.… ze wou.… ze wist niet.… Wat bleven die twee op de gang nou toch klessen? Zij dorst de kamer niet uit. En ze kon, ze kòn ’t niet hebben, dat Hij aldoor d’er zoo stijf aankeek. O, dat drukken op d’er hersens, net een band, een ijz’re band.… O, Goddank, daar was de Juffrouw.

’s Zaterdags om de veertien dagen had Geertje veel vermoeiend werk. ’s Morgens moest ze beneden helpen bij het schoonmaken en weer-schikken van de winkel, ’s middags [181]werden de kinderen verschoond en viel er boven van alles te doen. Telkens, deze laatste maanden, hield Meneer d’er langer beneden. Bos, de binder, die ’s Zaterdags ook voor de winkel kwam, was te oud om dìt te doen; en Piet, die jongen die toch alle dagen in de winkel stond, was volgens Meneer „nog te veel ’en aap” om dàt te doen. Geertje hier en Geertje daar, dus.

Onder wanhoopsschreien ingeslapen, was ze deze Zaterdag met een zwaar hoofd en oogen die staken, opgestaan. Koos was erg ongezeggelijk geweest bij het aankleeden; doodmoe was ze beneden gekomen. Toen, ruzie met Sophie over een melkkan die vuil was blijven staan; en gezeur van de Juffrouw, die, met een norsch gezicht rondloerend, overal wat op had te zeggen.

Eindelijk kon ze naar de winkel. Maar Meneer riep haar in ’t kantoor. De bedienden waren nog niet gekomen.

—Kom eerst hier effe helpe, mit die kiste!

Twee kisten met scheurkalenders, waar hij er dadelijk van in de winkel wou hebben.

Hij zat op een van de kisten, en toen zij zich bukte over de andere, trok hij haar tot zich, op zijn schoot.

—Nee, laat nou!

—Goeiemorge kind! ’En kus!

Ze liet hem doen, weer wier’ ze anders.… maar opeens, daar was de werkvrouw! ’t mensch wàs daar al, de deur al toe;—en nu stond Geertje eerst weer recht, bukte ze over de kist, wanhopig, snakkend naar adem, niets meer ziende.…

Hij scheen kalm; hij floot een deuntje. Toen de vrouw achter was:

—Schrikte je?

—Ja netuurlek, vreeselik.

—Och ’et mensch he’b niks gezien.

—Dat denk u maar.…

—Maar ik ken d’er toch beter as jij. Da’s zoo’n soes! Eer die wat ziet.… [182]

—’k Mag et lije. Maar ziet u nou wel dat u op moet passe.…

Geertje zei het met ernstige aandrang, gemoedelijk. Maar hij:

—Soe beveel her luitenant!

En hij wilde weer haar pakken. Maar zij was al met ’er kalenders bij de deur. Wat kòn hij vroolijk wezen! En zij, ach.… zij bleef triestig.

Bij ’t weer-schikken van de winkel, terwijl de moeder van Sophie er aan het dweilen was, praatte hij de honderd uit. Ook toen Piet en Bos er waren. Maar toen Piet, van het lachen, een karton met visitekaartjes bijna in een emmer liet vallen, kreeg hij een standje, dat de jongen niet lachen meer kon.

—Zeg, help jij um nog effetjes bij ’t surteere van die dooze met mooi brievepepier, zei Meneer tegen Geertje. Ik ben toch nog zoo lang in de winkel.

Piet kwam anders nooit achter, in het pakhuis. Er waren twee groote pakken uit Duitschland: mooi papier van allerlei grootte, met bloemen en randen en anderen opschik—specialiteit van de winkel.

Nauwelijks was Piet met Geertje bezig, of Meneer stoof binnen door de achter hem dichtflappende katroldeur:

—Hei je je hande nou afgeveegd?.… Wel allemachtig, zoo’n soeskop toch! Nou pakt-ie me dat papier beet, zonder z’en handen af te vege.… Ga jij m’ar na vore, ventje. Jij kan ’t ook wel af mit Bos. Dan zel ik de Juffrouw helpe.

En zij waren samen alleen.

Over het plaatsje heen zag je de zetterij en ook aan de winkelkant waren ruiten. Vrij waren zij dus niet, maar toch.…

—Weer ’en oogenblikkie same! lachfluisterde hij en zag haar aan. Aan, zoo blij, met z’en prachtige oogen.… Een schok ging er door haar lichaam. De hardglanzige bloemetjes van het vel dat ze in de hand hield trokken scheef, vielen dansend van het papier af, al het papier was een oogenblik rose.… Ze lei het neer, ze wóu nu kalm zijn. En toch keek ze hem weer aan. Ze wist niet meer, de laatste dagen: ze [183]had toch wel zelfbeheersching geleerd. Vroeger, toen ze vaak uit het dorp naar stad ging: met hoe begeerige oogen had ze dan stilgestaan voor allerlei winkels—en toch nooit er iets gekocht. En met al het leeren voor Groo’va, als zelfs Groo’moe wel eens dee’ blijken, dat ze Groo’va streng vond, veeleischend—hoe had ze haar gedachten gedwongen! En ’s Zondagsmiddags in de kerk, toen ze wist dat Piet Slager verliefd op d’er was, hoe had ze, bij zijn leuke fratsen, als-ie alles dee’ om d’er aan het lachen te krijgen, ernstig voor zich gekeken, geluisterd.… Maar nu, deze laatste dagen, gaf ze zich toe, in machteloosheid. Ze wist, het was niet goed voor haar, dat ze naar hem keek als hij lachte, als zijn groote oogen glansden. Maar het werd een sterk verlangen, dat haar onbedwingelijk aandreef. Ze wìlde niet dat hij het zou merken, en weer had ze zich verraden. Telkens bij het overgeven van het papier, raakte hij haar handen aan: hij mòest voelen, dat ze ’t toeliet.

—Zoo’n stommeling hè, met z’en smerige klauwe, die me dat pepier zou bederve, zei hij luid—en knipoogde.

Zij lachte niet—ze had meelij met Piet, net of die elke keer dat ie de menschen pepier moest late kijke, eerst z’en handjes wasschen ging!

—He’k et leep gedaan of niet? fluisterde hij nu.

Zij wòu daar niet op antwoorden.

Toen begon hij van Donderdagavond. Vertrouwlijk, met gedempte stem.

—Wa’n tiep hè, die nicht van me vrouw! ’En drukkie op d’er lijf, of ze de vrouw is van de burgemeester.… En z’ is mintenee gewees!

Geertje zei niets.

—Wis je dat?

—Wat?

—Da’ ze mintenee gewees’ is.

—Nou wa’ zou dat?

—Wat dat zou? O!.… Ja, as jij d’er zoo over denk.

Na een oogenblik van zwijgen: [184]

—Weet je wel eens wat dat is mintenee?

—Nee.

—O! Nou! zeg dat dan. ’En mintenee—da’s ’en juffrouw die voor de duite, zonder da’ ze mit em getrouwd is, net doet of ze de vrouw is van ’en vent.

—Maar wordt die man dan niet kwaad?

—Die man.…! Pgh! Nee, die is goed! Ik g’loof da’j d’er niks van begrijp.…

En hij wou haar meer daarvan zeggen, toen Bos en de jongste kantoorbediende binnenkwamen met een van de kisten met kalenders.

’s Zondags zou Geertje ’s avonds uit gaan, wanneer de kinderen in bed zouden zijn. Naar Oom? of eindelijk weer eens perbeeren bij de Koendersen?—òf met Hem?.…

’s Zaterdagsavonds, vóór het naar bed gaan, toen de Juffrouw al naar boven was, had hij haar vastgehouden, in de huiskamer:—„Kom je nou, morrege?” En ’s Zondags zag hij haar telkens aan.…

Toen zij ’t stof afnam in de mooie kamer, kwam hij sigaren doen in het kastje dat naast de schoorsteen hing. Even maar, de deur stond open, even bleef hij achter haar staan, en wriemelde onder in haar nekhaartjes. Weer die stróóm door haar lijf, die tinteling, maar daarna ook de buikkrampen weer, dat ze moest voorover staan om het maar wat minder te voelen. En het moeë gevoel in de beenen, de lusteloosheid, behoefte tot schreien. Hij had de kamer al verlaten. Een klein moment zat ze, op de rand van de lage leunstoel; daarna sleepte ze zich voort, weer, stofte de schoorsteen af en zijn kastje, de vaas met de groote pluimenboeket; was nu aan de eetesjère. Al dat prutsgoed daar bijeen!.… Jee!.… Hè gelukkig, niet gebroken. Eigelek zou je al die dingen een voor een d’er af moete neme, schoonmake en later allemaal tegelijk d’er weer opzette. Jawel, of d’er voor zóó ie’s tijd was, hier in huis!.… Heere.… Kepot! Hè [185]zonde! ’t Mooie vaasje, dat Meneer nog us meegebrach’ had uit de Haag. Zòu ut te lijme zijn? ’t Vaasj’ ongeschonde en et poppetje zelf ook. As et er nou m’ar angelijmd kon.… Dadelek vertelle toch, zóó as ze klaar was met stof afneme.

Zou hij boos zijn? Och wel nee! Hij wist toch wel dat ze der best dee. ’t Was nou net de laatste dage. Vroeger had ze nooit wat gebroke. Donderdag die ruit in de keuke, eigelik Sefie d’er schuld, gist’re ’t oor van d’er lampetkan.… nou ja! hoe lang al gelijmd! ’t Was niet te verrege van iemand, da’j d’er altoos an dacht, de lampetkan nìet an et oor te vatte.… Nou m’ar gaan zegge.

Zij kwam de achterkamer in, denkend aan hem, hoe hij zou kijken, omdat hij de vaas gekocht had.

En hij was niet in de kamer! De Juffrouw alleen met Truus en Koos. Da’lek zag die wat er was en stoof op:

—Wel àllemachtig! nau die faas weer! Grootegòt wet sunde toch! Wat hài jai de laa’ste dage.…

—’t Kan misschien nog wel gelijmd.

—Och gelaimd! Dan is ’t mauie d’er tuch àf! Sau’n kostlek stuk!.…

—Zou d’er ’en nieuwe te krijge weze?

—O, sau jai die dan betale?! zit de mamsel sau goed in d’er sente! We hebbe je kedaus nie’ naudig! As je me spulle m’ar nie’ breek. Blaif d’er anders af mit je klauwe.…

Geertje had zich koud voelen worden en hard. Net of ze zoo in ’t ijs gezet wier. Ze zag dat Truusje bleek was geworden. Maar dat gaf haar nu geen troost. Tè sterk voelde ze haat-en-onmacht. Toen flitste ’t door haar: o! me wreke!.…

En toen ze boven was, om de kinderbedden en het hare op te maken, wipte ze met poesepasjes even de kamer van meneer-en-de-juffrouw in, waar Meneer zich stond te scheren.

—’k Heb et poppetje afgebroke van dat mooie nieuwe vaasje.… Toe! nie’ boos kijke!.… As u nie’ boos ben, ga ’k venavent mee! [186]

[Inhoud]

IX.

Er warde in Geertje’s gedachten een, tegelijk haar moemakend en haar prikkelend, gezwerm van nieuwe indrukken, van dingen die ze had opgemerkt of die ze had van Hem gehoord, de avonden dat ze met hem was uitgeweest. ’t Had meest niet met haar liefde te maken, en toch hield het haar ook staag bezig, omdat het dingen waren die hij haar had gezegd, of die zij saam met hem gezien had.

Hij had haar, de eerste zondag al, toen ze daar in dat donkere hoekje, vlak tegen het gordijn en de muur aan, hand in hand hadden gezeten in het koffiehuis over de Maas, en sinds dien had hij telkens weer verteld van juffrouw Hesselaar. En—wel was ’t haar lang bekend, dat er zijn gemeene-vrouwen; uit de Bijbel wist ze ’t al en nu zag z’er telkens staan, op de hoek van de Visschersdijk, als z’een brief had of om melk moest; maar dit was zoo heel ie’s anders! Zóó’n verhouding, jaren lang, en die was begonnen uit liefde!.… Geertje vond juffrouw Hesselaar lang niet zoo gemeen als der man, die haar had getrouwd om de centen van den ander te krijgen, en die daar nu z’en mooie winkel met „Heerenartikelen” van hield, waar hij op zijn beurt de winkeljuffrouwen muntjes voorhield. Maar wat ze niet begrijpen kon, was, dat het mensch nu dorst voornaam doen, en nog veel minder, dat juffrouw Heins d’er flikflooide.—„Om d’er duiten”, had Meneer gelachen.—Wat zag je al niet om het geld gebeuren! Van wat vreeselijke toestanden had hij verteld, uit de allerdeftigste huizen—en dan telkens was ’t om het geld! Maar die keer toen hij [187]spottend zei, dat z’en vrouw juffrouw Hesselaar vleide om de kans op een stukje erfenis, had ze mee’elij met hem gekregen, daar hij heelemaal niet inzag, hoe hijzelf zijn geluk vergooid had, enkel-en-alleen om het geld. Zij kende de heele geschiedenis nu; openhartig had hij verteld:—alleen om het geld was hij getrouwd. Maar inplaats van te erkennen dat hij dom had gedaan, schoof hij het telkens op zijn armoe. Net of een man als hij ooit gebrek zou hebben gelejen! Oom, ja; maar hij was toch Oom niet! Met hem zou elke vrouw het hebben aangedurfd, al bezat ze net zoo min wat als hij. En nou.… O, kòn ze d’er maar niet aan denken!

Hij had haar zijn verlangen gezegd. Ze was geen kind meer, ze wist toch wel wat het was, getrouwd-zijn. Tusschen hem en zijn vrouw was het uit, was er nìets meer, sedert lang al; en hij gruwde van het mensch, sinds hij hield van háár. Hij was ommers jong en gezond. ’t Was geen leven voor hem, zoo.….

De eerste keer—de tweede zondag dat ze samen uitgingen, ’t was toen in dat kleine k’ffee, erge’s achter in de Hoogstraat, waar ze, haast al de tijd, alleen voor het gordijn hadden gezeten—de eerste keer had ze ’t naar gevonden, dat hij over zoo ie’s begon. Net, opeens, of Hij ’et niet was, want ze was als-bang geworden. Maar ’s avonds, toen hij, thuis gekomen kort na haar, met grappen had geperbeerd de Juffrouw d’er slechte luim weg te praten; toen de Juffrouw hoe langer hoe iezegrimmiger had gekeken, en zij de Juffrouw-en-hem-samen, hij gedwee achter z’en vrouw an, naar boven had zien gaan!.… O, toen was er in haar geslagen als een woede tegen alles; alle kracht in er was in opstand gekomen; en ze was gevlucht op het plat, waar ze het had staan uithijgen, omdat ze ’t niet kon uitgillen, dat deze leugen, deze marteling niet mòcht voortbestaan;—tot huilen had ze niet kunnen komen, doordat ze te bedroefd en te boos was; ze had de vuisten gebald en de nagels in de palmen gedrukt, met de voeten had ze getrappeld in het water dat onder d’er wegplafferde over ’t zink; en, [188]toen ze stond vóór de leuning van ’t plat, had ’et ’er goed gedaan, goed, dat beneden op het Steiger een man een vrouw met de armen bedreigde en haar uitschold voor „hoer” en zulk gemeens.…

Toen ze weer binnen was gekomen, had Sefie in de kamer gestaan, en natuurlijk had die geklikt, en samen hadden ze d’er pret over gehad, Meneer en zij, dat de Juffrouw, naar z’aan hem gezeid had, haar nu verdacht een vrijer te hebben en daar grabbeltjes mee te hou’en, ’s avonds laat van ’t hooge plat af.

Maar die nacht had ze niet gelachen. Was het onvoorzichtig geweest, plotseling, zonder iets om, op het plat? ’s Nachts had ze koorts gehad, geijld. Goddank dat de kinderen zoo vast sliepen! Als iemand haar had kunnen hooren! Misschien had ze zijn naam gezegd, of meer. Want ze had gedroomd, dat hij stond voor haar bed en haar riep. Zóó vast had ze ’t gedroomd, dat ze, wakker geworden, zich had afgevraagd, of hij zou zijn weggegaan. En ze had ook zeker-geweten, dat ze gesproken had in de slaap. Daarop toen die razende angst, dat ze zich zou hebben verraden, dat er iemand iets gehoord had, was ’t ook maar Truus of Koos geweest.… De angst scheen de koorts te hebben verdreven. Zóó bang was ze geworden, dat ze, zonder zich te verroeren, de oogen naar de matte lichtplek aan de zoldering, was blijven liggen tot de morgen. Ze had de eerste geluiden gehoord van de stad die moet wakker worden; het scherp duidelijk stappen van klompen van een enkele heel-vroege; kort daarop plotseling het dichtslaan van een huisdeur; toen de donder van een trein over de viaduct en ’t nacht-doorborend stoomgefluit; toen vlak-beneden menschen die praatten; toen weer lang de leegte-van-stilte, met enkel, telkens, het tergen van de langzaam zich hoorbaar loswikkelende, loodzwaar neerbonzende en zwaar nog nadreunende tijdgeluiden van de toren; en toen opeens, als iets dat nog maar schuchter nadert, allerlei geruchtgezoem.…

En om haar, in huis, niets dan even een licht schuiven in [189]het bedje van Truus die zich verlegde. Zij, alleen-wakker, als om af te luisteren dat allen sliepen. Hij ook, dáár, vlakbij, naast zijn vrouw.—De gewoonte van alle nachten, alle nachten, z’en heele leven.… Maar háár had hij gezegd zijn geheim, al zijn leed en zijn verlangen, háár-alléén in de gansche wereld. Nee, ze was niet bang meer voor hem, hij mòcht haar zeggen wat ’em kwelde; niemand kon haar ontnemen, dat ze zijn vertrouwen had.…

Toen ze eindelijk zich niet vergiste, toen ze zeker was dat het gestommel kwam van vlak boven haar, dat Sefie was opgestaan, wipte ze, verkleumd, het bed uit. Duizelig had ze zich aangekleed en de gansche dag was ze koud gebleven, overtuigd dat ze ziek zou worden. Maar ’s avonds had hij d’er een glas grog opgedrongen, half-dronken was ze ingeslapen, en de volgende morgen had Sefie aan d’er bed moeten stooten om ’er wakker te krijgen. Toen was ze als weer beter. Toch had ze, op avonden dat de Juffrouw vroeg naar boven was gegaan, nog twee keer zich zoo’n glas grog laten geven tegen slapeloosheid. En onder het drinken had hij haar gepakt en mee uit haar glas gedronken.… onvoorzichtig: Sefie nog in de keuken.…

De tweede keer had hij zich vergeten, had hij haar wezenlijk bang gemaakt.

Sedert had ze geen grog meer genomen.

Toch vroeg hij het telkens weer—en geen kracht had zij om meer dan te weigeren. Want ze wist wat hij bedoelde, waarom hij aandrong op „samen-drinken”, maar de opstand van haar schaamte vervloeide iedere keer in hetzelfde medelijden, dat haar, bleek, met een droeve blik van overgegevenheid, hem lang deed aankijken, wanneer ze hadden gezeten in een k’ffee, en vóór hen op straat liepen andere paren, en met zijn stem-van-radeloosheid zei hij:—„Kijk, die gaan nou ook naar huis, maar ze kunnen samen blijven”.… [190]

[Inhoud]

X.

Eén Zondag durfde ze niet. ’s Zaterdag’s-avonds, met de laatste post, was er een brief van Groo’va gekomen, dat Groo’moe Vrijdags in bed had moeten blijven, en waarom Geertje twee Zondagen achtereen niet bij Oom en Tante was geweest.—Dat Gróó’va daar van wìst!.… Ze had nu al drie keer Oom voorgelogen. Eens, dat ze thuis had moeten blijven om ongesteldheid van de Juffrouw; de andere keeren, dat ze naar Juffrouw Koenders moest en dat Mina d’er had meegevraagd naar een bidstond voor de Inwendige Zending.

Daarom hàd ze die Zondagmorgen geknikt en weer geknikt van nee, en trok ze ’s avonds naar Oom, trachtende zich de gerustheid op te dringen dat ze niets verlegen was. Maar Oom zei op zoo’n rare toon:—„Zoo! zien we je weer es!” en die viezerik van een Gerrit, die d’er natuurlijk ook weer zat, begon hard te lachen.

Toen ze nog maar kort er was, lei Tante opeens een pertretje voor haar neer, en ze ontstelde d’er van, want de eerste gewaarwording was: een pertretje van haar zelve, waar ze bleek en slecht op uitzag. Wanneer was dàt dan gemaakt?.… Maar die kleeding en het haar zoo.… Och, het was een pertret van d’er moeder!.… Ze kende dit niet; zij had ook een pertret, maar dat was van na het trouwen. En hier Moe nog als jong-meisje!.…

Tante had het pas, toevallig, gevonden. Het zag er nog netjes uit, bijna als nieuw. [191]

—Hè, mag ’k et es meeneme?—De vraag was gedaan, voordat ze er over had nagedacht.

—Wau je ’t auk es bai Hains late kaike? vroeg Tante en trok een spottend gezicht.

Zij voelde dat zij hevig kleurde, want ja, ze had aan Hem gedacht; hem te zeggen: „’k heb me pertret late maken”; te kijken wat hij zeggen zou van d’er bleekheid!.…

Schielijk trachtte zij ’t goed te praten:

—Nee, zoo maar, om et es op me kamertje te hebbe.

—O! Nau, haut et dan maar.

’s Avonds thuis—Hij was nog uit—stond ze er in haar kamertje lang mee in de hand. Ze sloeg haar album op, om het andere er naast te hebben. Maar ’t was zoo vreemd, dit vroegere trok haar veel meer aan. Allerlei kwam haar nu in de gedachten, door Groo’moe haar over Moeder verteld. Moe had later zoo geleden, ook hier zag zij al bleek en zwak.—Nee, ze mocht er geen grapje mee hebben: ’en pertretje van d’er Moe, om wie Groo’va zoo getreurd had.…

t Was ’er opeens, of ze Groo’va’s stem hoorde, terwijl hij haar van Moeder vertelde. Hij had het toch maar zoo zelden gedaan.… Er kamertje thuis zag ze nu als om zich, ’t witte behangsel, het kleine raampje.… van benee klinkt de stem van Groo’va, die uit school komt en haar roept.…

Nu schoot het hart haar al te vol. Zij gooide zich neer op haar ledikant, diep het hoofd weg in het kussen, dat toch niemand haar snikken zou hooren. Koos verschoof, Truus wier onrustig, maar zij kon zich niet beheerschen.

Tot op eens door de stilte van ’t huis de doffe slag sloeg van ’t sluiten der huisdeur, het snerpend geknars kwam van ’t wringen der grendels. Zij vloog op, bracht de hand aan het voorhoofd, stond, verbijsterd, in starre lengte tusschen de drie lage bedden, maar kromp ineen op zijn nadering, bij die trage regelmaat van het trapgestommel. O, ze wou, dat Truus ontwaakte, of Koos, of dat de Juffrouw riep! Als er toch maar iets gebeurde.… Maar de kinderen bleven [192]slapen, heel het huis sliep, of was stil. Hij was nu in de kamer beneden, even hoorde ze gestommel, toen was ’t stil. Hij daar, alleen.…

Zij zat op de rand van haar bed met haar bijbel. Onbewust had zij het boekje genomen. Zij moest het schuin voorover houden om een letter te kunnen lezen. Maar nu prevelde zij woorden: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne Toevlugt en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw!”.… Wat bleef hij lang beneden! God! als ie nou maar niet weer aan het grog drinken was. Zeker toch al bier gedronken. Hij hàd et gezeid, laa’st, toe’ zij geen glas van ’em anneme wou: „Als jij me d’er niet van af houdt, dan raak ik an de zuip”.… O God nee, ’et mocht niet zijn! Wie weet, waar-ie venavent geweest was! In wat voor slecht gezelschap. Wàs ze maar met ’em meegegaan! „As jij me d’er niet van af houdt”.… Of ie ’en kind was, zoo had ie ’t gezeid, hij, d’er petroon!.… Gotogot, waar bleef ie nou toch. As ie al es te veel had gedronke en benee was neergevalle. Zou ze.… o, ze mòest naar beneje!.… Wacht! Ja! d’ar knirpte ’t deurtje van ’t buffet. Ja, ze had et zeker gehoord. Dus dan zat ie wat te eten. Got, daar kwam ie, dan hàd ie gegete.…

Het oor aan de reet van de kamerdeur, luisterde zij. ’t Warde, ’t woelde, ’t joeg haar hoofd door: of d’er wel boter geweest was in ’t potje, of ie z’en worst wel zou hebben gevonden, anders stond d’er niks als appelstroop en daar had ie zoo et land an; of ie toch grog zou hebben gedronken.…

Dáár was ie, de laatste tree op. Geertje hield de hand op ’t hart, ’t dee d’er pijn van ’t snelle kloppen. Plotseling schrikte ze: als ie haar staan zag, als ie nu eens binnen kwam.… Ze wist wel dat hij niet zou komen, hij was al in de kamer gegaan, knars, nu was de deur gesloten, ze kon niet hooren of er gesproken werd; às de Juffrouw nog niet sliep, zou ze zeker wel weer brommen.… [193]

Gut!.… Hè! ze was verschrikt. Omdat ie z’en laarzen had buiten gezet! Al hàd ie haar zien staan, al wàs ie nu gekomen!

Met beide handen steunde ze tegen de deur, alles beefde, trilde aan haar, ’t was of een prop in ’er keel gestopt was.… stootend tegen Koos z’en bed, kwam ze weer op het hare te zitten.

Toen steeg al d’er kracht in ’er op in een drang om zich te uiten. Heffend de krommend spiertrekkende armen, gooide ze trotsch het hoofd achterover, drong het àlmeer in de nek, en lachte, met gesloten oogen, strak de tanden op elkander, lachte de lust van haar liefde tegen, àl maar meer de borst zich welvend in ’en smartelijk spannings-genieten, tot z’ineens zich voorover liet zakken en diep ademhaalde.

Als het zonde was wat ze deed, dan zou God haar straffen. Ze kon niet anders. Ze was van Hem, hij had haar noodig, ze zou nu telkens met hem meegaan, liegen.… of desnoods niet-liegen, maar hem niet meer alleen laten trekken, met ’em zijn, de enkele uren, dat ze samen kònden wezen. Goeie Jan!.… Ja, ze zou hem Jan gaan noemen. Hij had het al zoo vaak gevraagd, gespot en ook zich boos gemaakt, omdat ze Meneer zei wanneer hij haar zoende. Ze zou nu nooit Meneer meer zeggen, wanneer ze samen alleen waren. Oppassen, de andere keeren! Nou ja, d’er viel zooveel op te passen! Eenmaal zou et toch uitkomen. Zeker! dat kon niet anders! Dan.… O!.… Als z’eens samen vluchtten.… Jan had laatst zoo ie’s gezeid: as ik hier maar weg kon komme! Samen weg, en samen werken, al et geld hier achterlaten. Groo’va.… Nou ja, as die d’er maar iets van merkte, zou-d-ie eischen dat ze thuis kwam. En ze kon Jan niet meer alleen laten. Dus moest ze de grootou’ers toch verdriet doen. Dan was ver-weg, ineens samen weg, nog et beste. Of Jan schei’en van de Juffrouw. Als dat kon. Maar Groo’va zou dan net zoo kwaad zijn. O, as ze d’er samen ineens uit konne!.…

Langzaam, uit angst van gerucht te maken, ontkleedde ze zich. En haar oog viel op Truusje die woelde. Het was plots [194]of haar adem stokte, tinkelend viel een haarspeld langs een ijzeren spijl van het bed. Van dat kind af—zij! en hij!.… En zij, kòn ze ’t Groo’moe aandoen? Maar wat dan toch, God! wat dan toch?

In haar radelooze onmacht, viel ze op de knieën. Zij prevelde „Onze lieve Heer,” maar zij kon niet bidden. Groo’va’s gelijkenis van de verdroogde waterputten en de zielen die niet meer kunnen bidden, kwam haar in de gedachten. Och maar Groo’va, wat wist Groo’va van een droefheid als de hare! Nergens een uitweg. O, voor haar! zij was tevreden als ze hier maar stil mocht blijven en ’er liev’ling daag’lijks zien. Dat had z’em ook geschreven, toe’ in die brief. Maar hij, hij bleef, wanneer ze zoo leefden, ongelukkig. Hij wou haar heelemaal tot vrouw, net of de Juffrouw niet bestond. Of je dat kreng kon verdonkeremanen! Dus dan—zùllie weg, van de kinders, van de zaak, van alles weg. Zou hij dàt willen? Als het hem gelukkig kon maken, zou ze ’t doen. Ze was van hem. Al het and’re moest nou wijken. Máár—hij moest d’er eerst lang over denken. Alles moest ze met ’em bespreken—niet enkel rekening hou’en met zijn verlangen om met haar te leven, goed de toekomst overzien, alles, mogelijke armoe, en de kind’ren niet meer bij hem.… Ze voelde dat ze ’t hem alles flink, ernstig zou kunnen voorhouden.

Maar dan niet in die nare k’ffees, waar ze wist dat kerels hen begluurden en waar hij altoos ’en beetje angstig was voor ’t ontmoeten van een kennis. Ze waren nu al iedere keer in ’en ander k’ffee geweest, en overal was ’t al even akelig. Wandelen was nog het beste, as et te minste niet regende. Of anders doen wat hij laa’st wou, ’en kamer huren waar ze alleen waren, hij wist ’en gelegenheid, had-ie gezegd—daar konnen ze rustig dan overleggen.…

Juist toen Geertje in bed wou stappen, ontwaakte Truus en vroeg om drinken. Geertje gaf een slokje water, zette ’r even op et potje.—„Zoete Geertje,” vleide ’t kind. [195]

—Zoete Truus!

En Geertje voelde, dat Hij dáár nóóit van zou scheiden.

Maar wat dan? o God, wat dan?.…

Ze was straks zoo blij geweest, toen ze even zich verbeeld had, dat er nog een oplossing zou zijn te vinden. En nu zag z’opeens weer niets.… Toch mocht dit zoo niet voortduren. Zelf leed z’er ook te veel onder. Ze voelde zich meest zóó verzwakt, zóó moe, en ’er hoofd leek wel verstompt, ze kon ook heusch aan niks meer denken, van middag nog weer vergeten het raam in de mooie kamer dicht te schuiven, zoodat de gordijnen waren natgeregend. Ze moest hier weg, of.… en dat kon niet.…

Weer raakte ze in die pijnlijke verdooving, die geen rusten was, die geen oogenblik haar ontlastte van de eene gedachte, het eene gevoel.… tot ze eindelijk, tegen de morgen, verkleumd bij het onophoudelijk woelen, in een zware koortsslaap lag. [196]

[Inhoud]

XI.

—Je ben zoo stil, bei je nou boos op me?

—Nee.

—Nou bei je van mijn!

—Dat was ik al.

—Nou, ja! maar toch niet zoo.…

—Schat!

Zij keek hem aan, hem aldoor aan. Zij struikelde over een kabeltouw, zonder zijn arm waar’ zij gevallen, maar toch bleef ze hem aankijken. Naast hen, daar, vlak bij, was de drukte; er werd een groote boot geladen, in een koperroode rook rammelde en raasde ’t hard, sissend omwaasde de stoom de menschen, groote lichten als uitschietende vuurstaarten zetten dees’ eene plek in helgloed—overal elders was het donker, lag de nacht al over de stad. Nu zag zij hèm in de rossige gloed en gaarne was zij blijven stilstaan, om hem rustig aan te kijken. Goud lag er nu op zijn snor, in zijn oogen. Maar al zag ze hem zoo anders: wat zij, drinkende zijn beeld in, nu in hem zag en aldoor in hem zag—was zijn hoofd, zijn groote gestalte, zooals die straks haar was verschenen, straks, toen dat haar wil had gebroken. Toen hij, in de vreemde kamer, plotseling te mooi was geworden, toen er uit zijn groote oogen al de gloed en al de zachtheid heerlijk op haar neergestraald was, waar zij vaag iets van gezien had in de schrikkelijke nachten, dat zij lag aan hem te denken. Toen hij, in ’t blank-glanzig hemd, strekkend bei zijn armen uit, met die beweging van fleemen en nemen, groot en krachtig als was verrezen uit de nevel van haar strijden, groot en krachtig gelijk hij geweest [197]was, die avond dat Truusje ziek was geworden, toen zij, even beneden gekomen, hem gezien had op de drempel van de plat-deur, ’t hoofd iets scheef om de rook van zijn sigaar; ’t groote rossige mooie hoofd tegen de fijne lichtdonkerheid van de prachtige zomerhemel. Als die zondag met de halters, toen hij, lenig als een jongen, forsch die mooie bewegingen maakte, slank in ’t blanke zondagslinnen. Zoo, maar mooier nog was hij geweest nu, en.… zij wist, ach, wist het niet alles meer—hoe zij gestreden en hem gesméékt had, hoe zij geschreid en verwoed zich verzet had.… ’t was, of dàt lang was geleden, of nu alles nieuw geworden, toen, dat ééne oogenblik, van die hemelsche verzachting, die verblijding in zijn oogen, de boos-droeve, mooie oogen.…

Moe was zij, rozig, ’t was ook heel laat al, en die felle kou hier buiten; maar toch voelde ze zich licht nu, alles leek opeens gelukkig, zelfs de donkere steenen en huizen keken niet zoo raad’loos triest meer als wanneer z’er vroeger liepen.…

—Zeg, pop, hier is ’en duppie, nou ga jij met de tram mee tot de markt—ik ga loope.… Wees nou kalm, hoor! laat in go’s naam toch niks merke!.…

Zwijgend knikte ze lachend hem toe. Waarom was hij bang, de goeiert?—Even ’en kneep nog in z’en arm; toen stapte zij rustig en vast uit het donker; knikte tegen de conducteur, zocht een hoekje, sloot de oogen.…

Nog was ze niet halverweg de trap, toen het krommekrates-lijfje van de Juffrouw van ’t pertaal haar tegenwenkte.

—Maid, waar hai je tuch gesete?

Even had zij het bewustzijn: als alles is uitgekomen, zal ’k er geen oogenblik om liegen. Maar ze zei kalm:

—Hoe dan?

—Hoe den? um dat ’et al sau laat is en je-n-Aum is hier gewees’, je had gesaid da’j naar um toe gink.

—’k Ben Mina Koenders tegegekomme.

—Au, dat hep ik al gesaid, maar hai wau d’er nie n’ar [198]toe gaan.… D’er is e’ brief van je grau’fa. Je grau’moe is erger, je grau’fa verwach’ je.

Geertje stond nú eerst boven. Tusschen de Juffrouw en Sefie. Ze voelde, dat àlles kon gebeuren en zij zou kalm blijven.

—’t Komp wel gek, mit de wasch hier, morrege, ma’r je mot netuurlek gaan. Je-n-aum had f’enafent nog weg gewild.… Ja nau, schrik m’er nie’, je hadt toch niet ferder gekonne as Amersfaurt. Nau ga j’ mit de eerste train, m’ar wai ben sau froeg nie’ wakker, d’arum hep ik afgesprauke.… ga no’ gauw je tassie pakke en dan slaap ie f’ennach m’ar bij Aum.… Sefie sel bai de kinders slape.

Zwijgende sleepte ze zich naar boven.

Toen ze Truusje op de krullen kuste, dacht ze dat z’in zwijm zou vallen.

Daarna treuzelde ze zooveel moog’lijk,—ook nadat Sefie het kamertje was binnengekomen met een gezicht van: ben je nou nog niet klaar,—omdat zij Hem nog graag gezien had.

Maar de Juffrouw riep aan de trap, om nou toch wat voort te maken, ’t wier zoo laat, Geer’ moest vròeg op.

Daarom ging zij, keek rond in de straat, maar blijkbaar bleef hij met opzet lang weg.

Einde van het Eerste Deel.

[1]

DERDE BOEK.

[3]

[Inhoud]

I.

—Wéé’j nou niet ’en glaasje wijn?

—Nee dank je, heusch.

—Toe, laa’k d’er nou m’ar effe-n-om belle.

—Hè, vent, blijf toch hier!

Zoo’n ondeugende man! waarom wou die telkens d’eruit! Of de tijd al niet kort genoeg was! En et was zoo koud buite bed! Stel je voor, nou koue wijn.

—’k Zei et om je plezier te doen. De vorige keer hew w’ook wijn genome.

—Ja, snoes, da’ weet ik wel.

Met bewegingen van een dwingerig kind, ook in het zwijgen staag tot hem sprekend met de koortszwoelte van haar, hem áánstárende oogen, trok Geertje haar minnaar weer neer in de kussens, dat zij zich nestelen kon in zijn arm. Want dit vond zij altijd het zaligst van alles.

Vinnig raasde schuin boven hen, in ’t midden der ijllichte zoldering, het door de kelkvormige ballon van onderen slecht omsloten gastongetje, en stoorde met zijn driftig aldoor suizen de kille stilte der kleine kamer, die een raam had aan de Boompjes, waar telkens het trap-trap in doorklonk van het paard van alweer een tram, of een laatste geluid, dichtbij of ver, van ’t verstervend scheepvaartleven, of het plots fel-duidelijk opkletterende geklank van een stem op straat; en die toch was als heim’lijk eenzaam, van een doodsche heimelijkheid—eenzaam, en kil, en hol, hoe klein ook.

—Bei je blij da’ we hier gegaan benne? [4]

—Ja. Stil, nie’ prate.…

—Och bei je mal, wie ken d’er ons hoore.

—Sst!… Daarom zeg ’k ut niet. ’t Is zoo leuk om stil te legge.

Zij drukte haar hoofd nog wat dieper in zijn oksel. Even kwam heur haar voor haar gezicht, ongeduldig schoof ze ’t weg, schoon met ’en flits van trots om die weelde, die hij nooit genoeg kon streelen, waar hij graag zijn gezicht in verborg, het haar zoenende, zoo, dat hij telkens ’er pijn deed. Nu zag ze weer niets dan rose bergen; was het, of ze meegevoerd werd, zacht en vliegensvlug een berg op.…

—Kom dan te minste-n-in m’en arm, zoo he’k heelemaal niks an je.

—Hè!

—Wat, hè; is da weer nie waar? Gauw afzoene!

En toen hij haar naar zijn begeeren omhelsd had:

—Vee j’et hier nou prettiger as in die and’re kamer?

—Hè ja, veel!… Jij niet?

—Och, ’k vraag et. Ik vin ’t nou voor ééne keer best, maar voor altoos.… ’t Is hier veel duurder!…

—Mannie had gezeid dat et moch voor Geertje’s jaardag!…

—Wel meid, ik vin ’t ook best hoor! Maar ik vraag ut voor ’t vervolg. Want, zie je, ik vin ’t hier ’en hok. En zoo koud!

—In die andere kamer was ’t ook nie’ warm.

—Nee, maar toch gezelliger. Te minste-n-ik vin um gezelliger. Jij houdt meer van disse kamer.

—Niet van de kamer om de kamer.…

—Waarom dàn?

Weer zich bergend diep in zijn oksel:

—Om de herinneringe!

—Dáárom!?.… Lekker dier, da’j bent!

En opnieuw verzwond haar kleinheid onder zijn aanbeden grootheid. Terwijl zij de lonkende oogen look, àl’ bewustzijn haar zalig begaf, kregen zijn goudglanzende knevels, kreeg het [5]fluweel van zijn klaarbruine oogen onwerkelijke afmetingen—een reus lag er over haar uitgestrekt, en hief haar op, en nam haar mede, blauwende vlakten langs, witrose bergen.

Toen zij, door hem opgeschrikt met een:—Daar slaat et verdomd al half tien! in pijnlijk zwijgen schielijk zich kleedde, bang dat z’, onhandig in de kou, weer moeite zou hebben met die stroeve, al verwrongen haken van ’er vervelende rouwjapon, zag ze, het korset aangespend, nog eens rond in het kleine vertrekje. Zij zou er nu wel nooit meer komen. Jan had gelijk, et verschil was te groot. Voor die andere kamer betaalde-n-ie ’en gulde, en dan moch’ j’ook zoo lang blijven as je wou. ’t Liep toch al zoo op, elke keer ’en gulde. Kon zij d’er maar wat van meebetalen! Scheumend in ’er goed, dat wanordelijk opeen had gelegen op één kleine stoel, nu nog enkel bovenkleeren, dacht ze, bij ’t zien van al dat rouwzwart, plotseling aan de erfenis. Zij had daar nog nooit aan gedacht uit zichzelve. Zij had Oom verafschuwd, omdat hij er telkens over begon. En nu schoot haar opeens te binnen, dat, àls Groo’va toch wat afschoof, zij geld in de zak zou krijgen, vrij zou zijn in het besteden van geld.… Dit eene bedacht zij, en het wekte ’r verlangen.… Dàn zou’en ze nòg wel is hier komen. Want o, ze háátte die andere kamer! Ze mocht het Jan nooit laten merken. ’t Zou zijn, als kon het haar niet schelen, of hij nog meer geld uitgaf. Maar die kroeg d’er beneje leek zoo gemeen, en die steile, donkere trap, en dat griezelige vrouwtje, waar zij dan nog tegen moest zeggen, dat ze drie-en-twintig jaar was.… Eh, zoo mis’lijk, al die dinge. Hier was ’t licht, wel niet gezellig, maar toch netjes en fesoenlik. Aardig van Jan om dit te verzinnen, ter eere van d’er verjaardag vandaag. Hier was ze zijn vrouw geworden, hier hadden zijn oogen haar eind’lijk gezeid, dat zij hem tòch gelukkig kon maken. Wat wàs er veel gebeurd, sinds dien avond, en nou.… ’t was of er niets gebeurd was, of ze al et andere maar effe gedroomd had en pas wakker [6]was geworde. Ze had zóó terugverlangd naar hier, heerlijk, net op ’er verjaardag!

—Zeg schat, wat bei je stil!

—Heerejee, nou ben ’k weer te stil en strakjes moch ’k nie’ prate. Ja maar meid, nou hew we haast hoor!

—Eerst ’en zoentje op me schou’ers!

Heel ’er gezicht in de glans van ’er lach, was ze, gekleed op ’er blouse na, plots’ling, met twee sprongetjes, naar hem toe gehupt, en nu drong ze zich tegen hem op, in een dartel willen geliefkoosd worden, een gebiedende behoefte om nog hem te behagen. Was het niet zijn liev’lingsplekje, haar schouder, het onderste deel van ’er hals? Met een kreetje van voldoening liet ze zich, licht als een kind zich meenend, opnemen in zijn sterken arm. Maar nu wierp hij haar achterover op de rand van ’t bed, en ze gaf een gil om de pijn, die zoo het knellende corset deed. Hij had haar al wéér in zijn armen, wierp haar, veerlicht, geheel op het bed; en nog eens waren zij van elkander en was alles weg om haar, wolkte ’t, gleed et, al om haar henen, al om haar weg; tot ze zich opnieuw het driftig suizen van de gasvlam bewust werd en de trap-trap hoorde van een tram. Hij wilde haar nog een korte zoen geven, maar de armen snoerend om zijn in stijve boord geknelde nek, drukte ze zijn hoofd tot haar neder en kòn niet lang genoeg zien in zijn oogen.

—Meid, ik stik!.…

En toen hij van het bed was gesprongen:

—We motte weg, hoor!

—Och kom, ’t is me verjaardag. ’k Zeg dat Tante d’er ’en feest van gemaakt had.

—En as Oom is thuis geweest is?

—Mijn ’en zorg, dan zeg ’k wat anders.

Dat hij nou nog bang kon wezen! Net of ze niet elke keer d’er wat op had gevonden. Als ze dat al niet meer dorsten!.…

Zij was op de rand van het bed blijven zitten, bezag zich in het spiegeltje, vlak over het bed, boven de waschtafel. [7]Heur haarwrong had wat losgelaten en om haar voorhoofd golfden lokken, als dikke slingers naar voren geschoven; het eind van de wrong stak als een piek recht boven haar hoofd uit. ’t Was mal, maar ’t was toch ook wel aardig. Lachende bleef zij er naar kijken, hoopte dat ook hij het zien zou.

—Meid, je vat kou, klee je nou toch an!

—’k Heb et heelemaal nie’ koud meer. Jij heb me zeker warm gezoend.

—Nou, ik ben wel koud!

—Neem dan ’en grokje.

—Hewwe nog tijd? Voort beneje-n-’en grokje.

—Och nee hier?

—’t Is hier zoo koud!

—Beneje wi ’k liever niet komme. Diep in de rouw, et staat zoo raar.

Terwijl hij langs haar ging om te bellen, daar zij, met uitgestoken ellebogen, de vingers liet toppen door het ongedweeë haar, bukte hij lenig onder haar arm door, wipte een kus neer op haar borst. Zij beheerschte zich, bleef staan, dreef met twee laatste duwen het haar toch eind’lijk in de plooi, maar een lust, opeens, om te dansen, om te zingen, om gekheid te maken, doorstroomde haar, deed haar wezen zwellen. Gedachteloos had ze de blouse genomen, en nu zag ze het aan, hoe de blondheid van ’er vleesch overtogen werd met het zwart, het doodsche zwart van het dofgladde lijf. Gelukkig, dat hij altoos zei, dat de rouw haar goed stond!

Door de gesloten deur had hij de juffrouw twee grokjes besteld en stak nu een sigaar aan. En dadelijk zag haar gedachte hem weder, zooals hij, rookende, toen stond, dien Juni-avond, in het deurraam van het plat, het groote, rossige, mooie hoofd tegen de fijne lichtdonkerheid van de zomerhemel. Zoo had ze een aantal herinneringen van hem, die telkens, bij een geringe aanleiding, in haar denken terugkeerden, scherp, of ze het tegenwoordige waren. Zij was daar blij mee. Want, wat er ooit gebeuren mocht, ze wist zeker [8]dat die herinneringen haar nimmer konden ontnomen worden.

—Zeg, je hadt gelijk, ’t is in bed beter as buite.

—Zoo?

—As dat lamme wijf met de grok m’ar kwam! O wacht, d’ar is ze net.

Haastig nam Geertje de hoed met kripvoile van het hoofd en keerde zich om, dat de vrouw haar niet zien zou. Jan nam het blad op de drempel aan, rekende af, en lipte al aan zijn dampende glas, terwijl hij nog de deur moest grendelen. Dát dee um goed, verklaarde hij.

—Zie je, daar het ’en mensch nou recht op.

—Hei ’j ’t nog koud?

—Nou.…?.… Konne we hier venacht m’ar blijve! Dan krope we lekker weer onder de dekens.…

Even weekte ’r weemoed in haar, daar zijn zeggen haar deed denken aan het vorige samenzijn hier, toen z’ in de angst van haar verzet als laatste uitkomst hem gesmeekt had om dàn te minste met haar te vluchten, hier te blijven die eene nacht en ’s morgens vroeg per spoor het land uit. Altijd samen en alleen, net als jonggetrouwden.… Niet, als nu, maar oogenblikjes, die ze stalen, met jokken en liegen.…—En je Groo’moe dan! had hij gezegd. En net zoo wat op etzelfde mement was goeie Groo’moe gestorven.… Om Groo’moe had ze niet hoeve te blijve.…

—Santjes! Op je verjaardag!

—Vent! Dank je.…

De warme, prikk’lend geurige drank doordampte aangenaam-licht haar hoofd. Het was met hen geloopen, zooals ’t had moeten loopen! Jan kon niet weg van de zaak en de kinders. En zij had ’er kracht verbruikt in het strijden om wat ze doen zou. O, dat onbeschrijflijk verdriet van het zich slap en machteloos voelen, slap en lam en altijd koortsig.

—Wat soes je weer! Wáár zit je nou an te denke?

Ze moest lachen op zijn vragen. Ze zaten daar ook zoo kemiek! Hij bij het raam, aan het tafeltje, zij op de tip van [9]de stoel aan de muur waar haar goed op had gelegen—allebei lippend aan ’t warme glas in de ijzigkoue kamer. Vlug zette ze haar stoel vlak naast de zijne.

—’k Dacht an niks geen narigheid. Da’k me nie’ meer lam en slap voel.

—Slap, jij! Zoo’n gezonde meid!?

—O ik heb me-n-ellendig gevoeld, ’k wou je zóó graag gelukkig make en ik wìs nie wat ik doen moes’. ’k Was soms heelemaal versuft, da’k nie wist, hoe ’k me werk zou klaar krijge.…

Nalepelend in zijn geledigde glas, zag hij haar vragend-lachend aan. Maar op hare laatste woorden:

—He’k je verteld wat me vrouw gezeid he’t? Ze denk’ nog altijd da’j verlief’ ben.…

—Da’ ben ik ook!

—Nou ja, maar dàt denk ze gelukkig niet. Nee, ze vermoedt op die broer van je tante.

—Jasses!

—Meid, wat kan ’t je schele! Laat ze denke!.… Maar et moppige: eerst he’t ze gemeend, da’ je beter was gaan werke na die schrebeering die ze je heit gegeve, toe je toe die buljon heb late bederve, je weet wel, ’en paar dage nadat je terug was van de begrafenis. Maar gisteravent, in bed, hazzet weer over je; ze denk nou da’ je in stilte verloofd ben en dat daardoor alles zoo goed gaat.

—Ze most is wete!.…

—Zeg dat wel. Maar zoo’n stommeling as me vrouw weet nóóit. Nee, da’s waar. Ze denk da ze slim is en je ken d’er de ergste knolle voor citroene verkoope.… Wa’ zet je nou weer voor ’en gezich’!

—Ja Jan, ik vin et nie prettig da je altoos zoo afgeeft op je vrouw.

—Voel je-n-opeens zoo’n vrindschap voor d’er?

—Nee dat niet. Maar ik beklaag d’er. Zij kan et toch niet helpe dat ze leelijk is. Jij ben ongelukkig metter, maar jij heb nou mijn, en zij is heel alleen. [10]

—Got! wou je-n-en ramplesant voor me zoeke!

—Hè, vent, wees niet zoo aak’lig! ’k Zeg alleen da wij niet achter d’er rug kwaad van ’er motte spreke. Je weet wel dat ik niet van d’er hou, maar ’k heb nou toch meeëlij metter.

Geertje las in Jan z’en oogen, dat hij niet begreep wat zij meende. Zij wou er hem niet meer van zeggen. Maar ze wist zich vastbesloten, hem voortaan alle kwaadsprekerij over de Juffrouw te beletten. Dàt moest het mensch er ten minste van hebben!.…

—Nou, zij he’t geen meelij met jou, hoor! Telke’s he’t ze wat te zegge. Gistere weer da je zoo weinig bedroefd ben.

—En wat zeg jij op al dat gekle’s?

—Nou, ik praat zoo’n beetje mee, hè? Da’s et verzichtigste wat ik doen ken. Trouwens, daar hè’t me vrouw gelijk an, ’en erg bedroefde kleindochter lijk je niet!

.… Geertje zat met de oogen vol tranen. Op de woorden éven hem aanziend, even nog, na zoo lang hem áánstáren, hàd ze verlegenheid, berouw gelezen in zijn blik. Maar toch, dat hij dit denken kon!.… Begreep hij dus niet, dat zij had moeten kiezen? Of het een’ òf het andere? Liefde voor Thuis, voor Groo’moe, en Groo’va—òf het nieuwe gevoel, voor hem? ’t Eene kòn niet met het ander! Ze had et gevoeld al, toe’ in de trein, terwijl Oom d’er an et hoofd zat te malen met alderlei nare dinge van geld, en er in haar maar ééne vraag was: òf ze Groo’moe nog levend zien zou. Ze had et gewete, de dage thuis, de lange dage en lange nachte, toen één bewustzijn haar beheerscht had, dat voor haar daar alles uit was. Groo’moe was precies gestorven in ’t uur dat zij Jan’s vrouw was geworden; ’t was of God et zoo had beschikt. Zij hàd er in berust om slecht te zijn, slecht en verdoemd misschien, als hij maar gelukkig was. En al moest ze nu kemedie blijven spelen tegenover Groo’va en Oom en de menschen in ’t dorp, tegenover anderen wou ze zich niet beter voordoen als ze was. Aan één gevoel had zij [11]gehoorzaamd, ten koste van al het andere—mocht ze dan nou ook niet al het geluk hebben, dat dit gevoel haar geven kon? Ze gaf nu nog om Hem alleen, om het geluk dat Hij bij haar vond. Hem te geven, wat hij wilde, Hem te wijden ziel en lichaam, in haar allesbeheerschende liefdesdrang.… Er mocht nu van haar worden wat werd, wat bekommerde zij zich dáárom? Van het vroegere wist z’alleen, hoe ellendig zij geweest was. Wat zou ze dus treuren om wat ze had verloren, Groo’moe, lieve, goeje Groo’moe—en met Groo’moe nog zooveel.… Thuis, ommers, had ze het da’lek gevoeld: zoo as, die eerste avond, toe ze hier uit et hotel kwam, de straat d’er voor d’er had uitgezien of ’t een heele andere straat was, zoo was thuis ook alles veranderd, zij kon niet gelooven dat zij et was en al het oude leek’ er nieuw. Eerst had ze ’t, thuis, niet zoo geweten, die schrik om Groo’moe, die angst voor Groo’va. Eenmaal op haar kamertje alleen, was ze, starend’ uit haar raampje, langzaam die eerste verbijstering, die haar als met lamheid had geslagen, te boven gekomen. En toen was ook inééns Het weer terug gekomen, het heerlijke gevoel van de vorige avond—en ze had naar de straatweg gekeken, naar de boomen langs de weg, naar de heesters in de tuin; het was ’er geweest, of die nú tot haar spraken, na vroeger haar nooit iets te hebben gezegd; ’t was of ze nú pas de dingen zàg.… Niets op aarde was haar iets waard meer bij wat zij zich nu bewust werd. Wegteren zou ze, verbranden van gloed, verschrompelen zou ze, in een niks-meer-geven om d’er leven, als ze zich niet aan Hem had kunnen wijden!.…

.… Ze had wel gehoord dat hij woorden sprak, naast haar. Wel gevoeld, dat hij haar hand nam. Maar wat hij zei, had ze niet verstaan, en de troostende lange druk van zijn hand had haar tranen niet doen keeren. Nu hoorde zij:

—Toe zeg, wat is-t-er dan toch?

De goeiert! nee, hij zou niet begrijpen! Wat was het ook noodig, hem hiervan te spreken? ’t Was toch al naar voor [12]’em, dat et zoo trof; dat Groo’moe net nòu was gestorven.…

—Niks, ’en beetje zenuwachtig. Maar toe, zeg me toch één ding. Maak ik je nou hèusch gelukkig?.…

—Kind, begin je daar weer over! Hoe kun je nou toch anders denke! ’k Heb nooit ’en vrouw gehad as jij, ’k had nie’ gedacht, da’ dat bestond.…

Glimlachend door een diepe zucht heen, stond Geertje op. De laatste woorden hadden ècht geklonken; dat was niet gezegd om haar te troosten. Dus, dan had ze haar doel bereikt!

—Zeg vent, nou mowwe naar huis, hoor!

Even nog het zoete smachten in omhelzing; en veerkrachtig, gelukkig, zette ze, voor het spiegeltje, haar hoed op en trok de zwarte voile strak aan om het hoofd. [13]

[Inhoud]

II.

—Dàëg! Dàëg!—Het echode trap op, trap af. Altijd-wéér had Geertje schik in die rotterdamsche zanggroet. Nu genóót ze van Truusje’s roepen. Voorover leunend bovenaan de steile donkerte der trap naar de straatdeur, luisterde zij blij naar de drukte die de kinders beneden maakten bij het zien van de straat met sneeuw; en op Truusje’s nòg eens herhaald:—Dàëg! riep ook zij nog eens:—Dag Truus! Dag Koos! en vriend’lijk, op de koop toe ook nog:—Dag, Juffrouw!

Hèhè, die waren de deur uit! Nu aan de gang, d’er was wat te doen! Zoo’n morgen was zoo aak’lig gauw om. Sefie scheen ’t erop te zetten, nu nog minder uit de hand te nemen als anders. Natuurlijk, als die háár kon plagen! Och, zij kwam toch wel klaar! Maar dat de Juffrouw nou niet eens es tegen die meid had durven zeggen: zeg, et is vandaag zoo druk, jij blijft vanmorgen ook is thuis. Niks had ze van och’end gedaan, als de kachels angemaakt en Jan z’en laarzen gepoe’st. Koos had z’en zondagsche aan en de andere stonden nog vuil in de keuken.… Maar wat maalde zij om Sefie, die was hier toch niet et huis uit te krijgen, die wist te fijn de Juffrouw te vlooien;—als ze haar, Geertje, d’er gang maar lieten gaan! Nú was Sefie al boven bezig, om zich op te tuigen voor et uitgaan—des te beter, dan bleef zij alleen. Hè, dan zou z’es lekker zich reppen!

’t Huis stond opeens als uitgestorven. Nooit vertoond, zoo’n zálige rust! Oei, wat rook et petroleumstel! Dat de Juffrouw dat toch telkens te hoog draaide! Gauw de platdeuren allebei [14]open! Hè, wat mooi, die zon op de sneeuw! Je voelde geen kou, zelfs niet hier in de schaduw, tusschen de kille huizenmuren. Feestelijk, die hooge lucht, fijnblauw—hè, zoo ruìm! en ’et wit vòl diamantjes.… Ook de stad leek uitgestorven, in z’en mooie zondagspakje, alles stil.… hè, heerlijk staan, hier!

Zij kreeg lust, het plat op te gaan, tot de rand. Maar de sneeuw lag zoo dik, het gaf vast inloop, en ze had pantoffels aan. Hier zag ze ’t immers net zoo goed. Zij rekte zich, de borst vooruit, de handen samen in de nek, zij had zoo’n zegepralend gevoel; blij keek ze neer op de ontbijtboel, die nu gauw het eerst aan kant moest: toen zag ze zich in de schoorsteenspiegel, rechtop, lang.… en dacht aan Jan, hoe ze hem eens zoo gezien had, hoog van gestalte, op deze drempel—net zoo zegevierend vóór haar, als ze nu zichzelve voelde. O, als het toch zóó kon blijven!

’t Huishou’e was deze dagen geregeld gegaan. Ja, gut, als je ’t vergeléék, zooals de boel d’er vroeger uitzag, zooals alles liep in ’t honderd, en zooals het nou ging!… Maar déze week, met al die drukte, de Juffrouw haast aldoor weg en dan zij, Geer, nog twee nachte d’er uit, om bij ’t ouwe mensch te slape. ’t Was wat geweest, en toch was de wasch op tijd aan kant gebracht en benee was alles in orde gekomen, en de kinders waren gisteren nog verschoond. Alleen had zij geen tijd meer kunnen vinden om zelf Zaterdag te houden; nou maar, als ze flink voort maakte, dan kon dat straks nog wel. Ze zou vast wat water opzetten.…

Gut wat was het toch heerlijk weertje! Wat zou Jan ’en schik hebben met z’en vrinden! Heelemaal naar de Haag op et ijs, ’t was geen kleinigheid, en gisteravond zoo laat nog gewerkt. Affijn, daar moes’ je hèm voor hebben. Zullie met z’en beie, zullie waren de werkers hier in huis. Heerlijk, dat et nou zoo kon! De Juffrouw liet ’er in alles d’er gang gaan! ’t Heele huishou’e had ze gedreven. Die eerste morge, na de schrik ’s nachts, toen het ouwe-mensch was ziek geworde, had de Juffrouw nog willen kummendeere en navissche bij et [15]thuiskomme; maar daar was ’t ook bij gebleve en zij, Geer, had verder gedaan wat ze wou. Prettig, dat ze heelegaar niet moe was! Gistere was et toch druk geweest en dàt na zoo’n nacht bij et ouwe-mensch! Anders ook ’en taaie, die ouwe, dat ze d’er nou toch nog weer bovenop krabbelde!—„As ze-n-et nog maar drie dagen uithoudt, had Jan Donderdag gezeid, want Zondag mòt ik de schaatsen onder”.… Ze hield et—wie weet hoe lang nog uit! Jan kon d’er soms wat mee! Nou maar, dat-ie niet van z’en schoonmoeder hiel’, kon geen mensch um kwalek neme; de feeks was ook m’ar niet onaangenaam tege Jan!… Zòu-d-ie in de Haag an de hopjes denke?! Hij had zoo et land an zukke boodschapjes! Wat zou ze-n-em dan lekker plage! De goeiert, de zondag was em gegund! hij had niet te vaak ’en pretje!…

Zij was al bijna klaar met de huiskamer, toen Sophie beneden kwam, de mantel aan die ze van de Juffrouw had gekregen, d’er hoed met groene veer veel te veel achterover op het hoofd.… Even een stuursch elkaar groeten—en Geertje was alleen in het huis. Onwillekeurig stond ze op van voor het buffet, waar ze bezig was het laatste goed in te bergen, en leunde tegen de sponning der kamerdeur. Niets hoorde je dan het kalme tikken van de groote klok hier in de kamer, en uit de keuken het gerikkik van het wekkertje. Wat wàs alles haar gemeenzaam, in dit groote huis! Hoe heerlijk om er nu alléén over te mogen waken! Jan-z’en huis, waar zij bij-hoorde.

Met pasjes die de treden haast niet raakten, hupte zij de steile trap af naar de straatdeur—even in de brievenbus kijken. Er was maar ééne brief met een krantje. De deur op de trap naar de winkel was gesloten, zij moest weer naar boven, omloopen, om op het kantoor te komen; maar zij zòu toch even deze dingen op Jan z’en lessenaar, netjes, midden op het vlak leggen—verder, nee, er was daar verder niets te doen.… Eerst nu stof afnemen in de mooie kamer. [16]

Zij dacht aan die zondagmorgen, toen zij ook hier ’t stof afnam, Jan sigaren kwam doen in ’t kastje naast de schoorsteen en haar wriemelde in de nek, zij daarna zich weer ellendig voelde en dat poppetje brak van et vaasje. O, die vreeselijke tij’en, hoe zwak, hoe ziek was ze geweest! Enkel uit verlangen naar hem! Hij had haar d’er kracht teruggegeven, d’er gezondheid—ze was gelukkig! Werken kon ze, in huis ging et goed.… Als de Juffrouw het nou es wist.… zoù die dan zoo erreg boos zijn?… Boos als vroeger, wanneer Geertje wel is wat had gebroken? Gàf z’om iets, behalv’ om geld en d’er gemak? Nou hàd ze d’er gemak, heele dagen kon ze weggaan en bij d’er zieke moeder zitten zonder ook daar ’en hand uit te steken, want daar dee’ Kernelia alles en de twee nachten dat Kernelia es had moeten uitslapen, was Geer d’er geweest; d’er huis kon de Juffrouw uitloopen, zooveel as ze wou, en de boel liep nog beter as anders. Nou—en de Juffrouw-met-Jan:—Jan had haar, Geertje, zóó vaak verzekerd, dat er al lang, al làng toch niks meer was, nooit meer, tusschen hem en z’en vrouw.… En was ie tegenwoordig niet gezonder, zag-ie d’er niet veel opgewekter uit, was-ie niet gelukkig, óók? Zòu et dan eigelek niet kinderachtig zijn, van et mensch, om boos te worden, als ze ’t merkte?… Beter, voorzichtiger was wel, nìet. Maar às, às et toch es uitkwam?… Jan leek óók niet zoo bang meer te wezen, anders zou-d-ie niet telkens vragen, ’s avens hier in huis, as Sefie pàs naar boven was. Zij blééf dat niet prettig vinden, aak’lig, maar hij wou zóó graag.… Of Sefie gistere niks gemerkt had?… Jan zei van niet: hij wist et zeker.… Nou, eens zou’e ze ’t toch wel merke. As ’t es kon, dat de Juffrouw niet boos wier?… Hè, om hier te kunne blijve, àltijd, net zoo as et nu was.… Zij zou niet zwanger moeten worden. Nou, ze hoopte wel van niet! Jan zei ook: ze was nog zoo jòng en dan met háár drukke leven, dan wier je niet zoo mak’lek zwanger.…

Met stof-afnemen in de mooie kamer klaar, haalde ze, in [17]hùn kamer, het groote bed af. Hoog had ze de ramen opengeschoven, maar er kwam zoo weinig frissche lucht, van tusschen de zware huizenrijen der nauwe straat. Hù, zoo muf, en daar had hìj in geslapen.… De kamer mòest toch weer es ’en groote beurt hebben. Dinsdag kon niet. Donderdag? Als Sefie het dan zou willen! Hè, dat spook, als ze dat hier toch nog es weg kon krijgen!…

Zorgvuldig deed ze de waschtafel. Hij vond het zoo prettig, wanneer de dingen glommen, hij was zoo gesteld op zijn bakjes en potjes en vettige fleschjes.

Toen gáuw de bedden boven. Die maakte ze meteen maar op. De kinderbedden konnen wel zoo. Het hare kwam er niets op aan. Daarna hùn groote bed opmaken.

Toen het klaar was, toen ze zijn kussen nog eens lekker, tot dik en hoog, had opgeschud, vlijde zij—in de kamer bij de overburen was toch nooit iemand—vlijde zij even het hoofd er tegen, gréép het kussen, drukte ’t, zoende ’t, schudde het daarna nog boller op; en de kamer verlatende, wierp ze een kushand naar de fotografie, die boven de latafel hing: die rederijkersgroep, waarop hij zoo fier vooraan stond, met jachtgeweer, verkleed als een jager.

Nu had ze nog tijd om zich te verschoonen. Gauw ’t water van het stel gehaald en aan de slag. ’t Was wel héél koud om te boenen in een kamer zonder kachel; maar toch was ’t prettig, alles schoon aan, na zoo’n week van werken, vuil-zijn, van slapen in die gore drankstank in de opkamer bij de feeks.

Bij het voetenwasschen kreeg ze telkens stuipachtige trillingen over de schouders. Rondom haar stond als een strakke verstijving de opgesloten ijzigheid in de sómber-verkilde kamer, met de al dagen rouw-bevroren, smalle ramen. Maar toen ze, de pasgewasschen voeten op de, ze dàcht al-bevriezende handdoek, dat muffe goed kon uitgooien en de als-geurige frischheid van het schoone hemd weldoend-zindelijk over haar [18]lichaam gleed, toen, hoewel haar rug en schouders bibberden en haar kaken pijn deden van het tandenklapperen; zette zij een pas vooruit en bleef stáán op het zeil, zoo, dat ze in het spiegeltje zien kon en genieten van haar schoonheid.

Dit was haar een nieuwe weelde, waar zij telkens weer van genoot: te weten, dat haar lichaam waarde had. Vroeger had zij daar nooit aan gedacht. Wel aan haar gezicht, haar kleeding, ook aan haar figuur, heur haar, heur handen; maar haar lijf had zij nooit bekeken met het besef van iets waardevols. Ook deze voldoening had zij Jan te danken. Hij had haar gezegd, wat er mooi aan haar was; bewonderd haar armen, haar borsten, haar beenen; heel haar lijf met zijn oogen verslonden, terwijl hij het branden deed van zijn kussen, van zijn schroeiende kussenregen, die alle plekjes zoo zalig verraste, die haar steunen deed, amechtig, onder de kracht van zijn wilde druk.

Nu liet zij met welgevallen telkens d’oogen over zich gaan. Dan was ’t als voelde ze zijn kussen. Sterker had zij vreugde in zich over die pas ontdekte rijkdom. Zij zag haar glanzige volheid, de donzige ronding van haar hals, de fijne veerkracht van haar borsten, de krachtige welvingen aan haar lijf.

Hu! haar beenen knakten van koude; ze was mal, zulke fratsen terwijl het vroor.… Maar terwijl ze nu schielijk zich kleedde, straalde haar lach haar toch telkens weer toe, wendde ze zich vóór de spiegel, onderzocht haar lichaam nauwkeurig.

Ze was bleeker dan anders, maar een mooie kleur had ze toch nooit. De mooiheid van haar gezicht waren haar groote, donkerblauwe oogen. Haar kleine wipneusje vond hij aardig, ’t was eigenlijk leelijk, maar ’t stond toch wel leuk; en haar tanden, ja, die zou ze poetsen; want zij waren goed, haar tanden, blank, en groot, en nog volledig.… vroeger had zij ze nooit willen poetsen, maar nu zou ze d’er netjes op wezen! Mollig waren haar armen, glanzig en ook lenig en sterk; maar akelig waren nu haar handen; ze moest er ook zóóveel mee doen. Gelukkig had ze haar „poelekes van voetjes,” [19]zooals Jan zei—die waren mooi, ook de nagels regelmatig, beter, helaas, dan van d’er handen.…

Toen ze, eindlijk gekleed, de kamerdeur opende, kreeg ze nog weer één stuipachtige rilling door de borst en voelde net of op-eens-verkouden; maar met opzettelijke bewegelijkheid repte ze zich met het opruimen van de vuile boel—en daarna moest ze ijlings voor ’t eten gaan zorgen.

’s Avonds was zij vrij en ging maar weer eens naar Oom. Zij vond er meneer Maandag en de twee kinderen van zijn zuster. Och, wat ’en bloedjes nog!—Geertje voelde zich zoo jolig—Jan was haar achterop gekomen, ze hadden een eind gearmd geloopen, en hij had flikjes voor haar gekocht, als een vergoeding voor het niet-meebrengen van de hopjes.… Ze was blij, nu meneer Maandag ook weer ’s te zien—hij was in zoo lang niet bij Heins aangekomen, Jan zei, dat hij het zoo druk had, met zoo’n moeite aan de kost kwam. Maar Geertje vond, dat hij er goed uitzag, en ze lachte hem vroolijk toe, terwijl ze de kinderen gaf van de flikjes.

—Laup jai mit lekkers in je sak! kwam Tante.

En Geertje had er plezier in, overmoedig te zijn, koket te lachen en geheimzinnig te zeggen:

—Gekrege!

Toen eerst zag zij de strakke gezichten. Niemand lachte, zij werd niet geplaagd. Och jee, allemaal keken ze zuur! Dat kon toch niet wezen om haar. Zelfs meneer Maandag kwam niet uit de plooi.

—Hei je-n-ook niet ’en weekblad in je zak? vroeg Oom.

—’En weekblad? Ik? Waarom ’en weekblad?

—’k Dach’ dat Heins je d’er een had meegegeve.

—’k Begrijp u niet!

Brokken kwamen haar in de keel. Ze kon niet meer slikken, haast, na die drie woorden, die ze toonloos had uitgestooten. Ze begreep niet, wat Oom bedoelde; begreep niet, wat [20]ze-n-allemaal hadden; ’t viel ’er zoo rauw op ’er lijf, hun doen; eerst was het enkel hun gemelijkheid, maar nu een ander vermoeden, een angst.… ’t Moest! Ze mòest doen, of er nìets was. En ze kéék Oom aan—maar ze bloosde, haar oogen begonnen te tranen. Hè, ze háátte dat grijnzende gezicht, dat nu, het belurkte, scheefgerookte eindje sigaar in de mondhoek, zelfvoldaan zich keerde naar Gerrit. Oom op z’en zondagsch, de jas natuurlijk uit, het eenige engelsche hemd aan—o, dan kon ze de vent niet uitstaan!.… Wat smoesden ze toch, over Jan, en ’en weekblad?.…

Wait je nie’ wanneer Hains mit s’en blad komp? vroeg Gerrit.

—Ik? gut ik weet van niks!

Hè-Goddank, dat was d’er gewóón uit. Ja, ze zou blozen! Maling had ze aan dat gesmoes! Was dat schrikken! Och, maar ze was màl geweest! Denken, dat et háár wat ’anging! Ja, netuurlijk, wéér over ’t weekblad, dat Oom met Jan zou stichten! O m’ar kijk, nou Tante op d’er likdorentjes getrapt! Jawel, jawel, zóó’n eend was ze niet, zóóveel memorie hàd ze g’edank nog, d’er was d’er zóóveel over die krant an d’er kop gezanikt, as ze dàt nou al was vergete! Maar daarom had ze-n-et ding niet in d’er zàk! Wat was dat dan ook voor flauwigheid van Oóm! Ze hadter, zoo w’erachtig-as-God, nie’ meer van gehoord, van die heele krant.

—Hij is d’er ook nog niet! Maar hij komp.

Zoo. Nou, ’t zou haar ’en zorg zijn. Oom zei dat alweer, of ’et háár wat anging. Och nee, dàt verbeeldde ze zich. ’t Was alleen, dat ze-n-allemaal nijdig waren op Jan. Dat zij net nou d’arin most valle! Ook ’en wanbof! Was ze dan ma’r met Jan meegegaan! Zelfs nog liever thuisgebleven.… Och heerejee, as dàt nou begon, ruzie tusse Jan en Oom!.… Niks d’er van antrekke, niks, geen steek.… Nee maar, hoor me nou die Oom is, Jan ’en loeder, ’en valschert, bedrieger! Altoos vrage wie et zeit, Oom!.… O zoo, denkt meneer Maandag toch anders.… „Heins voortvarend,” ja, zeg u dat [21]wel! Juist: „dat hij heeft doorgetast”—goed zoo, lekker, Oom, nou jij weer! Dacht ze-n-et niet! Weer, dat et zijn plan was! Net, of de jood wat geeft voor ’en plan! Dan lag et ommers allang in de lommert! „Afspraak”—och wat, afspraak! loop, vent!.…

—De stinkert he’t me d’ervoor late loope, brieve heb ik geschreve-n-om geld, m’en eige vader heb ik gevraag’.…

—Groo’va wìst toch, dat et niet hoefde!

Hè? Wàt? Ja, ze hééft het gezegd! O God, kijk Oom kijke, nou!.… Waarom zei-d-ie et ook van dat geldvrage!.… Hoe zij et weet, dat Groo’va et wist?

—Doordat ie et me zelf verteld heef’, toe’ in ’t najaar, toe’ ’k na huis ben gewees’.

—Wat zeg je me daar nou? Wist Vader et toen al, en dat he’t ie jou toe’ verteld?

—Groo’va had ’en brief van Meneer. Hij he’t um me nog late leze.

—Grau’fa ’en brief? Fan Hains? vroeg Tante.

—Stil nou, laat Geer eerst vertelle! viel Oom zenuwachtig in.

En zij zeide al wat ze nog wist. Ze had het bewustzijn, dat ze bezig was iets doms, iets vreeselijk doms te doen. Ze zag de boosheid over Oom komen. Maar de drang was haar te machtig. Ze wòu niet huichelen. Al dat gekonkel! Jan had ommers zóó eerlijk gehandeld! Groo’va dadelijk gewaarschuwd. Nou, dan moest Oom et ook maar weten. Als ie et bar maakte, zou ze opstaan. Hè, zóó weg, en brutaal naar et Zuid; Jan had gezeid dat ie daar ging biljarten.…

Alles duizelde om haar, vervaagde. Ze voelde zich opeens verstompt. Een onbestemde gewaarwording, dat ze-allemaal haar prikken wilden, knijpen, sarren met spelden en messen, en dat het haar niets meer kon schelen, ook al liep het bloed uit wonden. Ze zag Oom aan, toen Gerrit—die grijnsde.

—En verdomme, dat zeg je me nou pas!

’t Was, of een ander sprak voor haar: [22]

—’k Dach’ dat Groo’va et wel zou hebbe geschreve.

—Och wat, Groo’va geschreve! Jij wis’ bliksems goed hoe-d-ie is! Je zeg zelf dat-ie je gezeid he’t dat ie an Heins had geschreve. Dus—dat-ie handelde buite me-n-om!

—Nee.

—Wàt néé?!

Groo’va he’t et me niet gezeid.

—Zeg meid, verneuk je me nou? Net zoo zeg je.…

—Groo’mòe vertelde-n-et.

—Nou goed, Groo’móe. Wat dondert dàt nou. Groo’va he’t je de brief toch gegeve. Zèi-d-ie dat je d’er niks van moch’ zegge?

—Nee, ’k g’loof nie’.…

—Wel verdomme d’en toch, zoo’n meid! Die weet, hoe me d’er hier voor zitte, wat ’en uitreddink of die krant voor me zijn zou, ’t heele zaakje he’t ze meegemaak’, niks hebbe me voor d’er verborge gehouwe, en dan houdt ze zoo wat vóór d’er.…

—M’ar hadt-et je-n-al feell gehollepe, of je gewaite hadt fan die brief? hoorde Geertje meneer Maandag sussend vragen.

—Gehollepe?… Ja zeker had et dat! Dan ha’k de ploert ommers in z’en kaarte gekeke! Wie kon d’er nou denke, dat de smakkert zoo gemeen zou zijn? Et éénige, waar ie zich in bloot he’t gegeve, is juis’ die brief. Godverdomme! In et najaar! A’k dat had gewete, dat hij buite me-n-om an me vader had geschreve, nada’k me vader had genòemd as een van de lui die ik geld zou vrage, dan was-t-ie ommers ontmaskerd gewees’!

—Meneer he’t niks gedaan as antwoorde op ’en brief van Groo’va!

—Ja verdedig jij um nog maar! ’t Is zoo’n lievert, hè, die Heins! „Meneer he’t niks gedaan”! Jìj heb niks gedaan. Jij had me motte waarschouwe!.… Gotogot, a’k der toch an denkt! ’k Had zelf de cente kunne geve, teminste, ’k had Vader kunne dwinge, nou, mit de regeling van de erfenis. [23]

—En as Hains ze nau nie’ wau hebbe!.… kwam weer meneer Maandag.

—Nie’ wou hèbbe!? ’k Had um toch kunne dwinge. A’k et m’ar bijtij’s had gewete. En zoo’n déérn, hè, die et wist!.…

—’k Hep-et je-n-altijd wel esaid, ze wau nie’, da’ d’er Grau’fa s’en geld d’er in stak.

Wàt zei Tante daar? Wie wou niet? Zij?! Wel heb ’k van me leve! Had ze zich ooit met et geld bemoeid? Oom! die keek Groo’va op de vingers! Zij? ’t Was dan toch ook Groo’va z’en geld.

—Nee, et is je Groo’mòeders geld. Wat Vader zelf he’t, is ’en schijntje. Ik heb d’er in toegestemd dat-ie-n-et houdt, dat ik nou d’er nog niks van zien zal, maar d’arom he’k toch werachtig wel et rech’ te wete wat Vader d’er mee doet.

—Nou m’ar ik heb Groo’vader nooit wat gezeid!

—Da’ zel w’erachtig wel uitkomme! Jij was ’en kind en Vader was je wettige voogd.

—Wat he’t Tante dan te zegge.…

—O! heibeide die fel d’er nu tusschen, speil nau nog es Maria Onschuld, net of jai d’erum nie’ stauke kon!.…

—Seg us, ’t wor main t’amezant en me kindertjes motte gaan slape, drong Maandag zich in de strijd.

En Geertje, op eens besloten:

—Dan ga’k met u mee!

Zij was al opgestaan, vóór hem nog.

Oom bromde iets, van dat zij daarom zijn huis niet hoefde uit te loopen. En om des lieve vredes wil, wou ze antwoorden, dat ze toch vroeg naar huis moest; toen ze Tante in ’t gezicht zag, terwijl die naar haar keek. O zoo, was de stemming zóó? Dan was ’t maar beter niks te zeggen.

Gerrit begon nu natuurlijk met moppen. Flauwe aardigheden op „vader Maandag”. En dan liefst nog tegen háár:

—Wwait je, Geer, w’arum Maandag dat doet, sau mit de kinders uit kuiere gaan? Dan denke de mense dat hai ze gefok heef’. [24]

Meneer Maandag gaf geen antwoord. Gerrit lachte alleen om zijn aardigheid. Hè, zoo’n misseleke vent toch!

Handig wikkelde de bultenaar de armoedig maar zindelijk gekleede kinderen in warme groote-menschedoeken.

—Denk d’er nog m’ar es over na, of je me netjes heb behandeld, zei Oom, op niet-meer-booze toon, en gaf Geertje de gebruikelijke afscheidskus. Tante, snibbig, zei niets dan:—Dag.

Bij de voordeur bood Geertje aan, het kleinste van de kinderen te dragen; maar met een:—Nee, nee, da’ ben ze gewend! nam Maandag beide bij de hand. Uit de loomheid van een lange halve-dommel opgeschrikt en uit de benauwdheid der kleine kamer plotseling in de vriesnacht gebracht, lieten de wichten, bevangen van koude, wezenloos zich duwen en trekken. Geertje, enkele passen achter, zag tegen de lichtheid van de grond de magere dwergebeentjes, met het gevaarte van de gedrochtelijke romp belast; en tegen die, op de gladheid der hardgeloopen sneeuw angstig-schielijk, met heel kleine draaitredjes om elkander heen trippelende beentjes, drongen de als beenenloos voortglijdende propjes van kinderen, topzwaar in de omslagdoeken, hulpbehoevend aan. Medelijden dreef Geertje voort; ijlings haalde zij Maandag in, en met een:—„Toe, laat mijn et toch m’ar drage,” bukte ze zich, om het kind op te nemen. Maar zij gleed uit—ze zat op de sneeuw. Maandag lachte, zij lachte mee—de kinderen schenen te versuft, om nog op iets grappigs te letten; maar terwijl zij opstond met een rilling—het was zoo’n snèrpend-koude avond, en zij had een gevoel of ze kou gevat had, die morgen met het treuzelen bij het verschoonen—dacht zij: „als ik es zwanger was! dan, zeggen ze, is vallen gevaarlijk.” De gedachte doorschoot haar onverklaard, als een plotselinge angst. Opeens voelde zij zich beklemd en bedroefd: wat was er toch een zorg in ’t leven, kijk me die arme drommel nou es, met die twee ongelukkige wurmen! ’En vader hadden ze niet gekend, en de moeder—Jan had et ’er al verteld; die was weer op de hort, nou liefst heelemaal naar Hamburg, met een [25]Duitsche zeeman mee. „As ’en vent met wat cente zóó-doet, reist ze mee’ naar de andere wereld,” had Jan gezeid. De stumpers, als ze d’er Oom ’es niet hadden! ’t Leken lieve kinderen, bleekneusjes, maar fijne gezich’jes!

Zwijgend ging het viertal voort, de herrie om de Delftsche Poort te gemoet. Maandag en zij hadden de kinderen tusschen zich in genomen. Zoet liepen de wichten mee.

—’k Sau me d’er no’ ma’r niks fan antrekke, verbrak Maandag het zwijgen. Geertje begreep niet dadelijk, wat hij bedoelde:—Hains he’t al sau faak getaund, dat-ie mitje-n-Aum gein sake will doen. Dus da’ geld had toch niks gegaife.

—Ne-ee, aarzelde Geertje. Ze wist niet, of ze nog meer zou zeggen: dat Jan toch ook geen ongelijk had, wanneer ie Oom niet als kepejon wou. De drukte op de Schiebrug brak het gesprek af.

Daarna peinsde Geertje erover, of zij zou voorstellen, mee naar boven te gaan om de kinderen uit te kleeden. Ze wilde ’t graag, uit medelijden, doch dorst het niet goed vragen. Bij de Kruiska had Maandag al afscheid willen nemen. Dit had ze stellig geweigerd. Langzaam, beiden bang te vallen op de gladheid der ongelijke, hellende trottoirs, schuifelden zij met de kinderen voort. Opeens begon het kleinste te huilen. Geertje knielde naast het kind neer, maar verstond niet, wat het wilde. Hoewel Maandag nog zei van dit niet te doen, nam ze het in beide armen, en ging naast het trottoir loopen, waar de sneeuw ruller was.

Vóór zijn huis in de Nadorststraat, wou Maandag het pak van haar overnemen. Maar nu was haar schroom gebroken; voorzichtig, wel wat angstig, met haar sneeuwschoenen op de steile trap, bracht ze het kind naar boven. Daar kwam dadelijk juffrouw Tabbe, de buurvrouw, uitgeloopen, van wie Maandag vaak verteld had, dat ze altoos zoo vriendelijk hielp. Geertje nam nu dus maar afscheid, buurvrouw zou ’t verdere wel doen. Om de wurmen, die blauwbleek zagen, wat op te vroolijken, liet ze haar zakje met flikjes achter. [26]

Thuis viel zij in eenzaamheid.

Sophie, blijkbaar ontstemd, dat Geertje, door te bellen, haar in een dut had gestoord, vertelde, dat zij er nog had uitgemoeten, om op het Haagsche veer te vragen, hoe het met de oude Juffrouw was. Toen de boodschap gunstig bleek, was hier de Juffrouw naar bed gegaan. Geertje maakte nog even licht in de achterkamer; maar ze mocht toch niet op Jan blijven wachten; tegelijk met Sophie ging ze naar boven.

Aldoor zag ze die kamer vóór zich, die holle, meubellooze kamer, waar het zoo koud als op straat was geweest, waar meneer Maandag een hanglamp had aangestoken met een gebroken glas en een erg-gebarsten kap; en waar een hem-vreemde vrouw moest helpen om de ouderlooze, verkleumde kinderen te bed te brengen. En toch.… Hier de Juffrouw had eens gezegd:—„Die kinders benne de vreugd van Maandags leven, buiten die kinders he’t ie niks”.… Het oudste had zoo snoezig naar hem opgekeken, toen hij gezegd had:—„Wat zeg je nou?” nadat zij het zakje had gegeven.… Zou zij zwanger zijn?.… Jan hadter gezeid:—„Daar is wat tege te doen, dat je niet zwanger wor’, ’k zal wel es infermeere”.… Maar als ze nu al eens zwanger was.… Zij een kind! een kind van Hem!.… Jan zóu ’er niet laten zitten; trouwen kon hij ’er natuurlijk niet; en de menschen, nou ja, de menschen! Maar ze zou werken, Jan zou ’er helpen, en dan later, met Groo’moe d’er geld—armoe zou haar kind niet hebben.… Hè, als Jan wou. Hij had ’er laatst verteld van een tweede winkel, die hij graag beginnen wou, in Kralingen of op Delfshaven, voor de nieuwe buurten.—„Als die dan gaat, maak ik er meer”.… had hij gezegd, altijd vol plannen, vol droomen van werkzaamheid en onderneming.… Zij in zoo’n winkeltje van hem.…, waar dan ook dat weekblad te krijgen zou zijn.…., en misschien Oom ook in zoo’n winkeltje.… Als zij het vroeg zou Jan wel wat willen doen voor Oom.… Zou Oom willen? Ondergeschikt!—Maar wàs Jan dan niet hun aller meerdere? Zùllie eenvoudige [27]dorpsmenschen konnen toch niet op tegen een man van groote zaken als Jan!.… Zij, een zoon, een zoon van Jan.…

Zij was uitgekleed, en als iedere avond, knielde zij neder voor haar bed.

En opeens doorstroomde haar moed, moed òm het aan God te vragen, haar liefde, schoon zondig, te willen zegenen, daar ze Jan zóó innig liefhad; haar te vergeven, zoo ze kwaad deed; en het haar kind niet aan te rekenen—om Jezus’ wil. [28]

[Inhoud]

III.

—Och jonge, wat heb ie nou?

Radeloos keek Geertje hem aan. Omdat er zoo vroeg nog geen versch brood was! Zou ze dan Sefie uitsturen? Maar dat wou-d-ie ook al niet. Jezes, mit die baggerboel buiten: alles was wat in de late. En dat hij niet goed had geslapen! Zij had net zoo min lekker geslapen. Heusch, ze voelde zich ziek als ’en hond.

—Zeur niet! Was dan in bed gebleve.

—Ik?.… En wie had voor alles gezorgd? Zeker je vrouw! Die is altoos zoo vroeg! Vooral nou, na twee avonden uit!

—O jee, bei je jeloers?

—Hè, wa’s dat toch onplezierig, as jij ’s morge’s slecht geluimd ben. ’t Kon net zoo gezellig weze. ’En kort oogeblikkie same. Da’lek mot ik na de kinders.… Zeg, wat heb ie tége me? Je ben de laaste dage zoo raar. Is dat nou om die ruzie mit Oom?

—Wat ken mijn jou oom verdomme. As-t-ie nog us komt opspele op me ketoor, laat ik um de winkel uittrappe.

Hoonend was Jan uitgevallen. Toen, beangst door Geertje’s tranen, opeens gemoedelijk van toon:

—Zeg, hou j’in, denk om Sefie.

Geertje zuchtte. Ze voelde: ’t was mis. Jan was plotseling veranderd. Nadat Oom Maandag was komen razen. Toen was ’t dadelijk begonnen. Net of zij daar wat aan doen kon, of Oom d’er ook maar zóóveel kon schelen!

En ze voelde zich toch al ellendig. Zondag had ze kou [29]gevat, met dat lange verschoonen, boven. Hè, die sneeuw, nu ’t was gaan dooien, al de smeerboel in deuren en ramen, boven was het huis zoo oud, ’t was of de vocht door de muren heensijpelde, en dan hier de tochtige platdeur.… net of je zelf in het nat hadt geloopen. Koud! of ze geen bloed in d’er lijf had en aldoor die schele hoofdpijn en van nacht zoo misselek.… Kijk Jan zitten kieskauwen. Zelf had ze maar effe naar de bakker moeten loopen, omdat juffrouw Sefie het verdijde.… Got, stond-ie nou al op!.…

—Wee je eerst nog niet un kòpje?.… Toe.… blijf nog effetjes.…

En zij drong zich tegen hem aan, de hand aan zijn stoel, dat hij weer zou gaan zitten.

—Wou je zoo graag dat ze-n-et wiste? Nou m’ar ik niet, hoor!

Hij beet het haar toe, nauw hoorbaar, heesch.

Geertje had zijn stoel gegrepen, beide haar handen omklemden de leuning; zoo blééf z’overeind, schoon de grond om haar zonk.

Nu was hij al niet meer bij haar; de kamer was leeg en de deur stond open—zij hoorde Sefie met het keukengoed kletsen.

God, wat was dit!.… Had zij Hem verlóren?! Eens had zij gedroomd dat hij plots haar begaf. ’t Kon toch niet in werk’lijkheid!?.…

Nee. Och, nee, nee, ze was gek. Van overspanning en akeligheid. Laatst had hij haar ’s morgens ook ruw behandeld, toen ze haar armen om zijn hals sloeg:—Pàs toch op! Denk an Sefie.—’s Morgens was hij altoos bang. ’s Avonds niet. Nou ja, ’s avonds alleen maar, als ze.… en dan was Sefie naar bed. Trouwens, hij vroeg het de laatste tijd zelden. Hij werd veel voorzichtiger. En de schrik zat er in van Dinsdag.

Dàt was et! Dáár zei-d-ie et om! Got, zoo’n eend as ze weer geweest was! Dáárom was-ie boos op haar. Dat van Oom, dat wist-ie wel, daar had ze toch heusch geen schuld an. Dat hij tóen boos had gekeken.… Och, hij keek zoo [30]dikwijls boos. Geen wonder ook, als je zooveel an je hoofd heb’. Nee maar Dinsdag, zij met ’er vrage:—„As de Juffrouw et es merkte, denk je dat ze boos zou weze?” en met er prate van ’en kind.… Jan had eerst d’er angekeke, of-t-ie bang wier’ dat ze gek was. En nou mokte-n-ie d’ar nog om.

Go’, d’ar sloeg ’t al hallef acht. Gauw naar bove naar de kinders.…

Halfweg de trap bleef ze staan. ’t Was of ze dadelijk zou’ spugen. Dom, dat ze vergeten had wat te eten! ’t Werd wel laat, maar ’t moest toch even.…

Sofie kwam uit de keuken geloopen: of zij wel wist, dat het half acht was. O die ellendeling.… Gauw wat gesneden, eene hap, de rest zoo mee.… Hè, die kilte van ’s och’ends in donker! En et mensch lag lekker te slapen. Je hoorde d’er snorken, op de trap. Net ’en varke.… Och die hoofdpijn! Als ze maar eens warm kon worde.…

’t Kamertje stonk van kille bedomptheid. Geertje’s eerste beweging was naar het venster om het gordijn weg te trekken. Maar ze bedacht zich—die grijzelige schemer! Net als gist’ren weer de kaars aan, bij ’t nachtlichtje kon ze niet zien met wasschen. Als et mensch wat dorst zeggen!.…

Truusje’s oogen lachten haar tegen, stralend in de schijn der kaars.

—Ben je wakker?

’t Kind zei niets, sloeg de armpjes uit, met een hunkerend opbuigen van het lijfje. Dat doet ze niet, als d’er moeder komt, dacht Geertje, ’t Stemde haar meer oproerig dan blij:—wat? zij hier weg? wie wàs hier de moeder, wie Jan zijn vrouw, op wie dreef het huishouden? Toch niet op dat mensch dat daar ronkte, met open deur, ongesjeneerd als een varken, terwijl het heele gezin op de been was? Omdat ze gisteren naar de kemedie geweest was! Mooie manieren, de Juffrouw gaat uit, jawel, de Juffrouw mot naar de kemedie, mit Meneer, twee avonde-n-uit, eerst op pertij, en dan naar de kemedie. [31]En de volgende morge sláápt ze-n-uit! En dan Geertje maar alles doen.…

—Toe jonge, haas’ je wat! Máák dan toch voort!

Zij zag dat Truusje verwonderd haar aankeek. Ja, ze was boos, kon d’er niks an doen.… Hè, die kille, klamme kou, waardoor ze telkens van die inwendige rillingen had!.… Als de kinderen maar niet zoo treuzelden!.…

—Wie an maakt, krijgt ’en pepermuntje!.…

’t Zakje lag in haar nachttafellaadje, tusschen veters en lint en een dot watten. Om het daar tusschen uit te nemen, moest ze haar bijbeltje verschuiven. In hoe lang had ze er niet in gelezen?.… Ze hield even haar hand er op, doch liet het liggen, wat zou ze nú?

—Toe, Geer, wat is-t-er?

Truus had gezien: Geertjes oogen lagen vol tranen!

—Niks, kind, ’k voel me-n-’en beetje raar.

’t Mocht niet. Ze moest zich beheerschen, ze móest het. Nu niet nadenken.… „Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenen male verachten”.… Hoe kwam d’er dat nou in de gedachte! Uit het Hooglied!.… Die bruidsnacht thuis.… Go’, ’en traan in Koos z’en nek!.… Gelukkig, de jongen merkte ’t niet. Liet ze toch ophou’en, nou, met huilen.… ’t Gaf toch niks.… Het wàs zoo erg niet. Jan was bang. Had-ie geen gelijk? Zij metter malle gedachten van ’t mensch. Mos’ je d’er net zóó een hebben. Gunde-n-’en ander nog niet dàt. Nee, ze moesten blijven huichelen. Was ze zwanger, dan moest ze weg.

Borstelend het haar van Truusje, voelde ze zich als vervloeien in weemoed. Zij hier weg! Niet meer hier in dit kamertje. Zoo aak’lig als ’t was, zoo laag en zoo somber, toch had zij het lief. Zij niet meer slapen bij Truus. Niet meer redderen in huis, niet meer alles, alles doen, hier. Niet meer, in niets meer, zorgen voor hem.…

Met heftig gebaar schoof zij open ’t gordijn. Koos schrikte, zoo heftig deed ze ’t. [32]

—Ja, ’t is dag.

’t Wàs, mistgrauwe, dag. Wasem deinde over de daken, langs de gore pap van sneeuw, die slijmig klefferde tegen de pannen; mistvlagen waarden, sloegen wentelend neer; overal leekte en droop kil de vocht, onder die hemel van aschgrijze zakken, eind’looze zakken die dreigden te barsten.

Met hekel aan alles keek Geertje naar buiten. Hè! wat ’en weer, wat ’en stad, wat ’en leven. Waarom was ze hier heen gekomen? Anders schonk ze nu thee voor Groo’va, luisterde zij daar hij las uit de Bijbel, in een lekker-warme kamer, och!.… ze kon.…

Zij liep snel uit de kamer.

Even naar de zolder maar. Even alleen zijn. Uithuilen. Och! wat was ze rampzalig! Hòe ver was het met ’er gekomme!.… Hè?—En Jan?—M’en Got, wat had ze! Ongelukkig? Zìj, bij hem?.… Alleen moest ze oppassen. Jan had gelijk. Ja, zij was niet voorzichtig. Als iemand het merkte, was het uit. Jan, toch zoo slim! Nog nooit gebeurd, in al de tijd die Geertje hier was, dat hij twee avonden achtereen was uitgegaan met zijn vrouw. Natuurlijk gedaan om het mensch te vangen, vóór dat ze iets vermoedde. O, zoo’n slimmert!—Zij óók slim zijn. Noodig. En hij vond het prettig. Hij had zoo’n eerbied voor klevvere menschen, altijd sprak-ie van klevver, klevver.… ’t mòest zoo iets wezen als drommels leep.… Geertje zou ook klevver wezen. Dat Bijbelwoord, waar zij straks aan gedacht had—misschien had Gòd het ’er in de gedachte gegeven. Want zij mòest vol zijn van liefde. Zooals ze in haar Bruidsnacht beloofd had. ’t Was anders geloopen: dàt was gebeurd.… Maar nu moest zij niet méér begeeren. Een kindje zou zij nimmer hebben.…

Toen zij terug kwam bij de kinderen, zaten die, tegen haar bed aan, te wachten. Blijkbaar had zij hen verschrikt. Anders waren zij wel gaan spelen. Zij stotterde een jokkentje van nat goed, dat boven hing te drogen, waar zij vergeten had naar te kijken. [33]

Het was Zaterdag. Geertje hielp bij de winkel-schoonmaak.

Ze had een gevoel, of ze nu zou sterven. Soms wist ze heelemaal niet wat ze deed. Dan ontwaakte ze plòts, en dan werd ze zóó angstig. Het beste was, als ze gedachteloos voortging. Met Reinders, de nieuwe winkeljongen, deed ze de kasten. Bos sorteerde prentenboeken, en kreeg telkens ruzie met de moeder van Sefie, die dweilen wou, waar hij moest wezen. Meneer was achter in ’t pakhuis bezig.

Plotseling sjorde de katroldeur en Meneer riep:

—Geertje, kom es!

Zij schrikte. God, wat was er nu weer! Straks had hij Sefie uitgescholden: hij was in zoo’n slechte luim door de herrie met die smous, die ’t weekblad nu weer niet anders wou drukken, dan met aandeel in de winst.… Geertje sleepte zich naar achter.

Maar hij keek weer vriendelijk.

—Help es effe.…

Een kist met mooi briefpapier. Meermalen had zij meegesorteerd. Toch was ze verheugd, dat hij haar had geroepen. Dikwijls deed hij het met Reinders. Zij was ook eer bij de schoonmaak noodig. Zij hoopte, dat hij iets had te vragen.

Hij zei alleen:

—Je ziet nog bleek, zeg.

—Ja, ik voel m’ ook niet lekker.

Verder werkten zij zwijgend voort. Een paar maal raakten hunne handen elkander, bij ’t overgeven van het papier. Hij lett’er niet op. Ging rustig door.

Toen dorst zij fluisterend vragen, of hij soms al eens rondgehoord had.

—Rondgehoord? Waarvoor?

Ze had een vermoeden, dat hij begreep, doch er plezier in vond, dat zij het zeide.

—Nou je weet wel, voor dat middel.

—O!.… [34]

Weer reikte hij haar een vel over. En, zich bukkende over de kist:

—As et m’ar niet te laat is.

Geertje kreeg opeens een gevoel, of ze een mond had met holte er in, met niets dan tanden en scherpe kaken; of ’er oogen loszaten in de kassen; of er iets uit haar hoofd was genomen.

Moeizaam stootte ze:—Hoe zoo? uit.

—Nou ja.… Je begrijpt me wel.

—We kunne-n-et toch licht perbeere.

—Zeker.… Wacht, ik weet ’en adres.

Uit zijn portefeuille nam hij het uitknipsel van een advertentie.

—Ga daar ven avent es heen.

—Ik?

—Zeg an me vrouw dat je-n-erge’s heen mot.

—Laa’st zei je, da’ jij ie’s mee zou brenge.

—Och nee, da’ geeft allemaal niks. Jij mot et doen. En die juffrouw die help’ je.… Gaan we morregenavent nog uit?

Nog nooit had hij dat gevraagd op die toon.

Geertje zag hem even aan. Ze voelde zich slap, of ze zou bezwijken. Misselijk ook. Ze was zeker zwanger. Even dacht ze: kon ik maar doodgaan.

Toen keek ze hem weer aan, en zei:

—As je wil.

Blij was ze, dat nu juist Sefie kwam, brengend koffie voor hen beiden. Kéék de slet weer vreemd en spottend? ’t Kon ’er niet schelen wat die mocht denken. Als ze nu maar morgen uit kon! Bijna veertien dagen al was Jan niet mèt haar geweest. Zou hij.… zòu hij genoeg van ’er hebben? ’t Móest morg’avond, ze mòcht niet ziek zijn. Zóó als hij dat nu gezegd had, of het hem heelemaal niets meer kon schelen.… Och, wel nee, ze was mal met ’er angsten! Jan, nou ja, hij braniede graag! En als dat hem nou plezier dee’, dat het leek, als gingen ze enkel om háár.… Waarom had hij haar nu hier geroepen, als het niet was, om haar zoo iets te vragen! Malligheid, bang zijn. [35]

De koffie werkte. Ze was niet zoo koud meer, maar plots kreeg ze buikpijn.

Ze zei nog:

—Dus mor’ge?.… Dan ga-n-ik venavent.

En toen knikte hij.… ja, heusch! tevreden.

Het was laat, toen ze ’s avonds gaan kon. Zaterdagavond, het viel zóó lastig! ’t Mensch had als een spin gekeken.

Zij had maar weer wat barnsteen genomen. Dat was verwarmend en kalmeerde. Groo’moe nam het ook zoo dikwijls. ’s Middags was ze het gauw wezen halen. Toen, op een lepeltje suiker; en nou.

Jan had haar gezegd, hoe ze gaan moest. Met de tram tot haast buiten de stad. Dan ’en singel en daar de eerste dwarsstraat. Ze vond de straat, maar het huis niet gemak’lijk. Je kon de nummers d’er bijna niet lezen! Op het singel had ze voorzichtig geloopen, om geen natte voeten te krijgen. Hier baggerde ze telkens door slik. Juist toen ze méénde de cijfers te zien, trapte ze zoo hard in een plas, dat ze het water hoorde opspatten om d’er laars. Ze stampte een paar keer op het smalle randje hooger gelegde tichels vóór de deur; toen schelde ze.

Een vrouw, die zei dat ze wel wat laat kwam en dat er nog andere menschen wachtten, liet haar in een klein vertrek, door een hanglamp flauw verlicht, waar drie juffrouwen zwijgend zaten, elk in het midden van een wand op een stoel.

Geertje ging aan tafel zitten, zij voelde zich van drie kanten bekeken. Zij was zeer verlegen. Een van de juffrouwen was verkouden en scheen geen zakdoek bij zich te hebben. Haar doen maakte Geertje zóó zenuwachtig, dat zij eindelijk op dorst kijken en de juffrouw in ’t gezicht zag. Goeje hemel, wat ’en schepsel, wat ’en innig gemeen gezicht!.… Nu keek Geertje ter sluiks ook eens naar de andere twee.… En opeens werd ze hevig beangst. Waar was ze hier, met wat voor deerns! Jan had haar vroeger gezegd: geen kinderen [36]krijgen, heel gemak’lijk, daar zijn allerlei middelen voor, mannemiddelen, vrouwemiddelen, iedere dokter kan je helpen, d’er zijn ook juffrouwen die het kunnen, die je leeren de middelen gebruiken.… en hij had een woord gezegd, een vreemd woord, Geertje wist niet meer.… Wàs ze nu bij zulk een juffrouw?—Ze hebben d’er voor gestedeerd, zei Jan nog.… Kwamen zulke sletten daar?.… Zou het dan iets heel gemeens zijn?.… En Jan had zóó anders verteld! De meeste getrouwde dames, zei-d-ie, pasten tegewoordig die middelen toe.…

Geertje hàd opgezien tegen het bezoek. Ze had zoo gehoopt, dat Jàn iets zou hebben.… Toen ze hier kwam, was ze verlegen. Maar nu.… Als Jan zich eens vergist had!.… Aldoor dacht z’aan dat verhaaltje, dat Juffrouw Koenders d’er eens had gegeven, blaadje van de middernachtzending, over De Gevaren van een groote stad; daar werd verteld van stille huisjes, niemand wist wat d’erin voorviel, en het waren heel gemeene.… God! als ’t hier een gemeen huis was! Dìe drie, nee, die deugden niet veel, en die vrouw die d’er opegedaan had.…

Zóu ze opstaan? heel gauw weggaan? En als ze dan werd tegengehouden?.… Ze kònden zeggen: je bent hier eenmaal, je moet betálen, en dan, en dan.…

Trappelend van ongeduld, gaf zij er zich rekenschap van, dat beide haar voeten in de laarzen kleefden, zóó nat waren ze. Meteen voelde ze kramp in de buik. Gotogot! En hier!.… Hoe doen nu? Straks had ze neergekeken op dat mensch, dat daar zoo zat te snotteren omdat ze geen zakdoek bij zich had …. Maar diëree was nog veel erger!.…

De deur werd geopend en met een hoofdbeweging wenkte de vrouw de meid zonder zakdoek om mee te gaan. Geertje zàg in het donkere gangetje, zàg dat ze vlàk bij het voordeurtje zat.… Opspringen?.… Reeds was de kamerdeur toe. En ze zag één van de twee naar haar kijken. Zeker omdat ze niet rustig neer zat. Maar het duurde ook zóó lang! Daar [37]sloeg ’en klok.… Groote God, hàlf èlf. En de laatste tram moest ze hebben!.…

—Half tien, zei, schor, een van de vrouwen.

Gut, daar had ze zonder erg gespróken.… Mal gedaan. Zou ze méér hebben gezeid? Nee, nee, alleen: „half elf.” Maar.… half tien was óók al laat toch.

Even geaarzeld.… Toen wàs zij op. Mompelde iets van:—„Ik kan niet meer wachten.” Gàuw naar de kamerdeur, gàuw nu er uit.… Aan de voordeur stond de vrouw!—Met een andere vrouw te praten. Even deinsde Geertje, ontzet. Toen wóu ze. Kalm klonk:—Ik kàn niet wachte.… Ze zàg de vrouw aan, die norsch keek, minachtend; zweeg; voor d’er uitweek.… Ze was op straat.

Eerst op het singel kon ze denken.

Och maar—dan was het ook niet wat ze vreesde! Zelfs geen wóórd om haar tegen te houden!.… Och maar natuurlijk, Jan wist dat ook wel.… Hè! weer was ze laf geweest, aak’lig laf, net ’en klein kind.…

Ze voelde zich rustig, toen z’in de tram zat. Maar ze was bang om het Jan te vertellen.…

’s Nachts droomde ze vreeselijk. Een man die haar vasthield, en vrouwen die lachten.…

Terwijl ze de stof-afnam in de mooie kamer, kwam Jan het sigarenkistje vullen.

—Wel? vroeg hij zacht.

En zij dorst het niet zeggen. Ze was zóó bang, dat hij niet zou mee gaan.…

—Venavent, zei ze, met een blik naar de deur, als vreesde zij, dat iemand haar zou hooren.

—Hier is ’en brief.

Jan haalde hem uit zijn zak.

—Niet van Groo’va toch? zei hij en lachte.

Nu zag ze pas: uit Amerika.

En dat Jan dat nu weer zien moest! [38]

—’k Zal ’em niet leze, zei ze.

Maar toen ze de brief doorscheuren wilde, bleek hij te dik.

—D’er zit ’en purtret in.

Groote God, zoo’n ellendige Willem!

—Toe, verbran’ jij um.

—Ik dank je wel.

En zij hoorden Sefie in de gang.

Toen zij alleen was in de huiskamer, nam zij de brief snel uit de zak en bond er met wol een stuk steenkool om. Toen tripte ze het plat over; het was er glad, door dat vriezen na regen; ijlings tripte zij tot de rand, keek even om.… niemand? weg dan de brief.

Maar ze schrikte van de plomp.

God! als ze zelve zoo eens neerviel!

De oude Juffrouw, de feeks, hersteld, kwam „met het zonnetje” middageten. Geertje trachtte vroolijk te wezen: kleine Truus toch had zóó’n pret!

Anders kon ’et haar niet veel meer schelen. ’t Liep nu tòch mis, ’t liep vast mis.… Sefie had haar straks weer zoo aangekeken. Ze wist het ook wel, ze zag er vreemd uit. Ze zou’en het nu wel niet meer gelóóven, dat ze „laa’st wat kou gevat had.” Toch wàs dit zoo. Ja, ze wàs ziek. Maar ze moest, ze móest op de been zijn.…

Zij had haar lange uitgaansavond en om vijf uur trok ze de deur dicht. Het was lastig, gevaarlijk loopen: die zóó natte straten, nu plots’ling bevroren; maar de lucht deed Geertje goed.

Tante was ’s Woensdags jarig geweest; zij had toen enkel een briefkaart gestuurd, doch beloofd dat ze ’s Zondags zou komen. Nu moest ze zeggen, dat ze gauw weg ging. Jan zou haar om acht uur wachten.…

Zij viel in ruzie van Oom en Tante. Van festijnen was geen sprake. Op de schoorsteen lei’en twee Aanmaningen van de [39]belasting. Zij kwam maar dadelijk met haar present. Dat ze niks had weten te kiezen: of Tante zelf hier iets voor wou koopen. En ze reikte het muntje over. ’t Was Jan zijn eerste gróóte kedo. Hij had haar zoo làng „ie’s van goud” beloofd. Maar zou zij dat kunnen dragen? Nu ze in de zware rouw was? En dan toch.… ’t zou argwaan geven.… Ook wist Jan niet wat te kiezen.… Toen, opeens, had hij:—Hier! gezegd, en haar ’t muntbiljet gegeven. ’t Was lief van hem, erg goed van hem; toch, och nee.… wat moest zij met dat geld doen? Ze had nog zooveel geld van d’er loon. Daarom gaf ze dit nu aan Tante.

De gift brak de ruzie en maakte verlegen. Ze zag het wel: geld was hier welkom. Kalm zei ze, dat ze niet lang kon blijven. Tante noch Oom scheen het vreemd te vinden.

—Maar je drink’ toch wel ’en kop koffie?

Ja, ze had tot half acht tijd. Zou zij even water opzetten?

In de keuken—wat een rommel! ’t Stonk er. Hu, wat ’en vieze boel! Daar lag wat vuile wasch in ’en hoek. IJlings stal Geertje een banddoek van Tante. Wrong die, koortsig-snel, haar zak in. Als Tante het merkte.… haar een zorg! Zou toch zeker niet denken: gestolen. En zij was gered, voor háár wasch.

Half-acht precies zei ze:—Nou moet ik gaan. Veel te vroeg was ze waar Jan haar zou wachten. Eindelijk kwam hij. Ze dròng zich aan hem. Hij wilde weer naar dat aak’lige huis toe. ’t Kon haar niet schelen, nu. Als ze maar met hem was. Maar ze wou wel graag wat drinken. Vond hij het goed? Ze had lust in een grokje.

—La’ we dan hìer effe gaan. Dáár mo’k driemaal meer betale.

Hij nam een cognacje.

—Toe, neem d’er nog een.

—Meid, wat hei je?

—Toe, neem d’er nog een! ’k Wou da’ we-n-allebei vroolek ware. [40]

En haar oogen lonkten.… Hij deed het.

Toen wist ze vast, dat hij nu van haar was. Dàt ze hem geluk zou geven. Ze sprak heel weinig. Ze zag hem aan. Plotseling rukte hij van zijn stoel op.

Naast hem trippelend, lenig, vlug, voelde zij zich kind, zóó blijde, want hij wàs toch nog van haar. [41]

[Inhoud]

IV.

Die Februari-zondagmorgen scheen de zon, als was het lente. Nu er geen sleeperswagens reden, enkel, met lijzig getrip-trap, de trams, zag de stad er netjes-stil uit; kleine groepjes menschen liepen langzaam op het breede trottoir van de breede, stille singel—allen natuurlijk in zondagsche kleeren, en menigeen had er een bijbeltje. Door de hooge, lichte luchten klonk van ver een klokgeklep.

Geertje had wel naar de kerk gewild. Ze kwam er nu ook bijna nooit meer! Soms, zoo peinsde ze, was z’in een bui, dat ze aan de lange preeken, waaruit Groo’va’s brieven bestonden, voor een heele week genoeg had—dan jokte zij er maar op los, schreef hem dat zij wel geweest was, met zoo iets van „mooi gepreekt” of „het was zeer stichtelijk”, eens had ze zelfs een tekst genoemd, omdat Groo’va daar dikwijls naar vroeg. Nu wist ze niet, hoe ze zoo kon doen. Hè, ze was zóó graag gegaan! Maar Oom zijn briefje was te dringend, ze moest wel even naar hem toe.

Voor de mooie bloemenwinkel bleef ze een minuutje kijken. Rozen, witte seringen, viooltjes—waar haalden de menschen die nu al vandaan! Zij zweette van het snelle loopen, al dat rouwgoed was zoo warm, maar ze hoefde zich zóó niet te haasten—als Oom maar niet te lang van stof was! Malle druktemaker toch, om haar daar een brief te schrijven. „Je weet, bij Heins kom ik nooit weer aan huis.” Omdat Jan hem d’er wel eens uit kon gooien, als Oom al te grof in de mond werd?! Maar daarom had-ie er toch wel om zijn nichtje kunnen [42]komen, als-ie haar wat had te zeggen! Affijn, het was mooi weer en het dee’ wel goed, zoo’n loopje.

Tante had een manier van met er oogen te draaien en d’er bovenlip samen te trekken—als Tante dat deed, dan wist Geertje tegenwoordig dat er centen noodig waren. Ze schrikte, ze voelde zich kregel worden, ze overlegde:—„wat? is het toch dat?!” toen Tante ook nu weer loenschte en trekkebekte en Oom waarempel niet thuis bleek te wezen, hoewel hij haar gevraagd had, of ze vanmorgen kwam. O, maar Oom zou d’er dadelijk zijn! Ja, ze hadden d’er pas weer zóó moeilijk voor gezeten en Oom had zóóveel aan z’en hoofd, hij moest zóóveel loopen en sjouwen.… Oom? wat had-ie dan te doen? Geertje hoorde zelve wel, hoe scherp-wantrouwig de toon van haar vraag klonk, maar dat kon haar niet schelen, al dat gelieg over druktes van Oom—ze gelóófde het niet langer, Jan had gelijk: niks as praat in de wind. Waar hij nog telkens iets van thuis bracht; hoe ze hier nog konne leven, met die winkel waar nooit een klant kwam, waar wat onverkochte rommel, slordig bestoven, in lag te vervuilen; het was en het bleef een raadsel voor Geertje. Laatst had Oom weer een heel verhaal gehad van agenturen voor een tentoonstelling—hij zou van de zomer naar Antwerpen gaan, als agent van groote huizen, die hij zou vertegenwoordigen op de tentoonstelling en Tante bleef hier:—„je snapt, om de winkel”; en toen had Geertje ook al zoo iets gezeid van:—„nou, dan zou ik de winkel maar sluiten”; maar Oom had gedaan, of hij haar niet hoorde, en Jan had de volgende morgen gezeid:—„Och wat, agenturen, hij! hij kan wel graag naar die tentoonstelling willen, maar daarom heeft hij nog geen huizen!”.… Intusschen duurde de huishouding voort. Geertje vermoedde, ze wist bijna zeker, dat Groo’va weer telkens was bijgesprongen; maar zou Oom dan nìks verdienen, wat deed hij dan toch aldoor op straat?.…

Tante zeurde en treuzelde om Geertje heen; het kacheltje [43]rookte, Tante klaagde: —„aldoor staat de wind op de schoorsteen”; het was muf en benauwd in de kleine kamer en toch koud. Geertje hunkerde om weg te komen. Oom met zijn „noodzakelijk spreken”;—en thuis moest d’er nog zóóveel gedaan voor de groote partij van vanavond; ’t kwam toch alles neer op haar, ’t mensch had ’er wel toegesnauwd:—„dat doe ik”; maar Geertje wist wat daarvan te verwachten. En nu zat ze hier voor niks, te wachten, waarom? op Oom, die uitbleef.… Hè, nu voelde ze zich weer net zoo zenuwachtig als gisteravond, na die ruzie met Sofie, en als al de laatste tijd: dat ze aldoor in d’er hoofd had: „’t Hijgend hert, der jacht ontkomen”—dat ze zelf zoo’n hijgend hert was.… En, net als de vorige dagen, kreeg ze’n scherpe knàuw in d’er buik; bijna had ze „auw” geroepen; een vertrekking van pijn vloog door d’er gezicht en ze zag dat Tante d’er aankeek.

—Bai je nie’ well?

—Ik? gut ja wel! Maar ’k heb pijn in me buik. Kou gevat, met die nattigheid.…

—Sjeg, maid, d’er is toch niks? Je ben toch nie’ siek?

—Ik, Tante?! Ziek?!

Riep ze dat overtuigend genoeg? Tante had d’er zóó aangekeken. En nu liep Tante opeens naar de keuken. Als ze nu maar alles zei! Binnen een poos kwam het immers toch uit!

Ze stònd op, van de wrakke stoel vóór het rookende kacheltje; ze wilde spreken. Dan raakte er althans iets verbroken van heel dat afschuuwlijke net van leugen, waar ze nu al zóó lang in leefde. Ze wist zeker dat ze zwanger was. Ze wachtte haar kind, haar jongen van Hem. Dat zou ze Tante zeggen.… Maar toen ze op was en zich wendde, waren hare beenen zwaar en haar lijf was machteloos. Zij ging ijlings zitten uit vrees van te vallen. En zij dacht aan wat Jan pas gezegd had:—„Hou je dan heelemáál nie’meer van me, wil je nou volstrekt m’en verderf?”.… Omdat zij dit liegen haatte. Vast had hij haar toen beloofd, dat hij [44]over haar plan zou denken; zoeken naar een plaatsje voor haar; als het kon in zijn eigen dienst, dat ze misschien met Oom kon deelen. Mòcht ze dan nu wel wat zeggen?

Het tintelde in haar; zenuwachtig stond ze tòch op en kwam in de keuken en vroeg aan Tante, of die niet wist wat Oom had te zeggen. Weifelend zei Tante neen, Oom kon ’t zelf veel beter zeggen.… Doch meteen ging ’t belletje. Daar was Oom al!

En hij viel het huis in met klachten, met zijn grieven tegen Heins. Of het toch niet godgeklaagd was, Heins’ smerige toeleg niet klaar als de zon! Want nou dee-d-ie met ’en ander wat ie met Oom niet had willen doen: hij moest nou wel, door de jood gedoken, die nog grooter ganf was dan hij! Maar nòu was Oom d’er toch óók nog! Heins en Cohen! een deftige firma! Christenhond en jood gaan samen, nou, ’en hond was de christen wel! Maar wat de jood betrof, d’er waren d’er beter. Als Oom et voor et kiezen had, had-ie Mozes Cohen, met wie Benjamin Cohen, de nieuwe kepejon van Heins, vroeger ééne zaak gehad had, Mozes had Oom liever dan Benjamin, de neef van Mozes. En omdat Mozes met reden boos was op Benjamin, dat die nou buiten Mozes om mazzele met ’en christen begon, wou Oom et op zijn beurt eens perbeeren met Mozes. Zullie beien ook ’en krant—an evan de meziek, en pinter!

Geertje was even boos geworden, in het begin, toen ze Oom z’en razen tegen Jan moest aanhooren. Doch zij was het van hem gewend. ’t Was dan toch ook altijd Oom maar! En zij hoorde het jodenverhaal aan, geringschattend: iets weer van dat kind! Je moest mee’elij met em hebben: ’en man die op springen stond in een klein winkeltje en die een krant zou willen beginnen.

Maar toen Oom met een:—„En nou motte wij is same prate” over het geld voor zijn plan begon:—dat Mozes zoo’n weekblad aandorst, als-ie maar tienduizend gulden had[45]—Heins had altijd van véél meer gesproken—, zoodat Oom niet meer dan vijf hoefde bij te brengen, die Groo’va best kon geven—toen voelde Geertje haar ergernis over zooveel aanmatigende beuzelpraat van ’en vent-van-niks, ’en kind, ’en hansworst, nijdiger en àl nijdiger steken, tot ze zich bijna niet in kon houden. Maar een angst hield haar terug: ze had Oom zóó graag eens de waarheid gezegd, alles, alles hem vierkant verweten, maar ze dacht aan wat Jan had gewaarschuwd:—„Meisje, wees toch niet zoo trotsch, want je hebt de menschen noodig.”

En ze slikte den aanstoot in, met groote oogen zat zij Oom maar aan te kijken, nu en dan even diep ademhalend.…

—Zie je, kind, je mot nie’ vergeten, ’k zeg nou: ’k zal et Vader vráge, maar eigelik heb ik niks te vrage, ’t is mijn geld, van mijn en van jou, vader he’t enkel het vruchtgebruik. En dus, al vond ie et nou is niet goed, zie je, wij same kunne-n-em dwinge. Maar dan mot jij met me meedoen.… O! et zal nie’ noodig weze. ’t Is ’en pracht van ’en geldbeleggink, dat zel Vader, die verstand he’t van geld, zelvers ook wèl dadelek inzien. ’t Is maar—as tie nou toch us nie’ wou. Zeg meid, wee jij mijn dan helpe?

—Nee, kwam er toonloos diep uit Geertje’s kloppende borst. ’t Woord was meer uitgeademd dan -gesproken.

Oom, in de zelfvoldoening over al wat hij daar weer zoo flink had uiteengezet, zoo knap had voorgedragen, en op de voordracht kwam het aan, in de handel, aan in alles van het leven; Oom had dat „nee” niet eens gehoord. Hij begréép de weig’ring eerst, uit een booze blik van Tante, uit het staroogen van zijn nicht, die daar, ineengedrongen, ziekelijk-bleek, vóór hem zat met boosvertrokken mond: al maar staroogend langs hem heen.

—Zeg us, wat schéélt je toch!

—Mijn? niks! hoe kom u daaran?

—En dus—jij weigert ook?

—Ik heb u niks te weigere. ’t Is Groo’va’s geld en niet et mijne. [46]

—Zoo, is et Groo’va’s geld? ’t Is et geld van Groo’va z’en vrouw, dat nou an de kindere komp, an jou voor de helft en an mijn voor de helft.

—Ik heb niks d’er over te zegge.

—Nou wel, nou bei je meerderjarig.

—Niet zoolang as Groo’va leeft.

—Dus.… je weigert me zóó’n kleine dienst. Terwijl je weet, dat et m’en laatste uitredding zijn zel.

—Och van die krant komp ommers toch niks!

—Kompt d’er niks van? Waarom niet? En van Heins z’en krant komp zeker wel wat?

—De drukkerij wordt al verbouwd.

—Zoo? En jij schijnt d’ar lol in te hebbe! Altoos hei je de bek vol van Heins! „Meneer” dit en „Meneer” dat! ’En mooie meneer, die „Meneer” van jou! Maar wil ik je n’ens wat zegge? Jij die altijd zeg, zoo’n familiezwak te hebbe, en die zóó bang ben om Groo’va te kwetse. Ik begrijp niet, da’ jij, na al watter gebeurd is tusse mijn en Heins, niet al lang naar ’en andere dienst gezocht heb, bij iemand die niet je Oom heeft voorgeloge.

—Jan hè’t u nooit wat voorgeloge!

—Jan! zeg jij Jan? is die smeerlaars je lief soms?

—Nou dan Heins. Nee, ik zeg Meneer.

—En hoe zei je nou dan Jan?

—Och … niks! Dat zei ik zoo maar.

—Zeg us meid, ’t is toch wel pluis tusse jullie beie? Je doe zoo raar tegeswoordig en as je van Heins spreek.… nou!

—Wat! nou.…?

—Niks.… Je zou de eerste nie’ weze.

—Hè wat geméén, om zoo ie’s te zegge. Omdat u niet tegen-um op kan.…

—Hahaha! ik niet tege Heins op. ’k Zou niet graag in z’en schoene staan, hoor. Ik heb teminste-n-’en zuiver gewete.…

—Och.… vent.… zwets toch niet.… [47]

—Zeg us, zou jíj wille bedenke tege wie je spreek?

—Zeg u dan niet zukke dinge van hem.

—O, beleedig ik jou d’armee! Nou m’ar ik zal hier in m’en eige huis zegge wat ik wil, hoor. En nou mag Heins voor jou weze wat ie wil, misschien wel je lief, ’t is niet te hope, maar ik zeg je dat-ie ’en fielt is, ’en oplichter en ’en vrouweverleijer.…

Klets!

Geertje’s volle bloote hand had Oom in het gezicht geslagen.

Nu kromp ze ineen, met de andere hand aan de slaap, hem aanstarende in een reeds berustend alles-van-hem-terugverwachten.

Maar Tante was op haar ingedrongen. Ze zag dat Tante Oom tegenhield, ze hoorde Tante zeggen: „nie’ wijs”, ze hoorde Tante spreken van „ziek”. En toen zag ze Oom tòch voor zich, dreigend, doch niet om te slaan.

—M’en huis uit, dadelek m’en huis uit. En zoolang je nog bij Heins ben, hoef je hier niet terug te komme.

Geertje waggelde Oom zijn straat uit. Nu was het gebeurd, wat zij zóó lang gevreesd had; haar geheim was verbroken, haar lieve geheim, dat zij, wel angstvallig maar zalig, alleen-op-de-wereld-met-Hem had bezeten.

Loom sleepte zij haar zwangere lijf voort. Uit de doodsch-strakke stilte der zijstraat kwam ze op de Schie in druk geloop van menschen, kerkgangers, fietsers, wandelaars naar Hillegersberg. Zij wankelde tusschen de menschen door, loom schoof zij langs hen tot aan het water.

Doch toen zij dacht: als ik daar in sprong, wist zij meteen, dat zij dit niet wilde; zij dacht nog even met licht hoofd door over de ontsteltenis die het zou geven onder de menschen, als zij daar nu in het water sprong—en zij voelde zich minder ellendig; het was nog zoo erg niet, wat nu haar gebeurd was! Lust had ze plots, naar d’er hoofd te grijpen, weg te duwen haar hoed en heur haar, om te betasten haar hoofd dat weer blij werd, waar het in was opgeklaard. [48]

Oom! nou ja, wat was nou Oom! En Tante hàd ze het willen zèggen! Als ze aan Oom beloofde, mee aan Groo’va om geld te vragen, dan was ze dadelijk weer zijn „kindje”. En het zou misschien wel moeten. Zelfs zoo Jan voor haar wat vond. Want hij had haar al gewaarschuwd: veel verdienen zou ze toch niet, en als ze dan op ’er eigen moest wonen. Oom zou niet willen: in Jan zijn dienst! En dan nog—wanneer het kind kwam, ja, dan had ze vast geld noodig.… ’t Mòest maar! samen vragen aan Groo’va. Nou, en dan wier’ Oom wel weer goed! Maar dan moest het gauw gebeuren, want God! als Oom haar verklapte bij Groo’va, juist om bij die’ ’en wit voetje te krijgen.… Nee! Dat zou Oom zoo gauw nog nìet doen! Oom was veel te bang voor Groo’va. Groo’va zou ’et Oom verwijten, omdat Oom haar bij Jan gebracht had, Jan die zijn vrind was, hihihi!.… Nee, ze hòefde zoo bang niet te wezen, zij had Oom mooi in d’er macht, en nou terug te gaan, was onnoodig; ’t was al zoo laat en eerst sprak ze met Jan.

Thuiskomend, vond ze tot haar verbazing de Juffrouw druk bezig met het schoonvegen van de fijne glaasjes, die uit de kast waren gehaald voor ’s avonds. En zij had nog zóó gezeid, dat ze ’t ’s middags wel zou doen!

—Ben u al bezig? zei ze enkel.

Maar norsch liep het mensch langs haar heen zonder eenig antwoord te geven. Er was gedekt en terwijl Geertje daar nog stond met hoed en mantel, bracht Sefie het eten al binnen, gevolgd door Truus, die blij naar Geertje’s armen opsprong. Op het oogenblik dat Geertje zich bukte om het kind een kus te geven, zag ze dat Sefie, met een hoofdknik naar háár kant, de Juffrouw nijdig-spottend aankeek.

—Waar is Koos? vroeg zij aan Truus. Maar het kind was de kamer alweer uit.

—Is Koos óók in de keuke? vroeg ze, heel gewoon, aan de Juffrouw. [49]

Deze deed, als hoorde ze niets.

Wat was dat nou weer! niet praten? God, wat had ze nou weer misdaan? Omdat ze niet vroeger thuis was gekomen?! Nou maar, het was nog niet eens haar tijd; d’er werd vandaag een uur vroeger gegeten, maar daarom hoefde zij toch niet een uur vroeger thuis te komen!.… O, nu hoorde ze Koos in de keuken.—Maar Jan was d’er ook nog niet.

—Waar is Meneer? vroeg ze aan Sefie, die de biefstuk binnenbracht.

—Meheer? Moj’ Mehéér hebbe?—Sefie vroeg het op zoo’n vréémd-hondsche toon!

En meteen viel de juffrouw uit:

—Ggai jai’ no’ je ggoed m’ar afdoen, ’t aite staat al faur je-n-op’ tafel!

O zoo, moest ze zoo behandeld! Ook al goed! Wat kon ’t haar schelen! Je wist hier toch nooit, hoe de wind woei.… De moed d’er in hou’e: „Wij hebben dan altijd goeden moed,” zeit Paulus in de Brieve an de Corinthiërs.… Maar.… „Gij vaders! tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden,” staat er in de Brief an de Colossensen. „Vaders”, ja! de Juffrouw d’er vader!! Och jee, vadertje, zij!—haast niet gekend!.… Maar, o nee, nie’ treurig worde; as ze huile ging, was ze verlore. Bij iedereen doen, of d’er niks deerde. As ze Mien Koenders straks was tegegekomme met Arie, zou ze met ’en vroolek gezicht vriendelek hebbe gevraagd:—Zóó! hoe make jùllie et? Bij Oom zou ze doen of ter niks gebeurd was. En hier.… volhou’e of ze nooit wat merkte!

Toen ze weer beneden kwam, zaten allen aan tafel: hij was bezig de biefstuk voor Truus te snijden.

—Dag Meneer, zei ze èrg gewoon.

Hij wel héél terloops:—Dag Geertje.—Ze kon zich vergissen, maar ze kreeg dadelijk de indruk, dat er iets gebeurd was. Die manier waarop-ie vroolijk was met de kinders, nou! als dàt natuurlijk was! En het mensch dat als een spin keek! Och heerejee, wat kon d’er wezen! Gekheid. „Wij hebben [50]goeden moed.” Druk vertelde zij aan de kinders, van de mooie bloemen op ’t Singel en van al de fietsers op straat. Toen Sefie de rijst binnenbracht, begon ze expres te praten met hem, over een overhemd van ’em dat stuk was—en weer keek de deern vreemd. Geertje voelde zich opeens als wegzinken, net of de dingen begonnen te dansen, en sterk moest ze zich inspannen, om niet te morsen bij het strooien van suiker over Truusje’s rijst.

Toen hoorde ze Sefie zeggen:

—Dan gaa’j ’k no’ m’ar.…

En de Juffrouw vertelde aan Truus en Koos, dat ze voort uit mochten met Sefie.

—Gaat Sefie nòu? kon Geertje zich niet inhouden te vragen.

—Ja, fee jai ut soms nie goed?!

—Gut, ik heb d’er niet mee te make.…

Met een opzettelijk langs-Geertje-heenkijken verklaarde de Juffrouw.… aan wie het wilden hooren—de oogen strak op het buffet—, dat Sefie nu dadelijk uitging, daar ze vroeg terug zou komen, om de partij van van-avond, en dat, door deze regeling, de kinderen ook nog de straat op kwamen. En, met een diep minachtende blik op Geertje, voegde de Juffrouw daar nog aan toe, dat de vaten bleven staan.

Geertje had een antwoord op de lippen, maar hield het in. Waaròm zou ze zich vermoeien met die vaten, wanneer Sefie ze later doen kon? Dankjewel, nú het mensch weer zóó was. Maar begrijpen dee’ ze d’er niks van. Wat had zij van middag te doen? De taartschoteltjes afvegen, vóór stof afnemen.… ja gut, dat was àl! Affijn, haar ’en zorg, en des te beter! Dan had zij ’t ook eens makkelek.… Straks moest ze trachten, Jan te spreken.

Toen zij, na de kinderen te hebben aangekleed, weer beneden kwam, was de Juffrouw bezig de tafel op te ruimen. Dat had Geertje nog nooit gezien, zoo lang als ze hier in dienst was! Zwijgend hielp ze aan de laatste dingen. Truus [51]wou ook helpen, maar kreeg een snibbige berisping van d’er moeder, dat ze ook nooit eens netjes was op d’er kleeren. Toen kwam Sefie met rokkengeruisch van boven en zegevierend ging ze af op de kinders:

—Ben jelui klaar, da’ gaan we. Dag Jeffrauw—vriend’lijke nadruk, en hondsch-onverschillig er achter:—Dag.…

—Dag Truus! dag Koos, riep Geertje vroolijk, en nog eens uit de gang, toen de kinders al een eind de trap af waren:

—Daëg!.… Pas j’ op mit de fietse, Truus?

Lekker nèt gedaan, of ze ’t best vond.

De Juffrouw was naar boven—zeker gaan liggen òf zich mooi-maken.… Jan moest naar het kantoor gegaan zijn nadat Geertje de kinders had aangekleed, had zij hem niet meer gezien. Zij aarzelde, maar de gelegenheid was te mooi. Zij sloop nog even de trap op, naar d’er kamertje, om te kijken of ze iets van het mensch kon merken, maar de slaapkamerdeur was gesloten en ze hoorde geen geluidje. ’t Mensch was ongetwijfeld gaan liggen. Met een vaartje stoof ze geruchtloos de trap af.

De kantoordeur was niet op slot. Zonder te kloppen ging ze binnen. Ja, ze zou zich sjeneeren met hem. Maar—hij was er niet.… Ook niet achter.… Aldoor sluipend, geruchtloos deuren openend, sluitend, kwam ze weer bij de binnendeur naar het woonhuis. En … daar stond nu, dreigend, het mensch.

—Wa’ mot jai hier?

Geertje zag daad’lijk: die wist. Maar tòch zou zij.…

—O, niks, ’k wou maar even iets vrage.… zei ze onverschillig-kalm. Doch ze kon niet langs het mensch heen.

—Fragen? An wie?

—An meneer netuurlik, ’k wis nie da’ meneer al uit was.

—Wìs je da’ niet? Hadtie vergeiten om jau dat te segge?

—Gut Juffrouw, u kijkt me-n-an, of u bang ben da’k hier in wou breke.…

—Nee, da’ denk ik niet. Ik denk wat anders! [52]

Geertje wòu niet langer bang zijn. Vol keken haar oogen in die van de Juffrouw. En toch liet ze haar mond nog zeggen:

—Gut, ’k begrijp nie’, wat u meent!

—Jai begraip me bliksems goed! Waarom konkel je altoos sau om menair heen?

—Ik.… konkel niet.…

—Sau! hoe noem je-n-et dan? Hoe segge s’et in dat dorp bij jullie, al die fraume kerkse mense.… as ’en jonge maid sau gemein is om ’en getrauwde fent na te laupe?

—Daar wete ze bij ons niet van.

—Nai, da’ wil ik glauve. Dàt is ter nauit an Grau’fa geschraife.… No’ ma’r ik sel de man no’ is schraive.…

—Ja, da’ moet u noodig doen.

En weer beproefde zij door te loopen. Maar de Juffrouw hield haar tegen.

—Dus.… je heet et toch nie’ liege!

—Wàt Juffrouw! ’k Begrijp u niet!

—Wiwwe wachte tot Sefie weir thuijs is! Ze brengt de kinderen effe bij moeder. Da’ sai nog us sait wat se gesien hait?

Geertje kreeg een schok, of ze barstte. Krabben wou ze, dat àndre mensch, ’t slet, dat ze háást méér nog haatte. Maar nou mocht z’ook niet meer klein-doen! Hoog, zoo trotsch als d’er stem kòn striemen:

—O zoo! hebt u je nieuws van dat.… slet? Och ja, ’t is ook uw beste vrindin, hè?

En nu dròng ze zich tegen het mensch op, met een klein lachje van hoonende trots—voor zulke praatjes bleef zij niet staan!.…

Maar ze zag van dat misgewas, dat karkasserig, tanig dwergje, handjes, grijperig, grauwgele klauwtjes, en die sloegen heibeiïg naar háár uit:

—Hier, seg ik! Eerst sei je-n-antwoord gaife!

—Zeg! [53]

En ze duwde ’t gedrocht voor haar weg.

Doch toen ze, vrij in de lichte hooge gangruimte—’t mensch als gedrukt in de post van de deur—, genoot van haar lichamelijke meerderheid, haar kracht, haar lengte, haar wèl-volwassen-zijn; toen doorstróómde haar zóózeer het gevoel van wat zij hier had geliefd en geleden; hier, op de grens van dat kantoor, waar zij zoo vaak had geaarzeld, eer zij hem zijn koffie bracht; waar zij bevende gegaan was, bevend van schroom èn van zaligste weelde; dat zij alles vergat voor dit eene, nu het wangedrocht toe te schreeuwen: dat Jan wàs van haar, van háár.…

—Nou, wat wou je nou wete, zeg!? Ja, je man, die hééft me lief. En ik ben z’en vrouw, al lang.… As de kinders d’er niet ware, hadde we.…

—Weg! Me huys uyt!

Zóó furiefel krijschte ’t gedrocht op haar in, dat Geertje zweeg—en week—en nog zweeg.…

—Ga je wèg! Of ik roep de peliessie!

Ja, ’t was waar, ze kon niet blijven. Got nog toe—en zoo opeens.… Och nee, ’t was toch ook maar beter.

—Goed, ik ga. Maar eerst me boeltje.

En kalm trachtte ze naar boven te gaan. Maar bij de bovenste treden moest ze de leuning grijpen. En toen ze in haar kamertje was, hijgde ze zoo, dat ze neerzonk op bed.

De deur ging open:

—Je hep ’en hallef uur. As je dan m’en huys niet uyt ben, roep ik de peliessie!

Uit de donkere, kilmuffe kast had ze haar koffer te voorschijn getrokken. En ze wierp haar goed er in, liet het er in vallen, ’t viel als het viel. Telkens dacht ze: ik kan niet verder. Doch het moest nu, ’t moest, het moest. Had ze wel alles?.… Beneden was ook nog.… Och God, als ze zóó maar ging!.… ’t Mensch was in staat, de koffer op straat te laten zetten. [54]

En ze stapelde, schikte, perste.… Nu nog, van benee, d’er naaidoos en die schoenen uit de keuken.…

Zóó als de deur week, schokte haar lijf. Stemmen benee.… Hij?.… O God, Sefie!.… Dus de kinders terug, de kinders! Moest ze nòu van ze afscheid nemen?!.… Luisterend bleef ze, met open mond, staan.… Nee, ze hoorde Sefie en de Juffrouw, niks van de kinders.… Jan! waar bleef Jàn toch?.… O God, als die strakjes thuis kwam!—Ja, ze mòest met het mensch nog spreken. Alles zou ze doen, ze zòu gaan, maar dan moest het mensch ook beloven, dat ze Jan met vree zou laten. Anders blééf ze mee op ’em wachten.

En veerkrachtig ging ze de trap af. Dadelijk kwam de Juffrouw uit de keuken geloopen, haar achterna. Zij nam haar naaidoos uit de muurkast, haar mandje van de schoorsteen-zijkant. Toen ging ze kalm naar de deur en sloot die:

—Sefie hoeft ons niet te hoore.…

En bij een dreigend manuaal van de Juffrouw:

—Hou u bedaard. U ziet dat ik ga. Maar onder ééne voorwaarde: dat u Jan niks doet. As u me dat belooft, ga ik dadelek weg. Anders blijf ik, tot ie thuis komt.

—Sefie! krijschte het, angstig en dreigend tegelijk, langs haar:

—Sefie!

En de deur ging open.

—Daa’lek ’en egent, seg! Gauw!

Geertje haalde de schouders op.

—Jan hoeft voor jou ook niet bang te weze, zei ze met een spotklank die brak.

En ze bracht het goed naar boven, sloot de koffer, kleedde zich.…

—Morge kei je num late hale en je geld, zei het mensch, in de deur van haar kamertje wachtend.

Zwijgend ging zij, langs haar, langs Sofie. [55]

[Inhoud]

V.

In de nawerking van die wilsinspanning om met rustige trots langs het mensch heen te gaan en toen langs Sefie, kwam Geertje onbewust aan de voordeur; eerst doordat twee keer haar vinger afgleed langs het knopje van het slot, raakte ze tot besef waar ze stond; toen wìlde ze éven opkijken, nog, naar de binnendeur van de winkel.… maar ze hoorde praten boven, een schor gefluister.… ze stond op de stoep. Een schrik, als een slag, van het toeslaan der deur, of ze er mee voortgeduwd was. Toen zag ze, dat er geen mensch op straat liep. Ze vòelde vréés voor de straat èn, meteen, die geruststelling dat de straat zonder mensch was. Nu hoefde ze toch niet weg te hollen; niemand keek of zag dat er iets wàs; ze kon nog wel even hier blijven staan. Nergens, nee’, nergens ’en gezicht voor de ramen. Ochchut, wéér was het gordijn van het winkelraam daar in de rechterhoek blijven haken. Natuurlijk Reinders z’en schuld alweer. Jan was d’er zóó op gesteld dat het glad hing. Aardig, al die prentbriefkaarten! Jan had weer het àllernieuwste. Enkele, eig’lijk een beetje geméén, maar Jan had gezeid: och, je mòt ze zoo hebben. En de meeste niet-onfesoenlijk: die heer die de meid zoent, met onderschrift: „de gelegenheid maakt den dief”. En die vent die z’en centen op-zijn, met drie juffers om ’em heen: „veel varkens maken de spoeling dun”.… Tòch vond zij de andere mooier, al waren die dan nìet gekleurd: dat vrijend-paartje in ’en priëel, en die twee in de maneschijn.… [56]

Daar kwam een man aan—nu zou ze maar gaan.… Hè, dat zangstukje daar hing scheef. O, die Reinders toch!.… Hòe lang geleje? ja, vandaag vóór twee Zondagge, toen had ze-n-et ’s middags bij ’et thuiskomen, aan Jan gezeid, dat de boel weer niet recht hing.… God-nog-toe, dat nou nóóit meer te doen! Nooit meer met hem te zitten serteeren.… Affijn, as ze d’er eìgen winkeltje kreeg.…

Voorbij was de man.… maar ze moest nu toch heengaan. Het mensch keek misschien door ’t spion in de mooie-kamer! Ze kreeg een gevoel of ze zéker bespied werd! Opkijken? Nee’! Nou dóódkalm weg! O, bij Jaspers keek de Juffrouw.… Net doen, of ze d’er niet zag.… Anders nog altoos geen mensch in de straat.… Hu, wel vreemd, die zondagsstilte, huis aan huis de winkel dicht; bonte gordijnen of sjelezieën.… groote kleurlappen, maar die doodsch je aangaapten. Juist dat opzichtige maakte ’t nòg vreemder, nog méér anders-dan-andere dagen.… ’t Werd haar, of al dit vreemde om háár was. Opeens had ze een gevoel, of in alle huizen de menschen zich hadden verstopt om haar na te kijken, zooals ze daar ging, langzaam, zonder te weten waarheen, door de uitgestorven zondagsmiddagstraat. Hè, die gevel van ’t Loterijketoor, net een brief met rouwrand! Even stilstaan, d’er kwam toch niemand en het mensch kon haar niet meer zien. Doen alsof ze de lijsten nakeek.… Wáár of Jan nou wezen kon? Hij had niks gezeid aan tafel, van uitgaan; en van-morgen ook niks tegen haar.… Zòu-d-ie ruzie hebben gehad en ’t voor haar niet willen weten? Och netuurluk, dat moest toch, dat moest! Of et mensch hèm met vree zou hebben gelaten! Want ’t mensch wist ’et vóór ’et eten. ’t Heele spel klaargemaakt met Sefie. Dat die de kinders wegbrengen zou, dadelijk na den eten weg, en dan Sefie gauw terug, om te helpen, als Geertje misschien es nie’ wou. God, maar hij, hòe kon hij dan aan tafel.… O! et was kemediespel! dat had ze da’lek wel begrepen! Zou d-ie, om het mensch te tretseeren.… of om de kinders.…? Ja! En om háár! Maar dat hij tòen uìtgegaan [57]was!.… Nee, ze begreep d’er niks van! Et mòest, weten mòest ze wat met ’em gebeurd was, wat het mensch ’em gezeid had, gedaan; spreken moest z’em!.… Maar waar hem te vinden? God-nog-toe! d’er man, d’er man!

Nu hoorde ze voetstappen en schimden er menschen achter haar heen. Toen ze zich omkeerde, zag zij, dat een jongen, onder het voortgaan zich omwendend, verwonderd keek naar die juffrouw, die zoo lang stond voor loterijlijsten. De straat leek haar nu nòg weer nauwer en triester. O, die ou’e, hooge huizen! ’t was of ze op haar neervallen zouden. En dat net-stille van de winkels, wáárom maakte ’t haar zoo angstig? Zij had ze toch dikwijls zóó gezien, ’s zondags! ’t Was nu, of alles stil was om haar, stil, doodsch-deftig, grootsteedsch-doodsch.… Ook bij Van Dam natuurlijk gesloten. Die Kees, die nu liep met dat meisje van Bek.… O, hè, ’t gaf haar een verruiming, die joodsche slagerij nog open. „Uitverkoop van Wintermantels”, och, hoe lang hing dat bord daar al! Jan, die gewild had, dat zij d’er zou koopen!.… Och ja, als hij nù d’er wat geven wou; ’t werd nu moeten, wanneer ze ’t aannam!.… Van der Nagel natuurlijk gesloten—hier met de draai van de straat, in de nauwte van hooge huizen, ’t was haast of ze zèlf ging draaien.… God! waar moest ze nou toch heen!!

Hè goddank, daar zag ze de vischmarkt met het grijze geglimlicht van ramen. Wat ’en menschen op de Blaak!—„Dag.…” Wat zat dat meisje daar rustig te lezen voor het leege bakkerij-raam. Och, een thuis, en rustig lezen.… Ja! wat zou ze, waar kon ze nu heen! In het Zuid! Misschien wàs Jan d’er. Maar om daar zoo binnen te gaan!

Nu ze hier liep, tusschen de menschen, in het licht en de drukte der Blaak, voelde ze zich niet meer angstig, maar als een kind dat medelij vraagt. Telkens moest ze, om uit te wijken voor de drom of om niet op zij geduwd te worden door akelige jongens en mannen, afstappen van de trottoirband, en telkens gaf dit een schok in haar buik. Toen ze [58]kwam in de Korte Hoogstraat, wist ze eerst het Zuid niet te vinden. Jan had het haar een paar keer gewezen; eens had hij er met haar willen ingaan, maar op ’et laa’ste mement niet gedurfd.… Nu liep zij, aan den overkant, tot ze de Passage zag; eerst op haar terugkeer, herkende ze het huis. Door de raamdeuren zag ze:—stampvol! Heeren slenterden langs haar, een gang uit. Zou ze.…? Ja. Ze moest wat weten. Vastberaden stapte ze binnen.… Eerst een gang, en hier een deur.… Moest ze deze door of verder?.… Gelukkig, daar schoot al een kelner toe. Heeren gingen langs haar, lachten, kuchten hard, als uit de grap. Ook de kelner keek spottend haar aan.

—Weet u ook, vroeg ze nochtans kalm, of meneer Heins hier is?

Maar de kelner had niet verstaan.

—’k Zou meneer Heins graag effe spreke.…

—Meneer.… wie?

—Meneer Heins.—En ze voelde dat ze bloosde.

Weer was er een heer langs haar heen gegaan, nu vèrder de gang in, en had gegroet.

—Zou meneer hier zijn?… In ’t keffee?.… Of is die meneer hier gelesjeerd?.…

Zij zei, dat ze dacht, dat meneer hier biljartte.

Nu, de kelner zou eens vragen.

—Wacht u hier?

—Ja.

Ze stond weer alleen. In het café, naast de deur, zaten jongens, niet meer dan jòngens, die fratsen maakten. Hè, zoo vervelend.… Ze ging wat de gang in. Schrikte, toen een heele bende de deur uit kwam; maar gelukkig, men liet haar staan. Eindelijk—daar was de kelner. Had gevraagd bij de biljart’s, aan een kelner, die meneer kende:—nee’, meneer was d’er niet geweest.

Loodzwaar waggelbeende ze weg. Wat te doen om Jan te vinden? Waar te gaan?.… Ze was zoo moe, God! het was [59]ook niet goed voor hun kindje; rusten moest ze, maar waar of hoe? Koendersen? Nee! ’t Was wel vlak-bij, maar ze kòn met die lui nu niet praten. Misschien ging ze nóóit meer naar Koenders toe. Mien deed zoo raar, zoo koel en snibbig, en al dat gepreek van d’er moe—àl die vroomheid, jakkes nee, ze moest d’er hoe langer hoe minder van hebben. Jan had gelijk: de meesten schijnheilig; Groo’va, nou ja, Groo’va! maar toch.… Wàs ze gelùkkig geweest, bij Groo’va? Hij met zijn eeuwig gevit en geknor, ’t maakte ommers het leven onmoog’lijk, wanneer je niet slaafs hem zijn zin gaf, als Groo’moe.… Al die strengheid, je zag het aan Oom, ook door Groo’va opgevoed.… Niet naar Koenders!—Dan naar Oom?—Zat ze daar ééns, dan moest ze d’er blijven. Misschien dat ze dadelijk alles maar zei. ’t Zou me wat wezen! Och wat! Van Oom!.… Maar d’er te blijven!.… Nee, eerst mòest ze Jan even spreken. Wáár kon-d-ie zijn? Ze wìst het niet.

Besluiteloos trantte ze, voetje voor voetje, zwak, voorzichtig, bevreesd voor gedrang, in tegen den menschenstroom, die van benee kwam, de Boijmansstraat op. Tot ze een tramwagen opmerkte, bijna ledig, die, met het eigenaardig gegaloppeer van een bijpaard, de dijk werd opgedreven. Juist was er achter haar minder gedrang—snel schoot zij uit, de straat schuins over; en toen de tram stilhield, bovenaan de straat, kon zij nog meekomen. Maar toen ze eenmaal zat, voelde ze een hevige pijn in de lenden en de gedachte doorflitste haar: zoo ze vandaag eens kwam te bevallen!.… Ze voelde zich als verdwaald, verloren. De zon stoofde haar rug en schouders, dáár was de Blaak, met de groote winkels, ginder kwam het postkantoor.… ach, daarachter, in die klomp huizen, huisde wat zij liefhad, liefhad—en zij tramde voorbij, zonder doel.… God! O ja, gelukkig had ze haar portemenee wel bij zich. Het deed goed, het even-zitten, en zoo lekker hier in de zon. Waar ze werd heengevoerd, wist ze niet. Wat kwam ’t er op aan, daar ze immers de tijd had. Niets te doen, de gansche dag.… Hè, om niet meer voor de kinders te zorgen, nooit meer voor [60]die lieve Truus. Niet eens afscheid van ze genomen. Nee’, dat kon toch niet, och nee.… Juist wendde de tram langs het postkantoor heen, terwijl ze de conducteur betaalde. Hè, ze had daar de steeg door gekund.… Nu zou ze uitstappen bij het station en dan zoo het viaduct langs. Ze was wel wat uitgerust.

Een bende jongens, die om de hoek van de Beurs kwam gejoeld, hossende als was het kermis, drong haar bijkans van de been. Wat die steken telkens beduidden! Zou ze.… Och, de zenuwen. Waaròm zou ze vandáág juist bevallen, zóóveel maanden en maanden te vroeg! Woensdag had ze net dezelfde steken gevoeld, na die ruzie met Sefie. Flink! „Wij hebben goeden moed!” Ja, zoodra ze zou weten, wat er met Jan was. Truus, nu ja, dat had ze geweten. Bij die blijven zou niet gaan. Straks had zij haar eigen kindje. Maar met hem, wat was er met hem?!.…

Omdat ze er eenzamer zou loopen, was ze overgestoken tot onder het viaduct, aan de waterkant. Een plomp in het water deed haar hevig ontstellen. Ze zàg, daar vlakbij, op die schuit, een vrouw staan met een emmer, pas leeggegoten: dat was het geluid geweest. En daar was zij zóó van geschrikt. Ze wist, ze zag haar angst, het schrikbeeld:—hij uit wanhoop zich verdoend. O! ze mòest er niet aan denken! O, dat lel van een Sefie, dat zich zóó gemeen had gewroken, omdat ze wist, dat zìj d’er doorzag.

Toen ze, de hoek omkomend, het Hang in de verte vóór zich had, beving haar nog eens die haast onweerstaanbare drang om de werkelijkheid te vòelen als niet-meer-dan-een-droom. Het was haar, als tròk de straat haar naar zich toe. En nu schoot haar in de gedachten, wat Groo’va vroeger had verteld van moordenaars, die telkens terugkeeren, als aan een magneet, naar de plek van hun misdaad. Was, wat zij gedaan had, slecht? Ze wist het niet meer, of God zou vergeven. Ze wist slechts, dat het had moeten zijn. Jan was van háár!! in het diepst van d’er wezen, overal was hij! was hij! [61]

Veerkrachtig trad ze de hoek van de Markt om. Ze moest zich nu haasten om Truus nog te zien.

Binnen? nee, ze kòn niet binnen. Natuurlijk was ’t ouwe-mensch ingelicht, en dan in die kroeg, op Zondag.… Buiten zou ze wachten op Truus. Maar de kinders werden natuurlijk gehaald!.… Och-chut, daar was ze weer in d’er ou’e besluiteloosheid. Net als straks.… Wàt dan te doen?.… Wachten! De straat was toch vrij voor een ieder.… Ja, maar geen ruzie in bijzijn van ’t kind.

Weggaan? Waarheen? En, weer loom, liep ze voort.

Toen ze de herberg naderde, voelde ze al de gewone weerzin tegen de buurt en tegen het huis. Juist kwam van de andere kant een halfdronken man er heen geslenterd. Eens had zij iets overeenkomstigs gehad, toen ze er een boodschap moest doen voor de Juffrouw en een zuiplap in de deur stond, langs wie ze niet had heengedurfd. Nu háástte ze zich, om bij de deur te zijn tegelijk met de man, en toen ze, eerder dan hij, vóór de deur was, bleef ze staan en keek zij om, als moest zij plotseling op iemand wachten. Binnensmonds pratend met dronkaardsgegrom drong de kerel vlak langs haar heen.

Toen de deur was geopend, trad ze voorbij. En zij zag Kernelia, Kernelia achter de toonbank, en kerels, kerels die zwetsten.… geen Truus of Koos. Natuurlijk! die waren òf boven òf achter. De wichten, het was toch al aak’lig genoeg, wat ze zagen, daar bij „Omoe”.

Zou ze nu doorgaan?.… Ze keerde reeds om.—En als nu het mensch eens kwam, om de kinderen te halen. Of Sefie? Ja, een van beiden, zeker kwam er een van beiden.

Toch verliet ze ’t grachtje niet. Met moeë oogen keek ze, enkel om heen te raken over haar verlegenheid, daar ze telkens dacht dat men op haar lette, naar geringe voorvallen hier en daar; drentelend en telkens keerend.

Tot opeens ze felle pijn had, van het bonzen van haar hart:—daar kwam Sefie aan! Het was of ze wegzinken zou door de steenen; toen, of ze niet verder kon. Maar nu zag haar [62]verbeelding Truusje vóór zich, stekend de armpjes naar haar uit—even zuchtte ze diep om adem—toen was ze besloten: ze liep op Sefie toe. Zij zou de minste zijn, vriendelijk vragen, of ze de kinderen even mocht spreken.… Hè, ze zag ’t: nu zag Sefie háár. En.… m’en God, wat kon dat wezen! Sefie stond stil voor die joodsche winkel, keek naar de mantels.… dat was toch om háár.… Nee, ze kon, ze kòn niet verder.… Naar dàt wezen, dan maar niet! Of.… hier rustig blijven drentelen tot Sefie buiten kwam met de kinders.…

Waggelend was ze omgekeerd, slepend zich voort op de lastige steenen, telkens uitwijkend voor menschen. Nu.… Ja. Sefie was achter haar. Háár pas.… „Sta me bij, o Heere”.… Nee. Niet bidden om zóó iets. Daar wàs Sefie.… Praatte, ja, praatte tegen haar.…

—Sjeg, ga no’ daur, maak no’ gein gekheid, Truus mag tuch niet mit je spreke.…

—Wàt hei jij! Wàt wou je van mijn!

—Hau je gemak, mens, ik sjei ’t faur je beswil. Ik sie bliksems goed wa’ je will. Maar ik ga de kinders hale en jai blaif fan z’af, versta je.…

—O.… jou.… ss.… let.…

—Hoe noem u me d’ar! Seg det nug is, as je lef hep.… Wel ver.… duld.… nee, die is goed. Ik ’en slet—en wa’ bai jai dan? Die is me femorgen et huys uit geset, omda se net hiel mit de man van d’er jefrauw en nau noemt se main ’en slet. Ik heb me niet an me laif late sitte door ’en ander d’er wettige man, ik hep me fraier, m’ar jai, wie ’s de jauwe, want.… et wurt d’ar al aar’ig dik.…

Geertje voelde dat ze wegzonk. Menschen, mannen die lachten, rondom haar, vrouwen, kinderen, en steeds die furie.… Plotseling greep zij om steun.… en.… niets.…

Toen ze het bewustzijn herkreeg, zat ze op een stoep in een kring van menschen en een agent boog over haar heen.… Met een zwakke schreeuw wou ze overeind, maar ze was machteloos, zakte weer neer. Voorzichtig hielp de agent haar [63]op. Ze voelde zich gaan, maar steunend op hem.… Ze zag de menschen onwillig wijken.… Ze sloot de oogen.… maar nog een agent sprak tot de menschen.… toen kon ze voortgaan, langzaam, met de agent die háár toesprak.… Eind’lijk liet hij haar.… en zij, bijtend in ’er zakdoek, waggelde in een vlucht de gracht af.

—.… Vergeef u me maar! ’k Zal doen wat u gezeid heb! U moet m’ar an Groo’va schrijven om et geld. Ik vin et goed!

Zoo had ze Oom tegemoetgerateld, toen op haar kloppen de winkeldeur geopend was en hij, iets boven haar, vóór haar gestaan had.

En, wonder, hij had enkel:—Nou! gezegd, en nu zat ze mee in de dichte kring om de slordige tafel met kopjes en glaasjes, met de koffiepot in een plas van koffie en een olieflesch met drank; mee met Gerrit en die z’en meisje, en meneer Maandag, en die Cohen, Oom z’en aanstaande kepejon, die aldoor het hoogste woord had.

Ze voelde zich rozig, als iemand die lang in de kou heeft geloopen; zeker door dat zitten daar op die stoep. Hè, ze wist niet, hoe ze het had! Alles warde in haar hoofd. Het was net als toen in de ziekte van Vader—het eene oogenblik was het, of alles in haar samenkromp van angst, en dàn weer kwam er volkomen ontspanning, en kòn ze niet gelooven, dat het ongelukkig zou afloopen. Als ze nou dacht aan straks, daar onder de Delftsche Poort. Omdat ze zoo wee voelde in d’er maag, had ze aan de wagen een augurkje geprikt. Dat had ’er dadelijk opgemonterd, maar toen ze doorliep naar de Schie toe, was opeens de angst op ’er maag geslagen, bij de gedachte dat ze aanstonds staan zou voor Oom, dat ze nergens anders heen kon, nergens in heel de niet-eindende stad, onder al die zondagsdrukte, nergens als, aanstònds, naar Oom.… Geknepen had het in haar van angst en felle schaamte:—naar Oóm, dat ze dìe nu vergeving moest vragen, alles hem zeggen en smeeken om hulp.… Ze was de kant van het [64]Singel geloopen. Toen die heer, die haar zóó maar aansprak, lachend, met knipoogjes, gemeen.… Meer om van die af te komen, was ze dadelijk omgekeerd—en van zelf hier heen geloopen; en nu zat ze hier, in een kring, net of er heelemaal niks gebeurd was.… Toch—soms zònk ze weg, als in ijs, kreeg ze een drang om weg te hòllen: wat dee’ ze hier, bij déze menschen, met hun akelig gezwets, hier in deze vieze rommel, jassus, je werd-t-er misselek van.… Weg—waarheen? wáár zou ze zoeken, zoeken als ’en hond z’en baas, zoeken de stad door, in al et gewoel.… Maar.… hij zou nou zeker thuis zijn! Groote God! hij thuis, en zij.… Och, dat kwam terecht, dàt was ’t niet; als ze maar zéker wìst, dat hij d’er was. Ja, ze mòest d’er straks op uit, nou nog niet, nou zag z’em toch niet, straks.… en nou maar heel gewoon doen.… Ze sprak, ze hóórde zich praten met Lena, ’t nieuwe meisje van Gerrit, naast haar. Hè, wéér had ze datzelfde gevoel als toen Vader was gestorven, toen d’er ook gepraat, in een kring, werd, vlak om d’er heen, en zij, bang voor Groo’va, stijf op d’er stoel zat, als was ze verkleumd. Wàt een suf nest, die mottige Lena, dat zou ook wel gauw uit zijn met Gerrit.… Hè? Zij koffie?—„Dank u, Tante.” Hé, wat keek Tante vreemd d’er aan! O, dat was nog om van morgen. Straks.… hu ja, straks moest ze ’t zeggen. Maar éérst wóu ze uit, naar hem.…

Zij lachte mee, met Lena, om Gerrit, die vertelde van de school, van het Hoofd, zoo’n lamme dwarskop, die nooit goed von’ wat je dee’. Ze vroeg meneer Maandag naar de kinders—ja, z’en zus was weer es thuis, zoo had hij een beetje vrijheid.… Maar Cohen nam nu het woord, hè, zoo’n gluiperige smous leek ’t; wacht! netúúrlijk! over Jan!.… Och, de schooiers, ze konne niet anders, „afgunst is een slecht onderwijzer”, Groo’va had het zoo dikwijls gezeid! Zie je! Maandag dacht toch niet zoo. Lekker, jood! steek op, voor jou!.… ’t Water? Zeker, met plezier hoor, al vroeg Tante ’t nog zoo raar. [65]

Maar toen ze bezig was in de keuken, waar Tante het petroleumstel te hoog had laten branden, en bedacht dat ze als een gunst zou moeten vragen om ’s nachts te slapen in die stank, raakte heel haar wezen in opstand, tegen het mensch en Tante en Oom—in haar boosheid goot ze over, ’t kokende water lekte op haar hand.… voor de prisma’s van haar tranen was het, als zag ze Truusje en Koos, die nu gauw al naar bed toe moesten.… Och, waaròm stond zij dan hier!.…

Toen meneer Maandag aanstalten maakte om heen te gaan, stond ook zij op. Ja, ze moest weg!.… Maar daar Oom net even naar achter was gegaan, liep ze hem na, en in de duisternis zei ze ’t gauw: of ze hier mocht komme slape, dat ze ruzie had mit de Juffrouw.…

Buiten griezelde zij van de mist. Een oogenblik vreesde ze, dat ze zóó zou overgeven. De kou viel als natte doeken om haar. Ze steunde van verlangen naar hèm, dat hij naast haar mocht gaan, haar warmen, met zijn groote lijf tegen haar aan. Nu dribbelde Maandag daar, bibberend zelf, forsch alleen in zijn bochel, als topzwaar, kuchend, en klagend:—’t Was binne zoo warm.…

Zij herinnerde zich de avond, kort geleje, toen ze ook ruzie met Oom had gehad, over Jan, en met Maandag en de kinders naar huis ging, over de hardgevroren sneeuw; toen ze thuis had moeten denken aan wat eens de Juffrouw gezeid had: „die kinders, de vréúgd van Maandags leven”.…

O, ze hield van de bultenaar, al zei-d-ie vaak zulke malle dingen! Kijk-ie rillen in z’en versleten jas, got, zoo armelek zag-ie d’er uit!.…

Even vóór het viaduct op de Schie, ’t was vol op straat, ze moest telkens wijken, zèi ze ’t:

—Ik ben weg bij Heins, ruzie gehad mit dat lamme wijf, ’k mot d’er nou nog effe heen, maar ik slaap venacht al bij Oom.… [66]

Menschen jachtten langs hen voort, een zware vent plompte tegen meneer aan, die haast van het trottoir af raakte, toch vloekte de vent nog, meneer zei niets—zij vòelde, dat hij haar aankeek met angst, dat dit hem geheel vervulde, zoodat hij niet lette op de omgeving.

Een toenemend warmtegevoel gaf haar kracht.

Zij voelde tegelijk iets als meerderheid tegenover dat lage gedrocht daar naast haar en innige eerbied, dankbaar vertrouwen.

—Toe, la we daar gaan, zei ze gauw.

En schuins het viaduct doorstekend, liep ze vóór hem uit naar het trottoir aan de waterkant, waar ze, kalm, hem alles vertelde: dat Jan en zij elkander hadden liefgekregen, dat zij zwanger was, dat de Juffrouw het nu had gemerkt. Op de hooge Schiebrug vóór hen rammelden de tram en een rijtuig; in risten kwamen de menschen de brug af, maar ijlden op de huizen toe, scherend, snel, langs de schuttende gevels; zij bleven alleen aan deze kant; in de ijzige wijdte, mistomhuld; en vlak vóór, dáár, aan hun voeten, was de blauwgrijze diepte van water, ’t groote graf, waar al de mist, al die niet te ontvluchten vochtkou, in walmende wolken uit op scheen te stijgen.

Zij deden of zij drentelden. Vóór de lantaren bleef hij staan; zij zag hem klappertanden, daar hij haar aankeek, een schok ging door zijn vervaarlijke rug, waar de wasbleeke kop zoo nietig op lag.

—Arme maid, was al wat hij zei.

Geertje voelde zich lichter—zóó dankbaar.

Bibberend in zijn versleten jas, stapte hij door:

—Ge mee, hieraufer, dan drinke me-n-en kep keffie en prate.…

Maar o nee’, dat wou zij niet!

—’k Moet weg, heusch!

—Werom dan toch?

Ja, ze mòest nou gauw naar ’t Hang toe. Noode liep hij [67]met haar door. Vroeg nog, wat ze dacht te doen.… Bij de Kruisstraat nam zij afscheid. Wel verlicht, dat dìe het wist.…

Maar nu kreeg ze weer de ellende, dat kerels achter d’er aan liepen, praatjes begonnen, d’er vastpakken wou’en. Kwajongens werachtig, net van school! Eens een deftig heer, al grijzend. En een peliessieagent die het zag. Hè, dat je niet ordentelijk gáán kon!

Onder het oploopen van de Boijmansstraat—’t maakte telkens haar moe, dat klimmen—bedacht ze het doellooze van haar gang. Het eenige dat ze kon doen—naar zijn huis toe. Zòu ze?.… Maar dat gaf nieuwe ruzie, niet met háár, zij was d’er niet bang voor, maar met hèm, wanneer ie thuis was. En wanneer-ie d’er ’es niet was?.… O God! stel je voor, dat ie nìet thuis was! Och, maar dan had zij nou toch bericht, hij had d’er geschreven, bij Oom of hoe ook.… Hij zich verdaan?! Nee. Ze dàcht het niet. Dat zòu d’ie niet, waaròm, waaròm! As ie et thuis niet uit kòn hou’e, wist ie et ommers, dan gonge ze weg.… O! hè, wèg met em, héél vèr.… Zij was nou toch af van de kinders. Ja, maar hij niet! Hè, geméén van haar, zoo te denken, uit sjelezie, omdat zìj nou niet meer thuis was. Zòu-d-ie d’er zijn? Ja, ze dacht et zeker. God, straks kwamme de Nicht en d’er man! Och, wat zou-d-ie dàt vreeselek vinde! Hij had toch al zoo et land an die lui. En dan nòu d’er mee te zitte. Ze was haast blij, dat zij hier liep! As ze-n’em maar es evetjes sprak!.…

Gedachteloos was ze de Korte Hoogstraat in geloopen, langs het Zuid, waar je niet kon inkijken, de gordijnen waren toe—en toen het Steiger op. Toen ze de achtergevel zag, moest ze even stil staan, zóó klopte ’t.… Als ze maar licht zag op het ketoor, dan was ze gerust, ging ze gauw weer naar Oom toe. Hij ging ommers vaak ’s zondagsavens om deze tijd nog ’en poosje naar ’t ketoor.… Nee. ’t Was donker. Alleen in de huiskamer, daar zag ze duidelijk het licht door [68]de spleten van de gordijnen. Dat was netuurlek aan, dat zei d’er niks. As ze dan toch m’ar es effe belde, misschien dat hij d’er wel opedee. En Sefie was thuis? Sefie.… Get! Ze dacht, huiv’rend, aan de middag—zij, daar tot schand’ van een heele buurt.… Wàt nou te doen?.… Och, ze mòest maar wachten. Hij zou het wel niet hebben gedaan, daar kende-n-ie háár liefde toch als te groot voor. Wachten moest ze, tot morgen, ja. Maar wel moest ze ’m even schrijven. Dat-ie wist, hoe het was met haar.…

Wat moe, stak ze langzaam de markt over, toen de steeg naar het postkantoor. Eerst toen ze de drukte van de Blaak vóór zich had, bedacht ze, dat het kantoor was gesloten—Zondag! God, hoe dan met d’er brief!? O, gelukkig, de Melkinrichting! Ja ze hàd d’er purtemenee. ’t Was daar zoo’n vriendelijke juffrouw, die zou d’er wel aan papier willen helpen. En dan dronk z’en kop sjukkela.…

Het was er vol, in het witlichte melkhuis. Bijna uitsluitend vrijende paren. Geertje voelde zich pijnlijk eenzaam. De juffrouw was vriendelijk, herkende haar blijkbaar. Maar pepier en een koevert?!.… Nee, gut.… Een postzegel? Ook niet. Enkel, hier, zoo’n gewóón stuk pepier.…

Geertje nam het. En schreef, met potlood. Vouwde ’t papier.… Zoo kon het wel. ’t Leek zoo wel wat op een briefje.… Toen kocht z’een broodje, had tòch honger, en met gekauwd deeg plakte ze het toe.

Nadat zij, met angstig loeren, of iemand haar zag, het Hang doorgaande, het briefje in de bus van de winkel had gestopt—in de huisbus kon Sefie het vinden—ging ze monter, met kalme moed, naar Oom, niet meer bang voor wat die zou razen. [69]

[Inhoud]

VI.

De boot die maar niet stilleit, wiebelt, draait, je glipt op ’t hout, zoo vocht, en nou ze stáát op de plànk, drááit de boot weer.… Tegehoue, zoo, tege de muur.… Waar hangt et touw nou! ze ziet et touw niet.… Ochchot gauw, de boot beweegt.…

Wat heeft z’et koud.… Wat is-t-er! God! waar leit ze, wat is-t-er gebeurd.… Z’is bij Oom. Ze heeft gedroomd.… Hè, wat was dat vreeselik.… In et Steiger, al dat water, en die muur waar ze tegen op most, torenhoog! en ze zag geen touw.… Hu, z’is kóud! d’er voeten en beene. Och, et dek is losgegaan.… Zoo. Straks instoppe. Eerst nog wat legge. Akelig moe.… zoo moe, zoo moe.…

Misselek—ze váárt op van schrik.… Nee, et schijnt toch niet te komme.… God, wat leit ze-n-ongelukkig, al dat dek.… Z’is ingeslape, ’t dek leit nou nog aak’liger.… O-nog-es-toe, die droom van et water.… ’t Laat er niet los, dat verschrik’lek gevoel. ’t Is toch maar ’en droom geweest?.… Och ja, netuurlek, niks as ’en droom.… Wat ’en toestand, alleen in die boot, nerge’s iemand om d’er te helpe, ginter de ka, w’ar ze niet na terug kon, niks geen stuur had ze-n-over de boot, telke’s draaide-n-ie onder d’er weg, overal glee z-n-uit op de vocht, en in ’t midde sting al water.… tot ze tege de muur was gestoote, Jan z’en muur, zoo hoog, zoo hoog.… eve had ze na bove gekeke, ’t hek van et plat gezocht [70]in de lucht, en toe was ze al haast gevalle.… got, maar toe ze zocht naar et touw, dat Jan voor d’er neer zou laten, en de boot schóót onder d’er weg.…

Eerst et dek wat beter legge.… Wat is dàt!.… O, Oom die snorkt. Hè, dat ze nou zoo schrikachtig is. Met die deur die niet heelemaal dicht kan, zoo vervelend, net één kamer. Hoor d-ie snorke. Plezierig voor Tante. Och, die is et wel gewoon. Akelige levemaker; nacht of dag—nóóit is ie stil. Om zoo an te gaan over Jan, nou-d-ie wist, dat zij nergens heen kon. As-t-ie weer begint, gaat ze weg. Kan nie’ schele waar of hoe, meid as ’t moet, as Jan geen geld heeft; maar dat an te hoore, nee!.… Groo’va?.… Nou, Oom moet et weten, as-t-ie de ouwe man et wil andoen. Trouwe’s, eens merkt Groo’va et toch. Ooms woede was niks as sjelezie. As-t-ie et erg had gevonden om haar, had ie háár meer motte zegge. „Mit jou heb ik mejelij, jij ben ’en kind,” en zukke praatjes. Al de schuld an Jan! Netuurlek. As je zaak zóó belabberd staat en ’en ander z’en zaak gaat verdeelig. Groote God, daar is et weer!.…

Ineens overeind, hing zij, schouderhuiverend, ver het bed uit, vol angst voor bemorsen. Bij de schielijke beweging, scheen ze zich te hebben verwrikt; plotseling voelde ze zulk een heftige steek in de buik, dat ze samenkromp en op het kussen terug viel, tot geen weerstand meer in staat. Weer een kramp, heftiger nog dan de eerste, en het was of ze uit het bed gleed. Toen voelde ze zich weer liggen, stijf, net of alles an d’er klein was, mager, enkel d’er buik erg zwaar. En in een wanhoop, waarbij ze zich als nog vermageren voelde aan de slapen, om het jukbeen, lag ze te wachten op haar bevalling. Het kind zou dood zijn. Misschien stierf zij. En Jan—ach! hoe zou hij het hooren! Van Oom, die hem verwijten zou doen.… Zij merkte op, dat Oom nu niet snorkte. ’t Getip van de lekke kraan in de gootsteen was al wat er viel in de stilte. Roerloos lag zij en ademde noode, zóó bang was ze [71]voor beweging. Zou het dan tòch niet!?.… Door haar gevoel vleugde een zweem van hoop, van blijdschap.… Och, nog niet! Zij bad tot God, dacht aan Groo’va’s: „de beste gebeden zijn die als men niet knielen kàn, dàt is de nooddruft die Jezus wegneemt.” O, zij hàd gezondigd, dat wist ze. En toch.… Als Jan scheiden wou, als ze nu trouwden, mocht dan hun kind niet blijven leven? Zij voelde de tinteling van een verlangen om met haar hand te strijken over haar buik, om te tasten of zij iets leven gewaar werd, om hèm daar heel zacht te streelen. Maar zij bleef bewegingloos, starende, wijd de oogleden open, wetende dat haar oogen straalden van warm verlangen in ’t zwart van de nacht.

Toen trok zij zich uiterst voorzichtig iets dieper onder het dek en met dankbaarheid werd zij zich bewust, dat de slaap weder over haar kwam. Als kind en als jong-meisje had zij immers ook zoo dikwijls wakker gelegen, ’s nachts, angstig dat Groo’va het zou bemerken door het kraken van ’t ledikant of dat zij de volgende morgen niet tijdig zou beneden zijn, maar toch zalig zich voelende in dat lekker-vrij liggen staren en denken, vol plannetjes en illusies. Je merkte niet, hòe prettig de slaap was, wanneer je niet een poos met open oog in ’t zwart zat te staren.… En nu lag zij hier saâm met haar kind! In haar sliep het als in een wieg, ’t groeide, ’t leefde daar met haar mee. Nooit meer zou ze nu alleen zijn—altijd met het liefste dat ze bezat.… Erg voorzichtig zou ze gaan doen. Zij was immers kindje’s wieg! Daar had ze nooit nog aan gedacht. Ze had er maar op los gesjouwd, gedraafd en gebukt en getild en gewreven, zonder één enkele maal te bedenken, dat die beweging hem misschien pijn dee. Nu, voortaan zou ze anders leven! Tante moest het werk maar doen. Als Oom dadelijk schreef aan Groo’va, om het geld dat hij wou leenen, dan zou ze-n-em vragen het zoo te schikken, dat de helft, die toch van haar was, niet door Oom werd beschouwd als geleend van Groo’va, maar als een som die zij gestort had en waar Oom van af kon rekenen zóóveel [72]voor haar verblijf hier in huis.… Als Groo’va het te minste déé!.… Och, ze hàd toch ook nog wat guldens en als het moest zou ze Jan wat vragen.… ’t Flitste door haar, van haar droom. Hè, hoe hàd ze zóó kùnnen droomen.… Ze dacht aan Maandag, die goeje Maandag, die in dat nare weer naar Oom en Tante was terug geloopen, enkel om hen voor te bereiden. Zonder Maandag zou het zeker nog erger ruzie zijn geworden.…

In de vaagheid van haar laatste gedachten schimde Maandag.… en toen weer Jan.… en die mooie plaat van thuis, waarop een jonge moeder haar kindje over de onderdeur voorhoudt aan de vader die van de vischvangst komt.… en een wiegje.… en.…

Zij sliep.

Weer was het tot kijven en schelden gekomen. Het was al begonnen, toen Oom zich aan de gootsteen stond te wasschen, terwijl zij zich aankleedde. Vroeger, in de maanden die zij bij Oom en Tante had doorgebracht, was het telkens en telkens gebeurd, dat Oom in het keukentje kwam, voordat zij met kleeden gereed was. Nooit had het haar gehinderd—van Oóm! Maar nu was het haar tot een ondraaglijke schaamte geweest; en toen Oom, met een gore handdoek een vertoon van druk te boenen langs zijn hoofd makend, zich naar haar had gekeerd en tot haar had gesproken, had ze lomp hem de rug toegewend, in een machtelooze woede, omdat ze, nog in haar onderrok, zijn oogen had zien gaan naar de ronding van haar buik.

—O, hewwe-n-et weer zoo laat!

De gewone hoon, waarmee hij Tante telkens plaagde. Maar die haar nu had doen uitbàrsten in tranen. Tante was er bij gekomen, het eene woord had het andere gegeven, en zij had er bij gestaan, schaamtevol in haar onderkleeding en te slap, te mismoedig en suf, om iets meer te doen dan bitse antwoorden en felle uitvallen werpen onder alles wat hij haar had toegebulderd over Jan. Tot ze met haar japon in de [73]armen gehold was naar de winkel, waar Tante haar was komen beknorren, omdat ze wel krankzinnig leek: hier zóó te staan, terwijl ieder oogenblik een klant de deur kon opendoen—alsof er nog wel eens klanten kwamen; maar waar ze toch zich had kunnen kleeden, terwijl Oom in zijn eentje doorraasde in de keuken.

Een:—„Nau, is ’t nau haas uijt?” van Tante en morrend was Oom zijn brood komen eten. Bij het suizen van het petroleumstel niets dan gesmak, ongeregeld, als was geen der monden nog tot kalmte gebracht. In de winkel had Geertje bedacht, wat zij zich deze nacht had voorgenomen over rustig blijven voortaan—nu al had ze zich niet aan dit voornemen gehouden! Maar hoe had ze moeten doen? Moest ze Oom dan maar laten tieren en zeggen van Jan wat hem voor de mond kwam?.… God, vlak naast de vent te zitten, nergens, nergens heen te kunnen, en te voelen dat hij je grootste vijand is! Och, maar liet ze zich toch niet opwinden om een vent-van-niks als hij! ’t Zou Jan wat deren, hoe meneer Nijkerk over ’em dacht!.… Jan niet—haar. Ze kòn ’t niet hooren. God, ze zat hier met Jan z’en kind, en dan zou ze zwijgend luisteren, als er zóó wordt gesproken over de vader?.… Zij proefde het zilt van haar tranen door het brood. Zij was doodsbenauwd dat Oom haar zou zien schreien, en, zoogenaamd uit meelij met haar, weder over Jan beginnen; en toch hielden de tranen niet in. Door het glinsterwaas voor haar oogen zàg zij Tante een gebaar maken tegen Oom—of.… misschien was het tegen haar, dat zij uitscheiden zou met huilen.… Ja maar, ze kòn niet, got, zie je dan niet, hoe zou ze nou inééns rustig weze!? En toch kòn ze niet blijven zitten. Ze vluchtte naar het keukentje, de deur kraakte, zoo duwde ze om die dicht te krijgen; toen bleef ze staan, als wezenloos; ze gaf er zich rekenschap van dat ze versufte, ze zag op naar het kleine keukenraampje, in de hoogte, als kon er uitkomst komen van buiten.

Daar hoorde ze praten, de stem van Maandag—wat kwam [74]die zoo vroeg hier doen! Het was wel heel vriendelijk van hem geweest, dat hij gisteravond, bibberend in de kilte van het mistweer, zooals hij vóór haar had gestaan, toen ze bij de Kruisstraat afscheid namen, nog weer heelemaal was teruggeloopen, hier heen, zoodat Oom en Tante wisten, toen zij kwam om te bekennen. Ze had anders, op stuk van zaken, zeker niet geweten, hòe het aan Oom en Tante te zeggen. Maar ze herinnerde zich nu toch, dat Oom, in al zijn geraas over Jan, telkens had gesproken van Maandag, dat dìe Jan evenmin vertrouwde, dat dìe óók gezeid had: ’en schoft. En nu waren ze, daar, met hun drieën; met hun drieën tegen Jan; en zij moest langs hen heen, als ze weg wou, tusschen hen door, in de nauwte van de rommelige tusschenkamer, waar ze hen voelde, wàchtend op haar.

Toch zou ze gaan. ’t Was niet zóó vroeg meer. Jan zou al wel op het ketoor zijn. Later op de dag ging hij uit.

Schielijk maakte ze, vóór het scheef afgebroken stukje spiegelglas, dat terzij van de gootsteen hing, heur haar wat in orde. Dan zette ze haar hoed op, greep haar mantel.…

—Ga je-n-uit? Waar wou je héén?

Dadelijk voelde zij een dreiging van tegenhouden in Oom zijn stem. Maar met een zijbeweging om het bed heen, kwam ze, inschietend in haar mantel, dichter bij de deur dan hij. Toen zei ze zacht:

—Ja, ’k mot er heen.

—Wat er heen! Jij, nou na Heins? Nee werachtig niet, da’ gebeurt niet! Denk je dat ik.…

Met zijn heftige lawaaierigheid was het haar, als wou hij haar grijpen. Zij deinsde naar de deur, in de kamer—toen had zij Maandag, die opstond, naast zich, en zij speelde verrassing:—„Ben u d’er!”—zij wist op eens gewoon te zijn, hem even aanziend met dankbare blik, terwijl Oom’s stem reeds aanbulderde:

—Nou wil ze d’er nog weer heen! Wat seg je me daarvan! Ze he’t zeker nog geen beleediging genog gehad! Laat [75]Heins hier kommen as-t-ie lef he’t. Maar da doet de stinkert niet. Affijn, dat is ’en zaak tusschen ons. As-t-ie denk, dat ie van m’en af is.… Maar jij gaat ter nie’ meer na toe! Bei je nou heelemáál gek geworde. Om de vent nog na te loope! Voor de strafrechter zal ik em hale. Zeker. ’t Staat je mooi om te lache! Je ben nog al in een pesiessie om lol te hebbe. God, zoo’n meid, hè? Net nog ’en kind. ’k Geloof da jij nog volstrek’ nie’ inziet, wàt ’en leed jou is berokkend. Nou ik zie et dan wel en ik zeg je: ’k ga zoo dalek na de peliessie, vrage, wat me hier te doen staat, ’k meen dat ter twee jaar op staat, verleiding van ’en loonbediende in et eige huis van de meester.…

Geertje keerde zich om met een rukzwaai van toorn. God, dat die, die vent d’er oom was! Dat ze vòelen moest, dat hij d’er oom was. Want er wàs iets in hem van Groo’va, zooals ie preekte en wijzigheid zei. Groo’va in et petsierlijke. De peliessie, hij na de peliessie, over Jan! Hij most liever oppasse, dat de peliessie um niet inrekende, wanneer die dronke was, as mit de kermis. O, ze hoorde ’t in zijn toon, hoe gewichtig hij het vond, daar te staan razen over Jan, van wie ie ommers altoos jeloersch was. Wìe in de kamer geloofde-n-em nou! Hij „geaarzeld om d’er an Heins toe te vertrouwe”.…

—En u heb me d’er gebracht!

—Ik.…? Nou zel je dat zien gebeure! Hoor je ’t, nee, nou wordt ie goed. Ik heb Geer bij Heins gebrach’! Zeg, is ’t kind soms ook van mijn!.…

En daar Tante suste:—Och, laat nou!.…

Hij, in een willen woedend blijven, woedend van verontwaardiging;

—Denk ie, dat et plezierig voor mijn is, dat jij die schande breng’ in de femilie!

—Schànde!? Wat praat ù van schande.… ’t Is geen.…

Plotseling bleef haar stem weg. Ze hapt’ om geluid, ze hoorde haar adem, een stóót van lucht, haar kaken klemden.

Nu nam meneer Maandag d’er bij de arm, sprak van bedaard [76]blijven; Tante rees op, greep ongeduldig in de ontbijtboel; Oom, schouderophalend, liep naar de winkel. En zij liet zich neer op een stoel, wetende dat het de stoel was van Maandag, in een drang om zich te laten gaan, om niet meer te hoeven t’ontzien. In een uiterste behoefte aan medegevoel, aan iets als koestering wegens haar toestand, nam ze gretig Maandags troost aan, het weinige dat hij haar toestotterde, alles zeggend door zijn toon, en door de onbeholpen gebaren, die hij, telkens kuchende, drukker dan hij gewoonlijk deed, het kleine hoofd heen en weer draaiend in de knelling tusschen de schouders, met zijn stokken van armen maakte. Tantes breede lijf drong langs haar, terwijl het heenbukte over de tafel, in een norsch-voortvarend geredder, een kletsend opeenzetten van de borden, een zwaaierig vegen met de dweil.—„Toe.… beest!” en poes stóóf naar de grond. Oom smeet met boeken in de winkel. En zij dacht op eens aan die vrouw, van wie haar een van de boeken daar verteld had, die, nederzittend aan een station, geen kracht had om op te staan voor de trein, terwijl ze wist dat heur heil de vlucht was.

Op was Geertje.

—Nou mot ik weg. As Oom niet hebbe wil da’k terug kom.…

—Maid je weit nie’ meer wat je zait.

—Och, s’is moe, hè? slecht geslape.… Waarum mot je nau tuch na dat huyss?

—’k Mot Jan spreke, ’k weet niks van um af!

En zij barstte uit in tranen. Maandag zag juffrouw Nijkerk aan, die, een bord in de arm dat zij afdroogde met trage streken, de schouders ophaalde en strak naar Geertje keek met oogen die vol weerzin waren.

—Stel je-n-aige tuch nie sau an!

—Nau, nau, suste weer Maandag. Och, wat was dàt kind overspannen! Wat moest hij daar ingodsnaam op zeggen. Zou hij met ’er naar Heins z’en huis gaan? ’t Gaf ommers niks als nieuwe ruzie. Wàt viel daar nou nog te bepraten? Heins [77]was ’en gemeene kerel, dàt was bekend voordat Geertje d’er kwam. Ook dit dorpskind had ie bedrogen. Arme deern, en die nòg gelóófde.…

—Haij je goed d’er al fendaan?

Maandag voorzag daar een afleiding.

—Nee, dat mot ik juist gaan hale! brak ze hikkend haar snikken af.

—En ne.… ferwacht ze je dafoor?

—Ze zei dat et vandaag gehaald most.

—O, dus se weit daj nog weer kom.

Juist trad Oom weer in de kamer, onder het gaan zich ontdoende van zijn flodderig oud huisjasje, zich keerend naar de bedstee-deur waaraan van binnen zijn duffel hing. Door haar tranenfloers heen begreep Geertje zijn doen: nu ging hìj! En het woelde ineens in haar op: als ze nu jokte, kwam ze de deur uit. Maar meteen zei ze zich: nee, ik doe ’t niet, ’k wil niet jokken, me recht is me recht. En ze herhaalde, wat het mensch gezegd had.

Ik haal d’er goed, beet Oom af als beslissing.

—Och god nee Oom, ga toch niet!

En weer kon ze haar tranen niet houden.

—Of je grient of niet, ik gaaj. Eerst wi’k zien, wat hij he’t te zegge.

—Laa’k dan meegaan!

—Jij blijf thuis.

—Thuis, nee! ’k Mot um van morge spreke. ’k Heb um nog heelemaal niet gezien! ’k Weet niet of ie dood is of levend!

Geertje gilde de woorden uit. Met opgeheven armen, in de eene hand de zakdoek, plek fel wit bij al het zwart van haar kleeren, wilde ze tusschen Oom en Maandag heendringen. En Jan van Nijkerk werd getroffen door de gelijkenis van het kind zijner zuster met haar moeder, toen die eens, op een stormige Pinkstermiddag, de toornige vader had gedreigd dat ze weg zou loopen, zoo ze geen vergunning kreeg om te trouwen [78]met de man, wiens ontrouw haar vroege dood zou worden. Hij voelde zich opeens verteederd. Maandag had wel gelijk gehad, toen hij gisteravond zei: mejelij mot je met ter hebben, mejelij, niks as mejelij. Maar d’er meenemen naar de schoft, dat niet!

—Zeg, wat klèts je, dood of levend, waarom zou Heins wat menkeere?

Geertje vertelde hoe ze hem vergeefs gezocht had en dat ze niet wist, wat er was voorgevallen tusschen hem en de Juffrouw.

—Jéésus, bei je nog bàng veur de vent, bang dat hùm wat overkomt!?

Oom vergat zijn medelijden, hij grinnikte haar zijn hoonende spot tegen, enkel verwoedheid weer tegen Heins. Tante, wegsloffend, naar de keuken met blik en dweil, uitte haar ongeduld door heftig met de tong tegen de tanden te smakken. En Geertje, Maandag aanziende in een angstig op de gezichten willen lezen, zàg verbazing, ongeloof schimmeren door het zachte medelij van zijn oogen. Maandag vertelde, dat hij Heins gisteravond laat nog was tegengekomen.

—Och da kan niet.…

—Ja, a’k lieg. Anders.… ’t Sloeg krek ellef ure. ’k Had nog ’en brief n’ar de pos’, faur de Haag. Net bai de fismart kwam ik um tege, mit die nich van s’en frauw en d’ur man.

—O!

Ja, nu geloofde Geertje. Wist meneer Maandag het zéker, wàs ’t Jan. Liep ie.… liep ie gewóón daar, met z’en nicht.…

—Dach’ ie dattie die óók al zoende? viel Oom uit.

—Och.… Ik meen.… U begrijpt me wel.…

—Nau, ’k heb niks an um gesien, ’k hep ’em nie sau opgenome.

—Nou, beij nou gerus’ gesteld!? Ik mot weg, Maandag ga je mee?

Geertje, op een stoel gevallen, zag de beide mannen gaan. Tante was in de keuken bezig. Aarzelend ontdeed ze zich van [79]hoed en mantel. Toen ze het goed wilde opbergen in de hoekkast, ontstelde ze van de stank die daar hing. Hè, Tante was zoo slordig en vuil!—Maar ’t paste haar niet meer, zoo te denken. Ze moest dankbaar zijn voor het onderkomen. God-nog-toe, als ze hier moest blijven!.…

Op looden beenen voort zich slepend, kwam ze bij Tante in de keuken.

—Nai, gga jai nò ma’r wat sitte.

Tante’s toon vergalde ’t welwillende. Geertje dacht aan haar kind en ging. In de grauwe bedomptheid der kamer keek ze een oogenblik radeloos rond; toen liet ze zich neer op de stoel, voorzichtig, of ze Groo’moe was, of nicht Dina die ’t water had.… O, ze voelde zich weer zwaar, als had ze met d’er rokken in het water gelegen. Zij twijfelde nu opééns aan alles. Al wat ze vannacht gedacht had, leek haar enkel opwinding, nu. Waarom zou Groo’va het geld wèl geven, nadat hij de vorige keer had geweigerd? En wat zou d’er dàn gebeuren, daar het mensch Jan zou beletten om wàt ook voor haar te doen? Oom en Tante hier tot last zijn in hun slonzerige armoe.… Och God, wat moest ter toch gebeuren! As ze maar een uitredding zag!.… Tante kwam nu en dan in de kamer, zei niets, zuchtte, had hardkorte bewegingen, slofte, dreunend-zwaar, weer heen. Verder het getik van de wekker, bij tusschenpoozen iets straatgerucht, iets van nering, gaande voorbij—niemand die aan hun winkel dacht.… Zou Oom?.… Ja, ’t moest nu gebeurd zijn! God, wàt zou d’er zijn gebeurd!?—Ze zag op het klokje, kwart over tienen. Zij bedacht, dat Jan ’s Maandags na elven, na de koffie, nog al eens uitging, boodschappen doen. En ze kòn niet blijven zitten.

Temend-nederig vroeg ze ’t aan Tante, of ze niet een póósje uit mocht.

—Och.… ja.…

En Tante smakte met de tong tegen de tanden.

In angstige besluiteloosheid overlegde zij, hoe het best te gaan. Ze hóópte, op de Markt misschien.… [80]

Zij kwam hun doodsche straat in geslenterd. Uit het gezwerm en gejacht, gedraaf, van schoolkinders en werkvolk, tegen twaalven op allerlei punten als losgebroken en door de gewone morgendrukte zich mengend tot extra-bewegelijkheid, stapte z’in ’t holle verlatene. Maar nu beeldde zij zich in, dat er overal koppen opdoken achter het ondoorzichtbaar geblikker van de doodsche bovenramen. O, ze waggelde als een eend! Zij liep nu als vrouw Steenkamp vroeger, om wie ze met andere schoolmeisjes lachte, wanneer het mensch bij ’t schrobben van het kerkportaal af en aan sjokte naar de pomp op het schoolpleintje, àltoos die buik bultend tusschen de emmers. Dee’ ze.…? Och wel nee, wel nee! ’t was ommers heel nog niet an d’er te zien, vooral niet wanneer ze japon droeg en mantel. Moe was ze, ja gunst, na zoo lang loopen.… Kéken de buren? Nou, haar een biet.

Nijdig rukte ze de winkeldeur open, die klemmen wou als elke keer. God! daar hoorde ze Oom z’en stem! Hoe zou ’t gegaan zijn?! Ze dorst niet naar binnen; gelukkig, dat Oom achter was. Snakkend naar adem, stond z’aan de toonbank; toen Oom op het belletje aan kwam geloopen, gaf ze zich met de hand een duw, dat ze recht stond, als wou ze naar binnen.

—’k Dach’ da’ jij de deur nie’ uit zou!

—Tante zei da’ ’k effe moch’ gaan.…

—Wat! beij d’er toch gewees’!

—Nee.… niet in et Hang.…

—Wa’r dan!?

—’k Heb zoo m’ar wat omgeloope.…

—Och chot of je je lief ook sag! En?.…

Zij ging voor Oom heen en gaf geen antwoord.

—Nie gesien? Nou, ik dan wel.

Oom z’en plaagtoon gaf haar hoop. Zoo sprak-t-ie wanneer ie zich groot had te hou’en. En toch.… Als ie maar wat zèi! Maar nou liep ie terug naar de winkel.—Tante had nurksch even opgezien, echt alleen om te monsteren. Zij sleurde [81]zich zuchtende naar de keuken.… Dáár stond haar koffer! de doos, het mandje.… God, daar was et! alles al hier!.… En van hem geen briefje, niks.… Wàt zou Oóm! Ze moest et weten!.…

Vastberaden opeens, ging ze naar hem toe.

—Doej je goet nau niet uijt? riep Tante.

—Voort.

Ze was al voorbij en bij Oom.

—Toe, zègt u me nou, wat is-t-er gebeurd?

—Niks! gebèurd nog niks.

—En me koffer staat in de keuken!

—O! ja die he’k meegebrach. Van Dulleme he’t me z’en jonge gegeve. Nou ben we d’er mit eene tien centen af.

—Wie heb u gesproke?.… Jan?

—Jan en z’en vrouw, et edele tweetal.

—Hèb u.… rusie gemaak met Jan?

—Ja!!.… Maar ’k ben d’er uitgezet! Al z’en volk he’t meegeholpen en nog ’en agent of drie! Tege zóó’n overmacht was ik niks mans. ’k Heb de spiegelruit ingetrapt!.…

Oom z’en toon.… zij zag hem aan:

—God Oom, hòe kùnt u nou laf zijn!

—O zoo, ben ik te laf voor de jefrouw. U mot m’ar net zegge, hoe dat u me hebbe wil!.… M’ar as ik et dan nou toch es verdom om je verder ’en woord te zegge? ’k Heb je-n-ook in de gate, meid. En ik ben wel goed, maar nie gek. Jij mot wete, hoe ver je kan gaan. Wat je doen kan. Mit hem. En mit ons. Maar zoolang as jij hier in mijn huis op spelde zit uit angst dat die lieveling ’en haar gekrenkt zel worde, zoo lang ben ik voor jou.…

En Oom sloeg de vinger tegen de lippen. Hij zette zijn pedantste gezicht. Geertje was nu heel niet bang meer. Ze voelde zich opeens verstevigd.

—’k Weet niet wat u bedoel, zei ze maar, want ze moest toch iets antwoorden.

—Da’ weet je wel! En zeur m’ar niet. Je gedrag is ergerlijk. [82]In plaa’s dà’j me help, om die man tot rede te brenge, ben je bang da’ de ploert nog last van me heit. M’ar dit wil ik je toch zegge, van mijn af is Heins nog niet! Al zet hij ’en groote bek, en al dreigde z’en wijf mijn straks mit de peliessie, omda’k haar ook de waarheid gezeid heb, da’sse n’en sloerie is van luiheid, die jou overliet an je lot, als zij maar in d’er bed kon legge, van de peliessie zulle zuilie nog merke, meer as durlui lief ken weze.… Jij ben gek, je gooi je weg, m’ar ik zel voor je belange wake, redde wat nog te redde-n-is.…

Geertje dacht dat ze uit zou barsten. O, die zwetser, die pochende kwal! Niks as pochen, zich groot maken, nòu! Driftig schokkend met de schouders, liep ze, om te kunnen zwijgen, weg. Doen moest ze, flink-zijn—d’er boel uitpakken. Gauw d’er hoed af, d’er mantel uit. En ze knielde vóór de koffer, prikte met het sleuteltje, draaide.… gelukkig, ope ging die gemak’lek.… heere beware, wat ’en rommel, hoe was d’er beste bloeze gekreukeld.… Waar moest zij nou alles bergen?.… Weer dacht ze dat de moed uit haar vloeide.… Nee, het moest, ze moest dit doen, nu; ze kon de pakken niet zoo laten liggen, Tante keek toch al als een spin.… Hè, ze was toch wel heel moe. Wáár bergde z’alles indertijd? D’er japonnen in de kast van Tante. Maar d’er koffer, waar bleef die? Kon ze daar elk oogeblik bij?.… Dat ze dat nou niet meer wist!.…

Machteloos er voor geknield, ontdekte ze zweetdruppels op de bloeze, die ze over de handen hield. En het werd ’er zoo vreemd voor de oogen.… Ze voelde dat Tante, voor het fornuis, telkens half zich draaide en keek.

—Leg je d’ar nau op je nieuwe rok?

Gunst, ze had die rok nog an! Tante zei straks.…

—Trek um nau uijt en dan mowwen eirst m’ar ete.

Loom rees ze voorzichtig op, ’t duizelde even—toen zag ze Tante kijken in de kofferrommel.

—’k Hè me zoo motte haaste, gister, verontschuldigde ze zich gedwee. [83]

—Sonde!

En Tante sjokte weg. Even was zij alleen in de keuken. Zij had de bloeze en d’er daagsche rok naast elkaar gelegd over de bobbeling van de omgeslagen deken op haar onafgehaald-gebleven bed. Met een oog van radeloosheid overzag ze al deze slordigheid—het roestig fornuis met de vetmoeten opdoffend uit de metaalglanzing, het van ingevreten petroleumvocht altijd-smerige stel op het aanrecht, de lekke waterkraan boven de gootsteen, de verrotte vuilnisbak waar het vuil met korsten in zat, en daar nu bij haar bed met haar kleeren.… Zij drukte de handpalmen tegen de oogen in een behoefte om niet meer te zien—en ze dacht aan haar kamertje dáár, aan Koos en Truus.… wat zou Truus denken!? God, dat kind, dat ze daar nou van af was, zoo maar ineens voorgoed van àf.… Ja, ze moest, ze moest wat weten … Dat het mógelijk was: Oom wìst, Oom was er geweest, en had alles gezien, en hij zei niks, alleen om te plagen!

Er warden vage aandriften door haar, van opstand en lust om listig te zijn; een vaag besef, dat in Oom zijn pedant-doen de trots van Groo’va voortbestond, de trots van hun familie, van allen.… en de overtuiging, dat Jan zooveel meer was en zijn liefde háár trotsch mocht maken. Zij voelde haar belang als zoo ernstig en Oom’s kwaadheid als miserabel klein. Zoo ook Oom hen tegenwerkte, Oom die er niks mee te maken had, dan kreeg de Juffrouw zeker d’er zin. Dit maakte haar haat tot radeloosheid. Het wijf, dat nu overwinnend kon grijnzen, met Sefie, die haar sprak naar de mond en onderwijl eten stal voor d’er moeder en gemeenigheid dee’ met de lui van de winkel.

Droef peinzend had Geertje zich verkleed. Tante was af- en aangesloft. Nu ging ook zij naar binnen. En toen ze de armzalige disch zag, voelde ze schaamte en medelij. Oom was immers niets dan een dwaas! haar wrevel zakte, zij keek hem aan—hij zeide niets, ook zij bleef zwijgen. Niets dan het [84]gesmak van het eten en het geklik van lepels en borden. Oom vertelde van Cohen, dat die zijn neef pas weer had belazerd. Van het Hang werd niet gerept.

Na tafel hielp Geertje Tante opruimen en afwasschen. Oom was weder uitgegaan. Er kwam iemand om papier in de winkel, Geertje bediende hem. Toen naar de keuken—al het vuil daar, ze walgde er van. Maar eerst moest haar rommel aan kant. Rokken in de kast bij Tante, en de koffer.… die sting ommers dáár, in de hoek.… Zij haalde het taschje met geld uit de koffer. Zag aan Tante’s gezicht dat het meeviel, wat ze nog had en aan Tante gaf.

Toen durfde ze Tante ondervragen. Wist die, wat Oom bij Heins had gedaan? Nou, gepraat, hè? gevraagd wat Heins van plan was te doen om het eenigszins goed te maken. Maar Heins had gewoonweg geloochend dat hij iets met Geer had gehad. En Heins z’en vrouw had daarbij gestaan. Toen was Oom valsch geworden, netuurlek, en had met de peliessie gedreigd.…

—Mìt de peliessie! zei Geertje smalend.

—Ja kind, da’s toch d’en eenigsten weg.

Geertje vond het geen antwoord meer waard. Jan had netuurlek alleen bedoeld, dat-ie Oom geen rekenschap was verschuldigd. En dan waar z’en vrouw nog bij stond!

Dit gaf Geertje één’ge gerustheid. Jan was dus met z’en vrouw. Maar hoe?! Wat zou d’er tusschen die beiden gebeurd zijn?.… Haar fierheid weerhield haar, aan Tante te vragen, of Oom daar iets van had gezeid. Oom kon ’t immers onmogelijk weten. Als ze Jan toch maar even kon zien!.…

Traag sleepte de dag voorbij onder wachten, aldoor wachten op iets van Jan. Schoon ze voelde dat ze te veel zich vermoeide en daarbij aan haar kindje dacht, dweilde ze de vloer van de keuken, om maar bezig te zijn in haar onrust. Toen viel ze misselijk neer op haar bed en was al dankbaar dat Tante niet bromde. Maar na korte tijd voer ze weer op. Nee, [85]ze kon d’er zoo niet leggen! Wat dee’en andere vrouwen niet en terwijl ze maanden verder waren. Uit moest ze.… Glimlachend vroeg ze het:

—Màg ik nog maar weer es effe gaan?

En ze drong hare beenen tot snelheid, schoon ze niet wist waar heen, waar heen.…

Dinsdags morgens ontmoette ze Jan. Net bij de vischmarkt, in aak’lige drukte, op een oogenblik dat ze hem niet had verwacht. Alles zonk om haar weg. Zij schreide. En de voorbijgangers drongen hen op. Dat maakte Jan blijkbaar kregel, verlegen. Hij zei het:

—Hier kuwwe niet blijve staan.…

En toen zij in een niet meer kùnnen spreken, enkel hem aanziend door ’t vlies van haar tranen, met inspanning uitbracht:

—Loop effe mee.…

—Nee. M’ar we zulle mekaar wel is zien. M’ar nou d’eerste dage niet! Anders he’k geen leve thuis. ’k Zal je schrijve! Nou, dag kind!.…

En weg was hij, tusschen de menschen; menschen drongen; ook zij moest voort. [86]

[Inhoud]

VII.

Hij had gezegd: ik zal je schrijven. Zij wachtte nu al-tijd op zijn brief. De nachten lag zij woelende te snakken naar de morgen: ’s avonds had hij haar wellicht geschreven en dan kwam ’t met de eerste bestelling; en de dagen daasde zij door, moeër van geeuwhong’rige onrust dan van de slapeloosheid des nachts. Eind’looze gonzingen had zij in ’t hoofd. Dan kon ze ’t in de winkel niet houden, in die weeë verlatenheid, waar zij nog op heette te passen, die grauwe mufheid, waar nooit een klant kwam; Tante, met het mokkend gezicht, snauwde schouderophalend: „Och.… ja”, wanneer ze vroeg of z’even uitmocht; en ze vluchtte weg, de lucht in, naar het rumoer, dat het suizen deed einden. Naar het Steiger dorst zij niet meer. Hij had gezegd:—„Niet d’eerste dagen, anders he’k geen leve thuis”; de eerste dagen nìet mekaar zien—dus, dan moest zij het Steiger ook mijden, dat niemand van bij-hem-thuis haar zag. Misschien kwam zij hem nog ergens tegen.… Thuis zou zij hem zeker niet zien.… En ze liep, ze sleepte haar moeheid; en bij haar eenzaamheid onder de menschen folterde het verlangen naar hem als een pijn van geamputeerd-zijn; zij wist opeens niet meer wat zij dacht; het gonsde onstuimig in haar hersens of zij liep met een hoofd waar het bloed uit scheen; ook was het of ’er lichaam niet heel was, of zij afgesneden van iets, daar aan de buik, die zwaar lag, o schande.… Schaamtevol sleurde zij wezenloos voort. Dan priemde plotseling andere onrust: nu was de post er misschien wel geweest!… En hoezeer [87]zij opzag tegen het weer-opgesloten-zijn in dat armoehuis dat zij haatte, veel schielijker dan ze zich had voorgenomen, keerde zij terug.

Op een middag vond zij Oom in de winkel, achter de toonbank gezeten, iets lezend. Hij keek op, en rits was zijn hand weg, met het papier onder de toonbank, waar hij het vouwde. ’t Flitste haar door de gedachten: háár brief! Zij voelde zich, als wie juist te laat komt, na uren zich te hebben gehaast. Razend-ongelukkig, opééns. Of dit nu haar ongeluk was.

—Wat leest u daar!? trachtte zij te vragen. Maar haar kaken klemden van angst, met inspanning stootte ze: „w.… wa’ ” uit.

—Jéé.… sus! wa’ zie jij der uit!

Oom wipte op van de kruk, met een ruk had hij de toonbankla los, het papier in de la, bons, de la was weer dicht, en hij stond vóór haar, tusschen haar en de la.

—Zeg, wat is-t-er?

Strak zag hij haar aan. Zij gaf er zich rekenschap van, dat hij werkelijk ongerust-onderzoekend haar aankeek; maar geen moment verflauwde de overtuiging, dat hij haar bestal, verried, komediespeelde, wegmoff’lend de brief. Zij snikte in woede om machteloosheid, één diepe snik, waardoor ze achter haar adem kwam; en hij, haar ziende het hoofd achterover, de mond als in een stuiptrek geopend, ondersteunde en duwde haar naar de kamer, mompelend klanken van medelij, terwijl zij, ofschoon, in een onweerstaanbare behoefte om toe te geven aan die onmacht, zich leiden en verzorgen latend, volkomen zeker en helder overlegde, dat ze met geweld het papier toch niet uit de la zou hebben gekregen, dat het eenige middel nog zijn kon list. Hij voerde haar naar de hoek in de leunstoel, en zij, daar neerzittend bleek en ontdaan, alsof ze bijkwam uit een flauwte, luisterde zijn bewegingen af. Hij ging naar de keuken, fluisterde iets tegen Tante; die viel uit:—„Och wat!”—toen drong hij aan, schielijker fluisterend en iets harder—en zij dacht: nu gauw naar de [88]toonbank, op slot was de la niet, de brief gegrepen, en dan weg, het huis uit, voor goed.… Het doorweekelijkte haar, dat zij de kracht miste om op te staan. Maar ze voelde meteen voldoening, dat ze daartoe was gekomen: dat ze zich had durven voorstellen, voorgoed, heelemaal te breken met Oom. Het was, of de brief haar nu niet zooveel meer kon schelen, nu ze, te moe van lichaam om te bewegen, met taaiheid vasthield aan die gedachte: hier het huis uit, breken met alles. Breken dan ook maar met Groo’va.

Tante bracht het eten op. Vroeg niet eens: hoe gaat het Geertje? Kon Geertje niet schelen! Toch gauw van haar af. Fletsoogend zat ze bewegingloos. Of ze van het doen om zich heen niets merkte. God wat heerlijk, van allemaal af! Groo’va schrijven, of zègge: ’t staat zóó. ’t Geld, waar ze recht op had, van hem vragen. En dan op een gemeubelde kamer, waar Jan bij d’er komen kon. Hij—en verder niets op de wereld. Als ze stil op zoo’n kamer woonde, zou hij wel weer durven komen. ’t Mensch kon dàt ommers toch niet nagaan! Hij moest telkens uit voor de zaak. O gosje mijne, dat zou me wat wezen, hij weer bij d’er! en vrij! alleen!.… ’t Kind.… hè! als er nou nog maar geen kind kwam. Als ze toen die avond bij de juffrouw van de advertentie maar niet zoo mal-gauw was weggeloopen. Drie dagen d’erna nog buikloop van de natte voeten; en, ze had het zoo dikwijls gemerkt; na die tijd Jan nóóit meer als vroeger.… Misschien dat die vrouw toen had kunnen helpen. Nou was d’er zeker niks meer aan te veranderen. Dat haar dat toch telkens gebeurde; groote plannen, maar zonder vervulling. Zij, die zóó graag flink wou zijn, klevver.…

Tante had een bord voor haar neergezet; Oom en Tante aten, zwijgend; haar was niet gevraagd, of zij wilde. Resoluut trok zij de leunstoel dichter bij de tafel en schepte zich op. Ze zag dat Oom en Tante op haar letten, dat Oom knipoogde; zij bleef zwijgen en at. Toen ging opeens de winkelbel; „volluk”, zei Oom op een toon van verrast-zijn; voordat hij met zijn stoel had geschoven, was zìj uit haar leunstoel op. [89]

—Keu je? vroeg hij en keek verwonderd.

Zonder te antwoorden liep zij weg.

Een vrouw uit de buurt om kastpapier. Toen ze terug moest geven van een kwartje, trok ze aan de la.—Open!—Wat daar lag.… géén brief, zag ze daad’lijk. Maar ze wilde zich overtuigen. Zij stond, met de rug naar de kamerkant, heengebogen over de la; vrij kon ze het papier openvouwen: „Dwangbevel”.… van de belasting!

—Je geef’ drie cent te veel terug, zei de vrouw.

—O gut … Neem u me niet kwalijk.

En de oogen op het papier, sloot ze, aarzelend, de la.

Geweken was haar achterdocht niet. Wel was haar afschuw van Oom nog vergroot. Al maar schuld, en aldoor pochen over de zaken die hij ging doen.… Wanneer hij thuis was, deed hij niets; kletste, pochte op z’en kepejon en maakte nijdige toespelingen op de last, die Heins nu van hem en die kepejon zou hebben. Verder sprak Oom niet over Heins. Dreigde ook niet meer met de peliessie. Kwelde haar niet met haar toestand, evenmin als Tante, die enkel met mokken toonde, dat ze haar te veel was. Eens, toen Gerrit Holkers er was, noemde die de naam van Heins, en Geertje zag, hoe Oom hem met de oogen beduidde, dit niet te doen.

Haar argwaan wantrouwde al dat zwijgen. Glurende door de openingen in de poovere uitstalling van het winkelraam, was zij nauwkeurig te weten gekomen, wanneer de bestellers brieven brachten in de straat. Zij zorgde thuis te zijn op die uren; zij ging trouwens nog maar heel zelden uit. Want daar Jan nooit door de straat was gekomen en er ook geen brief van hem kwam, vreesde zij wel, dat hij haar nog altoos meed om de ruzie thuis. Soms stopte ze ’s nachts haar natgehuilde zakdoek in de mond, wanneer ze haar smart niet wist te smoren. Haar slaap was slechts een soort verdooving, waaruit zij opschrikte onverkwikt. Dan dacht ze vol medelij aan het kindje, dat slecht moest groeien in haar ziek lijf. ’t Was toch [90]zijn kind; och, ze had het wel lief, al had ze het graag opgeofferd, wanneer ze daarvoor bij hem had mogen blijven. Den geheelen dag was ze moe en werd nog moeër door haar argwaan. Want wanneer zij in de winkel was, sloot Oom bij thuiskomst de deur van de kamer; en was Geertje in de kamer, dan riep hij Tante alleen in de keuken.

Op een ochtend, toen Oom nog thuis was en weer de kamerdeur dicht had gedaan, terwijl zij, wanhopig, haar dag begon met De Graaf de Monte-Cristo, een boek dat ze al twee keer had gelezen, deed een dikke heer haar ontstellen, die onvriendelijk vroeg naar Nijkerk.

—Oom, een heer om u te spreke.

Ze schrikte nog meer van de schok die dit gaf. Tante’s kikkeroogen rolden. Oom ging; zij bleef van zelf in de kamer; weer sloot Oom de deur achter zich. Ze dacht nu wel, dat dit niet om Jan was. Terwijl zij, om niet leeg te zitten, traag de boel uit de bedstee afhaalde—Tante was met het ontbijtgoed bezig—, hoorde ze snel en op ruzietoon spreken. O, geen twijfel:—over geld!

Het verwonderde haar dan ook niet, toen Oom later bij haar kwam in de winkel, waar ze, het lezen moe, een oude rok van Tante uittornde; en, schrijlings zich op de toonbank zettend, vriendelijk zei:

—Zeg Geer, weet je wel wat jij us most doen?.… Je weet, wa’ we-n-afgesproke benne over da’ geld, da’ me Groo’va vrage?.… Ja nou, ik schreef d’er nog niet om. Eerst mot Cohen.… Affijn, dat tot daaran toe. Maare.… Jij heb’ ook geen geld meer? Zie je, we hebbe je graag in huis, da’ weet je wel. Maar as Groo’va nou us je kosgeld betaalde? Vin je niet? Dat ken ie best doen.… Toe, schrijf jij um es. Vraag om wat geld? Vraag of tie vijftig gulde wil sture?.… Wee je?.… Beste meid bei je, hoor.… Gee’ me-n-’en kus.… We blijve maatjes.…

O God, die kwal, hij raakte haar aan! Niemand had haar gekust, sinds ze hier was; Truusje’s morgenkus was de laatste [91]geweest; en nu voelde ze hèm aan haar voorhoofd; ze prikte zich in de schaar van nijd. Maar ze antwoordde, heesch, dat het goed was.

—Doe je ’t dan gauw? Vemorrege nog?

—Ja.

Oom ging naar de keuken.

Kostgeld? En wat zij zelf had gegeven? Hoeveel kostte ze per dag?!.… En die ruziemakerij over het opvragen van de erfenis; dat was dan drukte voor niks geweest!!.…

Ze voelde een drang om te huilen van machtelooze ergernis.

Maar.… was zij niet net als Oom? Met ’er plan om geld voor zich te vragen en dan weg te gaan, Oom z’en huis uit! Nou zat ze met Tante d’er ouwe rok; net een oud wijf, dat toch ìets doen wil.… O, te dùrven, als Jan; te dòen.…

Ach, ze zou de brief maar schrijven.

Het antwoord, na twee dagen, bracht de helft van het gevraagde geld en de boodschap: „Nu Geertje uit haar dienst is, doet ze beter bij ons te komen”.…

Schrik bij allen. Niet meer dan de helft! Oom had vàst op de vijftig gerekend. Ja, die meneer die toen ’s morgens geweest was, een deurwaarder, dat wàs om geld. Geertje ontstelde ook een weinig van de stelligheid in die zin over haar. Zij naar huis! Maar ze wàs nog hier. En Oom en Tante waren nu maatjes. Al zei Oom:

—Wat heb ik an vijf en twintig! Net zoo graag had ik niks gehad!

Het bankbiljet had hij opgestoken en daags te voren nog gezeid: Geer is mit ons in ’t keplot.…

Doch het bedroefde haar, toen Oom ’s middags thuis kwam en haar bleek, waarvan de deurwaarder betaald was:

—Maandag he’t me de rest geleend.

Daar Oom zag, dat ze ontstelde, zei hij: [92]

—’t Is op z’en bes’ voor ’en week. Zaterdag wacht ik zelf weer geld.

Hoe het met de belasting gegaan was, bleef daarbij voor Geertje een raadsel.

Zij dacht nu dikwijls na over geld. Hier in die armoe kon ze niet blijven. Al niet om het kind, want ze leed hier honger. Ze kon de kost niet naar binnen krijgen, die onsmaak’lijke koeskoes van Tante. Eten stond haar toch al tegen en dan uit Tante’s gore pan. Op d’er eigen gaan wonen, was ’t beste. Dan, hoopte ze, kreeg ze hem bij zich terug. Het wisselspel van haar verlangen en haar aarzelen om hem te schrijven, of hem te gemoet te gaan op uren dat ze zeker kon wezen hem op eenige plek te vinden, draaide nu op die reden tot uitstel: geld vragen—weg hier—een kamer huren.

Doch herlas ze Groo’va’s brief, dan krompen al die plannen ineen en dacht ze verbijsterd aan wat te voren doodeenvoudig had geleken. D’erfenis vragen en alles bekennen—Groote God! alles bekennen aan Groo’va!

Zij had zijn keurige schrift maar te zien, die fijn-gelijke regeltjes, dicht opeen en toch zoo keurig, van altoos gelijkvormige en toch zoo sprekende haaltjes en trekjes, waar nooit iets was in doorgestreept, smetteloos, smetteloos tot het einde, om, tegelijk met een macht’looze weerzin, een gedwongen gedweeheid te voelen, te zien: de Vermaning-die-gelijk-heeft.

Dan lag opeens de wanhoop op haar, hetzelfde van die vrees’lijke nacht, toen ze droomde van ’t Steigerwater, dat ze daarin was met een boot en die, glibberig, onder haar wegschoot. Zij wìlde niet, neen, zij kon het niet denken, och wel nee, wel nee, de dood!.… Vertwijfelend dwong ze zich ’t nìet te gelooven, maar terstond voelde ze dìt weer als làfheid, o, die slangig-afschuuwlijke lafheid, die hier lag op het huis, over Oom! Zij óók laf.… Maar God! mòest ze dan sterven? En haar kindje, schuldeloos wicht.…

Meestal kwam deze angst in de nacht. Wanneer ze opschrìkte [93]uit de verdooving, uit dat holle-heete nìet-denken, waarnaar ze gesnakt had, hoe weinig ’t verkwikte. Dan lag ze moe, alsof geslagen. Kromp ze onder de dekens, om slaap. Schoon ze wist, dat niets zou baten. Dat er geen méédoogen was—het moest. Zij làg daar, wakker, in de nacht. Niets dan de wekker van Oom en de gootsteen, o God, de marteling van dat gedrup, en die eeuwige zure stank.… uh! ’t was of ze ’t Steiger rook. Ze wrong zich omhoog, ver het hoofd boven bed uit, wijd de mond open, de borst in een deuk, inhoudend, almaar inhoudend de adem, dat ze over mocht geven, maar ’t kwam niet; speeksel vloeide over de lippen, bleef lauw liggen op de kin; en, de loome oogleden sluitend, plofte ze zwaar op het kussen terug, rillend van kou bij dat machteloos-heete, terwijl ze niet wist meer, niet kon, enkel leed.

Nu hoorde ze geluiden van buiten en het gesnork van Tante of Oom, en wanhopig staarde ze ’t zwart aan.

Dagelijks keek z’op de scheurkalender, hoeveel minuten vroeger het dag werd. Maar ’s nachts duurde ’t eindeloos. Eens had ze dit bang-voor-de-nacht-zijn gekend: tijdens de ziekte van haar vader. Máár wat was dàt beetje droefheid geweest, bij deze ellende, dit niets-dan-ellende.

Zooals ze koud en heet tegelijk was, zoo wilde z’en wilde niet de dood.

Dan bracht ze vreesachtig de hand op haar kindje en meende ze, verlicht, te huilen; maar o nee! nu dee’ ze weer laf. Hem moest ze hebben. Hij wist het alleen.

Eén nacht trachtte zij te bidden.

„Lieve Jezus”.… Gekrieuw aan haar neus. En een voelen van niets dan haar lichaam. ’t Weten: al wat ze wilde, was Jan. Roerloos bleef z’als omkneld door ellende.

Wist nu niets, dan, dat hij haar niet zocht.

Weg was de strakzwarte leegheid der keuken, in een gelig-zwartgestreept licht gonsde het van overal om haar. Haar hoofd had gesteund op de linkerarm, krachteloos was de arm gevallen, ze had een kramp in de buik gevoeld, maar ze [94]voelde niet meer, ze zag slechts.… Zag in dat rossige geel-zwartgestreept.… Hij, die haar aankeek, en niet meer met liefde.… Weg!.… en ze stòrtte zich om, ìn het dek, ’t hoofd in de wol, die hard schoof langs haar slapen.… Feller een kramp. En zij dacht aan het kind. Roerloos, omangstte zij ’t kind met haar denken, ’t kind, dat ze dóódde met al haar gewoel. Miskraam?.… Mee dood?.…

Nee. Ze kòn ’t niet gelooven. ’t Wàs niet zoo. Jan hàd haar lief, hàd haar lief. Enkel bang. Bàng voorr die ffeeks, o die helleveeg, dat wéze.… Bang was-ie, ochchot, om Truus en om Koos, bang voor z’en zake, de goeiert, de lievert.… Niemand dan haar had hij liefgehad—óóit.

En altoos, dat er geen brief kwam.

De tijd was voor haar niets dan weifeling, een niet weten waar te zoeken, een heen en weer gezweef van de geest, als van een hond die zijn meester kwijt is. Haar hunkeren snakte naar tijding, tijding, en plots omving haar de vage vrees, dat ze beter deed niet te verlangen. Wel spròng dan heel haar ziel in verzet en door haar verslagenheid zwalpte krachts-koorts, doch daar bleef slechts geprikkeldheid van, de schrijning van het getwijfeld-hèbben tegen haar wil, haar vaste-gevoel. Uit de bestoven-rommelig-kale nauwheid, de sombere opgeslotenheid van het doodsch-liggen-blijvende winkeltje, tuurde zij niet meer spiedend de straat op, de zonnige winderigheid van de stofstraat. Als een steek behield zij den hekel aan Oom, een steek die telkens even priemde, en met dien afkeer den weerzin van ’t huisje, van al dezen achteruitgang, dit slap-weerstandsloos gebrek. Maar bij het stâge gevoel dat zij recht had op beter omgeving dan deze goorheid, waarin Oom zich had laten verzinken, kwam haar nu met tusschenpoozen een bewustzijn folteren als een ontzetting, dat zij dieper nog weg was dan hij. Haar moeheid voelde de argwaan tegen hem als iets misschien-wel-ongegronds en zij kon aan die achterdocht denken als aan iets ook-al-weer-voorbij’s, iets dat haar [95]ook al weer was ontglipt. Zoo scheen haar elke nieuwe dag feller van leed dan de voorgaande, alsof zij aldoor verder dwaalde, machteloos zich afdwalen liet. Soms leek dit haar vijand te wezen: haar willoosheid, niets dan die willoosheid. Dat ze niet opsprong en holde naar ’t Hang, om hem te roepen, te schreeuwen: hier ben ik. Maar zooals ze zich koortsiger voelde worden onder ’t bedenken: of ze niet ziek was; zoo, voelde ze, werd ze nòg machteloozer, wanneer ze ging tobben: ’k weet niet wat ik wil. Dan was het, of alles nog meer om haar draaide, in kringen en stralen, of alles bewoog.…

Toen gebeurde het opeens.

Zij moest voor Tante een boodschap doen in de Zomerhofstraat, daar twee kilo aardappels halen, omdat de vent in hun straat ruzie maakte over wat er nog te betalen stond. Zij was maar zoo even weggeloopen, ’t kon haar nooit schelen, nu, hoe ze er uitzag. In moeë droomerigheid ging ze zonder te zien door de straten, onvatbaar voor alle gerucht, als er boven; soezende: wáár hij nu wezen zou, als over het zachtere, ’t prettige, tusschen dat eeuwige foltervragen: wàt het kon zijn, wàt het toch kon zijn.

En opeens nu, daar, schuins vóór haar, als een wonder dat ongelóóflijk een droom vertastbaart tot werkelijkheid, daar ging hij! Met Benjamin Cohen. Nog geen twintig pas vóór haar uit. Zij dacht, dat ze tegen de huismuur zou deinzen. Op eenmaal was de straat vol leven, dat haar omroesde, kleurvlekkend en schetterend. Menschen en dingen, vol kracht en geweld, kwamen dreigend op haar af, bleken dan haar voorbij te gaan, maar meedoogenloos onverschillig. Fel zàg ze ieder mensch, elk ding. De bonte zware wagen van de petroleum, de hortend’ en stootende vuilniskar, een kind midden op straat, aan de overkant drie pratende vrouwen. Ze naderde de aardappelwinkel: de baas praatte vóór de deur met een buitenman. Dáár hadt je dat meisje van [96]Waanders, uit het kefee bij hun in de straat.…—„Daëg!”—Wat kéék die! Zij zàg er ook uit! Zóó vóór Jan.… Hij wàs het toch?—Of hij het wàs!.… Had warempel alwéér ’en andere hoed. Stond um goed, van achter op zij. Daar trok tie wéér met z’en rechter arm, dus knelde die jas nòg an de schou’er. Had ie um toe’ m’ar teruggegeven, al dat verandere gaf toch niks. En dan voor iemand die zoo precies was, die de kleeren an z’en lijf wou gegote. Droeg toch alles ook zoo prachtig! Wat ’en héér, naast die sjofele, in z’en knieë knikkende smous. God, maar zij.… Toch, ze mòest naar ’em toe.… Vóór ’um te staan, z’en stem te hoore, dat z’en hoofd weer boog naar haar over. Nou zoo daad’lek, Groote God!.…

.… Hàd de man uit de aardappelwinkel op ’er gelet? Zij had, verlegen, gegroet. Waarom niet zóó voorbijgegaan! Nou zou de vent.… Och, wat gaf dat nou. Hè, die ellendige zenuwe.…

Alles trilde, schokte aan ’er, vezels als stuiptrekkende. Met een smak, of ’t hoog en zij zwaar was, stapte ze af van het trottoir, en toen ze midden in de straat kwam, omhuiverde haar een angst voor drukte, een zich stumperig-machteloos weten, een besef als stond z’in het water, als stróómde dit tegen haar in, onafwendbaar. Wat ze nooit had opgemerkt: de straat lag met bolten en holten als wannen, kuilen met wijd uitbultende randen, nèt als thuis in ’er dorp de zand-hei. Als ze dáár vroeger liep, dacht ze: de zee. En nu was het hier de zee, ’t golven en deinen, haar omklampend. Zij dacht aan de Joden in de Roode Zee en aan Petrus’ angst op het water, opééns wàs weer de Bijbel in haar, dat oude op-haar-instòrmen van de gewaarwordingen uit Bijbelsche verhalen en woorden; het doorflitste haar, doorgistte haar, het was als warmte en kracht in haar, en het doorvlijmde, als zóó lang verloren. Petrus! dat pràchtige gebeurde met Petrus. Nacht; het schip midden in de zee en in nood van de baren. Jezus nadert: „Het is een spooksel!” Dan klimt [97]Petrus neer van het schip, hij verdrinkt!.… „Gij kleingeloovige! Waarom hebt gij gewankeld?”.… Ach, zij!.… Hàd zij geloof nog! Wànneer bad ze nog!.… Zelfs niet voor hèm!.…

God! waar was-t-ie!? O, daar op de brug.

Nu zag ze hem van de andere kant. Als hij toch maar eens één keer omkeek! Waar zou-d-ie heenloope met die Cohen? Kòn zij mee, et Singel op? ’t Mòest! Verbeel’ je, dìt niet kunne! Hòeveel weke was ’t nou al, dat ze dag en nacht om hem riep; en nou-d-ie dáár vlak vóór d’er ging, zou ze terugkeeren, omdat Tante zat te wachten op aardappels.… Hè! daar keek ie.… Had haar niet gezien. Jee, wat liepe die twee toch langzaam. En zij, slonzig, en met ’er mand.… Kwam d’er wat op ’an!.… O, God!.…

Heins en Cohen stonden stil, opééns, midden op de weg. ’t Was haar, als botste ze tegen hen aan, haar keel kneep toe—zij aarzelde even, toen stapte zij ijlings het trottoir op en ging het hek in van een van de huizen. Een heel klein tuintje: daar de huisdeur.… och God nee, ze kon toch niet bellen.…

In haar nood wist ze weer wat te doen. Weifelend, verwonderd blijven staan, het huis aankijken. Verdwaasd lachen. Terugkeeren.

En ze liep terug, de kant van de brug. Nu dacht ze dat ze voorover zou vallen, zoo bonsde haar hart. Zou-ie haar gezien hebben? Het moest haast wel! Zou-ie bóós zijn? Zou-ie komen?.… Komen? Nee, dat voelde, wist ze—hij was nu niet achter haar.… God, als ze hem dan tòch niet sprak!.… Ze bleef even vóór de brug, op het trottoir tegen een boom staan en gluurde. Nog altoos stond hij. En met de rug naar deze kant! Wellicht had hij haar niet gezien! En Cohen zou haar wel niet hebben herkend. O, Lieve Heer, ik dank u! „Want de Heere zal zijn volk niet begeven, en Hij zal zijne erve niet verlaten”.… Och nee gut, moch’ ze dàt nou wel denke? Ze was toch zondig, God had haar begeven.… Als [98]ze vùrig bad om vergeving.… Bidden zou ze weer. Ook voor hèm.… Et zou zoo vrééselik zijn geweest, as-t-ie, daar same met Cohen, haar had moete zien, zooa’s ze der nou uitzag. Maar wanneer zoue’ die twee nou toch van mekaar gaan?.…

Zij schuifelde voort, tusschen hekken en boomen, telkens schichtig even spiedend.… Nu had hij zich half naar deze kant gewend, ze zag hem lachen, ze méénde ’m te hóóren.… Een gloed doorgulpte haar—zijn lach! O, wat had zij die vreugde ontbeerd, die zaligheid als zijn tandenmond lachte, als hij haar wèg-maakte met zijn lach.… En weer voelde zij zich licht—’t kòn alles niet waar-zijn, hij meed haar nù maar, tijdelijk, na het onweer thuis.…

Daar kwam-d-ie! Goddank! Nu hem dádelijk vragen:—„Kijk maar niet naar me, ’k zie d’er uit!”.… Nu zag hij haar.… Jee.… Keek niet blij.…

Haar voelen kromp samen, haar denken verwarde; het was of men haar na een eindelooze benauwing plotseling in de lucht bracht en meteen de borst toedrukte; zij kon niet laten hem aan te zien, hoewel ze zich tot sidderens toe schaamde, omdat haar oogen schoten vol tranen; zij voelde zich zóó gering en nietig en toch wist ze zich één met hem.

—Zoo, zei ze zacht en stak haar hand toe.

—Waar ga jij heen? vroeg hij, als enkel verbaasd. Maar ze hoorde schrik in zijn stem: hij begreep, dat ze hem was nageloopen.

Ze vertelde; zei dat z’er zoo uitzag, dat ze hem opgewacht had, zich verscholen. De woorden floten uit schorre keel; ze drong de linker vuist in de zij, tot een steun omdat alles daar bonsde; en toch, telkens wanneer ze even had opgehouden met spreken, vond ze nieuwe dingen te zeggen—want hij zweeg, keek haar aan en zweeg, keek met oogen die ook niets zeiden.

—Wat ben je vreemd, dorst ze eind’lijk, wanhopig.

—Ik?.… Hoedat?.… vroeg hij traag, bijna stuursch.

Nu barstte ze uit. Nu kon ze niet langer. [99]

—Toe Jan, doe toch zoo nie’ mit me! Dat he’k niet verdiend! Je martel me zoo! Spréék nou teminste. Zeg hoe of wat.…

—Wa’ mot ik je zegge? ’k Begrijp je niet. Omda’ we mekaar nou zijn tegegekomme.…

Zij wist al. Toch zei ze:

—Je zou me schrijve.

—Ik jou schrijve?.… aarzelde hij. Toen opeens rad:—Ja! A’k gekund had. Maar na wat je Oom me gebakke heit.

—Oóm?.… Wàt he’t die?

Zij wou wel gelooven. Maar de vraag klonk als uit twijfel.

Nu keek hij haar meer aan: oogen die durfden. Op een toon van: maak me niets wijs:

—Hè’t ie jou daar niks van verteld?

—’k Zwéér je.… angstigde ze hem tegemoet.

Doch ze bedacht: och, meent ie dàt? denkend aan de ruzie, die Oom gemaakt had, toen ie haar koffer was wezen halen. En deze gedachte verdofte haar blik tot een van aarzeling. Heins zag het:

—Zie je! Je weet t’er wèl van.…

—Meen je, toe Oom me koffer gehaald he’t?

—Je koffer? Wat? Och meid, je klèst.

—Anders weet ik van niks, verzekerde ze vurig.

Hij hield het ongeloof van den verongelijkte vol.

—Bei je d’er onkundig van, dat ik bij de kommesaris heb motte komme?

—Jij bij de kommesaris! Waarvoor?

Maar haar toon was gedaald in het laatste woord en weer was haar blik vervaagd, want ze herinnerde zich wat Tante verteld had en die haar gezegde van „d’en eenigsten weg.”

—Jok d’er toch niet om! zei Jan fier.

—’k Jòk niet. Tante he’t me verteld, de dag dat Oom me koffer gehaald he’t, dat ie gedreigd had mit de peliessie.…

—Nou dan!

—Ja maar da’s ook al!.… [100]

—Maar je wis’ t’er dan toch van! Nou, hij hep z’en bedreiging volvoerd. D’er is ’en inspekteur in me winkel gekomme, en, daar me bediende bij sting, vroeg-t-ie of ik us in de Pauwesteeg wou verschijne: de kommesaris wou me spreke. Prettig, asje j’eige zaak heb! ’k Schrok me n’en aap. Wist ik waar voor ’t was! In me schrik he’k et bove verteld.… (Haar in de oogen ziend:)—Ja, da’ was stom. Ik weet et wel. Maar me bediende had toch niet gezwegen. En dan.… ’k dàcht niet an ie’s mit jou. ’t Kon wat weze bij me vrouws moeder, in de herberg, of mit een van me personeel.… Dat dacht ik eig’luk.… dat t’er een wat gekle’st had.… Mit volk in je dienst, sta je daaran bloot.… Affijn, wist ik veel! Ik ben gegaan.… Jawel, of ik Geertje Hendriks kende.

—Wist ie me náám?

—De vent wist alles!.… Ja, dat dank je nou aan j’Oom! Van je femielje mo’je ’t hebbe.… Wat kon ik d’ar nou op zegge!.… ’k Doch’ dadelek an de mogelekheid da’k je nog us zou kunne trouwe. M’ar de wet verbiedt ’en huuwlijk tusse mense dieë.… overspel hebbe gepleegd. Bekende-n-ik nou, ’t was voor eeuwig nie’ moog’lek. Offisjeele bekentenis!.… ’k Heb alles geloochend, wat j’Oom gezeid had.…

—En?.…

—En niks. Toe kon ik gaan.

Er was even een stilte die zwaar lag. ’t Warde, duizelde in Geertje’s brein. Heins voelde dat hij ijlings moest voortgaan:

—M’ar nou begrijp je wel, da’ we voorlóópig niks motte beginne. Kan ’k je mit ie’s helpe.… mit geld of zoo.… gráág netuurlek. Da’ weet je wel. Maar we motte uit mekaars buurt blijve. Juist voor later. Om niks te bederve. Want je begrijp, ze loere nou op me.

Geertje wist niet meer wàt ze had begrepen.

Jan meende het goed. Maar dàt wist ze altóós! Doch hoe was het nou? Nóóit mekaar zien? Niet in weken? Niet in maanden? Ze vond geen vraag die ze durfde doen. [101]

—Schrijf je m’ ook niet? schuchterde ze.

—Schrijve?! Dat was et stomste van alles.

En daar ze opkeek, verschrikt van zijn toon:

—Oom kent ommers m’en handschrift, meid! As die de brief in hande kreeg, tien tegen een, da’ jij um nooit zag.

Geertje griezelde, maar haars ondanks. Ze voeld’ ook verlichting: Jan had gelijk. Die angst, dat Oom zijn brieven zou stelen—het was precies wat zij had gevreesd. Hij had gelijk: zij konden niet anders.… Máár dat dit nu kwam door haar Oom. O, die jeloerschheden van de mannen! Dat zij daar nu al haar geluk om verloor.… Dàt kon toch ook niet. Nee, ’t kon niet en zou niet!.… Ze voelde alles in zich in opstand. Smeekend keek ze Jan aan: wat dacht hij? En, o God, nu doorvloeide haar droefheid: Jan zijn oogen stonden gewoon. Hij vond het toch ook naar, hij had haar lief—hoe kon hij dan berusten, kalm zijn, onder wat schandelijk was van wreedheid?

—Zeg meid, we motte hier niet zoo lang staan.

—Ja.

Ze gaf hem de hand, keerde schielijk zich om—het verlichtte, dat ze alleen was.

Eens keek ze nog om—daar liep hij op ’t Singel—als ze hem rìep, achternáging?.… Nee.

Maar naarmate ze verder de Zomerhofstraat in kwam, meer in de rumoerigheid van de stad terug, vervulde haar een volslagen loom-makend besef van nu-niets-meer-te-begrijpen, als was ze omwikkeld door raadselachtigs. Ze kòn niet nadenken, was ook zoo slap; en toch folterden zóóvele vragen en grepen-in in haar overtuiging met martelende tegenspraak. Ze was tegelijk erg moe en zwaar en ze ging wezenloos, of ze geen lijf had. Ze schrikte, toen ze, volkomen onwillekeurig, ophield voor de aardappelwinkel.

—Twee kilo van nege cent.…

De man ging naar de bak, doch toen hij er vóór stond: [102]

—Is dat niet voor.… re Nijkerk?

Geertje knikte angstig: O God, nou zou die vent ze weer niet willen poffen.

—Je tante is d’er zelvers al gewees’.

En glimlachend om haar beduisd- en bedeesdheid:

—Daar zit wat op voor ie.… Daëg!

Zij schreide. Onder in haar spookte de zelfhaat: hoe kòn ze in-Gods-naam hierom gaan huilen? Maar de drang was te hevig: dat dit er nog bij kwam; nu zou Tante vragen, verwijten.

Oom was thuis, hij snauwde haar toe. Als ze niet eens meer een boodschap kon doen! Zeker weer naar d’er schat loopen zoeken, mooie schat, maar onvindbaar voor haar.…

Ze kon zich niet inhouden, snibde terug:

—Niet waar! ’k Heb ’um juist gespro.…

De laatste lettergreep zei ze niet: zoo voelde ze onmiddellijk de domheid van haar uitval.

—Hei j’um gesproke. Zoo. En waar?

—’k Kwam um tege.

—Ja, da’ begrijp ik. Kasuweel. In zoo’n groote stad!

Geertje trok even met de schouders. Oom had zijn treitertoon en zij wou geen ruzie, ze was er te moe voor, te zwak, onmachtig. Maar hij, woedend op Heins omdat zijn Cohen evenmin als hijzelf iets bleek te vermogen tegen de twee uit het Hang, ging voort met schampscheuten, hoe langer hoe feller, hoonde Jan dòm, uit de overkroptheid van zijn domme wrok.

Toen beheerschte zij zich niet meer. Het was een voldoening, als een dolle triomf, over Oom niet alleen: ook over de raads’lige smart van daar straks, hem toe te kijven en te sarren, dat Jan wat maalde om Oom z’en gedoe en dat die met al zijn hoogmoedig gehaspel slechts háár ongeluk had bewerkt.

Tante, in de keukendeur, de linkerarm log rond een pan [103]die ze had staan uitvegen, beukte en bonkte den borstel d’erin, om voldoening te krijgen voor haar, op de ademhaling geslagen, woede. Oom, verbleekt, stond naast zijn stoel—nou zal ie me slaan, dacht Geertje: ze wilde ’t.

Maar hij mepte haar enkel met lachen, een te luide, lééd-verradende schamplach, waar Geertje den onderklank in hóórde en die toch haar striemde en griefde als hoon.

—Jij laat je toch alles wijsmake, zei hij.

—J.… jà! siste Tante, zich verlichtend met die instemming.

—Nietwaar! Jan he’t me niks wijsgemaakt!

Geertje huilde de woorden uit.

Nu ging Oom weer zitten, naast haar.

Zijn toon werd anders: hij sprak tot een kind:

—Heins benadeelt me, da’s waar. Geen mensch hep me meer benadeeld as hij. Maar jou heppie veel erger angedaan. Dáárvoor he’k em voor de kommesaris gedaagd. Niet uit wraak. Zelfs nie’ mit de gedachte da’k em achter de tralies kon brenge. Dat lukt nóóit, al zegt de wet et. Maar as de plóért niet zóó gemeen alles had heete liege, had de kommesaris me beloofd, dat ie um te minste zou wete te dwinge tot et schenke van onderstand, nou, en later, voor jou en je kind.… Nee! Hou je mònd, ìk spreek, hoor toe. Groo’va schuift niet af, da’ weet je. Me kenne-n-em dwinge, nou ja.… maar moeilek. En et is billijk.… zoo’n rijke patser, dat ie wàt doet. Astie alleen maar op zich had wille neme de koste van de bevalling en later jaarluks een som voor et kind, m’ar de verdommeling doet nìks, net zoo gierig as dat ie vet is.…

—U lìegt Oom! Hij he’t et me net nog gezeid: a’k je ken helpe mit geld of zoo.…

—Ja! tege jou! Maar hei je-n-en cent?!

—’k Heb niks noodig.…

—Zoo. Hei je niks noodig? En wie zel de bevalling betale?

—En ons, wie vergoedt et ons, da’ je hier ben! mengde Tante zich plotseling in. Dreigend stond ze nu vlak voor de tafel. [104]

Geertje voer op:

—’k Ga dadelek weg.

—Weg?! Waarheen? Na Heins soms? Wat wee je?

—Dan ga ’k na Groo’va.…

—Dat zeu je niet!—Oom duwde hard haar terug op de stoel.—Mit praatjes en leuge’s hebbe me den ouwe man tot nou toe onkundig gehouwe.… as tie je zag, zoo, dan was et z’en dood. Jou is alles onverschillig, iedereen en àlles! op Heins na! Ma’r mijn nog niet. ’k Wìl nie da’ je me vader vermoordt.… Ja! Vermóórdt! ’En moord zou ’t weze. ’k Zal et em wel mòtte zegge. Geld motter zijn en toch.… hij merkt et. Maar niet zoo opeens jij voor ’em. Dat zou z’en dood zijn.

—En ’t hoef toch auk niet. Wie jaagt je weg? kwam Tante lijzig.

—U! Allebei! krijschte Geertje uit.

—Wèl àllemachtig!

—Och.… stank voor dank. Maar da’ ben me wel gewoon. Omda k d’er gezeid heb, da’ ze blind is, da’ se nie’ siet, hòe Heins zich van d’er afmaak.

—Afmaakt! Hij doet et jùìst om me te trouwe!.…

—Tròuwe? Heins? Mit jou? Je ben gèk.… Gek bei je, hóór je ’t? Sta-pel-gek!

—M’ar maid, Hains ìs tuch getrauwd.…

—Wa’ komp datter op an voor Heins! Iemand as hij die màg ommers alles! Hij wordt mermoon! Wat ìk je zeg!

En weer lachte Oom zijn hooge lach, zijn zenuwachtig-schelle lach.

—God, God, dat zoo’n verstandige meid nog luistert na zukke apepraat. Dach’ je dat Heins van z’en vrouw zou scheie? En haar geld zit in de zaak? Iemand die zoo fel op et geld is! Om een deern die die verleit he’t. Dach’ ie da’j de eerste was?!.… Nee.… Je zùlt me-n-anhoore, nou. Vraag es an z’en vrouw, wat dìe weet. En je ken d’er op an, die weet nog niet alles. M’ar ’t was nou in z’en huis gebeurd, mit ’en loontrekkende bediende. Dat was me kracht. M’ar ik had geen bewijs. En jij hep niet wille hellepe. Alles heet de smeerlaars [105]liege. ’t Kind van hem? Geen kwestie van! Maar hij wis’ zich sterk. Hij zei: „Al was ’t zoo, z’is toch meerderjarig.”—„Pas!” riep toen de inspekteur. En toe’ Heins:—„Is ze pàs meerderjarig? ’k Weet et zoo net niet. Wat gaat et me-n-an? Me vrouw he’t de meid de deur uitgezet, omdat ze zag watter an de hand was. Ons huis is geen kraaminrichtink”.… Zoo werachtig as God, dat hep ie gezeid. „Ik heb niks mit de zaak te maken”, en: „ons huis is geen kraaminrichtink”.…

In wanhoopsongeduld verschoof Geertje over haar stoel.

—Geloof je-n-et niet? Ga dan mee na ’t bereau. Dan keu je de kommesaris hoore. We wazze mit z’en viere manne. De kommesaris en de-n-inspekteur zeij toch zeker wel geloove. ’k Hep d’er jou niks van wille zegge. Uit mejelij. Enkeld uit mejelij. Ma’r nou je geloof slaat an gèkkepraat, nou je nòg niet je bekomst van em hep, nou mot je-n-et wete.… al is et te laat.…

Even zag Geertje schuchter op. Ze wist niet. Het kon niet, het wàs niet waar.… En toch.… straks had ze zelf getwijfeld.… Jan wàs vreemd geweest tegen haar.… En Oom’s stem klonk als van waarheid, met iets hartelijks, medelijdends.… Even zag ze schuchter Oom aan.… Toen werd ze onwederstaanbaar ontroerd.—Ze greep naar zijn hand en snikte het uit.… Maar terwijl hij hare hand vasthield, dacht ze: Wat hàd ie Jan dáár te halen? [106]

[Inhoud]

VIII.

Bewegingloos lag ze, de oogen open, zonder te zien de bijna-duisternis der bedstee in starend, als een foltering voelend het weer-bewust-zijn. Hard ziek was ze geweest, zei Tante, maar ze had er niet van geweten. Was ze nog maar in die koorts. Want toen wist ze niet. Nu wist ze. Wist van die pijn daar, aldoor die pijn. D’er mòest wat gebroken zijn. Ze voelde geen leven meer in d’er buik. ’t Kind moest losgeraakt zijn, was dood. In haar buik lag dood het kind. Zelf zou ze nu ook wel sterven. Als dan maar gauw. Want o, die kramp! ’t Was geen kramp. Een kramp duurt kort. Dit was al maar door een steek, een felle pijn die geen óógenblik ophield. ’t Doode kind, een dood stuk in der lijf.

Om wat de dokter straks gezegd had, gaf ze geen zier. Zoo’n busvent denkt: als ik hier maar weg kom. Wordt er immers niet voor betaald. En dan vóór zoo’n muffe bedstee, in de stank en de rompslomp van Tante’s gehuishoud. De tweede middag dat ze lag, toen zij dachten dat ze sliep, omdat ze gauw ademde van de koorts, had ze het hem hooren zeggen:—Och jee, is ze niet getrouwd? Ja! En wat mot dat nou met het kind?—Tante had eerst lang gefluisterd; zij zou dat misschien ook wel hebben verstaan: Tante lispelde met zoo’n open spuuglip, maar zij had te veel pijn in het hoofd, het schelle onafgebroken gefiespel had haar scherper gehinderd dan het afgemeten spreken van dokter: ze had getracht Tante niet te hooren, want zoo moe, zoo zwaar in het hoofd—enkel naar ’t spreken had ze geluisterd, dokter’s [107]onverlet-luide zeggen:—Is ze niet getrouwd? och jee! en wat mot dat nou met het kind?.… Toen was ze maar eens beginnen te kreunen, om te toonen dat ze niet sliep. En Tante had ’er moeten verleggen en de dokter had haar gezien en gezegd: ja, wel wat koorts, maar dat zal zoo’n vaart niet loopen; en tegen haar had hij ook nog gezeid: hou je nou vooral bedaard, want dat is in het belang van je kindje;—toen had ze strak hem aangekeken, zoodàt ie z’en oogen af had gewend, met haar oogen hem geantwoord:—Leugenaar, doe niet zóó over mijn kind, je weet wel, ik kàn niet bedaard meer blijven, je weet wel, ik màg het kind niet hebben. Maar gesproken had ze geen woord. Zou je bedanken: tegen zoo’n gluiper, die dat gezegd had van haar en d’er kind.

Nù had ie gezeid:—Niks as zenuwen.—Wou niet erkennen, dat het kind was gestorven. Had gelàchen:—Hoe kòm je d’er an?—Zoo’n ongevoelige lammeling, om zoo met haar leed te spotten! enkel omdat zij niet was getrouwd.… Moest begrepen hebben, dat zij hem niet geloofde, dat ze zóó krankzinnig niet was van aan te nemen: zenuwen.…

Dood was het kind. Het lag dood in haar lijf. Als God ook haar nu bevrijden wilde. Maar misschien moest ze leven tot straf. In het bewustzijn dat zij tot last was. Wie was zij nìet tot last geweest? Groo’moe zelfs had om haar geleden, door haar ongestadigheid, haar ontevreden-zijn thuis in de stilte, haar niet willen omgaan met de Heukelmans, haar doordrijven dat ze hier naar Oom zou.… Groo’va—ze zag hem: vermanend, niet anders, omdat hij vreesde: „Geertje, Geertje”.… En nu—Oom dorst niet schrijven om geld, uit angst dat Groo’va zou overkomen voor haar, en het weten opeens. Als ze maar sterven mocht, dàn kon-d-ie vragen, geld voor de begrafenis; na haar dood mocht Groo’va haar zien, ’t zou niet moeilijk zijn te liegen, want zóó dik was d’er lijf nog niet. Maar God wilde niet, zij moest leven, en het kind moest zóó er uit. Hù, zoo griezelig, nu in der buik.… Zou het wicht hebben geleden? Moest wel, nu ’t was doodgegaan. [108]Arme stumper, niets dan geleden; al wat moeder voor je gedaan heeft, is dat zij je lijden liet.… Iederéén te zijn tot een làst! Alles hier in huis was veranderd, heel de huishouding over stuur, Oom en Tante huisden in de winkel, sliepen, veel te klein, in de keuken, trachtten alles zacht te doen.… Toch sloeg het rumoer telkens over haar heen, ’t huis was zoo klein, ze lag als aan straat, en er kwam geen geruchtje binnen, of als ze wakker was, mòest ze het hooren. Toen de heer kwam van de belasting en Oom uitvluchten zocht en smeekte, bang dat alles zou worden verkocht—ieder woord had ze kunnen verstaan, snikkend had ze toegeluisterd, Oom zoo nederig en zoo rampzalig, dubbel benauwd nu zij daar ziek lag en hij niets meer aan Groo’va kon vragen, die al gedreigd had over te komen, ook om te zien hoe het stond met de zaak. Alle menschen was zij tot last, en God wilde niet dat ze stierf! Zelfs Jan, zelfs Jan was zij tot last, want door haar had hij ruzie thuis. ’t Wàs waar, wat Oom had gezeid, dat hij haar nu uit de weg liep; maar hij mòest het doen om thuis, voor de kinders, want anders geen leven. Zij had hem al haar liefde gegeven, maar ze had hem onheil gebracht. Ach, waarom was zij geboren! Haar moeder had zij het leven gekost en zij was een tot niets nutte, dooden deed ze wat leefde in haar. „Verdord”, „geworden als een hout”, zooals stond in Klaagliederen 4. „Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand”.…

Haar klamme hand trok aan het laken, dat het sloot om haar hals als een doek. Het was of de angst haar dreef in de rug. Maar toen de behoefte zich te verbergen, door zich tot iets kleiners te maken, haar de knieën optrekken deed, kreunde zij om een steek als een breuk—het geringe geluid viel neer in de stilte, want het was nu volkomen stil, Tante was een boodschap gaan doen. In de straat lag de doodschheid van ’s namiddags. [109]

Zij vòelde zich schrikken, had hartkloppingen en een kilheid kroop langs haar gelaat. Opeens knaagde weer die holheid om de oogen, ze hield de adem in, daar zij dacht te moeten overgeven. Toen begonnen de slapen te gloeien: de hoofdpijn kwam! en zij lag onmachtig. Zij kneep beide handen tot één vuist, haar lippen trachtten te prevelen:—„Lieve Jezus, Lieve Heer.”—Maar ze kon niet, ze mocht niet meer bidden. O, ze was verdoemd voor de hel! Buiten geworpen, verdord als de rank. Men vergadert dezelve en men werpt ze in het vuur. Of het vuur nu al was in haar hoofd. Neen. Ze leefde. Het kind was dood. Maar zij leefde. Zij mocht niet sterven. Niet slapen mocht zij. Zij wist weer alles en in haar buik lag het doode kind. „Die van de vreeze ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden.” Stond Groo’va daar vóór de bedstee? Zijn vermanende stem sprak de tekst.… Och nee, zij lag alleen.… Maar Gòd zag naar haar, liet haar niet los!.… Haar oogen brandden, zij kon ze niet sluiten. Dat was wat Groo’va zoo vaak had gezegd: God volgt in de duisternis, overal volgt Hij, daar is geen schuilplaats. Mozes vroeg naar Gods aangezicht en de Heer antwoordde: „Zou mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen?” Maar wie Hem niet vreezen, die achtervolgt Hij, voor die is geen duisternis en geen nacht. „Ga in den rotssteen, en verberg u in het stof, vanwege den schrik des Heeren.” Op aarde was het Gods ergste straf voor een vrouw, wanneer de vrucht in haar buik verdorde. „Er zal geene misdragtige noch onvruchtbare in uw land zijn: Ik zal het getal uwer dagen vervullen.” Zoo sprak de Heer voor het volk dat Hem vreesde, Hij, die Sara zegende dat zij bevrucht werd, en Rebekka, en Lea, toen Jacob Rachel liever had dan haar. „God verhoorde Lea en zij werd bevrucht.” Maar Rachel sprak tot Jacob haar man: „Geef mij kinderen! of indien niet, zoo ben ik dood.”

Het was voor Geertje’s gewaarwording, als zei ze de teksten, vele teksten, van hier en van daar, uit de gansche Bijbel. [110]Gelijk vroeger, toen zij tallóóze teksten kende en ’s avonds in bed die alle opzei, tellend hoevele zij er al wist, toen zij nog een klein meisje was; ze in haar hoofd bij elkander brengend, ze schikkend, als bloemen voor een boeket, toen zij ouder was geworden. Groo’moe, wanneer ze dit wel vertelde, had verboden: zoo mag je niet doen, je ratelt ze af als een roomsche ’t latijn. Maar het bleef haar een zóó groot genoegen, in haar gedachten rijden de teksten, ’t was haar als lagen ze klaar in haar hoofd, als schoven bij reeksen vanzelf ze vooruit, als weergalmden haar hersens van teksten-geprevel:—knap kende z’er honderde, Meesters kleinkind.

Nù wéér bedacht ze de teksten haars ondanks. De gloeiïng aan haar slapen nam toe, haar jukbeenen brandden, ijl was ’t in haar schedel, een weeheid met pijnrand als gaapte een wond; maar de teksten kwamen, zij mòest ze bedenken: nu zag ze de plaat, thuis, boven de bloemenbak met de begoniaas: Jacob aan de put met de mannen van Haran en met Rachel die hij kust.… „En Jacob kuste Rachel; en hij hief zijne stem op en weende”.… „Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.…” Nu zit Groovader aan het harmonium! Maar het klinkt als het kerkorgel.… Is dat Rika Schaap, die zingt?.… Dominee Wevers! hoor! hij leest.… O, hij leest uit het heerlijke Hooglied.… „Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelze mij.…” Nee, Jan! denk om het kind, nou niet! En het kind is dood, is dood.… Denk an et fleschje, toe Jan dan toch! God, waarom gaat ie niet an bij die juffrouw, ’t mensch wil et geve, maar hij moet et hale, ’t drankje staat op de bedsteeplank, Tante heeft et straks in bed late valle, nou staat et weer op de bedsteeplank, maar zij kan et zelf niet krijge, Jeeses Jan, da’ weet je toch wel, Geer kan ommers niet overend, waarom wil zoo’n vent da’ niet doen! „Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, [111]o bruid! gij hebt mij het hart genomen, met een van uwe oogen, met eene keten van uwen hals.… Hoe schoon is uwe uitnemende liefde.… mijne zuster, o bruid!.… Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen.… Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde.…”

.… Had zij geslapen?.… Zij was zoo loom.… Hè!.… Het was, als voelde ze leven.… Weer.… een stootje tegen haar huid.… Och et kon niet, hij was ommers dood.…

—Is u daar, Tante?

—Hier he ’k je drankje.

—Tante, ik voelde d’arnet weer beweging.

—Ja m’ar je slaapt ook sau onrustig. Dokter he’t gesaid: hau je kalm.

—Nee beweging in me buik.… Denk u dat et mogelek is?

—Wat no’ weir?

—Dat et kind nog leeft?

—Maal je nau wéér om die gekheid! Hoe haal je de malligheid toch in je kop! Netuurlek leeft et. M’ar aj nie stil leg, krai j’en miskraam. Dus pas nau op!.… Sau.… No’ je drankie.… Sau.… En hauje bedaard.…

—Eet u uie vemiddag, Tante?

—Kind, et is al hallef fier. M’ar d’er staat nog wat op f’er Aum. Da’ beroerde stel he’t weir gewalmd.

Geertje rook de petroleumstank. ’t Licht van het looplampje deed haar pijn. Slaap’rig begroef ze ’t gezicht in het kussen. Wanneer de koorts af raakte, was ze zóó moe. Zou het heusch waar kunnen zijn van het kind? Dan kwam alles misschien nog terecht. Jan was altoos verzot op kinders.… Als het een jongen was, lijkend op hem.… Rustig blijven.… Zoo’n goed dee het slapen.… [112]

[Inhoud]

IX.

Geertje voelde zich gelijk een kind, maar meer afhankelijk, hulpbehoevend dan zij ooit als kind geweest was. Uit zichzelf tot geen ding in staat. Diep in haar niet meer oproerige ziel bleef het besef dat ze zwaar had gezondigd, doch hier van spraken Oom noch Tante. Maar zij wist zich ook roekeloos, dom, en daarover stond zij schuchter bij hen.

Onder haar langzame lange herstel had Tante telkens weer gewaarschuwd nu toch voorzichtig te wezen en kalm; de zenuwkoortsen, die best typhus hadden kunnen worden—en als het typhus had moeten zijn, dan was Geer d’er misschien in gebleven, zeker was het een miskraam geweest—de zenuwkoortsen, Tante zei het en Geertje voelde: ze sprak de waarheid, waren enkel voortgekomen uit haar onnoozel zich de kop dol maken, haar sjagrijnig prakkeseeren over gedane dingen die nou eenmaal geen keer nemen.

Daarom hield zij zich heel stil. Eerst had zij bijna niet durven bewegen. Met volharding deed ze haar best, over niets meer lang te denken. Wanneer zij doordacht, kreeg ze hoofdpijn. Dat bleef zoo, net als toen zij in bed lag. Ze breide sokken aan voor Oom en las onderwijl wel in sticht’lijke blaadjes, die Groo’va vroeger had gestuurd. Naar de remans uit de winkel verlangde zij niet, dat waren opwindende, zondige boeken. Zij zou er toch ook geen kunnen krijgen, want de planken lagen leeg; Tante had sommige in gebruik, verstelgoed lag er opgestapeld, ook bleef het eetgerei vaak er staan. [113]

Dit was haar eerste verbazing geweest, toen ze, na negentien dagen liggens, voetje voor voetje, door Tante gesteund, in de winkel was gekomen, waar tijdelijk werd gehuisd om haar. De plankenvakken hol, alle boeken weg?! Ja, die had Oom moeten verkoopen.… ’t Kwam als een striem in d’er gezicht, even was ze d’er tranen niet meester.—„Jessus, begin je weer me’ balke!”.… Zoo was Tante uitgevallen; die meende het goed met haar, maar deed gauw ruw. Tusschen beddekussens in Oom zijn stoel, had ze haast niet meer durven rondzien. Angstig had ze, licht-voelend, gezeten, huiverig, zoo voor het eerst uit bed, terwijl Tante achter haar rumoerde en uit de keuken luchten liet. Zij had het niet gewáágd te schreien, elke schok was slecht voor haar buik. Beverig had ze zitten staren en met graagte de oogen gesloten, plots weer vreemd-warm in het hoofd, blij dat ze moe werd, dommelend, dankbaar, tot Tante haar had opgeschrikt, door wijd de tusschendeur open te zetten in een zelfvoldaan klaar-zijn met al het geredder. Eerst bij het oprijzen, in de duizeling van het ongesteund staan, terwijl Tante de kussens uit de stoel tilde om die mee te dragen meteen, had ze, in eenzelfde gewaarwording van bijna neerslaan, van gevaar voor bewustzijn-verliezen, en van, niet meer versuft, scherp zien, opgemerkt dat er méér nog weg was, dat er bijna geen winkelwaar lag, enkel in ’t raam wat stoffig oud goedje, zelfs van de voordeurruit was alles weg. En in een wanhoop, waartegen ze weerstand miste, had ze zich laten voortsukkelen, voetje voor voetje terug naar de donkerder binnenkamer, naar de duistere, nu klamme bedstee; en toen ze lag, o God zoo moe, en opeens zoo koud aan de voeten, had ze geweten: niets dan ellende, niets dan scháámte om ellende-door-haar, en dit ook slecht, dat ze niet zich beheerschte, weer-ziek zich maakte door wroeging te voelen. Zwak klappertandend had ze naar lucht gesnakt, een mat gestuip van bloedlooze mond, in een besef van gezònken te liggen in de klamheid van ’t duistere bed, met Tante achter zich, gaand door de kamer, haar best doend [114]om geen gerucht te maken, maar toch smakkend en smijtend met dingen, Tante kon nu eenmaal niet anders;—haar deed elk geluidje pijn. ’s Avonds was zij in onrust van koorts, en de volgende morgen, een Woensdag, zei de dokter: te vroeg uit bed. Maar Donderdags was ze weer zooveel beter, dat hij had bevolen: d’eruit. En stil had ze vóór gezeten, blij, niets vragend nu, stil-blij. Onverwacht was Oom thuisgekomen en Tante had hem een standje gemaakt; „’k heb de deur nog willen sluiten,” had ze geklaagd, daar Oom niet gebeld had, maar op eens de deur wijd geopend, Geer blootstellend aan buitenlucht. Zij—had even de stráát gevoeld, de dorre straat, maar toch buiten, het leven; blij was ze geweest, met een weemoedsverlangen, dat ze beproefd had weg te dringen, diepweg bij àl wat nu niet mocht. Eerst toen ze weer, vervelend, in bed lag, na zich te hebben toegedekt als eene die voorgoed is hersteld, had ze zich over Tante verwonderd, over dat zeggen: ’k heb de deur willen sluiten—de winkeldeur?! en dan de klanten!.… Gelachen had ze, bij al haar verdriet: een klant bij hen, wanneer kwam d’er een klant, het maakte niet uit, of de deur zat op nachtslot: maar vreemd bleef het: de winkel gesloten!! vroeger was Oom zóó precies; ’s morgens vroeg:—„is de winkeldeur open?” en nu sluitend op klaarlichte dag.… ’s Nachts was ze klaar, lèkker wakker geweest, een herstellingsgevoel van: niets geen slaap meer. Oom lag onbehoorlijk te snorken. Ze hoorde een trein ratel-donderen over het viaduct en fluiten—en ze dacht aan thuis, aan de spoorfluit, die zilvergeluidde ’s avonds van ver. Dan had Groo’va bijbel-gelezen, Groo’moe had gezegd:—„slaap wel”, zij lag in haar bovenvertrekje, roerloos maar wakker, als lag ze te wachten, en de trein rommeldreunde en floot.… Nu alleen ’t onsmaak’lijke ronken, Oom reutelde als Groo’va’s pijp!.… Maar.… vanmiddag die winkeldeur.… Een ernst van verbazing overzonk haar.

Zij begreep niets van de toestand in huis, daar Oom van geen geld sprak en Tante niet klaagde. Toch was de winkel [115]nu heelemaal niets meer. En al de schuld dan? Had Groo’va gedokt? Moest wel; ’t leek in haar ziekte zóó vrees’lijk, toen die heer kwam van de belasting en Oom smeekte, uitvluchten zocht.… De herinnering deed haar voor hoofdpijn vreezen. Zij voelde, dat ze maar niets moest vragen.… En zij leefde sinds-dien als blind.

Al meer dan een week sliep zij thans op haar oude bed in het keukentje, Oom en Tante hadden de bedstee weer, maar Tante bleef huizen in de winkel, onder voorwendsel dat het er lichter was. Oom ging ’s morgens de deur uit, soms kwam hij eerst laat thuis om te eten, de heele dag was hij weg, als op een ambacht of naar een kantoor—maar haar zei men niet, wat hij deed. Even wroette nu en dan de nieuwsgierigheid in haar, maar met ergernis drong zij dat denken terug. Groo’va had haar een lange brief gestuurd, over ’t geluk van haar herstel. Er stonden eenige teksten in overgeschreven en ook enkele in opgegeven. Van deze had ze er een opgezocht. Toen was ze geschrikt, en de moed ontbrak haar, de andere opgaven na te slaan. Groo’va schreef ook van overkomen. Zoodra ze heelemaal beter was, verwachtte hij haar voor een of twee weken; dan konden ze tevens eens overleggen, of zij wel in Rotterdam zou blijven, nu ze haar dienst toch was kwijtgeraakt.… Bij stukjes had ze de brief tweemaal gelezen. Geen van de keeren in eens heelemaal. Zij had hem bij zich of hij lag vóór haar, telkens keek zij er naar of er in.… zij kon er niet toe komen, hem te verscheuren, zooals ze de laatste maanden meestal met Groo’va’s brieven had gedaan, na ze in een snelheid van angst te hebben doorgeoogd. Maar ze wilde, ze mocht niet nadenken over Groo’va’s raad en plannen. Als hij wist!.… Maar nu wist hij nog niet; zijn angst over haar betrof haar ziel: dat z’ onder invloed van Oom en Tante onverschillig zou worden voor God. Als hij dìt wist.… O! niet er aan denken. Dit lag bij al het andere nare.

Zij dwong zich thans te zijn zonder zorg. Dat moest. Ze [116]mocht niet over iets in angst zijn. Eerst beter, heelemaal beter, voor ’t kind. Dan.… In een snik, als een schok van haar ziel, liet z’ een seconde haar denken soms gaan. Dan zou de opkropping barsten. Dan zou alle leed loskomen, maar misschien ook weer alle vreugd. Groo’va zou weten, o! arme man! Hier zou misschien pas goed de ruzie uitbreken van Oom met Jan. Zij zou weten.… o, zekerheid!.… ’t kon niet, dat Jan op den duur, met hun kindje.… Al het hedene was maar voorloopig. Zij leefde niet anders nu dan voorloopig. Als iemand die een nieuw huis heeft gekocht en tijdelijk zich moet behelpen. Dàn!.… Plots werd haar het „dan” toch één angst. Of z’ in een huis liep, dat brandde beneden. Dat instorten kon, ieder oogenblik.… Zij kneep de handen en sloot de oogen, dan kwam de vermoeidheid wel, daarmee de rust. Want haar meeste zijn was rustig. Zij breide sokken aan, hielp bij kleine werkjes in de huishouding, voorzichtig loopend, met stijf, krom lijf; of zat te soezen, voor, „in de winkel”, starend de straat op zonder te zien. Tante zei weinig en zij sprak niet. Tante was nooit hartelijk, nooit wezenlijk vriendelijk, ze bejegende Geertje met een norsch medelijden, als iemand die met weerzin goed doet. Eens had Geertje zich de naam Heins laten ontvallen.—„Haur is, wai noemen um niet, jai auk niet,” had Tante dadelijk gesnibbigd. Geertje voelde: ’t genadebrood. Ze moest dankbaar zijn, dat ze zoo werd behandeld, dat Tante nooit een wóórd zei van schande, want zeker wist het nu de buurt. Gerrit Holkers kwam nog al eens ’s avonds, zich vervelend sinds zijn verloving af was; dan werd er een borrel geschonken; Gerrit ging met de flesch, maar Tante gaf centen. Geertje verbaasde zich.… als ze niet sufte. Op een avond vroeg ze naar Maandag, waar die bleef; zij zag hem nooit. En dadelijk lawaaide Oom’s stem:—Maandag? die patser? kwam nooit meer zijn huis in,—heftig ruziënd Geertje tegen. Na een wijl algemeen mokkend zwijgen, kropte ’t hem nog, hij moest haar plagen, kwansuis kreeg zijn vrouw ’t verhaal: Maandag was wéér „weduwnaar”, ’t zusje [117]scheen in de Zandstraat te zitten, buurvrouw zorgde weer voor ’t kroost.… En Tante zei nijdig:—„Goed zoo,” Gerrit lachte.… Geertje zweeg.

Zij voelde zich die avond suf, doffer, moeër nog dan anders. Ze wist: om ’t minste ontstond er ruzie. En dat was zóó slecht voor haar hoofd. Men vroeg niets van haar, maar men duldde ook niets. En zij moest dankbaar zijn voor wat Oom gaf. [118]

[Inhoud]

X.

De eerste keer dat ze buiten kwam, zag ze buren naar haar kijken. Daar ging het nichtje dat in de kraam moest. Dadelijk dacht zij aan Groo’va: God! wàs ’t niet beter hem nu te schrijven? Zij zou het straks met Tante bepraten.

—Tante.… begon zij.

Maar als een fyzieke benauwing drong het plotseling naar haar hoofd, dat ze Tante zou moeten vertellen: de buren hebben me nagekeken. Ze durfde niet.…

—Wat wau je den? Tante vroeg het ongeduldig.

—’k Weet niet.… niks.…

Ze kreeg een kleur. Schouderophalend slofte Tante weg. Geertje was opeens weer moe.

Zij had ook last van een slecht geheugen, deed tweemaal een boodschap verkeerd. De tweede keer stoof Tante op:—Is de medam det auk nog te feill? ’k Meinde dat je ’t nug al kon stelle! Dat steek de heile dag geen fin uyt, en dan doet ze-n-en baudschap verkeird!.…

Eens in de Zomerhofstraat zag zij Jan vóór zich gaan. Zij kon haast niet verder, zoo klopte haar hart. Angst doorschokte haar: wàt zou hij zeggen!.… Zij dacht aan die middag, hier in de straat, toen hij liep met Benjamin Cohen. Wàt zou hij zeggen. Zij durfde niet voort.

Hij was een groote kruidenierswinkel binnengegaan, waar zij wel eens iets had gekocht. Daar hem ontmoeten.… onmogelijk! Toch wou ze hem zien. Ze mòest hem zien. Ze zei zich, dat ze niet verlangde, dat haar angst te hevig was. [119]Maar dat ze niet weggaan mòcht om hun kind. Dadelijk wist ze het tegendeel. Om het kind moest ze kalm blijven, vluchten.… Maar ze kwam niet van de plek.

Zij trantelde, in de kou, voor de huizen, keerde telkens, voordat ze aan de winkel was, terug. Vreemd, dat hij zoo lang in dat huis bleef!

Eindelijk liep ze tot de ingang. Ze zag hem staan, pratend aan de toonbank, maar.… hij was ’t niet! een àndere man, die zóó van ter zij, niets meer leek op Jan.

De ontnuchtering die in haar viel, maakte haar weer plotseling moe. In haar hulpeloosheid sleepte ze zich voort, zich voelende van God en de menschen verlaten en toch zich bewust, bang te zijn geweest voor de ontmoeting, zoo opeens, onvoorbereid, terwijl ze bleek zag, nog slap van de ziekte.

Maar dien avond, terwijl ze zich uitkleedde in de benauwde, naar petroleum en naar in de vlam gedropen vet stinkende keuken, kreeg ze een gierend verlangen naar hem, hem, haar man, die haar werd onthouden. Zij zette zich op de rand van het bed, in radelooze overspanning. Daarna bad ze, onstuimig, lang, een aanroepen en opnieuw aanroepen, aanfleemen, smeeken van de Heer, dat Die, de Eenige, haar zou beschermen tegen zichzelve, tegen haar slechtheid, tegen de zonde, de macht der verleiding van haar in onmacht rampzalig begeeren.

—Hai hep vast gesaid da ie komp.…

Wel viermaal had Tante het herhaald tegen Geertje tot stilling van eigen ongeduld. Zij was nog wel thuisgekomen met zulke mooie osselapjes. Haar man had ze ’s morgens visch beloofd, in een gretig mee willen genieten van drie dagen fortuinlijk werken. Maar met de Vrijdag was daar geen aankomen aan geweest. Stom dat ze niet om de dag had gedacht. Met mooie lapjes en een vischbelofte voor ’s Zondags had ze gehoopt hem tevree te zullen houden. En nu was het bij tweeën geworden, toen hij eindelijk zat. De lapjes waren onder ’t braden al niet meegevallen en toen nog dat lange [120]staan! Ook de aardappels hadden geleden. Gelukkig was d’er behoorlijk sjeu.

Geertje kon het eten niet doorkrijgen. Ze was met geeuwhonger gaan zitten. Gefolterd had Oom’s wegblijven haar, om het kind, want daar mòest het nadeelig voor zijn, wanneer zij met een holle maag liep. Anders nam ze nog wel eens een homp brood tusschentijds, maar ze had niet gedurfd om Tante, die haar als hersteld beschouwde, en voor het kind.… voor hèm dòrst ze niet vragen; aldoor leefde ze in die tweestrijd van haar liefde-vol-meelij voor ’t wicht, in het besef dat het kind was haar schande, dat Tante’s wrok viel op het kind, dat het niet mocht bestáán voor Tante, dat haar kleine haar werd misgund, dat men háár, nou ja, beklaagde, maar tegelijk om hèm verguisde. Angstig, zich haar lafheid verwijtend, had ze telkens gehoopt, dat Oom nù wel zou komen, zoodat ze beter deed niets vooruit te vragen. En dadelijk toen Tante de schotel met de onoogelijke, blauw geworden aardappels neerzette, had het geklopt in haar van weerzin. ’t Vleesch was leer, leer met aangebakken vet. Ze kon het niet naar binnen krijgen. Ze nam een groote hap, daar het moest, maar de tweede had ze wel uit willen spugen. Oom en Tante deden alles drijven in de sjeu, maar zij walgde van dat vet, dat stolde om de keiïge aardappels en het verdroogd-harde vleesch. Oom bleef goed geluimd, als iemand die prettig van buiten komt, vervuld van zijn werk. En Tante smakte lijzig door, welvoldaan uit zelfvoldaanheid. De pot was juist haar ijdelheid. Haar luiheid haatte alle werk behalve koken, hoe slecht ze het deed. Geertje dorst nooit vragen of ze helpen mocht; alles gaf Tante grif uit handen, maar haar „pot”, daar kwam niemand aan, niemand kon het immers als zij.… God nog toe, het draaide Geertje, elk oogenblik dacht zij over te geven. Maar ze drong zich het eten op, ’t arme kind moest toch wàt hebben! Onderwijl ratelde Oom door, een voor Geertje onbegrijpelijk verhaal van zakendrukte met Cohen. Nooit zag Geertje Mozes meer hier. Was er dan toch iets gekomen van [121]die plannen? Zij luisterde in een lusteloos nieuwsgierig-zijn, haars ondanks geprikkeld door Oom’s geheimzinnigheid. Nu sprak hij van Jansen op de Binnenweg, dat het zoo’n prachtige zaak was geworden. Was hij bij die geweest? Dorst hij dat? Maar wat had hij met die te maken?

—Ik krijg um wel. Maar langzaam an. ’t Bedonderde is, hij kent Mozes Cohen, hoe, weet God! Wat die vuilik bij hem doet! M’ar hij is al weze stoke, Benjamin zei ’t, hij wist et voor vast.…

Geertje zag Oom aan, begreep niet. Benjamin? En Mozes stoken? En Oom dee zaken met Mozes Cohen!.… Onwillekeurig keek ze naar Tante.… wat had die? Ze staarde zoo raar.… Dan was er iets dat zij niet mocht weten, al ’t geheimzinnig-doen had dus een reden.… Iets tegen Jan! O! vast tegen Jan, Oom in zaken met Benjamin, tegen Jan, om zich te wreken, en die haar dat natuurlijk verzweeg! En zij at daarvan, zij met Jan’s kind, zijn kind wier’ gevoed van wat Oom verdiende aan een schoftestreek tegen hem!.… O onze God! die oneerlijkheid, al dat liegen en bedriegen! Gisteravond had ze zich al zoo geërgerd aan wat Oom had geantwoord, toen ze in een moedige bui plotseling hem had gevraagd: of ’t nu geen tijd werd om Groo’va te schrijven, alles eerlijk hem te vertellen, daar hij haar ommers thuis wou hebben, en het toch ééns weten moest. Oom had gezeid:—„Me lieve meid, denk d’erom, wat nie’ weet, wat nie’ deert, la’ we ’t veel liever nog es anzien, je kan nooit wete wat ter gebeurt, wa’ mowwe d’en ouwe man verdriet doen”.… Altijd huichelen, stiekumert spelen! Zoo had Oom z’en heele leven gedaan. Nu deed-ie het weer tegen haar. En Jan was het kind van de rekening. Maar ze wou niet en dat zou niet. Veel liever stond ze met het kind op straat! Groote God, de fieltenboel! Zij in d’er sufheid, die ’t niet gesnapt had! O, je stikte hier, in die kóói, waar je zat als een idioot, stom als ze was, dat ze zich in d’er slapte zóó had laten belatafelen. Ze liet zich niet behandelen als een halve gare, als een onwijs kind. Weten [122]zou ze ’t! Oom wel krijgen. Slimmigheid tegen slimmigheid. Nou hadden ze achterdocht. Nou niks zeggen. Net als de kat geduldig zijn.…

Oom was plotseling minder spraakzaam. Hij had op Tante’s gezicht moeten zien, dat hij zijn neus had voorbijgepraat. Maar Geertje keek staâg lusteloos, zij zat er bij, suf-onverschillig. In haar verborgen opwinding had ze de moed gevonden om haar portie naar binnen te werken, en toen ze klaar was, opstond van tafel, zei Oom, blijkbaar om lief te doen:—„Zij begint weer beter te ete.”

—Wacht maar, dacht ze en glimlachte.

Laat uit de benauwde bedsteê gekropen, had Oom, de volgende Zondagmorgen, zich in de keuken geboend en gepoetst. Nu was Tante er met gesloten deur bezig. Geertje had Oom zijn ontbijt gegeven.

—Wil u nog drinke?

Hij bedankte. Kinderachtig-stijf in bewegen, als altoos met zijn Engelsch hemd, zat hij, een potloodje in de mond, over de vele bladen van het Nieuwsblad gebogen te zoeken tusschen de advertenties.

—Oom, vroeg Geertje, wanneer stuurt Groo’va nou toch et geld?

—Geld, welk geld?

—Van d’erfenis. Da’ me same zouwe krijge.

—En je grootvader he ’t geweigerd!

—O en laat u et er bij?

—’k Mot wel. Maar.… ’t is nou ook nie’ noodig.

—En die zake waar u van sprak?

Geertje keek zacht, met haar vriend’lijkste oogen, echt als het nichtje dat helpen wil. Oom zag haar aan, gewichtig-voldaan, een spottend lachje trok langs zijn gezicht.

—Jij weet niet voor wie ik nou zake doe.

—Toch mit meheer Cohen?

Oom wachtte even, keek stralend van plezier naar haar. [123]

—Voor de firma Heins en Cohen.… ’k Was gisterenavent nog in et Hang.

—Oom!

Geertje hield zich vast aan de tafel.

—Dat had nich’je niet verwacht, hè? Och ja, Oom is nog wel voor wàt goed!

—Heins en Cohen?! Maar.… welke Cohen?

—Benjamin, Heins’ kepejon.

—Doen die nou same?

—En ik ben agent. Advertensies en publiciteit. ’t Ketoor is bij Cohen gebleve. Maar Heins is volledig firmant. ’t Plan van die krant hangt nog in de lucht. Maar affijn, às daar wat van komp, werk ik daar netuurlek ook voor. ’t Gaat. Ik scharrel nog al wat op.…

Geertje stond in een nevel met glansen. De dingen op tafel prismaden. Ze hield zich niet in.…

—Got, ga je huile!

Zij prevelde:

—’t Doet me zoo’n plezier.

—O! Nou. Dan is et goed.… Zie je, Geer, jou hè’t Heins smerig behandeld, aldersmerigst, da’r blijf ik bij.… Nee! la’ me je alles nou zegge. Heins kent me meenink daarover ook. Nooit za’k ’em dàt vergeve. Onze vrindschap is uit, voor goed. Maar daarom ka ’k toch wel zake voor em doen. Waarom niet? Da’s geen kwestie van vrindschap. Hij betaalt me nie’ meer as ik waard ben; as je dat denk, Jezus nee.… Trouwe’s, ’k zie de vent bijna niet. Heele weke gaan d’er voorbij, da’k alleen met Cohen te doen heb. Kazeweel nou gisterenavent, omdat hij bevrind is met Janse.…

Geertje snakte weg te komen. Oom was een kind, niet slecht, alleen laf. Maar als ze hem zitten liet, kwam er ruzie. Met de oogen smeekte ze. Doch hij zwetste, ratelde door. Dat Jansen nu preezedent was van de Kegelclub, waar Oom vroeger ook lid van geweest was, waar hij met Heins was bevrind geraakt. Dat hij wel derekt naar Jansen had kunnen loopen, maar na wat er vroeger [124]op de Binneweg was gebeurd, liever gewild had dat Heins met hem sprak. Dat hij dáárom in ’t Hang geweest was.…

—Hoe gáát het met Jan?

—Da’ mot jij nog vrage!.… Smeerlap.… Maar ik had um noodig. Janse wil gaan adverteere.

Geertjes lippen hapten om woorden. Maar geen klank kwam uit haar mond.

Oom vertelde van de winkel. Dat hij zéker hier niet bleef. Waarheen hij gaan zou, wist-ie nog niet. Misschien als agent naar Delfshaven.

—Dan krij’k ’en ketoortje. Maar nooit meer ’en winkel. Die beroerdigheid nie’ meer.

Tante verscheen, ze spiegelglansde. Doch keek Oom verwijtend aan.

—Och wàt nou?! Geer vint et best!.…

Geertje dacht dat ze neer zou slaan. Ze knikte. Strompelde weg naar achter, waar beider vuilgoed verspreid op de grond lag, waar het stonk van heet water en vuil.

Even bleef ze wezenloos staan. Toen brak haar gevoel in een snik. Zij veegde de tranen af. Sterk zou ook zij zijn. Sterk òm hem, àls hij—haar man! O, haar lief, haar heerlijkheid! Die dùs zorgde voor hen allen, zonder dat iemand daar iets van kon zeggen. Slimmert, heerlijke slimmert, klevvert! Klevver, klevver was-t-ie en lief! Woorden niet, maar met daden sprak-t-ie! Hij liet zijn Ismaël niet in de steek.

Weelde van hervonden geluk had haar ziel op eens veranderd. Zij dorst niet knielen, Tante kon komen, maar zij prevelde dank aan God.

En ze begon, haar moeheid beheerschend, het keukentje aan kant te brengen. En toen Tante binnenslofte, verwonderd, maar blijkbaar prettig verrast, dat ze niet alles zelf had te doen, vroeg Geertje verlof om ’s middags naar de kerk te gaan.

—Na de kerk? Jai?.… M’ar maid! [125]

Tante keek ongeloovig, zij knikte, zag Tante ernstig recht in ’t gezicht.

—Jai mot et wete. As je graag will.… Dan keu je dat an Grau’fa schraife.…

Haar beenen bewogen verstijfd van schroom, toen ze de kerkdeur door en over de steenen als zerken ging. Zij wist, dat zij geen woord zou kunnen spreken, zelfs niet tegen de kostersvrouw. Zij wist zich een bleeke zondares, in rouwkleeding die zij niet waardig meer was. Achter een pilaar ging zij zitten en niet dicht bij de preekstoel, als vroeger. De kerk was nog leeg, er kilde een tocht; een rilling doorschokte haar, toen zij zat. Bij het eerste neuriën van het orgel onderging zij een ontroering, die met een paar lichte schokken, onverhoedsche inkrimpingen van haar borst, het gansche gezichtsvlak beneden de oogen vochtig maakte, hoezeer zij wreef met de ijlings uitgetrokken zakdoek, hem proppend tegen mond en neus. Zij werd niet meer gewaar, wat er voorviel, tot ze de stem hoorde van de bijbellezende voorzanger. Toen was ’t of de tranen van zelve droogden. De zwarte hand met de felwitte doek slapte van zelf neer naar de schoot. Met een strak bewustzijn luisterde zij, schoon niet hoorend wat werd gelezen. Het was weer het oude, die vaste dienstvorm, waaraan zij zóóveel deel had gehad—zij voelde weer zich opgenomen, zij gretigde dit gevoel in als voedsel. Die voldoening vervulde haar volkomen. Zij dacht niet na, zij droomvoelde voort. Zij wist niets van de menschen om haar: hun zang met den orgeltoon dronk zij in. Zij wist ook niet van den predikant; zij kon hem niet zien en zij luisterde niet. Zij hoorde het preeken, dat was haar genoeg. Weer nam zij deel aan den dienst van God, in het Huis van God, weer mocht zij. Zóó had Hij zich ontfermd over haar, in Zijn eindelooze genade. Hij was nu hier, Hij zag op haar neer; zij sloot de oogen om als-te-knielen. Want altijd was zij gaarne geknield, al zei Groo’va dat God niet gaf om den vorm, slechts lette op het wezen des gebeds. [126]

De predikant begon al aan het tweede gedeelte van zijn in vieren gesplitste rede, toen zij hem een deel van den tekst hoorde zeggen, en onmiddellijk wist, waaruit dat deel was, uit Romeinen 5 vers 21: „Opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.” Was ’t niet? Ja, „de zonde geheerscht heeft.” Dominee zei nu ook déze woorden, om de tegenstelling tot het heerschen der genade.

In het warme gevoel van een blijde gerustheid, keek zij op, voor het eerst, en rond. Geen enkel bekend gezicht, maar De Kerk! Ginds een baan van zon boven de menschen, goudschijnend tegen den muur. Zij zat in het sombre gedeelte, achter een pilaar, daar behoorde zij, boetelinge, schoon God haar vergaf, „alzoo ook de genade zou heerschen.” Onmiddellijk had ze den juisten tekst gegist!.… Heerlijk, dat z’ er nog zóóveel van wist. Goeie Groo’va, die het haar geleerd had.…

Zij voelde zich het kleinkind van Groo’va. Wel trachtte zij thans te luisteren naar de preek; wel proefde zij een bevestiging van God’s genaderijke bedoeling met haar in Dominee’s keuze van tekst; maar telkens dreef zij weer weg in haar droom en bleef dit geen Rotterdamsche kerk. De kerk, dus Thuis, waar het immers de kerk was, de kerk één met huis, in de gestadige dienstvervulling van den koster-en-voorzanger-hoofd-van-de-school. De kerk, waar je Dominee hadt en Mevrouw, en dàn Groo’va met Groo’moe en haar; Groo’va, die las en voorzong en al’ dee, wat nìet door Dominee zelf gedaan werd. In de onmiddellijke, stâge nabijheid van die kerk was zij opgegroeid; in een de kerk, evenveel als de school, weten één met Groo’va: méér nog één, immers omdat het de Kèrk was, de Heilige Dienst, het hoogste, het einddoel—al het and’re vergankelijk.…

God-zij-Dank, had zij dit eenheidsgevoel terug. Bij Oom had zij het verloren; niet bij Jan, al vroeger bij Oom. Hoe had Oom het los kùnnen laten! Zij voelde meelij en iets als wrevel, [127]schoon zij wist, dat God dezen niet wilde. Ver voelde zij zich van Oom’s huis en weer thuis. O, zij snakte naar Groo’va, naar thuis! Niet naar het Hang, dat mocht niet meer. Wel was er in andere dingen eenige overeenkomst voor haar gevoel tusschen thuis-bij-Groo’va en thuis-bij-Jan: thuis gevoeld had ze zich in beide, als nooit een oogenblik bij Oom. Maar verlangen naar ’t Hang mocht zij nooit meer. Dat was de eisch—door God gesteld. Wat Hij met haar ziekte had willen zeggen. Duidelijk zag zij heel Zijn Bestier. God had hun liefde thans gelenkt tot een zuiver geestelijk beminnen: zooals zij ’t vroeger had willen houden. Toen had Jan haar bepraat, maar nu zag hij zelf het in, dat zij elkander mochten blijven liefhebben, omdat hij toch geen liefde geven kòn aan zijn vrouw, maar dat zij niet met elkander mochten zijn. Dit was zonde, overspel, hun kindje wàs een kindje van zonde, maar God in zijn Goedheid liet het haar, zij voelde, wist het, door Gods Ontferming mocht zij het hebben, zìjn zoontje, haar schàt.

Aangedaan, in gretige vroomheid, luisterde zij aandachtig naar het einde, de leerrijke toepassing van de preek; en bij het psalmzingen zong zij mee.

Schoon ze, dikwijls moe van haar dracht en tengevolge harer ziekte, stil en voorzichtig-kalm zich bewoog, en vreemde zich voelen bleef in Oom’s huis, toonde zij veel meer opgewektheid en nam Tante vlijtig werk uit de hand.

De dagen gingen in een àndere eentonigheid dan vroeger voorbij. Oom’s verdiensten leken ongeregeld, soms was ’t nog armoe een gansche week—dan meende Geertje in Tante’s behandeling ’t verwijt van de overlast te voelen en dacht zij er over Jan te schrijven, meer geld te vragen ter wille van ’t kind. Maar zij begreep, dat de schuld lag bij Oom.

Zij bleef zooveel mogelijk in huis, omdat zij nieuwsgierigheid en spot- en vitzucht zag in de oogen der buurvrouwen. Erger nog dan die onbescheidenheid griefde haar de toon van Gerrit [128]Holkers, die dikwijls ’s avonds aankwam en een grapje maakte van het vragen naar „de kleine”.

Veertien dagen na haar kerkgang had zij de namiddag gebruikt voor een lange brief aan Groo’va die wéér gevraagd had, waarom zij niet kwam. In schemerdonker bracht zij de brief zelve even naar de bus, zoodoende had ze meteen een luchtje; en juist toen ze ’t couvert liet vallen, hoorde ze een stem.… meneer Maandag! Hij was aan het kuieren geweest met de kinders. Even deed hij wat terughoudend, maar zij toonde duidelijk haar blijdschap. De kleintjes zagen er keurig en best uit, maar meneer zelf bleek en verhavend.

—Waarom komp u niet er is an? vroeg ze vol meelij, wetend zijn toestand.

—Geertje, hoe keuj dat nau segge?

Zij wist: zij dacht aan wat Oom gezeid had:—„Maandag? die trap ik m’en huis uit.” Maar ze moest weten, ze hield zoo van hem, ’t was alles vréémd toch, en ze zàg ook, dat hij het naar vond, niet boos was op haar.

—Wàt heb u dan toch gehad mit Oom?—Zij vroeg het zacht, als schaamde ze zich; de kinderen luisterden, kopjes omhoog; en er kwamen menschen langs hen.

—Och da’ weit je well.

—’k Weet van niks.

—Weit jai nie da’ j’ Aum no’ faur Hains laup, faur Hains en Benjamin Cohen?

—Jawel.…

—No’ den.… O, is ’t soms nie smerig, sauas die mit main heb gedaan en mit Mauses, enkelt um ’t schandegeld dat tie dur kraigt?

—Schandegeld?

—Ja seker schandegeld! Eers dat ie sau feill praats heb gehad! Hains mos teronder bai dit en bai dat, hai sau ’t same doen mit Mauses. Nau, die doch ter ’t saine fan, goochume jaud, wat? had j’ Aum in de gate. Dattie s’en neef ’en loer wau draje, da’s sen ongeluk gewees. Anders hattie [129]et nauit sau angeleit met j’ Aum. Geld kon die kraige, meheer Driessens, fan de drukkerij fan Wilton en Co., sau em op weg hebbe gehollepe. Dan had al et gedoe fan Hains en Benjamin gelege! M’ar toen he’t je Aum de saak verraje.… ja seker verraje-n-an Benjamin!.…

—Oom?!

Nee, Geertje gelóófde ’t niet! Tartend zag zij Maandag aan.

—Dan nìet verraje. M’ar toch maar verklapt. ’t Ken weze dat et meer stommigheid was, enkelt om te kunne poche. M’ar et is baikans niet te glauve. An je konkerent det te vertèlle!.… M’ar laat et dommigheid sain, ’t was ’en schaaj, ’en schaaj faur Mauzes, die um niks doen kon, ’en schaaj faur main, alleen niet faur hum, omdat ie dalik te finde was faur wat Benjamin um wau gaife, die wist wattie deej dat ie um der bai nam, want d’armee was tie uijtgekocht.… Affain, ’t is gebeurd, ’t is faur main ook beroerd, m’ar ’k heb toch m’en braud, wat? Dag Geertje, ’k mot ferder.

De trieste, goedige oogjes van de bultenaar zagen even goedig haar aan. Maar Geertje voelde wel: uit was de vriendschap. Hoorde zij ook niet bij Oóm? Voor Maandag was zij een stuk van Oom. En wat was dit nu voor verhaal! Niets begreep zij er van, en toch.… Liegen, Maandag, nee, dat kon niet!

Nochtans kòn zij in deze dingen niet komen. Want als dit alles zoo was, wat dan?.… Wat bleef er dan van Jan zijn toeleg om haar en zijn Ismaël te helpen? Zij was op eens weer bezwaard, weer moe.… Niemand had ze, wie ze ’t kon vragen. Ze dorst niets zeggen, thuis; en ze moest heel een ávond daar zitten, hooren hen aan, Oom en Tante en Gerrit als die kwam, met dit angstig stormen in haar van vragen waarvan àlles afhing.… [130]

[Inhoud]

XI.

—Tante, had ze gevraagd, is ’t goed as ’k es ’en avend na Mien Koenders loop?

—Na Mien Koenders! hoe kom ie d’ar no’ w’er bai?

Geertje had ongeloof gehoord in de bot-kortaffe toon. En listig had ze erg gewoon, als kon het haar niet veel schelen, geantwoord:

—Zoo maar, ’k wou d’er nog wel is zien.

Van toen af, wist ze, dat ze niet naar Mien ging. Ze had aan Mien en d’er moeder gedacht, de zondagmiddag toen ze uit de kerk kwam. Omdat het vrome menschen waren. Omdat ze behoefte had aan zoo’n aanspraak, van christelijke, ernstige menschen. Een oogenblik had ze verlangd naar de vernedering, de zelfbeschuldiging bij haar binnenkomen in de winkel en de achterkamer, onder de strenge, terstond berispende oogen van juffrouw Koenders en van Mien, die dadelijk aan haar zouden zien, hoe het met haar was geloopen; juffrouw Koenders, die spreken zou, net als Groo’va later doen zou. Misschien, dat ze ’t niet onmiddellijk opmerken zouden, met d’er zondagsche rouwgoed kwam ’t niet zoo uit. Dan zouden ze, als de laatste keer, in een afgemeten begroeting hun boosheid over Geertje d’er wegblijven toonen. Langzamerhand zou alles blijken, zou zij alles zeggen.… ze zòu het, ze wou.… Te minste, wanneer ze alleen met d’erlui was, als ze Mien’s vrijer d’er maar niet vond en misschien nog andere menschen, de femielje van Mien d’er vader.… Die vrees voor de vrijer en andere menschen had haar weggedreven, de kant van huis op. Maar [131]sedert was de gedachte aan het bezoek telkens teruggekeerd, en nu in haar angst, haar ongedurigheid door de dingen die Maandag verteld had, wilde ze menschen spreken, wie ook; zon ze op een gang naar het Hang, te verbinden met een bezoek aan Mien Koenders. Zenuwachtig, wist ze zelf niet, waar ze naar toe zou gaan en waar niet; maar ze mòest de straat op, d’er uit. Daarom had ze, aarz’lend, gevraagd, of ze naar Mien mocht; plots stil beslissend, toen Tante’s bits wantrouwen haar die steek gaf en ze van niets meer wist dan een drang tot tegenweer met sluwe leukheid.

Nu liep ze op het Singel—en niet naar Mien. Met opzet ging ze deze weg, iets òm, maar ze had ommers nu de tijd, en ze mocht Oom es tegenkommen. Tot bij de Binnenweg, maar dan links. Vrijdag-avond: Jan zou d’er zijn, dan bleef-t-ie altijd laat zitten schrijven. Ze had dus maar naar de winkel te gaan en te vragen om meneer te spreken. Dat kon best, was heel gewoon. Dom, dat ze ’t niet veel vroeger gedaan had. Er trilde een opstand door haar gevoel, dat ze weken had laten voorbijgaan, zonder éven Hem te bezoeken. Wel met weifeling: immers òm Hem, opdat Hij thuis geen moeite zou krijgen, had ze gewacht, angstig-smachtend gewacht, aldoor uitstellend iedere poging.… Maar al gebeurde d’er wat met het mensch; voor hun kind, voor hun liefde moest het. Hijzelf zou het billijken, als ze hem uitlei, hoe Maandag haar in de war had gebracht. Schoon moe van veel werk, voor Tante gedaan, verhaastte zij onwillekeurig de pas. In maanden was zij niet in de avondstilte geweest. Een oogenblik schreide de weemoed in haar, daar zij aan vroeger dacht, toen zij vàn daar kwam en ze ook heen-en-weer ging door de menschen, de paren, de groepen, de lastige jongens, langs de bonte winkels vol licht. Nog weer schielijker ging zij voort. Door de ontroering van haar verlangen schokte slechts berouw-verbazing, dàt ze ’t bestaan had: zóó lang van Hem af. Vast overtuigd was zij weer van zijn liefde, en glimlachend vergaf haar denken, dat hij niet meer moed getoond had. Zooals een moeder haar grooten zoon zou vergeven. [132]

Eerst toen de deurknop van de winkel haar uit de hand schoot, nadat het slot gelicht was, en zij, dus nog eens naar de knop tastend, de deur echt bedelaarsachtig open duwde, doorloomde haar verlegenheid. En het kon wel zijn dat ze bloosde, toen zij, plotseling vóór Bos, knikkend hem goedenavond zei en vroeg:—Hoe gaat het? en na even ophouden:—Is Meneer d’er! Kan ’k em es spreke?

—Menéér? lijzigde Bos. Zijn dooie oogen ontweken haar schuw. Hij had even naar haar gekeken, toen zij in de deur stond. Nu telde hij voort aan de vellen kleurpapier die vóór hem op de toonbank lagen.—Acht, negen, tien.… zei hij half-hardop, terwijl zijn vingers de bladen in een hoek oplichtten.

Geertje zag zijn doen even aan.

—Ja, ik wou ’m graag effe spréke.

Zij trachtte bevelende vastheid aan haar stem te geven, doch het krieuwelde in haar keel en ze moest kuchen, daar haar stem oversloeg.

Nu zag Bos even op. Zijn blik gleed langs haar, stuursch-verlegen.

—’k Glauf nie’.… maar ik wil wel es kaike.

—Asjeblief, zei Geertje heesch. Ze kuchte nog eens, omdat ze nu heesch sprak. Ze vond het ellendig, verlegen te worden. Maar die Bos, hij deed zoo vreemd! Vroeger, om onder een hoedje te vangen, en nou zoo onvriendelijk. Ze begreep wel, hij wist, was bang.… onwillekeurig zag ze om naar de binnendeur; God! als nou het mensch eens kwam.…

—Toe, ga dan effe, drong ze aan, daar Bos bleef treuzelen aan zijn papier.

Nu zag hij haar recht in het gezicht, boos, hoonend.… Ellendeling, vroeger altoos de beste maatjes, haar flikflooiend om suiker in zijn koffie; bangert, nu-d-ie wist van haar.… Als Jan nou es.… niet haar boven liet komen, maar haar tegemoetkwam, bovenaan ’t trapje, zooals ie deed met leveranciers, dàn zou Bos kijken! dan hield ie straks bij ’t weggaan de deur nog voor d’er open.… [133]

Toen hij het trapje opging, kraakte de tweede tree. Een ontroering doorhuiverde haar. Die tree had de laatste tijd gekraakt, elke morgen, wanneer zij kwam met de koffie, van het kantoor, de winkel in.… Gelijk een windvlaag, gelijk een stortgolf, was de overstelping in haar, nu z’ opeens voor alles oog had, de kasten, de tafel terzij van het trapje, de mommen en poppen die van de zolder neerhingen, alles, iedere kleinigheid. Och, er was niet veel verwisseld, alleen weer andere ansichtkaarten. Het deed zoo’n goed, terug te zijn; hier was haar geluk, haar leven.… Jan, de naam zong in haar ziel.… Even, bedeesd, dacht zij ook aan hun kind.… als dat ooit eens.… Maar het was, of gestommel.… Ze deed vanzelf een pas vooruit, dieper de winkel in, om niet opeens vlàk voor het mensch te staan. Doch de binnendeur bleef dicht, ze had het zich verbeeld. Hè, het duurde wel heel lang. Zij leunde met de hand op de toonbank. Daar stond het krukje, waar ze zóó vaak op zat, waar Jan haar eens een zoen had gegeven, toen ze alleen waren in de winkel, brutaal, om moog’lijke kijkers op straat.… Zij dorst er nu niet op gaan zitten. Ze werd weer moe; och, dat was bangheid. Als.… O, daar kwam.… Bos. Niet Jan.

Strompelend kwam hij het trapjen af en bleef schuins vóór Geertje staan.

—Ja, ’k dach’ wel. Meneer is d’er niet.

Wat zei-d-ie!

—Is Meneer d’er niet!?.… Venavend niet?

Strak zag ze hem aan. O! ze zag het, hij loog! Hij loog! God, ja maar.… dat wou dan zeggen, dat Jan-zelf, dat Hij niet wilde.

Het was opeens, alsof zij groot werd, of haar oogen verwijdden, haar hoofd verhoogde.… De borst vooruit, zuchtte zij diep. Toen scheen het trapje te wijken, te draaien.… Nee! flauwvallen zòu ze niet! hier niet! Ze wilde zeggen, ze deed haar best om te zeggen:—Dan kom ik nog wel es terug. Maar dáár ontbrak haar de kracht toch toe. Ze knikte [134]even naar Bos, die haastig langs haar heen was gestapt, als bang dat ze niet naar de straatdeur, niet de winkel uit zou gaan; toen waggelde ze weg.…

Het bewustzijn hield haar staande, dat dáár het mensch was, Sefie.… en ook Hij. Ook om Hem mòest ze staan blijven, loopen. Alles leek haar hol, bodemloos, leeg. Ze wist niet meer, wilde niet meer; maar ze liep; vóórt moest ze, weg, want Hij wou niet van haar.…

Het leek haar een onmogelijkheid, dat zij nu opeens staan zou voor Tante. Even dacht zij aan Mina Koenders. Maar ook bij die kòn zij niet zijn. Toen wenschte zij te wezen bij Maandag. Hij, alleen, was misschien nog haar vriend. [135]

[Inhoud]

XII.

—Wat! Wat! Wat! kreesch Tante. En op de maat van elke uitroep kwam ze, van de drempel tusschen winkel en kamer, waar ze, ongemerkt toegetippeld op het gerucht van het drukke gepraat, naar Oom’s woordenvloed had staan luisteren, een pas nader tusschen hem en Geertje. Oom bij de deur, de klink in de hand; Geertje neergezonken achter de toonbank, zoo zwaar met ’er last op het kleine krukje: zwaar en zich voelend als uitgeput; Tante in ’t midden, een hoonende furie.

Onder ’t eten had Oom zitten mokken. Zoodat Tante was uitgeschoten:—Nau, wat is het verdikke nau weir?—En op het oogenblik, dat hij de deur zou uitgaan, was hij tegen Geertje begonnen.

Verwezen had ze naar hem geluisterd. Eigenlijk wist ze alleen dat ze moe was. O, Gòd, zij was zoo moe! Die goeie Maandag had het ’er gisteravond gezegd:—Meid, je ben doodop, je mot na bed.—Leunend op hem, die flink had gesteund, was ze in een verdooving naar hier gestrompeld. Met de oogen toe had ze aan tafel gezeten, tot Tante zelf zei:—Ga jai maar.—Toen had alles gedraaid en gedeind; de piepend tot grillige lellen verkrimpende gastong boven de gootsteen in de keuken had haar werktuigelijk toedoffende oogen telkens opengeprikkeld; tot ze, in schemerrosheid zich alleen nog haar smachten naar slapen bewust, gelijktijdig de pijn van haar gewrichten bij het in bed zakken, en de wrevel [136]over Tante’s nog binnenkomen met vatenboel had geweten. Met looden hoofd had zij lang geslapen, tot weer de hinder van Tante’s af- en aansjokken haar had geërgerd, en ze als een pijn de schrik gevoeld had van de gewaarwording, dat het dag was, niet meer het weg-zijn-in-de-nacht.… Maar ze was nog blijven liggen in een bedenken dat niets haar kon schelen. Al sliep ze niet, ze rustte te-minste. Ze had heel goed gemerkt, dat Tante’s kousenvoeten hoe langer hoe olifantiger ploften en plompten over de dreunende vloeren; dat Tante de dingen op ’t aanrecht kletste en norsch half-zacht-sprak met Oom in de kamer. Maar zij had zich doof gehouden en geen goeienmorgen gezeid, toen Oom kwam en snuivend boven de gootsteen plaste. Ze had zóó gedacht: ja, verrek jullie maar. Tot—Oom lang weg—Tante ’t niet meer uithield en, breed, handen op dijen, voor ’t bed, op een toon van mijn-neem-je-niet-in-de-maling gevraagd had:—Seg, sau j’ auk is opstaan? Toen had ze zich gekleed, lui-langzaam. Zij had niet gesproken, evenmin Tante. Die was uitgegaan om visch. En in de, het huis als opruimende, eenzaamheidsstilte had zij even wanhopig geschreid. Ook had ze nagedacht: ze zòu schrijven, zeker schrijven, nu, alles, aan Groo’va.

Hiervoor was ze dadelijk na ’t eten naar voren gewankeld en neergevallen in die stoffige ontreddering van de winkel, die geen winkel meer was, die bij hun klein-behuisdheid zoo veel dienst zou kunnen doen, doch die Tante liet wat hij was—uit armoe en uit achteloosheid. Grijs van het stof, lag daar heel wat papier nog, een pak van van-alles, bij leege doozen, waar Tante verstelwerk naast had gelegd, hemden van Oom en oude lappen. Juist toen Geertje van onder de met stoflaag bedekte een katerntje weggrissen wilde, kwam Oom de winkel door, naar de deur.

Dadelijk toen zij hem norsch had gezien, bij zijn thuiskomen voor het eten, had zij gedacht: hij heeft Jan gesproken. Daarna had zij opgemerkt, hoe hij Tante wenkend aankeek. En onder [137]haar wegwankelen hier naar voren, had zij hem hooren opstaan en Tante achternagaan, de keuken in. Maar telkens had zij zóó gedacht: verrek jullie maar, verrek jullie maar. ’t Deed goed, dat te hóóren in hare gedachten.

Nu had hij, met de hand aan de deurknop, op een toon, als stal ze, gevraagd:—Wat doe jij daar?

Zwijgend had ze ’t papier laten zien, wetend dat die beweging tartte.

—Da’s mijn papier, ja. Wat mot je daarmee?

—’k Wou ’en brief schrijven.

—O got, soms nog an Heins? Nou m’ar, dat laat je hoor. Bei je bedonderd! Denk ie da’ w’al nie’ meer as genogt last van je hebbe? Wou je da’k ruzie mit de vent kreeg? Dank je. ’t Is nou wel geweest. Je laat ’um mit rust, hoor! Hei je ’t verstaan?

Zacht zei Geertje, dat ze aan Groo’va ging schrijven. Oom verstond niet en raasde voort. Toen furiede Tante nader bij. Zij deed, of ze nu, uit Oom’s verwijten, eerst vernam van Geertje’s bezoek. Dat prikkelde Geertje op uit haar loomheid: altijd liegen, hè, wat een wijf! Maar meteen hoorde ze zich uitgescholden worden voor een leugenaarster.

—Sau’n slet! Die fraag me: mag ’k na Mien Koenders? Tante ma’k asseblief es gaan?—En Tante deed een kinderstem na.—En dan klep ze verdòmt weer die fent na, die al lang genogt fan d’er heit. Genog tot hier! Seg, haur ie, tot hier!

Geertje deed zich pijn aan de buik, zoo kneep ze de vermagerde, van grof werk eeltig en goor geworden zenuwvingers der ineengevouwen handen tegen elkander boven haar schoot. Haar lippen hadden tot antwoorden bewogen, toen Tante háár een leugen verweet. Maar ’t was waar, ze hàd gezeid, dat ze naar Mien Koenders gaan zou. Ze hàd gelogen. Wat kwam ’t er op an! Iedereen loog ommers, iederéén! Verrek jullie maar! Verrek jullie maar! Jullie liegt ook. Je doet niet anders! Heer in den hemel en dat verweet háár.… Haar [138]lippen beefden, haar oogen glansden, bij Tante’s spreken over Jan. Maar ze zweeg en bleef onbewegelijk zwijgen, ook toen Oom zijn gezwets weer begon. Ze had een steek aan de slapen gevoeld en toen was ’t of er lood in ’er hoofd kwam; van boven leek ’t leeg en van voren zoo zwaar. As ze nou weer hoofdpijn most krijgen.… Angstig dacht ze aan haar kind. En dit gaf haar kracht tot verweer.

Ze herhaalde:

—’k Wou niet schrijven an Jan.

—Zoo, wat mos je dan mit dat papier?

—’k Zeg u, ’k ga an Groo’va schrijve.

—Groo’va! Wat mot je nou weer mit Groo’va?

—Mag ’k nie meer an Groo’va schrijve?

God in den hemel, de aak’lige wezens! Oom die Tante vragend aankeek. Tante die knikte. Zoo, dus dat mocht. Nou maar, dat was z’ ook maar geraden. Anders liep ze zoo d’er huis uit. Of ze riep om de peliessie, as ze d’er soms wouen hou’en.

Maar nou was het nog niet uit! Oom, die zwetser, kle’ste maar door.… Wat! wàt zeid’ie? Nee, die was brutaal! Oom, die opkwam vóór Jan tégen haar!.… Alles om ’t geld.… Ze huiverde. Ze moest zeggen, met bevende lippen:

—O, ben we nou daaran toe!

Oom, voortrazend, hoorde haar eerst niet. Maar Tante had weer met haar oogen gewerkt. Oóm hield in.

—Wa’ zei ze? Wa’ zei je?

Geertje, giftend haar toon tot een hoogheid:

—Ik zei: ben we nou daaran toe?

Maar nu siste Tante vooruit. Zij bleef in haar woorden steken van boosheid. Wat het slet dan toch wel dacht. ’t Geld lag zeker te grabbel op straat! Ja, als je van een ander je kost kreeg. Oom moest wèrken voor zijn brood. Maar eerst moest ie werken kùnnen. Hij had lang genoeg gezocht. Dat et nou toevallig zoo trof, dat ie juist werk voor de vent had, door wie Geertje zich zoo onbenullig had laten schoffeeren, [139]dat kon toch geen reden wezen voor Oom, om het werk niet aan te nemen. En natuurlijk—werken voor iemand en vijand met ’em zijn, dat ging niet. Geertje had het moeten begrijpen. Maar ze was als een kind zoo dom. Trotsch, parmantig, trotsch as ’en pauw, maar och got, zoo kinderlijk dom.…

Geertje dacht niet meer: verrek. De liefhebberij van dat ruwheidje te laten zingen in haar hoofd, zooals vroeger de vele bijbelteksten, was weggezonken met àlle denken. Wezenloos zat ze en staarde dof. Oom en Tante keken elkander aan als twee menschen die een derde hebben afgeranseld, en, met een blik over de nederliggende heen, elkander zeggen, dat het genoeg is. Oom ging de deur uit en Tante naar achter. Een paar buurtkinderen kwamen loeren door het weinig beschermde winkelraam, waar achter tegenwoordig niets meer te kijk was. Ze zagen nieuwsgierig naar die starende, onbeweeg’lijke vrouw.

Een stuip in haar buik wekte Geertje uit de verdooving. Toen trachtte zij de brief te schrijven. Zij zette de datum en „Waarde Grootvader.” Draaide aan de pen.… Wat moest ze schrijven!? Dat een man haar had bedrogen? Hàd hij?!.…

Ach, zij wist het niet! Gisteravond, onder Maandag’s spreken, was zij overtuigd geweest. Maandag had ook geraden:—Ga weg! gá toch naar huis, naar je dorp, arm kind. Wat martel je je en lijdt hier armoe! Denk aan je kind, ga krachten opdoen, trek zoo gauw als je kan naar buiten.… Zij had het gehoord. En gedacht: het mòet. Weg. Van alles wèg—om het kind. Jan verstiet haar, zij mocht niet meer hopen. Weg moest ze, Rotterdam uit, om ’t kind. Dadelijk zou ze schrijven aan Groo’va.

Maar nu ze zat, met het velletje vóór zich.… „Waarde Grootvader”.… Wat nu meer?

Weer voelde ze ’t lood in haar hoofd en die dofheid, net of er boven in ’t hoofd wat brak.… [140]

Zoo mocht het niet. Om het kind niet. Gevaarlijk.… Dokter had gezegd: Pas op.…

Toen zij het velletje had weggeborgen, achter in de winkella en de pen uitgeveegd; toen ze, opstaande, wist: vandaag nog niet—viel de moeheid van haar af als een doek. [141]

[Inhoud]

XIII.

Over Jan Heins werd nu weder gesproken, zoo vaak en op bijna dezelfde toon, als toen Geertje pas in de stad was en naar een betrekking zocht. De rijke drukker, de goocheme koopman, die een kennis, een vriend was van Oom. Haast elke dag wìst Oom wat van ’em. „Jan Heins” of „Jan” dee dit of dat, Jan had weer geboft met een pracht van een zaakje. Jan was toch pinter, een kraan van een vent. Ooms kinderlijken aard deed het goed, dat zijn bewondering weer zich kon uiten. Geertje begreep dit—zij had er plezier in. Pocher, práálhans, maar och, zoo’n hàns, zoo’n klimopnatuur, die graag groot met den eik werd. Spreuken 19 vers 6: „velen smeeken het aangezicht des prinsen” en „de liefhebbers des rijken zijn vele”.…

Soms walgde Oom zijn praten haar: enkel aanbidding van’t gouden kalf, je hoorde van niet anders als geld, Jan in het geld, wat ie nou weer verdiend had; wel bewondering, maar toch zoo, dat je voelde: hè, had ik ook wat. Dom, want of Oom alles zou weten, omdat ie nou voor de firma lìep; of Jan een agent zijn boeken zou toonen; of Oom dagelijks kwam in het Hang.…

Soms maakte het praten haar plotseling angstig. Dan wist ze niet meer en verloor haar gedachten, in een angst van verwarring, een droefheid als pijn. Oom zei ’t maar, hij dee het om haar te plagen, omdat ie niet velen kon dat zij Jan lief-had; en Jan, och Jan, misschien spotte ook hij.… Hij gaf immers niets meer om haar, het was uit, hij had haar afgewezen, die avond, afgewezen met een leugen; of ze bedelen kwam, niet [142]te spreken; hìj niet voor háár.… nu wìst ze niet meer.…

Tante kon zóó akelig doen. Ze werd àl norscher tegen Geertje, had geen vriendelijk woord meer voor d’er, zei de heele morgen niets. Als Oom dan kwam en vertelde van Jan en pochte en zei dat Jan Mozes te slim was, dan keek Tante naar háár met een grijns en smakte, de borden op tafel klessend, of ze honden ’t voer voorsmeet, Geertje was ’t of zij verstolde. Zij voelde zich worden gedreven vol schroom. Opeens had zij de zekerheid of bijna-zekere radeloosheid, dat Oom en Tante niets anders deden dan haar voor de gek houden, door mooi te praten over hem die ze haatten met al de venijnigheid van hun afgunst.

Maar ’s avonds zat zij wel eens alleen met Oom. Wanneer hij dan over de zaken begon, hoog opgevend eerst van zijn eigen draven, dan voelde zij een vreugdevolle verwachting in zich aantintelen, als een in stilte verloofde, tot wie een vriend van den beminde zou spreken. Glimlachend, als moest zij hem aanmoedigen, zag zij Oom aan. Weg waren de schrijnend-weeë leegte, de wanhoopsbeklemming, de alledags-druk onder Tante’s verneed’rende stugheid, van het leven in dit huis zonder Hem. Blij voelde zij zich Oom zijn nichtje. Want zij-samen hier in de kleine woning waardeerden, begrepen Hem, ginds in de groote. Tante was een haar vreemd wezen, dat geen eerbied voelen kòn. Oom had dit kùnnen-bewonderen van Groo’va en Groo’moe, die ook haar het hadden geleerd. Zij had Jan lief met ootmoedige liefde. Voor altijd en in weerwil van alles. Hij had haar afgewezen, die avond, maar van hem wilde zij elke vernedering ondergaan. Van hem en om hem. Of Tante en dikwijls ook Oom haar onvriendelijk behandelden, wat kwam ’t er op aan—zij had haar liefde. Hoe was het mogelijk, dat zij, een gansche dag lang, zich had verhard in het spinnige denken: verrek jullie maar, verrek jullie maar.… Hoe kwàm zij telkens weer tot wanhoop? Zij had haar liefde—wie nam haar die af!? God gedoogde dat zij Jan liefhad, nu het een kuische liefde was. Zij mocht [143]haar geluk dus toch vinden in hem, al haar denken mocht zijn voor hem, altijd voor hem, alleen voor hem; deze schat kon nooit haar ontnomen, dat zij altijd zou denken aan hem.…

Doch langdurig was geen van haar stemmingen meer. Onmiddellijk na zulk wegdwepen in onzelfzuchtige vereeringsliefde, kon z’ als geslagen liggen van wanhoop en leek het giftig mokken: „verrek jullie maar, allemaal magge jullie verrekke”, een ontspanning voor het verzet in haar tegen het bewustzijn dat zij werd mishandeld. Het gebeurde op eenzelfde dag, dat zij, in een radeloos geluk-willen-zien, schroomvallig angstig wenschen dorst, dat het kind niet zou blijven leven, want om het kind had hij met haar gebroken, was ze niet zwanger, dan kwam hij wel weer, het kind was oorzaak van al haar rampspoed; en z’ als gekromd ging in vrees voor De Heer, Die haar zou straffen, haar kind haar onthouden, de schat, uit liefde waarvoor—niet om haar—Jan nog wel weer eens goed worden zou.… Verward kon zij dan rondzien, in de kamer waar zij naaide met Tante, die enkel smakte, geen woord tot haar zei; rondzien als zocht zij een hoek van donkere stilte, waar ze knielen kon tot een gebed.

’s Nachts lag zij uren in ’t duister wakker, tegelijk bang voor en snakkende naar de schemering, aldoor vervuld van het voorgevoel, dat er iets gebeuren ging. Zóó bevreesd was zij hiervoor, in de onzekerheid wat het zou wezen, dat zij bad of het nu toch mocht komen. ’t Was mogelijk dat Jan haar schreef of dat hij, integendeel, ruzie met Oom kreeg; misschien werd zij met een miskraam gestraft, misschien was het Groo’va die overkwam.…

De brief aan Groo’va lag nog in de winkella. „Rotterdam”, de datum en „Waarde Grootvader”, meer stond er niet op het velletje. Onaangeroerd was het blijven liggen—de winkella deed niet meer dienst. Alleen zij wriemelde telkens vreesachtig aan de la, zonder die te openen. Die onvoltooide brief verontrustte haar als een schuld. In het antwoord op een schrijven van Oom had Groo’va gevraagd, waarom Geertje niet schreef; [144]doch niet die vraag had haar beangstigd—Groo’va was al zóó vaak ongeduldig geweest! ’t Was het niet weten wat zij doen zou, mèt dat gevoel dat zij schrijven moest, dat het beter zou zijn wanneer Groo’va wist, er mocht daar dan van komen wat wilde. Haar liefde, haar smachtend verlangen naar Jan kwam hiertegen in verzet. Want zeker riep Groo’va haar terug. Geen dag zou hij haar te Rotterdam laten. Weg.… Alles uit.… Zij kon dit niet dragen, bij de gedachte stokte haar keel. Maar moest dit niet?.… het moest.… het moest.… Zoo pijnigde het denken haar, telkens wanneer ze besloten was: neen. En zwichtte haar gehechtheid aan zìjn stad; scheen de radelooze behoefte om althans niet uit zijn nabijheid te gaan, te zullen zwijgen tegenover het folterend geheimzinnig dringen in haar, die rusteloosheid die iets wilde en haar weifelen vervolgde met de aanblik van het vel papier in de la, dan zakte alle kracht uit haar weg, dan wilde ze, maar kon niet doen.

Toch werd haar angstige onrust zóó fel, dat zij neerviel op het krukje, haastig de la openschoof en greep.… Maar nu doorschoot een andere vrees haar. Nu dòrst zij het Groo’va niet bekennen. Niet meer aan zijn antwoord dacht zij thans, aan zijn eisch van thuis te komen: het was haar, als stond hij dáár, vóór de toonbank, als moest zij nu spreken, en hij zag haar aan.… nog altijd was hij de Vermaning, de strenge Vermaning in lange gestalte.…

Zij schreef de brief de volgende middag. Weer had de onmiddellijke vrees haar vernuftig gemaakt. Zij schreef een brief, die zij nog niet zou verzenden. Oom was onder ’t eten vroolijk geweest en Tante deed de wasch in de keuken. Rustig zat zij in de winkel. En schreef dat zij liefhad en werd bemind. Haar geliefde—geen naam—kon haar nog niet trouwen, doch zij twijfelde niet aan zijn woord. Maar nu was zij zwanger van hem. Of Grootvader kon vergeven.

Zij borg de brief onder in haar koffer. [145]

[Inhoud]

XIV.

Hare dagen bleven èn traag èn vol onrust. Een loom afwachten-mòeten met angst. Wanneer er een brief van Groo’va kwam, schrikte zij op: nu zou het wezen. Telkens weer, schoon iedere maal de lezing kalmeering, ontnuchtering gaf, bijna iets als teleurstelling.—Groo’va wordt oud, schimpscheutte Oom. Het zeggen ontstemde haar op het oogenblik zelf:—Oóm die zoo over Groo’va sprak! Maar door haar nadenken krieuwelde, als een wrevel over leegheid, het besef dat geen hartelijkheid haar ontroerde en dat Groo’va’s vermaning haar koud liet. De ouwe man, och gut zoo zielig, hij vermaande haar net als toen zij een kind was; wanneer hij eens wìst; maar hij giste niks, het bleven dezelfde lessen altijd, die had zij d’er heele leven gehoord; in zoo’n dorp ook, wie weet er daar van de stad.… Als een priemsteek kwam dan de gedachte aan de brief in haar koffer: telkens dezelfde kwelling, op precies dezelfde manier haar verschrikkend, of ze werd opgejaagd door een wesp. Ze trachtte te vluchten, maar had de steek. En het gaf niet, dat zij Jan’s naam vaak noemde, zooals vroeger, wanneer zij slapeloos woelde, de namen der boeken van de Bijbel; of buikstreelend het geluk van teederheid voor haar kindje trachtte te voelen. De vrees groeide soms tot starre ontzetting, en nadat zij Groo’va eenmaal in de droom had gezien: een bedelaar met witte haren, die spits opfladderden in de wind, terwijl hij een lange stok, als de herders hadden op de plaat boven [146]Groo’va zijn schrijftafel thuis, vervloekend tegen haar ophief; dacht zij nooit aan hem, of zij zag hem zoo.

In strakke wanhoopszekerheid wist zij dat Jan niet meer van haar wou weten. Nu niet, meest wist zij dit: hij wilde nú niet. Maar somtijds bekende zij zich het ergste. Dan beefde de weedom in haar als een koortskou en ze mòest weer gaan hopen: wanneer ’et kind er maar zou zijn. De eene keer koesterde haar denken de kleine in een versmelting van dankbaarheid, omdat hij zijn ouders bijeen zou brengen; de andere keer haatte zij haar zwangerschap angstig als de stoornis in haar geluk.

Over de onophoudelijke pijniging van rusteloos-vreezen en zonder-hoop-verlangen lag loodendrukkend de trage folter van het samenleven met Tante. Zij voelde wederzijdsche haat. Een kleine tijd alleen met Oom, een enkel woord met hem gewisseld, en ze was haar bewustzijn weer meester. Maar de meeste tijd was zij met Tante alleen, en onder de minachting van die haar stuurschheid, haar snauwen en de-dingen-op-tafel-kletsen, kromp Geertje’s gevoel met onmachtig haatverzet ineen; zij vond zich een kat, in een hoek gedrongen, tegen twee heel hooge muren, als op het plaatsje achter de keuken, die hel van een keuken, waar ’t altijd stonk van de aldoor lekkende gootsteen, waar overdag Tante norschte en sarde, en waar zij ’s nachts, in de holle tijden van doodmoe snakken naar de slaap, soms neus en mond dichtpropte met een tip van het beddelaken, om het niet uit te gillen van begeeren naar de reuk van Jan zijn snor, welke ze, dommel-verdoofd, gemeend had te ruiken—en er was niets dan de stank van de gootsteen. In de hoek der twee muren—waar kon ze heen? Ze moest blijven in Jan zijn stad en wie had ze hier anders dan Oom? Maar God-nog-is-toe die vuilheid, die armoe—zij hóórde hier niet, ze was beter gewend. Dan kwam de pijn van ergste verootmoediging: gevallen-meisje, hàd ze geen thuis.

Oom’s zaken gingen weer miserabel; hij klaagde, dat Cohen [147]hem niets gunde. Nu colporteerde hij met een werk in tien-cents-afleveringen over De Worstelstrijd der Transvalers, een onderneming van een jonge uitgever, die kap’taal had gekregen van Heins. Maar de menschen namen het boek niet, er bestond al een dergelijk; en toen Cohen zich bereid verklaarde, de uitgaaf voor de helft der kosten van de jonge uitgever over te nemen, was het met Oom’s colporteeren uit. Van verhuizen was geen sprake meer en telkens maande de huisbaas om huur. Weer was er om bijstand geschreven aan Groo’va. En terwijl het antwoord nog uitbleef, vernam Geertje uit een vraag van Gerrit Holkers aan Tante, dat Oom geld had te leen gevraagd aan Jan. Zwijgend zat zij bij het gesprek en ook haar ontsteltenis zweeg. Maar in haar hoofd was de droefheidsverijling, die haar gedachten als hulde in een mist van leed. ’t Was alles toch naar, wat kwam dit er op aan? Nieuwe schande, maar bij zóóvele? Er was hunner niets dan vernedering tegenover Jan. En harer was de niet-te-gelooven wreedheid van het van-Hem-gescheiden-zijn. Of zij ook daarbij zat onder een muur, een hoek van muren, waarachter Hij leefde, zoodat iedereen Hem zag en sprak, iedereen, behalve zij.

Op grauwe weekdagen van regen was een zondag gevolgd van zon. Toen Geertje ’s morgens een kan melk ging halen bij de Melkinrichting aan de Schie, omdat de melkboer in de straat ook tegen betaling niet leveren wilde, zoolang niet betaald was wat er nog stond; onderging zij een weeke streeling door de blijheid van het weer. Alles glansde gelijk het zachtrimp’lende water. Even bleef zij leunen tegen een boom aan de wal en zag naar het pontje dat kerkgangers overvoer. Zij schrikte van een dame, die rakelings haar voorbijgleed op een fiets. Zij keek de fiets na, het was een jongmeisje, met kastanjebruin haar, juist zoo opgemaakt als het hare. Gewichtloos gleed ze licht hobbelend voort. Met een ruk wendde Geertje zich af en ging haars weegs om de melk te halen. Als een kramp had de spijt plots haar voelen doorwrangd [148]over ’t verschil tusschen haar en dit meisje dat niet jonger leek dan zij. Wat zag zij er uit, met haar buik en zoo slonzig. Gelukkig maar, dat Jan haar nooit zag.

Bij het thuiskomen bemerkte zij, dat Oom en Tante op haar binnentreden een gesprek afbraken, en nog een paar keer werd zij gewaar, dat er weer iets voor haar werd geheim gehouden. Die geheimzinnigheden maakten haar altoos angstig: zij dacht erbij aan Jan en aan Groo’va. Maar onder het eten begon Oom tegen haar:

—Me woue van de middag deres op uit.… een glaassie bier drinke bij Remein.… Om een uur of vier.… Je gaat mee?

Ze zei dat ze te moe voor wandelen was. Maar Oom hield aan:

—Och bei je bedonderd! Je mot nie toegeven an die slapte. ’t Zal juist goed doen a’j d’er is uitkom.

Geertje keek ter sluiks naar Tante en zag onmiddellijk: ze hoefde niet, Tante had liever dat ze niet meeging. Dus weigerde ze weer: te moe. Maar terwijl Tante bezig was voor de uitgang zich dubbel te boenen bij de gootsteen, begon Oom er nog eens over, toen Geertje, vóór hem staand, hem hielp aan het boordknoopje van zijn eenige Engelsch-hemd. Ze moest nu maar meegaan, het kon nog best, eer dat Tante met alles klaar was.…

Driftig kwam Tante aangesloft:

—Ik heb nie lang meer naudig en as de maìd tuch liever thuysblaif.

—Maar me got, zoo’n kuiertje! da’s gezond en nog ’en verzetje.

Er was iets goedigs in Oom zijn toon. Rouw viel de stem van Tante daarover:

—Laat die maid no’ tuch thuys blaife! Begraip ie niet dat se mit de Sondag geen lol het om d’er pesiessie te late kaike?

Door Geertje vlijmde de drang tot een spotlach van haat. Zij stond in een driehoek met Oom en Tante en keek tartend Oom aan. Hij haalde de schouders op, zei niets. Rustig begon [149]Geertje aan de vatenboel, die Tante, alsof het van zelf sprak, voor haar had laten staan. Tante was nog een tijd lang vlak naast haar bezig, doch zij wisselden geen woord.

Nu hoorde zij Oom in de tusschenkamer met drukte van ingenomenheid over het weer en de wandeling praten, als gingen z’ op reis naar een andere stad. Tante aarzelde tusschen haar winterjaketje en haar nieuwe mantieljetje, in ’t najaar gekocht op een uitverkoop. Oom, vroolijk, vond met drukke beslistheid, dat er geen sprake zijn kon van het jaketje. Toch trok Tante dit eerst aan. Maar toen had zij het, voor het spiegeltje staande, al warm.

—Nò got mensch, neem dan toch je mentielje!

Oom had te vroeg zijn sigaar aangestoken en werd luidruchtig-ongeduldig. Hij dampte aan de open huisdeur. Tante pruttelde over de moeilijkheden der voltooiing van haar toilet. In Geertje’s kou-van-gramschap spinnigde het leedvermaak als iets onverschillig-luttels. Zonder groeten zwaaide Tante eindelijk zwaar naar voren; toen kwam Oom toch even in de deur tusschen winkel en tusschenkamer en riep veel te hard:—Dag Geertje!

Over de huissluiting zei hij niets. Geertje dacht met wrevelige spot aan het misbaar dat hij in vroeger tijd maakte, wanneer „de winkel” open bleef staan, de winkel waar niets in was te halen. Nu was ook de winkel weg, maar Oom zijn luchthartigheid was gebleven.

Terwijl zij in de stilte der eenzaamheid de keuken verder aan kant bracht, daalde er een verlatenheidsgevoel in haar, dat haar loom maakte en op slapen belust, met een denken, dat ze dàt er wel van mocht hebben. Wel had zij ook zin, om, nu Tante geen bezwaren kon maken, alle deuren en vensters eens flink tegen elkaar open te zetten, dat het vuns-muffe huis ’es ééne keer doorluchtte; maar zij miste de kracht om het alles te dòen; waar ze was en zooals ze was, viel ze neer, op haar, scheef in de hoek geduwde, nog onopgemaakte ijzeren ledikantje. Zwaar woog haar buik, die bult aan haar lichaam, [150]en over haar oogleden streek een drukking, zij dacht aan de hoofdpijnen tijdens haar ziekte, en weer radeloosde in haar die onmacht tegen de Angst; haar ziel doorsnikte de smart om het verlies van de gebedskracht, zij zei zich óók-van-God-verlaten, van God en de menschen, van Jan en van allen, alleen met haar kind, hier in de doodschheid der aan alle kanten door menschengedoe dicht omdrongen, maar toch van alle menschengeluid en menschengezicht afgesloten achterkeuken.

Uit de looden loomheid der onbewustheid ontwaakte zij met een loozing van adem, als had zij die al de tijd opgekropt. Doch meteen snerpte zij een kreet uit, schóóf haar lijf omhoog, gooide haar beenen omver, duwde, trok, streek aan haar rokken, en schreeuwde weer:—Nee! Gemeenert! nee!… en kromp, met een opkromming der beenen, haar gansche lichaam afwerend, ineen, en trachtte van het bed te glijden. Maar Gerrit, die zij eerst gezien had, over haar heen gebogen, een arm gestoken onder haar rokken, hield nu haar rug met beide armen omkneld, heesch haar naar zich op, hoofd tegen hoofd, en zij, gillend:—Help! Help! was, beide armen als staken tegen zijn heupen, niet bij machte zich aan zijn omknelling te ontwringen.

—Rakkert, je zult! hij knarsetandde.

Maar haar luider gillen zonder woorden maakte hem bang, even ontsloot de band van zijn armen, en zij, bukkend, schoof zich los. Zij stond achter haar ledikantje, in de keukenhoek.

—No’ waêt waij no’? beproefde hij te lachen. Het was een grijns van verlegenheid.

Zij, de rug tegen de keukenmuur, de knie tot pijnigens drukkend tegen het ijzer van het ledikantje, zóó haar zwakheid houdend staande, keek hem aan, zag zijn walgelijk verlegen-zijn en meteen hoe hij leek op Tante. Niets beschermde haar tegen hem dan het ledikantje, waar hij overheen had te stappen om bij haar te zijn. Doch zij voelde geen vrees meer, bevelend schimpte haar verachting uit in een kort-afgekapt:—„Gemeene [151]vent, ga weg!” en toen hij begon op andere toon:—„Jassus Geer, wais no’ nie sau flauw,” schoof ze met al haar zenuwkracht het lichte ledikant vooruit, zoodat hij, door haar beslistheid verschrikt, achteruitweek; toen koelstemde zij alleen nog:—„Ga je?”

Ze zag hem zijn hoed oprapen, die onder de worsteling van zijn hoofd was gevallen, ze weerstond zijn verlegen-aanhalige blik, hij trachtte met een schouderophalen onverschilligheid te veinzen—daarop sjokte hij weg.

Toen de winkelbel had geklikt, schoof Geertje zich voort langs de muur, en leunde even in de deurpost, en steunde op de tafel in de tusschenkamer, en sloeg eindelijk met het lichaam tegen de voordeur aan en trachtte met een rukwrong het knarsende nachtslot om te draaien, dat na een schijn van beweging onwrikbaar bleef. Alle schijnkracht was uit haar weg. Zij waggelde tot achter de toonbank en viel daar op het krukje neer, het hoofd dadelijk in de armen op het plat der toonbank begraven. Geen schreien doorschokte haar, haar leed was te groot en haar kracht te gering. Zij voelde zich in ellende verzonken, alles walgelijke ellende. De eigen broer van de vrouw van haar oom: dit voelde zij als het smartelijkste. Met wat voor menschen leefde háár óóm, Groo’va zijn eenige zoon met zóó ’n vrouw. Want Gerrit was precies zijn zuster. Zijn gezicht, zijn oogen, zijn praten, zijn loopen. En zij zat aan die menschen vast. Toen met de kermis had Gerrit ook al zoo gemeen gedaan, toen had zij er niet van gesproken, maar nu zou zij alles vertellen. Ze kon de smeerlap niet meer zien, maar Oom zou hem nu de deur ook wel wijzen. Of zou Tante? O, die Tante, dat háár oom met zoo’n mensch was getrouwd! Gerrit kon bij Tante geen kwaad doen; toen hij indertijd zoo lammenadig handelde met Lena, schoof zij al de schuld op het meisje. Zij heette de dingen gewoonweg liegen. Als ze nù ook eens niet wilde gelooven!?.… En als Gerrit dan ontkende? Dan kreeg Geertje de beschuldiging van een nieuwe leugen op haar brood.… [152]

’t Overdenken van deze mogelijkheid bracht haar zenuwen weer wat in werking. Zij zat, voorovergebogen, de armen in een hoek breeduit over de toonbank, op de leegheid van de winkel te staren, en er trok een lachje van hatend verachten om haar mond. Lusteloos keek zij nu en dan naar het weinige zondag’s-beweeg in de doodsche straat. Voorstellingen van ander bestaan vleugden door haar denken: hoe het nu thuis in het dorp zou zijn, Groo’va en nicht in de middagpreek, de Heukelman’s, al de andere meisjes; hoe in het Hang, de kinderen.… Haar wijsvinger wipte een traan uit het oog.… Met wreede wanhoopsdrang kwamen haar gedachten telkens in de droefheid van hier terug.

Toen zij Oom’s stem buiten hoorde, ’t voetengewrijf en getrappel, en klik-klakkend op Oom’s duwen de deur openging, bleef zij bewegingloos zitten.

—Zoo Geer, daar benne we weer.… Meid, wat zit jij da’r ongelukkig.

Nu was Tante het treedjen op en binnengehijscht en Geertje voelde de blik van kwaadaardige onverschilligheid. Zij bleef bewegingloos vóór zich staren.

—Zouj de mens’ ook is goeie dag zegge? verweet Oom goedaardig.

Oom stond dáár en Tante dáár, Geertje bleef staren bewegingloos.

Smakkend en schouderophalend sjokte Tante in de zwaarte van haar pontificaal de winkel door. Toen keek Geertje op en haar blik lag in de oogen van Oom. Ze meende er verwondering of onrust in te zien, wat haar weeker aandeed. Haar lippen bewogen, maar woorden kwamen er niet.

Vóór de toonbank op haar neerziend, schudde Oom het hoofd.

—Jij heb je weer over stuur zitte make.

Geertje wist, dat zij nu het moest zeggen, doch zij vond de woorden niet. Toch moest het, Tante was doorgegaan naar de keuken.. [153]

Haar lippen beefden, terwijl zij als smeekend opzag naar Oom.

—.… G.… Gerrit.… is-t-er geweest.… hij he’t me kwaad wille doen.

—Wàt he’t-ie? schetterde Oom’s verbazing, en zijn luidruchtigheid, die Tante’s aandacht kon trekken, ontnam Geertje de geringe gerustheid. Het was haar, of Tante kwam toegeschoten, om te furiën dat zij loog. Het hoofd wringend tusschen de opgeheven handen, schudde zij snikkend, zij kon het niet zeggen. Maar daar kwàm de stem uit de keuken, de blerkstem, met de toon van plezier in hoon:

—Och laat-er tuch, ze draump weer fen Hains.

Nu schoot in Geertje de haat tot een kracht, tot een woede van verontwaardiging, een felle fierheid die zich moest uiten, en ze sprak, ze zei het gebeurde, maar ze zei het zooals ze het wist: met haar gróóte afkeer van haar belager, omdat hij Gerrit was, Tante’s broer.

Tante stond terzij van haar op de drempel der tusschenkamer. Ze striemde Geertje’s verhaal met een spotlach. Hahaha, zoo’n uil van een maid, die zich zóó verschrikken liet. Jasses, om zoo ie’s gemeens te denken, en dat enkel van ’en grap. Maar Geertje’s zenuwen stonden gespannen. Een grap! Ze deed haar verhaal opnieuw, met een nadrukkelijke aanduiding, zonder schroom, in haar toon steeds haar walging, van elke bijzonderheid, waaruit de bedoeling van Gerrit kon blijken. Aldoor zag zij Oom daarbij aan, strak in de oogen, zoodat hij die neersloeg òf weer háár aankeek—Tante niet. Zij voelde, zij zag, dat Oom haar geloofde. Maar Tante ook! het moest zoo zijn. Haar toon was doorstraald van het zelfbewustzijn, onder deze beleediging opgeveerd.

—Nau, dan he’t Gerrit sich fergeite, verschoonde Tante als was ’t iets gewoons.

—O, en u vindt dat zeker niks!

—Seg ik dat, hep ik d’ar ies fan gesaid! M’ar nau je ’t fraagt, nau sal ik et segge. Nai, sau erg fin ik det niet. Gerrit is geen getrauwd man soas Hains! [154]

—Mag ie daarom alles mit me doen?

—As Gerrit ’en schuld had an jou of ’en ander maissie, dan kennie et goed make. Haur je dat? Anders hep ik niks gesaid. Ik ken d’er die et niet goed make kenne. ’k Laat nau daar of ze ’t sauwe wille.

—Noemt u um maar! Zegt u maar Heins! Maar an die heb ik me gegeve, Jan heeft niks gedaan tege me wil. En ùw broer he’t m’overvalle, me wille dwinge tot gemeenheid. Ziet u! ziet u! dat is het verschil.

—Gerrit hep nie’ goed gedaan. M’ar je mot ook niet fergeite.… de jonge wist hoe jai d’er an toe ben, en.…

—Nou! En?

—Je begraip me bes’.

—O zoo. Nou, ik ben geen hoer.

—Nai, je ben de maag fan Orleejans! ’t Is zeker netjes, ’en dikke buyk fan en getrauwd man! En as d’er dan en jonge komp, die je froeger wel had wille trauwe, die je seker sau hebbe getrauwd as die buyk fan hum gewees was, en hij fergeit zich en augeblik, dan schreeuwt de medam as gesmaurde onschuld.

Geertje stoof op van de toonbankkruk. Dreigend kwam zij af op Tante. Maar ze vermocht niet meer te doen, dan de gehate toe te sissen:

—Jij bent net zoo gemeen as je broer.

En zij duwde haar uit de weg, liep als vluchtend naar de keuken, trachtte daar de deur te sluiten, doch toen dat niet snel genoeg ging, liep ze, zinneloos, terug naar de tusschenkamer, haalde haar manteltje en hoed uit de kleerenkast, trok het onder de haastigheid van haar rukken krakende dingetje aan, pinde de hoedespeld door heur haar.… klaar was ze, nu kon ze het huis uit.…

—Wat mot jij? kwam Oom ze in de weg.

—Oom u begrijpt wel, ik ken hier niet blijve. Tante heef’ me nou dinge gezeid.…

—Zoo. En wat jij zei, was dat netjes? [155]

—O, neem u nou nog haar partij?

—Ik neem niemand zijn partij. Maar ik vraag jou alleen: waar wee je heen?

—Dat zal ik wel zien as ik buite ben!

—Jawel, mooie onzin. Maar je komp er niet uit.

—God, begin u nou ook mit geweld?

—Ik begin niks. Maar ik heb me verstand. D’eenige waar je heen kan is Groo’va, en as je daar komp, is et z’en dood.

—Nee, ik ga de stad niet uit.

—Sie je wel, hoonlachte Tante op. De nette medam wil de stad nie uyt. Seg, lau je kamere daur Hains.…

—Oom, la me door of ik sla je vrouw!

Ze duwde hem weg, nu een ruk—ze was buiten. In de doodsch-stille zondagnamiddag. Een manteltje over d’er daagsche japon. Zelfs d’er beursje had ze vergeten. Het Hang.… Mina Koenders.… dat Oom misschien was bang geweest voor zelfmoord—het flitste door haar wargedachten. Toen viel er, als iets veiligs en zekers, de gedachte aan Maandag’s woning.

En met een rustig op het uiterste inspannen van haar zwakheid, richtte zij zich daarheen. [157]

VIERDE BOEK.

[159]

[Inhoud]

I.

Met die, haar telkens later zelve verwonderende tegenwoordigheid van geest, waarmee zij in elke uiterste nood schijnbaar kalm de uitweg insloeg, was zij nu naar de Nadorststraat geloopen. En het had haar niet ontmoedigd, toen zij meer dan een uur bij juffrouw Tabbe, de vriendelijke buurvrouw, van wie meneer Maandag dikwijls verteld had, doch die ze maar eenmaal had ontmoet, moest zitten wachten. Er kwam daar een jong paar op bezoek, een nicht van de juffrouw, die diende bij rijkdom aan de Eendrachtsweg, met er gelant; en een andere buurvrouw, van de benedentrap, zanikte telkens aan de deur, omdat ’er zoon van zestien jaar in twee dagen en nachten niet thuis geweest was; en toen schrikte Geertje even, toen de juffrouw d’er man, die aan de nachtboot van Londen bleek te zijn, plots een alkoofdeur opensmeet en, met een—„o, neem me nie’ kwaluk” om zijn nachtkleedij, weer toetrok. Doch ze lachte maar mee met het meisje van de Eendrachtsweg, en dee net of ze heel niet merkte, dat die nuf óók lachte om haar. Ze had gezegd, dat ze Maandag spreken mòest en de buurvrouw vroeg niet verder.

Toen kleine Mietje d’er bleeke neusje om de deur stak, wipte Geertje van ’er stoel en deed de deur verder open en haalde beide kinderen binnen met lacherige drukte, en zei toen lachende-op-’er-gemak tegen juffrouw Tabbe, dat Mietje en Piet zeker wel een oogenblik daar mochten blijven. Meteen had zij Maandag al meegevoerd. En in zijn voorkamer vertelde zij alles:—waarom ze bij Oom niet had kunnen blijven, [160]en dat ze hem smeekte haar bij zich te nemen, in plaats van zijn zuster die niet terugkwam. Terwijl ze sprak, neep even de onbescheidenheid van het verzoek haar door het hoofd. Met buurvrouw’s hulp kwam hij er zóó wel, nu beide kinderen schoolgingen; hij had haar niet noodig. Maar het mòest, ze wou in de stad blijven, en bij wie anders kon ze terecht? Een oogenblik kwam er misverstand, toen Maandag antwoordde dat het niet ging. Zij dacht aan geld, aan bezwaren van zijn kant. Maar hij meende het om haar:—ze dee’ toch beter, hij had het er immers laatst ook al gezeid, naar huis te gaan, eindelijk weer naar d’er groo’va.

—Ik kan hier nie’ weg, ik wil niet, ik kan niet!

Zij gilde haar leed uit en Maandag begreep. Wel kwam hij linksch en verlegen achter haar aan, toen zij de kinderen halen ging. Hij liet haar het nieuws aan buurvrouw vertellen. Beduusd hoorde hij haar vrijmoedigheid. Maar even later zag hij haar schrikken, toen zij weer in zijn woning waren en buurvrouw nog weer eens praten kwam; en hij doorzag de opzettelijkheid van haar doen, en kwam haar met een grapje te hulp, dat sedert telkens werd herhaald:—hij wou nou ook wel ’en kinderjuf, daarom nam-d-ie Geertje bij um.

De buurvrouw mokte, die keurde af. ’t Was niet om wat zij aan Maandag verdiende, dat gaf zij de kinderen rijkelijk weer. Ze vond zich te kort gedaan in waardeering van haar hulp, het zat haar opeens tot hoog in de keel, dat daar een ander zou ringelooren in Maandag’s vertrekken, die ze, na zoolang al telkens te zijn bijgesprongen, nu Maandag z’en zus voor altijd weg scheen, vrijwel was gaan beschouwen als een stuk woning van d’er eiges. Dus sprak zij in onvolledige zinnen of met niet duidelijk verstaanbare woorden en sjokte dan weg met een nijdige vaart, zoodat Geertje in een gulp van wanhoop de nijpende gewaarwording kreeg, dat die vrouw net dee als Tante. Maandag bleef zich om Geertje heen bewegen met een zenuwachtigheid die hij niet kon verbergen. [161]Hij gaf haar aanwijzingen, waar ze om lachen moest, zoo overbodig waren ze; hij begon allerlei dat hij niet voleindde.

Samen brachten zij de kinderen te bed, nadat buurvrouw onder een mal stuursch-doen ook tegen de wichten, hun twee beschuiten met suiker was komen brengen. Geertje werd hoe langer hoe angstiger, daar zij merkte, hoe zenuwachtig Maandag was, en, in het voorvertrek terug, barstte zij in tranen uit.

—Morge zal ik gaan, maar toe, la’ me venacht hier blijve!

Zijn bleeke lippen trilden en het blauw onder zijn oogen scheen op te zwellen.

—Hau je nug altaid saufeill van um?.… Arme maid.…

Bijna geruchteloos stond hij op. De kinders mochten niet hooren, dat hij uitging, maar hij moest nu zoo gauw mogelijk naar Geertje d’er Oom en Tante. Die behoorden te weten waar ze was.

—Wil ú d’ar heen!?

—Ja netuurluk! Jai ken ’t nie doen.

Even werd zij zich bewust, dat in haar looden gevoel van volslagen ontreddering een verlichting kwam: thuis zouden ze ’t weten en hij zou goed meebrengen.… Maar meteen warde nieuwe angst door haar gedachten: ze zouden ruziën tegen hem, ze zouden haar hier niet willen laten, meekomen, da’lijk Groo’va schrijven.… Op haar zakdoek bijtend, zag zij hem in de kamer na, terwijl hij zich gereed maakte om uit te gaan. ’t Was of ze in een rouwkamer zat, waar niet hardop geschreid mocht worden.

Toen hij weg was, bleef ze roerloos zitten. Een plichtsdrang verweet, dat ze niet opstond om wat te redderen, wat gezelligheid te brengen in de holle kamer, of althans vast thee te zetten, gelijk hij had verzocht. Hij had gezegd, dat hij spoedig terug kwam—en zij bleef gedrukt op haar stoel. Eens verschoof zij die en schrikte van het geknerp. Zij schrikte bij ieder geluid op de trap, bevreesd dat buurvrouw weer zou komen. Want aarzelend had Maandag haar bekend, waarom buurvrouw eigenlijk mokte: dat het Geertje niet paste, alleen te zijn in huis bij een ongetrouwde man. Vooral [162]hinderde haar in dit verwijt, dat zij het in het geheel niet voorzien had. Ze zag zich wanhopig-, hulpeloos-dom tegenover al de toornige menschen. Ze vond de gedachte, dat er iets zou zijn af te keuren in haar verblijf bij een zóó goede man als Maandag, te onzinnig om boos te zijn op de buurvrouw. Het mensch was kwaad uit goeiigheid, omdat ze gewoon was hier alles te doen. Maar zij, wat was ze onverbeterlijk-onnoozel, daar ze had kunnen hopen, dat het mogelijk was: zij, bij Maandag in huis.…

De zakdoek wringwindende om de vingers, staarde ze met doffe oogen het bijna niet gemeubelde vertrek in. ’t Geriktik van een wekker vinnigde van de schoorsteen af, waar een pop lag van Mietje en Maandag zijn pijp. Ook op de roodhouten kast geen vaasje, nergens een versierinkje. Kale wanden met grauw behang, die de kamer dieper deden schijnen dan ze was. Hier voor, bij het andere raam, Maandag zijn schrijftafeltje, de stoel er voor met de rug naar de huishoudtafel. ’s Avonds kon hij er nooit aan zitten, omdat de lamp hier boven de huishoudtafel voor het eene raam hing. Alles lag en stond precies op zijn plaats: het dofhouten inktkokertje, het potje lijm, het bakje met schaar, potlood en pennen, en in de vakjes allerhand pakjes—alles klein en keurig netjes. In haar verbeelding zag Geertje er de kleine bultenaar voor zitten. Oom had daar wel eens van verteld, hoe hij dan net een jongetje leek, dat aan een tafeltje zit te spelen. Die tafel met het boekenrek er boven, was Maandags geluk, zijn eenig genoegen.… Geertje vond er afleiding in, met medelijdende genegenheid aan hem te denken. Wat een zorgen had die man en hoe weinig vreugd. Maar Piet en Mietje vergolden ’t hem wel: zulke zoete kinderen! Eenmaal in bed, lagen ze stil als muizen. In alles zóó gezeggelijk. Anders zou ’t ook niet kunnen, zoo’n huishouding.… Wanneer zij nu maar gezond bleef en wezenlijk wat helpen kon.… Hòe zou Maandag het aanleggen bij Oom? Een poosje had ze zich niet angstig gevoeld, doch nu ze ’t zich voorstelde: Oom bulderend, [163]Tante krijschende, viel weer het besef over haar van de onmogelijkheid, dat zij hier bleef.

Een rumoer beneden deed haar hevig schrikken. Het kon onmogelijk haar gelden en toch dreef de angst haar tot vlak aan de deur. ’t Was de buurvrouw van benee, ze herkende de stem in het schreierig verwijten, dat tegen dof-lijzig beweren van een mansstem inging. De zoon thuis gekomen, dronken. Hier op het portaal hoorde ze fluisteren, een deur was opengegaan, natuurlijk luisterende menschen.

Zij langzaamde terug naar haar stoel bij de tafel en bleef er zitten, ontredderd, angstig, onmachtig iets uit te richten.

Maandag vond haar nog zoo op de stoel. De deur, uit zijn hand schietend, zwaaide open; hij schrikte daar zelf van, doch, Geertje aanziend, trok hij de kleine, kortbroekige spillebeenen bijeen, lei de linker arm uit langs zijn lijf en sloeg aan met de rechterhand, onder een grijns van zijn onvolgroeide knapegezicht. Geertje zag die gewilde lach en meteen zijn grauwe bleekheid, de verlegen angst die zijn zwak-gevoelige trekken en oogen niet vermochten te verbergen.

Zij schoot op:

—Wat zeie ze?

Nog trachtte hij komedie te spelen. De aan het smalle, ingevallen gelaat als een kikkerbek vooruitspringende mond zette de lippen uit tot een trechterende toet en met een narrige ondervraging van verwondering keken de oogen haar aan. Eerst toen sloot hij de deur achter zich, nam, voor haar heen gaand, de hoed met een armzwaai af en ging zijn overjas aan de kapstok in de hoek der kamer hangen.

—Toe meneer.… hoe was et, thuis?

—De groete! kwam ’t uit de hoekschemering.

Hij treuzelde, schraapte daar een hoest weg met dat pijnlijk moeitevol-snerpende, waarin je voor Geertje’s gevoel de misvormdheid van zijn borstkas kon hóóren. Toen stapte hij terug in het licht en vroeg vriendschappelijk-verwijtend: [164]

—Maid, haij no’ nuch chain drinke geset?

Meteen kroop hij op de stoel aan de andere kant der tafel.

—Drinke!? Och nee, och gut, neem u me nie kwalik.… Maar zeg nou eerst is, hoe is et gegaan?

Nu zag hij, over de tafel, in het volle lamplicht haar aan, met een medelijden dat niet veinsde.

—Se ware well naidig.…

—Zie je wel!

—Maid wat haj dan gedacht?.… aarzelde hij op een toon van vertroosten.

Even bleef het zwijgen van beider onrust tusschen hen hangen. Toen vertelde hij haar alles. Dat Oom tegen hem had geschuimbekt van woede, hem indringer genoemd en smerige dingen verweten had. En dat Tante d’er tusschen door had gegild:—Ze zal weg! we schrijven venavend an der groo’va.—Haar goed hadden ze hèm niet mee willen geven; hij had niks met Geertje te maken.… Zijn verhaal liep onregelmatig. Hij hokte telkens, dan schraapte zijn keel; het op de romp als in een stolpkraag omhoog gehouden hoofdje wendde zich dan schuinoogend iets naar haar om en de uitdrukking van zijn gelaat scheen bits. Toen Geertje, bij zijn mededeeling van Tante’s zeggen over het schrijven aan Groo’va, weder opvoer van haar stoel, bleef het scheef-omhoog liggende hoofd, angstig de mond open, haar aanzien. Doch een gedachte van durven, van tarten, trilde over haar volverlicht gelaat.

—Dan zal ’t nou gebeuren, dan moet Groo’va wete.… En even later:—Hè, had ik nou mijn brief maar hier.

Zij had hare geestkracht terug. Uit bescheidenheid tegenover Maandag verzweeg ze haar verlangen om, deze avond nog, hier, een nieuwe brief te schrijven. Bij de buurvrouw ging zij lichten treds een nachtjak leenen. En bij de kinderen, in het oude bulten-en-gaten-bed der weggeloopen moeder, sliep zij die eerste nacht vrij rustig. [165]

[Inhoud]

II.

Toen zij met Piet en Mietje meeliep tot school, had Maandag gezegd, dat hij met uitgaan zou wachten tot haar terugkeer. Bij haar binnenkomen, trof haar weer zijn verlegen blik. Buurvrouw was er geweest, hij vertelde het onmiddellijk; buurvrouw was net de kamer uit, ze was stuursch geweest en vreemd en ten slotte was ze uitgevallen:

—Maandag, dat ken toch zoo niet. He’t die meid hier venacht geslapen?

—Zal ik vandaag nog weggaan? vroeg Geertje.

—Nai, je blaif, saulang je will.… Ma’r.… je mot nie baus op me weise, ’k heb d’er nau wat motte fertelle.…

Hij had van haar zwangere toestand gesproken. En dat zij nog altijd hield van de vader.

—Sie je, sau begreip se wel, datte.…

Iets als een blos vaagde over zijn bleekheid.

—Heb u Heins genoemd? angstigde Geertje, geheel in die angst in.

Het hoofd schuddende tot ontkenning, zag Maandag haar in de oogen. Haar mooie oogen, vol liefde voor dien.… En zij, gerustgesteld, gaf zich rekenschap van die vleug van verlegenheid, die het schaarsche bloed langs zijn ouwelijk knapegezicht had gejaagd. En tegelijk doorteederde hen medelijden met elkander.

Geertje wilde nu onmiddellijk schrijven aan Groo’va. Doch de gedachte aan de vroeger geschreven brief deed haar denken aan haar koffer.

—Me goed!.… [166]

Ja, Maandag had er ook al over zitten prakkezeeren. ’t Beste was, dat hij nog eens ging met een man van de dienstverrichting. Geertje wilde zelve gaan, maar hij wond zich op, verbood het. Zij moest hem een briefje meegeven, als bewijs dat hij recht op het goed had. Kon die dienstverrichtingsman het dan niet alleen doen? Nu, Maandag zou dan op de hoek van de straat, aan de Schie blijven staan.

—En uw werk?

—Au, me werk, da’ kom terecht.

Hij gaf haar papier op zijn schrijftafeltje. Zij wist haast niet hoe zich er te houden om te schrijven, zijn stoel was zóó ongemakkelijk, maar zij bedacht, wat deze schrijfplaats was voor hem en ze móest zeggen:—Wat zit u hier prettig!

Toen dacht ze even na en schreef vlot:

„Oom! Na het gebeurde kan ik niet bij U terugkomen. Ik verzoek u vriendelijk mijn goed en de koffer aan brenger dezes mede te geven. Ik zal ook aan Groo’va schrijven. De groete van

Geertje.

Toen ’t briefje af was, liep zij naar de achterkamer. Zij meende Meneer daar bezig te hooren. Warempel, haalde de bedjes van de kinders af.

—Hè, da’s nou nie’ mooi van u. As ik dat nog niet kan doen.…

—O, d’er blaift genoch te werke. ’t Briefie al af?

Na de lezing maakte hij haar een compliment, dat ze het zoo schielijk had klaar gekregen. Een geluksgevoel, een gewaarwording van sympathie, van thuis zijn, doorwarmde haar. Zij wist, hoe vlug en goed hij schreef. Uit die domheid van Oom’s huis uit.…

Zij maakte zich over niets bezorgd. Opgewekt bracht zij de achterkamer verder aan kant, deed Maandag’s bedstee in de [167]voorkamer, veegde de vloer aan en nam er stof af. Toen keek zij in de kast na, wat voor eten er nog stond. Maar zij werd gestoord door gestommel. Maandag en de man brachten samen haar goed, een rommel, zoo maar meegegeven. Tante had geen woord gesproken, de dingen hun letterlijk toegegooid.

De man stond te wachten op zijn loon. IJlings grabbelde zij in haar pas meegebrachte zondagsche rok naar haar portemonnaie. Twee centen er in!.… En ze had nog drie gulden, van de tien die Groo’va laatst gestuurd had. Tante moest die er hebben uitgenomen. Dus bezat ze niets, twee cent! Verlegen keek ze Maandag aan.

—Wacht.…

En met een gedrochtelijk scheef-naar-voren gooien van zijn romp, trok hij de elleboog op en liet de hand tasten in een vestzak.

Geertje wendde zich om, opdat de dienstman niet zou zien dat zij schreide. [168]

[Inhoud]

III.

Vreemd dreven nu verder de uren voort, als de wolken waar zij droomend naar staarde. Wat haar gebeurde, wat haar omgaf, het leek alles ver van haar. Toch, schoon zij als mechanisch leefde, of z’in zichzelve een zuster verzelde, die ruzie met de familie had en hier bij Maandag een schuilplaats gevonden; schoon, daarentegen, haar wezenlijk-innerlijk zonderling, voor haar denken dwaas, doorschokt werd van het enkele bewustzijn, dat zij, met haar verhuizing, dichter weer bij Hem was gekomen, als beduidde het iets voor haar liefde, dat de Nadorststraat eenige minuten nader bij het Hang lag dan de Simonstraat; toch deed zij meer dan Maandag’s gastvrijheid met wat zorg voor zijn woning beloonen. Te onmiddellijk, te onwillekeurig had haar gevoel Mietje en Piet bij Truus en Koos vergeleken, dan dat zij voor deze kinderen eenige andere belangstelling kon hebben dan medelijden; maar juist doordat niets haar drong tot liefde, doordat voor dit medelijden haar diepere gevoel bleef gesloten, wist zij, door een opgewektheid gedreven, die zonderling elke daad een glans gaf, de wichten gemakkelijk te koesteren met een teerder zorg en een vriendelijker verpleging, dan waaraan deze van de buurvrouw gewend waren; en Maandag, blij, verheimelijkte haar niet, dat Piet die eerste dag al, na het eten, hem de vraag had toegefluisterd, of déze Tante nu bleef in huis.

Zij was verheugd, want de waarheid zou komen; niet langer lag zij onder de leugen. Groo’va! ook Groo’va, zèlfs Groo’va, wist nu! Zelve had zij de brief, de oude, maar met een naschrift [169]dat bijna even lang was geworden als haar eerste schrijven, in de bus doen vallen. Wel was, op het oogenblik dat zij de brief losliet, de gedachte haar komen pijnigen, of Groo’va niet te vreeselijk zou schrikken. Maar onmiddellijk had de herinnering aan Oom’s bedreiging, nu zeker uitgevoerd, dat hij aan Groo’va schrijven zou, haar met een kwelling gerustgesteld. Trouwens, voor haar gevoel wàs Groo’va geen man, die men door schrik de dood op het lijf joeg. Groo’va was sterk, de sterke Gestrengheid, de onverbiddelijk-strenge Vermaning. Deze Groo’va wachtte zij af. Met een gelatenheid vol blijdschap, omdat nu eind’lijk de waarheid hersteld werd, zij ontkomen was aan de leugen, als aan Oom’s huis. De strijd die de waarheid bracht, durfde zij aan, want het was de strijd voor haar liefde. De strijd voor zóóveel meer dan het leven. De strijd voor het eenige dat zij bezat, het eenige dat zij ooit had bezeten. Van Groo’moe had zij zielsveel gehouden, ook wel van Groo’va en van nicht Betje en van zoo menigeen in het dorp. Maar wat was het allemaal-samen bij het geluk van haar liefde voor Jan! Tevreden was zij nooit met dat and’re geweest, dagen lang had haar niets kunnen schelen, gehunkerd had z’om weg te komen, weg, naar Oom, als wist ze toen, dat ze hier het geluk zou vinden.… Ze zou het verdedigen, nu, haar geluk.…

Zij leefde de uren in afwachting. Elke handeling voor Maandag of voor de kinderen, alles deed zij in afwachting. Gelijk zij bij Oom de weken doorleefd had in angstige afwachting van een brief van Jan, zoo doorleefde zij nu de uren, een dag, een nacht, nog een dag en nacht, in geruste afwachting van Groo’va’s grimmig-gestrenge vermaning: een blij-verbeide strijd voor haar liefde.

Onder buurvrouws zorg was het armoedige huishoudinkje keurig in orde gehouden. Haar aangeboren behoefte aan netheid had buurvrouw gedreven tot hulpbetoon, toen zij Maandag, die net en stipt was, lijden zag onder de achteloosheid van zijn zuster. Maandag vertelde Geertje van de ruzies met zijn zuster en van buurvrouws listen in het begin, om althans de [170]kinders iets minder slordig de straat op te krijgen. Toen zijn zuster de eerste keer wegbleef, was buurvrouw vanzelf dadelijk binnengekomen, had de volgende dag een schoonmaakster gehuurd, die onder haar toezicht de rommel had gereinigd, en was voor het verwaarloosde boeltje gaan zorgen, tot de zuster opeens weer vóór haar stond, op een oogenblik dat zij de kinders hun avondbrood smeerde. Ettelijke keeren was dezelfde komedie afgespeeld. De zuster niet anders beschaamdheid toonend dan door over buurvrouws hulp te zwijgen, niet te ruziën, niet te bedanken, te doen als zag zij de properheid niet; buurvrouw goedschiks een verzorging stakend, waar ze soms weken lang haar rust van kinderlooze welgezeten burgervrouw aan had opgeofferd. Nu met Geertje’s onverwachte tusschenkomst was buurvrouw veel minder inschikkelijk. Geertje vond het heel natuurlijk—de moeder bleef toch altijd de moeder, doch nu had een vreemde de taak genomen—, maar aan Maandag’s teergevoeligheid deed de stuurschheid van buurvrouw pijn, en daarom was Geertje brutaalweg begonnen, voor allerlei kleinigheden over te loopen om raad. Eerst had ze bijna geen antwoord gekregen: bij een hoonenden blik van den, weer in nachtkleeding, achter een bord dampende snert gezeten man, een onverstaanbaar mokken der vrouw. Ontmoedigd had zij gevreesd, dat de vrouw haar toeleg begreep. Maar door argeloos te doen en vriendelijk te blijven en voor de norsch gemompelde raad nederig te bedanken, had ze de tweede morgen bereikt, dat de vrouw haar staande hield op de trap om haar te waarschuwen tegen een meid, die in de straat stond met een wagen visch. Er was eten en Geertje dacht niet aan visch-koopen, maar met drukke omhaal betuigde ze haar erkentelijkheid: ’t was zoo moeielijk, wanneer je vreemd en alleen voor het huishouden stondt, je niet telkens te laten beetnemen. Een kwartiertje later tikte buurvrouw; en, eenmaal binnen, keek zij onbeschoft monsterend rond en vroeg of Geertje hier wel voor zorgde en dat niet vergat, maar besloot met een:—„Nou, et valt me mee.” Ze [171]zette zich ongenood tot een praatje. Geertje dacht terstond: nou komt het. Om de goeie Maandag plezier te doen, had ze het mensch hierheen getroggeld. Maar nu ging die zich moeien met haar! Ze zag het, ze zag de vragen komen.… Een woedende ontsteltenis overstelpte haar, en, onmachtig tot zelfbeheersching, zag ze zich haar spel met de vrouw bederven, voelde ze, dat ze alles verspeelde.

Toen het mensch vroeg:

—Denk ie daj aum je nog weer bij um zel neme?

antwoordden haar oogen met trots en verachting.

—’t Is tuch dáárum, drong het mensch aan, met het hoofd knikwijzend naar Geertje’s schoot.

—’k Weet niet wat u bedoel, zei Geertje.

—Aue!.… En treuzelend opstaand met een zucht vol zelfvoldaanheid:—Hebbe me-n-et sau laat!—Toen, smakkend juist als Tante kon doen, keerde buurvrouw, de handen knuffelend onder de schort, het groote lichaam naar de deur:—Nau.… ajuus dan.

Hard viel de deur toe.

Geertje knikte de verdwenene na, gelijk zij als meisje-op-school de meesters, ook Groo’va zelf, na een berisping had nageknikt. Het gebeurde speet haar om Maandag. Maar wanneer die stikvreemde menschen zich ook al in haar zaken mochten mengen!.… Het hoofd steunend op de rechter elleboog, zat zij aan de tafel voor het raam naar buiten te staren. Wel wat moe, wat als-verdoofd. Eens trappelde ze haar ergernis uit. Maar kom, och kom, dat indringerige mensch, wat had zij met het wijf te maken.… Ze dwong zich tot belangstelling in de dingen op straat. Daar hadt je die jongen weer van de koetsier uit de rijkelui’s stal, twee huizen van hen af. Bij het boodschappen doen in de straat, zag zij hem telkens, eenige als een-jongeheer-gekleede tusschen al de gewone jongens, aanmatigend met zijn dikke glanzige gezicht-van-gezondheid onder zooveel honger-bleekheid. Maar nu had ze straks het afgeluisterd, dat de jongen van het schoenlappertje [172]de „mooie meneer” verweet nog geen hemd aan zijn lijf te hebben dat van hemzelf was.—„Niks is van jou! Je vader he’t niks. Jullie mot de kleere drage, die de heer van de stal je geeft.…” Een valsch mondvertrekken van verlegenheid-verbergen op de glanzige dikke kop die zweeg—Geertje had hardop moeten lachen. Nu speelde de jongen er weer.…

Hoe kwam hij nù daar te spelen? Geertje’s blik sloeg op naar de school, aan de overkant der, voor deze bouw verwijde, op dit gedeelte als-nieuw geworden, straat; de school, waar zij dikwijls al in getuurd had, zonder meer te onderscheiden dan een vage glimmerschemer van door glas gescheiden ruimten. Ook nu tuurde zij. En terwijl zij erover nadacht, hoe de jongen van de koetsier op dit uur vrij van school kon hebben, en een tweede vraag zich in haar opdrong: waarom Maandag Piet niet dee’ op die school; trachtte haar bijna professioneele belangstelling, een belangstelling die voortkwam uit haar afkomst en jeugd, de lichte muren van het nog nieuwe gebouw te doordringen. De ramen waren als bij een kerk, zoo hoog dat zij hier van boven de kind’ren niet zien kon en zelfs niet de meester; wel in het tweede lokaal zag ze wat, donkerten van zittende jongens en ook de meester, staand bij het bord; maar het was haar toch niet mogelijk, de man z’en gezicht te onderscheiden, ook niet, toen hij zich verplaatste.

Haar mijmeren vergeleek deze school, deze gróóte stàdsschool met vele meesters, bij het oude kleine gebouwtje, weggedoken achter de boomen, op het donkere pleintje naast de dorpskerk.… Donker, midden in de zomer. Nù moest het in het lentegroen staan.… Haar blik gleed van de schoolramen naar de kleine ruimte naast het gebouw, waarvóór het trottoir van het uitgebouwde straatbrok een hoek maakte. Achter een schutting, een rij jonge kastanjes met traag ontluikend loof. Al wat ze hier van de natuur te zien kreeg! [173]

[Inhoud]

IV.

’s Woensdags was zij laat met de bedden. Ze had de tijd verpraat met Maandag, die bij buurvrouw was geweest. Nu moest zij alles doen voor het eten en de bedden lagen er nog. Ze zweette van inspanning en gejaagdheid. Zoo hoog mogelijk had ze de ramen opengerukt aan de voorkant, en met open tusschendeur voor het doorwaaien was ze achter bij open raam bezig.

Toen, in die, haar denken geheel vervullende, prikkelende haast-van-werken, hoorde zij, opeens, Ooms stem; als dingen die vallen zoo duid’lijk de woorden:

—Ja, hier is et. Ga maar binne.

Over Piet’s bedje gebukt, bleef ze staan. Haar hoofd had tot luisteren trillend gezwenkt.

Zij wist, zij wist precies, ineens. Groo’va was er nu met Oom. Door de woningdeur, die zij ook had laten aanstaan voor de frischheid, omdat er een tocht zoog door het traphuis, waren ze in de voorkamer gekomen. Doordat Piet’s bedje tegen de tusschenwand stond, konden zij haar niet zien. Maar daar, daar! achter die openstaande deur, vlak naast haar, aan ’t voeteneind van Piet z’en bedje, daar waren zij.…

Om toch geen gerucht te maken, bleef ze in haar gebogen houding.

Nu was ’t er, nu zou het gebeuren, met Groo’va.

Een paar keer liet ze haar borst op en neer gaan als iemand die op adem moet komen. Zij dacht niet na, z’ onderging een [174]besef: ’t was nu dat ze zou moeten strijden om Hem. Haar driftige ijver voor het huiswerk was gebroken als een zeepbel. Even drong er gelijk iets hinderlijk-tegen-houdends nog door haar bewustzijn: de bedden—’t eten—buurvrouw helpen. Toen—het duurde bij een zóó kort—stapte ze, op het hooren van weer-gestommel in de voorkamer, met kleine haaststappen naar de deur, bleef in bewust spel staan op de drempel, en, koket het hoofdje schuintrekkend tot een uitdrukking van verwondering, liep ze, de hand uitstekend, met een lachje op Grootvader af.

—Groo’va!.…

Hij stond, met Oom ter zijde achter zich, juist op de plek, waar buurvrouw de vorige dag met een—„Nou, ajuus dan”, hoonend op haar had neergekeken. Hij stond en niets bewoog aan hem. Geertje zag de lange smalle lippen pijnlijk vast opeengeklemd en onder zijn doorborende strafblik sloeg zij hare oogen neer, de lach kromp weg van haar gezicht en zij bedacht dat ze, op haar rouwjapon, tegen de stoffigheid van het huiswerk, een bonte schort met gaten had aangedaan, die er nog hing van Maandag’s zuster. Schielijk de linkerhand naar achteren stekend om de strik te openen, wilde zij met de rechter de schort al wegtrekken, maar de strik trok vast en de ijle beweging der rechterhand scheen een strijken over de zwangere buik, als om weg te strijken.

—Ben je alleen? bitste de vermaanstem.

—Ja Groo’va.

—Het tocht hier.

Oom sloot de woningdeur, Geertje de ramen. Ook de tusschendeur ging zij sluiten.

—Gaat u niet zitte? vroeg ze zacht en schraapte naar meer geluid. In een wanhopige zelfteleurstelling voelde ze zich tòch onthutst-doen.

—Is dat wat je me te zeggen hebt, Geertje?

Het was de oude toon van vijandig klinkende berisping, die hardheid, die haar altijd had gekwetst, waarover Groo’moe [175]met zachtheid placht te troosten. Nu was niet Groo’moe er, maar Oom.

—Ik heb u ommers alles geschreven, zei ze, met zekerder stem, koel, strak.

—Heb je Groo’va vergeving gevraagd?

Oom! Die braaf dee, voor ’en wit voetje!.…

Nu had ze haar stem weer geheel, en blozend:

—Heb ù al om vergeving gevraagd?

—Ik? Ik heb me niet laten onteere!

—Nee, ù heb goed opgepast! En voor mijn heb u ook zoo gezorgd! Daarom liep ik laast uw huis uit, toen uw zwager m’en as hoer wou gebruike.…

Groo’va, die zich juìst omgewend en de hand op een stoelleuning gelegd had, strekte die uit met gebiedend gebaar:

—Stilte!

Juist als vroeger op school.

—Laat me met haar alleen, Jan; ik zal de weg naar je huis wel vinden.

Toen Oom was heengegaan, zei Groo’va:

—Ga daar zitten.

Het wàs háár stoel, waarop zij altijd zat, deze dagen; zij ontving Groo’va, in Maandag z’en woning! Hij deed net als thuis tegen stoute jongens, die hij in zijn kamer liet komen na schooltijd. De meester, de berispende meester—anders was hij niet voor haar.

Onverschillig schokte ze neer op de stoel en bleef, de rug naar het raam, de linkerarm zwaar over de hoek van de tafel, de rechter slap op de schoot, voorovergebogen zitten staroogen met botte dofheid.

Een beweging van ongeduld schaduwde over het tafelvlak langs haar. Geduld had Groo’va niet kunnen leeren, in al die jaren van jongens bebrommen.

—Ik wàcht, op wat je te zèggen hebt, Geertje!

Driftig, met sprongetjes, kwam de bedreiging. En nu smakten [176]de lippen. Dat was toch zoo’n malle gewoonte van Groo’va—net iemand, die de soep te zout vindt.

—Zul je nu spreken!?

Hoog was hij vóór haar.

Loom het hoofd heffend, zag zij even hem aan; toen zonk haar blik, als te moe, langs hem neer. En toonloos-koel liet ze vallen:

—Ik heb et u ommers al geschreve.

—Geschreven!?.… Je brief was één weefsel van leugens. Bedrogen heb je me, en al zoo lang! Mij en Oom, zelfs Groo’moe nog! Als die dit had moeten beleven! Niets dan de schand’lijkste zonde en leugen. En dat een kind van zóóveel gebed. Ongelukkige! hebben wij dat aan je verdiend!? Het loon voor zóóveel zorg en liefde. Ons kind onteerd op de schand’lijkste wijs, in een zonde die God het zwaarste straft. Hij wil dat ik oude man zwaar beproefd word. Maar jij bent, behalve aan Hem, mij rekenschap schuldig van je ondankbaar, snood gedrag. Je bent verleid, máár je was geen kind meer! Die man heeft zich op de laagste, de gruwelijkste wijze aan je vergrepen, maar.…

—Die man heb ik lief, en altijd, verstaat u, na me dood nog, ten eeuwige dage, zal ik van ’em houe, dìe màn!.…

Tegenover de hooge bestraffersgestalte, naar haar toe gebogen voor ’t driftig betoog, terwijl de groote, oude handen, de stijfbottige vingers tot haken gekromd, als bij een jood die waren weegt, zenuwachtig trilden vóór ’t lijf, was de daareven ineengezakte plots gestaald van den stoel gerezen, zoodat hij week; en was langs hem gegaan; en stond nu, vrouw, fier op haar vracht, uitdagend van geestdrift in ’t midden der kamer.

Maar haar trots had zij vàn dien oude: hij, op zijn beurt door haar hoogmoed gestoken, in een drift die zich wreken moet, hoonde haar toe:

—Daarom woon je nu hier!

—Wat!? nu hier.… [177]

—Bij een anderen man!

—Groo’va!.…

Zij week, keek ontzet hem aan. Hij! Groo’va! dat hij dàt zei! Het was of er een dofheid uit haar wegzakte, een belemmering van haar bewustzijn week; tot nu toe had ze niet gewéten wat ze zeide en deed en voelde; maar deze pijn werd ze scherp-bewust gewaar: Groo’va, zùlke gemeenheid denkend! Een wirwar van verklarende vermoedens sneed haar door het brein, doch verscherpte slechts het wanhopig besef, dat Groo’va, Groo’va tot zoo iets in staat was. Tegelijk had zij de volle herinnering van haar liefde voor Groo’moe en Groo’va, ’t bewustzijn wàt die liefde was waard geweest; en de gewaarwording der toch-niet-mógelijke waarheid, dat niets daarvan was overgebleven, niets, want Groo’moe was dood, en Groo’va.…

Zoekend naar een steunpunt, was zij naar de wand gewankeld en had zich vastgegrepen aan Maandag’s schrijftafeltje en hurkte in vaag begrip van het ongemakkelijke der houding meer tegen Maandag’s stoeltje aan dan er op.

—U kunt et niet meene, klaagde zij.

Doch opziende zag zij steeds de strafblik, die meedoogenloos streng haar doorboorde.

—De weg der goddeloozen is als donkerheid, zij weten niet, waarover zij struikelen zullen, bitste ’t haar op kerktoon tegen.

—U weet niet of God mij niet heeft vergeven.

—Ik wéét, dat jij er niet naar geleefd hebt om Zijn vergeving te erlangen! Ik vind je terug in de macht van den Duivel, die den dwazen leert zich te verhoovaardigen over hun zonden. In den mond des dwazen is eene roede des hoogmoeds; als de hoovaardigheid komt, zal de schande ook komen; bij jou vind ik hoogmoed en schande beide. In ontucht en overspel heb je geleefd en je bedekt het gelaat niet met beide handen! Je tong moest je hebben uitgerukt, liever dan prat te gaan op je zonde als in die woorden tegen mij. Ik heb vertrouwd op je liefde, je deugd; dagelijks heb ik voor je gebeden; de laatste woorden van Groo’moe prevelden een [178]gebed voor jou. En jij maakte ons allen te schande. Op het gruwelijkst heb je gezondigd tegen den Hemel en tegen ons. En dan.… durf jij.… lichtzinnige.… slet, mij vragen of ik méén wat ik zeg?

Hij was, toen zij langs hem heen gegaan was, vóór de kamerdeur blijven staan, en, de eene hand aan de knop, als bevreesd dat zij hem zou ontvluchten; met de rechter, breed uitgespreid, gebarend als in de kerk bij het lezen; had hij gestrafpredikt tegen haar—wel toornig, doch met zóóveel bijbelsch’, dat het Geertje volkomen te moede was geworden, als vroeger thuis onder zijn vermanen.… Tot nu, bij de allerlaatste woorden, hij, de deur loslatend, op haar toetrad, en die woorden zelf, de toon van zijn stem, een zooveel inniger gramschap uitten, dat zij angstig hem naderen zag, de oogen in vrees naar die hand, die groote, beweeglijk-zware rechterhand.… Zij wist weer; een dag toen zij twaalf jaar was, een snikheete Woensdag na de school; met de jongens was ze meegeloopen, om de bijenkorven te zien bij Kroon, en juist toen ze weg zou gaan, werd ze gestoken.… Huilende thuiskomend, zag ze Groo’va vol ongeduld uitkijkend vóór het huis. In haar schreien hikte ze ’t uit van de korven, en dat een bij haar had gestoken.

—Waar ben je dan geweest?

—Bij Kroon.…

En pats—de groote hand om haar hoofd, juist op de pijnlijke plek een slàg!.…

Haar woede, haat was zij nooit vergeten. Evenmin het gesprek tusschen Groo’moe en Groo’va, waar ze wel haar pijn voor vergat: Groo’moe hèm zijn drift verwijtend:—„Bedenk wat je bij Jan d’er mee hebt bereikt!” Het kind, onzichtbare getuige, wist die woorden voor haar leven. En voor haar leven aanzag zij die rechterarm als het „wrekende zwaard” van Groo’va’s toorn.

De vuist was gebald, nu, de arm bleef stil. Geertje zag: hij wilde een antwoord. [179]

—Omdat u dàt niet van me kùnt denke! Dàt heeft tante Riek u gezeid, die zelf gemeen is, net as d’er broer.…

—Zwijg, ik verkies zulke taal niet te hooren. Maar als ik me vergis, verklaar je. Hoe kom je hier en waar is die man?

—Maandag? uit. Maar dacht u hèusch?

Weer voer zij op.

—Wéét u, waarom ik hier ben, Groo’va? ’k Mòest weg bij Oom om tante d’er broer, omdat die gemeenert me nazat. Weet u dat? Hebbe z’u dat gezeid?

—Och, ik duizel van al die slechtheid, zóóveel verdorvenheid en zonde. Maar al moest je dáár weg, waarom ben je nu hier?

Geertje zweeg, ze hoord’ een gerucht. Afleiding kwam er voor Groo’va zijn gramschap.… Ja! De deur ging open.…

—Meneer!.… Groo’va is d’er.… Zegt u nu da’lek.… Dat is Groo’va. En meneer Maandag.… Zegt ù an Groo’va, waarom ik hier ben!

Beurtelings had zij naar Maandag en Groo’va gekeken. En in haar gespannen hoop op de vernietiging van Groo’va’s griezelig wantrouwen, was haar de verzachting van zijn blik niet ontgaan, de kalmeerende verwondering, toen daar stond een dwerg met een bult.

—Groo’va, riep ze in hartstocht’lijke ijver, denkt er kwaad van dat ik hier ben.… Omdat u alleen woont, verklaarde ze, zachter.

—No’ je graufader m’en gesien he’t, zal-d-ie wel nie’ meer bang van me sain!

Onder Geertje’s eerste spreken, zóó toen ze zei dat Groo’va d’er was, had Maandag, met zijn gewone breede deurzwaai binnengekomen, in een haast van schrik de deur gesloten; ontsteld, had hij de stoffig-vale flambard gerukt van de warrig-lange haren; en het hoofd, dat dwaas-uitdagend achterover op de schouders placht te liggen, had verdwaasd gedraaid; toen had het lichaampje gebogen.… Maar Geertje had méér gezegd: van die verdenking: en onder deze hoon was alle ontsteltenis als gestold in het kleine zenuwwezen. En met vreemde drukdoenerij, [180]gelijk iemand die wordt aangehouden in bezigheid, was hij gedribbeld naar het schrijftafeltje en had er met hooggeheven arm lange papieren getrokken uit een binnenzak van zijn overjas; en toen, onder het gaan naar de kapstok, bleef hij plots staan, en snerpte die woorden, strak, heel kalm, als onverschillig:—No’ je graufader m’en gesien he’t.…

Geertje kneep zich het hoofd tusschen de vingers. Zij wist niet, al dit verschrikkelijke.… Was Groo’va nu verlegen met zijn argwaan? Hij stond onbewegelijk; zeide niets, haar een raadsel, gelijk zoo vaak. Maar toch was hij haar grootvader en die goede Maandag had hij beleedigd. Arme Maandag, kijk hij daar nu scharrelen moeten om bij de lage kapstok te komen. God! wat had-ie daar net gezeid! Nou begreep ze-n-et, God nog-es-toe, dat ’en mensch d’er toe komen kon om zoo iets van z’en eigen te zeggen!.… En ’t was Groo’va z’en schuld en van Oom, o! ze háátte àl d’er familie!

Zij was op Maandag’s stoel bij het raam neergevallen. Maandag, zich omwendend, zei tot Groo’va:

—Gaat u nie’ sitte?

En Groo’va deed het.—’k Geloof, dat hij zijn onrecht inziet, dacht Geertje.

Maandag trok zijn stoeltje van vóór de schrijftafel bij.

—Wil je Graufa niet ie’s gebruyke, Geer?

—Wil u wat gebruike, Groo’va?

Nu verhief zich het oude bleeke hoofd en de booroogen staarden Maandag aan.

—Ik ben met andere bedoelingen gekomen dan uw gastvrijheid te vragen, m’enheer. En schoon ik bemerk, dingen gevreesd te hebben, waarvoor geen grond schijnt te bestaan, u zult begrijpen dat ik niet hier ben om te eten of te drinken. In welken staat vind ik mijn kleinkind! En in welke gemoedsstemming! Het eerste woord van berouw moet nog over haar lippen komen. Reeds is ze verhard in het kwaad. En wat doet ze hier, bij u?.… Ik verwijt u niets, ik verdenk u van niets. Ik neem aan, dat u de gevallene uit medelijden in uw [181]huis hebt genomen. Maar gaf het pas? Waarom deze schuilplaats? Om mij te misleiden—verheimelijking, leugen. Na de grootere zonde nog deze!.… U zult me ten goede houden, m’enheer, u danken voor uw gastvrijheid kan ik niet. En jij, Geertje, pak je goed. M’enheer wil me wel een rijtuig bestellen. Hoe eer we van hier vertrekken, hoe beter.

—’En rijtuig bestelle, waar wilt u dan heen?

—Dat.… zul je zien. Doe wat ik zeg.

Altijd de meester, of-ie tegen een kind sprak! Geertje voer op, ze hijgde van kwaadheid. Zijn laatste woorden benauwden haar, of ze voor de borst was gestooten.

—Maar.… ik kan hier zóó niet weg!.…

Zij hoorde zich huilen in haar stem, ’t maakte haar nog woedender. Grootvader had zijn stoel achteruitgezet en was lipsmakkend opgestaan, juist als bij menig avondgesprek thuis, wanneer hij met een: „ik wil er niets meer van hooren”, een eind had gemaakt aan haar gepraat over Rotterdam. En tusschen de twee vijandig-staanden zat de kleine Maandag en nòg schielijker draaide, schuw naar hen ziend, het achterover liggende hoofd tusschen de hooge schouders.

—Ik kan uw ferlange wel billaike, sprak hij, om Geertje nau bai u thuys te hebbe, às et kan, as Geertje will.…

—Zoudt u me nu aan een rijtuig willen helpen?

—Maar Geertje mot eerst toch d’er koffer pakke!

—Doe dat dan, gebood Groo’va hoog.

—Och ik kan hier toch zóó nie’ weg, de bedde ben nog niet eens aan kant!.… Weet nicht Betje dat ik mee kom? aarzelde zij, steeds de hand aan de stoel.

Hij stoof uit:

—Zul je doen wat ik zeg?!.… Je gáát niet naar nicht Betje toe.

—Wat! Wat bedoelt u?.… Wat wilt u dan?

—Je gaat naar een doorgangshuis. Daar kun je je tijd afwachten.

—Hè!.… [182]

Haar stoel sloeg omver langs het raamkozijn. Zij liet hem liggen, trapte er tegen, wist niets met haar handen te grijpen, deinsde omdat hij dicht vóór haar was. Al haar voelen was smaadbesef. Hij, hij, Groo’va, net als Tante, ’en slet was ze in hun oogen, ’en slet.

—U weet dat ik meerderjarig ben, hè? Dat ik doen kan wat ik wil. Gelukkig da’k et net ben geworde! Anders in ’en doorgangshuis. Net as ’en gemeene meid! Jonge, Groo’va, wat christelek! Thuis verpleegd worde, kan je begrijpe! Al die schande voor et dorp! Nou m’ar, na zoo’n inrichting ga-n-ik ook niet, hoort u! ’k Heb u nie’ noodig! Gaat u m’ar weg! Bij zoo’n slet, hoe kunt u nog blijve!

—Meid!.…

Maar kleine Maandag, opgevaren, hield den vuistballenden bedreiger tegen.

—Denk dan tuch an d’er toestand, meneir, as je fergaite kunt dat se je kind is!

—Ik vergeet niets en ik gedoog niet dat u zoo tegen me spreekt.

—U staat in main huijs, meneir.

—Ik zal weggaan.… Om.… vier uur vertrek ik. Indien je vóór die tijd niet in de Simonstraat bent, boetvaardig, gehoorzaam, beschouw ik je niet langer als me kleinkind.

—U!? U bent me Groo’va nie’ meer!

De uitroep was een schreeuw van wanhoop, die Maandag bleeker deed worden van deernis. Tegelijk zag hij Geertje om zich heen tasten naar de stoel, met het gebaar van wie gewaarwordt het evenwicht te verliezen; en de oude man met een hatelijk van-zich-zelf-zekere beslistheid grijpen naar zijn hoed. En nu was hij het, die, tegen de deur zich dringend, de oude beletten zou heen te gaan.

—Menheer Naikerk, och chot ik versoek je.… Kom Geer, je main et sau niet.…

Die meid, in d’er drift van zenuwen, wist ze nie’ meer wat ze dee’! Later zou z’er spijt van hebben.… Het liep [183]anders dan Maandag verwacht had in zijn dagenlang opzien tegen dit bezoek. Zij was anders: uit wrok tegen Oom, want in d’er hart hield ze wel van Groo’va. ’t Kind was op, zóó gejaagd en geplaagd.…

Of hij iemand belette in ’t water te springen, zoo hield de dwerg, de handen vlak vóór het achterwaartsche hoofd, houding van een opzittende hond, de rechte lange oude man tegen.

—Doe-n-et niet meneer Naikerk, g’lauf me, Geertje meint nie’ wa’ se sait.

—Ik was gekomen om haar te helpen. En nog zal ik haar helpen als ze berouw toont. Maar—om vier uur gaat mijn trein.

Des langen ouden groote hand beroerde de schouder des bultenaars, die week, en zij opende met vastheid de deur.

En Maandag zag Geertje wankelen naar de achterkamer.

Hij dribbelde naar zijn schrijftafeltje, vatte de papieren op, legde ze weer neer, liep toen ook naar de achterkamer. Bij de open deur bleef hij staan, hoorde haar achter bij Pietje’s bed, zag op de zijwand de schaduw van haar beweging met een deken. Zou ze?!.… Nu hoorde hij een snik. Verteederd, overtuigd, kwam hij binnen. Bij het zien van de zwangere, ’t waswitte vleesch op het zwart der japon, ging hem door ’t brein wat zij verteld had van het sterven harer moeder. Zij mòest bedaren, ze leek zóó zwak!

—Maak je no’ nie’ sau auferstuur!

Ruggekromd, het hoofd gedrukt in een tip van een laken, stond zij te huilen dat haar lijf er van schokte. Hij legde troostend zijn hand op haar arm.

—Groo’moe, leefde Groo’moe nog maar! beefde de stem door het snikken heen.

—Och, je hau ouk well fan je grau’fa. Jullie wiste nie’ meer wa’j zai.… Kom, bedaar, denk an je kindje, vermaande hij.

Hij wenschte dat zij de oude man nog zou achterna-gaan [184]maar dorst het haar niet voorstellen. Het mòcht niet zoo blijven tusschen die beiden. Doch hoe deze van zenuwen opgevreten deern de straat op te sturen? Een gedachte doorschoot hem:

—Ik wait er wat op!

Lusteloos-vragend zagen haar betraande oogen hem aan.

—Ik ga na je grau’fa toe.

—Nee, och néé?.…

—Et mot.… ik ga.

Zij was te moe, te ziek, te onverschillig om hem tegen te houden. Wat zou zijn bezoek nog anders geven dan nieuwe ruzie met Oom en Tante? O, die eigengerechtige valscher’s! Tante had Groo’va opgestookt. Naar ’en doorgangshuis, stel je voor! Waarom maar niet ineens na Steenbeek! Niemand geloofde, begreep d’er—als Maandag.… Goeiert, maar over Jan dacht ook hij slecht. Dat de menschen toch maar niet konden begrijpen, dat zij van Jan hield als van d’er man, als van de vader van d’er kind, die in ’er leefde, die ze nóóit kwijt was, zoodat hij van zelf meer voor d’er zijn moest dan Groo’va of dan wie ter wereld.…

Zou hij nooit meer denken aan haar?… De kinderen.… Och, die had het mensch natuurlijk verboden om ook maar d’er naam te noemen. Kinderen vergeten gauw.… Hartelijke kleine Truus! Had dat kind een andere moeder.… Maar hij! ’s Avonds alleen in de huiskamer.… Hoe dikwijls had hij haar verteld, dat hij, vóór haar komst in huis, ’s avonds en ’s morgens eenzaam zich voelde, ellendig van ongezelligheid in het holle vertrek zijn brood zat te eten. Zou hij daar nu nóóit denken aan haar? „Een geluk als ik niet gekend heb.” ’t Waren zijn eigen woorden geweest. O, hij moest soms terugverlangen, terwijl hij de flesch borg onder-achterin het buffet, voordat ie met z’en zware stap de trap op treuzelde, naar de benauwdheid waar ’t mensch al zoo lang lag. Als hij zich herinnerde; als ook hij verlangen had, maar de móed miste om haar te schrijven.… ’t Kòn wel, hij was zóó gesteld [185]op z’en zaak!.… Moest zij hem dan niet schrijven, en troosten?.… Misschien zou een brief hem boos maken. In zijn angst voor weer-ruzie in huis! Misschien zou hij denken, dat zij zich opdrong. Als ze het tòch maar eens waagde? Eens hem nog schreef en alles hem zei?.… Alles?.… Hij en lange brieven! En ze zou hem zoovéél willen zeggen.… Nee. Enkel: „Ik ben in niets veranderd, ik zal je liefhebben tot aan mijn dood.” Dat ie dit wist, nog eens van haar hoorde, wist, voor altijd, met zekerheid.… Mogelijk dacht hij, dat zij boos was. Wat Maandag zei: dat hij zich moest schámen! Hè, ’t hem te zèggen: lieve Jan, kijk me even góed in de oogen, ’k ben niet boos op je, ’k vin àlles goed, geef me één kus, desnoods voor het laatst.…

Nog nat waren haar wimpers van onvoldoend gedroogde tranen, maar in dat vocht fonkelstraalden haar oogen de schoonheid van deze verbeelding tegen. Zij zou hem zien en hij haar omhelzen!

Gedachteloos was zij, het laken steeds over zwarten arm en schoot, op den ijzeren rand van Piet’s ledikantje gaan zitten en onwillekeurig vermeed zij het juist opgeschudde bed neer te drukken. De steun volstond haar, de kantigheid van de ijzerrichel deerde haar niet.

Toen zij kinderstemmen hoorde, wipte zij veerkrachtig overeind en ging verheugd af op de klank. Zij omhelsde Piet en Mietje met vroolijke hartelijkheid, daar ze voor haar verbeelding Truus en Koos, zijn kinderen, verwelkomde in de zonnige frischheid der van lentelucht doorademde kamer. Verrast, lieten de kinderen zich terstond aansteken door hare blijheid en babbelden de honderd uit. Wanneer zij niet sprak, neuriede zij, en had, onder het haastig beredderen van eten uit de kast, aldoor voor oogen de brief aan hem. Er werkte een nieuw besef in haar, dat zij misschien Hem niet zou zien en waarschijnlijk ook geen brief hem zou schrijven, maar dat dit niets was, zij stelde ’t zich voor en zij had hem ommers lief! Zoo had zij zich als kind getroost, wanneer ze op kermismiddag [186]niet naar de mallemolen mocht. Door huis heen in de eenzame school geslopen, waar ze de orgelmuziek niet kon hooren, speelde ze molenrijden op een punt van een lessenaar, en bij de ontroering van het gevaar, dat zij, grijpend in de lucht naar de in haar verbeelding daar hangende sleutel, vallen zou, bij de vreugd over haar verbeelde victorie, bestond er geen teleurstelling meer.

Nu stond zij, een hand op de buikronding, lachend te zien naar Piet’s gulzigheid, en het wàs of ze Koos verzorgde en Jan daar straks over zou spreken, òf over schrijven een lange brief, over de gezondheid der twee en dan wat over „nommer drie”.…

Toen Maandag thuiskwam, ontsteld door ’t kijven van Geertje’s tante, die getierd had, dat Geer nog moest waarmaken, wat ze zeggen dorst over Gerrit; zag hij onthutst de groep vóór het open raam. Piet bij „Tante” op schoot en Mietje tegen haar aangedrongen, nauw tusschen stoel en vensterkozijn. Tante was dòl an et vertellen, van een tuinman bij d’er op het durp, die in ’en sloot viel toen-d-ie jonge vogelnesten-dieven achterna zat. Mietje wrong zich naar Oome toe, om ’t hem over te vertellen. En Maandag lachte mee met het kind. Maar toen hij zijn goed had weggehangen, ging hij naar de achterkamer en kwam eerst later voor terug. Geertje merkte ’t wegblijven niet op. [187]

[Inhoud]

V.

Zijn angst over haar verminderde niet, de volgende dagen, toen zij kalm bleef. Soms begreep hij niets van haar doen, talmde ’s morgens met het uitgaan, voelde zich, eenmaal buiten en in zijn werk, bevrijd van een druk; doch werd dan opgeschrikt door de gedachte, met zelfverwijt, of haar niets zou zijn overkomen. Alles en iedereen werkte tegen. Buurvrouw groette met norsche hoofdknik, zei ook tegen de kinders geen woord. Willems, de inspecteur van politie, twee huizen verder, die hij kende sinds jaren en jaren, die hem kende, wist van zijn zuster, wist van alles wat hem betrof, altijd hulpvaardig met inlichtingen, had hem aangeklampt met lachje van verwonderde spot:—„Wat vertelle ze nou toch van je?” en was doorgeloopen met een:—„’k Zou me nog maar ’is bedenke, je weet, man, hoe de mense zijn, as ze wat van je wete, nou!”.… In die vijandschap liet hij haar achter, liepen de kinderen rond, en dan.… er bleef niemand om voor haar te zorgen, straks, wanneer het gebeuren ging. Al deze dingen kwamen bij verrassing, liepen, zooals je niet kòn verwachten, beangstigden heftig het fijne verantwoordelijkheidsgevoel van den zenuwachtigen eenzaamling. Hij hàd er een grapje van gemaakt, waar Geertje dankbaar om had gelachen;—„Ik wil ook wel ’es ’en kinderjuf in m’en huis hebbe, waarom ik niet, zoo goed as ’en ander?” maar aan een langdurig verblijf van haar had hij zoo min gedacht als zij. Nu lei het er toe, hij zag geen uitweg—èn als de zorg voor de kinders, de bezorgdheid over haar, in deze omstandigheden, [188]met wat er, den toestand ingewikkelder makend, bij kwam, hem niet zoo zwaar gevallen waren, zou hij het toeval hebben gezegend. Want wat een vroolijke hartelijkheid lachte er plotseling in zijn woning! Maar het was een angstig geluk. Geer’s vroolijkheid mòest overspanning zijn. Soms vreesde hij voor louter komedie. Eens nam hij bij de Beurs de tram, hij die nooit tramde uit zuinigheid, voortgejaagd door een onreed’lijke vrees, dat ze zich zou hebben verdaan. Onder ’t eten, met de kinders, had zij eerst allerlei grappigs gezeid en toen opeens was ze stil geworden, nadat hij had gezien, hoe haar gezicht vertrok. ’t Moest ommers kemedie zijn. Een arme ziel van ieder verlaten, die d’er eer, d’er leven had weggesmeten voor ’en ellendeling, nu nog op de vent verliefd, van wie ze natuurlijk nooit meer iets merkte. De eenige die ze nog had, d’er Groo’va, laat er ook los en haar maakt dat blij, sedert die dag, dat uur, dee’ ze vroolijk. Even had hij gedacht aan ongevoeligheid, de opzettelijke verharding, waarin gevallen meisjes zich trachten te troosten met d’er trots. Maar dat kon ’t toch niet zijn van Geer! Dan weer overlegde hij, dat ze zoo deed om hem te plezieren, hem te beloonen voor z’en gastvrijheid, nu ze langer bij hem bleef. Maar opzettelijk-lief-zijn en Geer!.… Nee, het moest kemedie zijn, kemedie ook tegen d’er eigen zelf, een zich dwingen, een willen vergeten.… en die toestand bracht meestal tot wanhoop. Griezelend dacht Maandag dan wéder aan zelfmoord, of aan gevaar voor krankzinnigheid.

Maar thuis komende hoorde hij de eene keer al op de trap haar neuriën; een ander maal vond hij haar voor het raam van de achterkamer, geheel verdiept in verstelwerk waarvan een stapel naast haar lag op een stoel, of ze boende de kinderen, lief, blij-zorgzaam—als een moeder.…

En telkens weer onderging hij dezelfde verbijsterende ontroering, de gewaarwording van niet-kunnen-gelooven, als toen hij, geheel van streek door de ruzie in de Simonstraat, bedeesd, bevreesd om haar daarvan te spreken, haar had gevonden [189]als de vrouw, die aan de kinders, zijn arme weesjes, gaf wat de stumpers steeds hadden ontbeerd.

De gansche dag haastte hij zich met zijn werk. Hij, met wiens stiptheid wel werd gespot, lichtte er nu het handje mee, en, wat hij altijd fier had vermeden te doen, hij sprak andere berichtgevers aan, om de dingen te weten te komen.

Nu Geer er was, hoefde hij de sleutel niet bij buurvrouw te brengen, wanneer hij ’s avonds uitging. Maar nooit had zijn woning deze gezelligheid gekend en zooveel mogelijk bleef hij thuis. Geregeld kreeg hij zijn koffie en thee, den kinders ontbrak het niet meer aan iets en precies op tijd lagen die in bed. Dan week welhaast het nagevoel van het stage leed over zijn zuster, dat leed als een rouw die men niet overleeft. Dan trilde zijn wezen onder de gewaarwording van zooveel knusse gezelligheid rondom hem, zat hij met snel-knippende straaloogen meer te soezen dan te werken aan zijn schrijftafeltje, bij de kaars, die Geer er „verzonnen” had. En op haar vraag:—„Wil u daar uw thee?” zei hij telkens gretig:—„Ik kom.”

Doch later alleen, wanneer zij naar bed was, werd hij weer aangegrepen door vrees. Het kwam niet in hem op, dat voor haar dit zijn hier was als een slaapwandelen, dat haar wezenlijk leven elders verliep—en haar doen van de gansche avond bleef hem een raadsel, zoet.… máár angstig!.… [190]

[Inhoud]

VI.

Eén avond begon zij over Jan.

Maandag had zijn pijp gestopt, en zich door haar een grog van jenever doen maken. Dat was nu zijn weelde, zijn stoutigheid. De kinders naar bed, rust in de woning, diep beneê het rumoer van de straat. Geen vergadering, thuis kunnen blijven en vóór het raam, bij zijn pijp, een grog. ’t Was een zaligheid, hem op-eenmaal beschoren, gezellige kalmte, huiselijkheid. Buurvrouw had Piet straks op de trap aangeroepen om een lampje van haar te brengen naar de blikslager in de Aert-van-Nes en de boodschap met twee centen beloond. Maandag wilde er een teeken van toenadering in zien, was naar buiten geloopen, had bedankt met protest: als Piet dàt nog niet voor Juffrouw Tabbe kon doen.… Vredigheid, althans een niet dènken aan ruzie; en de schemer was zoo mooi.… Geertje, knus voortzorgend, breide een voet aan.…

Toen verschrikte zij hem met die vraag over Jan. Het breien stakend, de armen in de schoot, boog zij zich, keek hem aan over tafel. Maar onmiddellijk richtte zij zich weer op van dit bespieden:

—Nee! zegt u niks, zegt u liever niks, ’k zie het al aan uw gezicht!

Herhaaldelijk had Maandag aangedrongen, dat zij niet meer zou u-en, meneer-en; nu deden, in zijn verrast-zijn, die u’s hem pijn. Maar zijn verlegenheid werd verlicht, doordat zij niet droevig keek, glimlachte. In ééne slok leegde hij zijn glas.

—Nog een make? lachte zij, opstaand. [191]

—Neeë, no’ já, voor disse keer.

Toen zij hem het glas gebracht had, ging zij naar de kinderen kijken en terugkomend stak zij de lamp aan. Op dat oogenblik werd er beneden gebeld—drie malen, het was voor hem.

—De pos’!

Dagelijks belde de post voor Maandag, voor niemand in huis zoo vaak als voor hem. Maar deze keer schrikten beiden op; hij, in zijn stâge gespannenheid, nog ontrust door Geertje’s vraag; zij, de-dag-dóór in een koorts-van-gedachte, waarmee ze, plots helder, was ontwaakt: dat, nu zij niet schreef aan Jan, God hem misschien zou neigen tot schrijven. ’n Wonder! àls daar nu zijn brief was.…

Zij wilde naar beneden ijlen, doch Maandag hield haar tegen, ging. Toen, alleen, aan zichzelve gelaten, in die seconden eindeloos-makende afwachting der nu opeens gekómen vervulling van het verlangen waarop zij leefde, besefte zij slechts dat zij moest bidden, danken-en-bidden, zij wist niet hoe, maar God achtte de woorden niet—zij had Hem gesmeekt, Hem had zij ’t gevraagd, en Hij die Genade is had haar verhoord. ’t Kwàm! God wou het! Jan had haar nog lief.…

—Ja! fo’ jau!

Haar vindend: overeind; gebogen leunende tegen de tafel; een witte hand, enkel pees en zenuw, in een klauwvormige vingerspreiding van radeloos steunzoeken geklampt aan het donk’re dofglanzige zeil; de linkerhand en de benedenarm tegen de buik, om die op te houden; de mooie angstoogen vlammend hem tegen, als zogen ze ’t antwoord naar zich toe; dacht hij niet anders, of eindelijk brak de ingebeelde hardheid tegen haar grootvader, en gretig-troostend stak hij de brief toe, waarop hij beneden de stempel van haar dorp had onderscheiden. Het feit op zichzelf, dat de oude schreef, was immers al toenadering.

Maar met-een:

—Geer!! Chot! p’s op! Geer, u’chot, maid.… [192]

Langs de tafel was zij gegleden en achteruit langs haar stoel, waartegen zij lag, nu. De oogen half-open, maar als bij een doode. Toch ademde zij. Neen, dood was zij niet.

Een oogenblik stond hij ontzet, onmachtig, slechts bewust van het leed, dat hij haar niet had tegengehouden. Nooit had hij een bezwijmde gezien, wel zijn zuster, zoo liggend, van drank, ook hier, de kinders schreiend ervóór. Die herinnering flitste door zijn verwarring, verinnigde zijn meelij met Geertje. Zij zat op de vloer en haar bovenlijf, schuin liggend, leunde tegen de stoel; haar hoofd had gelukkig de rand niet geraakt, het lag nu voorover, scheef gedoken. Hij wist niet wat het eerst te doen. Geen oogwenk dorst hij haar alleen laten. Terwijl hij vóór haar heen wilde gaan, verwarde zijn voet in een plooi van haar rok, was hij bijna over haar gestruikeld; en het bewustzijn van zijn onredzaam bewegen verheftigde de angst in zijn aansprakelijkheidsgevoel. Toen hij water voor haar wilde krijgen, bedacht hij dat zij op zij zou kunnen wegglijden onder de tafel, het hoofd stootend aan de onderkant. Schielijk dribbelde hij weer voor haar heen, nam de dingen op tafel er ijlings af—een kopje van het theeblad, omvallend, deed hem schrikken, maar Geertje had niet verroerd—, zette ze inderhaast maar op de vloer, en nam met een zenuw-vastheid-van-hand, in een opperspanning van zijn luttele kracht, de tafel op, liet behoedzaam haar kantelen, zoodat het vlak vertikaal tegen Geertje aankwam. Toen nam hij een kopje, liep om water, bracht vocht aan haar lippen, besprenkelde de slapen:—zij zuchtte. Hij ijlde naar zijn bedstee, trok er een deken uit, nam het kussen; de deken spreidde hij langs het tafelvlak, het kussen duwde hij aan de andere zij tegen haar rug. En weer sprenkelde hij water, maakte zijn zakdoek nat, hield die tegen haar polsen, bette de slapen. Een zachtere zucht en steeds bleef zij roerloos. Nu waren de oogen geheel gesloten. Een zweetdroppel viel van zijn voorhoofd in haar nek, onder het oor. Ach, zij had van niets besef!—De gewaarwording dier volslagen onmacht van het fiere, lichtkwetsbare [193]meisje maakte hem nog meer onthutst; hulp moest hij hebben, hij kon niet met haar alleen blijven. In zijn haastigheid had hij het theeblad, zijn tabakspot, zijn glas, van de tafel juìst vóór de deur gezet; die dingen moest hij wegschuiven; toen, even nog gekeken naar haar, en ijlings sloop hij de duistere trap af.

Op zijn tikken bij Buurvrouw geen antwoord krijgend, opende hij de deur en, zich op zijn geruchtlooze pantoffels als een insluiper voelend, kuchte hij, een snerp-kuch, heesch door zijn ontsteltenis. Toen keken ze op, in de verlichte achterkamer, buurvrouw en de nicht, de kamenier van de Eendrachtsweg, die bij haar te gast was. Tabbe zat, zijn stoel afgewend, te slapen.

—Maandag.…? Wat hew we nau?

Hij hoorde wel de gewilde verbazing in buurvrouws permantig-beschermende toon; hij voelde zich daar, nog in het donker van het, properheid en welvaart uitglimmende, voorvertrek, staan als de man die een gunst komt vragen, maar hij was overtuigd dat buurvrouw zou meegaan en zei wat er was, schielijk, dringend met haast. Tabbe ontwaakte, terwijl Maandag sprak, keek voorgewend-uitdagend om:

—Wàt is-t-er?

—Die frauw die bai Maandag is mot befalle.

—Ja da’ wwaite we!

—’t Schaint dat et no’ saufer is.

Maandag verklaarde dit niet te gelooven. ’t Was nog de tijd niet voor de bevalling. Maar Geertje had zich opgewonden.

—’k Will ut jullie well alles fertelle. ’k Will d’er we’ graag us aufer spreke. D’er wurde glauf ik dinge gedacht.… M’ar ’k smeek je, jefrau, ga eers’ mee.…

—Ja ma’r zeg us, gelukkige fader, m’en frau is geen froetfrau haur!.…

De vrouwen lachten, een spottige lollach, maar Maandag, gemoedelijk-doortastend, trok buurvrouw bij de arm.

—Maak no’ tuch fort.…

Zij stond op, haar nicht eveneens. Tabbe riep nog een [194]grap achterna, waar de vrouwen op de trap over smoesden, heur lachen verstikkend in de hand. Maandag, wel bang, was maar blij, dat buurvrouw niet boos bleek. Geruchtloos opende hij de deur. In het lichaam geen verandering. Als een ontroering van ontzettende smart doorvlijmde hem de gedachte, dat zij dood zou zijn of stervend. Toen hij zich even over haar bukte, brak het zweet weer uit in zijn nek, aan zijn slapen; en snel hief hij zich overeind, wendde zich af, veegde zich ook vocht uit de oogen.

—Man je mott’er iemand bij hale, zei luid, zoodat hij ervan schrikte, de kamenier.

Goediger, buurvrouw daarop, half-luid:

—Eerst mo’ we de’r daar fedaan helpe.

Maandag, dankbaar, wist meteen.—Zijn bedstee. Dan lag zij in een kamer alleen. Hij zou bij de kinders gaan.

De vrouwen, met stuursche gezichten, maar zwijgend nu, namen Geertje op. Hem had buurvrouw afgeweerd. Wat kon hij!? Schielijk ademend van opgewondenheid en angst, keek hij verlegen toe, doelloos een paar maal de armen heffend uit behoefte om ook iets te doen. Wel met schokken, maar zonder stooten, kwam ’t doorzakkende lichaam langs de zijschotten heen in de ruime bedstee te liggen.

Buurvrouw moest Maandag zeggen, nu toch om de dokter te gaan. Hij was alle gedachten kwijt.

Hij griste zijn hoed van de kapstok, bedacht wel dat hij op pantoffels was, doch vergat zijn overjas aan te doen. Buiten bitste de nachtvorsten-kou. Hoestend, huiverend, repte hij voort. Guur-weer placht hij te voelen als pijn, doch nu verhelderde de frischte zijn hoofd.

Toen hij met zijn vriend dokter Van Dantzig, al uit de Dageraadstijd zijn vriend, geestverwant nóg, ook nu zij elkander zelden anders zagen dan bij gemeenteraadsvergaderingen, waar hij als berichtgevertje, de dokter als gedoogd vertegenwoordiger van een makke oppositie plachten te verschijnen; toen hij met [195]den hartelijken opgewekten jongen jood, die weer onmiddellijk bereid was geweest mee te gaan, de trap naar zijn woning op kwam, stond de deur half open en geluidde Tabbe’s zware stem uit de kamer. Hij wipte de dokter vooruit, in vrees voor nieuwe verwikkeling:—de twee vrouwen zaten aan tafel en Tabbe stond er bij, pijp in de mond.

—’t Heef effe geleken of ze bai kwam, ze dee’ d’er augen aupe-n-en en d’er lippe bewauge, no’ lait se weer of se slaap.

Haastig sloop hij naar de bedstee. De dokter begon met aanmerking te maken op de benauwde lucht.

—Beter als u hier niet rookt, zei hij tegen Tabbe.

De deur moest gesloten, een venster geopend. Tabbe en de nicht gingen heen, langzaam, als teleurgesteld.

Terwijl Maandag de dokter onder het beschouwen van de bezwijmde bijlichtte met de kaars en nu en dan met gedempte stem in telegramtaal inlichtingen gaf, merkte hij op dat buurvrouw naar de achterkamer ging, naar de kinderen. Schoon er geen licht brandde, bleef zij lang weg. Toen zij terugkwam, wenkte zij Maandag:

—Morrege froeg kleed ik se-n-an en da’ neem ik se mee bai maîn. [196]

[Inhoud]

VII.

Hij ging niet naar bed, die nacht. Terwijl Van Dantzig er nog was, had Geertje met een zucht als van iemand die ontwaakt uit diepe slaap, de oogen geopend. Nu sluimerde zij onrustig, de ademhaling vaak erg snel, dan onhoorbaar, dan zwaar als van zuchten. Lang was Van Dantzig gebleven, zijn avond er aan gevend, zoodat Maandag naar de apotheek had kunnen gaan en wachten op wat er voor haar bereid moest. Bij dokters vertrek, hadden zij gepraat op het portaal. Hij vond haar toestand zorgelijk: doodzwak en dan zóó overspannen. Als het een miskraam werd, kon het haar dood zijn.—„Beter wanneer ze niet hier blijft, ze heeft veel verpleging noodig.…” Daarom waakte Maandag de nacht. Een lang stuk bordpapier had hij vóór de lamp gehangen. Het raam bij zijn schrijftafel moest op een kier blijven en de eene deur van de bedstee aanstaan. In de kamer, van schaduwen geheimzinnig, huiverde de buitenkou. Hij had zijn overjas aangetrokken en wollen sokken in plaats van pantoffels, om niets geen gerucht te maken, wanneer hij naar de bedstee liep.

Nog in overleg met Van Dantzig, had hij, om zeker te zijn, hoe haar groo’va gezind was, de voor haar gekomen brief geopend. En in de lange leegte en stilte der wake tastte zijn hand telkens naar het papier, en nogmaals overzagen de oogen die regels, schrijnde opnieuw de zekerheid, van wat hem als een onthulling verschrikt had.

Niet Groo’va—d’er vrind Heukelman had haar geschreven. [197]Zij moest het adresschrift hebben herkend. Daarop was zij in zwijm gevallen. Wàt zou het bij haar zijn geweest? ’t Kòn, dat ze, hópend op Groova’s vergeving, over d’er overspanning heen was geraakt, toen ze zag dat de brief niet van Groo’va was. Stommeling, die hij was geweest! Om met zoo’n drukte naar binnen te komen en blij te roepen:—„Ja, voor jou!” ’t Was mógelijk, dat ze enkel van die schrik was flauw gevallen. Maar—ze moest het schrift hebben herkend. Natuurlijk hàd ze het herkend. Van d’er vroegere vrijer—die haar nòg liefhad. Terugkeer van oude liefde, berouw?.… Kòn dat? Kon een vrouw zóó gauw veranderen?—Nog dezen eigensten avond had ze ommers naar Heins gevraagd. Natuurlijk, ze liep met een kind van de fielt. Kòn het dan, dat het enkele weerzien van het schrift van die vroegere d’er zoo had overstuur gebracht? Dantzig had dadelijk, onderweg hierheen, gevraagd: is ze soms geschrikt, is d’er wat gebeurd?—’t Feit, dat-ie schreef, kòn haar doen vermoeden, wat Heukelman in zijn brief zou zeggen. De Nijkerks hadden niet overdreven met wat ze indertijd, làng gelee, toen Geertje pas hier was en naar ’en dienst zocht, hem, Maandag, hadden verteld van die vrome boerekinkel, rijk maar een kinkel, zóó verliefd, dat-ie uit hartzeer over Geertje’s afwijzing naar Amerika was gegaan. Nu bleek-ie terug—en nog verliefd.…

Geliefde Geertje.

Nademaal uw grootvader mij onder geheimhouding heeft medegedeeld, zoo meld ik u alsdat ik onder Godes hoede uit Amerika in ons dorp ben teruggekeerd en uw nicht Bet en ik zijn de eenige menschen hier die het van u weten. „Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijne lieve kinderen vermaan ik u.” Alzoo schreef Paulus, de geroepen Apostel van Jezus Christus, aan de gemeente, die te Corinthe was. Hoe zou ik dan anders schrijven aan u, Geliefde Geertje? „De liefde bedekt alle dingen,” staat er in [198]denzelfden Zendbrief, maar ook de Spreuken zeggen het reeds: „De liefde dekt alle overtredingen toe”, „die de overtreding toedekt, zoekt liefde,” „een vriend heeft te aller tijd lief.”

Ik heb u lief te aller tijd, ik beschouw ons door God voor elkander bestemd, maar bang is het in mijn harte, Geliefde Geertje, overmits uw grootvader mij heeft gezegd, dat gij niet naar hem hebt willen hooren. „Vermaant elkander te allen dage, zoolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.” Zoo hoop ik dan, Geliefde, dat gij nog zult luisteren naar mij als naar een die niet aflaat voor u te bidden. „En hunne zonden, zegt de Heere, en hunne ongeregtigheden zal Ik geenszins meer gedenken. Waar nu vergeving derzelve is, daar is geene offerande meer voor de zonde.” Denk ook aan dit uit Daniël: „Bij den Heere, onzen God, zijn de barmhartigheden en vergevingen, alhoewel wij tegen hem gerebelleerd hebben.”

Zoo verzet u dan niet langer, Geliefde Geertje, keer weder tot Hem die Vergeving is en Genade. En verzoen u met uwen grootvader, schrijf hem zoo spoedig mogelijk of schrijf aan mij, die zich noem

Geliefde Geertje. Hij die u trouw bleef en die niet ophoudt den Goeden God voor u te bidden,

Willem Heukelman.

Spreuken 16 : 6; 1 Petrus 4 : 8.

Teksten, de brief bestònd uit teksten! Dat was zoo’n kinkel z’en beschaving. Geer had ommers verteld van d’er groo’va, hoe die gebeden maakte van teksten! De vluchteling naar Amerika hield zich verstandig aan Meester z’en lessen!—Maandag dacht aan Multatuli, die citaten bij valsch haar vergeleek. Voor alle levensomstandigheden lagen de teksten bij de lui klaar, als sneedjes brood met boter en kaas. De bijbel was de kast met laadjes: wat er gebeurde, wat hun overkwam, ze hadden maar aan een knop te trekken. Als [199]Kruger in den laatsten oorlog: z’en Boertjes nog zoo klop gehad, hij klaar met de bijbelzalf.… Een troost, als ’t gemeend werd, waarlijk gevoeld! En deze jongen voelde het. Zijn bijbelschheid hing de kinkel om de hersens als ’s zondags ze’n lakensche pak om z’en lijf; maar hoe beroerd, hoe nijdig de vroom-vermanerij Maandag aanvankelijk had gestemd, na de eerste keeren lezens; nù legde hij, zuchtend, de brief neer in bewondering voor Heukelman’s kalme flinkheid. Zùlk leven-met-de-bijbel wàs meer dan zondagsche kleeren. Maar—was ’t iets voor Geertje, was zij niet heel anders?.… Hij wist het niet, hij wist het niet. Hoe weinig kende hij de meid. In de laatste tijd was ze gewoon abnormaal. En wat had hij vroeger met ’er gesproken! Bij de Nijkerks had ze zich onthuis gevoeld, dat had hij van het begin af gemerkt. En verder had-ie haar niet anders gekend dan in d’er droevige liefde voor Heins.

Dat ze-n-’en lief meisje was; meer wist hij eigenlijk niet.

Ontroering beefde om zijn mond, toen hij bruusk wipte van de stoel. Hij schrikte meteen, daar het gerucht van zijn beweging haar kon hebben gehinderd. De adem inhoudend, staarde hij, het kleine hoofd scheef-achterover op de schouders, naar de zware schaduw waar de bedstee was. Nu was ze niet anders dan ziek, dood-ziek. Misschien zou ze Heukelman’s brief nooit lezen.

Hij hield een hand voor de oogen gedrukt en sloop weder naar de bedstee, met een zoo ver mogelijk uitzetten van zijn kleine zwakke beenen. Geregeld was de ademhaling. Ze lag daar goed—de Tabbe’s hadden toch maar heerlijk geholpen. God! als het nog eres wel met ’er afliep.…

Bij de gewaarwording, dat zij rustig scheen te slapen, wendde hij zich eensklaps om. Loomheid doorzonk hem; hij vroeg zich af hoe laat het zou wezen; hij dacht met tegen-op-zien aan zijn dagplichten van morgen. Maar hij wilde zoo niet zijn! Een zenuwtrekking van zijn schouders was gelijk een ontrukken aan moedeloosheid. In-eenen gaf hij er zich [200]rekenschap van, dat nu hij Heukelman’s brief had gelezen, deze hem verplichtte de man te waarschuwen.

Als een verwardheid in zijn denken, martelde daar nog even de aarzeling, of het, indien zij waarlijk eens niet zoo erg ziek bleek, niet mogelijk zou zijn, haar stil hier te laten: juffrouw Tabbe was ommers welgezind.… Maar onmiddellijk zei hij zich, dat het niet mocht. Van Dantzig had beslist gesproken.

Hij zou—ja hij zou morgen telegrafeeren. Aan de grootvader,—makkelijk: „hoofd van de school”; en, een tweede telegram, alleen „Willem Heukelman”; zoo’n rijke boer, ’t kwam waarschijnlijk terecht. „Geertje ongesteld, kom over”—met zijn straat en het huisnummer.…

Dan zou Heukelman zeker komen en waarschijnlijk de grootvader mee. Ook om het geld was het beter, was ’t noodig: verpleging, waar ook, wat zou het niet kosten!

Om niet verder zich in te denken in de rijkdom van „de kinkel”, dwong hij, op de brief starend, zijn gedachten tot Heukelman’s vroomheid terug. Zòu ’t gaan met Geertje? Was ’t niet het beste?.…

Toen.… opeens.… god ja, ze riep!

—„Maandag”, riep ze, niet meer—„meneer”.

Geruchtloos repte hij zich naar de bedstee.

—’k Heb zoon pijn, zoo’n erge pijn.… Waar ben ik hier? Hoe laat is het toch?

—Arme maid.… sau’n pain.… ik hèb wat.…

Onder de lamp vulde hij het medicijnglaasje uit de drankflesch.

—Wat is dat? Och nee.… ’k Heb zoo’n pijn.….

—Toe no’, je hadt et al lang motte neme, ma’r je sliep sau lekkertjes.

—Och.…

In zijn verlegenheid meende hij het glaasje niet recht vóór haar mond te brengen, zoodat het stortte; hij dacht dat ze daarover klaagde. Maar hij dorst er niet naar vragen—stil moest het zijn; als ze maar sliep! En goddank, ze bleef stil nu, kreunde wel, maar scheen ingedommeld. [201]

Pijn!.… Wat-ter-wereld zou hij beginnen, als de miskraam eens plotseling nu kwam? Van Dantzig zei: „geen kwestie van”. Maar die pijn, wat was die pijn dan?

Nog geruischloozer dan de vorige keeren, schrikkend toen zijn beenbot kraakte bij de groote pas die hij nam, ging hij terug naar de ramenkant en zag met verheuging de schemer. Wanneer het dag was, kon hij de Tabbe’s wekken, als het eens mocht noodig zijn. Dag.… dan was hij niet zoo bang meer—och, wat een baas van een ziekenoppasser! Deugde voor niks, hij, dwerg, mismaakte! En dat wou dan nog jaloersch zijn.…

Op de stoof stappend, nam hij de lampebol uit de hanger, en op gevaar van het goed te schroeien, spreidde hij zijn jas ertegen uit, toen hij de bol vóór het open raam bracht, waar hij, laaghoudend, het licht uitblies.

Dan bleef hij staan bij zijn schrijftafeltje, en overlegde, aan wie te vragen, dien dag voor zijn krantjes te zorgen. [203]

VIJFDE BOEK.

[205]

[Inhoud]

I.

—Goeie nacht!.…—Nacht Geertje.…

Ze hebben haar wel te rusten gewenscht, Meneer en Mevrouw, zonder haar te zien, zonder dat zij hen gezien heeft. Elken avond net hetzelfde; als slot van de dag de kille plichtpleging op de mat, waartoe de groet, die zij aanvankelijk in de kamer kwam brengen, al gauw is afgesleten. Maar waarom zou zij beters verwachten? Mevrouw is vriendelijk, nogal geduldig. Meneer zegt nooit iets, alles is goed.

In de donkerte kraakt de sousterrainstrap, kraakt nog eens, dan staat ze beneden. Van de straat komt dof gerucht. Hier aan den achterkant leeft zij begraven. De stilte verschrikt slechts haar eigen geluid, òpschrikkend vlak achter haar. Door ’t korte smalle gangetje—de deur van de logeerkamer, die de voorhelft van het sousterrain inneemt, voorbij—gaat ze tevens langs de deuren van het kolenhok en van haar kamertje. Dan is er de open deur van de keuken. Daar glanst de tegelwand onder de gasvlam, glinstert de pekel boven de gootsteen; er lauwt een lucht van gebraden vet. De keuken is laag en niet groot, toch hol; in de bedomptheid schaduwt het nog. Vlak naast de vlam snijdt het langwerpig-vierkante licht-en-luchtgat den muur juist boven de keukentafel open. Er kunnen twee matglasramen tegen gezet, maar die liggen op de glazenkast. Dag en nacht blijft het gat geopend en dringt er lucht door tusschen de tralies, aan de buitenkant in de muur opgezet. Een van haar eerste avonden, in Juni, heeft Geertje tusschen die tralies donkere, heel kleine oogen zien fonkelen, en met [206]een schreeuw is ze opgevaren, heeft de ramen gegrepen, in ’t gat gekletst, waarna ze rillend is blijven staan. Mevrouw heeft haar tot kalmte gebracht: geen rat, geen muis komt ooit hier binnen. Gerust is Geertje sedert nooit, maar de lucht! er moet wàt lucht zijn! Ze weet toch al niet hoe te doen van benauwdheid. Als de lesjeerkamer openmocht, de deur en de ramen, dan kwam er tocht. Maar Mevrouw in d’er nettigheid, kan je begrijpen!—„Geertje, nee’, geen keukelucht, waar me logées later moeten slapen.” Muf blijft de kamer aldoor gesloten en zij hier achter, ze walgt soms, ze stikt.

Het is of de avonden ’t ergste zijn. Wanneer, vroeg, duisternis valt door het lichtgat: het verlaten, trieste plaatsje, waar over-dag ook nog wel eens een stem plotseling door de stilte heen ketst of ’t gerucht van een bezigheid schraapt, hooger en hooger oplost in schemer, zoodat Geertje, even het hoofd vóór de tralies, met verbazing ziet, dat de hemel nog licht is; dan draalt zij, uit vrees voor meer hitte en voor muggen, maar eindelijk laat zij het gaslicht ploffen en angstigt nu de nacht tegemoet, de looden-loome, niet-koelende nacht. Haar eenzaamheid is een gevangenis van opgesloten-benauwing, een lauwe broeiing, zonder uitweg.

Waar de stoving het ergst is, moet zij slapen. Op het vensterlooze vertrekje, in den dooden hoek van het sousterrain, waar het plaatsje heeft opgehouden, is de ruimte voor het nog donkerder kolenhok uitgespaard; achter het hok donkert hittig haar bedstee.

Zij aarzelt nu in de keuken rond, valt eindelijk neer op de stoel bij het luchtgat. Ze snakt naar lucht, èffe, vrij in de lucht!

Maar Mevrouw heeft ’er een standje gegeven, toen ze eergisteravond, nadat ze de gerepereerde laarzen van Meneer had aangenomen, aan de deur was blijven staan.

—Dat past toch niet. ’k Dacht dat jij dat wel wist.

Uitgaan mag ze, op d’er avond. Maar ze wil de straat niet meer op. Schuw is ze van de straat, van de menschen. Schuw—deze kelder is óók een toevlucht. [207]

De laatste Juni is ’et gebeurd, toen ze net een week hier in huis was. Ze dacht aan niks as an d’er werk, ’t viel toch al zwaar, zoo derekt op ’er ziekte. Te zwak was ze, om verder te denken. Dit mo’st nou, dit had ze zelf zoo gewild.—Mevrouw was goed voor der, zij dee d’er werk: geen hoofd had ze meer voor prakkezeeren. En daar is zij Hem tegengekomen!

De grond heeft niet gedeind, de straat heeft niet gedraaid; ze zag hem opeens, en had ééne gedachte: dat ze doorloopen moest, gewoon doen.

Het oogenblik zelf was het moeilijkste niet. Toen hij voorbij was, brandde de smaad: luisterend naar de heer met wie hij liep, had hij glimlachend, met lachóógen naar haar gekeken, haar áángekeken, vlak in het gezicht, niet gegroet, gekeken—hòe! De pijn is als een brandwond geweest—die voel je evenmin da’lijk het ergst. D’er twee boodschappen heeft ze kunnen doen. In de winkels àl gezeid wat ze moest. Toen is ze in een roes naar huis gesneld, heeft boven de antwoorden opgezegd en hier benee is ze weggeschuild in een verlangen van: niet meer hier weg, nooit weer de straat op—de straat-met-Hèm.…

Maar de nacht, toen ze lag, onmachtig, onmachtig in droomen, niet wetend, op ’t laatst, of zij droomde of ijlde of dacht!

Angstig, moe, was ze ingeslapen, diep in de bedstee bang zich verbergend. Maar rauw na het zoete wegzijn in slaap, is zij, al in de voornacht, ontwaakt, niet wetend, waar was zij!? nee, duisternis, nee, zij was niet meer ziek, zij lag hier in ’er bedsteê—gedróómd had ze, van die zaal, met Hem.

Ze is, half overeind, op haar elleboog gaan steunen. En àlmaar heeft ze geprakkezeerd:—voor het éérst met de meening der anderen mee. Met Oom en Groo’va en Tante en Maandag en Willem en Dominee Gobius, die, ieder op zijn eigen manier, haar tegen Jan hebben opgestookt. Gepriemd zijn hun woorden haar door het hoofd. Jan is dit en Jan is dat, haar heeft hij ongelukkig gemaakt, liefde nooit voor haar gevoeld.… [208]

Ze heeft niet gehuild—slechts geprakkezeerd, àlmaar vóór zich die oogen, die oogen, spottend-vroolijk, lachend haar aanziend!

Tot zij, in de broeiing der bedstee, gerild heeft van moeheid, is ingeslapen.…

Toen zij ontwaakte, was het nog nacht.

Onmiddellijk is zij klaar wakker geweest, in een gevoel, of een lichaamspijn haar uit de slaap had weggetrokken. Maar zij wist ook dadelijk: het onherstelbare deed haar lijden, iets veel ergers dan pijn aan het lichaam. Dat onherstelbare wàs er al; zeker. Weken lang had ze zich opgedrongen, dat ze ’t vergeten zou, dat ze vervuld was met andere dingen:—eerst met de vraag waar ze blijven zou, toen met haar dienst. Maar die nacht was het weergekomen.

Hij had haar niet lief. Waarom toch niet! Was ze niet knap genoeg? niet vroolijk? Wat kon hij tegen haar hebben gehad? Dat hij nu keek, of hij met haar spòtte!.… Om de miskraam? Nee! dat niet. Zóó slecht was hij niet, haar Jan. Trouwens, naar ’t kind had hij nooit verlangd. Integendeel, juist toen ze zwanger bleek, was hij minder van haar gaan houden. Hoe kon hij dan nu zóó tegen haar doen?

Twee gezegden, beide van Maandag, hebben telkens haar denken gepijnigd.

—„Heins is geen man die zich hecht ’an ’en vrouw, an jou zoo min als ’an een ander.”

—„Dach’ ie dat je z’en eenige was; vraag es met wie-d-ie ’et nou weer houdt!”

Zou het waar wezen? Zou hij zóó zijn?

Een gulp van afgunst heeft haar doorwoeld. Strak in de duisternis staarde haar blik.… Op haar elleboog ingesoesd is zij.

Toen, in die nacht, is dat nog gebeurd. Zij heeft hem weergezien in de slaap. De droom bracht hem tot haar, den man dien zij liefheeft—dien zij eeuwig beminnen zal. En ellendig is zij ontwaakt. [209]

Of ze dronken geweest was, trillend, beverig, heeft ze gesoesd op haar dag-werk. De kamerschuier schoot uit haar hand, een haak van ’er mouw hechtte in de vitrage en trok daar een lange scheur, bij het dekken voor het ontbijt viel de kaasstulp op de grond.

Toen wist ze niet meer en kon ze niet meer, en wezenloos is ze gevlucht naar de keuken.

Enkel hier, hier stil alleen, heeft zij rust, is zonder angst. Zoo dankbaar is zij voor deze dienst! Waar had zij anders moeten blijven? Bij Maandag kon niet, ze wou niet bij Oom, dus toch weg? met groo’va mee? Willem drong aan en Groo’va vermaande. Hier, nu ze werkt en verdient, is ze vrij. Als het nu maar gáát met ’et werk.… Hier voelt ze zich veilig voor Oom en Tante. Zij wil daar niet heen, die schijnheilige duivels, ze hebben haar zóóveel leed gedaan, en nog is het steken en striemen, telkens kwaadgespreek van Jan. Laffe afgunstigen, domme tobbers. Oom nou met z’en sigaren-depôt, dat hij met liegen bij Groo’va verdiend heeft.…

Loom zit zij neder, roerloos in peinzen. Vóór haar op tafel haar avondbrood en het kannetje karnemelk. Plots schrikt zij op, de stem van Meneer:

—Zit jij daar nog!? Het gas moet uit.…

—Ja Meneer.

Ze haalt de lantaren, steekt de kaars aan:

—Nacht Meneer.

Dan kraakt de trap, wat gestommel boven—in haar slaaphok omzoemen muggen het licht. [210]

[Inhoud]

II.

—Hè! ’k ben net naar u op weg.

—Sau! Dat gebeurt je-n-auk nie te dukk’els.

Blij is zij, Maandag weer te zien, en trekt een pruilmondje op zijn verwijt.

—Hoe make de kinders ’et?

—Best. Da’ gaat goed.

Zij hoort de verandering in zijn stem, tot hartelijke, innige ernst. Hij wéét, dat zij deelt in deze voldoening! Verheugd draait zij met hem de Nadorststraat in, wacht op de vraag, die hij niet stelt, zwijgt dus ook—straks zullen zij praten.

Getikt bij juffrouw Tabbe:—geen antwoord.

—Da’s jammer, dan ben ze metter uijt.

—’k Heb de tijd, gelukkig, venavond.

—We hauren et wel as ze bauve komme.

En de deur van zijn woning achter zich sluitend:

—No’ fertel, wat is-t-er gebeurd?

Zij lacht luid op. Die goeie meneer! Hij kijkt haar aan, of ze wàt voor gewichtigs heeft te vertellen.

—Gebeurd? Niks!

—Sau.

Hij loopt naar de bedstee, haalt zijn huisjas.

—Hoe is Grau’fa fer je geweest?

—Och, nog al goed.

Nu zitten zij. Net als toen, in die droevige dagen.… De kamer lijkt Geertje nòg leeger en holler; toch doet het haar goed, weer hier te zijn. [211]

—Zal ik thee zette?

—D’er is d’er geen.

—Krijgt u die dan ook benee!?

Ja, hij gebruikt nu alles bij buurvrouw. Anders wordt het leven te duur, met het kostgeld dat hij betaalt. ’t Is, nou ja, wel eens minder gezellig, omdat hij toch het liefst maar hier zit en niet onbescheiden wil wezen; zijn bakkie drinkt en dan gauw verdwijnt. Maar de heele regeling is zoo’n verbetering in alles. Buurvrouw zorgt zóó goed voor de kinders.…

—Ja, en da’s no’ gekomme dur jau. Froeger ha’ me d’er nauyt an gedacht.

Geertje zwijgt. Haar gemoed schiet vol. Arme, goeie eenzame Maandag; ’t eenige, dat hij had op de wereld, waren die kinders, en nou—alleen. ’t Zijn nou juffrouw Tabbe d’er kinders. Hij zit met ze aan, beneden:—als gast. Waarom is zij niet teruggekeerd? Hij zelf heeft gezegd, dat ze beter niet kwam; dat het op den duur niet gaan zou. Vreemd is hij geweest, maar ze hééft begrepen, dat hij het waarlijk liever zoo wou: om de kinders, uit angst voor buurvrouw. Toen ook hij als de anderen sprak, is ze gezwicht, en toch.… ze weet niet, is zij niet ondankbaar geweest, heeft hij het heusch liever zoo gewild? Zij durft er hem niet meer over spreken. Met vreugde opent zij haar pak.

—Dan een perzik.

—Maid! wa’ no’!.…

—Van Groeneveld, ’et buite bij ons. Gisteren zelf van de tuinman gekrege.

Hij laat de vrucht liggen.

—Eet u die nou. Ik heb er meer. Voor de kinders en ook voor benee.

En ze stalt uit: ze heeft er acht!

Lachend:

—En wàt lekkere koekjes! Van de eerste bakker in ’t dorp.

—Ben d’er méér bakkers? [212]

—Ja zeker, wel drie!

Ze lacht. Maar opeens, met een schuldbesef. Groo’va heeft het haar gezegd: voor al zijn onkosten van haar ziekte heeft Maandag geen cent vergoeding willen aannemen. Zelfs het rijtuig, waarmee ze naar het ziekenhuis is gevoerd, heeft hij betaald. Dit moet hij hooren:

—Groo’va is u nù wel dankbaar. Hij erkent zijn ongelijk.

Strak laat Maandag de woorden vallen:

—’k Heb ’un briefje fan im gehad.

Weer is er zwijgen. Dan valt hij uit:

—Fertel je no’ niks! Hòe is ’t gegaan?

Geertje, traag:

—.… Och.… niks.… Och zoo. Ik ben d’er tweemaal an huis geweest. Willem z’en moeder lag ziek te bed. ’k Heb d’er eene keer effe gesproke. Z’en zusters ware anders as vroeger. Of ze wat giste, weet ik niet. ’t Kan ook zijn, da’k et me verbeeld heb—’k von’ de mense allemaal anders, Domenee en et heele dorp.…

—M’ar ben je-n-opgeschaute mit Wullem?

Ze zwijgt. Ze kàn deze dingen niet zeggen. Waarom dringt Maandag toch aldoor méé aan, dat ze Willem nemen zal? Zij hòudt van Maandag, ze is hem zóó dankbaar, het ergert haar—en dit juist doet haar pijn—, dat zelfs hij haar niet begrijpt.

—Is ’t er dus nog niet daur? houdt hij aan.

—Nee! zegt ze strak, bijna vinnig; hem aanziend.

Hij staat op en opent de deur. Terugkomend:

—’k Dach’ da’k de kinders d’ar haurde.… En.… je nich’, was die geschikt?

Ja, die was heel lief geweest. Liep haar na met melk en eiers. Een goed mensch, die ouwe nicht Bet.

—Groo’va wordt oud en drommels lastig! ’En zege’ dat ie nicht bij zich heeft.

—Anders mos’ jai.

—Ja, anders most ik.… [213]

Geertje zegt het, maar meent het niet. Ze kan zich niet voorstellen, dat het zou moeten, dat ze voorgoed met Groo’va zou zijn! Deze veertien dagen hebben al zoo lang geleken, ofschóón de tijd is meegevallen, nadat zij er tegen had opgezien van het oogenblik af dat Mevrouw gezeid had:—„Wij gaan op reis en jij met kostgeld”.… Gesnakt heeft ze soms om thuis weg te komen, en toen ze gisteren weer in de stad was, de Maas zag, de lichtjes, de masten der schepen.… ze heeft zich herinnerd: een avond met Hem, toen z’ook van huis kwam en Hij haar haalde.… en tòch leefde zij op, was blij, als bevrijd van een last: weer vrij!

—’k Zou in ’en dorp nie’ meer kunne wenne.

Maandag, pijpdampend, verslikt zich, hoest. Dan op eenmaal, vertelt hij, druk, van de kinders, hun leven bij Buurvrouw: Tabbe, die ook heel goed voor ze-n-is; de wichten, ze komen bij met de dag, Buurvrouw verzorgt z’ als eigen kroost—’t mensch heeft altijd naar kinders verlangd. Wanneer het nu maar zoo mag blijven:—van zijn zuster hoort hij niets.…

—Zou ze nog in Amsterdam zijn?

Hij haalt de schouders op:

—Of dood.…

Vreemd-opgewekt, praat hij van zijn werk en spot met Oom, de sigaren-kenner. En plotseling weer begint hij van ’t dorp, of ’t er niet prachtig was, nou met de zomer.

Geertje verhaalt van Groeneveld, de bakken met druiven, de rozen, een veulen dat in de wei z’en moeder nasprong.

—Kon Piet dat ’es zien!

Maar hij nu weer:

—En op Heukelman’s boerderai?

Verlegen-plagerig ziet hij haar aan. Zij ziet de verlegenheid, God-nog-’es-toe! wat heeft hij haar toch daarmee te plagen!

—Waarom ben u nou zoo flauw? ’t Is toch al zoo moeilijk voor me. Willem laat niet van me-n-af, nou zei ie dat ie hier wou komme. [214]

—En jai, wil je niet?

—Néé, netuurluk! Dat ù dat vraagt, die alles weet. Ik wil niet trouwe zonder liefde.

—En kùn je niet van Wullum hauwe?

—Je houdt toch niet van twee tegelijk!

Ernst-stralend staren zijn oogen haar aan. Een blos toog over zijn grauwe geelheid. Hij frunnikt aan zijn pijp, vaart op.

—Dar sain ze.… Wacht! ik haal se hier.

Zij is opgerezen na hem. Hoog staat zij en staart in de eenzame kamer. De leege kamer, vol voor haar. Zij staart, zij kijkt niet, z’ is ìn het geheel; en toch spreken alle dingen en dringen elk met eigen weemoed. Hier heeft haar liefde het laatst gehoopt. Z’ is zóóveel ouder na al wat gebeurde.

Dat voelt ze, wanneer ze maar even alleen is. Bij menschen spreekt en lacht zij mee, houdt de schijn op van jonge Geertje. ’t Liegen heeft ze nu wel geleerd. Vaak waart voor haar zelf de schijn door het wezen; weet ze niet, wat haar drijft, wat ze wil; waarom ze bleef, in dienst, bij vreemden.… Deze kale kamer weet het. Weet, hoe zij is afgescheurd.

D’ ontroering stuwt haar vóór de bedstee. Dáár stond Groo’va en Willem naast hem. In het zwart waren allebei. Twee vermaners, twee verwijters. Zij wachtten, gekomen om haar te halen. Toen zij hen zag, heeft ze dóódsangst gevoeld. Of zij kwamen met de kist. Gegild heeft ze, dat men haar hier moest laten—maar ook Maandag gaf Groo’va gelijk. Toen is alle besef haar ontvloden, kreunend in leedhebben is zij verdoofd, en ze wéét verder niets bepaalds meer—tòt, toen zij lag, strak, versuft, máár bewust, onder vreemden, niets dan vreemden, in die kamer met vele bedden, vele bedden, alle hetzelfde. Zij was blijven leven, maar alles was dood. Nu was kindje zéker dood. Als een gezwel was het uit haar gesneden, weggeworpen, of het een ding was, zonder dat de moeder kon helpen. Haar bleef enkel de rouw, en [215]de schande, waar zij aldóór over moest hooren. Want òm haar kilde slechts de vermaning van louter menschen net als Groo’va. Ook haar laatste gevoel voor Groo’va is gestorven in dat huis. In al wat daar bitste, herkende zij hem.…

Met moeite doet zij vroolijk tegen de kinderen, die plots op haar komen toegejoeld. Gelukkig zijn daar de perziken. Ze kan vertellen van Groeneveld. Dan komt vrouw Tabbe met Maandag zijn „bakkie” en een kleiner kop voor Geertje. Maandag glundert bij zóóveel goedgeluimdheid. Maar de kinders haalt buurvrouw weg. Geertje geeft de koekjes mee.

In de schemerende kamer hokt het gesprek. Maandag vraagt, of Geertje nog wat kan blijven. Dàn durft zij:

—Weet je niks van Jan?

Nog altijd kan zij er niet aan wennen, den oudere, den vriend van Oom, anders dan met „u” aan te spreken. Maar wetend dat het „je” hem plezier doet, vergemakkelijkt z’ er de vraag mee, die in haar brandde, die aldoor brandt.

Hij—ja zeker, hij wéét wel wat! En dat antwoord brandt nu in hem. Heins houdt het met een van de meiden van Stevens, die het beter aanleit dan Geertje gedaan heeft, hem meevoert naar koffiehuis en kemedie, dat de heele stad hen ziet. De lust tot spreken gulpt op in Maandag. Maar hij denkt aan de kalme koelheid, waarmee Geertje vroeger zijn wraaklust gestriemd heeft; aan haar, met niets te verwoesten, geloof, waardoor, toen hij van Jan’s scharrelen repte, z’ onmiddellijk het antwoord klaar had, dat Jan daarmee trachtte haar te vergeten. En hij zwijgt, kijkt ontroerd naar haar, blozend wanneer hij haar oogen ontmoet. Aarzelend, verlegen verwijt hij:

—Keu je-n-um m’ar nie’ fergaite?!

—Vergete!?!

Een verwijt dat een triumf is. In hem zinkt iets nòg dieper weg, maar er stijgt een ontroering van geestdrift, die hoog boven het and’re gevoel gaat. [216]

Weer dekt het zwijgen beider gedachten. Tot een kleinigheid afleiding brengt. Een kind in de straat dat leelijk hoest, doet Maandag spreken van Mietje’s kwaal, die deze zomer gelukkig uitblijft; verleje jaar, net in de warmte, was ’t erg. Ook d’er moeder als meisje had ’s zomers er last van. Die d’er jeugd is door dat hoesten bedorven. En zoo’n gesukkel verklaart zoovéél. Als je alles weet, vergeef je. Bet zou niet geworden zijn die ze nou is, wanneer ze zich niet zoo had moeten ontzien en niet ontzien had moeten worden, toen zij een opgroeiende deern was. Da’s met de meeste van die meiden, waar de wereld zoo fel over oordeelt.

—Ja.…, aarzelt Geertje, schuw voor de kwestie.

Maar Maandag gaat er over door. Geertje, mijmerend en onthutst nu, luistert ongeregeld, hoort zenuwachtig brokken van zinnen, begrijpt niet, waarom hij spreekt van die dingen. Hij zegt, dat hij wel zulke vrouwen gekend heeft. Geertje zal het van hem niet hebben gedacht. Maar waar moest hij anders wat liefde zoeken? De behoefte dááraan steekt ieder mensch. Nijdig, woest-nijdig is hij geweest, toen hij ook bij die vrouwen enkel teleurstelling vond. Ook die toonden niets dan afkeer van hem en hij gaf er toch al zijn geld aan.—Och, ben je bedonderd, zei een kennis tegen hem, dach’-ie, dat er ooit een meid was die voor d’er lol ging met elke vent?—Maar met hèm was het nog wat ergers. Dezelfde die met andere jongens vroolijk waren en vriendelijk, deden stuursch en grof tegen hem. Dáár heeft hij heel veel onder geleden. Eens was hij met een kennis gegaan. Zij klampten samen twee vrouwen aan. De eene was een forsche bruine, groote oogen, een mooie lachmond. Luidruchtig sprak die van pretmakerij. Maar toen de andere vrouw met de vriend ging, bleef ze staan en zei geen woord meer. Eén zoo’n avond was erger voor hem dan jaren geplaag van de jongens op school. Maar daarop is hij na gaan denken. Bij al wat je met een ander doorleeft, moet je je denken in die zijn toestand. Als de menschen dat beter deden kwam er minder oneenigheid. [217]Hij dacht: die vrouw is wat beters gewéést. D’er zijn maar heel weinig publieke vrouwen de bree’e weg op gegaan uit ontuchtigheid. Zoo’n meid is, wat de menschen noemen, „gevallen”. Eenmaal heeft z’een lief gehad, die d’er de herinnering heeft gelaten van het heerlijkste geluk.—Was ’t wonder, dat ze met hèm geen plezier had? Bij die mooie herinnering?.… Toen kreeg hij nog ééns het wanhopig verlangen om toch ook dat geluk te vinden. Hij werd weer kuisch: uit verlangen naar liefde. Tòt hij begreep:—ik kan het niet hebben. Hij mocht niet, hij wou niet.… of.… zijn verstànd zèi, dat hij niet wou. ’t Redeneerde zóó, zijn verstand: Een vrouw, die wezenlijk van hem hield, zou, in de bijslaap, moeten denken: ’k wil een kind, dat op hem lijkt. Nou denk es an, zijn gelijkenis!

Maandag lacht, een triest grimas. Even zwijgt hij, en gaat dan voort:

De voldoening over het overwinnen door de redeneering is ook een gevoel, ook een gevoel van sterk geluk, zoo goed als overwinnende liefde. Nu leeft de geslachtsdrift in hem niet meer. Hij weet nu geestelijk lief te hebben. Geestelijk en anders niet. Probeert zelfs, niet jaloersch te zijn. Is ommers al vader, ook, van twee kinders!.…

Geertje luistert, vreemd ontroerd. Eerst heeft zijn praten haar droef verbaasd. Hij, ook hij zag in haar zoo’n vrouw!? Waarom anders over die dingen gesproken?.… Toen heeft zij beseft, dat hij het zoo niet bedoelde. Dikwijls begrijpt zij hem onvolkomen, raadt naar de strekking van zijn gezegden. Maar zij vòelt nu zijn smart en zijn kracht, voelt ook wel dat hij haar hiermee wil troosten, schoon zijn gedachten haar verder ontglippen.

Hij voelt opeens verlegenheid, dat hij zich zoo heeft laten gaan, zóóveel over zichzelven gesproken. En weer begint hij over zijn zus.… nou is ze zìek, verrot is d’er lichaam en ze wàs zoo’n knappe meid. D’er eerste vent ook zoo’n knappe kerel. ’En paar jaar waren ze dol op mekaar. Ook Bets-en-zijn [218]ouders waren knap. Maar ’t schijnt, dat hun grootvader heeft gezwijnjakt. Die heeft de schurft gebracht in de femielje; ’t is gebleken in ’et tweede gelid.… Twee broers en een zusje jong gestorven. En de derde broer loopt met z’en bult!.… [219]

[Inhoud]

III.

Langzamerhand was Geertje gemeenzamer geworden met haar mevrouw. Zij vond haar nooit heibeiïg meer, begreep het eischen van netheid en stipheid, doordat Mevrouw zelf in alles haar best deed. Meneer was slordig en onverschillig. Hij scheen, bij de post, niet veel te verdienen. Blijkbaar waren ze niet rijk. Mevrouw was staâg aan het overleggen. Geertje trachtte mee zuinig te zijn. Mevrouw, van haar kant, was inschikkelijk. Ze had „het” van Geertje altijd geweten. De directrice van het Huis had haar ingelicht: aan het Huis dankte Geertje de dienst. Soms kon Mevrouw nog wel eens zeggen:—„Je was beter maar wéér als juffrouw gegaan,” wanneer het grove werk Geertje zwaar viel; maar ze wist van de directrice, waarom die Geertje, althans voorloopig, niet bij kinders had willen doen, een dienst als deze ’t geschiktst had gevonden; en Geertje zelve verzweeg haar niets. Ongemerkt raakte zij aan het praten, onder het werk, de lange tijden, dat ze mèt Mevrouw bezig was. Mevrouw hield ook geen slot op d’er mond, klaagde zelfs wel over Meneer: dat die zich van zoo weinig aantrok en als-t-ie kon maar het liefst op z’en bed lag. Ook over de Godsdienst spraken ze samen. Mevrouw d’er ouders waren orthedoks en zij zelf ook wel geloovig; maar Meneer spotte met al wat vroom was en zoo kwam ze niet vaak naar de kerk. „Je moet wat doen voor de vrede in huis”.… Daarbij had ze goedig geglimlacht: Geertje hield bepaald van Mevrouw. Zoo had ze het gerust gezeid, toen ze wéér over-stuur was geraakt, doordat ze Jan [220]in de verte gezien had. De eerste keer had ze ’t niet durven vertellen, ze was toen zoo eigen niet met Mevrouw en had enkel gevraagd of ze de gebroken kaasstulp mocht betalen, wat Mevrouw niet had gewild. Nu liet ze de andijvie aanbranden en de rijst kwam ongaar op tafel, en toen Mevrouw zei:—„Wat hadt je nou weer?” bekende ze, onder tranen, alles. Hem gezien, toen ze turf was wezen bestellen; blijven staan met een stuk in de keel, thuis ’en gevoel of alles draaide, twee keer zich aan het fornuis gebrand. Mevrouw had gegispt:—„Maar Geertje, meisje, een man die je zóó slecht heeft behandeld”.… och, Mevrouw begreep het niet—toch was ze blij, dat ze nu het gezeid had.

Van Willem zijn brieven vertelde zij ook. Hoe die nog maar telkens aanhield, schoon ze niets voor hem had verzwegen.—„Vindt je dat dan niet mooi van die jongen, dat hij zóóveel van je houdt? De meeste mannen zijn zoo trouw niet!” had Mevrouw, haar aanziend, geantwoord. ’t Zelfde, wat Maandag vroeger zei: tegenwoordig, sinds dat gesprek, daags na haar terugkomst van thuis, sprak die niet meer over Willem. Trouw? nou ja! ’t jong hield van háár, maar als zij niet van hèm kon hou’en.… Niet die eerste keer zei ze dat aan Mevrouw; ze dorst zoo opeens niet, het viel haar zoo moeilijk, nìemand die meevoelen wou met háár!.…

Maar later, op een avond, boven, begon Mevrouw een lang gesprek. ’t Kwam aan, toen ze sprak van haar eigen bevalling: dat er later een dagmeisje noodig zou wezen, wanneer de baker weg zou zijn.

—Geloof je, had ze vriend’lijk gevraagd, dat jij het dan hier uit zult houden? ’k Ben wel eens bang, dat me dienst je te druk is. Je bent niet gewoon aan dat schuieren en schrobben. En dan met een klein kind d’erbij, de luiers die alle dag moeten gewasschen.… Begrijp me goed, ik hou’ je heel graag, ik spreek alleen in jou belang.…

Geertje had erkend, dat ze wel eens moe was. Eerst d’er ziekte, toen de miskraam, en veel werken, nu, dat ’er zwaar viel. [221]

—Maar as u me wegstuurt, sta-n-ik op straat.

—Och kom, meid, je weet wel beter! As je daarom blijft, wil ’k je niet hou’e. Maar je meent niet wat je zegt. Jij vindt best ’en nieuwe betrekking. Ook wel bij kinderen, als je graag wilt. Maar ik denk aan wat anders, Geertje. Gooi jij je levensgeluk niet weg? Een goeie man en die je zóó liefheeft als die Heukelman toont te doen. Doe toch je best en vergeet het verleden! ’t Heeft je nooit iets gegeven als leed.… Niet? Nou goed. Maar het is voorbij. Daarover beeldt je je toch niets in?! Hij kàn niets meer voor je zijn. En hoeveel zou jij kunnen wezen voor een jongen, die door al wat er is gebeurd niet in zijn gevoelens voor je is veranderd! Denk nu eens niet aan jezelf, maar aan hem. Je wéét dat je hem gelukkig kunt maken. Is die voldoening je nog niet genoeg? Heeft het leven je zóó weinig geleerd? Meisje, meisje, hòe menige vrouw zou alles geven voor die voldoening.…

—O ja! als ze hòudt van ’en man!

—Och kind, hou’en, wat ìs dat „hou’en”! Hecht toch niet te veel aan dat woord. Verliefdheden gaan zoo vaak gauw over. Wat Heukelman voelt voor jou, is wat ànders. Dàt is blijkbaar de echte liefde. Om je te vergeten, is hij naar Amerika getrokken. Maar het heeft niets gebaat. Met het oude verlangen naar je, is ie teruggekomen.… en toen moet de mededeeling van je grootvader hem wel heel diep hebben gegriefd. Heb je dáár wel eens over gedacht? wat die man om jou heeft geleden?

—Maar Mevrouw, kan ìk dat helpen? Ik was hèm geen verantwoording schuldig. Nooit heb ik hem zóóveel voet gegeve!

—Dat beweer ik ook niet. Ik zeg niet: „door jou”, maar òm jou heeft-ie veel geleden. Och, dat mòet je zelf ook voelen. Juist als je je volkómen vrij tegenover hem weet.… wat je bent, geen mensch kan je dwingen.… me dunkt, dan voel je toch mee’e-lij.… ik vin’ de jongen heusch erg te beklagen, en, nog eens, ik vraag me af, of een liefde als die man heeft voor jou, ook al beantwoordt jij die nog niet, geen beter waarborg is voor ’en duurzaam geluk dan ’en verliefdheid, desnoods van [222]twee kanten, die in het huwelijk dikwijls vervliegt.… Denk er eens over. Ik praat je niets aan. ’k Hou je gráág hier. Ik zeg het alleen, juist omdat ik belang in je stel.

Beteuterd was Geertje blijven staan, geschokt, verontrust.… Mevrouw méénde het goed.… niemand, die haar nu ànders raad gaf, niemand als Maandag en dat was een man, Maandag had zulke vreemde gedachten, maakte haar bàng, soms, bij al zijn goedheid.… Mevrouw was godsdienstig, ook dàt deed haar goed, ze snàkte vaak naar de vroomheid van Groo’moe.… Ja, maar Willem! die was als Groo’vá.… zou zij leven moeten met Willem?.…

Verbijsterd kwam zij de kamer uit en stond in de graf-holte beneden. [223]

[Inhoud]

IV.

Mevrouw is schuld aan wat nu gebeurt: dat ze met Willem door Rotterdam loopt en hij praat, als werd ze zijn vrouw.

Toegestemd heeft zij in zijn bezoek, omdat Mevròuw zei: doe het toch, Geertje, je moet hem eens zien, je màg niet weigeren met hem te spreken, daarmee is ommers niets beslist.

Gisteravond het eerst aan de trein!—Thuis de herrie om klaar te komen, op ’en Zaterdag nog haast! Aan kant d’er keuken, ijlings gekleed, weg, gerept naar de tram.… en te vroeg, veel te vroeg nog aan het station, waar ze zenuwachtig heeft gedrenteld, in de waaierige kou, door conducteurs vervelend geplaagd. Eindelijk hij! Ze stond achter een hekje, in een groep menschen, die opeens om d’er heen was; vóór d’er de locomotief, die aanglijdt, stilhoudt, en dan dalen er menschen, wemelen op het perron, komen, langs de trein, op haar aan.… Hij! De pummel! Ze voelt een verstijving, schaamt zich voor een juffrouw naast d’er, denkt aan verschuilen, wijkt iets ter zij, ziet wel dat hij haar niet opmerkt, langzaam naderend, log als een os.

Wanneer hij, door het hek heen, rondziet, treedt ze weifelend op hem toe.

—Willem!

—Dag Geirtjen.

Hij drukt haar hand, wendt zich, loopt lomp tegen een heer op, zij gaat hem voor, terzij àf, uit de menschen.

Dan blijft hij staan en grijpt naar heur hand: [224]

—Geirtjen, God he’t mien gebed verheurd.

Méér zegt hij niet. Maar zij begrijpt! Da’lek, ’t eerste dat hij weet, wanneer een ander zou vragen: hoe gaat ’et? Gebelgd loopt zij door, op de duisternis toe, buiten, waar geen menschen om hen; hij komt verwonderd achter haar aan;—Geirtjen! klaagt hij, wanneer ze zich voortrept;—eerst bij het stationshek blijft zij staan. Goedig-kalm stapt hij naderbij, niet verontrust, boos evenmin. Geertje schaamt zich: ’et oude spel! Zoo heeft ze hem achter zich aan laten loopen, jaren lang, thuis—bij hem in den hof, achter de koestal om, naar de weien, èn in de school, om de kerk, daarin zelfs, ’s Zaterdags laat, onder Groo’va’s geredder. Zij voelt een moeë verlegenheid, nu zij vanzelf dit spel heeft herhaald. Monsterend wacht zij hem af:—onveranderd! tèrgend-netjes-boersch, altijd! Niets van Amerika, ook vandaag niet, zoo met een steedsch klein heerentaschje, licht gehangen aan z’en ineengedrongen lijf.

—Goa we mit de trem of kuwwe loôpe? hoort ze zijn geduldige kalmte.

—Niet met de trem!

Die zit al vol menschen; als d’er eens iemand was van d’er kennis!.…

Om lief te zijn, keert zij en loopt naast hem op; ze zijn bij de booten en naad’ren het water.… Plots’ling, o God! als een hoon valt het op haar, als een smaad die zijzelf zich bereidt: nou gaat ze met Willem als eenmaal met Hem, toen Hij haar afhaalde, na de Bruidsnacht.… ’t Kàn niet! Ze staat en stottert verward, dat het toch misschien te ver is, liever de tram en——wáár wil hij heen?

—Noar et losement, fur de koamer. ’t Is bèter Geirtjen, awwe dat eirst doen.… Dokter he’t mien gezeid: bij Coomans, Hoofdstèèg, wèèt ie die buurt? teemt hij verder, nu wel haar verlegenheid merkend.

Wat? Ze heeft de naam niet verstaan. Hoofdsteeg? Ja, dan met de tram. En zij keeren terug naar de wagens: een leege nu, de volle is weg. Er weeïgt een schuldbewustzijn door haar, [225]een wroeging, èn een besef van onrecht, dat haar, veeleer, wordt aangedaan. Zwijgende zitten zij, wachten, wachten.… Weg! ze snakt dat de tram zal vooruit gaan, ’t is haar als werd ze van buiten begluurd, door iemand, die het wéét, of iets van toen.…

Slaap, na zwaar-zijn van vermoeidheid, heeft de spanning van haar verzet gebroken, en de zondagvoormiddag heeft ze kalm haar werk gedaan. Toen is Willem bij haar in de keuken gekomen; Mevrouw heeft het zoo gewild: met de koffie; dan konden zij daarna samen uitgaan.

Hij vertelt van de preek die hij heeft gehoord: domenee Gobius over het licht, dat bij God woont. „God weet, wat in het duister is,” Daniël 2 vers 22. Geertje herinnert zich de tekst niet: hoe staat het woord er? en Willem verklaart; ze kent het toch wel: Koning Nebukadnezar, die eischte dat de wijzen hem een vergeten droom zouden vertellen en Daniël wie in een nachtgezicht de verborgenheid werd geopenbaard.… O, is het dat! de droom van het beeld met de voeten van ijzer en leem.… Ja, nu weet zij, nu is zij er in—die droom, zij houdt juist zooveel van de Droomen—de Droomen en Jezus’ Gelijkenissen.… Willem is vòl lof over de preek: Domenee moet een godvruchtig man zijn en die de gave heeft van het woord.

Mijmerend hoort zij Willem aan; er komt een zondagsstemming om haar: dit is het goede-van-thuis, wat zij miste. Blij ootmoedig luistert zij toe; schenkt hem koffie bij, dienstwillig; is dankbaar voor de rustige eenvoud, waarmee hij in de keuken vertoeft en niet ongeduldig wordt, wanneer zij met koffiewater, en om hun boterhammen te halen, kort opeen naar boven moet.

Gisteravond is hij haar meegevallen, toen hij zonder verlegenheid, kalm-flink als een man die gereisd heeft, àlles vroeg, van de prijs en zoo, over zijn kamer in het hotel. In haar heeft beschaamdheid gevleugd, over haar dienstmeid-zijn, haar keuken.… Hij gedraagt er zich nu heel netjes, of haar toestand [226]doodgewoon was; vroom is hij vervuld van de preek.

Weer belt Mevrouw, weer moet zij weg; ijlings schenkt zij hem nog wat koffie. Mevrouw vraagt, of Geertje, voordat zij uitgaat, de keukenkachel nog wil aanmaken en er voldoende kooks in leggen, zoodat Mevrouw er niet naar hoeft te kijken, voordat zij de groente opzet.

—En dan ga jij je gang maar, hoor!

—Zal ik niet komme anvege, Mevrouw?

Mevrouw knikt van neen.

Meneer, die uit het raam staat te kijken, keert lachend zich om:

—Je mot je vrijer niet zoo làng late wachte!

Geertje wendt zich verlegen naar de deur. In onthutste tasting vindt zij de knop. Er snikt een droefheid om onrecht in haar. Waarom zegt-ie dat nou, want hij wéét! hij kent, als Mevrouw, haar geschiedenis; wat sart-ie haar dan met zijn grappigheid, wat had-ie brutaal haar aan te kijken!.… Opeens is het mis in haar, weer het verzet, weg dat vredig, gezellig berusten,—„vrijer”, ook niet als aardigheid, ze kàn het niet hebben, spot met haar liefde.

Willem is in haar afwezigheid van plaats veranderd. Zijn stoel stond tegenover de hare aan de tafel, met de rug naar de muur; nu zit hij tegenover het raam. Waarom? Wat moet dat! Hij zoekt in z’en bijbel. Weifelend gaat zij achter hem om.

—Geirtjen—en terwijl zij gaat zitten, schuift hij pratend zijn stoel naderbij.—Zou dàt nou geen Godsbestier wèze, da’k van marrege juust over disse tekst most heure? Zie, da’s toch wat anders as toeval. God hèvt ons indachtig wille moake, dat Hij wist wat was in et duuster. Wij kleingeleuvige, we hebbe gewankeld as Petrus, we hebbe geroepen: Heere, behoud mij, moar God die alle harten doorzuukt, die het hart doorgrondt en de niere pruuft, Hij wist wat goed veur ons was. Onnaspeurlijk binne zijn wège, deur veul duusternis moste we goan, mor Hij wèèt wat er is in et duuster en mit de Psalmist magge we nou toch zegge: Welgelukzoalig wiens [227]verwachting is op De Heer.… Wo’ kiek je vrèèmd, woat is-t-er Geirtje?

Wat er is! Hij is daar vóór d’er; laag gebogen, de elleboog op de knie, houdt-ie haar zijn harde rooie kop met verschoten hondenstoppels voor, en uit de bloeddoorloopen maar fletse vischoogen, die smachtend en zwemmend-in-vromigheid naar d’er opzien, staart van dat kaalgeschoren snoet toch ook de starre zelfingenomenheid van zijn moeder haar aan.

—Da’ zeuj me toch motte toegève. We hebbe gedwoald uut wankelmoedigheid, deurda’ we niet vertrouwden op Hem. Hij hè’t ons gevoerd langs donkere wège. Hij wist wat er was in et duuster. Al die bepruuvinge woare neudig. Ik ben noar Amerika motte goan en jij hier noa Rotterdam. Wat gebeurd is, most gebeure. Da’ geleuf ie toch ook wel Geirtje?

Hardvochtig-koel laat zij vallen de vraag:

—En wat weej nou daarmee zegge?

—Wa’k doarmee zegge wil? Geirtje, da’s toch gemak’lek te roaje!.… Da’ bij God et altied vast-sting, da’ wij man en vrouw zoue worde.

Terwijl hij de laatste woorden zegt, tast zijn grove hand naar de hare. Zij ziet het geelbehaarde, sproetige vleesch met de onverzorgde stompvingers. Zij voelt ze.… en ze slaat van haar af, haar vingers tikken, meppen de zijne; achteruitwijkend vaart zij op en loopt met een wijking achter hem om.

—Ik zal jou dan ook wat zegge, ook gemakkelek te raje. As je nie’ ophoudt mè’ je gezeur, ’k heb je gistere-n-ook al gewaarschouwd, dan ga’k vemiddag nie’ mè je uit. Goed begrepen? ’k Zeg et nie’ boos, maar hou et je dan nou voor gezeid.

Wel ja, hij dee net as een kind. As met ’en kind moet ze met ’um doen. Verder et zich niet ’antrekke. Eéne middag—zal gauw genoeg om zijn. Lam, dat-ie ook venavend nog blijft. Maar netuurlek, zoo’n vrome man, die zit niet in de [228]spoor op Zondag. Laat zich bedienen in ’en hotel, maar reist niet vóór Maandagmorgen!

Haastig heeft ze zich gekleed. D’er ouwe zwartje, niet de nieuwe. Niks van opschik met Willempie!

En zonder eind hebben zij gekuierd.

—Jij wil ook liever buiten de stad?

Ze heeft zich gehaat, toen ze dat aan hem vroeg. ’t Leek, of ze met hem alleen wou wezen. Maar ze dorst in de drukke straten niet blijven. ’t Huis in de Oldenbarneveldstraat uit, is ze het Tuindersstraatje geloopen, de Aert van Nes bang overgestoken, het Mauritsstraatje en toen de Kruiska. Op de Diergaardesingel is haar angst gezakt. Terwijl ze in de vredige vroolijkheid van de zonnige herfstdag, tusschen verre weien liepen, een onbestrate rijweg langs hofsteeën, waar Willem zich over veel verbaasde, dat anders was dan in Gelderland; heeft ze hem aan de praat trachten te houden met telkens door te vragen over toestanden in Amerika. En hij heeft die herinneringen iedere keer afgebroken door te willen praten van zijn liefde. Zij wist wel, waarom hij terug is gekomen: aan het andere eind van de wereld, was hij met zijn gedachten hier. Ook was ’t haar bekend, waarom hij gegaan was—alles om haar, alleenig om haar. Gedrensd heeft hij zijn liefdesverwijten. Toen heeft zij er dan nog maar iets op geantwoord.

—Waarom bederf je de wandeling? ’k Heb in zóó lang niet ’es gekuierd.

—’k Bin tuch hier om doareuver te sprèke.

—D’er valt daar nie’ meer over te spreke.

—Woarum hei’j me dan loate komme!

Ja, waarom, waarom! waarom!?

Haar heeft dat waarom verwijtend gemarteld. Omdat ze nooit weet wat ze wil; dan naar die luistert en dan weer naar die! Maar zijn stugge koppigheid is kalm na een poos [229]opnieuw begonnen: zij mocht nu nog weifelen, maar God wou ’et. Hij die weet wat er is in het duister. Zij wáren een paar in Zijn Raadsbesluit.

Op de terugweg zijn ze in een tuintje gaan zitten, waar hij twee glazen melk heeft besteld. Neergesmakt is zij op het stukkende, wippende stoeltje, verstramd en verstompt van zóó lang loopen. Wanhopige haat heeft er in haar geflitst, toen hij wel geen bezwaar maakte, maar toch smalend iets zei van: „Op Zondag”, na haar vragen om dáár wat te rusten. Ze konne’ toch de godgansche dag niet op de been blijve: waar wou ie dan heen! hier of erge’s anders.… Nou, ’t was hem ook goed; maar wat nou dat zitten betreft—hij had gedacht, dat ze naar haar Oom zou’en gaan; dat had hij ook aan haar groo’va beloofd.

—As je d’ar gaat voor de stichtelijkheid! heeft ze geschimpt. Maar haar een biet! Als hij naar Oom wil, dan naar Oom.

Daar hebben ze slappe koffie gekregen en oneetbaar-hard-brood met gebakken spek.

En in haar wrange gemoedsstemming heeft ze schik gehad in Oom, die vriendelijk dee’—natuurlijk om Groo’va. Waarom had-ie dàt niet geweten! Geertje kwam ook nooit meer ’es ’an. Anders zou Tante natuurlijk hebben gezorgd voor ’en betere ontvangst. Maar zij plachten om één uur warm te eten. En nu was er niets anders in huis, en net op Zondag, je kon niks krijgen.…

Zoo heeft Willem met traag geduld op de hompen brood kunnen kauwen en de breede eelttoppen van zijn vingers-als-stokken plomp naar de niet stuk te snijden slierten van het krullende, druipende spek laten grijpen. Zij heeft zich met koffie gevuld en is een paar keer naar achter gemoeten, in de beenen het lood van de kuier. Ze heeft gedacht aan het groote hotel, waar Willem zijn kamer heeft en niet gaat eten; waar ie haar voor de maaltijd zou hebben gebracht, als-ie een heer, als-ie.… Jan geweest was.

Alles in haar schreit weer om Jan. [230]

Zij beseft nu ook, wat haar heeft bewogen, naar Mevrouw d’er raad te hooren, Willem hier te laten komen. Op het oogenblik, dat zij bij Oom d’er mantel aandeed om met Willem naar de avondkerk te gaan, is een buurvrouw, die de helft van de verdieping boven Oom’s winkel bewoont, met ’er kindje binnengekomen, een jonge vrouw, met een zuigeling en blijkbaar alweer in verwachting. Bij het zien van dat moedergeluk, heeft Geertje geweten: Mevrouw d’er blijheid in het vooruitzicht van d’er bevalling, Mevrouw, die toch ook niet gelukkig getrouwd is, heeft haar doen peinzen:—Als het eens kon, Willem z’en zin en ik ’en kindje.…

De preek is langs haar bewustzijn gegleden. Weemoed heeft er in haar gebeefd; ze wàs in de kerk niet, maar Thuis-in-het-Hang.… Toch is zij geschrikt van het weer-op-straat-zijn.

Zij gaan nu nogmaals samen naar Oom en nog loopt hij te zaniken. Straks op de Hoogstraat had-ie een grap. In de menigte nam hij haar arm en toen zij die los wou trekken:—„’k Loa’je nie’ los.… Nooit loa’k je los.… Geirtjen, begriep ie wel, ’k loa je nóóit los,” met ’en nadruk, nog eens ’et gezegd: ze had ’um ommers al lang begrepen. Hè, en zijn lachen, dat leek toch zoo raar, dan zag je z’en oogen niet, enkel zijn mond, een groot gat gore brokkeltanden, en d’er was niks vroolijks ’an ’um, vroolijkheid kenne ze niet op de hofstee; dat ie nòu lachte was om haar, ’en verlegen mislukt perbeeren. Ruw is zij van het trottoir gestapt, zoodat de menschen tusschen hen drongen; en in de Pessage, in de volte is zij hem aldoor vóór gebleven, uitwijkend vlug door de menschen zich schuivend.

Op de Coolsingel ’en andere toon:

—Woarum gèèf je mien nou gèèn ârm? ’k Loa je toch nie’ los, heur Geirtje. God hèvt ons voor mekander bestemd. Dat hèwwe toch allebei altoos gewète. Aw m’or èènmaal getrouwd binne! ’k Wéét wel wa’j nou tègestoat. ’t Is da’ boerse-n-in me, joa!.… Och, jij bin dat nou ontwend. M’or je [231]bin toch van geliekke komaf, joa, je groo’moe was krek as wijlu.

God, zoo’n gekle’s! Hoor nou toch es an! Hè, zoo’n zelftevreden wauwel! Snel wijkt zij uit voor de menschendrom, nu loopt ze vrij, maar nee, daar is-t-ie, dringt naast d’er op, nou houdt-ie d’er vast, z’en lauwe greep omknelt haar elboog.—Laat toch! maar hij blijft aan d’er zij. Ze schuifelen, door menschen omdrongen, voort. De lucht is doorsproeid van heel licht grijs. Om haar, in de wemeling van donk’re gestalten en fletse gezichten, plekkeren aanhoudend kleurvlekken op; in ’t grauw-sombere krioelen onderscheidt ze, met soms een scherpte van gelaatstrekken, vormen, die verdoft kleurpralen, van hoeden, veeren, mantels, kostuums. Zij loopt in d’er sjofele zwartje, met de vaal-verschoten voorbaan. En naast ’er is-en-blijft d’er boer. Móói paar, zullie tusschen de steedschheid. Echt twee zielige pummels van buiten.

Nu komen zij onder ’t elektrische licht, plots in een schaat’rende helheid als dag. Zij wil niet naar binnen kijken bij Soesman, want je ziet ’er jezelf in de spiegels. De menschen omdwarrelen haar als bij dag, sjieke toiletten ruischen langs haar. Tartend omstuift haar het zondags-gepronk en maakt haar ongeduldig-verlegen.

.… Nèt zukke reclameborden met namen en gekleurde figuren stingen hier vóór Tivoli, de Pinkstermiddag, toen ze met Oom en Tante hier over ’t Singel ging, van Oom z’en huis op weg naar ’t Hang: toen zij Jan voor ’t eerst gezien he’t.… De herinnering sláát haar geest neer. Machteloos ondergáát zij op eenmaal de drukte. Willem blijft naast haar, hij hindert haar niet. Vanmiddag en straks in de Hoogstraat weer en net nog aan het begin van ’t Singel, dorst ze niet loopen, haast, vreezend aldoor, dat ze, opkijkend Jan zou zien komen, plots hóóg voor d’er met z’en spotlach: zij zóó gekleed en d’er botterik naast d’er. Maar nu geeft ze zich gewonnen. Wat is zij? ’en boerenmeid! Ze hoort niet tusschen al dit steedsche. ’t Maakt ’er verlegen, verrukt ’er, bedwelmt ’er. ’t Is wat ze wòu.… maar het wìl niet van haar.… [232]

Oom’s sigarendépôt is op het Strooveer. Bij het binnenkomen schrikt ze. Een klant, een lange heer—als Jan. ’t Is Jan niet! maar toch is ze geschrikt. Bedeesd treedt ze langs de toonbank naar achter, zwijgend Oom groetend, die druk doet, niet ziet.

Tante zit achter, gelukkig alleen. Even later lawaaiigt Oom binnen. Zie je, dat doet ’em nou plezier. ’t Heeft hem vemiddag zoo drommels gespeten, dat hij niks had om te preseteeren. En overdag was ’et hier zoo donker. Nou met ’et gas ’an, vroolijk hè? Ja verlichting, het eerste vereischte! Daar hadden ze bij hun in ’et dorp nog geen kaas van gegeten. Willem rookt toch?—Toe, steek es op! Zwaar of licht, naar ieders verkiezing. Die?.… Willem doet niet an afschafferij? ’En glaasje wijn, dat mag ie niet weig’re.

—Vrouw, haal jij ’s ’en flesch wijn uit de kelder.

Geertje heeft schik in de kemedie. Kelder! Ze hebben niet eens ’en kelder! Nog geen kolenhok is d’er benee.

Tante gaat ongesjeneerd naar de kast en neemt de flesch die Geertje ziet staan, hoog-alleen tusschen kleinere dingen. Maar Oom:

—O hàdt j’al uitgekrege?

Onverstoorbaar, z’en grootdoenerij. Nu vraagt hij Willem wie er gepreekt he’t. Goed?

—Ik ken ’em niet. Zei je De Valk? Ja, d’er ben hier zoo’n hoop domenees. Da’s niet as bij jou: aldoor een-en-dezelfde. En ik kom niet vaak in de kerk. Met de zaak, ik kan d’er niet uit! We mòtten ope blijven op Zondag, heel den dag, om de konkerensie. Afijn, ’t gaat me goed, nou, ja! daar niet van!

Werkelijk is er weer iemand voor. Oom is er al heen en Tante schenkt wijn in. Hoe komt zij aan die nette glaasjes? Zes gelijke op een blaadje. Zeker gauw ergens wezen leenen. Ze hebben weer vrienden: een nieuwe buurt. Zoo kort als het duurt, is Oom het heertje. Nou redeneert-ie tegen de klant. Och, hij is toch eig’lijk ’en stakker. [233]

Alles om haar maant tot ootmoed. „Wee den hoovaardige”.… zij met ’er trots! Ze mag zich niet ergeren aan Willem z’en boerschheid. Zelve is ze ommers niks beter! Moet ze-n-’em némen?! Ze kan niet, nòg niet. Ze heeft ’em vandaag wel afgesnauwd. Afmaken, heelemaal, zal ze ’t niet. Maar evenmin krijgt ie d’er woord! Ze heeft nou gedáán, wat Mevrouw van d’er wilde. Als ze bij Mevrouw maar mag blijven. Nergens anders voelt ze zich veilig. En als dan van ’t winter het kindje komt.…

Tante heeft ook haar een glas wijn voorgezet. Het eerste slokje vond zij aak’lig. Maar nu heeft ze nog eens geproefd. Nu kittelt de tinteling haar rozige loomheid. Als ze durfde, dronk ze ’t leeg.

Hoe vaak heeft Jan d’er wijn opgedrongen. Toen gaf z’er niet om, vond het haast iets gewoons. Al de rijkelijkheid leek haar gewoon. Of zij er in hoorde.… Ach, die roes van geluk.

Aan de achterkant van de kamer gezeten, kijkt zij in het licht van de winkel, dat goudfonkelt door de zevende vitrage.

Oom is teruggekomen en praat nu druk tegen Willem, die rustige, langzame antwoorden geeft, blijkbaar op zijn gemak, tevreden dat zij hierheen zijn gegaan. Nu en dan let zij even op hen, maar telkens trekt haar die zeving van licht, ’t wit en het goud; en mijmert zij weg.

Al zou ze Hem nooit meer zien.… zeker zal ze niets meer van hem merken, en dat is toch ook maar beter, zij wéét zich verouderd van al het getob, ze vòelt zich zoo òp soms en hij, met zijn spotlach …; al zal ze misschien Hem nooit meer zien, altijd haar best doend om Hem te ontwijken—eeuwig, tot in de dood staat Hij vóór haar, zooals nu, dáár, zijn hoofd in het licht.

Door Hem heeft zij Geluk gekend en geen wreedheid kan ’t haar ontnemen. Neen, ze haat hem niet, haar Jan, al wéét ze nu, dat zijn liefde niet duurde. Hij is voor haar Heel-de-Wèreld geweest, heel de wereld in licht van geluk. [234]

Daar heeft Oóm d’er ingeschonken. Nou, graag wil z’en tweede glas. Jan heeft ’er wel ’es drie laten drinken, wel ’es vier.… Ze lacht:—Dank u wel.—Toen, die avond.… Sefie na’ bed, och wat dee-t-ie toe’ uitgelaten, zij wist op ’et laatst nie’ meer waar ze was.… en hij keek er m’ar ’an met z’en spotlach.… Hè nee, zóó wil ze Hem nou niet zien, enkel het Gezicht dat ze liefheeft. Die avonde dat ie ’er wijn opdrong, zijn d’er gelukkigste niet geweest. Later was ze te rampzalig, alleen met ’er angst na de opwinding. Gelukkig is ze de dagen geweest, de lange uren van stil om hem heen zijn, bezig voor hem en zijn kinderen; of als ze hem zag, wanneer ie thuiskwam, rood van de drukte, klevver en blij.… As hij maar niet getrouwd was geweest, as hij van haar was blijven houden.… As is ommers verbrande turf, as.… dan had ze-n-’em niet gekend. En dàt geluk ontneemt men haar nóóit—zoo’n man, zoo mooi, zoo groot, zoo krachtig, zoo knap, zoo kranig-en-flink in alles, zij had zich zóó iemand nooit gedróómd, och, wat had zij vóór hem gezien, zij metter pretensies, ’en boeredeern.…

.… Hè? Ja. Tante heeft gelijk, kwart vóór tienen, het wordt haar tijd.—Nee’, die is goed! Oom met:—Nog ’en glaasje?—en d’er is niks meer in de flesch!

—Ik neem graag ’en klein grokje na, grok van klare.… Kom Heukelman!

Heerejee, die poerem van Oom toch! Zij? gut ja, daar staat d’er glas nog. Met ongrage teugjes krijgt zij het leeg. Dan kunnen zij gaan.—Tante, wel bedankt.—Ja, netuurluk, veel groeten ’an Groo’va, daarvoor heeft heel de kemedie gediend.

Rillend krimpt ze terug voor de kilte. ’t Zondagavondgeherrie woelt op ’er los. Uit de watermist van het Strooveer komen ze op de vreemde, boomoverhuifde wijdte van het Hofplein met aan alle verre zijden fel lichtgeplek.

Ze loopt met neergeslagen oogen. Als ze Hem nèt nog ’es tegenkwam! God, het zou toch vreeselijk zijn. Zij wil Hèm [235]teminste niet zien. Hè, die wijn, dat tweede glas, ze heeft het veel te gauw opgedronken. En opeens nou al die drukte. Angstig stijgt ze, de hooge brug op. Weemoed weekt in haar:—daar, rechts af, benee’, hoeveel leed maar ook hóeveel geluk heeft ze, in het op- en neerloopen naar de Simonstraat, doorleefd. Nou is er niks meer—uit en leeg.…

Hu, gauw voort.… Willem? Daar loopt ie. Ja, hoe komt die in z’en losjement? Met de trem! zij brengt hem niet weg, niet de heele stad nog door! ’t Liefst was ze de Kruiska afgeslagen en dan stil de kleine straatjes. Maar nu legt zij hem de weg uit: hier aan het eind, hij weet het wel, dan ontmoet hij de trem van het Park. Zeker, hij weet het, hij kent de weg al, ze hoeft zich niks benauwd te maken. En werkelijk, wanneer ze de Aert-van-Nes ingaat, vraagt hij:

—’t Is toch disse stroat niet?

Zij antwoordt, dat het korter is, zoo. Beverig, maar niet ongerust meer, loopt zij kalm naast hem voort.

Doch nu begint hij weer te praten. Daar straks, bij d’er Oom, heeft-ie niks willen zeggen. ’t Benne bijkans vreemden voor ’em. Maar welke boodschap moet-ie morregen overbrengen ’an Groo’va? Den ganschen dag benne ze samen geweest en toch is-tie niet verder metter, en hij heeft er zoo zielslief.

—Geirtjen.…

Forsch slaat hij zijn hand om haar middel.

—Willem, bei je gek?!

Driftig draait ze zich los.

Ziet ie dan niet! daar is de kemedie. Ja, de lichten branden nog laag, je ziet wel geen mensch, maar wàt mankeert um!.…

—Nou dan!

Nu steekt hij zijn arm in de hare, trekt haar voort—woest duwt ze hem af. Woest, ìn een plots’linge aanval van woede, van vlijmend leed gevoelen en wrok, doordat, net toen hij weer tegen haar aandrong, zij naast de kemedie, griez’lig alleen, een vrouw herkend heeft, die dikwijls daar staat, wanneer [236]zij ’s avonds hier langs met ’en brief moet, naar de bus op de hoek van de straat.

Dàt, dàt meende Maandag die avend, in dat akelige gesprek! O, wat is ze nou hem dankbaar voor die les, die ze nou begrijpt! Nèt zoo gemeen as die vrouw zou ze doen, door zich zonder liefde te geven! Willem d’er man, hij ooit an d’er lijf!.… Hu, ze stikt! Nooit, nóóit, nou weet ze ’t! Zij, die het Gelùk gekend heeft—en dan zonder liefde te trouwen.

—Willem, brengt ze uit, et.… kan niet.… ’k Weet et nou zeker.… ik kan et nie’ doen.…

—Geirtjen!

Ja God, hij ìs te beklagen. Maar zij zelf dan?.…

—Toe, dring nie’ meer an. ’t Spijt m’en, ik weet da’ je veel van me houdt, meer.… as.… iemand ooit gedaan he’t.… Maar ìk hou nog àltoos van hèm, ik kàn van geen ander houwe.… Och nee, zie je wel? Hou je nou kalm! ’k Moet ’et je zegge. Toe, ga terug. Ga jij nou na je losement.…

Voordat de ontstelde haar doen begrijpt, is zij, de duisternis in, ontvloden. [237]

[Inhoud]

V.

Maandag heeft Geertje weggebracht. Hij heeft het kaartje voor haar genomen, ’t vervoer van haar goed heeft hij beredderd; vóór het portier heeft hij gestaan, tot de trein ging.… en zij tweemaal:—Tot ziens! riep. Hij heeft er gestaan als de laatste vriend, Oom en Tante zijn niet gekomen.

Nu moet hij zich naar het Verkooplokaal reppen voor de groote Een-Mei-betooging. Enkel als reporter gaat hij en dan nog voor bourgeois-bladen-nieuws, korte berichten, meer mag hij niet zenden. Ze zijn zóó bang voor de Sesjale! Hij waar’ liever weggebleven. Ze hebben zijn liefde, de moedige strijders, maar wat kan hij, wat doet hij, wat is hij! Nieuwtjeslooper voor burgerbladen, anders niet, hij doet niet mee—soms vleugt iets in hem aan van schaamte. Ach, het is zoo vreemd geloopen: vroeger, met de Dageraad, gaf hij zich, dorst hij, maar nu.… verouderd; de Beweging is over hem heengegaan. Na de ijdele verwachting, door Heins en Nijkerk in hem gewekt, is zijn doenlust ineengeschrompeld tot een zorgvuldig zijn loonswerk verrichten—en zijn Lust heeft daar niet mee te doen. Een ànder verlangen heeft hem vervuld, het wanhoops-hunkeren van een gek! Hij heeft er zich om gehaat en gehekeld; zijn zelfbeheersching heeft wel gemaakt, dat geen mensch zijn geheim vermoedde; maar dat hij harder nog draafde dan vroeger, heel de dag langs de weg om nieuws, dat hij ijverde, sloofde, net als een koopman, met geen ander doel dan winst, nee’, ’t was niet alles om Mietje en Pietje, zóóveel nam Buurvrouw niet eens van hem aan! [238]

En juist vandaag, nu hij verlegen op het feest van de kameraden zal verschijnen, een vreemde onder vrienden, bijna zich voelend een renegaat; juist nu, zestien minuten vóór den aanvang, zoodat hij zich reppen moet naar het lokaal—is Zij vertrokken, voor altijd heen. Roetsj! de rarekiek van het leven! Na dit laatste-bedrijf weer een ander stuk. Vijf minuten, dan kan hij er zijn. Vóór het station blijft hij even staan. Dit korte moment geeft hij zich nog over.…

Nu is de trein al haast in Capelle.… Gek, die hij is! Of hij mee kon leven! Voor altijd ontgaat hem haar doen. Over drie uur zal zij thuis zijn; Groo’va zal dan aan het station staan; zij zal ontroerd wezen, niet verheugd.… En het ein-de-looze begint, waarvan hij bijna nooit iets zien zal.

Staande aan de rand der veranda, op de trap vóór het station, het kleine hoofd moe op de groote schouders, staart hij naar de jagende wolken, boven het wijde vlak der Maas. Zij voeren de warmte, jong leven aan. Geertje vindt haar dorp in bloei. Zal ze genieten? of zal z’ er van schreien? Zij, die op lente noch zomer meer hoopt? Kwijt is ze d’er geloof in de menschen. Te rouw is d’er gevoel getrapt.

—Ik deug enkel nog voor tante.—Pijnlijk-lachend heeft ze ’t gezegd, toen ze Piet en Miet noodigde voor de vacantie.

Heukelman wéét nu. Die laat ’er met rust. Zijn zusters zullen met norsch-doen hem wreken.

Maar als er eens een knappe, flinke onderwijzer aan de school kwam? Groo’va krijgt nou wel z’en pensioen, maar het nieuwe personeel zal het oude Hoofd niet vergeten. Of een vroolijker, mensch’lijker boer vroeg haar hand? Dan zal zij antwoorden, dat ze niet vrij is. Gelijk een jong weeuwtje, dat niet hertrouwt. Of in een bittere bui van bitsheid, zal ze snauwen, als tegen Gerrit.

Dat dìe wreedheid d’er niet is bespaard! Die vuile tang van een juffrouw Nijkerk, die dat schofterig aanzoek nog goedpraten wou. En de mooie Oom méé-nijdig, omdat nichtje zijn zwager afwijzen dorst! [239]

Net zoo ellendig als de voorwinter met de angst om Mietje’s lange ziekte, zijn deze laatste maanden voor Maandag geweest door wat Geertje heeft moeten lijden.

Haar droeve verwildering, dien morgen in Januari, vergeet hij zijn leven niet.

—Ma’k venavent hier slape? Ik wil uit me dienst!!

En toen, bot-openhartig, alles. Wie zóó beleedigd is, verzwijgt niet! Meneer in de nacht opeens voor d’er bedstee, terwijl z’en vrouw boven sliep in het kraambed. En, het ergste nog, z’en gepraat:—„Me vrouw is as steen zoo koud, maar jij!”.…

Geen smaad is de arme meid bespaard. Als rijen rekels een loopsche teef, zijn de mannen d’er lastig gevallen. Daarom alleen vlucht ze nou naar d’er dorp, sluit zich op bij d’er dorre ouwe, als een wereldsche roomsche in ’t klooster.

Maandag is erover voldaan, dat hij haar die morgen bepraat heeft, om, Mevrouw terwille, te blijven. ’t Schandaal had dat mensch d’er dood kunnen zijn. Nou weet ze niets en is blij met ’er kindje. Die voldoening neemt Geertje mee—en dat de „meneer” zich drie maanden koest hield.

Maar wat hééft ze doorgemaakt—nog zoo jong en zoo kort d’er dorp uit. Geest’lijk vergrijsd, keert ze terug. Of.… Och hij, met z’en jeloerschheid! Niks als afgunst, dat ie zoo denkt! Ze keert terug met het één’ge gevoel, dat een mensch z’en leven mooi maakt. Dat heeft ze hier uit Rotterdam. Zij heeft het volkomen geluk gekend, want ze heeft zich geheel kunnen geven. Hòe wein’ge getrouwden zeggen ’t er na!

Peinzend is Maandag onwillekeurig voortgegaan. Hij loopt bij het hek van het plantsoentje. Omkeeren moet hij. Maar kijk al die boompjes. Lente.… Een zachter gevoel doorwarmt hem. Een blijheid-met-weemoed om dit haar geluk.

Zij hééft de groote liefde gekend! Lieve meid, met ’er pakhuis teksten: één tekst heeft ze waarlijk geléérd: „Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenemaal verachten.”

Blijmoedig-beslist wendt Maandag zich om. Ook zíjn leven [240]is mooier geworden. Hij had de kinderen. Nu heeft hij meer. Afstand of tijd slijten daar niet aan af.

Uitwijkend voor snel-gedreven koeien, die het trottoir zijn opgestoven, toornt hij niet om de laffe ruwheid, die een koedrijver hem naroept. Hij verlangt nu naar het feest, al zal hij er enkel toeschouwer zijn. En wanneer hij, aan de overzij van het water, mannen hoort, die zingende optrekken naar het lokaal, neuriet hij hun vrijheidslied mee.

Inhoudsopgave

EERSTE BOEK. 1
I. 3
II. 16
III. 26
IV. 35
V. 39
VI. 44
VII. 52
TWEEDE BOEK. 53
I. 55
II. 63
III. 74
IV. 101
V. 128
VI. 133
VII. 163
VIII 178
IX. 186
X. 190
XI. 196
DERDE BOEK. 1
I. 3
II. 13
III. 28
IV. 41
V. 55
VI. 69
VII. 86
VIII. 106
IX. 112
X. 118
XI. 130
XII. 135
XIII. 141
XIV. 145
VIERDE BOEK. 157
I. 159
II. 165
III. 168
IV. 173
V. 187
VI. 190
VII. 196
VIJFDE BOEK. 203
I. 205
II. 210
III. 219
IV. 223
V. 237

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Deze tekst is gebaseerd op de tweede druk uit 1911. Scans voor dit werk zijn beschikbaar bij het Internet Archive. Een digitale versie van de derde druk is ook te vinden bij de DBNL

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
18 veell veel 1
31, 31, 15 [Niet in bron] 1
32, 53 . , 1
45 blijven bleven 2
56 hhuisj huisj 1
60, 84, 183, 194 [Niet in bron] , 1
60 Even even 1
70 .., 1
71 enkelden enkelen 1
76 herrinnerde herinnerde 1
104, 75, 138 [Niet in bron] . 1
118 .,. 1
138 Groomoe Groo’moe 1
148 Groova Groo’va 1
157 das da’s 1
180 ’t ’t ’t 3
4 herrinneringe herinneringe 1
10 bedroeft bedroefd 1
13 pretroleumstel petroleumstel 1
15 [Niet in bron] 1
20 Wwait Wait 1
22 Groova’ Groo’va 2
31 . [Verwijderd] 1
36, 139 , . 1
41 gedaan gegaan 1
53 wete wete wete 5
57 et Et 1
60 [Niet in bron] haar 5
75 zei zel 1
75 hij Hij 1
80 beelde beeldde 1
91 het Het 1
92 Groova’s Groo’va’s 1
96 doorgiste doorgistte 1
98 wannneer wanneer 1
144 anstige angstige 1
151 sjokje sjokte 1
155 mischien misschien 1
169 buurvrouw’s buurvrouws 1
195 lipppe lippe 1
207 rouw rauw 1
214 wart waart 1
214 zei ze 1
239 ange lange 1