Title: Akbar: een oosterse roman
Author: P. A. S. van Limburg Brouwer
Release date: October 1, 2004 [eBook #6712]
Most recently updated: June 5, 2012
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman, Miranda van de Heijning, Charles Franks and the Online Distributed Proofreading Team
Produced by Jeroen Hellingman, Miranda van de Heijning,
Charles Franks and the Online Distributed Proofreading Team.
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer
De grootsche figuur van Keizer Akbar, den beheerscher van Indië in het laatst der zestiende eeuw (1556-1605), scheen mij om meer dan ééne reden zoozeer aller belangstelling te verdienen, dat ik niet aan de verzoeking heb kunnen weerstaan, hem als hoofdpersoon te doen optreden in eene romantische schets, welke ik hierbij ons publiek waag aan te bieden.
Voor den lezer, die gesteld mogt zijn op eene nauwlettende onderscheiding tusschen hetgeen er wezenlijk historisch in het boek voorkomt en wat daarin is verdicht, strekke het volgende.
Bepaald geschiedkundige personen, behalve Akbar zelf, zijn: Selim, zijn zoon; Aboel Fazl, zijn Vizier; diens broeder Feizi; Abdal Kadir Badaoni; Rodolpho Aquaviva, de Jezuïet, en enkele anderen van minder beteekenis. Parviz behoort mede tot de geschiedenis maar droeg een anderen naam. Nandigoepta is wel geen historisch persoon, maar toch een type, gelijk er meer dan een in de geschiedenis van Indië, en in 't bijzonder van Kaçmir, valt aan te wijzen. Zoo ook Gorakh en zijne Worgers. En Iravati blijft in zeker opzigt eene historische figuur, voorzoover zij het beeld der echt Indische vrouw moet vertegenwoordigen, gelijk die in het drama en de legende van Indië ons wordt voorgesteld. Verscheidene gezegden eindelijk, den personen in den mond gelegd, zijn mede historisch.—In enkele punten is, om ligt begrijpelijke redenen eenigszins van de werkelijke geschiedenis afgeweken: tijdens Akbar regeerden in Kaçmir geen Hindoe-vorsten meer, hoewel het land voor 't overige volkomen Indisch bleef; de aanslag van Selim, waarvan de bijzonderheden mede eenigszins gewijzigd zijn voorgesteld, geschiedde gedurende den togt niet tegen Kaçmir, maar tegen Dekkan; Feizi was ouder dan Aboel Fazl en stierf vóór diens moord; Fattipoer ligt iets verder van Agra dan 't in het verhaal is voorgesteld. Op de beoordeeling van het karakter der feiten en der personen kunnen dergelijke geringe afwijkingen intusschen wel van geen invloed zijn.
In den stijl van het werk is, in 't bijzonder bij de gesprekken, voorzooveel zonder slaafsche navolging en zonder misbruik van vreemde woorden doenlijk scheen, naar behoud van den Oosterschen vorm gestreefd, en bij de spelling van eigennamen meer gelet op gemak voor den lezer dan op de eischen eener streng wetenschappelijke schrijfwijze. De hier en daar ingevoegde gedichten zijn allen door mij bewerkt naar den oorspronkelijken Oosterschen tekst.
Eene uitvoerige opgave van de bronnen, die bij de zamenstelling hebben gediend, zal men hier wel niet verlangen; en den geschiedkenner ware daaromtrent ook niet veel nieuws mede te deelen. Hij toch weet, dat de geschriften van Aboel Fazl en Abdal Kadir de voornaamste oorspronkelijke bronnen voor de kennis van Akbar's leven, instellingen en begrippen zijn, waaruit de meeste latere, zoo Oostersche als Westersche schrijvers hebben geput, en dat de berigten der Jezuïeten uit het Hindostan van zijn tijd, schoon menigmaal blijkbaar onjuist, toch in vele opzigten tot aanvulling en verklaring dienen van die der Perzische geschiedschrijvers. Nauw ook eischt vermelding dat verscheidene nieuwere historische werken van meer of minder uitgebreidheid, reisbeschrijvingen en plaatwerken in dezen geraadpleegd zijn. Voor het meer bepaald Indische in den roman dienden hoofdzakelijk de verschillende legenden, vertellingen, romans en drama's, die uit de Sanskritlitteratuur zijn tot ons gekomen, en voor de eigen wijsgeerig-godsdienstige begrippen van Akbar, die overigens nog 't best uit het geschrift van zijn voornaamsten tegenstander, Abdal Kadir, zijn op te maken, de Vedische of oud-Indische voorstellingen, waaraan hij meerendeels zijne eigene moet hebben ontleend. Door andere schrijvers schijnt op dit laatste te weinig acht te zijn geslagen. Eéne bron verdient nog bijzondere vermelding, omdat ze tot heden niet bekend werd: de velerlei mededeelingen omtrent land en volk door de kooplieden onzer Oost-Indische Compagnie, die kort na Akbars regering te Soeratta en te Agra waren gevestigd en wier brieven nog worden bewaard in ons oud-koloniaal archief.
Bij alle zorg voor nauwkeurigheid blijft in eene proeve als deze de mogelijkheid van vergissingen en onjuistheden, vooral wat plaatsbeschrijvingen aangaat, nog altijd bestaan. In zoover die nu hier of daar mogten zijn ingeslopen, kan de schrijver wel niet anders dan voorloopig daaromtrent verschooning vragen en zich aanbevolen houden voor gegronde teregtwijzing.
Den Haag, October 1872. v. L. B.
Een kluizenaar
Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon, weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinâth, langs de steile hellingen van het Himâlaya-gebergte, terwijl een zachte zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang hadden de stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen en waren gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of verandering, zoo 't schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar eenzame natuur, terwijl daar omlaag in verre verte menschen kampten en magtige rijken verrezen en vernietigd werden, en diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel en laatsten grond te vinden voor het bestaan van het heelal.
Ook nu,—'t was in het laatst van de zestiende eeuw onzer jaartelling, toen Djelal-ed-din Mohammed, bijgenaamd Akbar of de Groote, en onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der Mogols in Hindostan ten toppunt verhief van glans,—ook nu bleef dat hooge gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische Deva's, lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en onherbergzaam, door menschenvoet weinig betreden oord. Ook thans was 't enkel de roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die nu en dan, of 't zacht eentoonig gegons der op en neder dansende insectenzwermen, dat nauw hoorbaar de eindelooze stilte brak. Toch bleef die plek niet zoo volkomen eenzaam als een min opmerkzaam beschouwer alligt zou hebben ondersteld. Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behagelijk uitgestrekt, een groote fraai gevlekte tijger, droomend en als in wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag starend naar de liefelijke groene vallei, die daar beneden zich uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne toppen verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij onder eene andere gedaante als magtig Râdja nog heerschte in het weelderig Kaçmir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en overmoedig heerscher. Ook nu nog was hij de Koning der woestijn, waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde, dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijne gladde bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij soms wisselde van houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich oprichtend, te gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde…. Een geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand, kwam,—wél ongewoon verschijnsel hier!—een groep ruiters langs het eenig begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op grofharige maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd wambuis, wijde broek en roode schoenen, een ligte muts met een hooge door een diamant vastgehouden veder op het hoofd, een korte sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten bezetten dolk in den rijkgestikten gordel, en een lange speer in de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig en van eene volmaakte evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts even door de zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te verhoogen. Zijn oudere medgezel, een krachtige, breedgeschouderde figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van hetzelfde bloed deed herkennen. Hij had een fraaijen gekrulden baard, die bijkans de helft van zijn gelaat mogt verbergen; een groote witte tulband dekte zijn hoofd, en zijne gestalte hulde zich in een lang, tot bijna aan de voeten reikend, om het midden met een vergulden gordel vastgehouden kleed van donkere, maar fijne stof; ook hij was gewapend met sabel en speer en om zijne schouders hing een klein, rond schild. De dienaars droegen anders niet dan wijde, los omgeslagen mantels over de anders weinig bedekte bronskleurige leden; verscheiden helblinkende koperen ringen, onder 't voortrijden een rinkelenden klank veroorzakend, sierden hunne enkels en polsgewrichten; korte speren en ronde schilden vormden hun wapentuig.
Uit de gesprekken hunner meesters ware spoedig op te maken geweest, wie deze waren, van waar zij kwamen en welk het doel van hunner reis. De jonge edelman, Siddha Rama, was de zoon van den eersten minister van Kaçmir en door zijn vader met het overbrengen van belangrijke brieven naar het hof van Keizer Akbar of den Grooten Mogol, te Agra, belast, waar hij tevens het bevel zou aanvaarden over eene afdeeling Radjpoet-ruiterij, die onder de hulptroepen van het keizerlijk leger dienst had te doen. Hij werd vergezeld door zijn leermeester Koelloeka, een Brahmaan van afkomst, en deels geleerde, deels krijgsman, die hem zoowel in de oorlogskunst en alle ridderlijke oefeningen als in de aloude heilige taal en de daarin gestelde klassieke en gewijde schriften had onderwezen. Alvorens echter den togt naar Agra voort te zetten, hadden zij een bezoek te brengen aan een kluizenaar in het gebergte, om vervolgens naar Allahabad te vertrekken, waar Siddha's oom in naam des Keizers bevel voerde over het fort aan het vereenigingspunt van Ganges en Djoemna, en waar ook de verloofde van Siddha, de jeugdige Iravati, dochter van den Goeverneur, met verlangen naar het aangekondigd bezoek van haar toekomstigen echtgenoot uit bleef zien.
—Maar, eerwaarde Koelloeka!—sprak Siddha, na een tijdlang stilzwijgend naast zijn leermeester te hebben gereden,—gij, die zoo goed hier den weg kent, vertelt mij dat wij nu vlak bij de kluizenarij van Gaurapada Bhikshoe moeten zijn, en ik zie toch niets wat maar op een kluis of zoo iets gelijkt. Zou de heilige man ook soms zijn verhuisd?
—Geduld maar, mijn jonge driftkop!—antwoordde de Brahmaan,—zoo aanstonds komen wij aan een wending van den berg, die ge van hier nog niet zien kunt, en als wij daar zijn, zult gij spoedig genoeg het kleine bosch in de vallei zien liggen, waar Gaurapada zijn stille woning heeft gebouwd. Maar gij mogt wel met wat meer eerbied van den Eerwaarde spreken, naar mij dunkt. Trouwens hij zal u dat zelf wel leeren als gij hem maar eerst ontmoet.
—Nu,—hernam Siddha vergoelijkend,—'t was zoo kwaad niet gemeend…. Maar wat is dat?—riep hij eensklaps uit, met zijne lans naar het hooge gras aan de zijde van den bergweg wijzend, dat zich golvend scheen te bewegen, schoon geen wind het verschijnsel kon veroorzaakt hebben. En eer zijn bedaarder medgezel hem kon weerhouden was de hartstogtelijke jager met zijn paard in het gras gesprongen, en baande hij met gevelde speer zich een weg naar de plek waar hij de beweging in het gras had opgemerkt. Onmiddelijk en nog vóór Koelloeka rende een der dienaren zijn jongen meester na, toen hij dezen plotseling weer zag stilstaan en als verwonderd om zich heen staren. Alle beweging in het gras had volkomen opgehouden, geen sprietje bewoog zich meer en geen geluid werd vernomen. Daar begon het golven opnieuw, maar veel verder af, en boven de hooge grashalmen vertoonde zich bijwijlen het bruingevlekte ligchaam van een grooten tijger, die met geweldige sprongen voortrende. Nogmaals gaf Siddha zijn paard de sporen, maar 't volgend oogenblik lag hij in zijne volle lengte in het gras: een dicht begroeide kuil had paard en ruiter doen storten. In een oogwenk echter was deze weer op de been.
—'t Is niets, Vatsa!—zeide hij tot zijn dienaar, die van zijn paard gesprongen, op hem was toegesneld,—ik ben hier zacht genoeg neergekomen. Als mijn beste schimmel 't er nu maar even goed heeft afgebragt!
Bij onderzoek bleek gelukkig, dat het edele dier evenmin eenig letsel had bekomen als zijn doldriftige berijder, maar de tijger was weg en nergens meer te bespeuren, zoodat men niets anders te doen had dan spoedig weer in den zadel te springen en den gestoorden togt voort te zetten.
Zwijgend reed nu weer Siddha, over zijn dwaas avontuur niet weinig beschaamd, nevens zijn goeroe, tot deze het stilzwijgen afbrak met te zeggen:
—Gij hebt daar, geloof ik, een gekken streek begaan, mijn waarde!
—Ja!—bekende Siddha nederig,—ik heb ongetwijfeld een mal figuur gemaakt met daar zoo om te rollen.
—Nu,—hernam Koelloeka,—dat kondt gij niet helpen; niemand kan overdekte kuilen zien; maar dat bedoel ik ook niet, ik meen iets anders.
—Wat dan?
—Gij zult het straks wel merken, indien ten minste waar is wat ik vermoed.
De glimlach, die bij deze woorden om den mond van Koelloeka speelde, maakte Siddha's nieuwsgierigheid natuurlijk nog meer gaande; maar juist toen hij nadere uitlegging wilde vragen was de straks aangeduide wending bereikt, en breidde zich een ander gedeelte der vallei, nog even verlicht door den zonneschijn, met zijn weelderigen plantengroei en zijne frissche stroomen en beeken voor 't bewonderend oog der reizigers uit.
—Zie ginds!—sprak Koelloeka, met zijne lans naar een digt bosschaadje in de diepte wijzend, waarlangs een heldere beek zich slingerde als een zilveren lint,—daar woont Gaurapada.
En zonder verder te spreken daalden de ruiters voorzigtig langs de steile helling naar omlaag, volgden het, half door de natuur, half door ruwe kunst gevormde pad, dat naar het bosch leidde, en reden, dit ingegaan, voort tot zij aan de andere grens waren gekomen, waar opnieuw het vergezigt zich opende over de heuvelachtige vlakte.
Daar, onder het digte lommer, verhief zich, door slanke, met klimop en rozen begroeide bamboestijlen gesteund, en gedekt door een eenvoudig maar bevallig overhellend rieten dak, eene nederige woning, maar die toch wat bouwtrant en uiterlijk aanzien betrof veeleer een aangenaam buitenverblijf dan de strenge armoedige kluis van een boetedoend heilige mogt worden genoemd. Achter, het donkere woud; aan de voorzijde, een honderde tinten en schakeringen weerkaatsend smaragdgroen meer, zooals alleen eene Alpennatuur dat kent, met witte en blauwe lotusbloemen langs de kanten, en waarin de zilverkleurige beek, die reeds van ver het oog had getroffen, zich uitstortte voor een wijl om straks aan de andere zijde het weer te verlaten en haar weg te vervolgen naar steeds dieper gelegen dalen; in 't verschiet eindelijk, aan den meer en meer in de schemering wegduikenden overkant, de verre reijen der bergkruinen, die van hier gezien slechts onbeduidende heuvelen schenen, maar, van gindsche vlakten beschouwd, opnieuw als hemelhooge, voor menschen voet nauw bestijgbare rotsgevaarten zich vertoonen mogten.
Een oogenblik stonden onze reizigers, hier aangekomen, stil, en als verloren in den aanblik van het evenzeer grootsche als liefelijke, door een laatsten schemerschijn nog verlichte natuurtooneel; doch, spoedig het naaste doel van hun togt zich herinnerend, stegen zij af en vertrouwden hunne paarden aan de beide dienaars, terwijl zich Koelloeka naar de woning begaf om door middel van een daar aanwezige klok het teeken te geven van hunne komst. De moeite werd hem echter bespaard, en eer hij het woonhuis was genaderd, vertoonde zich op den drempel reeds de bewoner, door een dienaar gevolgd, wien hij de zorg voor de paarden der gasten aanbeval door een zwijgenden gebiedenden wenk.
Wel zonderling mogt de indruk heeten, dien de aanblik van den kluizenaar op Siddha te weeg bragt. In zijn eigen land, in zijne bergen en bosschen, had hij vrome boetelingen, strenge heiligen, rondslenterende bedelmonniken in menigte en van allerlei soort gezien: sommigen in vuile pijen, met groote bamboestokken in de hand, en bedelnappen en rozenkransen aan de zijde; anderen in een soort kleedij uit boomschors vervaardigd; wederom anderen met nagenoeg in 't geheel geen kleederen aan het lijf, kaalgeschoren, van 't hoofd tot aan de voeten met grauwe asch bedekt, en voorhoofd en borst met witte kalk besmeerd; allen zich overgevend aan de meest afkeer wekkende en toch vrome en lichtgeloovige gemoederen tot milddadigheid verlokkende praktijken; walgelijke en afzigtelijke wezens allen ook, maar steunend op de magt van een grenzenloos fanatisme, en in vadsige luiheid terend op de aalmoezen, hun toegeworpen door een dom, maar vastgeworteld bijgeloof. Geen wonder dan ook zoo de jonge, aan fijner beschaving gewende, met diepe minachting op die soort van volk neerziende edelman, ook in weerwil van zijn eerbied voor den leermeester, die steeds met ontzag den kluizenaar van den Bhadrinâth had genoemd, juist geen groote verwachting had van den man, die aan de deur van gindsche woning hem zou ontvangen, en een ligten toon van ironie niet had weten te onderdrukken toen er van den heilige in het Himâlaya-gebergte werd melding gemaakt. Doch te treffender dan ook in zijn oog de hooge en statige figuur, die ginds, het woonhuis verlatend, de beide reizigers met voorname waardigheid maar tevens innemende vriendelijkheid te gemoet kwam.
Een oud man in blinkend wit gewaad, met nog eenige fijne lokken om den anders kalen schedel en een langen en zwaren zilverkleurigen baard, maar nog in 't minst niet door den last der jaren gebogen, en wiens, bij alle vriendelijkheid toch hooghartige blik wel getuigde, dat in vroeger dagen gebieden hem meer eigen was geweest dan het ontvangen en opvolgen van bevelen.
—Weest welkom, vrienden!—sprak hij, elk zijner beide bezoekers, die zich eerbiedig voor hem gebogen hadden, bij de hand vattend,—welkom in mijne eenzaamheid! 't Is mij goed, weer eens iets te mogen vernemen van uw—hier scheen hij een oogenblik te weifelen, maar ging toch met vaste stem weer voort,—van uw en mijn land en volk.
Eer Koelloeka of Siddha kon antwoorden, werd hunne opmerkzaamheid getrokken door een dof gebrul, dat zich in de onmiddelijke nabijheid hooren deed; en een oogenblik later trad van achter de woning met langzame en statige schreden een geweldige tijger te voorschijn, en naderde, met den zwaren staart zijne flanken slaande, de drie mannen. Onwillekeurig deed Siddha een stap terug en sloeg de hand aan den ponjaard in zijn gordel.
—Laat dat speelgoed maar zitten!—sprak Gaurapada lagchend,— daar zoudt gij Hara niet veel kwaad mee doen.
—Hier!—sprak hij gebiedend tot den tijger, en terstond legde het magtige dier zieh aan de voeten des meesters.
—Heb ik 't u niet gezegd?—vroeg Koelloeka aan Siddha, op den tijger wijzend,—en begrijpt gij nu waarom gij zoo straks een dwazen streek begingt?
—Vergeving, eerwaarde heer! vergeving!—sprak Siddha, met omhoog geheven handen tot Gaurapada, terstond begrijpend, dat hij straks jagt had gemaakt op den tijger van den kluizenaar,—ik wist inderdaad niet ….
—Ik begrijp het al,—viel Gaurapada hem in de rede,—gij hebt Hara gejaagd. Nu, dat is wel eens meer voorgekomen, maar niet altijd zoo goed voor den jager afgeloopen, als mijn viervoetige vriend hier soms eens boos werd. Iemand opgegeten heeft hij echter nog nooit, en als men hem geen kwaad doet, valt hij ook niet aan. Ik heb hem, zooals vriend Koelloeka weet, hier al lang, van jongs af aan, en wij beiden zijn nu gansch aan elkander gewend. Niet waar, Hara?—vroeg hij, zich half voorover buigend naar den tijger, die, halverwege zich oprigtend, zijn breeden kop tegen de hand van zijn meester drukte.—En mijne vrienden,—vervolgde deze,—zijn de zijnen. Zie maar eens!
En Siddha naderend legde hij hem zacht de hand op den schouder, waarop de tijger beurtelings beide mannen aanziend, zich vóór Siddha nederlegde en ook diens hand met zijn kop aanraakte. Ditmaal trad de jonge edelman geen stap terug, maar streelde bedaard den kop van het dier, dat hem ook verder niet bleek te verschrikken toen 't een oogenblik, als behagelijk geeuwend, zijne breede kaken opsperde en de geweldige reijen zijner tanden liet zien.
—Goed zoo!—sprak Gaurapada, terwijl Hara weer tot hem terugkeerde,—goed zoo! Ik heb er menig gezien, ouder en sterker dan gij, die niet terstond zoo rustig bleef. Doch laat ons nu aan andere dingen denken! Reizigers zooals gijlieden, die zeker een langen togt gemaakt en hier in de wildernis zeker niet veel op uw weg gevonden hebt, verlangen alligt naar eenige versterking. Wilt mij dan volgen!
En hen voorgaande trad de kluizenaar zijne woning binnen, waarvan het inwendige geheel aan het uiterlijk beantwoordend, wel is waar niet meer dan het noodige bevatte, maar dat alles in de meest volmaakte orde en op sierlijke wijze gerangschikt, en mede wel aanduidend, dat de bezitter in vroeger tijden ook het meerdere en het overtollige gekend moest hebben. Nadat de gasten zich met hem op de fijne, op den vloer uitgebreide matten hadden neergezet, bragt de dienaar, die straks de paarden in bewaring had genomen, eenige schotels met eenvoudige, maar stevige spijzen, koud wild en visch, benevens een aantal toegevouwen boombladeren met frissche vruchten, en toen het maal een aanvang had genomen, ook een drietal drinkschalen waarin den gasten een krachtige, fonkelende wijn werd aangeboden.
—Dat hadt ge hier waarschijnlijk niet verwacht, edele Siddha!—sprak Gaurapada,—gij waart zeker in de overtuiging, dat een vrome kluizenaar niets dan bronwater drinkt. En de meerderheid meent, dat het ook zoo behoort. Ik voor mij denk er anders over; ik heb nooit begrepen dat het wezen van het kluizenaarsleven in noodelooze zelfkwelling of onthouding is gelegen, en dat een schaal goeden wijn met mate gebruikt, aan de rust der ziel zou behoeven te schaden. Ook is hier in de bergen iets krachtigs nu en dan inderdaad bevorderlijk voor de gezondheid.
De eenvoudige en gemakkelijke toon van den overigens zoo statigen kluizenaar, die hem gansch als een man van de wereld deed kennen, gaf den jongen ministerzoon al spoedig vertrouwen, en van zijn kant beantwoordde hij nu ook met vrijmoedigheid, schoon altijd met dien eerbied, dien de regte Hindoe den oudere van jaren leert betoonen, de vragen welke Gaurapada tot hem rigtte omtrent zijn vader, omtrent Iravati zijn verloofde en zijn leven aan het hof van Kaçmir. Tot zijne verwondering bleek de kluizenaar nauwkeurig alles te weten wat vroeger daar was voorgevallen en toonde hij zich zelfs met bijzonderheden bekend, die voor elk een geheim moesten zijn, wien de toegang tot het binnenste der vorstelijke paleizen niet geopend was geweest. Ongetwijfeld was Gaurapada in vroeger dagen een vertrouwd raadsman van een der vorsten, die elkaar vóór dezen in vrij snelle reeks waren opgevolgd; dan hoe het zijn mogt, Siddha waagde geen onbescheiden vraag zoolang de ander zijn waren stand hem niet bekend maakte. Nog merkte hij op dat de gesprekken van Gaurapada doorgaans eene groote opgeruimdheid ademden, en hij volkomen met zijn tegenwoordigen staat te vrede scheen, maar dat toch bijwijlen, als er van de staatkundige gebeurtenissen in het Noorden gesproken werd, een donkere wolk zijn edel gelaat bedekte. Telkens echter slechts voorbijgaand; want al kon zelfs de sterke wil van den wijsgeer soms eene vlugtige aandoening niet volkomen verbergen, een geest als de zijne was blijkbaar te magtig om ze niet terstond weer te onderdrukken.
Inmiddels was het laat geworden in den avond, en wierp de maan reeds haar hellen schijn over het landsdhap, dat zich, door de opene stijlen van het vertrek gezien, voor het oog der gasten uitbreidde.
—En nu,—zeide eindelijk Gaurapada, terwijl hij opstond,—vergun mij, edele Siddha! mij met uw leermeester, mijn vriend, eenige oogenblikken aan het genoegen van uw bijzijn te onttrekken. Ik heb met hem eenige zaken te bespreken, die vooralsnog geheim moeten blijven, en waarin gij trouwens ook waarschijnlijk slechts matig belang zoudt stellen. Mogt ge u straks wenschen te verfrisschen, ginds is, naar gij ziet, het meer of de beek, en aan een bad in de vrije natuur zijt gij zeker ook wel gewoon.
Daarop verlieten de beide oudere mannen te zamen het vertrek en nog lang daarna zag Siddha hen arm in arm in den maneschijn wandelen, blijkbaar in ernstige en belangrijke gesprekken verdiept. Toen zij terugkeerden was het tijd om zich ter ruste te begeven, en niet zonder welbehagen gingen de reizigers hunne vermoeide leden uitstrekken op de voor hen in gereedheid gebragte, wederom zeer eenvoudige, maar daarom nog geenszins ongeriefelijke legersteden.
De vroege morgen van den volgenden dag vond onze reizigers na een frisch bad en een hartig ontbijt weer tot het voortzeiten van hun togt gereed; en terwijl nu de paarden werden opgezadeld, nam Gaurapada voor eenige oogenblikken Siddha ter zijde, en sprak, ditmaal buiten gehoor van Koelloeka:
—Heilige kluizenaars, mijn jonge vriend! zijn gewoon, de jongeren die hen komen bezoeken, niet zonder eenige leering, 't zij dan verstandige of niet, te laten vertrekken. Gij wacht misschien iets dergelijks ook van mij. Maar dan bedriegt gij u. Ik heb voor 't oogenblik niets te voegen bij 't geen de wijze Koelloeka, uw verstandige goeroe, u ongetwijfeld geleerd heeft. De wereld, die gij gaat opzoeken, en 't leven zelf moeten het verdere doen. Maar één woord toch, waaraan ik een verzoek heb toe te voegen! Schroom niet, wanneer gij ginds in het Zuiden in het magtig en weelderig wereldrijk zult zijn aangekomen, uw billijk aandeel te nemen aan geoorloofde uitspanningen en vermaken; geniet het leven, dan eerst leert gij 't kennen en het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden: maar gedenk steeds de les, waaraan uw leeraar u voorzeker meermalen herinnerd heeft: houd uw gemoed rein, en draag zorg dat gij u nooit over uwe handelingen te schamen hebt, niet enkel voor anderen, maar ook voor uzelven! Doch wanneer het mogt gebeuren, dat gij, in weerwil van uw ijverigst streven om die les te betrachten, toch op eene of andere wijze de gemoedsrust zaagt gestoord, die u als elk ander mensch onmisbaar blijft, en indien gij dan soms geen vriend mogt hebben, wien gij uw hart kunt openleggen, denk dan eens aan een oud vriend van uw vader en van uw leermeester, en kom tot den kluizenaar van den Bhadrinâth. Wilt gij mij dat belooven?
—Ik beloof het! antwoordde Siddha, eenvoudig maar met mannelijken ernst, terwijl hij de armen eerbiedig over de borst kruiste. Maar vriendelijk als steeds vatte Gaurapada zijne beide handen en drukte ze hartelijk.
Weldra werden de paarden voorgebragt, de ruiters zetten zich na afscheid van den kluizenaar in den zadel en reden, door hunne dienaren gevolgd, het bosch weer in en het bergpad op. Nog meer dan eens zag Siddha om en wierp hij een blik op de eerbiedwekkende gestalte van den wijze, zooals die met zijn tijger nevens zich nog geruimen tijd tusschen de hooge boomstammen door, aan den drempel zijner woning zigtbaar bleef. Daarna reed hij zwijgend en in gedachten verzonken naast zijn medgezel voort.
Eensklaps, als opschrikkend uit zijne mijmering, hield hij zijn paard met een vrij onzachten ruk in, zoodat het bijkans steigerde.
—Koelloeka!—sprak hij,—ik zag nog nooit een man als Gaurapada!
Doch bijna op 't zelfde oogenblik kleurde hij tot over de ooren, bedenkend, maar te laat, dat zijn uitroep juist niet bijzonder vleijend voor zijn vriend en leeraar mogt heeten. Noodeloos evenwel maakte hij zich ongerust door te meenen, dat deze eenigen aanstoot aan zijne woorden nam. Integendeel Koelloeka's gelaat teekende eene ongeveinsde vreugde over de bewondering van zijn leerling voor zijn ouden vriend.
—Inderdaad!—zeide hij,—het verheugt mij dat gij zoo over hem denkt; dat pleit ook tevens voor uzelf. En wees niet bevreesd u ooit in hem bedrogen te zullen zien.
—Maar,—vroeg Siddha weer even plotseling na een oogenblik stilzwijgen,—wie is nu Gaurapada?
—Wel!—was het antwoord,—dat hebt gij immers zelf gezien: een kluizenaar in 't Himâlaya-gebergte.
—Nu ja!—zei Siddha eenigszins ongeduldig,—dat weet ik óók wel; maar ik meen: wat was hij vroeger, eer hij hier kwam en tijgers temde?
—Hij trachtte menschen te temmen,—antwoordde Koelloeka,—maar 't gelukte hem niet altijd. Doch waarom hebt ge hem zelf niet gevraagd, wie hij was?
—Zou dat bescheiden zijn geweest? Zoudt gij dat hebben goedgekeurd?
—Neen, zeker niet! Gij hebt goed gehandeld met de gastvrijheid niet te schenden door onbescheiden nieuwsgierigheid, ook al kwam ze voort uit wezenlijke belangstelling. Maar daarom hebt ge nu ook verdiend, die nieuwsgierigheid te zien bevredigd. Gaurapada heeft mij veroorloofd, indien ik dat goed achtte, u zijn voorleden en zijn waren naam mede te deelen. Zoo luister!—Er was eens een Koning—
—Hoe nu?—vroeg Siddha, een weinig verstoord,—gaat ge mij nu een sprookje van Somadeva vertellen, zooals ik er zooveel van u hoorde toen ik een kleine jongen was?
—Hoor mijn sprookje,—antwoordde Koelloeka bedaard,—of hoor niets! Er was dan, zeg ik, eens een Koning, die gesteund door goede raadslieden, zijn volk regeerde met wijsheid en beleid. Kinderen had hij niet, maar wel een jongeren broeder, een jonkman van veel bekwaamheid, dien hij zeer liefhad en ook tot zijn opvolger had bestemd zoo hij eenmaal het land mogt ontvallen of de last der staatszaken in 't eind te zwaar op zijne schouders drukken mogt. Doch die jongere broeder was eerzuchtig, ondanks vele andere, goede hoedanigheden; hij had het geduld niet, zijn tijd af te wachten en liet zich door eene aan de bestaande regering vijandige staatspartij verleiden, eerst heimelijk, daarna in 't openbaar en ten slotte met de wapenen in de hand op te staan tegen zijn broeder en wettigen Vorst, tot deze hem en de zijnen ten laatste overwon en hem gevangen medevoerde naar de hoofdstad van zijn rijk. Maar de beweging was daarmede niet geëindigd, de woelingen duurden voort, en om deze te onderdrukken bleef den Koning geen ander middel dan zijn eerzuchtigen en steeds gevaarlijken broeder, hoe innig ook door hem geliefd, uit den weg te ruimen, en diens vrienden en aanhangers een gelijk lot te te doen ondergaan. Maar zoo doende zou hij zijn troon ook slechts vesten in broeder- en burgerbloed, en welligt eindelooze veeten in 't leven roepen, waarvan het eind geen ander kon zijn dan algeheele uitputting van zijn rijk en de volkomen onderwerping van zijn volk aan vreemde, lang reeds op de erfenis zijner vaderen azende overheerschers. Toch twijfelde nagenoeg niemand of de Koning zou ten laatste overgaan tot den nu eenmaal onvermijdelijken maatregel, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde dat hij uit zijn paleis verdwenen en waarschijnlijk, zoo niet zeker, door verraad gevallen was. En inderdaad vernam men sinds dien tijd niets meer van hem; zijn broeder, uit de gevangenis verlost, besteeg als wettig opvolger den troon, en regeerde sedert dien tijd, verstandiglijk de beste raadslieden van zijn broeder aan zijne zijde houdend, zoo al niet met gelijke wijsheid, dan toch met goed geluk het weer tot rust gekomen land.
Een oogenblik zweeg Koelloeka, en brak hij zijn verhaal af om zijn medgezel en leerling aan te zien. Maar het gelaat van dezen teekende noch verwondering, noch bijzondere belangstelling.
—Gij verhaalt mij,—zeide hij,—eenvoudig de geschiedenis van onzen eigen tegenwoordigen Koning en zijn voorganger en ouderen broeder Nandigoepta. Maar die is immers iedereen bekend, mij zoo goed als elk ander bewoner van Kaçmir.
—Ongetwijfeld,—hernam Koelloeka,—die geschiedenis, voorzoover ik ze u in herinnering bragt, is aan ieder bekend genoeg; doch wat niet een iegelijk weet, maar alleen zeer enkelen, is, dat de Koning Nandigoepta niet door verraad is gevallen en niet gedood of verdreven werd, maar uit eigen beweging zonder dat zijn broeder of iemand anders dan een enkele vertrouwde het wist, de wijk nam naar een afgelegen oord, en door algemeen het gerucht te doen rondstrooien dat hij verslagen was, zijn broeder redde van een smadelijken dood en zijn rijk van den anders onvermijdelijken, althans waarschijnlijken ondergang.
—Zoo leeft dan Nandigoepta nog!—riep Siddha uit,—en hij is….
—Gelijk gij reeds begrepen hebt,—antwoordde Koelloeka,—de kluizenaar, dien wij straks verlieten. Heilig blijve u zijn geheim, het geheim van zijn rijk en van zijn geslacht! Aan uwe riddereer wordt het door hem toevertrouwd. De zoon van uw vader, zijn trouwsten dienaar en vriend, mogt het kennen, maar zal het ook weten te bewaren zoo zeker hij edelman is.
—Waarom,—vroeg Siddha, een oogenblik naderhand, half ontevrede, —waarom mij dit niet meegedeeld toen wij nog ginds waren? Ik had dan den Vorst mogen dank zeggen voor de weldaden, in de dagen zijner grootheid aan mijn vader bewezen en aan ons geslacht. Doch 't is waar! gij hadt geen regt te spreken, zoolang hij zelf het niet deed; en bovendien heb ik immers nog de gelegenheid! Gaurapada toch,—zooals hij thans genoemd wil zijn,—heeft mij doen belooven, hem op te zoeken als ik soms in moeilijke omstandigheden goeden raad van noode had.
—En gij hebt wél gedaan, dat te belooven,—zeide Koelloeka,— houdt u aan dat woord! Gaurapada is wijzer en beter dan één onzer.
Maar Siddha hoorde nauwelijks meer; wederom was hij in gedachten verzonken. De ontmoeting met den kluizenaar en de openbaring van diens geheim had diepen indruk op hem gemaakt. Daar, bij 't eerste begin zijner reize, had hij een vorstelijk wijsgeer aanschouwd, een man die eenmaal bijkans onbeperkte magt bezat en gebaad had in weelde, maar die alles, rijkdom en aanzien, vrijwillig had opgeofferd ter liefde van zijn broeder en van zijn land, en thans, in 't gelukkig bewustzijn wél te hebben gedaan, zich tevrede en zelfs opgeruimd betoonde in zijn eenvoudig leven in de wildernis, met geen ander gezelschap dan een ouden getrouwen dienaar en een verscheurend dier. En nu was hij op weg naar het hof van den magtigsten monarch, dien Hindostan ooit had gekend, den gelukkigen, met roem overladen beheerscher van een wereldrijk, die zijn volken meer nog door wijs beleid dan door kracht van wapenen wist te onderwerpen aan zijn wil, die te beschikken had over onmetelijke schatten, en die zich bondgenoot mogt heeten van magtige Vorsten uit de verst verwijderde landen en beschermer van alle bekende godsdiensten der aarde. Wat de goede Siddha, anders gewoon zich nog al wat te laten voorstaan op zijn adel en 't aanzien van zijn persoon, nu plotseling zich klein gevoelde bij de gedachte aan twee zulke mannen! En wie wel de grootste dier beiden was? 't Viel zeker moeielijk te beslissen, en wijselijk begreep Siddha, dat hij in elk geval zijn oordeel had op te schorten tot hijzelf ook Keizer Akbar gezien en welligt gesproken zou hebben. Dat besluit bragt hem tevens terug tot het naaste doel der reis, het bezoek te Allahabad, waar de geliefde bruid, de schoone Iravati, hem verbeidde. Zijn sedert eenige oogenblikken somber gelaat helderde op, en vrolijk sprak hij, zijn hengst de sporen gevend, toen men een vlak terrein van belangrijke uitgestrektheid had bereikt:
—Komaan! nu weer eens een flinken rid, meester!—En voorwaarts ging het in snellen galop, terwijl Koelloeka hem de veerkrachtige speer zag drillen en hem den naam hoorde uitroepen, die toch in 't eind de zege had bevochten in zijne gedachten.—Iravati!
—Voorwaarts, voorwaarts maar!—prevelde de Brahmaan in zich zelven, terwijl hij mede zijn paard in galop zette,—vooruit tot het einde is bereikt! Voor mij is 't alhaast gekomen, voor hem vangt de levensreis eerst aan. Och! of zijn weg steeds zoo glad als deze mogt zijn! Maar ook hij zal zijn klippen wel ontmoeten en glibberige hellingen en welligt ook—afgronden. Bleven 't maar,—voegde hij, in zichzelf glimlagchend en denkend aan het ongeval van den vorigen avond, er aan toe,—bleven 't maar altijd onschadelijke kuilen!
Iravati
Aan het digt met planten en bloemen begroeid balkon van Allahabad's hoogen burgt, paleis en veste tevens, zat een jong bevallig meisje, het hoofd in de hand geleund, als mijmerend naar het uitgestrekte vergezigt te staren, dat zich aan gene zijde der beide hier zamenvloeiende stroomen in het helle licht vertoonde van een onbewolkte morgenzon. Ter linker zijde de rotsachtige hoogten en wilde zandige oevers der Djoemna, ter regter de liefelijke vallei van den Ganges; allerwege digte bosschaadjen van mango-boomen, met tallooze papegaaijen en andere schitterend gekleurde vogels bevolkt; hier en daar kleine eilandjes zich verheffend boven het watervlak; en op den achtergrond, ginds in de verte, de hooge, door pagoden bekroonde rotsgevaarten van het tegenoverliggende land.
Enkel naar de kleedij te oordeelen, zou in de mijmerende niet terstond eene jonkvrouw van aanzienlijk geslacht zijn te herkennen geweest. Een eenvoudig wit gewaad, met een smallen donkerrooden rand omzet en om 't midden door een gouden gordel vastgehouden, een fíjne gouden haarband om de digte donkere lokken en een enkele roos daartusschen tot eenig sieraad, ziedaar alles. Maar waartoe ook zou die slanke, uitnemend geëvenredigde gestalte, dat ovale, fijn besneden gelaat met het groote en donkere, door lange zijden wimpers overschaduwde oog, nog ander siersel van noode hebben gehad dan de natuur zelve of Kama, de minnegod, reeds daaraan had verleend? En geen spruit ook voorzeker van verbasterden stam, geen dochter van een lager ras, die zooveel bevalligheid aan zooveel eenvoud tevens had weten te paren als deze.
Niet in verrukking intusschen als menigmaal anders aanschouwden ditmaal die smachtende oogen het heerlijk natuurtooneel daar omlaag. Ook heden als gisteren en den vorigen dag zagen ze verlangend uit naar die verre gebergten aan de overzijde, van waar hij komen moest, de lang maar te vergeefs gewachte…. Waar hij toeven mogt? Wat hem kon weerhouden? En dacht hij nog wel, anders dan vlugtig en voorbijgaand misschien aan haar, wier gedachten dagen en maanden lang hem, en hem alleen, waren gewijd geweest?…
Een zware tred deed zich hooren in de galerij achter het vertrek, waar het balkon op uitkwam, en voorafgegaan door een dienares, die het tot deur strekkend gordijn ter zijde schoof, naderde een kort, gezet man van iets meer dan middelbaren leeftijd, in engsluitend, maar lang, bijkans tot de voeten afhangend gewaad en een kort zwaard met fraai versierde greep in den gordel als eenig herkenbaar teeken zijner waardigheid.
—Edele jonkvrouw!—sprak de dienares, bescheiden haar jeugdige meesteresse uit hare mijmering wekkend,—Salhana, de Goeverneur, uw vader, brengt u heden bezoek!
—Hij zij welkom!—antwoordde de jonkvrouw, van kindsbeen af steeds aan dien deftigen toon gewend, en opstaand trad zij haar vader te gemoet.
—Iravati!—sprak deze, haar aanziend met zijn doordringende zwarte oogen, maar voor 't overige zonder eenige uitdrukking op zijn mat bleek, met korten donkeren baard bedekt gelaat,—vóór eenigen tijd heb ik u meegedeeld, dat ik Siddha Rama uit Kaçmir, uw neef en verloofde, hier met Koelloeka, zijn leermeester wachtende was. Beiden zijn thans aangekomen, en bevinden zich in de beneden-galerij. Wij willen hen daar gaan ontvangen.
Een oogenblik scheen Iravati bij 't vernemen der tijding al de haar ingeprente lessen van vormelijkheid, die geen haastige bewegingen gedoogden, te vergeten, en wilde zij haar vader voorbijsnellen, om ginds terstond den lang gewachte te verwelkomen. Maar Salhana hield haar door een wenk en eene ligte handbeweging terug.
—Vooraf nog een woord!—zeide hij.—'t Is u bekend, dat de belijders van den Islam, waaronder wij hier leven, het vrijer verkeer van ongehuwde jongelingen en jonge dochters ten hoogste afkeuren, en dat ook onze Hindoe's zich meer en meer naar die inzigten hunner overheerschers hebben geschikt. Ik voor mij blijf, gelijk u bekend is, aan onze aloude zeden gehecht, en, hoewel ik voor 't overige streng alle passende vormen wensch in acht genomen te zien, vergun ik u ook thans, als vroeger in ons eigen land, uw neef en aanstaanden bruidegom vrijelijk te spreken. Maar laat geen ander dan onze vertrouwden uw zamenkomsten ontwaren. 't Zou mijn invloed hier, waar ik bevel voer, kunnen schaden, en ook uw eigen goeden naam. Thans, kom!
En haar voorgaand leidde hij zijne dochter naar de opene, mede op de rivier uitziende galerij, waar de beide bezoekers hun verschijnen stonden af te wachten.
—Zijt welkom mijne heeren en vrienden!—sprak Salhana, statig op hen toetredend,—ik zeg u dank, dat gij aan mijne uitnoodiging hebt voldaan en terstond uw intrek ten mijnent hebt genomen, niet, zooals velen plegen te doen, eerst ginds beneden, in de stad.
De inhoud der woorden luidde hartelijk; de toon waarop zij werden uitgesproken was het echter evenmin als het strakke, niets zeggende gelaat. Wie dat een en ander evenwel mogt opgemerkt hebben, niet de ontstuimige Siddha, die ter nauwernood zijn deftigen oom begroetend, en Koelloeka nauw den tijd latend den eerbiedigen groet van Iravati te ontvangen, een vurigen kus drukte op de door deze hem aangeboden hand, terwijl hij op ridderlijke wijze zich op één knie voor zijn uitverkorene nederliet.
—Welkom!—sprak zij, terwijl ze hem tevens wenkte op te staan, (en hoe zoet klonk hem wederom die zachte, welluidende stem!),— welkom, vriend! Ach hoe lang hebben wij u gewacht en uitgezien naar gindsche bergen, ongerust en haast vertwijfelend aan uw eindelijke komst!
—Gij gelooft toch niet, lieve!—riep Siddha, haast verontwaardigd, uit,—dat ik één oogenblik langer dan noodig was mijne aankomst in Allahabad kon vertragen? Waarlijk, zoo ik over bergstroomen en afgronden had kunnen springen om spoediger bij u te zijn, en had mijn trouwe hengst maar vleugels als Vishnoe's Garoeda bezeten, ik had, voorwaar, hem niet gespaard!
—Ik geloof u gaarne,—hernam Iravati, vriendelijk glimlagchend,— en 't was ook waarlijk geen verwijt dat ik tot u of onzen waardigen vriend Koelloeka rigtte. Doch verblijden we ons thans ook in het zamenzijn, te meer omdat het, zooals ik van mijn vader verneem, slechts kort zal mogen duren.
—Inderdaad,—zeide Salhana, na een oogenblik onderhoud met Koelloeka het gesprek der beide gelieven afbrekend,—onze vrienden moeten ons morgen al vroeg weer verlaten. Van langen duur acht ik vooreerst onze ontmoeting dus niet; en toch heb ik, edele Siddha! het zamenzijn met uwe bruid nog eenige oogenblikken te bekorten, daar ook ik nog een enkel woord met u wenschte te spreken. En liefst terstond, daar mijn tijd kostbaar is en ik vóór ons middagmaal nog velerlei in mijne betrekking heb af te doen. Zoudt gij dan, uw nader onderhoud nog een weinig uitstellend, voor eene wijl mij willen volgen?
Eene weigering van den voorslag was natuurlijk niet denkbaar, en hoewel schoorvoetend en met een smachtenden blik naar Iravati, door haar volkomen verstaan en gewaardeerd, volgde Siddha zijn beleefden maar strengen oom naar den hof, die aan de andere zijde van het paleis op het hellend terras was aangelegd.
Daar, onder het lommer der hooge boemen, zette Salhana zich op een rustbank neder en wenkte zijn neef naast hem plaats te nemem.
—En zoo gaat gij dan,—begon hij,—uw fortuin beproeven in de bijna onmiddelijke dienst van onzen grooten Keizer! Inderdaad, gij moogt van geluk spreken, dat gij een vader hebt die u eene zoo gunstige gelegenheid weet te openen als u thans geboden wordt, en, zoo ik 't zonder aanmatiging er bij mag voegen, een oom, die zich toevallig door zijne betrekking bij magte zag om uwe belangen te helpen bevorderen.
—Daarvoor ben ik u ook opregt dankbaar,—antwoordde Siddha,—en ik hoop nooit te vergeten dat gij, werkelijk meer nog dan mijn vader zelf vermogt, mij den eersten stap op den ladder zoo gemakkelijk hebt gemaakt. Doch niet enkel omdat ik daardoor in de gelegenheid kan komen om misschien eenmaal tot aanzien op te klimmen, maar ook om ginds eens iets meer te kunnen uitrigten dan in ons eigen, wel schoon, maar toch afgelegen land, en tevens in persoon den grooten Keizer te midden van al de pracht zijner hofhouding te zien, waarvan men te huis mij zoo veel heeft verhaald.
—Voorzeker!—hernam Salhana,—dat alles is ook wel de moeite waard. één raad inmiddels! Wacht u voor overdreven voorstellingen! Ik zeg niet, van den rijkdom van palelzen en hoven; want daarvan kan men bij ons in 't Noorden zich bezwaarlijk eene voorstelling vormen; maar, van den persoon des Keizers. Die zou u wel eens kunnen tegenvallen, en uw geestdrift zou dan al spoedig merkelijk zijn bekoeld. Beter dus, met een weinig minder hooggespannen verwachting te beginnen.
—Hoe?—vroeg Siddha verwonderd,—verdient dan Akbar niet in waarheid zijn naam? Is hij niet, gelijk mijn vader en mijn leermeester hem steeds voorstelden, een groot man zoowel als een magtig vorst?
—Dat zeg ik niet,—luidde het antwoord,—maar ook groote mannen kunnen hun gebreken hebben, die wel eens gevaarlijk dreigen te worden voor de belangen van anderen.
—Luister!—ging de Goeverneur voort, voorzigtig rondziend of ook iemand anders in de nabijheid zijne woorden mogt verstaan, terwijl hij tevens zijne stem liet dalen tot een zacht fluisterenden toon,—wanneer een man eenmaal zóó groote magt heeft erlangd als Akbar, en dat door eigen kloekheid en beleid zooals hij, dan is de lust naar meer zoo ligt niet bevredigd. De Keizer nu, die reeds zooveel staten en volken aan zijne heerschappij onderwierp, kan bezwaarlijk dulden dat uw en mijn vaderland op den duur zoo gansch onafhankelijk blijve. Gij weet het voorts, niet waar? hoe in den laatsten tijd weer nu en dan, al bleef 't nog voor de meesten een geheim, in Kaçmir oneenigheden zijn uitgebroken tusschen onzen Koning en zijne beide zonen, even als die vroeger ook langzaam en haast onmerkbaar aanvingen tusschen hem en zijn broeder Nandigoepta.
—Neen, dat wist ik niet,—zei Siddha,—het was mij tot dusver nog niet ter ooren gekomen.
—Nu,—hernam de ander,—gij zoudt het toch bij gelegenheid wel vernomen hebben. Dus kan ik 't u ook terstond wel zeggen. Spreek er intusschen maar niet over met Koelloeka; dat behoeft niet, en ware misschien ook, zoo ik wél zie, niet goed. Doch nu verder! Die oneenigheden dan, tusschen den Koning en zijne zonen en tusschen dezen onderling, worden aangestookt,—gij begrijpt thans, door wien. Is dan eenmaal de open veete uitgebroken en 't land weer in partijen verdeeld, dan is er wel een voorwendsel te vinden om ons den oorlog te verklaren; en de Keizer, door zijne handlangers en spionnen omtrent den toegang door onze bergpassen ingelicht, komt dan het land met een sterk leger overvallen en het inlijven in zijn eigen rijk. Dat neemt nu alles natuurlijk niet weg, dat ik gaarne zijn buitengewone verdiensten erken; maar diezelfde eerzucht, die zijn volk groot maakt, kan de ondergang zijn van onze onafhankelijkheid.
—Doch hoe,—vroeg Siddha weder, na een oogenblik overdenkens,— hoe kunt gij in zulke omstandigheden en als dat alles werkelijk zoo is, nog de dienaar zijn van een man, die, hoe beteekenend ook, toch den ondergang van ons vaderland gezworen zou hebben?
—En waarom niet?—sprak Salhana, op zijne beurt als verwonderd,—is het dan niet goed dat een onzer, zonder hem zelf te benadeelen, maar integendeel hem dienend in vele andere eveneens gewigtige zaken, toch in de gelegenheid blijft, het oog op zijne plannen en handelingen te houden? Juist daarom is 't ook nuttig dat gijzelf, onder mijne aanbeveling en bescherming, nader met den heerscher in aanraking komt. U zal hij voorzeker minder verdenken nog dan mij, en gij zult alzoo, goed toeziend, ons soms nog beter op de hoogte kunnen houden dan eenig ander.
—Maar,—vroeg nogmaals Siddha, na een oogenblik nadenken, en als aarzelend,—is dat eerlijk?
—Jongeling!—antwoordde Salhana op hoogen toon, hoewel zijn gelaat anders geen toorn verried,—laat mij u doen opmerken, dat een man van mijn leeftijd en ervaring toch wel weten zal wat eerlijk is of niet, en u, een jongmensch, die zijn loopbaan aanvangt, toch geen raad zou geven in strijd met de regte begrippen van eer!
—Vergeef mij, oom!—hernam Siddha verlegen,—gij weet, ik ben nog te weinig bekend met de beginselen van hoogere staatkunde om u zoo terstond reeds volkomen te begrijpen. Ook heeft Koelloeka, mijn goeroe, mij steeds ingeprent in alles den regten weg te volgen, nooit dubbelzinnig jegens iemand te handelen, en….
—Koelloeka, mijn beste vriend! viel de ander hem in de rede,—is een voortreffelijk man en voor wien ik steeds de meeste achting heb gehad; maar hij is een geleerde, geen man van zaken, een man van theorie, niet van praktijk. Zie nu eens! uw land en volk, waaraan gij gehecht zijt, wordt bedreigd door een Vorst, dien gij overigens hoog stelt en ook gaarne dienen wilt, maar alleen niet in dat ééne. Integendeel, daarin zoudt gij wenschen, en zou 't ook uw pligt zijn, hem zoo doenlijk tegen te werken. Nu wordt u de gelegenheid daartoe opengesteld; zoo niet geheel toch in zekere mate. Zult gij nu die gelegenheid versmaden wegens 't een af ander afgetrokken begrip van politieke eerlijkheid? En handelt hijzelf dan zoo eerlijk door uw en mijn diensten aan te nemen en tegelijker tijd lagen te leggen aan onzen Koning en ons land? En zoo niet, wat aanspraak heeft hij dan op zoo bijzondere openhartigheid van onze zijde? Daarenboven, ga maar eens tot Akbar, en zeg hem, zoo gij durft, in zijn gezigt dat gij zijn plannen doorgrondt en tegen hem in 't veld denkt te treden! Hij zou u zien komen, mijn goede vriend! Eer een etmaal voorbij was, laagt gij geboeid in den kerker of zaagt ge u heimelijk naar de uiterste grenzen van Dekkan of Bengalen vervoerd,—zoo 't niet erger met u afliep. Baat u en ons dus geen openlijk verzet, wat rest dan anders dan goed gebruik te maken van de gunstige gelegenheid, waardoor, let wel! den Vorst zelven geenerlei kwaad wordt berokkend, terwijl wij van onzen kant er ons vaderland misschien nog mee redden van het naderend verderf?
Niet overtuigd nog, maar toch ook niet wetend hoe dergelijke redeneringen te wederleggen, zocht Siddha vergeefs naar een antwoord, en—zweeg, afwachtend wat zijn oom nog verder te zeggen had. Maar deze scheen het onderhoud voorloopig als geëindigd te beschouwen en maakte een beweging om op te staan, toen zich in de laan waarop de rustbank het uitzigt gaf, eene figuur vertoonde, wél geschikt om Siddha's opmerkzaamheid te trekken en zijne gedachten voor 't oogenblik af te leiden van het gesprokene.
't Was een lange, magere, bronskleurige gedaante, kaal geschoren behalve één enkele lange haarvlok op het glimmend voorhoofd, regterarm en borst ontbloot, maar omhangen met het heilig koord der Brahmanen, en voor 't overige de knokerige leden in een eng sluitend wit kleed zonder eenig siersel gehuld. Diep lagen de grauwe bijna wezenloos voor zich uitstarende oogen in hunne kassen, en de holle wangen en sterk uitstekende jukbeenderen schenen te getuigen van strenge vasten en harde zelfkastijding. Schoon voor mensch of dier niet ligt bevreesd, en ook voor 't overige wel aan de verschijning van dergelijke wonderlijke gestalten gewend, schrikte toch Siddha een oogenblik voor deze ééne terug. Menig jongen en krachtigen tijger had hij in de bosschen weerstaan en met speer en zwaard geveld, en meer dan één geduchte slang had hij onverschrokken den kop afgehouwen, maar nooit nog volkomen den afschuw kunnen overmeesteren, die hem bij den plotselingen aanblik van een schuffelenden adder of een eensklaps uitschietenden schorpioen beving, ook al vreesde hij niet terstond de giftige beet.
—Gorakh, de Yogi,—verklaarde Salhana,—priester van den Doerga- tempel, ginds op den berg. Bejegen hem met ontzag. Hij verdient het en heeft meer te beteekenen dan gij alligt vermoedt.
Sluipend bijkans, meer nog dan gaande, de beide mannen, die inmiddels opgestaan waren, naderend, sprak de priester, terwijl hij de beide handen zaamgevouwen naar het voorhoofd bragt, op langzaam sleependen toon en sommige lettergrepen op wonderlijke wijze rekkend:—
—Om! om! U zij de gunst van den Heer der Wereld en van Doerga, zijne glorierijke gemalin! Om!
—Wees gegroet, eerwaarde Gorakh! antwoordde Salhana op die zonderlinge toespraak,—zie hier mijn neef, Siddha Rama uit Kaçmir, van wien ik u vroeger reeds gesproken heb.
—Hij zij gegroet!—was Gorakh's plegtig antwoord,—en moge hij eenmaal, den strijd der tweeheid te boven, de zegeningen doorgronden van het ter oneindige zaligheid leidend eenheidsbewustzijn, waarin gij, mijn leerling en vriend! reeds meer en meer den waren weg des heils begint te herkennen!—Doch,—vervolgde hij na een oogenblik niet minder plegtig zwijgen,—dat levenservaring hem eerst dien weg bereide, gelijk ze u en mij dien gewezen heeft! Gunnen we hem den tijd, dien de leerling behoeft! Trouwens, ik ken hem, en weet dat hij eenmaal tot de onzen zal behooren.—Nog onlangs,—en hier wendde hij zich onmiddelijk tot Siddha,—nog onlangs heb ik u ontmoet.
—Vergeef mij, Eerwaarde Heer!—zei de toegesprokene,—zoo ik 't van mijn kant mij niet herinner….
—Dat kunt gij ook niet,—werd hem geantwoord;—ik was op dat oogenblik onzigtbaar voor menschelijk oog.
Te wel bekend met de wonderlijke beweringen der Yoga-belijders, dat ze bij voorkomende gelegenheden zich onzigtbaar konden maken, en dergelijke, vergenoegde zich Siddha met stilzwijgend den priester aan te hooren, toen deze tot zijn verbazing voortging:
—Het was op dien avond toen gij den tijger van den kluizenaar zocht te vervolgen, en…. Maar wij spreken elkaar nog wel nader! De edele Salhana verlangt thans mijn onderhoud. Tot later dan, vaarwel! U zegene Doerga's magtige gemaal!
En met doffe stem zijn—Om! Om!—prevelend, verwijderde zich de Doerga-priester met Salhana, die, zijn neef een—Tot straks!— toeroepend, hem alleen liet in den hof.
De laatste mededeeling van den Yogi was wél geschikt om Siddha's verwondering op te wekken. Hoe wist die man wat er ginds met hem in 't gebergte was voorgevallen, waar hij buiten zijn eigen reisgezelschap geen enkel menschelijk wezen had bespeurd? Het gezigt van zijn dienaar, dien hij op eenigen afstand daar tusschen de boomen zag dwalen, bragt hem inmiddels op eene gedachte, die, meende hij, alligt het raadsel kon oplossen.
—Vatsa!—zeide hij, den man wenkend,—hebt gij of Koelloeka's dienaar zoo even of daar straks met een priester gesproken?
—Neen, Heer!—antwoordde Vatsa,—wij hebben zelfs geen priester gezien.
—Niet?—vroeg Siddha, thans wezenlijk verbaasd,—nu, goed dan! Gij kunt gaan!—En terwijl hij met de hand wenkte, prevelde hij half verstoord en toch ook half verschrikt, in zichzelf:—ik moet er Koelloeka eens over spreken!
Doch hoe kon nog eenig priester of wat ook een oogenblik langer zijne gedachten bezighouden, toen hij, een eind weegs voortgewandeld, het wit gewaad en de slanke gestalte van Iravati gewaar werd onder het digte lommer der mango's aan den oever van een kleinen lotusvijver, besproeid door een zacht klaterende en aangename koelte verspreidende fontein? Bloemen lagen om haar heen en een nog onafgewerkten krans hield zij in de hand. Doch zoodra niet hadden voetstappen in de nabijheid hare opmerkzaamheid getrokken en nauw had zij Siddha herkend, of zij wierp den krans weg, en snelde haar minnaar met zaamgevoegde en ter hoogte van het voorhoofd opgeheven handen te gemoet. Hartstogtelijk drukte Siddha ze in de zijnen, en de geliefde terugleidend zette hij naast haar zich neder in het mos.
—Wat uw vader toch een wreed man is,—sprak hij,—ons terstond zoo weer te scheiden, nadat wij nauwlijks een paar woorden gewisseld hadden!
—Wel!—zei Iravati,—gij moest hem eer bedanken, dat hij ons toestaat, elkaar zoo alleen te spreken. Dat is hier lang niet allen vergund, die in ons geval verkeeren.
—Nu goed!—hernam Siddha,—daarvoor wil ik hem van harte dankbaar zijn, en te hooger waardeer ik dit gelukkig oogenblik, naar ik te langer er op wachten moest. Doch hoe nu? Gij deelt dunkt mij niet geheel in mijne blijdschap; wat mag de reden daarvan zijn?
—Ach!—zuchtte Iravati,—hoe ware 't geluk onverdeeld als men weet dat hét zoo kort is van duur? Welligt of waarschijnlijk is dit het eenige korte oogenblik dat we voor langen tijd elkander vrijelijk mogen spreken. En morgen gaat gij weer verder, naar de weelderige, woelige stad, waar gij een eenvoudig meisje als ik ben alras zult vergeten….
—Vergeten!—riep Siddha uit,—heb ik dergelijk vermoeden aan u verdiend? En wat is ook eene afwezigheid van misschien enkele maanden? Keert dan,—vroeg hij met de woorden van Amaroe, terwijl hij hare hand vatte, en haar nader ter zich trok,—"Keert dan wie gaat, niet terug? Hoe dus: mijn liefste! zoo treurig? Blijft niet mijn hart als mijn woord, scheiden we ook straks, u verpand."
—Ja,—zei Iravati lagchend,—als dichters ons troosten konden! Maar vertel mij, Siddha! hebt gij nog nooit een vers op mij gemaakt?
—'k Wilde dat ik het kon,—was het nederig antwoord,—en inderdaad ik heb 't wel eens beproefd, maar wat ik ook zocht, ik vond nooit iets uwer waardig. Daarentegen is er een andere kunst, waarin ik misschien iets beter ben bedreven dan in poëzie, en wat ik daarin beproefde wil ik niet voor u terughouden.—
En een klein met edelgesteenten omzet medaljon uit zijn gordel te voorschijn halend toonde hij zijne verloofde een miniatuur portret, waarin zij wel terstond haar eigen beeld moest herkennen.
—Siddha!—riep zij blijde uit,—maar ik ben immers lang zoo schoon niet!
—Zoo schoon niet!—herhaalde hij,—neen, maar wel honderdmaal schooner dan mijn penseel of dat van een ander u afbeelden kan!
En in zeker opzigt had hij gelijk. Want, naar Indischen smaak, had hij de doorsnee der oogen en de grootte van den mond een weinig overdreven, terwijl juist de volkomen evenredigheid van beide met de overige trekken een van Iravati's wezenlijke schoonheden was.
—Maar hoe nu?—vroeg hij verschrikt, terwijl zijne gezellin eensklaps was opgestaan en snel aan zijne armen ontsnapte, die haar trachtten te omvatten,—hoe nu? gij neemt de vlugt?
—Wacht mij even!—sprak zij,—in een oogwenk ben ik bij u terug.
Met de vlugheid der gazelle zag hij tusschen de boomen haar den weg nemen naar het paleis, als zwevend de breede marmeren trappen bestijgen en weinige oogenblikken later terugkeeren met een niet terstond uit de verte herkenbaar voorwerp in de hand. Toen, hem weer genaderd, vertoonde zij hem, terwijl een blos hare wangen overdekte en hemzelven een uitroep ontsnapte van blijde bewondering, zijn eigen, welgelijkend, maar ditmaal werkelijk een weinig geïdealiseerd portret.
—Liefste mijn!—sprak hij in vervoering, en eer ze zedig zich kon terugtrekken had hij haar middel omvat en een vurigen kus op de frissche rozeroode lippen gedrukt.
—Zie! sprak zij,—de onstuimige omhelzing zachtkens afwerend,— nu zou mijn vader toch tevree met ons zijn! We hebben juist gedaan zooals de prinsen en prinsessen, waarvan onze nationale vertellingen spreken; die maakten ook elkaars portret.
—Niet volmaakt juist, lieve!—verbeterde Siddha,—ze maakten hun eigen portret, en ruilden dan met elkaar, of als ze elkander afbeeldden, dan ruilden ze toch. Maar ik vind onze manier toch beter; de hunne scheen mij altijd in 't eene geval een blijk van verregaande ijdelheid, en in 't andere heel doelloos.
—Foei!—zei Iravati bestraffend,—maakt gij aanmerkingen op de schriften der Ouden? Wie weet of gij straks niet onze heilige boeken zelf zoudt gaan kritiseren!
—Nu ja, en waarom niet?—vroeg Siddha,—als ze nu eenmaal hier of daar mis hebben of smakeloos zijn, of….
—Gij zijt toch, hoop ik, geen twijfelaar?
—Twijfelaar? Aan wat?
—Aan het gezag der heilige Veden, bij voorbeeld, of aan….
—Kom, beste!—viel Siddha de schoone spreekster lagchend in de rede,—kom! laten we nu in deze weinige oogenblikken, die ons nog gegund zijn, niet doen als zoovelen onzer landgenooten, die elkaar haast nooit kunnen ontmoeten of ze doen elkander allerlei theologische en philosophische vragen.
—Gij hebt gelijk,—hernam Iravati,—en zie, ik weet ook een spelletje dat veel aardiger is, en dat gij ook wel kent. Let op!
En zich vooroverbuigend naar den kant van den vijver, plukte zij een donkerblauwe lotusbloem, nam een groot langwerpig boomblad dat daar op den grond lag, en, na het vlug tot een soort van schuitje omgebogen te hebben, den lotus daarin stekend, liet zij het blad drijven op het zacht door de beweging der fontein bewogen watervlak.
—Die bloem is mijn Siddha,—sprak ze half in zichzelve,—laat ons nu zien of hij mij trouw zal blijven!
—Neen!—sprak Siddha op zijne beurt verwijtend,—dat is een gek spel! Dat moet gij niet spelen!
Maar Iravati luisterde nauwelijks en zag met ademlooze belangstelling naar het dobberend boomblad uit, dat daar vrolijk op de kabbelende golfjes danste.
—Trouw! trouw!—juichte zij….
Daar streek een ligt zuchtje van den zuidenwind over het water; het ranke vaartuig helde ter zijde, kantelde, en vertoonde weldra niet meer dan het ondervlak, terwijl de lotus verdween.
—Helaas!—riep Iravati uit en liet het hoofd op de borst zinken, —mijne voorgevoelens zouden mij dan niet bedriegen?
—Foei! zeg ik nu van mijn kant,—sprak Siddha,—eene edele wel opgevoede jonkvrouw hecht aan zulke dwaasheden, die hoogstens te vergeven zijn aan onnoozele boerenmeisjes! En zoo stelt gij dan meer vertrouwen in een boomblad, dat van zelf wel moet omvallen als ge 't maar lang genoeg drijven laat, dan in het eerewoord van een Indisch edelman, die u zijne trouw heeft gezworen als gij de uwe aan hem?
—Ach, Siddha!—zuchtte Iravati,—heb medelijden met mij als ik mij soms wat kinderachtig aanstel! En is mijne onrust u geen blijk hoe ik u liefheb? Mag ik niet soms, hoe groot ook mijn vertrouwen op uw woord en uwe liefde is, met zekere onrust denken aan die stad waar gij heengaat en waar u wie weet het welke verzoekingen wachten? Toch had ik daareven groot ongelijk, dat erken ik; en,— vervolgde zij, haar hoofd aan Siddha's schouder leunend,—ik weet immers ook, dat Siddha de mijne is, nu en voor altoos en dat er geen andere vrouw bestaat, die mij ooit zijn hart kan ontrooven!
Haar middel omvattend, zag Siddha de geliefde zwijgend aan; maar die blik zeide meer dan de krachtigste betuigingen, en nameloos gelukkig vleide zich Iravati aan zijne borst.
Een gerinkel van ringen in de nabijheid deed beiden opzien, en uit
Siddha's omhelzing zich loswindend, zeide Iravati:
—Ons zamenzijn, vriend! is geëindigd; daar komt Nipoenika, mijne dienares, ons waarschuwen.
Inderdaad verscheen een oogenblik later de dienares, wier gouden, om de bronskleurige enkels en armen sluitende ringen onder 't gaan het zooeven vernomen geluid hadden veroorzaakt, en meldde hare meesteres dat de Goeverneur haar uitnoodigde, naar hare vertrekken terug te keeren en zijn neef verzocht, met hem en Koelloeka aan den maaltijd te komen deelnemen.
Met een ligten handdruk scheidde Iravati van haar verloofde, en begaf zich met Nipoenika terug naar het paleis. Op een afstand volgde Siddha om zijn oom en zijn reisgezel in de benedenvertrekken te gaan opzoeken.
Aan pracht en weelde ontbrak het niet bij het maal, aangerigt in een der kleinere vertrekken, dat met zijn open galerij een heerlijk uitzigt leverde op het schilderachtig landschap daar omlaag. Zijden, fraai geborduurde kussens, waarop de gasten plaats namen, gouden en zilveren schalen in overvloed, keur van spijzen en wijnen, tal van dienaren van allerlei gelaatskleur en in allerlei kostuum, in één woord al wat overeenkomstig mogt heeten met den rang van Salhana als Goeverneur der veste en voor 't oogenblik hoogst gestelde onder de bewoners van het vorstelijk paleis. Maar de regte vrolijkheid ontbrak aan het deftig feest en geen vertrouwelijkheid was denkbaar; alles bleef er vormelijk, statig, stijf; en de gesprekken, even onbeteekenend als hoffelijk, werden blijkbaar slechts tusschen de drie mannen gevoerd omdat stilzwijgen onbeleefd zou zijn geweest. —Hoe anders,—kon Siddha niet nalaten te denken,—hoe anders toch dat eenvoudige maal bij den kluizenaar in het gebergte!—En 't was of Koelloeka ongeveer hetzelfde dacht toen zijn jonge vriend hem even aanzag; althans de blik dien hij toen juist in 't ronde wierp en zijn nauw zigtbare, door Salhana niet opgemerkte glimlach bewezen wel dat er ook iets dergelijks omging in zijne gedachten.
Ten laatste inmiddels liep de lang gerekte maaltijd, waarbij in alle deftigheid ook nog al vrij wat wijn was gedronken, ten einde. Maar ook het overig gedeelte van den dag leverde voor Siddha geen verder genoegen meer op. Wel dwaalde hij een tijd lang onder het balkon der vertrekken rond, welke hem de gedienstige Nipoenika, hem daar ontmoetend, als die harer meesteres had aangewezen, maar Iravati vertoonde zich niet, en toen zij tegen den avond nog eenmaal in tegenwoordigheid van haar vader en diens gasten verscheen, was het enkel om een kort afscheid te nemen, even vormelijk als de eerste begroeting in den morgen was geweest.
Vroegtijdig met het krieken van den dag moest den volgenden morgen de reis worden voertgezet, om onder behoorlijke middagrust de hitte van den dag te kunnen ontwijken, en vroeg dus begaven de reizigers zich naar hunne vertrekken.
Doch zoo noodig de rust hem ook ware, de jongste der beiden kon zoo terstond ze niet vinden, toen hij in 't voor hem gereed gemaakte vertrek was aangekomen; en ongenegen dadelijk zijn rustbed op te zoeken, begaf hij zich, na zijne wapens te hebben afgelegd, nog voor eenige oogenblikken aan het open venster, dat, aan de achterzijde van den burgt, het uitzigt verleende op de ook daar aangebragte vestingwerken en de hier omheen liggende, nu in nachtelijke schemering gehulde bosschen, waarachter zich weder heuvelen en enkele hoogere, hier en daar met tempels en andere heiligdommen gedekte bergen verhieven.
Niet enkel Iravati's beeld echter was het wat op dit oogenblik hem bezig hield. Ook de staatkundige gesprekken met zijn oom en de zonderlinge ontmoeting met den geheimzinnigen priester rezen weer op voor zijn geest. Dat deze door een of anderen kunstgreep achter het voorval met den tijger was gekomen, begreep hij wel, al kon hij niet ontdekken hoe; maar waartoe moest dat alles dienen, en wat wilde die man eigenlijk? En Salhana, de Goeverneur? Viel er vertrouwen te stellen in diens karakter, moesten zijne aanduidingen gevolgd en werkelijk voor Koelloeka verzwegen worden wat er dien morgen verhandeld was? Of ware 't niet noodig hem daarover te raadplegen?
Eene onverwachte verschijning op den eersten ringmuur, waarvan de lage borstwering scherp uitstak tegen de wel reeds nachtelijke maar toch heldere lucht, deed Siddha een oogenblik het onderwerp zijner overpeinzingen vergeten om spoedig zijne gedachten nogmaals daarop terug te brengen.
Boven de borstwering namelijk vertoonden zich eensklaps halverwege twee gestalten zonder dat hij begreep hoe zij, terwijl hij toch juist op den muur gestaard had, er zoo in eens waren gekomen; en spoedig herkende hij aan hunne gedaanten, schoon hij de gelaatstrekken niet onderscheiden kon, zijn oom, den Goeverneur, en Gorakh, den Doerga-priester. Al weer die twee te zamen en in dit late uur! Doch het wonderlijkste van de verschijning was misschien nog de gansch veranderde houding van beiden. Geen zweem meer van hunne vroegere stijfheid en statigheid. De een gesticuleerde al harder dan de andere bij het blijkbaar zeer levendig gesprek, terwijl zij nu eens naar het kasteel, dan weer naar het gebergte aan de overzijde wezen. Het onderhoud bleef in vollen gang tot het eensklaps gestoord werd door de verschijning van wederom nieuwe figuren, die één voor één achter elkaar langs den ringmuur zich voortbewogen. Dunne, magere gestalten allen, en bijkans geheel naakt, met uitzondering van een wit, om den hals gewonden koord, dat ook in de schemering nog door het verschil met hunne donkere huidskleur zigtbaar bleef. Aanstonds bij hunne komst was Salhana, waarschijnlijk langs een uit het paleis onzigtbare trap, even snel verdwenen als hij straks gekomen was. De priester had onmiddelijk al zijne statigheid weer aangenomen, en met de regterhand naar een der hoogste bergen wijzend, stelde hij zich aan het hoofd van den stoet, en daalde met dezen langs den muur naar het aan den voet der rots gelegen donkere woud omlaag. Een lange reeks van gedaanten, alle nagenoeg volkomen op de eerste gelijkend, volgde hem, en Siddha had lang opgehouden te tellen toen hij de laatste in de duisternis van het bosch verdwijnen zag.
Eene ligte huivering had zijns ondanks hem bevangen toen hij die zonderlinge gestalten daar voorbij zag trekken en hun uitwendig voorkomen met den naam der godin in verband bragt, aan wier dienst zich Gorakh heette gewijd te hebben, en wier tempel op gindschen berg zij thans waarschijnlijk met hem gingen bezoeken. Kon het dan waar zijn dat die sekte nog bestond, waarvan hij zoo menigmaal gehoord had, maar die hij lang uitgeroeid of uitgestorven waande, dat geheimzinnig verbond van daemonen in menschengedaante, dat zoo lang de plaag en de schrik van Hindostan was geweest, het vreeselijkst voortbrengsel welligt, dat ooit godsdienstig fanatisme had uitgebroeid? En met een aanvoerder van dergelijke bende zou zijn oom, de dienaar des Keizers in verstandhouding zijn? 't Was inderdaad niet te gelooven, en lagchend om zijn eigen dwaze voorstellingen verliet Siddha het venster, en wierp zich, haastig ontkleed, op zijne legerstede.
Vermogt hij ook nu nog niet spoedig den slaap te vatten, en dwaalden nog lang de tegenstrijdige beelden van Iravati en Salhana en Gorakh met diens naakte bruine volgelingen hem door het hoofd, tot één vast besluit was hij toch gekomen eer hij insliep: met Koelloeka zou hij niet spreken over 't geen hij dien dag gehoord en gezien had. Dat zijn oom in geheimen was gewikkeld, bleek hem duidelijk genoeg, maar voor een staatsman was dat zoo onnatuurlijk niet, en niets bewees hem dat zij iets misdadigs hadden, terwijl toch de ontdekking alligt van nadeelige gevolgen voor Salhana en misschien ook voor diens naaste betrekkingen kon zijn. Was dan hij, Siddha, nu geregtigd het een of ander uit te brengen, aan wien dan ook, wat een vertrouwelijk gesprek of een louter toeval hem daaromtrent had bekend gemaakt? Koelloeka zelf zou ongetwijfeld de eerste zijn om dergelijke handelwijze af te keuren.
Agra
Vrolijk trompetgeschal wekte Siddha uit zijne ligte morgensluimering. Haastig opspringend, zag hij uit het venster het groote plein van den burgt met eene menigte ruiters overdekt, sommigen hunne paarden afzadelend, anderen bezig met op te stijgen en zich in gelid te stellen. Voor de eene helft de ruiters, die uit Allahabad naar Agra stonden te vertrekken en met wie onze reizigers den togt derwaarts zouden ondernemen, voor de andere de krijgslieden, die eerstgenoemden kwamen vervangen. Reeds zag de jonge edelman zijn dienaar met den schimmel op hem wachten, en vlug maakte hij zich tot het voortzetten der reize gereed. Weinig tijds later zat hij te paard, terwijl ook eenige oogenblikken daarna Koelloeka met den Goeverneur verscheen.
Nog even inmiddels vond Siddha, eer de stoet zich in beweging ging stellen, de gelegenheid om langs de bastions den hoek om te rijden tot aan het balkon, waar hij den vorigen namiddag zoo herhaaldelijk naar had opgezien. Ditmaal werd hij niet geheel in zijne verwachting bedrogen. Tusschen de planten die het balkon bedekten ontwaarde hij terstond eene hem wel bekende, in 't wit gehulde gestalte, die bij zijne nadering met een luchtig op den zachten wind fladderend doek wuifde; en toen hij digter bij was gekomen daalde dit langzaam neder zoodat hij, met eene vlugge wending van zijn paard, het op de punt zijner lans kon opvangen.
't Was een van die schitterend gekleurde en ragfijne weefsels van Kaçmir, die de wanhoop van alle wevers der wereld uitmaakten en die zich even ligt door een vingerring lieten trekken als tot sluijer gebruiken of tot een tulband zamenvouwen. Snel kuste hij 't voor hem onwaardeerbaar afscheidsgeschenk, wond het in een oogwenk om het gevest van zijn sabel, en toen met de hand wenkend ten laatsten groet, was hij dra in eenige sprongen bij zijne reisgenooten terug.
Een eind wegs begeleidde nog Salhana, mede te paard, zijne gasten en de vertrekkende ruiters. Daarop nam hij afscheid, zijn neef nog mededeelend dat hij spoedig hem te Agra hoopte terug te zien, vermits hij zelf eenige dagen later zich derwaarts dacht te begeven; en in gezelschap van den bevelvoerenden officier der afdeeling, met wien zij intusschen kennis hadden gemaakt, trokken onze reizigers verder.
Meer dan één dag nog duurde de togt. Voor een groot deel door zandige, veelal met meer steenen dan boomen bedekte vlakten, soms ook over liefelijke begroeide heuvelen, en meest langs of in de nabijheid van den oever der Djoemna. Eindelijk werd op weinig afstand van Agra des avonds de laatste halt gehouden, en toen nu den volgenden morgen na een korten rid de Keizerstad zelve was bereikt, zagen de reizigers, ook diegenen onder hen voor wien de aanblik niet nieuw meer was, de moeite en de onvermijdelijke verveling van den togt zich wél vergoed.
Halvemaansgewijze, langs den tegenovergestelden oever der rivier, lag tusschen tuinen en vestingwerken van allerlei vorm de breede rei van paleizen en moskeën, die in dezen tijd en nog lang daarna Agra of Akbarabad tot een van de schoonste en prachtigste steden der wereld maakten. In het midden ongeveer en uitblinkend boven allen verrees het paleis van den Keizer zelf, waarvan het hoofdgebouw, van alle zijden omringd door kleinere, tusschen de digte boomgroepen der lusthoven verspreid, door de keurige voeging zijner roode en glad gepolijste zandsteenen als uit één in het zonlicht glanzend granietblok scheen gehouwen, en toch, in weerwil van het waarlijk kolossale zijner afmetingen, met zijne menigte van puntig uitloopende koepeldaken en vlugge slanke torens en als de fijnste kant tegen de lucht uitstekend beeldhouwwerk een voorzeker niet minder bekoorlijken dan overweldigenden invloed op den beschouwer te weeg moest brengen. En daar omheen de paleizen en lusthoven der hofgrooten en der rijke en aanzienlijke stadbewoners en de moskeën met hare koepels en minaretten, en hier en daar ook nog enkele pagoden, overblijfsels en laatste getuigen van een vroegeren, in deze streken althans, overwonnen beschavingstoestand. Wél was die aanblik reden genoeg voor den reiziger, en in 't bijzonder ook voor hem die de plek voor 't eerst bezocht, om den teugel in te houden, ten einde nog eene wijl zich te verlustigen in het gezigt van zooveel pracht, en, kon het, een oogenblik na te denken over den indruk daardoor veroorzaakt. Eén eenig mensch, magtig veroveraar en diep ingrijpend hervormer bovendien, was dan voor 't grootste deel de stichter van dat alles, dat in eene voormaals nog weinig aanzienlijke plaats als eensklaps door eene tooverroede te voorschijn was geroepen uit den barren grond? Wat geweldig, wat veelbeteekenend man dat niet zijn moest! En een gevoel van beklemdheid greep Siddha aan, toen hij zich voorstelde, misschien binnen kort vóór dien man te zullen verschijnen en welligt zelfs eenige woorden, zij 't ook slechts vormelijke, met hem te moeten wisselen.
Weldra intusschen begaf men zich verder en, aan de overzijde der rivier gekomen, namen Koelloeka en Siddha afscheid van hun reisgenoot, den officier, en begaven zich met hunne dienaren naar de woning door een van Koelloeka's vrienden voor hen gehuurd,—een eenvoudig maar smaakvol en aangenaam ingerigt huis met een vriendelijk uitzigt op omliggende tuinen en op den klaren, in de morgenzon glinsterenden stroom in de laagte.
—Komaan, dat treft!—zei Koelloeka toen zij de woning waren binnengetreden,—ik zie daar dat onze goederen al met de kameelen zijn aangekomen. Nu behoeven wij niet stil te zitten en kunnen straks al dadelijk, als we ons wat gekleed hebben, onze opwachting bij Aboel Fazl, den Minister gaan maken. Eerst nu een frisch bad; en inmiddels kan Vatsa onze zaken helpen uitpakken.
Een half uur later waren beiden tot het voorgenomen bezoek op weg; Siddha in een tot de knieën reikend en op de met een parelsnoer behangen borst een weinig geopend goudlakensch kleed, en gedekt door een niet te grooten, met een veder gesierden tulband, waarin hij Iravati's afscheidsteeken had gevlochten; Koelloeka eveneens in ietwat sierlijker, min streng eenvoudig gewaad dan hij tot dusver gedragen had. Sabel en dolk, meer tot tooi nu dan tot voorkomend gebruik, strekten tot wapentuig.
De weg naar het paleis des Ministers was niet lang; en daar aangekomen en de voorhoven doorgegaan zijnde, werden de beide bezoekers op de vermelding hunner namen terstond naar een der binnenvertrekken geleid om daar den Vizier af te wachten. Ook stelde deze hun geduld niet lang op de proef. Weldra werd een der gordijnen, die het vertrek van de overige scheidden, ter zijde geschoven, en Aboel Fazl trad binnen.
Hij was een eenigszins gezet man van middelbare lengte en omstreeks een goede vijfig jaar, in een wel eenvoudig, maar toch kostbaar gewaad van gele, gebloemde zijde gekleed. Een baard droeg hij in 't geheel niet, maar zijn glad gelaat vertoonde niettemin, ook in weerwil van zekeren vermoeiden trek, eene uitdrukking van mannelijke kracht en sterken, vasten wil, eene uitdrukking tevens weer getemperd door den vriendelijken blik zijner donkere oogen.
—'t Verheugt mij, u zoo spoedig hier te zien,—sprak hij na de gewone groeten, die van de zijde van Koelloeka en Siddha zeer eerbiedig waren;—onze jonge vriend betoont zich daarmede, dank zij waarschijnlijk ook uwe aansporing, wijze Koelloeka! niet langzaam in 's Keizers dienst.
—'t Ware voorzeker ook een slecht begin,—merkte de aangesprokene op,—indien hij een oogenblik langer dan noodig was had gedraald om de eervolle betrekking te komen aanvaarden, die uwe gunst en die des Keizers hem hebben toegedacht.
—Geen gunst, mijn vriend!—hernam Aboel Fazl—geen gunst, maar verstandig beleid, zoo ik hoop. Wij achten hier geenszins nuttig, alle betrekkingen steeds in handen te geven van onze eigene grooten, en stellen 't ook op prijs als 's lands oorspronkelijke edelen zich wijden aan onze dienst. Ook weet gij dat onze Radjpoet's ongaarne hun aanvoerders uit anderen dan van hun eigen stammen zien gekozen. En wat eindelijk kon mij aangenamer zijn dan den zoon van een oud vriend, en van wien ik ook niet dan goede getuigenissen vernam, tot een betrekking te roepen die zijn vader gewenscht voor hem acht?
—Veroorloof mij niettemin, edele Heer!—sprak nu Siddha toen de Minister zweeg—het mij toegezegde als een gunst te blijven beschouwen en Uwe Excellentie daarvoor mijn dank en dien van mijn vader te betuigen! Ik wil hopen dat ik mij haar niet gansch onwaardig zal maken.
—Blijf trouw vóór alles!—zei Aboel Fazl ernstig;—'t is een voorschrift dat u thans overbodig schijnt; maar als ge wat langer hier zijt geweest, zult gij aldra bemerken dat het dit in 't geheel niet is in een omgeving waar verraad menigmaal van alle kanten loert en zich ook de besten nog wel eens tot ontrouw lieten verleiden. Morgen inmiddels zal uw opperbevelhebber u de noodige instructiën geven voor de dienst. Ook zal hij voorzeker niet nalaten u te waarschuwen, wat voorzigtig met uwe Radjpoet's te zijn. Want, gij weet het, velen hunner, al bekleeden zij geen bepaalden militairen rang, zijn edelen als gij, en willen dus niet zoo geheel behandeld worden als gewone soldaten. Voor 't oogenblik zult gij, naar ik onderstel, wel eens wat meer van de residentie willen zien dan gij tot nogtoe er van gewaar zijt geworden. Ik wil u dus niet langer terughouden.—Doch wacht nog even,—sprak de Minister, toen Siddha zich gereed maakte te vertrekken,—een geleider zal u niet onwelkom zijn, en ik meen u een geschikten te kunnen aanwijzen.—Daarop in de handen klappend, vroeg hij den spoedig verschenen dienaar:—Is mijn neef Parviz hier?
—Ik zag hem zooeven nog in den hof gaan,—antwoordde de dienaar.
—Zeg, dat ik hem hier wensch te zien!
Weinige oogenblikken later verscheen een jongman van ongeveer Siddha's leeftijd, rijk gekleed en met juweelen en paarlen gesierd en van een bevallig en innemend, schoon ook in weerwil van zijn fijnen zwarten knevel ietwat vrouwelijk voorkomen.
—Parviz!—zei Aboel Fazl,—zie hier de beide heeren uit Kaçmir, waarvan ik u de komst gemeld heb. Den edelen Siddha zult gij hoop ik al spoedig uw vriend mogen noemen. Thans wilt gij hem alligt wel tot gids strekken in onze stad, die hij voor 't eerst bezoekt.
—Gaarne, oom!—antwoordde Parviz, terwijl hij Siddha beleefd en vriendelijk tevens groette,—'t zal mij niet minder genoegen zijn dan eer.
—Zoo gaat dan!—hernam de Minister.—Koelloeka zal misschien nog wel enkele oogenblikken hier willen vertoeven om met mij sommige belangen van Kaçmir te bespreken. Doch, mijne heeren!—zeide hij nog in 't bijzonder tot Siddha en den Brahmaan,—vergeet vooral niet nog heden mijn broeder Feizi een bezoek te brengen! Hij zou 't u erg kwalijk nemen als gij 't uitsteldet tot morgen, al werd mij de voorrang ook gaarne door hem gegund.
En op een vriendelijken wenk van den Staatsdienaar verwijderden zich de beide jongelieden en verlieten gezamenlijk het paleis.
—Kom!—zei Parviz, toen zij buiten waren,—'t is gelukkig nog zoo heel warm niet, en we konden dus wel eens dadelijk het eerste gaan zien waar een bezoeker van Agra wel vóór alles heengaat, het paleis van den Keizer. Ten minste als de wandeling u niet te zwaar is na uw morgenrid.
—Och!—antwoordde Siddha, spoedig gemeenzaam met zijn nieuwen vriend,—om de warmte geef ik in den regel al even weinig als om de kou, wij zijn er in onze bergen wel aan gewend. En ook niet om een weinig moeite. Maar ongaarne zou ik u last veroorzaken om mij iets te laten zien wat gij zelf natuurlijk al lang kent.
—Nu,—hernam Parviz wat spotachtig,—zoo'n ijzervreter ben ik wel niet als gij, die daar uit de hooge bergen en wilde bosschen komt; maar een wandelingetje kan ik toch nog wel maken, en al kreeg ik 't nu ook wat warm, uw gezelschap zal mij de mogelijke vermoeijenis wel doen vergeten.
Zoo al pratend en terwijl men elkander 't een en ander omtrent eigen betrekkingen en belangen meedeelde, waarbij Parviz onder anderen vertelde dat zijn oom, de Minister, hem voor de krijgsdienst, waarin hij zelf ook niet veel behagen vond, ongeschikt achtte, en hem voor een staatsambt bestemde, kwamen de beide wandelaars al spoedig aan de groote, breede straat, die een der hoofdtoegangen vormde tot de voorhoven der vorstelijke paleizen. Aan het einde dier straat was een hooge, in den vorm van een triomfboog opgerigte poort, en deze doorgegaan zijnde kwam men op een uitgestrekt, door platanen beschaduwd plein, dat ook nog door zes andere bogen van gelijke bouworde en even breede straten toegankelijk werd gemaakt. In 't midden verhief zich een kolossale steenen olifant, door den tromp bij wijze van fontein en hooge waterkolom opspuitend; en de drie andere zijden van het plein werden ingesloten door lange reijen van marmeren kolonaden, waarachter als trapsgewijze de verschillende verdiepingen der hoofdgebouwen omhoog rezen. Was de aanblik misschien minder treffend en schilderachtig dan die van de rivierzijde, de verbazende uitgestrektheid der paleizen en hunne bijbehoorende gebouwen, waaronder ook vestingwerken van velerlei aard, viel daarentegen te meer in het oog.
—Gij begrijpt wel,—zei Parviz,—dat we dat alles wat daarbinnen is nu niet in eens zien kunnen, ook al waren we nog zoo bestand tegen vermoeijenis; wij zouden er toch den tijd niet voor hebben. Doch laten we nu dan voorloopig eens het een en ander er van bekijken, dan kunt gij u ten minste eenig begrip vormen van het geheel. Gaandeweg zult gij er later wel meer van zien.
En een der galerijen binnentredend deed Parviz zich en zijn medgezel aan een wachter kennen, die hun terstond een geleider medegaf naar de voor bezoekers van hun rang toegankelijke binnengebouwen. En nu ging het door lange reeksen van grootere en kleinere vertrekken, het eene al rijker en fraaijer gestoffeerd dan het andere, alle opgetrokken in den luchtigen en bevalligen Moorschen bouwtrant, en waarvan er verscheiden een bekoorlijk uitzigt leverden op de uitgestrekte tuinen met hunne frissche fonteinen en hun pacht van bloemen en gewassen van allerlei soort. Hier marmeren wanden, ingelegd met sierlijke bloemen van keurig mozaïekwerk; daar spiegels van alle kanten en fijne, haast onzigtbare fonteinen, wier dunne stofregen een heerlijke koelte verspreidde; allerwege goudlakensche of zijden, met goud- en zilverdraad gestikte gordijnen en voorhangsels van velerlei naar den aard der overige versierselen wisselende kleur, en zware tapijten en zachte zijden kussens, waarop in die omgeving zich uit te strekken op zich zelf reeds een genot mogt zijn geweest.
—Daar ginds, aan den anderen vleugel,—zei Parviz weder,—zou men u nog veel meer fraais kunnen toonen; maar daar kunnen wij natuurlijk niet binnenkomen: 't zijn de vrouwenvertekken. Ik heb eens een kijkje gehad in een paar daarvan, toen ze pas waren afgewerkt en nog niet bewoond werden; ja, wat daar niet al aan ten koste moet zijn gelegd! Maar ik schenk u de beschrijving; gij hebt al genoeg te kijken en dus zeker ook weinig lust om nog meer aan te hooren. Is,—vroeg hij den geleider,—de groote audientie-hal open?
—Neen, Heer!—antwoordde de ander,—voor 't oogenblik niet; maar over een paar dagen….
—Nu, 't maakt ook niet uit,—hernam Parviz.—Binnenkort,— vervolgde hij tot Siddha,—zal er wel openbare audientie zijn en dan kunnen wij er heengaan. En van de vertrekken die de Keizer zelf bewoont, zult gij later misschien wel meer gewaar worden. Laat ons voor 't oogenblik nog wat bijzaken gaan opnemen, die het zien toch ook nog wel waard mogen heeten.
Langs hooge en breede zuilengangen, waarbinnen zich een menigte van dienaren en krijgslieden van allerlei rangen bewoog, soms ook door de regte en lange lanen van het park, wandelden nu de bezoekers voort, terwijl Parviz zijn medgezel de bestemming der verschillende zalen en gebouwen aanduidde. Hier de Keizerlijke bibliotheek, met hare rijk gebonden handschrfften, ginds de werkplaatsen der goudsmeden en juweliers, de laboratoriën ter vervaardiging van reukwerken, de uitgebreide magazijnen en keukens, en eindelijk ook, behalve nog de arsenalen der vesting, de stallen der paarden, olifanten en kameelen, die meer in 't bijzonder voor den Keizer zelf en zijn gevolg waren bestemd.
Tot dusver had Siddha gemeend, toch ook nog wel begrip van paleizen te hebben; nu echter begon hij tot de overtuiging te komen, dat hij er eigenlijk nog nooit een gezien had. Niet weinig vooral verbaasde hem de uitgebreidheid van die stallen, die van boven en uit de verte beschouwd, zich als heel een afzonderlijk dorp vertoonden te midden van de parken waarbinnen ze waren opgerigt.
—Wat menigte van edele dieren daar niet zijn moet,—merkte hij op.
—Ja,—antwoordde Parviz,—een goede honderd olifanten zijn er onder anderen stellig wel hier; hoeveel er elders nog voor den Keizer worden gehouden weet ik niet met zekerheid; naar men zegt moet hij er nog heel wat bezitten en een evenredig aantal kameelen en paarden en jagt-luipaarden.
—Maar,—vroeg Siddha,—wat heeft één man, al is hij ook Shah
Akbar, nu toch eigenlijk aan zooveel overdaad in alles?
—Hij voor zich zelf niet veel,—was het antwoord,—en misschien minder nog dan gij wel meenen zoudt. Geboren in een wildernis, toen zijn vader als balling rondzwierf, en opgevoed in een legerkamp, hecht hij volstrekt niet aan al die inderdaad overmatige weelde, en zou ongetwijfeld met oneindig minder tevrede zijn; maar hij is overtuigd en, naar ik geloof, volkomen teregt, dat een vorst als hij, in deze landen en onder al die volken en grooten waarover hij heerscht, een indrukwekkende praal niet minder van noode heeft dan een sterk leger en ervaren staatsmannen. Wij allen, Perzen, Mongolen, Arabieren of Hindoe's gijlieden zoo goed als wij, zijn nu eenmaal gewoon daartegen op te zien en te meer ontzag voor den monarch te hebben naar hij meer uiterlijk vertoon maakt. Doch als ge nu meent dat met al die vertooning ook verkwisting zamengaat, dan zoudt ge u niet weinig vergissen. Ik durf u ten stelligste te verzekeren dat er in waarheid niets wordt weggeworpen, en al wordt er soms ook gestolen, heel veel kan 't betrekkelijk niet zijn. Want tot in de kleinste bijzonderheden van deze ontzaggelijke hofhouding heerscht even strenge regel en orde als in de verschillende afdeelingen van het staatsbestuur, die bijkans overal in het rijk van den Grooten Mogol als voorbeeld kunnen gelden van een verstandige administratie. Mijn oom Aboel Fazl is bezig dat alles nauwkeurig te omschrijven in zijn groote werk over de instellingen en het bestuur van den Keizer, in zijn Aïn i Akbari, waarbij hij mij wel eens een handje laat helpen. Eene zaak met dat al is er, waarin men Akbar soms wel eens verkwistend mogt noemen. Als 't namelijk geldt, anderen bij te staan die zich in moeilijkheden bevinden of behoeftig zijn, en eenige aanspraak op zijn mildheid kunnen maken, of ook wel de bevordering van wetenschap en kunst, dan hebben zijn schatmeesters dikwijls moeite genoeg hem binnen de redelijke grenzen te houden. Maar nu!—vervolgde Parviz na een oogenblik stilzwijgen,—'t wordt nu waarlijk onze tijd om naar huis te gaan; de zon begint al te branden en ik wil u ook wel bekennen dat ik wat vermoeid ben. Als we hier nog langer bleven ronddrentelen zou ik veel lust hebben hier of daar op een rustbank neer te vallen en er de koelte van den avond af te wachten; maar daar hebben we niet veel aan, en dan verloopen we ook ons maal.
—Zoo laat ons den terugtogt dan aannemen!—antwoordde Siddha,—en ik dank u inmiddels van harte voor uw vriendelijk geleide. Gij hebt mij hier al haast den weg geleerd.
Langs een bijpad aan de andere zijde der tuinen en gebouwen leidde nu Parviz zijn vriend naar diens woning terug, en daar afscheid nemend, zeide hij:
—Gij zult het morgen waarschijnlijk wel te druk hebben met dienstzaken om nog verder de stad te bezigtigen of uitstapjes te maken. Doch zoo gij overmorgen of later wilt, ik ben gaarne tot uw dienst. Laat mij 't maar eens weten, of ik kom u misschien ook wel opzoeken.
De beide jongelieden gaven elkaar de hand, en in een koel vertrek zijner woning ging Siddha de middagrust genieten, die ook hem op dit oogenblik toch niet onwelkom was.
Tegen 't vallen van den avond begaf hij met zijn ouderen vriend zich weer op weg om Feizi, den broeder des Ministers, het voorgenomen bezoek te brengen. Eene aangenaam tusschen digte boomgroepen gelegen en betrekkelijk niet uitgestrekte maar toch rijk en smaakvol gebouwde villa diende Aboel Fazl's jongeren broeder tot woning. Aanstonds werden ook hier de bezoekers toegelaten en bij den bewoner aangediend; weinige oogenblikken daarna verscheen een dienaar om hen binnen te leiden in Feizi's eigen vertrek.
Daar, in de nabijheid van het balkon, dat voor een groot deel zich uitbreidde langs het gebouw, zat aan een kunstig bewerkte tafel, met velerlei handschriften bedekt en door menigte van anderen op den grond liggende omringd, een man in de kracht zijns levens, met de schrijfstift in de hand en voorover gebogen over zijne papieren en perkamenten. Zoodra hij de bezoekers gewaar werd, stond hij op, trad hen te gemoet, en beiden zonder verdere formaliteiten met een eenvoudig: Welkom! de hand gevend, wenkte hij hen, op de vóór het balkon gespreide kussens met hem plaats te nemen.
Wat Feizi vooral van zijn ouderen broeder onderscheidde, met wien hij overigens veel gelijkenis vertoonde, was de opgeruimde, joviale uitdrukking van zijn eveneens glad geschoren gelaat en eene bijzondere ongedwongenheid van manieren, aan de hoffelijke vormen van een man van de wereld gepaard. Ook kenschetste zijn kalme en rustige blik meer nog den stillen denker dan den man van krachtig, rusteloos handelen, schoon hij als krijgsman toch ook menige dappere daad had bedreven en als gezant meer dan eens netelige vragen had helpen oplossen voor zijn vorst.
—Ik wist het wel,—zeide hij, terwijl een paar dienaren den gasten wijn en ververschingen kwamen aanbieden,—gij zoudt den dag niet laten verloopen, waarde Koelloeka! zonder mij, zoo goed als mijn broeder, met uw bezoek te verheugen en mij in kennis te brengen met uw jongen vriend, dien ik spoedig ook den mijne hoop te noemen.—En wat zegt ge nu wel van onze nieuwe stad?—vroeg hij aan Siddha.—Gij hebt er toch zeker al 't een en ander van gezien?
—Uw neef Parviz, edele Heer!—antwoordde Siddha,—heeft dezen morgen de vriendelijkheid gehad mij door een gedeelte van het paleis rond te leiden. Maar om u de waarheid te zeggen, ik kan er eigenlijk nog zoo geen oordeel over uitspreken; ik ben voor 't oogenblik eenvoudig verbaasd over zooveel pracht en zooveel heerlijke kunstwerken. Ik had er mij veel van voorgesteld, maar dat alles is mij gebleken vér beneden de werkelijkheid te zijn.
—Dat geloof ik gaarne,—hernam Feizi,—het gaat iedereen zoo, die voor 't eerst hier komt. Men mag nog zooveel beschrijvingen van Akbar's paleizen gehoord of gelezen hebben, toch staat men nog altijd verwonderd als men ze werkelijk ziet. Maar zeg mij, Koelloeka! hoe gaat het u tegenwoordig in uw verre Noorden? Ik ben benieuwd weer eens iets van uw Kaçmir te vernemen.
Gaarne beantwoordde Koelloeka de vraag, schoon in 't algemeen en zonder thans te doelen op de weer aangevangen oneenigheden; en ook Siddha nam spoedig een levendig deel aan het gesprek. Nooit nog had hij met een vreemde zoo snel zich op zijn gemak gevoeld als nu met dienzelfden veelbeteekenenden Feizi, des grooten Keizers vriend zoowel als raadsman, tegen wiens nu reeds allerwege beroemden naam van geleerdheid en kunde hij steeds zoo hoog had opgezien. Al spoedig had inmiddels het gesprek het terrein der dingen van den dag verlaten en was het overgegaan tot onderwerpen van meer algemeenen aard. Vooral ook tot letterkundige.
—Gij bewondert onze paleizen,—sprak Feizi tot Siddha,—en gij erkent dat zij uwe verwachting overtreffen; maar mij is 't nog gansch anders gegaan, toen ik voor 't eerst kennis maakte met uwe eeuwenoude klassieke en geheiligde litteratuur. Onze geloovige, maar daarom nog niet heel kundige moellah's hadden mij altijd verteld, dat Indische letterkunde eigenlijk niets anders was dan een verward en smakeloos zamenraapsel van allerlei gedrogtelijkheden, even verderfelijk voor waren kunstzin als gevaarlijk voor het geloof in Allah en zijn Profeet. Wat er van dit laatste zijn mag, laat ik daar; maar als mijn kunstsmaak als ook mijn zucht naar wetenschap voldaan zullen worden dan geschiedt dit vrij wat beter door uwe dichters en denkers dan door de onzen. Wat prachtige heldendichten de uwe, wat verheven lyriek, wat schitterende drama's, en welke ridderlijke en edele, wat humane en zedelijk reine gevoelens in veel van dat alles! En welk eene diepte en omvang tevens van gedachten bij uwe wijsgeeren van ouds! Maar wat behoef ik ulieden dat te herinneren? Gij weet en begrijpt het natuurlijk veel beter dan ik, die niet dan met zware inspanning uwe moeilijke, zoo gansch en al van ons Perzisch en Arabisch verschillende, klassieke taal kon leeren verstaan.
—Nu, het Sanskrit waait ons tegenwoordigen Hindoe's, die natuurlijk meest Hindostani spreken, ook juist niet aan,—zei Siddha,—vraag Koelloeka maar eens, hoeveel hij met mij te doen heeft gehad om 't mij te leeren.
—'t Ging nog al,—merkte Koelloeka goelijk aan,—maar al heeft dan een Feizi in den aanvang zoo goed als ieder ander moeite gehad met het leeren der taal, hij heeft wél doen vergeten dat ze oorspronkelijk hem niet eigen was, door zijne vertaling van onze Kaçmirsche kronijk en voorzeker niet minder door zijne treflijke navolging van Nala en Damayanti.
—Wat heerlijk dichtwerk, niet waar?—hernam Feizi, die niet spoedig was uitgepraat als hij eens over Hindoe-litteratuur begon,—en hoever blijft niet elke bewerking in eene andere taal beneden het origineel, zoo eenvoudig en toch zoo verheven schoon, met die onovertroffen vrouwenfiguur, de edele, reine, bij alle beproeving en miskenning, aan haar onwaardigen gemaal zoo onwankelbaar trouwe Damayanti! Voor 't overige, als ik soms iets navolg dan doe ik 't voornamelijk ten gerieve van Akbar, die natuurlijk geen tijd heeft om nog eens vreemde talen te gaan leeren en toch alles lezen wil. Zoo heeft hij mij ook al een overzetting van de Evangeliën opgedragen.
—Van de wat?—vroeg Koelloeka.
—Van de heilige boeken dier mannen uit het Westen, die zich, naar den stichter hunner godsdienst, Christenen heeten, en waarvan gij toch zeker wel gehoord hebt. Nu, er staat ook veel lezenswaardigs in die boeken, en er komen veel verheven en diepzinnige denkbeelden in voor, nevens veel onbeduidends en ook onzinnigs, even als in uwe theosophiën; maar over 't geheel geeft het niet bepaald veel nieuws als men uwe theologie en wijsbegeerte eenmaal kent. Maar wat mij ook zoo bijzonder steeds bevalt,—dus vervolgde hij, zijne lofrede op oud-Indië's beschaving voortzettend,—dat zijn uwe spreuken. Hoe laf en zouteloos schijnen mij wederom de onze, die voor hooge wijsheid moeten doorgaan, als ik ze bij die andere vergelijk! Al had ik er maar deze ééne van u geleerd, ik zou al genoeg hebben om mij weer moed te geven als ik dien soms verlies bij het arbeiden aan mijn manuscripten daar:
"De schat, die niet vergaat, niet wordt geroofd, maar aangroeit,
Naar gij hem meer verkwist, die schat heet wetenschap."
—Is 't zóó goed?—vroeg hij Siddha, na de regels in 't oorspronkelijke te hebben uitgesproken,—of maak ik soms een fout?
Een oogenblik aarzelde Siddha met zijn antwoord, maar Koelloeka aanziend, die glimlagchend knikte, antwoordde hij met gepaste vrijmoedigheid:
—Eene enkele, Heer! maar trouwens ook een zeer geringe.—En den laatsten regel herhalend, verbeterde hij de uitspraak van een der daarin voorkomende woorden.
—Nu, ik kom er nog al wél af!—riep Feizi vrolijk uit,—maar zegt gij mij nu ook eens een spreuk van Bhartrihari voor! Gij kent er toch zeker wel een enkele van buiten.
Siddha dacht een oogenblik na en reciteerde toen:
"Elk werd geboren die leeft; wezenlijk echter geboren
Heel alleen hij, die een naam nalaat aan 't komend geslacht."
—Oho!—zei Feizi lagchend,—gij hebt daar in uw Kaçmir nog wat anders dan Sanskrit geleerd! Gij zijt al vrij wel gevorderd in de kunst van vleijen, mijn vriend!
—Vleijen?—vroeg Siddha,—maar zou dan uw naam, als die van uw broeder Aboel Fazl tot in de verste streken van Hindostan en zeker ook van Perzië doorgedrongen, bestemd zijn om door volgende geslachten weer vergeten of door hen niet gewaardeerd te worden?
—Mijns broeders naam!—sprak de ander,—ja, dien zal men niet ligt weer vergeten! Al was 't nog niet eens om zijn daden, dan toch zeker om zijn onsterfelijk werk, zijn Akbar-Nameh, waarin hij bezig is de regeringsgeschiedenis van onzen grooten Keizer te beschrijven. Dat wordt eerst een boek, mijne vrienden! waarbij al mijn werken en tobben in 't niet verzinken. Ik heb alleen, het inziende, hem wel eens de aanmerking gemaakt, dat hij Akbar, die toch altijd een mensch blijft en dus ook wel zijne gebreken heeft, wat al te zeer in de wolken steekt, en dus alligt in toekomende tijden zich den blaam van partijdigheid of zelfs van vorstenvleijerij op den hals zal halen. Maar hij wil er niets van hooren, iets op zijn lof van den Keizer af te laten dingen.—Als ik,—antwoordt hij mij, —niet alles zeggen mag wat ik wezenlijk in gemoede denk van den man, die meer is dan mijn vorst, die mijn weldoener is en mijn trouwste vriend, dan werp ik mijn gansche boek veel liever in 't vuur!—Nu, gij begrijpt, daartegen valt dan niet veel te redeneren. En bovendien men kan 't aan Akbar zelf wel merken, al zegt hij 't niet, dat het hem gansch niet onwelkom is, zich door zijn vriend, aan wiens oordeel hij hooge waarde hecht, zoo geprezen te zien.
—Edele Feizi!—sprak Siddha, nadat er een kort oogenblik stilte had geheerscht,—mag ik u eens eene opregte vraag doen?
—Wel zeker!—luidde 't gulle bescheid,—en ik hoop er even eerlijk op te kunnen antwoorden.
—Nu dan, toen wij daar van den Minister Aboel Fazl spraken, kwam mij eene waarschuwing in de gedachte die hij mij dezen morgen gaf. Hij waarschuwde namelijk tegen het verraad dat den Keizer hier steeds omringt. Zoudt gij, die zoo verstandig zijt, nu wezenlijk meenen dat hier nog lieden zijn kunnen dwaas en tevens misdadig genoeg om tegen zoo magtig, zoo groot en zoo weldadig een vorst als Shah Akbar zamen te spannen?—of is het werkelijk zoo?
—Och kom!—riep Feizi uit,—mijn broeder ziet ook overal verraad! Maar dat is nu eenmaal een Minister, en vooral een eersten, een Groot-Vizier, eigen. Maak u echter niet al te beducht; de menschen zijn inderdaad zoo slecht niet, en in elk geval niet gek genoeg om zich aan dergelijke kunsten te wagen, waarbij ze hun hoofd op 't spel zetten met voor 't minst tien kansen tegen één.
—Feizi!—sprak Koelloeka ernstig en half verwijtend,—uwe optimistische beschouwingen getuigen ongetwijfeld voor uw goed hart; maar denkt gijzelf niet, dat ze soms gevaarlijk mogten worden, en bijvoorbeeld jongeren, zooals onzen nog weinig ervaren vriend hier, tot onvoorzigtigheid verleiden?
—Nu, maar ik zeg ook niet dat hij onvoorzigtig moet zijn,— hernam de ander,—ik meen alleen dat hij nu juist niet behoeft te beginnen met zich allerlei voorstellingen omtrent hof- en staatsintriges in 't hoofd te halen, maar kloek en blijmoedig het leven behoort in te gaan. Zoo begonnen wij allen, en we zijn er immers wél bij gevaren. Met al te veel achterdocht aanvangend kon hij op 't laatst wel eens niemand meer gaan vertrouwen, ook mijn broeder zelf en mij niet.
—Dat in geen geval!—riep Siddha levendig uit, terwijl hij Feizi vrijmoedig in 't vriendelijk open gelaat zag,—en zoo min ik ooit bedekte vijandschap van uwe zijde zou vreezen, zoo min hebt gij te eeniger tijd verraad of trouweloosheid te wachten van wien zóózeer prijs stelt op uwe achting en vriendschap als ik.
—Gedenk dat woord!—zei nogmaals Koelloeka op ernstigen toon,— en bedenk tevens dat de mensch nooit bij magte is vooruit alle omstandigheden en oorzaken te kennen, die eenmaal invloed kunnen hebben op 't geen hij gewoon is, kortzigtig, zijn vrijen wil te noemen.
—Zie zoo!—sprak Feizi op zijn gewone luchthartige manier,—daar zijn we nu weer aan de philosophie. Nu, gij weet, dat behoort ook al tot mijn liefhebberijen, al ben ik er juist niet vér in; en als mijn geleerde vriend Koelloeka wil, dan laten wij de lichten aansteken, want het begint al donker te worden, en verdiepen wij ons nog wat in Sankhya en Vedanta, waarin hij zelf zoo sterk is. Jammer, dat wij Akbar zoo maar niet kunnen doen uitnoodigen om bij ons gesprek tegenwoordig te zijn! Dat was juist weer iets voor hem, die de droogste philosophische discussie vermakelijker vindt dan de schitterendste feesten.
—Niets liever, geëerde Feizi!—was Koelloeka's antwoord,—dan zamen nog menig uur, gelijk wij vroeger zoo dikwijls deden, aan de door u bedoelde onderwerpen te wijden; maar voor 't oogenblik is 't voor ons meer dan tijd om te gaan. Siddha moet morgen in de vroegte reeds op 't appél zijn om zijn kommando over te nemen, en ikzelf heb te huis nog heden, al wordt het nacht, verscheiden zaken te regelen vóór mijn vertrek, dat op overmorgen bepaald is. Wilt gij ons dus vergunnen, thans voorloopig u dank te zeggen voor uwe, als altijd, zoo vriendelijke ontvangst?
—Ik moet wel, waarde vriend!—antwoordde Feizi, terwijl hij een dienaar riep om de bezoekers uitgeleide te doen,—al verzette ik mij gaarne tegen uw besluit. Siddha!—zeide hij nog vertrouwelijk tot dezen, na afscheid gereed den dienaar en zijn leermeester te volgen,—wij spraken daar straks van onvoorzigtigheden…. Waak daar tegen! Maar een jong man als gij loopt er bij ongeluk toch wel eens in, vooral aan zoo'n hof als 't onze, en mogt dat soms eens gebeuren en gij u in verlegenheid bevinden, kom dan gerust bij Feizi; die kan u misschien nog wel eens uit den brand helpen.
En zonder antwoord of dank af te wachten keerde de broeder des
Ministers zich om, en ging naar zijn binnenvertrek terug….
Zoo ontbrak het dan Siddha,—de gedachte drong onder 't huiswaarts keeren zich als van zelf bij hem op,—zoo ontbrak 't hem bij de intree in het leven waarlijk niet aan goede raadgevers en aan steun! Voor uiterste omstandigheden de wijze kluizenaar van het gebergte, voor geringere moeijelijkheden de verstandige en invloedrijke Feizi, en daarenboven de hem reeds gebleken gunst van den eersten Minister en de toegezegde van den oppermagtigen Keizer zelf. Wat iemand vooreerst nog meer had kunnen verlangen?
Akbar
Toen den volgenden morgen onze jeugdige krijgsman op een van de groote pleinen der vesting het bevel over zijne afdeeling benevens de noodige instructiën van den Hoofd-Mansabdar der Radjpoet's ontvangen had, bleek hem al spoedig dat in vredestijd ten minste de dienst noch lastig noch bijzonder zwaar was te achten. De boven hem gestelde officier was een streng man en zeer gesteld op de krijgstucht, die bij deze troepen anders wel eens te wenschen overliet; maar daaraan was Koelloeka's leerling wel gewend, terwijl hij ook zelf een goede tucht onmisbaar achtte; en voor 't overige bleek diezelfde Mansabdar, die hem als teeken van zijn rang de witte reigerveder met het daaraan bevestigd onderscheidingsteeken overreikte, een zeer beschaafd en wellevend mensch, wien het bij al zijne strengheid ook niet aan zekere vriendelijkheid ontbrak. Niet minder behaagde Siddha het voorkomen zijner ondergeschikten, aan wie hij thans vormelijk werd voorgesteld; kloeke jonge mannen bijkans allen en uitnemende ruiters, in sierlijke, schitterende kleedij als hunne aanvoerders, met krijgshaftige houding en gelaatstrekken stralend van levenslust en moed.
Op uitnoodiging van den bevelhebber liet nu Siddha zijne ruiters eenige evolutiën maken, waarbij hij zelf ook gelegenheid had zijne rijkunst zoowel als de uitnemende dressuur van zijn hengst te doen bewonderen; en na afloop der oefening zou Koelloeka, ware hij tegenwoordig geweest, ongetwijfeld met zelfvoldoening de goedkeuring hebben opgemerkt, welke zijn leerling van den kant zijner superieuren ten deel viel. Na nog eenige gezamenlijke bewegingen met eene andere op het plein verzamelde afdeeling, werd de trompet gestoken ten teeken dat de exercitie voor heden was afgeloopen, en bevel gegeven tot inrukken.
Aan Vatsa, die bij een van de toegangen tot het plein hem stond te wachten, gaf nu Siddha zijn paard over, en rigtte daarop zijne schreden naar een der tuinen van het paleis, waarvan het bezoek aan officieren van zijn rang veroorloofd was. Eer hij echter den hof bereikt had, zag hij uit een zijlaan een jonge vrouw naderen, blijkens hare kleeding eene dienares van goeden huize, die op hem toetredend, een oogenblik hem oplettend aanzag en toen vroeg:
—Zijt gij, Heer! niet de edele Siddha, die hier onlangs uit
Kaçmir moet zijn aangekomen?
—Die ben ik,—antwoordde de ander,—gij schijnt mij te kennen.
—Ik persoonlijk niet,—zei de dienares,—maar de edele vrouw die mij gezonden heeft, gaf mij uwe aanduiding. Zij verlangt voor eenige oogenblikken uw onderhoud; zoudt gij de goedheid willen hebben haar dat te gunnen?
—Maar,—vroeg Siddha,—wie is uw meesteres?
—Vergun mij, Heer!—was het antwoord,—u den naam voor 't oogenblik te verzwijgen; zij zelve zal u daaromtrent voorzeker inlichten, als gij haar met een bezoek mogt willen vereeren. En wilt gij dit, dan wacht zij u nog heden avond. Kom dan omtrent zes uur ginds bij de moskee,—en hier wees zij naar het even prachtig als sierlijk gebouw, dat daar op eene hoogte achter de tuinen met zijne vergulde koepeldaken en wit marmeren minaretten in het zonlicht glansde,—ik zal u daar wachten en u geleiden.
Siddha aarzelde en zocht naar een antwoord. Een avontuur? En hij dacht aan Iravati. Of een komplot? En hij herinnerde zich de waarschuwing van Aboel Fazl.
—Nu?—vroeg de dienares, eenigszins spottend hem aanziend,—weet een ridder als gij niet wat hij doen zal, als eene aanzienlijke vrouw hem uitnoodigt tot een kort onderhoud? Gij zijt toch, hoop ik, niet bevreesd….
—Bevreesd!—riep Siddha toornig uit, terwijl een hoogrood zijn gelaat overdekte,—wat geeft u 't regt….—Maar—vervolgde hij, zich bedwingend,—'t is waar, mijne weifeling moest u zonderling schijnen. Laat de reden u evenwel onverschillig zijn, en wacht mij tegen den bepaalden tijd bij de moskee!
—Het is wel!—antwoordde de vrouw en verwijderde zich met een beleefden groet door de laan waarlangs zij gekomen was.
Wel overlegde Siddha of hij niet beproeven zou haar ongemerkt te volgen en zoo mogelijk dus te ontdekken met wie hij te doen had; doch spoedig begreep hij dat hem dit toch niet gelukken zou, en de dienares wel behoorlijk op hare hoede zou zijn. Schoon onvoldaan, en met de gansche zaak en zichzelven niet erg tevrede, wandelde hij dan maar voort in afwachting van 't geen de avond zou geven en bereikte hij ook spoedig den eigenlijken hof.
Zoo rijk ook de aanleg van dezen, toch was er iets wat het oog eer vermoeide dan bevredigde: de onveranderlijk regte lanen, alle met glad gepolijste steenen van verschillende kleur bevloerd, en meer nog tusschen een soort van lage, kunstig gebeitelde muurtjes, dan tusschen boomen uitloopend op eveneens in marmer besloten vijvers, in wier midden zich fonteinen van allerlei vorm verhieven. Wat daarenboven het gezigt nog eentooniger maakte, was het volmaakt vlakke dier regte lanen, die op verschillende plaatsen in het ongelijke terrein waren uitgegraven. Met dat al bleef de aanblik toch treffend en in elk geval heerschte er doorgaans eene aangename koelte ouder de digte, hier en daar verspreide boomgroepen, waaronder ook sierlijke marmeren banken eene aangename rustplaats boden.
Op een dier banken zag onze wandelaar, na een tijdlang te zijn voortgegaan zonder iemand te hebben ontmoet, een man gezeten van, naar 't hem voorkwam, middelbaren leeftijd en eene, niet lange maar bijzonder krachtige statuur, met breede schouders en zwaargewelfde borst, een man wiens uiterlijk voorkomen, zonder dat hij van de reden zich wist rekenschap te geven, op merkwaardige wijze zijn aandacht trok. Van de hovelingen, welke Siddha tot dusver ontmoet had, onderscheidde deze man zich door niets wat bepaald onder woorden viel te brengen. Zijn gelaat, als dat der meeste anderen glad geschoren, was kalm, waardig en open, maar noch bepaald schoon, noch ook het tegendeel te noemen, en zijn kleeding was rijk maar toch vrij eenvoudig. Een gewaad van niet bijzonder kleurige, maar zeer fraai doorweven stof, en tot eenig siersel, behalve de kunstig gedreven en met edelgesteenten bezette sabelgreep, een enkele diamant van buitengewone grootte en schitterenden glans in de plooijen van den tulband. Maar wat sierselen noch schoonheid van gelaatstrekken konden verleenen, dat was die eigenaardige uitdrukking van houding en blik, die Siddha ook terstond in Gaurapada, den kluizenaar, had getroffen, maar hem nu bij dezen nog veel meer in 't oog viel, en die nagenoeg uitsluitend den heerscher, niet ligt een onderdaan eigen kon zijn. Toch vermoedde hij in den onbekende niets anders dan een hoveling of een krijgsbevelhebber; want van eenig vorst, die op dit oogenblik zich aan Akbar's hof zou bevinden, had hij niets gehoord, en de groote Keizer zelf zou toch zoo ligt niet voor iedereen genaakbaar zijn, noch zoo eenzaam daar op een bank in een der voor vreemden toegankelijke tuinen zijn gezeten. Met een zwijgenden groet wilde hij juist voorbijgaan, toen de onbekende op eens zijn naam uitsprak, en zonder op te staan en zonder nadere inleiding vroeg, of hij al kennis met zijn Radjpoet's gemaakt had.
Nogal verwonderd, dat iedereen scheen te weten wie hij was, antwoordde Siddha bevestigend, waarop de ander, terstond de zaak verklarend, voortging:
—Ik herkende aan die reigerveder uw rang, en daar ik nu al uwe medeofficieren persoonlijk ken en tevens wist dat gij dezer dagen hier zoudt komen om uw betrekking te aanvaarden, was 't mij ook niet moeilijk te weten wien ik voor mij zag. En hoe bevalt u die betrekking? Zet u inmiddels!
—Ik zou,—antwoordde Siddha, aan de uitnoodiging gehoor gevend, al klonk die meer als een bevel, en nauw of in 't geheel niet opmerkend hoe die volslagen onbekende hem als een ondergeschikte scheen te behandelen,—ik zou al erg ondankbaar jegens mijn begunstigers en den Keizer moeten zijn als ik de eervolle en tevens aangename betrekking niet waardeerde waarin zij mij geplaatst hebben.
—…En den Keizer!—herhaalde de ander,—nu ja. Maar zeg mij, komt gij nu eigenlijk om hem te dienen, of eenvoudig om deel te hebben aan de voorregten, die uw rang aan zijn hof u verleent?
—Een lastige vraag, edele Heer!—sprak Siddha openhartig,—en die ik mij zelf eigenlijk nog in 't geheel niet gesteld heb. Ik zou er voor 't oogenblik alleen op kunnen antwoorden: om 't een zoowel als om 't ander. Dat ik overigens den Keizer trouw hoop te dienen, zoolang eer en pligt het mij veroorloven, spreekt, dunkt mij, wel van zelf als ik eenmaal vrijwillig mij aan zijn dienst verbonden heb.
—Voorzigtig geantwoord!—merkte de onbekende aan,—de vraag is alleen maar, wat gij soms onder eer en pligt verstaat. Dat zijn rekbare woorden.
—Voor velen,—hernam Siddha,—maar niet voor mij. Ik neem ze in den strengsten zin. Maar ook in eene bepaalde beteekenis. Eer en pligt zouden mij bijvoorbeeld verbieden in strijd te handelen met de belangen van mijn eigen vaderland, en ik zou dat ook niet willen doen al werd het door Akbar zelf mij bevolen, maar in dat geval liever al de voorregten opgeven, welke zijn gunst mij zou kunnen verzekeren.
—En gij zoudt wél doen,—sprak de ander goedkeurend, maar wat reden hebt gij tot dergelijke onderstelling als zou de Keizer inderdaad iets van u verlangen wat u en den uwen tot wezenlijk nadeel kon strekken?
Een oogenblik weifelde Siddha en draalde met zijn antwoord, terwijl hij, als reeds vroeger, aan zijn gesprek met zijn oom, den Goeverneur van Allahabad dacht. Spoedig echter vermande hij zich en, den vreemde met vrijmoedigheid in het rond en open gelaat ziende, vroeg hij zonder verdere inleiding of voorbereiding:
—Is Akbar niet eerzuchtig?
—Jongmensch!—sprak de onbekende op een toon en met een blik, die Siddha zijns ondanks eene zijdelingsche beweging deden maken op zijn bank,—zooeven hebt gij voorzigtige uitdrukkingen gebezigd, maar aan 't hof van Shah Akbar zelf u zoo uit te laten jegens iemand, dien gij in 't geheel niet kent, dat dunkt mij toch al erg gewaagd.
—Zoo mag het schijnen,—antwoordde Siddha onbevangen, ik ken u niet, dat is waar; doch of ik uw naam en rang nu verneem of niet, is mij voor 't oogenblik onverschillig. Ik zie u, ik zie uw gelaat, ik hoor uw stem: dat is mij genoeg; en een edelman, jong en nog onervaren bovendien, die openhartig en opregt met u spreekt, zult gij en kunt gij niet verraden noch willen benadeelen, omdat hij toont u te vertrouwen.
Een glans van genoegen, doch niet zooals gestreelde ijdelheid dat verschaft, maar van waarlijk edele en reine voldoening, overtoog bij die eenvoudige woorden het gelaat van den onbekende. Vleitaal te hooren was hem niet vreemd, en hij was daarvoor ook geenszins ongevoelig, maar hier was het een woord uit het hart, dat ongetwijfeld belangeloos tot hem gesproken werd, en juist datgene in hem roemde waarop hij prijs stelde boven alles….
—Dat—zeide hij, de hand op Siddha's schouder leggend, en zachter dan anders klonk zijn stem en eene innemende vriendelijkheid blonk uit zijn helder oog,—dat is een waar woord, dat gij gesproken hebt! Gij vertrouwt mij, zegt gij, ook hoewel ge mij nog niet kent. Blijf daarbij als ge mij eenmaal wél zult kennen! Maar nu dan Akbar! Eerzuchtig is hij, naar uwe meening, en gij hebt regt. Ik ken hem eenigszins, al is 't ook zoo goed niet als ik wel zou verlangen, en ik stem het u toe dat hij eerzucht heeft. Een onbegrensde, nooit voldane eerzucht zelfs. Maar welke? Zoudt gij dan werkelijk meenen dat het enkel de zucht was om al meer en meer rijken en volken toe te voegen aan zijn reeds zoo uitgestrekt, nu al zoo moeijelijk te beheerschen gebied? Zou hij zich met het verworvene niet kunnen tevrede stellen? Zie toch! alleen het betrekkelijk kleine rijk van Agra en Delhi was bijkans zijn eenige erfenis; weinig of niets anders had Hoemayoen, zijn veelal ongelukkige en zwaar beproefde vader, hem nagelaten; en tegenwoordig strekt zijn gebied zich uit van de grenzen van Perzië tot de uiterste streken van Bengalen en de gewesten van Dekkan en Golconda. Wat verbeeldt gij u dan, of eenige nieuwe verovering, bijvoorbeeld van uw ver afgelegen Kaçmir, op zich zelve hem zoo buitengemeen veel genot zou verschaffen, of ook hem zoo groote opofferingen waard zou zijn als elke veroveringstogt steeds kosten moet? Toch kunnen er redenen bestaan, die een vorst gebiedend nopen de onafhankelijkheid van een naburigen staat niet langer te eerbiedigen, wanneer deze in ernst gevaarlijk dreigt te worden voor de rust en de veiligheid zijner eigene volken. En in zulk een geval moet hij handelen, moet hij strijden, ook al liet hij nog zoo gaarne het zwaard in de schede en al ware hem niets gewenschter dan een rijk van vrede en eendragt in de staten die hem omringen zoowel als in zijn eigen land. Maar dat neemt alles niet weg dat de afstammeling van Baber en Tamerlan inderdaad eerzuchtig is, hoewel in een anderen zin dan gij blijkbaar onderstelt.—Zijne eerzucht,—vervolgde de spreker,—terwijl zijn anders rustig oog begon te schitteren,—zijne eerzucht dan is, en was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en magtig rijk, maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken, die hem door eene hoogere, al is 't onbekende, althans nooit begrepen en doorgronde magt zijn toevertrouwd. Hunne maatschappelijke toestanden heeft hij getracht te regelen, hunne oneenigheden bij te leggen, het onderscheid, of den strijd ten minste, der verschillende rassen te doen ophouden, een einde te maken aan godsdiensttwisten, en den overmoed en de dwingelandij te beteugelen van magtige en zelfzuchtige grooten. Hij heeft beproefd, de nijvere klassen der burgerij te verheffen, en rijkdom en welvaart te verspreiden onder allen, wetenschappen en kunsten aan te moedigen, en zijne volken op te leiden tot dien staat van beschaving en verlichting, waarvoor velen hunner zoo uitnemenden aanleg betoonen. Zeg nu vrij, dat dit alles veel te veel is voor één enkel eenvoudig sterveling, en ik zal u niet weerspreken; maar laat het streven naar een ideaal niet veroordeeld worden enkel omdat het onbereikbaar is. En wezenlijk, volkomen bereikbaar, ja! dat beken ik gaarne, is het ideaal van Akbar niet. Dat heeft hij zelf al genoegzaam ondervonden. Hoe vele jaren van denken en zwoegen en onophoudelijk strijden heeft hij niet al gewijd aan het bereiken van zijn doel, en hoe vér, hoe vér, helaas! blijft hij daarvan ook heden nog verwijderd!
Met eerbied en ontzag had Siddha geluisterd naar den hem onbekenden man, die inmiddels was opgestaan, en in 't vuur zijner rede hartstogtelijk de hand had omhoog geheven, maar nu, ten einde gekomen, ze weer mistroostig zakken liet en het diepdenkend hoofd voorover boog op de ongetwijfeld ook een warm hart omsluitende borst. Voor een oogenblik bestond er bij zijn, mede nu opgerezen, toehoorder geen twijfel of hij zag niemand anders vóór zich dan den Keizer zelf; maar toch scheen de gedachte alsof zóó een man jegens hem, een jong en onbekend vreemdeling, zich dus zou uitlaten, te dwaas dan dat hij wezenlijk er aan hechten kon. Met dat al was hij nu toch voornemens rondweg te vragen met wien hij eigenlijk gesproken had, toen zich voetstappen in de nabijheid deden vernemen en een lang, schoon een weinig gebogen man in stemmig gewaad, en, hier bij uitzondering, met een digten zwarten baard, het verder onderhoud kwam afbreken en nadere vragen onmogelijk maakte.
—Abdal Kadir!—sprak de onbekende, meer evenwel in zichzelven dan verklarend tot Siddha, en een oogenblik dekte een donkere wolk zijn gelaat. Niettemin ontving hij den inmiddels naderbij gekomene met beleefdheid, hem tevens een wenk gevend waaruit de ander genoeg begreep dat hij onbekend verlangde te blijven.
Met een trotschen blik nam Abdal Kadir den een weinig ter zijde getreden Siddha van 't hoofd tot de voeten op, en keerde hem toen zonder een woord te spreken den rug toe. Dat onzen Indischen edelman het bloed naar de wangen steeg, was zeker bij dergelijke bejegening niet te verwonderen, en juist wilde hij op den ander toetreden om verklaring te eischen van de beleediging, toen de onbekende hem terughield en zeide:
—Laat, edele Siddha! de eenigszins vreemde handelwijze van mijn vriend hier u niet al te zeer vertoornen! Hij heeft het niet persoonlijk tegen u, zelfs in 't minst niet, daar ben ik zeker van; maar het gezigt van u, Hindoe's in 't algemeen, is hem altijd onaangenaam, omdat hij zich verbeeldt, dat zij schade doen aan zijn geloof.—Is het zoo niet?—vroeg hij, Abdal Kadir aanziend.
—Zoo is het inderdaad!—antwoordde deze;—en ik heb ook werkelijk geen persoonlijke veete tegen u, jonkman!—vervolgde hij tot Siddha,—ik ken u niet eens; maar des te beter die van uw stam en geslacht. Hen te bestrijden blijft mij een heilige pligt. En ik strijd tegen hen, ik haat hen met onverzoenlijken haat, niet omdat ik niet velen hunner als menschen zou kunnen achten, maar omdat zij ons geloof belagen en onzen Keizer zelf daarvan afkeerig maken. Allah verloochenen zij, en bespotten Zijn Profeet; ons, diens volgelingen, zoeken zij te verdringen en zich meester te maken van ambten en bedieningen om hunne valsche goden en hunne dwaalleeraars in de plaats te stellen van den God, buiten wien geen God is, en van den eenige die in waarheid Hem verkondigd heeft. Daarom, maar daarom ook alleen, haat ik hen en u. Ik haat u en wil strijden tegen u ten einde toe, omdat gij óf ongodisten zijt óf afgodendienaars, in elk geval verleiders van het volk, verzoekers van den vorst. Genoeg! omdat gij anders niet zijt dan ongeloovige….
Een uiterst strenge en doordringende blik van den ongenoemde hield op de lippen van den spreker het woord terug dat blijkbaar volgen moest, en, ware 't geuit, ook ongetwijfeld Siddha had doen opstuiven in weerwil van al zijne pogingen om zich te bedwingen.
—Ongeloovigen dan, in één woord,—vervolgde Abdal Kadir,—en dat is voor een opregt zoon van den grooten Profeet reeds meer dan genoeg. Maar wat gaat het u aan, of ik, die hier niets te zeggen of te beteekenen heb, nu al dan niet met u en uw stamgenooten ben ingenomen? Gij zijt immers verzekerd van de gunst des Keizers, die alles doen kan, en ook doet, wat hem gelieft. Van de voormalige belastingen, door de ware geloovigen met het volste regt van ulieden, verzakers der goddelijke waarheid, gevorderd, heeft hij u vrijgesteld; hij roept u tot alle betrekkingen, stelt u aan tot zijne officieren en legerhoofden, kiest onder u zijne raadslieden en vrienden; wat wilt gij meer? Laat mij dan, laat ons en onzen geregten wrok; wij kunnen u toch niet deren! Eene andere vraag zal het zijn of de straf des hemels niet eenmaal zal nederdalen op uw hoofd, en… welligt ook hem zal treffen, die met eer en gunstbewijzen u overlaadde in plaats van u te tuchtigen met de roede en met het zwaard, door Allah zelf te dien einde hem ter hand gesteld!
—Mij dunkt,—sprak nu de onbekende na deze warme ontboezeming op ijskouden toon,—mij dunkt, ons onderhoud, op deze wijze voortgezet, kan voor geen onzer meer eenig nut of genoegen leveren. Ongetwijfeld zoudt gij, vriend Siddha! ook aan 't woord komend, nog wel 't een en ander tegen Abdal Kadir's redenen in 't midden hebben te brengen, gelijk ik zelf ook verre ben van er mee in te stemmen; doch, zoo ik mij niet vergis, komt hij ditmaal ons niet opzoeken om een toch onvruchtbaren twist te voeren, maar ter bespreking van een of ander dadelijk belang. Daarvoor sta ik hem dan ook gaarne te woord. Vergun mij dus, u voor 't oogenblik vaarwel te zeggen. Spoedig hopen wij elkander weer te zien….
—Abdal Kadir!—vroeg de tot dusver ongenoemde, nadat Siddha zich verwijderd had met een eerbiedigen groet, waarvan overigens slechts een zeer gering gedeelte was toegewijd aan den nijdigen Islamiet,—wat verlangt gij van mij?
—Sire!—antwoordde de toegesprokene, want dat het inderdaad Akbar zelf was met wien Siddha zich had onderhouden, zou ieder hem gezegd hebben die niet als hij voor 't eerst aan het hof van Agra kwam,—Sire! mijn pligt als onderdaan en als vriend, geen eigen of bijzonder belang, noopte mij tot Uwe Majesteit te gaan….
—Ik weet het,—viel Akbar hem in de rede,—zelfzuchtig zijt gij niet, en beschermelingen houdt gij er ook niet op na. Toch zou ik soms wenschen dat er iets van ware; misschien kon ik u dan nog eens voldoen; thans gelukt mij dat zelden of nooit. Ook wil ik wel wedden, tien tegen een, dat gij mij weer over geloofszaken hebt te spreken; uw opgewonden woorden van zooeven verkondden mij alhaast wat er komen moet. Wees intusschen zoo goed, u thans wat te matigen!
—Inderdaad!—antwoordde Abdal Kadir,—het geloof, ons eenig waar en onvervalscht geloof, is het ook nu wederom wat mij herwaarts voert. Daarover wensch ik een oogenblik onderhoud.—En,—vervolgde hij,—nu van zijne zijde met een strengen blik,—een wezenlijk ernstig, als het kan!
—Ik wil gaarne mijn best doen,—zei Akbar beleefd,—en ik beloof u, volstrekt niet te lagchen, mits… gij 't ook niet al te bont maakt.
—Het oordeel daaromtrent hangt af van de bijzondere opvatting,— merkte de ander aan,—maar ik wil mijnerzijds streven, de zaak zoo bedaard mogelijk te behandelen. Mijn pligt dan, zeide ik, als onderdaan noopt mij onverholen te spreken. Te waarschuwen toch, en met allen ernst te waarschuwen, wordt dringend noodig voor al wie als ik het opregt met Shah Akbar meent en tevens weet wat mij is ter ooren gekomen. Dat er al lang een hevig ongenoegen onder ons, wezenlijke Mohammedanen, bestaat over de wijze waarop allerlei Heiden- en Jodenvolk door u, den Keizer, wordt begunstigd, en lauwhartigen als een Aboel Fazl, en atheïsten als een Feizi, in de hoogste magts- en ambtsbetrekkingen zijn geplaatst, is u voldoende bekend. Maar wat gij niet weet, is, hoe er dientengevolge in 't midden van uw rijk en in de dadelijke nabijheid van uw hof eene partij is ontstaan, die onherroepelijk uw val en ondergang besloten heeft, indien gij ten einde toe weigert gehoor te geven aan de allezins billijke eischen, waarop zij, als vertegenwoordigende de aloude en eenig ware vrienden van het huis van Tamerlan, mag aanspraak maken. Nog onlangs was ik in de gelegenheid eene vergadering onzer moellah's bij te wonen, en wat ik daar vernam was mij inderdaad reeds genoeg om mij te doen sidderen bij de gedachte, wat dergelijke onder de Mohammedaansche bevolking zoo invloedrijke mannen niet al vermogten zelfs tegen een Akbar, indien ze eens gesteund werden door eerzuchtige grooten en ontevreden legerhoofden, zooals er zoovelen ook aan het hof van Agra zelf als overal in gansch Hindostan nog gevonden worden.
—Maar,—vroeg Akbar, eenigszins ongeduldig,—wat willen dan eigenlijk uwe moellah's en hun aanhang? Hebben ze niet genoeg aan de meest volmaakte vrijheid om te denken en te spreken zooals zij willen, en proselieten te maken zooveel ze maar kunnen? Heb ik hun ooit een stroobreed in den weg gelegd?
—Zeker niet,—hernam de ander,—maar dat zou dan ook ten hemel schreijen! Doch wat baat hun die vrijheid, indien anderen, indien alle mogelijke soorten van ongeloovigen volmaakt dezelfde bezitten, en hier aan uw hof, en in het leger en allerwege in allerlei maatschappelijke betrekkingen hen komen ergeren door hun verontreinigende tegenwoordigheid? En wat komt er dan van de handhaving van het eenig ware geloof, waartoe boven alles de Keizer, de vertegenwoordiger van Allah hier op aarde, geroepen is?
—Ja, daar zijn wij er weer!—riep Akbar uit,—dat is nu weer het oude thema. Gijlieden alleen hebt de waarheid in pacht, en daarvoor moet alles zwichten, ook ik, en wat niet buigen wil moet breken. Maar waarom zijt gij nu eigenlijk alléén in 't bezit van die waarheid?
—Omdat de Profeet, gezegend zij zijn naam! ze ons verkondigd heeft, en omdat….
—Omdat hij 't wist, en niemand anders dan hij. Goed! Maar daar hebt gij nu die Padres, die hier uit het Westen, uit de landen der Franken komen, ook eerlijke, brave menschen zooals gij.
Die hebben ook een Profeet, dien ze, bedrieg ik mij niet, wel eens als hun God vereeren, schoon mij dat nog niet regt duidelijk is. En die is in elk geval ouder dan Mohammed. Dan zijn er ook nog de Joden, die niets van dezen en ook niets van den anderen, maar alleen van Mozes willen weten. En wat zegt gij dan wel van onze Brahmanen hier? Die komen met zooveel oude en alle met het hoogste gezag bekleede boeken voor den dag, boeken zoo eerwaardig oud dat zijzelf ze haast niet meer kunnen verstaan, en beroepen zich op zooveel zieners en heilige mannen dat Mozes met zijn Thora en Christus met zijn Evangelie en Mohammed met zijn Koran er allen te zamen nauw tegen op kunnen werken. En nu vraag ik u toch in gemoede: Hoe wil ik een eenvoudig man, die van dat alles wel eens iets gehoord heb, maar er geen honderdste part van versta, nu als geloofsregter gaan beslissen en uitmaken of Mohammed bijvoorbeeld meer regt dan Christus heeft?
—Maar gij zijt toch in de leer van den Islam opgevoed?
—Een weinig afdoende grond voor iemands geloof, dat toch wel op eigen onderzoek en overtuiging dient te steunen en bezwaarlijk alleen afhankelijk zijn kan van de omstandigheid of zijn vader hem indertijd heeft laten doopen of besnijden! Maar 't is de vraag nu ook niet, wat ik persoonlijk al dan niet heb te gelooven; dat gaat niemand aan; maar alleen, wat ik als vorst, als beheerscher van het rijk der Mogols te doen heb tegenover de belijders van al die verschillende godsdienstsecten, die alle gelijkelijk aan mijn heerschappij zijn onderworpen en dus ook gelijke aanspraak hebben op mijn bescherming. En die vraag, geloof mij, beste vriend! die zult gij nimmer kunnen oplossen zoolang gij alles van dien éénen kant blijft bekijken en blind voor al de andere zijt.
—Maar de gevaren dan toch, waarmede uw inzigten, daargelaten welke waarde ze hebben, uw rijk en uw troon bedreigen?
—Nu,—sprak de Keizer, met zekere minachting glimlagchend,—ik heb wel aan andere 't hoofd geboden dan die waarmee de toorn uwer geloofsdrijvers mij thans weer te bedreigen heet.
—Andere!—hernam Abdal Kadir met nadruk en den vorst met ernstigen blik in de oogen ziend,—juist, andere! Namelijk die soort van gevaren, die vreemden u bereidden. Maar als het verzet, heimelijk eerst, daarna meer openbaar, nu eens opkwam uit uw eigen huis, of gevoed en bevorderd werd door hen die behooren tot uw eigen geslacht? Indien uw zoon….
—Mijn zoon! Selim!—riep Akbar uit.—En toch,—ging hij voort,— onmogelijk schijnt zoo iets niet! Wij zagen dat meer in ons geslacht en in dat der vorsten, die ons omringden en na eindelooze familietwisten zich onderwierpen aan onze heerschappij. En zoo meent gij dan dat Selim zelf zich met uwe ontevredenen tegen mij zou kunnen verbinden? Want dat schijnt toch wel de strekking uwer woorden.
—Zoo is het, Sire!—antwoordde Abdal Kadir,—althans ik heb gemeend dat hij zich daartoe wel eens door geloofsijver kon laten verleiden; maar ik zeg nog volstrekt niet dat het reeds het geval is.
—Nu,—hernam Akbar,—als 't er dan werkelijk toe komen moest, één ding is zeker, uit ijver voor 't geloof zou Selim dus niet handelen; hij geeft vrij wat meer om fijnen wijn en schoone vrouwen dan om den Koran en den Profeet. Maar dat neemt niet weg, dat ik u dankbaar ben voor de waarschuwing. Waart gij er terstond mee begonnen, we hadden ons vrij wat overtollige woorden kunnen besparen. Hebt gij later weer eens meer zulke mededeelingen, we zullen er u dank voor zeggen; zij kunnen ons leeren, een weinig op onze hoede te zijn en onze lieden hier wat in 't oog te houden. Voor 't oogenblik inmiddels: Vaarwel!
En met een ietwat ironieken glimlach om de lippen verwijderde zich de Keizer en liet Abdal Kadir in de gelegenheid om over den indruk na te denken, dien zijne toespraken hadden te weeg gebragt.
—Bij Allah!—bromde de volgeling van den Profeet tusschen zijne tanden,—daar hebben we nu weer wat moois verrigt! Ik had gemeend hem niet weinig te doen ontstellen toen ik Selim noemde en hem op eens gedwee te maken door mijne mededeeling. Maar bij slot van rekening heb ik hem nu eenvoudig gewaarschuwd; en in plaats van ons te helpen, zal hij ons nu nog harder gaan tegenwerken, nu hij weet of althans vermoedt dat sommigen der onzen met zijn eigen zoon tegen hem zamenspannen, of ook, zoo hij 't misschien reeds bevroedde, zich door mij in zijne meening bevestigd ziet. Een wijs man acht gij u, Abdal Kadir! en toch… gij hebt weer gehandeld als een gek!
Och, of de ijver die mij bezielt, voor ons heilig geloof, mij ook die kalmte steeds liet bewaren, die Akbar zoo zelden verlaat! Wat voordeel hem dat niet verschaf, boven ons!…
Of nu evenwel die bedaardheid, zooeven door Akbar betoond, ook wezenlijk zoo opregt en natuurlijk was als de ander onderstelde, mogt de vraag heeten voor wie hem in diep gepeins met naar den grond geslagen oog en nu en dan het hoofd schuddend naar zijn paleis had zien terugwandelen….
Daar, in zijne eigene, voor slechts enkelen toegankelijke vertrekken wachtte inmiddels een man, wiens tegenwoordigheid buiten twijfel aan Abdal Kadir, zoo hij er van geweten had, opnieuw stof zou hebben gegeven tot hevige verontwaardiging,— Koelloeka, de Brahmaan. In gedachten verzonken zat hij naar den vloer te staren, en noch de prachtige versierselen van het ruim en luchtig vertrek noch het heerlijk uitzigt over de lagchende tuinen scheen een oogenblik zijne opmerkzaamheid te trekken. 't Was dan trouwens ook niet voor den eersten keer dat hij dit alles aanschouwde.
Een Keizerlijk wachter kwam weinig tijds na het straks gevoerde gesprek hem wekken uit zijne mijmering om hem binnen te leiden bij den Vorst.
—'t Is mij lief u weer hier te zien, Koelloeka!—sprak de Keizer, na minzaam den groet van den Brahmaan te hebben beantwoord,—en ik wil hopen dat gij mij goede berigten medebrengt uit uw land.
—Helaas, Sire!—antwoordde Koelloeka mistroostig,—wenschte dat ik het kon; of ook de min gunstige voor Uwe Majesteit te mogen verbergen, zooals ik 't nog voor anderen doe. Maar het vertrouwen door Haar in mij gesteld, alsook het welbegrepen belang van mijn land zelf, noopt mij, niet te verzwijgen wat ik weet.
—Ik begrijp het al,—zei Akbar,—zeker weer de oude geschiedenis! Partijveeten en familietwisten, zonen die tegen hun vader, broeders die onder elkander intrigeren, dáár… als elders.
—Maar al te waar!—hernam Koelloeka.—Toen eenmaal Nandigoepta, de wettige Koning van het tooneel was afgetreden en zijn broeder de vrije hand had gelaten, meenden wij dat nu voor goed de orde zou zijn hersteld; en geruimen tijd was het ook zoo. Met de bestaande regering was het volk tevrede, zooal niet ingenomen, en aan nieuwe veranderingen werd althans niet gedacht. Ook nu is dat onder de eigenlijke burgerij nog volstrekt niet het geval. Maar toch begint weer factiegeest nieuwe onlusten aan te stoken, en al wederom nieuwe omwentelingen schijnen te worden voorbereid. Wat nog misschien het ergste is, wij weten niet te ontdekken van welke zijde het voornamelijk komt. De zoons van den Koning, die vroeg of laat tegen hem in opstand dreigen te geraken en onderling ook al weer verdeeld schijnen, handelen zeer zeker niet uit eigen beweging en worden blijkbaar opgestookt. Maar door wie? Ziedaar wat tot dusver ons ontsnapt.
—'t Mag zijn hoe het wil,—sprak de Keizer, vast en beslissend,—of zij zelfstandig handelen of niet, het schijnt toch dat het oude spel weer zijn gang begint te gaan. En wat moet, indien 't niet bijtijds wordt verhinderd het onvermijdelijk gevolg daarvan zijn? Dat, als vroeger, de verschillende partijen zich gaan uitrusten tot openlijken strijd, dat burgeroorlog uw land verscheurt, en dat van weerszijden zich benden vormen, die, naarmate ze minder geluk hebben binnen de grenzen van hun eigen landstreken het elders en wel bepaald binnen de mijne gaan beproeven, en mijne landen en mijne onderdanen komen plunderen en brandschatten om zich schadeloos te stellen voor wat zij te huis verloren hebben. En nu zeg ik u zonder omwegen en eens voor goed, opdat gij in tijds moogt gewaarschuwd zijn, ik zal dat niet dulden. Mijn rijk, mijne volken zullen geëerbiedigd worden, en kan dit niet anders dan door geweld, welnu, wat moeite en wat schatten 't ook weer kosten moge, ik verzamel opnieuw mijne legers en voer ze naar het Noorden om ook daar de rust te herstellen, die onmisbaar voor de welvaart mijner onderdanen blijft. Liever nog het gansche rooversnest uitgeroeid dan het tot schade der mijnen enkel om der lieve vrede wille te laten voortbestaan! Ondanks al zijn ontzag voor den Keizer mogt ook de bezadigde Koelloeka een opwelling van toorn niet bedwingen bij die trotsche en als uitdagende taal, en donkerder kleurde zich, al gaf hij geen dadelijk antwoord, zijn door de zon gebruind gelaat.
—Vergeef mij, waarde Koelloeka! hernam thans evenwel Akbar,— indien mijne woorden u soms griefden; maar gij weet immers zoo goed als ikzelf, dat ik, dus sprekend, de goeden onder ulieden, zooals gijzelf of uw tegenwoordigen vorst of zijne ministers niet bedoel, maar enkel die ellendige intriganten, die uzelven het meeste nadeel berokkenen en ons bedreigen met de gevolgen van hunne onzalige woelingen. Daartegen te waken is en blijft mijn pligt, en ik zal dien weten te vervullen. Help mij voorzooveel gij kunt om mijne tusschenkomst onnoodig te maken, en gij moogt u verzekerd houden dat ik de laatste zijn zal om ze u op te dringen.
—Ik stel volkomen vertrouwen in uwe woorden,—sprak Koelloeka,—en zoo ik een gevoel van wrevel niet gansch terug kon houden, 't was zeker niet minder om de vloekwaardige lagen, die ook thans weder ons land en onzen vorst worden gelegd, dan om de bedreigingen, waartoe ze, ik moet, hoe ongaarne ook, het wel erkennen, aanleiding geven en het regt. Maar schuilt nu in Kaçmir zelf en nergens anders het verraad? En is het zoo gansch ondenkbaar dat er hier aan uw eigen hof en in uw naaste omgeving, onder uwe verwanten zelfs, wordt zamengespannen tegen ons, als tegen uw gezag?
—Hoe nu? Wat meent gij?
—Ik ging te ver welligt en sprak misschien voorbarig. Maar ik heb mijn vermoedens en, zoozeer ik wenschen mogt dat zij ijdel bleken te zijn, toch kan ik ze niet gansch en al van mij afzetten. Selim….
—Wat? Al weder Selim? Zou die ook hier weer in betrokken kunnen zijn?
—Wat hij verder nog uitrigt is mij onbekend, maar enkele aanduidingen, hoewel zeker nog zeer onbestemde, geven mij toch aanleiding Uwe majesteit in dezen te waarschuwen. Blijken zij ongegrond, des te beter; maar goed toe te zien kan toch in elk geval geen kwaad.
—En dat zal geschieden! Voor 't oogenblik echter berust nagenoeg alles nog maar op onderstellingen en onbewezen mogelijkheden. Oordeelen en handelen wij dus niet te ras! Wees echter verzekerd dat niets van 't geen gij thans mij hebt medegedeeld mijn nauwlettend onderzoek zal ontgaan, en als we elkander weerzien zal de tijd tot beslissing en handeling misschien ook zijn aangebroken. Tot zoolang geen welligt ijdele zorgen. Doch eer ge van hier gaat wil ik u nog iets mededeelen, waarin gij meer persoonlijk wel eenig belang zult stellen. Ik heb zoo straks uw leerling gesproken.
—Hoe, Siddha?—riep Koelloeka eenigszins verwonderd uit,—en wie stelde hem dan nu reeds voor?
—Niemand,—antwoordde Akbar,—ik heb, in 't park hem ginds ontmoetend en ligt begrijpend wie hij was, hem zelf maar eens aangesproken. Gij weet dat ik wel eens meer zoo handel.
—En hij wist niet dat hij met den magtigen Keizer sprak?
—Natuurlijk niet, en 't bleek mij dat hij 't ook niet vermoedde. Zeg 't hem ook niet als gij hem zien mogt; later zal ik hem zelf wel inlichten. Maar gij verlangt zeker te weten wat ik van hem zeg? Welnu, ik ben heel wel met hem tevrede; 't is een flinke, eerlijke jongen, in wien ik vertrouwen stel. Misschien soms wat onvoorzigtig en wat heel openhartig….
—Hij heeft immers niets gezegd wat ongepast tegenover den Keizer kon zijn?
—Wel iets,—hernam Akbar lagchend,—ten minste indien hij geweten had tot wien hij 't zeide. Maar stel u gerust! Toen ikzelf hem onder 't oog bragt dat hij zich wat haastig uitliet, gaf hij mij een verontschuldiging waartegen ik niets had in te brengen. Maar genoeg! ik heb u gezegd dat hij mij voldeed, en 't is u bekend dat ik anders juist niet gewoon ben zoo aanstonds gunstig over de menschen te oordeelen die ik voor 't eerst zie. Laat hij zelf nu maar zorgen dat de goede indruk niet verloren ga! Andere zaken roepen mij nu voor 't oogenblik. Ik houd u dus niet langer terug!
Met eerbiedigen groet verliet Koelloeka het vertrek en met welgevallen zag Akbar hem na,—hem, een man zoo ver van hem verwijderd én in stand én in rang, én door uitwendige godsdienst en nationaliteit, maar toch opregt aan hem verbonden door achting en vriendschap, en dengene onwankelbaar trouw, wien hij eenmaal zijn woord had verpand.
—Op dien ten minste valt te rekenen!—sprak de Keizer in zichzelven,—in hem althans is geen bedrog.—En hij had regt. Maar hoevelen nog die hem nader stonden en van wie hij niet met evenveel regt hetzelfde getuigen kon!
Een nieuwe kennis en een oude
Niet lang had Siddha, omstreeks den bepaalden tijd, in de nabijheid van de moskee gewacht of hij zag de dienares naderen die, digter bij gekomen, hem uitnoodigde haar te volgen. Door verschillende lanen en zijpaden ging zij hem voor, tot zij eindelijk aan een hoogen tuinmuur kwam en een klein in den muur aangebragt poortje opende, dat zij ook, nadat beiden waren binnengetreden, zorgvuldig weer sloot. Een digte laan met cactussen en andere gewassen leidde hen tot een soort van terras met oranjeboomen en verscheidene fonteinen, waarop de achtergevel uitzag van een klein, maar bijzonder sierlijk en smaakvol huis, welks overig gedeelte in zwaar geboomte verscholen bleef. Langs de marmeren trappen en door een opene galerij werd nu Siddha door zijn geleidster in een mede aan den voorkant gansch geopend vertrek gevoerd; en na hem te hebben binnengebragt, verdween zij achter een der voorhangen.
Op een divan, aan de opene zijde van het vertrek, lag daar in bevallig achtelooze houding eene jonge, rijk en met smaak op de Perzische wijze gekleede vrouw, die zoodra zij haar bezoeker gewaar werd zich van het rustbed verhief en hem te gemoet kwam om hem welkom te heeten. Of zij schoon was? Met juistheid zou Siddha niet geweten hebben het te beslissen. Hare trekken waren niet regelmatig, haar gestalte was klein en tenger; maar hare zachte blauwe oogen, met lange zijden wimpers overschaduwd, hadden eene onbeschrijfelijk vriendelijke en innemende uitdrukking; haar alligt ietwat te groote mond scheen ook tot iets anders nog uit te noodigen dan enkel tot het luisteren naar hare woorden; en, was ook hare gestalte niet groot, zij bezat daarentegen de meest volmaakte evenredigheid, terwijl het gedeeltelijk eng sluitend gewaad de schoone ronding der vormen te duidelijker deed uitkomen. Wat evenwel Siddha terstond meer in 't bijzonder trof, was de hier wel buitengemeene blankheid van den hals en den half ontblooten boezem, waarom zich een kostbaar parelsnoer wond, en niet minder ook de rozeroode tint der wangen, gelijk hij die bij andere niet bruin gekleurde vrouwen tot dusver nog nooit had opgemerkt.
—Edele Heer!—sprak de onbekende, en zoo de indruk, dien haar gansche voorkomen op Siddha gemaakt had, niet reeds zoo gunstig ware geweest, de liefelijke klank harer stem zou hem volkomen hebben gewonnen,—ik zeg u dank dat gij zoo spoedig aan mijne uitnoodiging hebt willen voldoen. Welligt was mijn vezoek wat onbescheiden; maar als ik u de reden heb medegedeeld, zult gij, hoop ik, 't mij niet al te euvel duiden.
—Aan zulk een uitnoodiging gehoor te weigeren,—antwoordde Siddha,—ware ongetwijfeld al zeer onridderlijk geweest. Maar gaarne wil ik u de verzekering geven, edele vrouw! dat ik niet dan met ongeduld den tijd van het bezoek had kunnen afwachten, indien ik vooraf in de gelegenheid was geweest om het beeld te zien van degene die mij de uitnoodiging deed toekomen.
Met een ligte hoofdbuiging het gezegde beantwoordend, dat zij blijkbaar als een beleefdheidsphrase opvatte, ging de jonge vrouw voort:
—Mijne verontschuldiging dan is, dat geen eigenbelang mij tot deze handelwijs bewoog, maar het belang van eene andere, van eene vriendin, die ik hartelijk liefheb. Zij werd vóór eenigen tijd genoodzaakt uit Agra te vlugten om de lagen te ontgaan, die haar door sommige aanzienlijke en magtige personen gelegd werden, en vér van hier, in uw land, in Kaçmir, een schuilplaats te zoeken. Nu heb ik haar eenige mededeelingen te doen, die voor haar van groot gewigt kunnen zijn; maar ik wist tot heden geen middel om ze haar veilig te doen geworden, daar ik de boden, die hier tot mijne beschikking mogten zijn, geen van allen kan vertrouwen.
Daar verneem ik toevallig,—hoe, doet nu niet af,—dat gij met uw vroegeren leermeester Koelloeka in Agra waart gekomen, en tevens, dat de goeroe spoedig weer naar zijn land terugkeert. Ik begreep terstond dat ik niet beter kon doen dan mijn vertrouwen te stellen in de eer van een edelman zooals gij, wiens naam mij ook wel bekend was, en besloot dus u te verzoeken, uw vriend met de overbrenging van een brief te willen belasten, waarin ik kennis geef aan mijne vriendin van 't geen zij belang heeft te vernemen. Zou dit verzoek nu te veel soms van u of van den waardigenen Koelloeka gevergd zijn?
Een gevoel van verligting was Siddha's eerste gewaarwording bij het aanhooren van deze woorden. Zoo kwam dan de gansche zaak eenvoudig neer op het overbrengen van een blijkbaar zeer onschuldigen brief, die hem voor 't overige ook niets aanging. Toch mengde zich, half onbewust, een zekere teleurstelling onder dat gevoel van tevredenheid. Dat er geen sprake was van eenige zamenzwering mogt hem ongetwijfeld zeer verblijden, maar of zijne ijdelheid wel zoo bijzonder gevleid kon zijn door de overtuiging dat er ook geen zweem van een avontuurtje zich vertoonde? Inmiddels haastte hij zich aan de onbekende de verzekering te geven, dat hij zeer gaarne zijn leeraar met den brief zou belasten en dat deze ook tegen de overbrenging wel geen bezwaar zou maken.
Op een teeken der jonge vrouw verscheen nu de dienares en bragt op haar verlangen een in briefvorm zaamgevouwen en met een zijden koord en een zegel gesloten stuk.
—Het opschrift,—sprak gene, nadat de dienares weer vertrokken was,—luidt, zooals gij ziet, aan iemand anders dan aan mijne vriendin zelve. De naam is u misschien bekend.
—Zeer zeker!—antwoordde Siddha,—ik ben meer dan eens met dien jongen man op de jagt geweest.—Nu, die zal haar den brief dan ter hand stellen. Zoo doende weet uw vriend Koelloeka niet aan wie hij eigenlijk gerigt is, 't geen mij wenschelijk voorkomt, om niet meer personen in 't geheim te mengen dan er nu reeds mee bekend zijn. Ik hoop maar,—vervolgde zij na een oogenblik zwijgens,— dat mijne vriendin haar voordeel zal kunnen doen met hetgeen ik haar meld. Inderdaad ik heb opregt medelijden met haar in hare ballingschap; en toch, ik kan haar soms ook benijden, dat zij in de gelegenheid is uw heerlijk land te bezoeken, waarvan ik zooveel prachtige beschrijvingen heb gelezen. Maar zeg mij, opregt gesproken, zijn die beschrijvingen niet soms wat overdreven, ten minste wat heel dichterlijk?
—Ik voor mij,—antwoordde Siddha,—zoozeer mijn leermeester mij ook altijd gewaarschuwd heeft tegen overschrijding van de grenzen die goede smaak en werkelijkheid ons stellen, ik heb toch steeds als hij gevonden dat de beschrijvingen door u bedoeld nog vér beneden de waarheid bleven. Inderdaad, ook in deze streken heeft de natuur soms haar schoon, en bekoorlijk zijn menigmaal de boorden uwer Djoemna, en bij de pracht en de weelde uwer paleizen en lusthoven haalt niets in ons noordelijk land; maar wat daar toch bergen en dalen en bosschen en lagchende velden er bieden, zoudt gij in deze zooveel minder bevoorregte streken u bezwaarlijk weten voor te stellen. En door de herinnering aan zijn vaderland als door de belangstelling zijner nu waarlijk schoone toehoorderesse medegesleept, begon zich onze Siddha in schilderingen van Hindostan's wereldberoemd paradijs te verliezen, wier welsprekende voordragt niet minder dan het uiterlijk van den verhaler den blik van wezenlijk welgevallen regtvaardigde, waarmede de luisterende nu en dan den edelen, krachtigen jongeling aanzag.
—Maar ik hield u te lang reeds bezig,—sprak zij oprijzend ten laatste,—en heb waarschijnlijk reeds misbruik gemaakt van uwe welwillendheid. Eén verzoek nog! Laat onze zamenkomst, ter wille ook van de belangen mijner vriendin, een geheim blijven tusschen u en mij. Van eenige beteekenis kan die vlugtige ontmoeting trouwens ook niet zijn.
—Voor u zeer zeker niet,—sprak Siddha,—voor mij echter meer dan gij schijnt te meenen.
—Ik zie,—hernam de andere lagchend,—dat gij, Hindoe's niet minder dan de onzen de kunst verstaat om u hoffelijk jegens vrouwen uit te drukken. Maar dat daargelaten! Een enkel woord ben ik u echter nog verschuldigd. Ik zou mij uw vertrouwen al zeer onwaardig toonen indien ik, zelve u kennend, mij voortdurend als geheel onbekende jegens u bleef gedragen, en ik zie dan ook geen bezwaar, mits onder geheimhouding altijd, u mijn naam en stand mee te deelen. Die is voor 't overige nederig genoeg. Mijn naam is Rezia; mijn vader was een Armeniër, die, hier gekomen om handel te drijven, mij vroegtijdig uithuwde aan een rijk, maar reeds tamelijk bejaard koopman hier in de stad. Sinds geruimen tijd is deze voor zijn zaken naar Perzië en verder nog naar het Westen getrokken; en in lang heb ik ook niets van hem vernomen. Inmiddels woon ik hier, zooals gij ziet, eenzaam en stil, hoewel anders niet verstoken van de aangenaamheden en de rustige genoegens van het buitenleven. Zoo weet gij dan ten minste voor wie gij u de moeite van een bezoek hebt getroost, al is het dat wij elkander na dezen niet verder mogten ontmoeten.
—En waarom, edele Rezia! zou dat niet mogen zijn?—vroeg Siddha; —niets, dunkt mij, behoeft u en mij daarin te verhinderen, en mogelijk zou ik u soms nog 't een en ander kunnen meedeelen van het land waar tegenwoordig uwe vriendin vertoeft, dat misschien in staat ware uwe belangstelling op te wekken.
—Welnu!—antwoordde Rezia,—niet geheel wil ik uw vriendelijk aanbod afslaan. Indien gij een dezer avonden soms nog een verloren oogenblik vindt, ik houd mij dan aanbevolen voor eenig berigt of de verzending van mijn schrijven geen bezwaar heeft gevonden en naar gissing goede kans heeft te slagen. Mijne dienares ontmoet u alligt hier of daar en gij hebt haar slechts een tijd te noemen om mij nogmaals een bezoek te brengen in mijn stil verblijf.
—En voor die gelegenheid wil ik u dankbaar zijn,—antwoordde Siddha, terwijl hij, zorgvuldig 't hem toevertrouwde stuk in zijn gordel verbergend, zich gereed maakte om voor 't oogenblik afscheid te nemen.
Op een hernieuwd teeken vertoonde zich nogmaals de vertrouwde dienares en deed Siddha weer uitgeleide langs denzelfden weg, die hem straks den toegang tot het paviljoen had verleend.
Te huis gekomen stond hij lang nog in gedachten voor de open veranda van zijn vertrek en staarde naar de zacht daar beneden voortstroomende rivier. Dat waren dan dezelfde wateren, die den voet van Allahabad's burgt besproeiden en waarin ook het liefelijk gelaat van Iravati zich weerspiegeld had! Was het niet als bragten die golven hem den groet der teeder beminde en als fluisterden zij hem woorden toe van liefde en van trouw? Snel nam hij het medaljon met Iravati's portret van den wand, kuste het en zette zich neder in de galerij. Lang nog bezag hij het beeld en beminnelijker dan ooit schenen hem de trekken der edele en schoone Hindoe-jonkvrouw. Maar zonderling toch ook! Als zijn blik soms weer afdwaalde en rondzwierf langs de paleizen en tuinen aan de boorden van den stroom, dan doemde ook weer een ander beeld in zijn herinnering op,… de bevallige houding, de sierlijke gestalte, de blauwe oogen, de bekoorlijke stem van Rezia, de Armenische. Wat die vrouw hem dan aanging? Zeker niets; maar wat kwaad ook van den anderen kant, zoo hij ze lief en innemend vond? Hij had toch waarlijk niet aan Iravati de gelofte gedaan, alle mogelijke andere vrouwen leelijk en onbehagelijk te zullen noemen!…
—Hallo!—klonk het 's anderen morgens vroeg in den voorhof van Siddha's woning,—is uw meester nog niet wakker? Ga eens en zie of ik hem stoor met een bezoek!
Juist wilde Vatsa aan het bevel gehoorzamen toen Siddha zelf, bezig zich gereed te maken om uit te gaan, terstond de vrolijke stem van Parviz, den neef van Aboel Fazl, herkende, en in den voorhof zich begevend, zijn bezoeker uitnoodigde binnen te komen.
—Hebt gij dienst?—vroeg deze.
—Een paar dagen niet.
—Nu, dat treft. Dan komt het u misschien wel gelegen eens een uitstapje te maken?
—Zeer gaarne! Waarheen?
—Wel! naar Fattipoer Sikri natuurlijk, de buitenresidentie van den Keizer. Daarheen zou alweer een ieder u voeren, die u voor 't eerst een togtje in de omstreken liet doen.
—Ik geef mij geheel over aan uwe vriendelijke leiding,—hernam Siddha,—veroorloof mij echter u een enkel oogenblik alleen te laten. Koelloeka vertrekt straks en ik wil hem dus even vaarwel zeggen.
Spoedig was hij, Koelloeka opgezocht hebbende, met het afscheid gereed, waarbij zijn leermeester zonder verder navragen zich met de overbrenging van den brief belastte; en kort daarop zat hij in den zadel en reed met Parviz, gevolgd door den dienaar van zijn vriend en den zijne, de stad uit.
Een breede laan, door vrij hooge boomen beschaduwd en met schoone vergezigten over de velden en bosschaadjen aan weerszijden, maakte den togt voor een groot deel tot een wezenlijk aangenamen wandelrid.
—Zie,—sprak Parviz, toen men een tijdlang had voortgereden,— zulke lanen heeft de Keizer nu ook laten aanleggen op andere en verre wegen, waar vroeger haast geen blad groeide en waar men van hitte verging. Een zeer nuttig werk voorzeker! En geen reiziger trouwens die er Akbar niet dankbaar voor is.
—Ja, de Keizer doet nuttige dingen!—antwoordde Siddha; en daarbij tevens aan den merkwaardigen man denkend met wien hij den vorigen dag over Akbar gesproken had, deelde hij Parviz in algemeene bewoordingen zijne ontmoeting mede en vroeg hem of hij den persoon kende, wiens uiterlijk hij beschreef.
—Neen, die is mij niet bekend,—zei Parviz, met moeite een glimlach bedwingend,—maar gij zult hem misschien wel eens weerzien.
—Waarschijnlijk wel,—hernam Siddha,—hij schijnt hier thuis te behooren. Maar vertel mij dan eens iets anders. Hoe komt het dat er hier zooveel mannen zijn die in 't geheel geen baard dragen? Ik dacht juist dat uwe Mohammedanen zoo bijzonder op een baard gesteld waren.
—Dat zijn zij ook, maar Akbar zelf denkt nu juist anders over de zaak. Zoo een kneveltje als het uwe of 't mijne kan er bij hem nog wel door, maar liefst ziet hij in 't geheel niets op iemands gezigt. Of dat nu enkel een gril is zooals men die ook bij de verstandigste menschen wel eens meer ontmoet, dan of hij met opzet de regtzinnig geloovigen wil plagen, of ook hun toonen dat hij om hunne vooroordeelen en vormbegrippen niet geeft, ik weet het niet, maar zeker is dat de zaak, zoo onbeduidend en kinderachtig ze schijnen mag, al tot heel wat onaangenaamheden en gehaspel heeft aanleiding gegeven. Doch hier naderen wij de woning van een der dorpshoofden in den omtrek, dien ik door mijn oom den Minister goed ken; willen we een oogenblik bij hem uitrusten en onze paarden wat water geven? Mijn bruin ten minste zal er wel naar verlangen; hij stond al een heelen tijd gezadeld eer ik uitreed.
Overeenkomstig het voorstel steeg men af in den binnenhof der nette en flink van hout en steenen opgetrokken, te midden van tamarindeboomen en acacia's gelegen boerderij; en weldra vertoonde zich op het geroep zijner onderhoorigen de eigenaar zelf, een Hindoe van middelbare jaren en deftig, magistraal voorkomen. Na de gewone pligtplegingen en terwijl de gastheer frissche vruchten nevens een kruik ijskoud kristalhelder water liet aanbrengen, kwam het gesprek, zooals te verwachten was, al spoedig op den landbouw en de bijzondere welvaart die er ook voor een weinig geoefend oog reeds terstond onder de landbouwende bevolking dezer streken viel op te merken, en die gunstig afstak bij 't geen Siddha in zijne eigene gewoon was te zien.
—Voor een deel,—verklaarde het dorpshoofd,—is die gelukkige toestand natuurlijk ons eigen werk; zonder arbeid en inspanning waren wij er zeker niet gekomen; maar grooten dank ook zijn wij den Keizer verschuldigd, wiens verstandig en bijzonder doelmatig stelsel van bestuur ons eerst tot eigen krachtsinspanning de regte gelegenheid gaf.
—Ik heb er van gehoord,—merkte Siddha aan,—maar om u de waarheid te zeggen, ik ben daaromtrent nog niet geheel op de hoogte.
—Toch is het zeer eenvoudig,—hernam de Hindoe,—en voor iemand van uwe beschaving gemakkelijk genoeg te vatten. Het gansche systeem toch berust in hoofdzaak op eene geschikte verdeeling der landerijen, eene vaste, billijk geregelde opbrengst der landrente, en bovenal op de regtszekerheid die het een en het ander den landeigenaar en den landbouwer verschaft. Vroeger ging alles tamelijk willekeurig, en wist niemand regt wat hem eigenlijk toekwam en wat hij op te brengen had, terwijl aan ons dorpshoofden meerendeels bleef overgelaten, met de regering de jaarlijksche opbrengst der velden, naarmate die soms voor-, soms nadeelig heette, te regelen: Thans is dat alles anders geworden. De velden zijn behoorlijk opgemeten en de grenzen vastgesteld; de opbrengst wordt met inachtneming van de meerdere of mindere vruchtbaarheid der daartoe in verschillende klassen ingedeelde gronden, over een bepaald aantal jaren geschat; en, wat niet het minste zegt, en tevens misschien wel het moeijelijkst te regelen viel, de daarnaar berekende landrente of belasting wordt zooveel maar doenlijk in geld, en niet meer als vroeger in voortbrengselen voldaan. En geen regeringsbeambten hebben meer te beslissen, wanneer daarover geschillen ontstaan, maar de regter alleen. Het gevolg van dat een en ander moet wel zijn, en is het ook, dat de landbouwer, eigenaar of pachter, nu eenmaal vooruit kan weten wat zijn land hem ongeveer zal kosten, wat hij te betalen heeft en wat zijn vrij beschikbaar eigendom blijft. En is het dan wonder zoo hij, met eenige energie, en goed zijn eigen belangen begrijpend, ook wezenlijk vooruitgaat en welvarend wordt waar hij te voren nauw zijn dagelijksche rijst kon verdienen? Trouwens gij ziet de vruchten, en kunt dus zelf oordoelen, hoewel gij 't nog beter zoudt kunnen indien gij onze landerijen en haar bewoners in den vroegeren toestand gekend hadt zoo als ik.
—De vergelijking met dien van mijn eigen land,—antwoordde Siddha,—moet wel tot gelijke uitkomst leiden als de uwe. Welk een zegen voor een staat, een vorst als Akbar te bezitten!
—Maar zijn raadsmannen mogen wij toch ook wel dankbaar zijn,— hernam de magistraat,—en in 't bijzonder Todar Mal, den schatmeester, die het stelsel eigenlijk uitwerkte, en Aboel Fazl, den Groot-Vizier, die er de laatste hand aan legt, door met de grootste strengheid alle afpersingen en knevelarijen van de regeringsambtenaren, met wie wij te doen hebben, tegen te gaan. En, scheen het al in den beginne, dat de staatsinkomsten door al deze maatregelen zouden verminderen, op den duur is juist het tegendeel gebleken; en zelfs al waren die inkomsten iets geringer, ze zouden toch nog in waarde gewonnen hebben, omdat ze nu zooveel vaster en beter verzekerd dan te voren zijn.
—Maar, geachte Heer!—vroeg Siddha,—bestaat er nu geen gevaar dat het stelsel, zoo uitnemend het zijn mag, weer in duigen valt als een min verstandig vorst eens den troon bestijgt?
—Ik geloof het niet,—was het antwoord;—als onze gemeenten eenmaal zekere regten verkregen hebben, kan geen despoot haar die ligt weer ontnemen. Gij weet, dat die gemeenten bijkans geheel en al zichzelve regeren door hare eigene overheden en daardoor tot op zekere hoogte onafhankelijk worden van den Soeverein. Wilde nu deze beproeven hare regten te verkorten tegen de adat in, dan zou hij als met duizenden kleine staatjes te doen krijgen en geen ambtenaren en geen soldaten genoeg vinden om die alle tot gehoorzaamheid te blijven dwingen. Of zoo 't hem al gelukte, de dorpen zouden meerendeels eenvoudig verlaten worden en de bevolking zou zich terugtrekken in ontoegankelijke bosschen en wildernissen. Voor 't overige laten onze dorpers den vorst ook van hun kant volkomen vrij in zijne handelingen. Hij mag oorlogvoeren met andere rijken zooveel hem lust en zoolang zijne schatkist het toelaat; en om intriges en twisten van het paleis geven onze gemeentenaren in het geheel niet; de meesten zelfs vernemen er zelden iets van.
—Een gelukkige toestand!—zei Siddha,—en voor beide partijen inderdaad heel gemakkelijk.
—Alleen de staats- en volkseenheid wordt er juist niet door bevorderd,—merkte Parviz op, zich nu ook mengend in het gesprek.
—Dat wordt zij ook niet,—antwoordde de magistraat,—maar zoudt gij dan meenen dat eene wezenlijke eenheid van den staat, anders dan in den persoon van den vorst, op zich zelve mogelijk was in een land als ons tegenwoordig Hindostan, waar zulk eene menigte van allerlei meest onderscheiden rassen en volken bij en door elkander woont?
—Ik erken dat het moeijelijk zijn zou, hoewel 't alligt zaak ware, er wat meer naar te streven dan tot nu toe gedaan wordt.
Een tijdlang nog werd het onderhoud, waarin vooral Siddha veel belang stelde, voortgezet; en daarop namen de beide vrienden afscheid van het beleefde dorpshoofd en vervolgden, hun paarden weer bestijgend, hun weg.
Een flinke, maar tamelijk lange rid, waarbij nog al eens halt moest worden gehouden om rust te nemen, bragt hen eindelijk in 't gezigt der hoogte, waarop het versterkt en door zware ringmuren omsloten paleis van Fattipoer was gebouwd. Mogt de aanblik der Agrasche paleizen indrukwekkend heeten, deze was het van zekeren afstand niet minder. Trotsch en statig, maar als altijd bevallig en sierlijk tevens, verhieven zich, als terrasgewijze boven elkander geplaatst, de verschillende luchtig omhoog rijzende gebouwen met hunne vlug opgetrokken torens en fijne kanteelen en breede, hel in 't zonlicht glanzende marmeren trappen, afgewisseld alles door het groen der tamarinden en andere boomen, waaruit ze deels te voorschijn traden om ook deels weder zich daartusschen te verbergen. Doch toen Siddha met zijn geleider, nadat zij de paarden aan de zorg hunner dienaren hadden toevertrouwd, den eigenlijken omkring van het paleis zelf was binnengetreden, gevoelde hij zich schoon minder verrast, toch aangenamer aangedaan door het vrolijker en genoegelijker voorkomen dezer, voor 't overige met niet minder weelde en sierlijkheid ingerigte gebouwen en vertrekken dan door het gezigt der veel meer uitgestrekte van Agra. Ook de tuinen schenen hem bevalliger en meer bevredigend voor het oog, daar toch hier althans geen geweld was gedaan aan de natuur, en lanen en slingerpaden, met vermijding van de eentoonige regtheid en het onveranderlijk waterpas, de bogten en verhevenheden bleven volgen, door het bewogen terrein en den plantengroei zelven aangewezen. En dan, welk een heerlijk en verkwikkelijk vergezigt over de omliggende heuvelen en met rijken oogst beladen bouwvelden, en de als zilver glanzende rivier daar omlaag en het, wel is waar kunstmatig aangebragte, maar daarom niet minder schilderachtig meer in het verschiet!—Geruimen tijd bleven de bezoekers daar ronddwalen, nu eens langs eenzame wandelpaden, dan weer door de met wachters en dienaren vervulde galerijen, tot eindelijk Parviz den voorslag deed, een zijner vrienden in de lager gelegene stad te gaan opzoeken om daar hun intrek te nemen en tevens een beter maal te gebruiken dan men onderweg had kunnen vinden.
Natuurlijk vond ook dit voorstel gereedelijk gehoor; en nadat men bij den gastvrijen vriend van Parviz de noodige rust had genoten, en zich door een hartig en tevens vrolijk maal had gesterkt, begaven onze vrienden zich weer op weg om nog 't een en ander van de stad zelve te zien.
—Vergun mij,—sprak Parviz,—u voor weinige oogenblikken aan u zelven over te laten. Ik heb hier nog eenige stukken op last van mijn oom aan een van zijne ambtenaren over te brengen, en dezen over eenige zaken te spreken waarin gij zeker geen belang zoudt stellen. Hij woont hier in de nabijheid en ik ben zoo aanstonds bij u terug. Inmiddels hebt gij daar tusschen de acacia's ginds een vrij ouden tempel, dien gij misschien wel eens zult willen bezigtigen. Des verkiezende kunt gij er ook uwe devotie verrigten.
—Wel verpligt,—antwoordde de ander lagchend,—daaraan ga ik mij niet te buiten. Maar zeer gaarne wil ik den tempel eens bezien. Ik zal u daar dan of in de nabijheid wachten.
Spoedig ontwaarde Siddha, toen hij de zware en flauw verlichte gewelven was binnengetreden, aan de talrijke zinnebeeldige versieringen der zuilen, dat hij zich in een çiva-tempel bevond; en na eenige gangen te zijn doorgegaan, aanschouwde hij dan ook aan 't uiteinde van een soort van hal en van boven verlicht het kolossale beeld van den God, met de beenen kruiselings op een hoog voetstuk gezeten, de armen en enkels met eene menigte van ringen versierd, het teeken van den drietand op het voorhoofd en een keten van doodshoofden om den hals,—çiva, den Oneindigen en Almagtigen Wereldheer, scheppend om te vernielen, en vernielend om te scheppen op nieuw, het eindeloos in zijn openbaringen zich vervormend Wezen, waaruit alle Zijn voortspruit en waartoe het Al gestadig terug moet keeren. Zoo goed nu onze jonge Indiër de begrippen kende, welke die beeldtenis en hare symbolen vertegenwoordigden, en zoozeer hij daarvan ook de betrekkelijke waarde bleef erkennen, toch stuitte hem ook nu weder, zooals het vroeger bij dergelijk schouwspel gedaan had, niet weinig het wanstaltige en gedrogtelijke dier gedaante, die wel is waar zekeren indruk bij den eersten aanblik kon maken, doch wel bezien de voor 't overige inderdaad niet van schoonheid ontbloote bouworde van den tempel op hinderlijke wijze ontsierde.
Niet lang echter duurde zijne eenzame bespiegeling over dit een en ander; want achter zich vernam hij een oogenblik later een stem, hoewel de stilte niet door het geluid van voetstappen was verstoord geworden.
—Om!—klonk het,—om! U brengt de onwaardige dienaar van çiva's heilige echtgenoote, de in hem wonende Oneindige Kracht, zijnen groet.
En naar de plek zich keerend van waar de stem kwam, werd Siddha den Doerga-priester Gorakh gewaar, dien hij te Allahabad in gezelschap van zijn oom Salhana had gezien.
—Ik groet u, Eerwaarde!—sprak hij, en wachtte wat de ander hem te zeggen zou hebben.
—Zoo! wij zijn elkander dan nog niet vergeten sinds onze laatste ontmoeting,—hernam Gorakh;—trouwens wat mij betreft, ik heb u wél in 't oog gehouden, sinds ik daar ginds in de nabijheid van den Bhadrinâth u waargenomen heb.
—Nu ja,—zeide Siddha, een weinig ongeduldig,—laat dat zijn hoe 't wil. Maar ik begrijp eigenlijk niet, eerwaarde Heer! welk belang gij in mij stellen kunt.
—En zou dan,—vroeg de ander,—de neef van mijn leerling en vriend geen aanspraak mogen maken op mijne belangstelling? Maar ook daarom juist schijnt mij pligt, u een waarschuwing niet te onthouden, waar ik die noodig acht, en indien gij ze van mij wilt aannemen. Gij weet wie Gaurapada, de kluizenaar, is, niet waar?
—Gaurapada?—vroeg Siddha,—welzeker! Hij is een kluizenaar in 't gebergte.
—Ja, maar ik meen, wie hij was eer hij zijn tegenwoordigen naam droeg.
—Daar weet ik niets van. Hij heeft het mij niet verteld.
—Maar uw goeroe, Koelloeka, heeft het u toch medegedeeld?
—Ik heb er hem niet eens naar gevraagd en 't kan mij ook niet schelen.
Met een zijdelingschen, uitvorschenden blik zag Gorakh den spreker aan; maar deze ware geen rechte Indiër geweest, indien zijn gelaat in eene omstandigheid als deze niet de meest mogelijke onverschilligheid had vertoond. Ietwat minder voorzigtig echter liet hij, warm wordend bij 't indringende van den ander, er op volgen:
—En al wist ik nu ook nauwkeurig, wie en wat Gaurapada in vroeger tijd geweest mogt zijn, gij begrijpt dat ik 't u toch niet zou zeggen.
—Ha!—riep de Yogi uit,—gij vertrouwt mij niet! En gij meent mij zelfs te mogen tarten? Herinner u, dat ik een vriend van den Goeverneur van Allahabad ben!
—Ja, dat weet ik!—sprak Siddha met zekeren nadruk.
—Wat weet gij?
—Ik weet wat ik weet, en dat is genoeg!
Nijdig keek de priester Siddha aan. En tevens niet zonder ongerustheid. Wat beteekende dat gezegde op dien toon? En wat kon hij werkelijk weten? Doch voor 't oogenblik scheen in elk geval wel 't veiligst het toch niet vlottend gesprek maar af te breken.
—Nu, genoeg dan!—zeide Gorakh,—voor u en voor mij.
Doch bedenk één ding, mijn jonge vriend, die mijne vriendschap niet schijnt te begeeren!—en ik wil ze u ook niet opdringen!— bedenk, dat de magtige Godin, aan wier dienst ik mijne geringe krachten wijde, niet alleen behouden maar ook verdelgen kan, en dat er geen hoop op genade en geen kans op redding bestaat voor hem, dien zij eenmaal door hare priesters als uitverkoren offer haren getrouwen heeft aangewezen!
En in een der zijgangen verdween zonder nader antwoord af te wachten de geheimzinnige boeteling; en, hoe vastberaden anders ook, toch vermogt Siddha hem niet na te staren zonder een zeker gevoel van beklemdheid en onwillekeurigen angst. En 't scheen hem, hoewel de Doerga-priester thans werkelijk toch alléén was, als zag hij hem nogmaals gevolgd door dien langen stoet van naakte bruine gestalten met de witte koorden om den nek, met welken hij in de nachtelijke schemering hem langs den ringnmur van Allahabad had zien verdwijnen in het bosch.
Eer hij zich inmiddels ter ruste begaf dacht hem niet onnut, nog eene enkele vraag tot den trouwen dienaar te rigten, die hem in de woning van den vriend van Parviz afwachtte om te vernemen of zijn meester nog iets te bevelen had.
—Vatsa!—zeide hij,—gij hebt mij laatst in het park van Allahabad betuigd, dat gij evenmin als Koelloeka's dienaar daar een priester of boeteling hadt gezien. Maar herinnert gij u soms toch met eenig ander, u onbekend persoon gesproken en dezen misschien eene of andere bijzonderbeid van onze reis in 't gebergte verteld te hebben?
Ik zou er niet verder aan hebben gedacht,—antwoordde Vatsa,— maar nu ge 't mij zoo afvraagt, Heer! nu herinner ik mij wel, dat er in den omtrek der stallen een half naakt en bruin gekleurd man met ons kwam praten, en nadat hij ons 't een en ander omtrent de vesting en de stad had verteld, ook naar onze reisontmoetingen vroeg.
—En gij hebt hem toen van mijn geval met den tijger van Gaurapada verteld?
—Ik geloof inderdaad van ja!
—En zeidet gij soms ook iets omtrent den kluizenaar en diens uiterlijk voorkomen?
—Zeker!—antwoordde Vatsa,—juist zijn eerbiedwaardig en tegelijk vorstelijk voorkomen had in 't bijzonder onze aandacht getrokken; wij waren er beiden nog vol van en daar wij niet wisten dat er kwaad in stak er van te spreken, maakten wij ook geen geheim van onze ontmoeting tegenover den vreemde.
—Wien gij dus ook het uiterlijk van Gaurapada eenigermate zult beschreven hebben?
—Nauwkeurig herinner ik mij dat niet meer; maar ik geloof wel dat wij er iets van meldden.
—Bedenkelijk!—mompelde Siddha in zichzelf,—inderdaad nog al bedenkelijk! De priester heeft natuurlijk door zijn handlanger omtrent onze reis vernomen wat hij weten wilde om mij te overbluffen, maar schijnt tevens tot eenig vermoeden omtrent Gaurapada te zijn gekomen. Dat hij straks mij zocht uit te hooren, is duidelijk genoeg. Maar wat kan hij met Gaurapada, of Nandigoepta, hebben uit te staan? En mijn oom Salhana? Of die er mee in betrokken zou zijn?…
—We hebben toch hoop ik geen kwaad gedaan door met dien onbekende te praten?—vroeg Vatsa ongerust, toen hij zijn jongen meester zoo in gedachten zag.
—Neen, neen!—antwoordde deze,—en zoo gij 't al gedaan mogt hebben, gij deedt het onwillekeurig en hebt dus geen schuld. We hadden ook voorzigtiger moeten zijn en u vooraf waarschuwen. Maar let nu op één ding, Vatsa! spreek voortaan met niemand meer over den kluizenaar, wie er ook komt om u naar hem te vragen! Hebt ge mij begrepen?
—Volkomen, Heer!—antwoordde de ander,—van nu af heb ik dien kluizenaar nooit gezien, of, zoo ik hem soms eens zag, ik ben volkomen vergeten hoe hij er uitziet.—
—Met dat al,—dacht Siddha,—zal nu toch Koelloeka, of, kan het, Nandigoepta zelf dienen gewaarschuwd te worden. Ik wil er voor zorgen zoodra ik een veilige gelegenheid vind; Salhana moge er nu mee te maken hebben of niet!
Selim
—Welaan, mijne heeren!—sprak de bevelhebber der Radjpoet's, die op het plein in de vesting met eenige zijner officieren stond te praten, terwijl de ruiters zich in gelid schaarden,—nu spoedig opgezeten en dan naar het kamp, waar zooals gij weet de Keizer heden wapenschouwing komt houden!
Vlug werd er aan het bevel voldaan, en weldra, nadat men buiten de vesting was gekomen, ging het in draf naar het kamp, dat op eenigen afstand van de stad in eene uitgestrekte vlakte was opgerigt. Een treffend schouwspel vertoonde zich aan Siddha's oog toen hij aan 't hoofd zijner afdeeling met de overigen eene kleine hoogte had bestegen en vandaar het veld in 't gezigt kreeg. Daar ter regterzijde eene gansche stad als 't ware van tenten, langs breede straten in de meest regelmatige orde nevens elkander gerangschikt, en in wier midden zich, roodgekleurd en met vergulde peervormige toppen, de Keizerlijke tent verhief, zoo men althans dien naam mogt geven aan dergelijk, schoon uit hout en doek zamengesteld, paleis. En aan de linkerzijde het uitgestrekte veld, waarop zich in bonte mengeling de meest verscheiden troepenkorpsen vertoonden, gepantserde en niet-gepantserde ruiters in bonte, veelkleurige kleederdragt, sommigen met lansen, anderen met geweren gewapend, artillerie en strijdolifanten, en een weinig meer in de verte ook die vrolijker uitgemonsterde, op wier rug gemakkelijke met kussens voorziene en van boven tegen de zon bedekte zetels tot voertuig strekten voor aanzienlijke, meest gesluierde vrouwen, die de wapenschouwing kwamen bijwonen.
Eenigen tijd nadat ook de Radjpoet-ruiterij op de vlakte was aangekomen rukten de verschillende troepen, voorafgegaan door hare muziekkorpsen, op, om langs den Keizer en zijn staf te defileren, die daar op een eenigszins meer verheven terrein hen afwachtte. Naderbij gekomen behoefde Siddha wel niet lang in twijfel te staan, wien hij onder die groep van schitterend uitgedoste veldheeren, wier wapenen en paardentuigen glinsterden van goud en edelgesteenten, nu als den Keizer zelven te beschouwen had. Wel onmiskenbaar toch was door zijne gansche houding die forsche man, die daar op zijn prachtig wit paard en den veldheerstaf in de hand, een paar passen vóór de overigen, en zijn baniervoerder en parasoldrager achter zich, de voorbijtrekkende troepen in oogenschouw nam. Maar tevens herkende hij ook terstond in den magtigen gebieder denzelfden persoon met wien hij in de tuinen van het paleis gesproken had, en omtrent wiens wezenlijken rang ook toen reeds, gelijk nu wel bleek, een inderdaad volkomen waar vermoeden bij hem gerezen was.
Op zijne beurt nu met zijn ruiters den Keizer voorbijtrekkend, boog hij, gelijk hij de anderen die hem vóórgingen had zien doen, zich voorover met omlaag gerigte lanspunt, en, tevens met een steelschen blik naar Akbar opziend, meende hij op het anders streng gelaat van dezen een ligten glimlach te bespeuren, die hem dra tot de overtuiging bragt dat de Keizer zijne nog al vrijmoedige woorden toch niet euvel scheen te hebben opgenomen. Ook herinnerde hij zich met zekere gerustheid dat Akbar, ééne Vlugtige opwelling van toorn nu daargelaten, ook voortdurend open en vriendelijk tot hem gesproken had. En eindelijk behoefde hij thans zoo erg niet meer tegen een voorstelling aan den grooten Keizer op te zien, die, naar Feizi hem had te kennen gegeven, waarschijnlijk wel na de wapenschouwing in het legerkamp zou kunnen plaats hebben.
Die verzekering werd ook niet gelogenstraft toen er rust voor de troepen was bevolen, en de officieren, die hierbij gemist konden worden, zich naar de voor hen bestemde gedeelten van het kamp hadden begeven. Daar toch zag Siddha al spoedig zich door Feizi wenken en op 's Keizers raadsman toetredend, werd hij door dezen naar de uitgebreide groep der van binnen niet minder weelderig dan de vertrekken van het paleis zelf versierde middententen geleid. Een oogenblik later bevonden zich beide in de hooge tegenwoordigheid van den vorst.
Niet weinig inmiddels verwonderde zich Feizi zelf toen hij Akbar terstond een stap voorwaarts zag doen en hem tot Siddha, wiens diepen groet hij met een genadige handbeweging beantwoordde, zonder de officiëele voorstelling af te wachten, hoorde zeggen:
—Wel! ik zag u straks in dienst, en 't scheen mij dat er eenmaal nog wel een geschikt officier uit u groeien kan. Zorg maar dat ge mij niet in die goede verwachting bedriegt!
—Ik kende,—vervolgde hij tot Feizi,—uw beschermeling al een weinig; wij hebben elkander reeds vóór eenige dagen ontmoet, hoewel hij toen niet raadde wie ik was.
—Had ik dat geweten, Sire!—sprak Siddha eerbiedig,—ik had daarom met geen meer ontzag tot Uwe Majesteit op kunnen zien dan ik toch reeds tot den mij onbekende deed.
—Maar toch waarschijnlijk wat minder vrij gesproken hebben,— vulde Akbar een weinig spotachtig het hoffelijk, maar blijkbaar ook ernstig bedoeld gezegde aan;—doch daarin stak op zich zelf geen kwaad, en ik hoor ook liever wat de menschen van mij denken dan te moeten raden naar 't geen zij over mij spreken achter mijn rug. Maar daarom dan ook, en naar aanleiding tevens van ons vorig gesprek, een bevel of liever, want wat ik verlang laat zich niet afdwingen, een verzoek: schenk mij ook in vervolg van tijd hetzelfde vertrouwen, dat gij, mij niet kennend, reeds in mij gesteld hebt! Gij ziet wel, het heeft tot heden u niet bedrogen. Wend u tot mij, niet tot anderen, als gij meent u over mij of de mijnen te beklagen te hebben. Klagten aan te horen weiger ik nooit; zijn ze ongegrond, dan tracht ik ze te wederleggen; zijn ze billijk, ik zoek naar herstel der grieven. Openhartigheid en gepaste vrijmoedigheid, mijn vriend Feizi kan het getuigen, wekken nooit in ernst mijn toorn; wel daarentegen valschheid en veinzerij.
En na nog enkele vragen en gezegden omtrent Siddha's meer bijzondere dienstbetrekking, wenkte de Keizer ten teeken dat het gehoor was afgeloopen, en verwijderde zich Feizi met zijn jongeren vriend, die natuurlijk niet weinig in de wolken was over zijn tweede onderhoud met den vorst, en ook niet naliet zijn medgezel het een en ander omtrent het eerste te verhalen.
—Nu, gij zijt wezenlijk een gelukskind,—sprak Feizi,—dat treft iedereen maar zoo niet, hoewel Akbar overigens niet moeijelijk is te genaken en doorgaans allen gaarne te woord staat. Gij schijnt inmiddels een gunstigen indruk op hem gemaakt te hebben, en dat verheugt mij van harte. Doch zie ik daar Parviz niet aankomen? Och jawel! Maar wat die hier komt uitvoeren? Wel, wel!—vervolgde hij, zijn neef toesprekend,—mijnheer de toekomstige staatsraad hier onder krijgslieden tusschen de tenten!
—Even goed, dunkt mij,—antwoordde Parviz,—als mijn waarde oom, de wijsgeer! Doch ik erken gaarne, dat ik voor 't overige evenmin kans zie hem ooit te evenaren in zijn staatsmanswijsheid en geleerdheid als in de wapenfeiten die hij bedreven heeft.
—Nu, geen komplimentjes, neef!—hernam de ander lagchend,—dat komt onder ons niet te pas. Maar weet gij wat ik eigenlijk denk? Gij zijt hier zeker gekomen om daar ginds een kijkje te nemen van de fraai aangekleede olifanten; de schoone dochter van Todar Mal is stellig weer niet vreemd aan uw verschijning, al moogt gij haar eigenlijk niet eens zien.
—Oom! zeg ik op mijne beurt, geen verraden van mijn geheimen! Hoewel ik—voegde Parviz rond en goedhartig er aan toe,—die anders niet voor mijn vriend Siddha verborgen wil houden. Te minder omdat ik mij verzekerd reken van zijne belangstelling, wanneer hij van zijn kant aan zijne voorzeker niet minder beminnelijke verloofde denkt. Maar,—zeide hij tevens, zich tot Siddha wendend,—zoover als gij ben ik ongelukkig nog bij lange niet. Of ik misschien al eenige gunst in de oogen der dochter zal mogen vinden, van den vader durf ik mij gansch niet verzekerd houden.
—Dat zal mettertijd wel teregtkomen,—merkte Feizi goelijk op,— doch genoeg voor 't ogenblik van ons vertrouwelijk gesprek! Ziehier anderen, voor wier ooren dat alles zeker niet bestemd kan zijn.
—Wie is dat?—vroeg Siddha, toen hij een groep ruiters zag naderen in wier midden zich een jongmensch, welligt enkele jaren ouder dan hij zelf, maar toch anders van ongeveer gelijken leeftijd, vertoonde, en wiens uiterlijk voorkomen hem om meer dan eene reden wel opmerkelijk scheen. Vooreerst om de wezenlijk overdadige pracht zijner kleeding. Over het fijn goudlakensch kleed droeg hij niet minder dan vier snoeren buitengewoon groote paarlen; de tulband was met een hooge reigerveder en drie juweelen van onschatbare waarde getooid; en om de armen droeg hij, tot aan de ellebogen, reijen van banden alle met edelgesteenten bezet, terwijl aan elken vinger een ring was gestoken. Om niet eens van de diamanten en paarlen te spreken, die zijn wapenen en het tuig van zijn paard versierden. Maar hoe zonderling bij al dat geflonker het bleek en vermoeid gelaat afstak, waarvan de vaalheid nog meer scheen uit te komen door de gitzwarte oogen en de scherp afgeteekende knevels en wenkbrauwen. Oorspronkelijk waren die trekken ongetwijfeld schoon en edel te noemen, maar zij waren vervallen en verouderd vóór den tijd en droegen de onmiskenbare teekenen van menigen anders dan in wijsgeerige bespiegeling en onthouding doorgebragten nacht.
—Hoe! kent gij dien nog niet?—vroeg Feizi,—dat is Selim de zoon van den Keizer en zijn aangewezen opvolger.
Met een zwijgenden groet wilde de Kroonprins voorbij rijden, maar hij bedacht zich en, zijn paard naar Feizi en Parviz wendend, zeide hij:
—Mijne heeren! 't is mij lief u juist hier te ontmoeten; ik wacht dezen avond eenige vrienden in mijn paleis voor een klein feest; wilt ge mij niet 't genoegen ook van uw bijzijn schenken?
—De vraag—antwoordde Feizi,—ware mij in elke omstandigheid een bevel, zoo ik niet heden juist door een hooger werd verhinderd er aan te gehoorzamen, De Keizer heeft mij voor dezen avond bescheiden.
—O zoo!—hernam Selim met een half minachtenden glimlach, hoewel overigens naar 't scheen juist niet rouwig om de weigering;—gij moet mijn vader zeker weer les gaan geven in uw ongeloovige wijsbegeerte, niet waar?
—Wat ik persoonlijk doe,—was het antwoord,—blijft geheel ter beoordeeling van Uwe Hoogheid; maar wat de Keizer goed mag vinden, staat, dunkt mij, boven Haar oordeel en het mijne. Ook zou de vraag nog mogen heeten wiens avond wel het nuttigst besteed zou zijn.
—Nu maak u maar niet boos, edele Feizi!—sprak de Prins vergoelijkend,—ik meen het zoo kwaad niet. Doch moet ik u dan uwe avonden laten, gun mij ook de mijnen! En gij Parviz!—ging hij, tot dezen zich keerend, voort,—hebt gij ook soms zoo zwaarwigtige bezigheden, die u van een onschuldig genoegen moeten terughouden?
—Volstrekt niet,—antwoordde Parviz,—en al had ik die, ik zou niets liever wenschen dan ze ter zijde te mogen stellen voor een festijn in Selim's paleis. Maar veroorlooft mij, zoo de vraag niet onbescheiden is, Uwe Hoogheid, een nieuwen vriend van mij voor te stellen?
En Siddha, die achteruit was getreden, wenkend om nader te komen, meldde hij diens naam en rang.
—O ja!—sprak Selim,—ik herinner mij zoo iets van zijne komst hier vernomen te hebben. Wilt gij,—vroeg hij Siddha,—soms heden avond uw vriend begeleiden, gij zult mij genoegen doen.
—Ik stel de eer op hoogen prijs,—antwoordde Siddha met een hoffelijke buiging.
—De eer, nu ja!—zei Selim,—die geeft niet veel; ik heb niets te beteekenen hier aan het hof; maar ik hoop dat onze bijeenkomst u eenig genoegen mag verschaffen. Tot den avond alzoo!
En zijn paard wendend vertrok de Prins met zijn gevolg.
—Vergunt mij; geëerde vrienden!—zei hierop Siddha,—nu ook mijn afscheid te nemen; 't wordt tijd mijn ruiters weer op te zoeken.
—Indien gij wilt,—sprak nog Parviz vóór het scheiden,—kom dan tegen den avond mij afhalen; mijn woning ligt in uw weg, en dan gaan wij zamen.
—Met genoegen!—antwoordde de ander en begaf zich terug naar zijn post.
Dat de pracht van Selim's paleis ook aan die zijner kleedij zou beantwoorden, had Siddha natuurlijk wel vermoed; maar toch vond hij zijne verwachting nog overtroffen door de ongehoorde weelde toen hij, langs verscheidene voorvertrekken en tusschen reijen van dienaren door, de zacht maar overvloedig verlichte en niet al te groote hal was binnengetreden, waar de Kroonprins met zijn vrienden zich bevond. De zalen van het Keizerlijk paleis hadden met al haar uitgezochten rijkdom nog iets ernstigs en gestrengs; maar hier ademde alles, tot zelfs de overigens steeds bevallige Moorsche bouworde en het schitterend dekoratief, niet dan zucht naar weelde en een jagen naar het meest onbeperkte zingenot. Veelkleurige zijden en goudlakensche voorhangsels neergolvend van de als fijne kanten uitgehouwen bogen, en halverwege het keurig mozaïekwerk in de met verguldsel afgezette marmeren wanden bedekkend; digte bloemengroepen, bedwelmende geuren verspreidend alom; breede, de lichten weerkaatsende spiegels; mollige tapijten van phantastische teekening; lage en tot weeke rust verlokkende divans; als kleine heuvels opeengestapelde gouden en kristallen drinkschalen, en marmeren en porphieren koelvaten van allerlei vorm; en aan de breede zijde der zaal een soort van tooneel, waarop zich straks de danseressen en speellieden zouden vertoonen; alles door tal van in bontkleurige ballons gevatte lampen verlicht;—ziedaar ongetwijfeld een aanblik, die ook een bezoeker van Indische paleizen nog wel bij den eersten oogopslag kon verbaasd doen staan.
Al spoedig had Selim, rondziende langs den kring der gasten, die, in groepen verdeeld, hier op de divans zich hadden nedergezet, daar met elkaar stonden te praten, de nieuw aangekomenen ontdekt, en kort daarna op hen toetredend, sprak hij:
—Zijt welkom, mijne heeren! in mijne nederige woning! Ik wil hopen, gelijk ik dezen morgen reeds zeide, dat de avond ons eenig wederzijdsch genoegen mag schenken. Laat het u inmiddels gezegd zijn, de etiquette behoort ditmaal niet tot de vermakelijkheden; wij trachten, althans voor dit oogenblik, vrienden onder elkaar te zijn.
De Prins wendde zich tot anderen; en op eenmaal zag Siddha eene hem welbekende, maar hier op dit oogenblik niet verwachte figuur naderen,—die van Salhana, den Goeverneur van Allahabad.
—Wel, neef!—sprak deze, hem de hand gevend,—dat doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Ik ben zoo straks aangekomen en vond juist bij tijds in mijne woning eene uitnoodiging van den Prins, die mij hier in Agra verwachtte.
—En,—vroeg Siddha,—hoe is het ginds, en hoe gaat het….
—Iravati? vulde Salhana aan—heel best. Zij laat u groeten. Doch zie eens, daar komt een man met wien gij kennis moet maken, ook al is hij voor 't oogenblik niet bijzonder gezien ten hove. Hij heeft met dat al niet weinig te beteekenen. Een nieuwe kennismaking was evenwel overtollig; want de naderende bleek niemand anders dan Abdal Kadir Badaoni, de Islamietische ijveraar, te zijn, dien Siddha reeds in het Keizerlijk park met Akbar zelf had gezien. Tot zijne verwondering begroette diezelfde man zijn oom, schoon toch even goed een ongeloovige als hij, nog al tamelijk beleefd, terwijl hem zelf nu ook iets ten deel viel wat als eene soort van hoffelijke ontvangst kon worden aangemerkt.
—Ik zag uw neef toevallig reeds vroeger,—sprak Abdal Kadir toen Salhana hem wilde voorstellen,—en ik wil hopen,—vervolgde hij tot Siddha,—dat gij mijne toen gesproken woorden in de beteekenis zult willen opvatten die ik zelf er aan gaf; gij ziet nu wel dat personen mij nog niet gehaat zijn al moet ik hen bestrijden om hun dwalingen.
—Ik eerbiedig uwe gevoelens, edele Heer!—antwoordde Siddha,—al betreur ik ook dat gij 't niet eveneens de onzen kunt doen. Misschien ….
—Wat misschien?—begon Abdal Kadir opstuivend.
—Neen, neen, mijn waarde heeren!—sprak nu Salhana, tot vrede manend,—geen getwist nu, wat ik u bidden mag, over uwe wederzijdsche gevoelens omtrent geloofskwestiën! Bedenken wij liever wat feitelijke gevaren ons allen, ons Indiërs zoowel als ulieden, trouwe zonen van den Profeet, bedreigen, indien de plannen eens verwezenlijkt werden, die ginds door hooger gestelde magten schijnen ontworpen te worden!
Enkele andere personen, blijkbaar mede wel vertrouwde bekenden van Salhana en den Mohammedaan, hadden zich inmiddels bij de sprekenden aangesloten, terwijl Parviz zich met eenige jongeren naar een ander gedeelte der zaal had begeven. Allen luisterden met opmerkzaamheid, doch tevens een nauw gesloten kring vormend, waar geen ander, ongenoode, zich had weten binnen te dringen.
Bedenken wij—ging Salhana voort, op wel verstaanbaren maar toch fluisterenden toon,—wat ons gebeuren moet, indien wij eens gedwongen werden ons allen openlijk aan de zonderlinge, tegen ons aller begrippen en zeden strijdende eeredienst te onderwerpen, die de anders zoo hoog geëerbiedigde Keizer ons, hoe dan ook, schijnt te willen opdringen. Hoe nu? Zoudt gijlieden Mohammedanen, de tegenwoordige beheerschers van het land, uw Allah verloochenend, dan in aanbidding voor zon en sterren willen nederknielen, en misschien….
—Bij den baard van den Profeet!—begon Abdal Kadir, de hand aan 't gevest van zijn sabel slaand,—we zouden….
—Bleef het daar nog maar bij,—hernam de ander,—doch er is nog erger. Denkt maar eens aan de woorden: "Allahoe Akbar", die tegenwoordig op munten en firmans gevonden worden! Die schijnen ongetwijfeld heel onschuldig als men ze in den zin van "God is groot" verstaat; maar zij kunnen immers ook nog iets anders beteekenen, te weten: "Akbar is God."
—Dat gaat zeker alles te buiten!—riep Abdal Kadir nu in volle woede uit; maar Salhana kwam weer tusschen beiden.
—Laat ons bedaard blijven!—zeide hij,—we hebben hier trouwens nog maar te doen met onderstellingen, die mogelijk ook, zooals ik zou hopen, ongegrond zullen blijken te zijn. Maar als het toch eenmaal zoo eens was, dan vraag ik, zoudt gij u kunnen en mogen onderwerpen, of ook wij, die tot heden de meest volkomen vrijheid genoten om dat geloof te belijden, wat wij erfden van onze vaderen en naar onze overtuiging het beste en redelijkste scheen? Beviel de laatste vraag al iets minder aan Abdal Kadir dan de vroeger gestelde, op Siddha maakte zij des te meer indruk. Dat Akbar aan de stichting van een nieuwe godsdienst dacht, was hem wel reeds eens ter ooren gekomen; maar of hij daarmede nu ook werkelijk gewetensdwang beoogde. En als 't eens zoo zijn mogt?…
—Daarom,—besloot Salhana,—geen onderlinge twist! Maar laat ons gezamenlijk toezien, en, moet het, ons eendragtig door geoorloofde middelen trachten te beveiligen tegen de gevaren, waarmee het, vrees ik, maar al te zeer door dweepers en door intriganten gevoed idealisme van een anders voortreffelijk vorst ons dreigen mogt! Doch ik geloof, dat de Prins reeds het teeken heeft gegeven om ons eigenlijk festijn te doen beginnen. Breken wij dus voor 't oogenblik ons onderhoud af! Ik blijf mij inmiddels aanbevelen, mijne heeren! voor uw nader gevoelen over 't gesprokene. Mogelijk verkeer ik gansch in dwaling. Ik mogt het van harte wenschen!
Terwijl de gasten bezig waren eene plaats op de verschillende divans te zoeken, hoorde Siddha, een der groepen voorbijgaande, een paar woorden die zijne opmerkzaamheid trokken.
—En Kaçmir?—vroeg een der sprekers,—zijn er berigten?
—Heel goede!—antwoordde de toegesprokene;—de mijn kan haast springen.
—En de brief?
—In de beste handen!
Andere gasten scheidden Siddha van de twee wier gesprek hij daar toevallig aanhoorde, en weldra zag hij niet ver van Selim zich tusschen eenige hem nog onbekende jongelieden geplaatst, doch met wie hij spoedig in gesprek was, terwijl de talrijke dienaren verschillende ververschingen aanbragten en de wijn rijkelijk in de gouden drinkschalen begon te vloeijen. Nu en dan kwamen hem nog wel de straks vernomen woorden voor den geest, maar de beteekenis bleef hem duister. Konden zij op die heimelijke twisten in zijn vaderland slaan, die naar Salhana's zeggen, door Akbar werden aangestookt? En die brief? Onwillekeurig maar ook slechts vlugtig dacht hij aan den brief van Rezia, dien Koelloeka had meegenomen, Maar wat kon die met staatkunde te maken hebben?
Weldra ook werd zijns opmerkzaamheid geheel door de danseressen ingenomen, die, begeleid door muziekanten, van achter een der voorhangen op het tooneel in het breede der hal waren verschenen en aldra, den bruingetinten boezem nagenoeg gansch ontbloot, maar daarentegen met lang, tot de voeten reikend gewaad, op de maat der snaren-instrumenten en cymbels eenige van die dansen begonnen uit te voeren, die ten allen tijde zoozeer in den smaak vielen beide van Indiër en van Musulman, en vaak uren achtereen hen weten bezig te houden. Tot afwisseling evenwel traden ook nu en dan zangers en zangeressen op, en vergastten de toehoorders met de voordragt van Perzische liederen, die bijzonder aan Selim en zijne vrienden schenen te behagen, maar Siddha een weinig eentoonig en ledig van inhoud voorkwamen.
—Waar blijft nu Rembha?—vroeg eindelijk de Prins,—ze zou ons iets nieuws komen voorzingen, een paar vertaalde stukken uit een oud Indisch gedicht, dat u, Siddha! zeker wel bekend zal zijn, het Gitagovinda, meen ik.
—O ja!—antwoordde Siddha,—de pastorale van Djayadeva, waarin de avonturen van den God Krishna met de herderinnen en zijn hereeniging met de schoone Radha beschreven worden. Ik heb er zelf ook wel eens een vertaling van beproefd.
—Nu,—hernam Selim,—laat ons dan eens luisteren! Daar komt
Rembha al.
En op de estrade vertoonde zich een donker gekleurde schoone jonge vrouw, in rijk doch misschien wel wat heel weelderig kostuum, en ving half zingend, half reciterend, onder begeleiding eener zachte muziek aldus aan:
Nu de lieftallige atimoekta den mango doet siddren in minlijke boeijen, Nu ook Vrindavana's woud weer der Djamoena heldere golven besproeijen, Nu zich de lente aan de jeugd en de schoonheid, met haar tot verleiding geboren, Paart om den kluizenaar zelf in de rust zijner vrome overpeinzing te storen, Nu komt zich Krishna in 't voorjaar vermeijen, Droef voor verlaatnen alleen, en speelt kozend en danst met de dartlende reijen.
"Donker in 't gele gewaad, ligt met sandel bestrooid en met
kransen omhangen,
De oorringen schittrend in 't licht als de dans ze beweegt om de
lagchende wangen,
Schertsend en kozend met dartel gebaar
Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar.
Deze, met zwellenden boezem, die digt zich daar zoekt aan zijn
zijde te dringen,
Neuriet een liefelijk lied, dat ze straks hem bij 't tokklen der
luit hoorde zingen.
De andre, wier rusteloos oog toont wat liefde en wat lust ze uit
zijn blik heeft gedronken,
Staat als verblind door den glans van zijn lotusgelaat in
gedachten verzonken.
Gene, die slanke, die haastig hem nadert, als had ze iets in 't
oor hem te fluistren,
Drukt snel een vlugtigen kus op zijn wang, als hij lagchend zich
buigt om te luistren.
Deze, door inniger hartstogt tot hem, den bekoorlijken herder
getrokken,
Wil hem, de hand aan zijn kleed, naar 't bosschaadje aan den
oever der Djamoena lokken.
Zij, die daar danst bij den klank van de fluit naar de maat der
zacht rinklende ringen,
Weet hem door 't blijk van haar kunst tot een uitroep van blijde
bewondring te dwingen.
Deze en die kussend ter vlugt, maar te vaster die innige aan 't
harte soms prangend,
Gene schalksch aanziend en deze, die tracht hem te ontsnappen,
met de armen omvangend,
Schertsend en kozend met dartel gebaar,
Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar."
—De voordragt,—sprak Selim met reden, toen de zangeres een oogenblik ophield,—laat niets te wenschen over; maar wat dunkt u, edele Siddha! van de vertaling?
—Niet kwaad!—antwoordde de ander;—de denkbeelden zijn vrij wel teruggegeven, al zijn de woorden ook niet overal volkomen gevolgd. Dat is trouwens, ik erken het, ook heel moeijelijk met deze ietwat gemaakte en gezochte poëzie van den lateren tijd. Maar is de vertaler zelf niet bekend?
—Het is Feizi, met wien ik u dezen morgen zag spreken,—zei de Prins, even glimlagchend om de verlegenheid, die zich op Siddha's gelaat bij deze verklaring, in verband met zijn nog al meesterachtig oordeel, vertoonde.—Maar wees gerust,—vervolgde hij,—Feizi zal 't u stellig niet kwalijk nemen als gij zijn werk niet onvoorwaardelijk goedkeurt, maar u zeker voor elke teregtwijzing dankbaar zijn. Doch laat ons, Rembha! nog een enkel stuk hooren, en dan willen wij voor heden avond niet meer van u vergen.
—De klagt dan—sprak de zangeres,—van de verlatene Radha tot hare vriendin:
"Hem, die naar kussen begeerig, ginds 't landlijk vermaak zoekt
met speelsche vriendinnen,
Die ook zich harten zoo ligt door den lach der koraalroode lippen
kan winnen,
Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken,
Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!
Hem, die met rankgelijke armen heel 't vrouwendom, kon het, zou
wenschen te omvangen,
Handen en voeten en borst met juweelen die 't duister verlichten
omhangen;
Hem, wiens met sandel omwolkt en hel stralende voorhoofd de maan
doet verbleeken,
Hem, wiens onstuimige hart te vergeefs de verloorne om genade
doet smeeken, Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken,
Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!"
Een kort oogenblik zweeg Rembha, en ging toen, in eenigzins veranderde maat, en met steeds zoetvloeijender klank harer ronde welluidende stem en als 't ware klimmende hartstogtelijkheid in de rol der minnende Radha voort:
"Mij, hier verscholen in 't loof, hem, die daar sluimert in 't
nachtelijk duister,
Mij, die klagend hem zoekt, hem, die ginds praalt in zijn
lagchende luister,
Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne!
Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als
voorheen weer beminne!
Mij, bij zijn naadring beschaamd, hem, die door vleitaal mijn
zinnen verrukte,
Mij, door zijn glimlach bekoord, hem, die mij strafloos den
sluijer ontrukte,
Mij, op het bed hier van mos, hem, die zich vleije als weleer aan
mijn zijde,
Mij, weer tot kozen bereid, hem, die den dronk zijner lippen mij
wijde,
Mij dan met schemerend oog, hem met van vreugde straks tintlende
wangen,
Mij met de leden zoo mat, hem, door den roes der verrukking
hevangen,
Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne!
Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als
voorheen weer beminne!"
Eene uitbundige toejuiching viel der schoone zangeres ten deel, zij het dan om den inhoud der woorden, door geen gehoor alligt beter begrepen dan door het hare, of wel om de uitdrukking, welke zij door stem en gebaren er aan te geven wist.
—Dat belooft iets, niet waar?—sprak Selim,—als we nu eens aan de werkelijke hereeniging van Krishna en Radha komen! Maar dat een andermaal!—Doch zeg ons geachte Abdal Kadir!—vroeg hij, misschien niet geheel zonder bijoogmerk, aan dezen, die schuins tegenover Siddha had plaats genomen,—bevalt u die Indische dichtkunst toch niet wel zoo goed als de onze, ook al hebt gij, als elk ander goed geloovige, een afschuw van de wanbegrippen door het boos geslacht dezer Hindoe's verkondigd?
—Met dichters,—antwoordde Abdal Kadir, ter nauwernood zijn inwendigen wrevel bedwingend,—heb ik over 't geheel niet veel op; en ook onze heilige Profeet, gezegend zijn naam! vloekte met reden den goddeloozen Amroel Kaïs, zoo hoog ook door anderen diens Moallakah mogt zijn geroemd. Maar dat nu die Hindoe's niet alleen zulke wulpsche verzen maken, als wij er hier vernamen, maar bovendien zulke wellustige wezens als die Krishna en die Radha tot voorwerpen van goddelijke vereering durven verheffen, dat dunkt mij toch wat al te grof.
Juist dacht Siddha het woord te nemen om den ijveraar, zoo mogelijk, eens aan 't verstand te brengen, dat er nog een onderscheid is tusschen mythologie en godsdienst, tusschen poëzie en geloof, toen Selim te regter tijd verdere woordenwisseling verhinderde door uit te roepen:
—Geen theologie, mijne heeren! wat ik u verzoeken mag! Laten wij dat over aan mijn hooggeachten vader, die, naar ik vernam, op dit oogenblik met den geleerden Feizi, en mogelijk nog anderen, aan 't philosopheren moet zijn. Wij voor ons, meerendeels jongeren van jaren, kwamen hier bijeen om vrolijk den avond met elkaar door te brengen. Welaan dan, gij zangers en speellieden ginds! Een drinklied nu, en een levendig ook, om ons weer in den goeden toon te brengen! En laat stroomen den wijn, die ons 't hart verheugt; en zoo gij, edele Abdal Kadir! het wraken mogt, bedenk dan tevens dat een dichter, dien onze groote Profeet toch niet vloekte en die geëerd bleef onder de onzen, dat Tharafa reeds zong:
"En komt ge tot het drinkgelag,
Ik doe u gaarn den ganschen dag
Een trouw en kloek bescheid.
Den beker vindt des morgens gij
Ten boord gevuld reeds staan;
Is 't u genoeg, straks vangen wij* Met frisschen moed weer aan!"
En waarom zouden we dat goede voorbeeld dan niet volgen?
De knorrige Mohammedaan bromde nog wel iets achter zijn baard, maar hij begreep dat tegenspraak hier onvoorzigtig zijn zou, daar hij Selim,—en deze wist dat ook wel,—als bondgenoot tegen Akbar's geloofsverzaking van noode had. Hij zweeg dus, en eindigde, om zijn leed te verzetten, met zelf dapper mee te drinken, wat de Profeet er dan ook van gezegd mogt hebben.
De overige genooden lieten zich trouwens ook niet onbetuigd en menigmaal werden de drinkschalen even snel geledigd als gevuld, terwijl ook de zangeressen en bayadéres op een wenk van Selim zich onder de gasten mengden en hier en daar op de divans nevens hen plaats namen.
Met de schoone Rembha, die ergens in zijn nabijheid teregt kwam had Siddha al spoedig een gesprek aangeknoopt; en weldra bleek hem dat zij niet alleen een vrij beschaafde en ontwikkelde vrouw, maar ook een zeer goedhartig wezen was, toen zij met medelijden van de ongelukkige danseressen sprak, die, al waren ze geen eigenlijke slavinnen, toch meerendeels door hare ouders op zeer vroegen leeftijd reeds aan den meestbiedende waren verkocht en nu, door den een aan den ander als een soort van koopwaar overgedaan, een leven leidden, niet voel beter dan dat der wezenlijke slaverij.
—'t Is mij,—zeide zij openhartig genoeg,—in den beginne ook zoo gegaan; maar gelukkig had ik wat aanleg tot den zang, en een mijner begunstigers liet mij daarom een redehijke opvoeding geven, zoodat ik nu voor mijzelve kan zorgen, en des noods van mijne kunst alleen kan bestaan. En als ik,—voegde zij lagchend er bij, —als ik oud en leelijk ben geworden, dan….
—Ja dan!—kon Siddha niet nalaten met een gevoel van medelijden uit te roepen.
—Och neen!—hernam Rembha,—ik begrijp wel wat gij bedoelt; maar gij vergist u. Als ik dan oud en leelijk word, dan behoef ik mij nog in 't geheel niet te verlagen als zoovele om anderen aan avonturen te helpen, maar dan vind ik ligt genoeg, daar ik eene Indische van goede kaste ben, eene gelegenheid om hier of daar in een tempel het toezigt te krijgen over de zangeressen en dansmeisjes, die de priesters voor hun ceremoniën er op na houden.
Een wat meer luidruchtige muziek dan tot heden brak het gesprek voor 't oogenblik af, en toen het weer stil werd, mengden andere gasten en andere vrouwen zich in het onderhoud. Ook werden nu de gesprekken al meer en meer los van aard, en menige uitdrukking trof Siddha's oor, die hem tot heden onbekend was, maar waarvan hij de juist niet bijzonder kiesche beteekenis al spoedig genoeg begreep. Langzamerhand begon er ook vrij wat van het dekorum verloren te gaan, dat tot nog toe was in acht genomen. Hier en daar lag reeds een feestvierende achterover met de ledige schaal in de hand en volslagen onbewust van 't geen er om hem heen gebeurde; en op de divans zag men menige groep, wier houding alles behalve van eerbied getuigde voor de hooge tegenwoordigheid in welke men zich bevond. Maar al lang zag de Prins zelf niet meer naar de anderen om. In achtelooze houding lag hij tusschen twee nevens hem gezeten danseressen, waarvan de eene met de greep van zijn dolk speelde, terwijl de andere aan zijn juweelen armbanden trok. Een daarvan, dien hij loshaakte, wierp hij deze in den schoot en gene wierp hij een paar kostbare paarlen toe, die hij van zijn kleed rukte; daarna hief hij de drinkschaal weer op om ze te laten vullen, en die geledigd hebbend, zonk hij met beneveld oog in zijne kussens terug. En de gesprekken, zoo de verwarde, elkaar kruisende uitroepingen dien naam nog verdienden, werden al luider en luider, en de muziek bleef spelen, en de wijn bleef stroomen, tot eindelijk ook onze Siddha, door het rumoer en de bloemengeuren en zeer zeker niet het minst door den wijn zelf bedwelmd, al minder en minder van 't geen hem omringde begon op te merken.
Een krachtige hand, die eensklaps op zijn schouder werd gelegd, schudde hem voor 't oogenblik wakker uit zijne verdooving. Het was die van Salhana, die hem ongemerkt genaderd was.
—Komaan!—sprak deze,—'t wordt tijd voor ons om te vertrekken. Er gebeuren bij gelegenheden als deze wel eens gevaarlijke dingen als er soms de eene of andere twist ontstaat, en men weet dan nooit waar men in gemengd kan worden.
—Ja, maar—vroeg Siddha met een weifelende uitspraak,—kunnen wij zoo maar heengaan, eer de Prins het teeken van scheiden geeft?
—De Prins!—zei Salhana nog al verachtelijk,—zie maar eens of hij er naar vragen zal of wij heengaan of niet!—En daarbij wees hij naar Selim, die daar achterover lag op den divan met de oogen gesloten en den arm afhangend over het kussen; terwijl de pas weer gevulde schaal, aan zijne hand ontvallend, over het kostbaar tapijt op den grond was gerold. Maar hoe ook Siddha zijn best deed, hij ontwaarde geen Selim meer, of zoo hij nog iets zag dan waren 't er twee; en gewillig liet hij zich nu buiten de zaal leiden door zijn oom, die hem stevig onder den arm greep, op het voorplein in een anders voor hemzelven bestemden palankijn deed plaats nemen, en toen, na een woord aan de dragers, schoon hij stellig niet minder gedronken had dan zijn neef, met vasten stap zich huiswaarts begaf.
Op zijn weg door een der nauwere straten ontwaarde hij onder de luifel van een huis eene lange magere gedaante, die, voorzigtig rondziende, hare schuilplaats verliet, en in welke hij spoedig Gorakh, den Yogi, herkende.
—Alles wel?—vroeg deze.
—Heel best!—was het antwoord,—onze zaken vorderen. Iets bepaalds kan ik u echter nog niet meedeelen, maar zoodra ik wat anders weet, en in elk geval, zoodra wij uwe hulp of die uwer getrouwen van noode hebben, zal ik u doen waarschuwen.
—En onze jonge gek? Houd hem in 't oog! Ik geloof dat hij iets van onze verstandhouding vermoedt. Dat maakt echter niets uit, als hij maar eerst binnen is. Maar daarom, zeg mij, is de vogel al in de knip?
—Nog niet,—antwoordde Salhana,—maar heel lang zal dat wel niet duren.
Gorakh lagchte, en de beide mannen gingen langs tegenovergestelde kanten ieder huns weegs.
Stille zamenkomsten
Feizi had zich niet van een voorwendsel bediend, toen hij de uitnoodiging van den Kroonprins afsloeg. Omstreeks denzelfden tijd, waarop Selim zijne gasten zag vergaderen, wachtte hij met den Keizer in diens binnenvertrekken een genoode van gansch anderen aard.
Voorafgegaan door een dienaar, die na de aanmelding terstond weer verdween, trad daar weldra een man binnen, aan wiens gewaad ieder Westerling terstond den Roomsch-Katholieken geestelijke herkend zou hebben. Het was dan ook de Padre Rodolpho Aquaviva, hoofd van de toenmalige Jezuïeten-missie, uit Goa door den Vader Provinciaal naar het hof van Agra afgevaardigd.
—Ik heet u welkom, Eerwaarde Vader!—sprak Akbar, zijn groet beantwoordend,—welkom in den naam van dat Hoogste Wezen, dat wij beiden gelijkelijk, schoon op verschillende wijzen vereeren!—Ik wil hopen,—voegde hij vragend er bij,—dat de reis u niet al te zeer zal hebben vermoeid?
—Ik ben Uwe Majesteit dankbaar voor die belangstelling,— antwoordde Aquaviva;—gelukkig hebben wij den togt zonder ongevallen kunnen volbrengen, hoewel mijne gezondheid anders veel te wenschen overlaat. Maar de nietige mensch behoort te dragen wat de Heer over hem beschikt.
—Dat zeg ik met u!—hernam Akbar;—maar ik heb u ook nog te bedanken voor de boekwerken, die gij sinds uwe afwezigheid de goedheid gehad hebt mij te doen toekomen, uwe Evangeli*n en andere schriften. Mijn vriend Feizi hier, dien gij van vroeger u nog wel zult herinneren, heeft ze grootendeels voor mij vertaald; en ik verzeker u, dat wij te zamen en met Aboel Fazl er trouw in gelezen hebben.
—En,—vroeg de Padre, nauwlettend het gelaat van den Keizer bespiedend,—mogen wij ook hopen dat het gestrooide zaad in goede aarde is gevallen?
—Ik geloof ja!—antwoordde Akbar;—ik stel verscheidene van uw heilige boeken bijzonder hoog, nu ik daarmede eens nader heb kennis gemaakt. Wat schoone en verhevene waarheden zijn er niet in vervat! En dan, nevens die hoogere, meer het onzienlijke betreffende begrippen, die ook in de leer van den Islam niet gansch ontbreken, welk eene edele en reine opvatting van zelfverloochening en zelfopoffering, en bovenal welk een zuiver, aan den Koran doorgaans geheel vreemd begrip van menschenliefde en humaniteit! Dat ik uw Christendom alzoo ver boven het Mohammedanisme stel, behoef ik u wel niet nader te verzekeren.
—De Heere zij geloofd!—sprak de Jezuïet met ten hemel geslagen geslagen oog en de handen zamenvouwend;—ziedaar de regte weg! Eerst de dwaling wel begrepen door vergelijking met de waarheid; dan is het gemoed ook ontvankelijk voor deze. En hoe zou het trouwens ook mogelijk zijn dat een man als Akbar, niet enkel een grootmagtig Vorst, maar, wat meer nog zegt, een zoo wijs en geleerd man bovendien, de waarheid niet van den logen zou weten te onderscheiden?
—Ik ben u verpligt voor die welwillende beoordeeling,—zei Akbar,—maar ik vrees, dat ik alligt weer in uwe achting zal dalen, indien ik aan mijne woorden van zooeven nog iets toevoeg. En dat moet ik toch, wil ik opregt jegens u handelen. Ik gaf u mijne warme bewondering te kennen voor veel wat er in uwe heilige schriften wordt aangetroffen; maar dat belet niet dat ik nog een open oog wensch te houden voor 't geen er goeds en schoons ook in andere godsdiensten te vinden is. Daar hebt gij bijvoorbeeld enkele der hier nog bestaande, de oorspronkelijk Indische.
—Hoe, wat?—kon Aquaviva zich niet weerhouden in de grootste ontsteltenis uit te roepen,—die gruwelijke afgoderijen!
—Ik erken,—hernam Akbar bedaard,—dat er bij zijn, waarop die benaming wel toepasselijk is. Maar dat is toch lang niet met alle het geval. Niet waar, Feizi?
—Zeer zeker niet!—antwoordde deze,—en niemand weet dat beter dan mijn Keizer zelf; en hij zal u, Eerwaarde Vader! even als ik kunnen betuigen, dat er onder die godsdiensten zelfs meer dan een wordt gevonden, die, wat de evengenoemde punten betreft niet voor de uwe, voor het Christendom behoeft onder te doen.
—Onmogelijk!—zei Aquaviva met vaste stem.
—En waarom onmogelijk?—vroeg Feizi glimlagchend,—kent gij dan wezenlijk al die stelsels zoo nauwkeurig?
—Ik ken ze niet anders,—hernam de Padre,—dan uit hetgeen ik hier er nu en dan van zie. Maar ik begeer en ik behoef ze ook niet nader te kennen. Waartoe zou het dienen? Er kan toch maar ééne waarheid zijn.
—Dat spreekt wel van zelf,—viel hier Akbar in,—maar de vraag is juist, wat waarheid is, en bij wie ze gevonden wordt; of ze enkel gevonden wordt in één leerstelsel, dan wel in meer dan één verspreid. Nu zult ge mij natuurlijk antwoorden, dat niemand anders in het bezit der waarheid is dan gijlieden; maar dan vraag ik wederom: waaruit blijkt dat?
—Wel,—hernam Aquaviva,—de waarheid is ons immers geopenbaard door Jezus Christus, den Zoon van God.
—Zoo zegt gij!—was het antwoord; maar nu zegt mijn vriend Abdal Kadir, de Islamiet, dat ze hem is geopenbaard door Mohammed, den grooten Profeet. En dat uw Christus werkelijk Gods Zoon was, zoudt gij toch eerst dienen te bewijzen, eer ge op hemzelf als zoodanig u beroepen kunt.
—Zoo zeggen ook,—voegde Feizi er nog bij,—onze Vishnoeïeten hier, dat de waarheid hun niet alleen door wijze en heilige mannen is bekend geworden, maar ook geopenbaard in verschillende incarnatiën der Godheid.
—Maar het gezag der Alleenzaligmakende kerk dan, en dat van den
Bijbel, Gods woord!—hernam de Jezuïet.
—Dat staat weer gelijk,—antwoordde Akbar,—met het gezag van den Koran, de khaliefen en de oelema's. En met de autoriteit van de kanonieke boeken en de leeraren der Vishnoeïeten bijvoorbeeld, waarvan Feizi zooeven sprak.
—Maar dan toch het vast geloof! Zegt dat niets?
—Ook al weer bij allen van gelijke kracht.
—Het Christendom is in elk geval veel ouder dan de Islam.
—Ja, maar lang zoo oud niet als de Veda, op welks gezag de zooeven genoemde godsdienstleer meerendeels steunt. En ook het Boeddhisme is ouder dan het Christendom. En, terwijl het daarmede, als trouwens ook andere Indische leeringen, overeenstemt wat echt humanitaire begrippen aangaat, en op merkwaardige wijze ook vele kerkelijke gebruiken met u gemeen heeft, het wint het, dunkt mij, van uwe leer in geest van verdraagzaamheid.
—Wij komen op die wijze niet veel verder,—merkte de Padre, ondanks al zijn ontzag voor den Keizer als zoodanig, een weinig gemelijk aan.
—Neen, dat geloof ik óók niet, waarde Heer!—zei Akbar met een ligten glimlach;—doch beter zou het misschien gaan, zooal niet volkomen in overeenstemming met uw bijzonder doel, indien gij van de hier nog heerschende rigtingen eens wat nader kennis wildet nemen, en u daaromtrent dezelfde moeite getroosten, welke wij ons niet ontzagen wat de godsdienst uwer landstreken betreft. Wij konden dan ten minste die verschillende leeringen eens zamen vergelijken, om dan ten slotte wel tot eene overtuiging omtrent hare wederzijdsche inwendige waarde te geraken.
—Maar daarvoor ben ik hier niet gekomen,—hervatte de Heidenapostel,—ik ben gezonden om het Evangelie te prediken en zielen te redden van het verderf!
—Welnu!—sprak Akbar op zijn gewonen kalmen toon,—ik wensch u een goeden uitslag. Maar ik twijfel of gij veel zult vorderen, indien gij anderen eenvoudig zoekt op te dringen wat gijzelf voor waar houdt, zonder te doorgronden of zelfs na te vragen wat zij van hun kant gewoon zijn als waarheid te erkennen.
—Toch vertrouw ik,—sprak Aquaviva weder, door al die formele bezwaren nog niet afgeschrikt,—op de onweerstaanbare overtuigingskracht, welke alleen ons geloof bezit en waarvoor in 't eind ook het meest verstokte hart moet zwichten, zij het dan van afgodendienaar of van ongodist.
—Gij bedoelt den inhoud van uw geloof, niet waar?
—Ongetwijfeld!
—Nu, voor zoover die inhoud zich inderdaad van de leeringen der overige belijdenissen, die we zooeven noemden, onderscheidt, zou ik al zeer weinig geneigd zijn, uw onbepaald vertrouwen, zoozeer ik 't anders ook eerbiedig, te deelen. En in zoover diezelfde inhoud met dien van anderen overeenstemt, is er geen strijd en komt uw bekeeringswerk dus ook niet te pas. Wat dunkt u, vriend Feizi! is het niet zoo? Gij zijt een man van bedaard verstand, en niet zulk een idealist, zoo als ik, even als onze eerwaarde Aquaviva, mij wel eens betoon. Wij hebben dus prijs te stellen op uw oordeel.
Of de eerwaarde Aquaviva het hiermede geheel eens was, mogt onzeker heeten; maar in elk geval diende hij Feizi wel aan het woord te laten, toen deze begon:
—Ik geloof niet, Sire! dat Uwe Majesteit eene bevestiging Harer woorden mijnerzijds behoeft. Maar den Padre moet ik eveneens de verzekering geven, al beneemt ze hem een zijner meest dierbare illusiën, dat die bijzondere leerbegrippen, die uitsluitend aan zijne geloofsbelijdenis eigen zijn, ook al maakt hij enkele bekeerlingen, toch nooit wortel zullen schieten in dit land, noch onder Mohammedanen, noch onder hen, die hij gewoon is met den naam van Heidenen te bestempelen. Genen, boven alles aan hun dogma van God's onverbreekbare en ononderscheiden eenheid gehecht, kunnen nooit vrede hebben met zijn leerstelling omtrent de Drieëenheid, of de drie personen in de Godheid; dezen, voor wie die leer misschien minder onaanneemlijk mogt schijnen, in zoover ze toch reeds gewoon zijn het ééne Wezen onder meer dan één vorm te vereeren, zullen daarentegen onvermijdelijk op bezwaren stuiten van nog gansch anderen aard. Zij zullen bijvoorbeeld, om er nu slechts één te noemen, u, Eerwaarde Vader! nooit toegeven, dat God den mensch geschapen heeft juist om hem te doen vallen en daarna, ten einde hem weer te redden, zichzelf in zijn eigen zoon ten offer heeft gebragt; of, van den anderen kant, hem scheppend zoo als hij hem schiep, niet zou geweten hebben dat hij vallen moest en er alzoo tot dat zonderlinge evengenoemd redmiddel moest worden overgegaan om de goddelijke regtvaardigheid weer met de goddelijke liefde in overeenstemming te brengen. Zij zullen, houd het mij ten goede, zoodanige voorstelling eenvoudig onzinnig achten, en dus ook niet geneigd zijn, hunne voorvaderlijke, veel eenvoudiger en redelijker begrippen voor zoo iets vaarwel te zeggen. Laat gij daarentegen uw strengere leer omtrent zondeval en verzoening nevens vele dergelijke, maar waarvan ik nu niet wil spreken, wederom los, en verkondigt gij anders niet dan uw Christelijke moraal en uwe begrippen van algemeen-menschelijkheid en verloochening der zelfzucht en opofferende menschenliefde, dan leert gij niets nieuws en uwe prediking wordt, voor 't minst genomen, vrij overtollig.
—Maar wij laten niets los!—viel Aquaviva uit;—wat wij verkondigen, zullen wij volhouden, omdat het de waarheid is, en de eenige waarheid die de verdorven menschheid kan redden en verdoolde zielen behoeden voor de eeuwige straffen der hel; en daarom staan wij dan ook bereid, hier als elders, ons kruis op ons te nemen en smaadheid te lijden om Jesu Christi wille, en, moet het zijn, ook den marteldood, als Hijzelf en zoovelen Zijner Heiligen na Hem, te ondergaan!
—Maar daarvan, mijn waarde Heer!—sprak nu Akbar, terwijl hij zijn hand op den arm van den verbolgen en in geestdrift ontstoken ijveraar legde,—daarvan kan hier immers, zoolang ik Hindostan beheersch, in 't allerminst geen sprake zijn. Smaad ook hebt gij, voor zoover ik weet, nooit onder mijne regering ondervonden; wel, zoo ik meen, hooge eer, een eer zelfs u door zeer velen benijd; en daarbij geniet gij de meest mogelijke vrijheid om uwe gevoelens te verkondigen waar en aan wie ge maar wilt. Doch wij spraken, bedrieg ik mij niet, over uw kansen om anderen in dit land tot de belijdenis uwer bijzondere godsdienstige begrippen over te halen. En deze, ik moet het wel met Feizi erkennen, deze schijnen mij vooralsnog uiterst gering.
—Doch,—waagde Aquaviva op te merken,—als Uwe Majesteit nu eens het voorbeeld gaf?
—Dan zou ik toch zelf wel eerst overtuigd moeten zijn!— antwoordde Akbar;—of zoudt gij willen, dat ik iets met den mond ging belijden wat mijn hart bleef verloochenen?
—Zeer zeker,—hernam de ander,—ware zoo iets een ongerijmde eisch. En ik mag er dan vooreerst ook niet meer op aandringen. Maar ik had zoo gehoopt, zoo vertrouwd, dat de lezing der Schrift reeds het edel gemoed van Hindostan's wijzen beheerscher ontvankelijk zou hebben gemaakt voor dat éénig geloof, dat alléén in staat is zijne ziel, als de onze, te behouden voor het eeuwig en anders onvermijdelijk verderf! En nu zie ik mij niettemin in die zoo dierbare verwachting weer teleurgesteld. Is het dan niet te vergeven als ik mij zoo aanstonds in wat sterke bewoordingen uitdrukte?
—Gij hebt geen vergiffenis van noode, mijn waardige vriend!— antwoordde Akbar;—ik kan mij uw ijver volkomen voorstellen. Maar ik heb immers ook niet gezegd, dat ik volstrekt niet naar u luisteren wil. Integendeel! ik schenk u steeds gaarne de gelegenheid om, kunt ge, mij te overreden. Doch laat ons voor 't oogenblik afbreken, en ons onderhoud van heden avond enkel als een voorloopig beschouwen! We spraken ditmaal ook over wat veel onderwerpen te gelijk, een andermaal willen we wat beter bij een bepaald punt blijven staan, en wie weet, hoever uw geleerdheid en welsprekendheid het dan nog met mij brengt!
Of de Keizer bepaald ernstig sprak, dan of zekere ironie zich mengde onder zijne woorden, schoon in zijn stem of gebaren daarvan niets merkbaar was, had de Jezuïet moeilijk kunnen beslissen. Wat er evenwel van ware, de wenk dat het onderhoud voor heden was afgeloopen kon hem niet onduidelijk zijn; en, den Keizer dank zeggend voor de op nieuw hem bewezen eer, verliet hij met eerbiedigen groet het vertrek.
—Allen toch dezelfden!—sprak Akbar tot Feizi, toen de ander hem verlaten had;—of gij nu Abdal Kadir of Aquaviva hoort, 't is altijd weer gezag, geloof, openbaring, maar geen sprake van rede en verstand, en van gronden aan wetenschap en ervaring ontleend. Toch onderhoude ik mij gaarne met die dweepers. De verschillende wijze waarop de menschen zich hunne betrekking tot den oneindigen grond van het Al voorstellen, is meerendeels wel uit boeken te ontdekken; maar het levend woord van de belijders zelven der onderscheiden gezindheden leert ons menigmaal toch nog meer.
—Ongetwijfeld!—antwoordde Feizi;—maar wat nu dat voortdurend beroep op gezag en openbaring aangaat, is het niet natuurlijk en onvermijdelijk bij allen, die, niet te vrede met hetgeen rede en ervaring ons leeren, de oplossing der wereldraadsels in voortbrengselen van hun eigen verbeelding zoeken? Toont men hun nu de ongegrondheid of ook de onzinnigheid van vele dier voorstellingen, dan rest hun niet anders dan zich te beroepen op het gezag eener openbaring, die hen of hun voorgangers met hunne ingebeelde waarheden moet hebben bekend gemaakt. Doch, zonderling voorwaar! dat de tegenspraak hen zoo zelden tot eigen onderzoek en rustige beoordeeling hunner opgeschroefde leeringen voert. Konden ze daartoe besluiten, ze zouden spoedig genoeg de ijlheid dier theoriën leeren inzien. Hoog en trotsch inderdaad verheffen zich de pijlers en tinnen hunner tempels tot in de wolken; maar onderzoek de grondvesten, en gij ontdekt aldra, dat ze staan te waggelen op het stuifzand der phantasie.
Niet aanstonds sprak Akbar, toen Feizi zweeg. Eenige oogenblikken dacht hij na, en zeide toen:
—Ik geloof dat gij gelijk hebt, Feizi! Maar toch, ik betrap mij zelf wel eens op iets diergelijks als gij dien lieden verwijt, ook al erken ik in 't eind weer geen ander gezag dan onze eigene rede. En of ons nu, in oogenblikken van geestvervoering, de dichterlijke verbeelding niet soms tot de ontdekking van waarheden kon leiden, die wij later door de uitkomsten der wetenschap mogten bevestigd zien? Doch daarover nader! Wij hebben thans nog andere zaken te bespreken; en straks komt Aboel Fazl, om ons, naar ik verwacht, eenige niet onbelangrijke mededeelingen te doen.
In een ander gedeelte van Agra had, een avond later, mede eene zamenkomst plaats, maar die overigens met de zoo aanstonds beschrevene niets anders gemeen had dan dat ze eveneens eene heimelijke, voor onbescheiden oogen en ooren wél verborgene was.
Reeds meer dan eens had Siddha in de dagen die onmiddelijk op zijn eerste bezoek bij Rezia volgden, naar de dienares omgezien, die hem toenmaals naar hare woning had geleid. Ten laatste had hij de vertrouwde nogmaals in den omtrek der Keizerlijke tuinen ontmoet, en van haar op nieuw eene uitnoodiging van hare meesteres ontvangen, waaraan hij ook wederom zich gehaast had te voldoen. Sinds dien tijd herhaalden zich telkens die bezoeken en volgden al sneller en sneller op elkaar, totdat eindelijk de dag aan Siddha ledig scheen, waarop hij niet nevens Rezia aan de veranda was gezeten geweest. Wat ook Agra schoons en aangenaams bieden mogt, hoezeer hem ook de meer dan eens reeds gebleken gunst van Aboel Fazl en later ook die des Keizers verblijdde, en hoeveel wezenlijk genoegen hij ook in zijne gesprekken met Feizi smaakte, wiens woning voor hem openstond en die hem wezenlijk als een vertrouwd vriend behandelde, of zoo goed hij zich ook vermaakte met den jongeren Parviz en zijne levenslustige kameraden, toch was er niets wat zoo onweerstaanbaar hem trok als het stille paviljoen der bevallige Armenische. Dat het beeld van Iravati daarbij meer en meer op den achtergrond geraakte, was zeker niet vreemd, en evenmin dat Rezia voor hem al spoedig iets meer dan eene aangename en onderhoudende kennis werd, terwijl zijzelve ook gansch niet ongevoelig voor de onverholen hulde van den jongen edelman scheen. Wel had eensklaps een gevoel van schrik zich van hem meester gemaakt toen hij tot het vol bewustzijn kwam, dat zij hem niet enkel dierbaar was geworden als eene lieve vriendin, maar dat hij met een hartstogt haar beminde geljk hij dien tot heden nog nooit had gekend; doch al vrij spoedig ook was hij aan die gedachte gewoon, en geen andere heheerschte ten slotte zijn gemoed dan de voortaan door niets meer te beteugelen begeerte om haar de zijne te mogen noemen en zijne liefde door haar beantwoord te zien.
Op den bewusten avond dan had nogmaals Siddha nevens zijne verleidelijke gastvrouw op den divan plaats genomen, waarvoor nu een kleine en lage, sierlijk gebeeldhouwde tafel met frissche vruchten en gouden, met tintelenden wijn gevulde drinkschalen was gesteld. En verlokkender scheen zij in dit oogenblik hem dan ooit, en weelderiger hare schoone bevallige vormen, en dieper van uitdrukking de blik harer zachte blauwe oogen, die nu eens met weeke teederheid, dan weer met onbeschrijfelijken gloed naar hem opzagen om haastig straks in de schaduw der donkere wimpers weer schuil te gaan. En liefelijke geuren van rozen en jasmijn stegen er op uit den bloemenhof en een heldere maan wierp hare stralen als getemperd daglicht op het balkon en in het vertrek, en overtoog met hellen zilverglans de boomgroepen en fonteinen daar omlaag.
—Siddha!—sprak Rezia eensklaps ernstig na eenig meer onverschillig en schertsend onderhoud,—gij hebt mij voorheen reeds een dienst bewezen door mijn brief veilig naar Kaçmir te doen overbrengen; zou ik nu nog een tweede van u mogen vergen, maar die, ik zeg het u vooruit, van vrij wat meer beteekenis ook voor uzelf kan zijn?
—Gebied, en ik gehoorzaam!—antwoordde Siddha zonder weifelen;— wat het ook zijn mag wat gij verlangt, wees overtuigd, en gij weet hoezeer 't mij ernst is, ik zal trachten het te volbrengen.
—Voorzigtig, mijn vriend!—hernam Rezia, den wijsvinger schalks omhoog heffend;—gij verbindt u reeds alvorens te weten wat ik u van zou kunnen vergen? Dat komt omdat gij, in uw wezenlijk aanzienlijken rang, en verzekerd van uw benijdenswaardige stelling ten hove, eigenlijk wat laag neerziet op een eenvoudige vrouw zooals ik, en dus meent al heel gemakkelijk eene of andere mijner grillen te kunnen bevredigen. Maar dat kon u toch wel eens tegenvallen.
—Ik zweer u,—was het nog al driftig antwoord,—zoo iets kwam in de verte zelfs niet bij mij op. Nogmaals dan: eisch wat gij wilt, en ik gehoorzaam uw bevel!
—Nu dan,—hervatte Rezia, terwijl zij nog ietwat vertrouwelijker naar de zijde van haar thans wel verklaarden aanbidder neigde,— wat ik te verlangen zou hebben is, wél bezien, eigenlijk evenzeer in uw belang als in het mijne. Gij verbeeldt u alligt dat ik, zoo stil en eenzaam hier levend, niets weet van 't geen er omgaat in de paleizen van Agra en in 's Keizers raad verhandeld wordt. Toevallige betrekking met enkele personen, die goed op de hoogte zijn, stelt mij evenwel in de gelegenheid er iets meer van te weten dan gij waarschijnlijk vermoedt. Iets meer ook misschien dan uzelf bekend is, en u toch in uw eigen belang, althans in dat van uw land en uw geslacht, bekend behoorde te zijn.
—Ik geloof,—sprak Siddha,—dat ik u reeds begrijp. Gij bedoelt zekere plannen die tegen de onafhankelijkheid van Kaçmir gesmeed konden worden, indien de aldaar weer aangevangen binnenlandsche twisten ze soms voor uitvoering vatbaar mogten maken.
—Volkomen juist!—was het antwoord,—maar wat gij toch niet schijnt te weten is, dat diezelfde plannen al vrij wel gerijpt zijn, dat de Keizerlijke legermagt tot den inval gereed wordt gemaakt, en—dat gijzelf met de uwen bestemd zijt om tot hulp te dienen tegen uw land en volk, door middel van uw invloed op de trouw aan u gehechte Radjpoet's en van uw welklinkenden naam in Kaçmir zelf; altijd, wel te verstaan, indien gij blindelings blijft gehoorzamen aan 't geen u door Akbar of van zijnentwege geboden wordt.
—Maar, lieve Rezia!—vroeg Siddha met een flauwe poging om onder schijnbaar luchthartigen toon de onrust te verbergen, die zich van hem meester maakte,—al mogt dat alles nu zoo zijn, wat is het u? En wat kan u bewegen mij daarover in dit oogenblik te onderhouden?
—Mijn wezenlijk eigenbelang, maar tevens ook belangstelling in het uwe, mijn vriend! Ik sprak u vroeger van een vriendin, gelijk gij u zult herinneren, die hier aan zekere vervolging zou zijn blootgesteld. Maar, nu oprecht gesproken, ik misleidde u! Niet die vriendin gold het, maar mijzelve. Die echtgenoot, aan wien een wreed bevel mijns vaders mij eenmaal kluisterde, en wiens tirannie ik verfoei, keert werkelijk spoedig terug. Hem te ontvlugten, vrij te zijn, eenmaal in veiligheid mij te kunnen verbinden met dengene die later welligt de man mijner keuze zijn zal, blijft mijn doel. En om dat te bereiken, zocht ik Kaçmir als toevlugtsoord en knoopte er verbindingen met enkele uwer vrienden aan. Maar wordt nu ook dat land aan Akbar's vér strekkende magt onderworpen, dan ontgaat mij ook weer die mogelijkheid en weet ik niet waarheen voortaan mij te wenden. Spoedig zie ik mij dan weder in de magt van den man, die te beschikken heeft over mijn lot, en—met onze genoegelijke en vrolijke zamenkomsten is het uit mijn vriend! en Rezia heeft opgehouden voor u te bestaan, even als gij—'t werd met een ligte zucht er aan toegevoegd,—ook voor haar!
—Dat niet!—riep Siddha hartstogtelijk uit,—dat zal niet gebeuren! Maar wat wilt gij dan? Wat middel weet gij? Wat eischt ge van mij?
—Anders niet—antwoordde Rezia bedaard,—dan dat ge u niet tot werktuig laat gebruiken tegen uw eigen land, tegen uzelf, tegen mij! Blijf uw dapperen aanvoeren als tot heden, maar leid ze, den beslissenden dag, niet op tegen ons, en weet hen, als het oogenblik zal gekomen zijn, op geschikte wijze te doen overgaan tot diegenen der onzen, voor wie ze steeds bij alle uiterlijk vertoon van trouw en onderdanigheid aan den Keizer, uit den aard van hun stam en oud-adelijke geslachten een geheime neiging hebben. Dan zal een magtige partij in Kaçmir zelf u bijvallen, u steunen door haar invloed, u verheffen tot de hoogste eer; en dan zult gij in 't eind, ook al is dat nu van minder belang, een veilige wijkplaats hebben bereid aan mij arme, die ten allen tijde u dankbaar zal blijven voor de bescherming haar verleend!
—Maar,—stamelde Siddha, bij al die plannen en vooruitzigten nauw meer den draad zijner eigene gedachten vattend,—dat is toch verraad, en verraad van de ergste soort jegens den Keizer, die mij vertrouwt!
—Zeer zeker verraad!—antwoordde Rezia met een minachtenden lach,—de Keizer heeft natuurlijk volkomen regt, u als werktuig te gebruiken tegen uw eigen land en volk, onder den schijn van u gunsten te willen bewijzen; maar gij, gij mist het regt, hem te betalen met gelijke munt! Nu, daarvoor zijt ge dan ook onderdaan, of—slaaf! Doch handel zooals gij verkiest! Uwe betuiging van daar straks, dat gij alles zoudt willen doen wat ik vroeg, blijkt mij nu eene ijdele pligtpleging te zijn geweest, zooals men die wel eens meer jegens onnoozele vrouwen uit. Maar genoeg! En laat ons onderhoud thans liever geëindigd zijn; niet omdat mij dat aangenaam ware, maar omdat ik beter vind, op eens met kloek besluit van elkaar te scheiden dan onze kennismaking nog verder voort te zetten, en ze dan morgen of een dag later toch onvermijdelijk en tegen onzen wil te zien afgebroken.
—Nog eens,—sprak Siddha, terwijl Rezia als gebogen onder haar smart zich van hem afwendde,—dat nooit, dat in geen geval! En ik loog ook niet al aarzelde ik straks een oogenblik, toen ik zeide te willen doen wat gij zoudt eischen. Ik herhaal het: Gebied, en ik gehoorzaam!
—Uw woord!
—Mijn woord als edelman! Doch waarom het nog verlangd? Gij weet immers dat ik niet anders kan, dat ik toch doen zou wat gij maar eischen mogt. En waarom ook verder nog verzwegen wat u al lang bekend is? Laat mij dan vrij het betuigen, laat mij 't eindelijk zeggen, dat gij mij dierbaar zijt boven alles, dierbaar boven het leven en zelfs boven de eer, en dat ik met een hartstogt u bemin zooals ik tot nu toe nooit mogelijk of ook maar denkbaar had geacht! Ik meende te weten wat liefde was, maar 't was een kinderlijke genegenheid die ik er voor aanzag. Gij hebt mij anders geleerd. Maar leer mij meer nog! Leer mij, wat het zegt, eene liefde als de mijne te zien beantwoord! Geen slaaf kan onderdaniger aan zijn meester zich toonen dan ik het zijn wil jegens u; nooit de slaaf van Akbar of van wien ook, zooals gij meendet, maar wel de uwe! Al wat ik heb en ooit nog verwerven mogt, rijkdom, aanzien, rang, behoort u alleen, en de magt die gij over mij bezit kunt gij gebruiken en misbruiken naar welgevallen. Maar wees de mijne, Rezia! de mijne zoolang ons te leven rest!
—Neen, Siddha!—sprak zij zacht, terwijl zij de hand afweerde waarmee hij de hare zocht te vatten,—neen! mij voegt het niet, zulke taal van u aan te hooren, noch u, ze tot mij te uiten. Bedenk het, ik ben nog niet vrij, en ook gijzelf niet; want andere banden, gij verhaaldet 't mij zelf, houden u gevangen.
—Andere banden!—riep Siddha driftig uit,—ik verbreek ze! Of liever, ik heb ze al lang verbroken! En kon ik dat niet, ik zou den dag vloeken, waarop ze mij werden aangelegd. En gij! moogt ge ook heden niet vrij zijn, ik ben het die 't weldra u maken zal! Naar Kaçmir trekken wij heen, naar het afgelegene maar schoone Noorden, waar Siddha Rama's naam, gelijk gij wél zegt, nog invloed heeft, en waar niemand ligt zou wagen, die gehate echtgenoot zoo min als een ander, haar te beleedigen, die nu eenmaal mijn bescherming geniet.
—En zou die bescherming ook voldoende zijn tegen een Akbar en zijn gunstelingen?—vroeg Rezia.
—Tegen hem en de zijnen, wie ook, als tegen alle anderen!—was het overmoedig antwoord;—ook tegen hemzelf zullen wij Kaçmir weten vrij te vechten, al ware 't alleen om het tot een wijkplaats te behouden voor u en voor mij.
—Toch mag ik u niet blijven aanhooren,—hernam Rezia;—in waarheid, het is mij leed dat gij tot mij gesproken hebt als dezen avond. Gij hadt mij en uzelf dit alles moeten sparen. Dan had onze vriendschappelijke omgang mogelijk nog kunnen voortduren, en later misschien tot eene andere verbindtenis kunnen leiden. Thans moet alles ophouden, zoozeer mij dat ook bedroeft. Ga nu, zeg mij vaarwel en vergeet mij; het is beter voor u, en…ook voor mij, die gij zegt lief te hebben!
Inderdaad!—sprak Siddha, terwijl hij opstond en, 't hoofd op de borst gezonken, eenige passen terugtrad,—een spoedige scheiding zal nog wel het verstandigste zijn. Ik zie het maar al te goed; mijn liefde wordt versmaad. Wat dan nog langer hier te toeven? 't Is waar, zonder u is er voor mij geen leven, geen geluk meer denkbaar; en toch, de voortdurende marteling, u telkens te moeten zien en van dag tot dag inniger lief te hebben, en dan te weten dat gij dien gehaten, dien gevloekten vreemde blijft toebehooren, is mij onduldbaar. Nieuwe onlusten nu zijn er, naar ik verneem, in het Zuiden, in Dekkan, uitgebroken en de Keizer roept derwaarts verscheiden zijner legerbenden; ik wil hem smeeken, mij daarheen te zenden, en in den strijd met wilde bergstammen vind ik spoedig, zoo niet vergetelheid, want die is onmogelijk, dan toch een tijdigen, nu wel gewenschten dood.
—Ach, Siddha!—klonk het droef klagend en in den zoetsten toon der liefelijke welluidende stem,—ach! waartoe nu een hevigheid zooals ik ze nog nooit van u ondervond? Waartoe, indien een zwakke vrouw, die maar al te zeer de moeijelijkheid van den strijd tegen haarzelve en haar eigen hartstogt ondervindt, nog een oogenblik de kracht zoekt te behouden om uw aandrang te weerstaan? Het is zoo, gelijk gij zegt: het ware beter mij te verlaten. En toch … ik kan u nog niet laten gaan! Blijf al is 't maar een korte poos; zet u nog eenmaal aan mijne zijde, en verheugen wij ons, al ware 't ook voor het laatst, nog eenige oogenblikken in die meer rustige, door onbedwongen hartstogt niet verstoorde gesprekken, waarin ook gij toch als ik te voren zooveel genoegen vondt.
En eer Siddha tot bewustzijn van zijn handeling kwam was hij nogmaals nevens de vrouw gezeten, die heel zijn verstand en zinnen had vermeesterd; en, op haar verlangen de luit grijpend, die daar nevens hem lag, begon hij te zoeken in zijn herinnering naar een der liederen van zijn land, om wier voordragt zij met hare gewone innemendheid hem gebeden had.
Maar of hij al zocht, en soms aanving en dan weer ophield, om straks op nieuw te beginnen en nogmaals te blijven steken, zijn geheugen faalde, en mismoedig legde hij de nuttelooze luit ter zijde.
—Ik weet niets meer,—zeide hij,—ik kan mij niets meer herinneren, ik denk niet meer!…
—Hoe nu, mijn zanger!—sprak Rezia lagchend,—moet ik het dan zijn, die u voorga? Welaan! Maar drinken wij eerst elkander toe!—En een der drinkschalen opvattend, deed zij Siddha ook de zijne ledigen en begon toen met zachte, smeltende stem een zoetvloeiend Perzisch minnelied, dat ook spoedig genoeg zijne verbeelding weer te verlevendigen wist.
—Nu dan!—riep hij weer opgewonden uit toen Rezia had geëindigd, en beschreef, naar Kalidasa's Jaargetijden, de ontvangst van den minnaar door de, voor hem bij den terugkeer van den zomer getooide bruid:
"In 't loofpriëel, van bloemengeur doortrokken,
Drinkt hij den wijn, ligt door haar mond beroerd;
Een lieflijk lied weet Kama hem te ontlokken,
Door teedre min tot dartel spel vervoerd.
De boezem rijk met parelen omwonden,
Het zijden kleed om slanke heup geplooid,
De lokken los met bloemen opgebonden,
Ontvangt zij hem, als bruid voor hem getooid.
Wie voelt zich niet van blijden lust doordringen
Waar, ligt van tred, als zwanengang, een voet
Door zachten klank der rinkelende ringen
Aan d' enkel steeds, rooskleurig, denken doet?
Waar 't geel saffraan den glans verhoogt der lokken,
En gouden gordel slanke leest omsnoert,
En luchtig gaas, van sandelgeur doortrokken,
Den boezem dekt, dien minnelust ontroert?
Weg dan 't gewaad, dat te eng die slanke leden,
Met ligte dauw bepareld, nog omhult!
Het nijdig kleed, dat, halfweg afgegleden,
Des jonglings hart met wangunst nog vervult!…
Zoo wekt de wind, die in de blaadren fluistert,
En rimplend 't meer en 't murmlend beekjen kust,
Zoo wekt ook 't lied, dat 's dichters oor beluistert,
Den God der Liefde uit lange winterrust…"
De zanger zweeg, en zij die hem aanhoorde, en zich al digter en digter aan zijne zijde had gevleid, sprak niet, maar zag naar hem op met hare betooverende oogen, stralend ditmaal van een ongewonen gloed. Toen vatte hij eensklaps hare beide handen, en trok haar tot zich met thans bijkans onweerstaanbare kracht.
—Rezia! sprak hij,—Rezia! wees mij Kalidasa's bruid!… Voor nu en voor altijd mijn!
En zacht fluisterde zij Siddha's naam, en hare armen om zijn hals slaande, zonk zij magteloos aan zijne borst….
Meer dan eens sloop sinds dien avond, in 't late van den, liefst donkeren, nacht eene mannelijke gestalte langs de cactuslaan, die tot de woning der Armenische leidde, en spoedde zich, bedachtzaam rondziende, voort…. De lotusbloem van Iravati was gekanteld met het ranke vaartuig waarop hij zich bevond; een zoele windvlaag had het omgeworpen.
Een verzoeker
Nogmaals was de jeugdige kasteleinesse van Allahabad aan het balkon van den burgt gezeten, en zag uit naar de verre gebergten, vanwaar, nu geruimen tijd reeds geleden, de toen lang verbeide gekomen was. In het landschap daar omlaag had niets zich veranderd sinds dien tijd; dezelfde kalme, zilveren wateren en bosschaadjen daar beneden, en bergtoppen aan den verren overkant; en dezelfde onbewolkte zonneschijn, die toen het landschap had verlicht. Of ook in hem niets veranderd mogt zijn, die nu zeker een ijverig deel nam aan de verstrooijingen van het hof en de velerlei vermaken der groote stad? Of hij nog steeds aan haar dacht, en dagelijks hare beeldtenis bezag, gelijk zij de zijne? De twijfel, soms haars ondanks bij haar oprijzend, scheen Iravati niettemin bij eenig nadenken eene beleediging jegens den man, dien zij niet minder hoogachtte dan lief had en die nog bij zijn laatste bezoek op zoo innige en tevens plegtige wijze zijn woord van trouw aan haar verpandde en in zijne brieven ook daarna zijne gelofte nog had herhaald. Maar deze hadden sinds eenigen tijd opgehouden. En waarom keerde hij niet spoedig eens weder, al was 't dan vooreerst maar tijdelijk? Kon hij zoolang van haar gescheiden blijven zonder gelegenheid te zoeken, ware 't slechts voor een enkelen dag haar weer te zien? Ongetwijfeld hield strenge dienstpligt hem terug, en kon hem zoo aanstonds geen verlof worden gegeven tot eene afwezigheid. Maar wat de tijd inmiddels lang viel, wat de uren en dagen schenen voort te kruipen voor haar die eenzaam hier wachten moest!
Als dien anderen morgen werd zij in hare mijmering ook weder gestoord door de verschijning van haar vader, den Goeverneur.
—Iravati!—sprak deze op den gewonen afgemeten toon, dien hij waar hem dat paste wist aan te slaan,—een gast brengt ons heden bezoek ….
Hij was dan gekomen! hij wachtte ginds! En in zichzelve juichte de ongeduldige, schoon zij uiterlijk het niet blijken liet.
—Een gast,—vervolgde Salhana,—dien het u zeker even aangenaam als vereerend zal zijn te ontmoeten. Het is Selim, de Kroonprins, die op verlangen zijns vaders eenigen tijd in Allahabad komt vertoeven.
Niet dan met de grootste inspanning wist Iravati hare bittere teleurstelling te verbergen; maar iets te antwoorden scheen haar onmogelijk.
—Welnu?—vroeg Salhana,—is het berigt u niet welkom? Daar is er menigeen, die heel wat zou geven om de eer te mogen genieten die u wacht. Voor 't overige begeer ik natuurlijk niet dat iemand van 's Prinsen gevolg u zien zal; maar met den aanstaanden Keizer is het heel iets anders. Ook kan het voor mij en ook voor Siddha van belang zijn, indien gij u zijne gunst weet te verwerven. Volg mij nu!
Toen Iravati met haar vader de galerij binnentrad waar op dat oogenblik Selim zich alleen bevond, ging deze haar een paar schreden te gemoet en wilde haar op zijne gewone luchthartige schoon hoffelijke wijze toespreken; doch eensklaps begaf hem al zijne vrijmoedigheid, en zwijgend bleef hij staan. Eene zoo edele houding aan zooveel bescheidenheid tevens gepaard, eene zoo ernstige schoonheid bij zoo innemende en lieftallige uitdrukking van gelaat, herinnerde hij zich niet bij eenige vrouw nog ooit te hebben aanschouwd. En tegen zijne gewoonte wachtte hij met zijne begroeting tot Salhana vormelijk zijne dochter aan hem had voorgesteld.
—Ik ben u verpligt, edele jonkvrouw!—sprak hij toen,—dat gij u de moeite getroost, mij als gast te komen begroeten. Ik heb reeds meer dan eens van u gehoord, en…,—eene beleefdheidsphrase die hem op de lippen zweefde, scheen hem te laf en te onbeduidend dan dat ze niet moest blijven steken,—en…,—vervolgde hij, voor 't oogenblik niets anders vindend,—het is mij aangenaam thans persoonlijk uwe kennis te mogen maken.
—De eer, mij en mijn vader door Uwe Hoogheid bewezen, stel ik bijzonder op prijs!—antwoordde Iravati;—en ik wil hopen dat het stil verblijf in Allahabad u niet te zeer moge tegenvallen in vergelijking met het leven der hofstad, dat aan afwisseling zeker wel heel wat rijker zal zijn.
—Indien—sprak Selim,—de edele dochter van den Goeverneur mij nu en dan het genoegen van haar bijzijn gunt, dan ben ik voorzeker niet bevreesd dat het verblijf mij lang zal vallen. Maar ik hoor u van de residentie spreken; gij kent die toch, wil ik hopen?
—Ik ben nog nooit in Agra geweest?—luidde het antwoord.
—Niet?—vroeg Selim;—maar, waardige Salhana!—vervolgde hij,— het wordt dan toch waarlijk tijd dat ge uw rijkbegaafde dochter eens wat meer van de wereld laat zien dan hier in dezen afgelegen burgt haar vertoond kan worden!
—Die tijd,—antwoordde de Goeverneur,—zal gekomen zijn als mijne dochter zich eenmaal ouder de hoede van haar aanstaanden echtgenoot, mijn toekomstigen, nog onlangs door Uwe Hoogheid met zooveel welwillendheid ontvangen schoonzoon, zal bevinden.
Waarom die herinnering den Prins niet bijzonder welkom scheen, viel bezwaarlijk te ontdekken; maar in elk geval zweeg hij onmiddelijk, terwijl zijn donkere wenkbrauwen zich fronsten; en een oogenblik daarna bragt hij 't gesprek op andere onderwerpen over. Een tijdlang werd het nog voortgezet, en daarop vroeg Salhana voor zijne dochter verlof zich naar hare vertrekken terug te begeven. Met een eerbiedige neiging verwijderde zich Iravati, weltevrede dat het weinig vermakelijk onderhoud was afgeloopen, en geen anderen indruk van den zoon des Keizers medenemend dan dat hij verbazend prachtig was gekleed, schoon op dat oogenblik Selim's kostuum voor hemzelf nog niets anders dan een eenvoudig reisgewaad vertegenwoordigde.
Eenige oogenblikken later was Selim met den Goeverneur en nog een derden persoon in een der tegen alle indringers en luisteraars wel verzekerde vertrekken van den burgt gezeten, blijkbaar om te beraadslagen over belangrijker vragen dan die, hoe men 't best in Allahabad zich den tijd zou korten. Die derde was Gorakh, de Doerga-priester.
—Het doel waarnaar wij streven, mijne vrienden!—dus begon de Prins,— schijnt weldra door ons genaderd. Doch laat ons voorzigtig zijn vóór alles! En niet onverstandig doen wij, naar 't mij voorkomt, als wij thans aanvangen met den stand onzer plannen te overzien, om dan te onderzoeken wat er nog tot verdere voorbereiding dient beraamd te worden. Gij nu, Salhana! zijt, geloof ik, daarvan nog 't best van ons drieën op de hoogte. Wat mij betreft, ge weet dat men aan 't hof het een en ander is gaan vermoeden, en van daar de wensch, dat wil dan zeggen het bevel mijns vaders om mij hierheen te begeven. Wie mij dat bezorgd heeft, weet ik heel wel; 't is weer die Aboel Fazl, vloeke hem Allah! Maar ik hoop 't hem bij gelegenheid wel eens betaald te zetten. En nu gij, Salhana!
—Tot heden,—begon deze,—kan ik niet anders zien of alles gaat naar wensch. In Agra, Delhi, Lahore en andere plaatsen zijn de echt Mohammedaansche Omrah's en de verdere grooten ten hevigste tegen den Keizer verbitterd, om de verachting waaraan hij nu al lang hunne godsdienst blootstelt en het verlies der voorregten welke hij hun ontnomen heeft. Zij zullen niets liever zien dan een omwentellng bij de eerste gelegenheid de beste, en velen zijn volkomen bereid daaraan mee te werken. Evenzoo meer dan één der hoogere Mansabdar's. Abdal Kadir helpt ons in dat alles niet weinig, maar al te zeer moet er toch niet op hem gebouwd worden; hij zou wel openlijk willen te werk gaan, 't geen natuurlijk een dwaasheid ware; maar hij heeft telkens weer bezwaren tegen 't geen hij verraad noemt.
—En uw neef?—vroeg Selim.
—Die komt geheel op onze zijde; hoe we dat nu gedaan hebben gekregen, doet niet ter zake; genoeg dat het zoo is. Ik had hem eerst als onzen spion bij Akbar willen gebruiken; maar 't is mij gebleken dat hij er niet voor deugt; hij is te onnoozel en te veel in de begrippen van dien Koelloeka opgevoed om de rol behoorlijk te spelen; en daarenboven pakt Akbar hem ook telkens op zijne bekende manier weer in, als hij hem soms ontmoet; 't is dus maar beter dat hij den Keizer niet al te dikwijls ziet. Daarentegen zal hij ons geheel andere en nog betere diensten kunnen bewijzen. Nog onlangs werd hij in rang als Mansabdar verhoogd, en spoedig heeft hij kans op nieuwe bevordering, zoodat hij tegen den bepaalden tijd een vrij belangrijk getal ruiters zal aanvoeren; over zijne Radjpoet's heeft hij ook persoonlijk veel te zeggen, en in Kaçmir heeft zijn naam grooten invloed. Wanneer wij dus het beraamde plan uitvoeren dan wordt ons zijn medewerking van niet gering nut. Op het gegeven oogenblik laat hij de zijnen omkeeren en zich tegen de Keizerlijken wenden, en geen twijfel of dat voorbeeld zal door de meerderheid der Radjpoet's en Patan's wel worden gevolgd.
—Maar nu het plan zelf, wat Kaçmir betreft?—vroeg Selim wederom.
—Wel, mij dunkt,—antwoordde Salhana,—dat het niet beter kon staan dan thans. De binnenlandsche twisten zijn, meerendeels door ons toedoen, tot een uiterste gekomen; de partijen staan gewapend tegenover elkander; de stroopers loopen het land af, en, wat hier wel 't belangrijkste is, ook Akbar's naburig gelegen rijken; zij geven hem dus de aanleiding aan de hand om met zijn leger naar het Noorden op te trekken, en tot herstel en blijvende verzekering der rust de verovering van Kaçmir te beproeven. Zijn legermagt staat dan ook al gereed; en, bedrieg ik mij niet, dan is zijn voornemen, na de aanstaande jaarlijksche viering van zijn geboortedag den togt te gaan ondernemen. Is nu eenmaal de strijd aan den gang, dan valt onze Siddha even als andere aanvoerders hem plotseling af, vereenigt zich met de onzen in het leger van Kaçmir en houdt Akbar genoeg bezig om hem vooreerst den terugtogt te beletten. Inmiddels hebben de onzen in Agra zelf de handen vrij, roepen Selim tot Keizer uit, en stellen zich in 't bezit van de vesting en de schatkist. Zoo dan Akbar ten laatste nog terugkeert, dan valt er misschien nog wat te vechten met zijne troepen, schoon ik 't niet onderstel; maar 't eind van de zaak moet toch zijn, dat hij ten gunste van den Kroonprins afstand doet van den troon.
—Alles,—sprak Selim,—volkomen goed berekend, en geheel overeenkomstig ons oorspronkelijk, en thans, naar ik met genoegen zie, meer tot rijpheid gekomen plan! Maar eene vraag toch! Bestaat er geen gevaar dat er iets van uitlekt? Is alles wel steeds voorzigtig aangelegd? Zoo bijvoorbeeld die brief, die naar Kaçmir verzonden zou worden; indien hij eens in verkeerde handen was geraakt?
—De brief—antwoordde Salhana,—is volkomen goed aan zijne bestemming teregtgekomen. Maar weet gij, wie hem meenam? Niemand anders dan onze vriend Koelloeka zelf.
—Wat?—riep Selim uit,—Koelloeka! Welk onvergeeflijk waagstuk!
—In 't minst niet,—hernam de ander bedaard;—het was juist de allerveiligste weg. De goede man wist zelf niet wat hij overbragt; het stuk was hem door Siddha ter hand gesteld, die ook niet wist wat er in stond; en in 't uiterste geval, indien hij bij de overbrenging betrapt ware geweest, hijzelf zou er 't ergste zijn ingeloopen zonder daarom nog eenige inlichting te kunnen geven; en wij, die natuurlijk in het stuk niet bij name genoemd werden, bleven toch buiten schot.
—Heel goed gevonden!—sprak Selim goedkeurend en hartelijk lagchend;—maar thans verder! Wij zijn u voorloopig dankbaar voor uwe mededeelingen, Salhana! Maar nu onze eerwaarde Gorakh! Heeft ook hij ons niet iets nieuws te vertellen?
—Ik geloof wel van ja!—antwoordde de Yogi, die tot dusver stilzwijgend had toegeluisterd;—althans ik heb van mijn kant ook niet stil gezeten. Zooals ik u vroeger reeds voorzegde, maar u toen nog onwaarschijnlijk voorkwam, heb ik mij den weg gebaand tot het paleis niet alleen, maar ook tot de binnenvertrekken van den Keizer. Gij weet, welke moeite hij zich geeft om alle stelsels van godsdienst en wijsbegeerte te leeren kennen, die maar eenigermate onder zijn bereik vallen. En zoo wilde hij dan ook volstrekt kennis maken met die aloude Yoga-leer, waarvan hij veel gehoord, maar weinig of niets naders vernomen had. Want hier schoot niet enkel Feizi's, maar ook Koelloeka's geleerdheid, als die der overige Brahmanen, wier hulp werd ingeroepen, te kort, en de weinige ingewijden, die er nog in Hindostan te vinden zijn, wisten zij hem niet aan te wijzen. Nu zorgde ik, door sommige vertrouwden hem 't een en ander omtrent mijne kennis van de Yoga-geheimen te laten verluiden; en niet lang of ik werd ten hove ontboden, en Akbar ontving heimelijk van mij eenige eerste aanduidingen omtrent de leer der concentratie, waardoor de sterveling zich al meer en meer in onmiddelijke betrekking tot het oneindig Alwezen weet te stellen, en, zijn denken en zijn in dat van het absolute oplossend, ook het oneindig bestaan deelachtig wordt, zoodat hij 't vermogen erlangt, zich naar willekeur tot op de verste afstanden te verplaatsen schijnbaar zonder de plek te verlaten waar hij zich bevindt, de grootste zoowel als de kleinste vormen aan te nemen en zich onzigtbaar of ook ligter te maken dan de lucht. Om nu ook kracht aan de zaak bij te zetten en 't niet bij verzekeringen te laten, bragt ik eens een mijner lieden mede, die bijzonder ver is in allerlei toeren, en deed hem een kunst verrigten, waarover de Keizer, niet zonder reden trouwens, verbaasd stond. De man zette zich op een lagen houten steel, waaraan een bamboe met een haak als van een wandelstok was bevestigd, liet toen een wit laken vóór zich uitspreiden zoodat men hem niet zien kon, en toen nu het laken werd weggetrokken, zat hij letterlijk in de lucht, een paar voet boven den stoel en enkel steunend met de eene, uitgestrekte hand op den haak van den bamboe. Een heel merkwaardige kunst, die ik u bij gelegenheid wel eens zal laten zien, als wij eens tijd hebben. Maar genoeg! Akbar was niet alleen verwonderd, maar ook hoe langer hoe meer begeerig, in onze geheimen te worden ingewijd. En hij is dat nog. Gij begrijpt dat ik mij wel wachtte, hem iets meer te vertellen dan noodig was om telkens sterker zijn nieuwsgierigheid te wekken; en zoo komt het, dat ik nu altijd gelegenheid heb om bij hem, die niets liever wenscht, te worden toegelaten. Ik maak er een spaarzaam gebruik van, maar, dat wil ik wél verzekeren, een goed! Met de mijnen neem ik behoorlijk steeds alles op wat voor ons en onze zaak van eenig belang kan zijn; en Akbar's paleizen en eigen geheime vertrekken zijn op die wijze met lieden vervuld, die alles uitvorschen wat er omgaat, terwijl hijzelf in hen niets anders dan volgelingen van een godsdienstig dweeper en asceet vermoedt. Vandaar ook dat ik u, Selim! en ook onzen vriend Salhana reeds omtrent menige zaak kon onderrigten, die anders niet zoo gemakkelijk door u ontdekt had kunnen zijn. Over Kaçmir straks nader!
—Inderdaad!—sprak Selim, toen de Yogi zweeg,—wij moeten erkennen, dat gij een knap toovenaar zijt. Maar zeg mij nu eens ronduit, ten minste als zoo iets met uwe gewoonten is overeen te brengen, wat verlangt gij eigenlijk als belooning voor de diensten welke gij ons bewijst? Salhana, wij weten het, wenscht eenmaal, als ons gezag bevestigd zal zijn, tot Onderkoning van Kaçmir te worden verheven; en dat billijk verlangen zal, gelijk hem bekend is, als alles wel gaat ook bevredigd worden. Niets om niets! zeg ik met hem. Maar gij nu! wat wilt gij van ons? Ik acht het nuttig, dat te vernemen opdat wij vooraf behoorlijk onze voorwaarden kunnen stellen.
—Grootmagtig Vorst!… vergun mij reeds bij voorbaat u zoo te noemen!…, antwoordde Gorakh,—van u verlang ik… eenvoudig niets! Dat verbaast u, niet waar? Welnu, ik wil trachten 't u duidelijk te maken. Wat verlangt gij, vraag ik van mijn kant, voor uzelven? Gij hebt reeds, zou men meenen, al wat het hart begeeren kan. Gij hebt schatten, paleizen, schoone vrouwen die u te dienste staan, vrolijke gastvrienden, de heerlijkste wijnen, en na den Keizer zijt gij de eerste man van dit magtig en bloeijend rijk, met de zekerheid zelf eenmaal de alleenheerscher te zijn. Toch zwoegt gij bijkans zonder pozen, en roept onze hulp en die van anderen, uwe minderen, in ter verwezenlijking van duistere, moeijelijke en ook gevaarvolle plannen. Waarom? Omdat gij heerschen wilt en niet kunt wachten tot de dood van uw vader den troon voor u beschikbaar stelt. Zie nu! wat gij wilt voor uzelven, dat verlang ik ook voor mij: te heerschen! En terwijl gij tot heden nog zoo goed als niets te gebieden hebt, doe ik het al lang, schoon ik nog altijd blijf streven naar steeds uitgebreider magt. Ik, de arme, onbekende, door velen verachte priester, ik bezit een gezag zooals gij in al uwe grootheid het niet kunt magtig worden. Honderden, waarvan ieder in zekere omstandigheden een leger waard zou zijn voor de grooten der aarde, gehoorzamen onvoorwaardelijk en zonder navraag, zonder aarzeling, zonder vrees tot den geringste mijner wenken. En door welke magt zijn ze aan mij onderwerpen? Door die waartegen niets bestand is, en waardoor de rede wordt uitgedoofd, en de wil verlamd, totdat de mensch een levend en wandelend lijk wordt: de magt van het godsdienstig fanatisme. Eén vingerwijzing van mij naar wie ik maar wil, naar u of naar een ander, is genoeg om een of meer der hunnen te doen begrijpen, welk nieuw offer aan de nooit verzadigde Doerga het meest welkom zal zijn; en te meer welkom is haar dat van den hooger gestelde onder de menschen. Laat nu ook de aangewezene zelf vooraf zijn gewaarschuwd, laat hij voorzorgen nemen zooveel hij wil, en zich omringen met dienaren en wachten, toch ontkomt hij nauw anders dan door een wonder het voorbeschikte lot. Overal in zijne nabijheid en onmiddelijke omgeving zwerven onder allerlei vermomming mijne getrouwen om hem heen; en als het regte oogenblik gekomen is, dan, in de stilte meest van den nacht, voelt hij eensklaps zonder vooraf eenig geluid of geridsel vernomen te hebben, het worgkoord om den hals, en eer hij een kreet of zucht heeft kunnen slaken is de lange reeks der offeranden vermeerderd met een nieuw. 't Is waar, een enkele keer, schoon zelden, vindt de indringer zich betrapt, maar de aangevallene die hem grijpt en tracht vast te houden, voelt een glad ligchaam, als van een slang, door zijn handen glijden, en even snel en onhoorbaar als het kwam, is het aanstonds weer verdwenen. En in 't uiterste geval, als een mijner Worgers dan toch werkelijk gevat wordt, welnu, dan kan men hem dooden en dan sterft hij met de onwrikbare overtuiging, terstond de oneindige zaligheid deelachtig te worden; maar dan staan er ook weer honderd anderen gereed aan wie op nieuw de proef kan worden bevolen, en wél vreemd zoo die vroeg of laat niet gelukken mogt.
De Yogi zweeg een oogenblik, maar geen zijner beide toehoorders nam het woord. Salhana, met de medegedeelde bijzonderheden reeds wel bekend, had vrij onverschillig toegeluisterd en vond geen reden er iets aan toe te voegen. Maar Selim was onder de beschrijving van den priester verbleekt, schoon 't hem anders niet aan persoonlijken moed ontbrak, en peinzend bleef hij vóór zich staren.
—Zóó dan—hervatte Gorakh,—heersch ook ik, doch op mijne wijze. Die mij tegenstaan ruim ik onbemerkt door anderen uit den weg; en zij die mijne magt kennen, vreezen mij en doen gemeenlijk in 't eind, ze mogen hoog of laag geplaatst zijn, wat ik van hen begeer. En meent gij dan dat deze wijze van magtsoefening niet evengoed als de uwe hare behagelijkheid kan hebben? Of zou het geen vleijend en trotsch gevoel zijn, door de menschen zich geminacht en vernederd te zien, maar tevens te weten dat men over hen, over hunne handelingen, over hun leven en dood naar willekeur te beschikken heeft? En ik ben niet de eenige, die er zoo over denkt. Ik weet het, daar zijn er ook anderen en ook in gansch andere en vér van hier gelegen landen, die eveneens in stilte en in het duister trachten te heerschen over hen, die het hoogste gebied voeren in 't oog der wereld. Meer dan eens heb ik in Agra en elders onder eene behoorlijke vermomming met die mannen gesproken, die hier uit het verre Westen komen om volgelingen te winnen voor hunne leer, en, onder den schijn van een gewillig oor te leenen aan hunne prediking, hen langzamerhand uitgehoord. En uit hun mededeelingen en die hunner landgenooten, onder anderen ook omtrent de inrigting en werking der Orde waartoe zij behooren, heb ik ontdekt, dat zij of althans hunne opperhoofden een gelijk doel najagen als ik en mijns gelijken, al zoeken zij langs anderen weg het te bereiken. Hunne middelen, zeg ik, zijn andere, hoewel daarom nog niet altijd zachtzinniger dan de onze; wij hier laten de menschen worgen, zij ginds laten ze levend verbranden; maar het doel blijft in elk geval hetzelfde. En ook zij worden in hun eigen streken dikwijls weinig opgemerkt en weinig geteld, menigmaal ook bestreden en vervolgd, en toch weten ook zij in naam van het zoogezegd geloof te gebieden over wereldlijke magthebbers niet alleen, maar zelfs over het geestelijk Opperhoofd hunner eigene kerk, terwijl zij veinzen met onvoorwaardelijke onderworpenheid zijne bevelen te gehoorzamen! Zoo ziet gij dan, hoe vreemd het eerst u ook scheen, dat het wezen en het genot der magt nog geenszins voor allen, zooals voor u, in het uitwendig vertoon en in de openlijke erkenning door anderen behoeft gelegen te zijn.
Nog bleef Selim zwijgen, nadat Gorakh geëindigd had. Maar de blik, welken hij dezen toewierp, zeide meer dan woorden.
De priester lachte.—Ik begrijp zeer goed,—sprak hij langzaam,— welke gedachten op dit oogenblik uwe Hoogheid bezig houden. Een bondgenoot als ik kon wel eens een gevaarlijke worden, en zoo mogt het dan de vraag zijn of 't niet maar zaak ware, zich terstond van hem te ontslaan. Maar ik ben immers niet onnoozel genoeg om mij in 't hol van den tijger te wagen, als ik niet zeker was er veilig weer uit te komen. Mijne getrouwen nu wachten mij ginds in den tempel op den berg; keer ik vóór morgen er niet terug, dan weten ze ook, wien de Godin als zoenoffer voor den dood van haar gewijden priester heeft aangewezen.
—Nu, dat is met uwe gewone omzigtigheid gehandeld,—sprak thans Selim;—maar, waarde Gorakh! uw voorzorg was toch inderdaad overbodig. Wij hebben uwe hulp wezenlijk in menig geval van noode, en zonder reden zou ik mij daarvan toch zelf niet gaan versteken. Maar we zijn, geloof ik, een weinig afgedwaald van 't eigenlijk onderwerp onzer beraadslaging. En omtrent ééne zaak nu ben ik niet volkomen gerust. Wat staat ons, Salhana! van uw broeder, den Minister in Kaçmir, te wachten? Zal hij onze zijde kiezen, of, zoo niet, kan hij ons wezenlijk nadeel toebrengen?
—Het laatste vrees ik maar al te zeer,—antwoordde de Goeverneur,—hij zal de zijde van den tegenwoordigen Koning niet verlaten, en zoo deze ten onder wordt gebragt, zich veel liever nog tot Akbar keeren dan tot de onzen, van wien hij niet dan onheil voor het land en het volk voorziet.
—Laat hem in dat geval aan mij over!—zei Gorakh.
—Wat bedoelt gij?
—Vraag toch niet langer! Ik zeg u: laat hem aan mij, en hij zal u niet lang in den weg staan. Maar er is nog een ander punt en van veel meer gewigt. Ik heb alle reden om te vermoeden dat een zeker, in Kaçmir bijzonder beteekenend persoon, dien wij allen lang dood waanden, maar die, als hij 't eens niet was in zijn land terugkeerde, al onze plannen in duigen kon doen vallen, inderdaad nog tot de levenden behoort.
—Wie, wat?—vroeg Salhana in de uiterste ongerustheid,—gij meent toch niet….
—Ik meen juist dengene, dien gij onderstelt. Ik bedoel
Nandigoepta.
—Nandigoepta! Maar dat kan immers niet zijn!
—En waarom niet? Hebben wij ooit eenige zekerheid gehad omtrent zijn dood? In 't minste niet. Wij weten dat hij plotseling verdween en dat er niets meer van hem vernomen werd, ziedaar alles. En nu ben ik voor eenigen tijd tot de ontdekking gekomen, dat er in het Himâlaya-gebergte, in de nabijheid van den Bhadrinâth, een kluizenaar woont, die, wat uiterlijk voorkomen betreft, bijzonder op den vroegeren Koning gelijken moet, en wien, let wel! Koelloeka met Siddha Rama op zijn reis herwaarts een bezoek heeft gebragt.
—Dat ziet er inderdaad heel bedenkelijk uit!—zei nu ook Selim.
—Ik heb inmiddels—hervatte Gorakh,—enkelen der mijnen op de zaak afgezonden, zij zullen wel alles nasporen wat ons tot de ontdekking der waarheid kan leiden; en, blijft mijn vermoeden juist, dan,—en hier maakte de Yogi zeker teeken, dat zijn beide toehoorders maar al te goed begrepen,—dan wijst hem Doerga gewis als een dergenen aan, die haar welkom zouden zijn. Doch 't zal nu mijn tijd worden om naar mijn getrouwen terug te keeren. Uwe Hoogheid zal mij dus zeker wel willen veroorlooven mij te verwijderen?
Selim knikte toestemmend, hoewel hij misschien wel gewenscht zou hebben, dat de priester nooit meer een voet buiten 't kasteel mogt hebben gezet. En voorloopig ging het drietal uiteen.
Avond aan avond vernam na dien eersten dag Iravati, wanneer zij eenzaam in de lanen van het park doolde, het feestgedruisch, dat uit de hooge en bij die gelegenheden hel verlichte zalen van den burgt weerklonk. Daar vermaakte zich de aanstaande Keizer van Hindostan met zijn gastvrienden en danseressen, en trachtte zich op die wijze schadeloos te stellen voor de verveling van den dag en voor een wijl de zorgen te vergeten, waarmede zijn eigen eerzucht hem beladen had. En de getrouwe Nipoenika, die menigmaal, in hare nederige betrekking weinig of niet opgemerkt en tusschen de overige bedienden zich inmengend, het een en ander van die festijnen zag, kwam dan niet zelden ook aan hare meesteresse bijzonderheden daaromtrent meedeelen, die der reine en van zulke dingen nog onkundige jonkvrouw het bloed naar de wangen deden stijgen en het stilzwijgen opleggen aan hare dienares. Of ook Siddha wel eens daar in Agra deelnam aan feestelijkheden van dien aard? En die Selim, de toekomstige beheerscher van een wereldrijk en eenmaal de nagenoeg onbeperkte gebieder over het lot zooveler volken! Hoe laag hij niet scheen gezonken, ondanks het hooge standpunt, waarop de fortuin hem had geplaatst!
En toch vond Iravati geen reden om den Prins te minachten wanneer zij bij wijlen, gelijk nog al dikwijls gebeurde, 't zij dan met haar vader, 't zij ook alleen zich in zijne tegenwoordigheid bevond. De wijze waarop hij gewoon was met haar te spreken was steeds die van een volmaakt edelman; en wel verre van zich ooit de geringste vrijpostigheid jegens haar te veroorlooven, bejegende hij haar met een eerbied en ontzag gelijk de meest hooggeplaatste vorstin die niet anders had kunnen verlangen. Geen zweem ook van vleijende doch niets zeggende hoffelijkheid in de woorden die hij tot haar rigtte; maar alles eenvoudig, ongedwongen, natuurlijk, terwijl ook in menig opzigt zijne gesprekken werkelijk onderhoudend bleken te zijn en getuigden van een lang niet gewone geestbeschaving en tamelijk uitgebreide kennis.—Och! of die jonge, zoo hooggestelde man—zoo overlegde zij menigmaal bij zichzelve,—wat beter van zijne velerlei gaven gebruik mogt maken, en, het treflijk voorbeeld van zijn edelen vader voor oogen, zich op andere wijze dan nu wist voor te bereiden tot de grootsche taak die ook hij eenmaal te vervullen had!
Eens op een avond, terwijl Iravati in gedachten verzonken op een der rustbanken in het park zich had nedergezet, bleef tot hare verwondering niet alleen rondom, maar ook in den burgt zelf de meest volkomen stilte heerschen, en geen licht bijkans vertoonde zich aan de hooge vensters en in de galerijen van het paleis. Een zachte en zoele wind alleen ruischte er door het gebladerte en bewoog de toppen der boomen, en uit de vallei daar omlaag klonk nu en dan de toon eener fluit of het ligt gerinkel van het klokkenspel, dat eene vrolijke dorpsjeugd begeleidde bij hare landelijke dansen.
Een geluid van voetstappen brak op eens de stilte, en in de avondschemering werd een mannelijke gestalte zigtbaar, die de plek naderde waar de dochter van Salhana gezeten was. Met een gevoel van schrik rees zij, bij dergelijke hier wel ongewone verschijning op, toen zij tot haar verwondering in den vermeenden indringer den Prins herkende, die, naderbij gekomen, op zijn gewone eerbiedig hoffelijke wijze haar begroette.
—Vergeef mij, edele jonkvrouw!—zeide hij,—indien ik, onbewust van uwe tegenwoordigheid op deze plek, onwillekeurig u kom storen. Wil mijn avondgroet ontvangen, en ik zal u niet verder lastig vallen.
—De stoornis—antwoordde Iravati beleefd,—kan mij wel niet anders dan aangenaam zijn. Maar inderdaad ik wil wel bekennen, dat zij mij een weinig verrast. Ik meende dat Uwe Hoogheid gewoon was op andere en meer vrolijke wijze den avond te korten dan met stille en eenzame wandelingen.
—Zoo was het,—sprak Selim,—en ik gevoel volkomen dat ik u daarmee reden genoeg heb gegeven tot billijke ergernis, en meer eerbied had moeten betoonen voor de woning waarin gij uw verblijf houdt. Maar laat voorbij zijn wat voorbij is! Voortaan zal geen onpassend feestgedruisch in dit uw paleis u meer hinderen, noch de stilte breken van den nacht.
Niet zonder verwondering hoorde Iravati den spreker aan. Waartoe die verklaringen? En vanwaar die plotselinge omkeer?
—Eene verandering,—ging Selim voort,—en naar ik geloof een niet geringe is er, hoewel binnen betrekkelijk korte tijd, met mij voorgevallen. Tot heden was ik… hoor mij aan, en treed niet terug! ik wil u alles zeggen… tot nu dan was ik een woestaard, een wellusteling, ja een dronkaard zelfs, ik verberg u niets! Maar ik heb opgehouden dat te zijn; ik heb gebroken met mijn voorleden, en de Selim van thans is een andere geworden dan hij gisteren zich misschien nog betoonde. Ik wil leven voortaan voor pligt en voor eer, voor het heil der volken die eenmaal aan mijne zorgen mogten zijn toevertrouwd; ik wil vaarwel zeggen aan alle eerzuchtige en ongeoorloofde voornemens en bovenal ook aan die nietswaardige, verlagende verstrooijingen, waarin ik tot heden wel geen wezenlijk genoegen maar toch een soort van uitspanning vond. Ik wil dat alles, indien… indien een wensch wordt voldaan, van welks vervulling mijn geluk, mijne toekomst, en voor een deel welligt ook die van mijn rijk afhankelijk zal zijn! Die vervulling is in uwe hand!
—Ik begrijp u niet, Heer!—sprak Iravati, wie het angstig te moede werd, en die geen vrouw ware geweest als zij niet maar al te wel tot het besef was gekomen, waarheen de rede van den Kroonprins strekken moest.
—Gij zult mij spoedig begrijpen,—antwoordde deze,—als ik u zeg, wie die verandering in mijn wezen zoo plotseling heeft teweeg gebragt. Of liever, behoeft gij nog te gissen en te raden, en hebt gij niet lang reeds uit al mijn woorden verstaan, dat het niemand anders zijn kon dan gij en gij alleen?—En zoo is het,—ging hij met steeds klimmende, doch altijd binnen de grenzen eener eerbiedige bewondering gehouden geestdrift voort;—sinds het eerste oogenblik dat ik u aanschouwde, wist ik, althans gevoelde ik, dat gij een invloed, en een belangrijken, moest hebben op mijn lot. Ik, die nooit nog voor iemand, wie ook, de oogen had neergeslagen, ik deed het onmiddelijk voor u, en gevoelde mij klein en nietig in uwe tegenwoordigheid. En telkens, wanneer ik u terugzag en met u sprak, en u nader leerde kennen, werd het mij duidelijker dat gij over mijne toekomst te beslissen zoudt hebben. Ik begon een afkeer te krijgen van mijzelf en van mijn levenswijs en die zoogenaamde vrienden, die mij op zoo onwaardige wijze den avond en dikwijls den nacht hielpen doorbrengen. Toch kon ik nog niet besluiten, zoo op eens met dat alles te breken, en als dan onze feesten weer aan den gang waren, ja, dan, ik beken het openhartig, verdween ook menigmaal uw beeld voor mijn geest, als de wijn dien weer begon te benevelen. Maar welk een gevoel van schaamte en van onwil tegen mijzelven dan weder, zoodra ik 's anderen daags u weer ontmoette! Heden dan werd mijn besluit genomen en, gelijk gij ziet, ook volvoerd. Alles is stil, de feestklanken zwijgen, mijne danseressen heb ik weggezonden en de meesten mijner gasten zijn heden vertrokken of denken morgen Allahabad te verlaten. Dat alles is uw werk; moge 't door meer en beter nog gevolgd worden! Maar daartoe is ééne voorwaarde onmisbaar! Wij mogen geen vreemden blijven tegenover elkander; een nadere band dan eene toevallige en weer voorbijgaande kennismaking moet ons vereenen. Iravati! kan het nog noodig zijn u duidelijker te verklaren wat ik voor u gevoel? Welnu dan! ik….
—Ach neen, neen, Heer!—riep Iravati hartstogtelijk, en de handen smeekend omhoog heffend, uit,—zwijg dat woord dat gij gereed waart te spreken, maar dat ik niet mag aanhooren!
—Niet mag?—herhaalde Selim vragend—of niet wil? Mij dunkt dat er van mogen niet te spreken valt, waar een bede tot u gerigt wordt door mij!
—Beide dan,—antwoordde Iravati met vaste stem,—niet mag en niet wil! Ik mag niet, omdat mijn woord van trouw mij aan een ander heeft verbonden; en mogt ik, toch zou ik niet willen en ook niet kunnen wat gij verlangt, omdat mijn hart, mijn gansche leven nu eenmaal dien anderen toebehoort.
Gelukkig voor haar dat de toenemende duisternis haar belette de sombere en woeste uitdrukking op te merken, die bij deze vrij onvoorzigtige woorden op het bleek gelaat van den Prins te lezen stond. Want had zij 't gezien, zij mogt gesidderd hebben bij de gedachte aan dien andere en aan hetgeen hem welligt van zulk een medeminnaar te wachten stond.
—Bedenk het wél,—sprak Selim, na een wijl gezwegen te hebben, bedenk het wat gij roekeloos dus versmaadt ter wille van een jonkman, die u eenmaal misschien dierbaar was en voor 't oogenblik nog schijnt te zijn, maar die, zoo hijzelf u al trouw bleef, toch nimmer u kan aanbieden wat de toekomstige beheerscher van het rijk der Mogols u verzekeren wil! Ik spreek u niet van de schatten die uw eigendom zouden zijn en van de weelde waarin ge u baden mogt, wanneer gij eenmaal, aan mijne zijde gezeten, mogt gebieden over de rijken en vorsten van Hindostan. Te goed is mij bekend, hoe weinig uw edeler en boven dat alles verheven geest voor dergelijke verlokking vatbaar ware. En toch blijft ook dit niet te verachten! Gij meent te weten wat rijkdom en weelde is; maar wat gij tot heden daarvan gezien hebt, is niet dan ellendig klatergoud tegen de wezenlijke pracht, die de paleizen en lusthoven van Agra en Delhi u eenmaal bieden konden. Doch laat dat zijn! Maar bedenk, zeg ik, wat schitterende toekomst gij verwerpt, indien gij liever de vrouw wordt van een onbekend en niets beteekenend edelman dan de magtige Sultane, die den onbeperkten monarch in al zijn doen en laten beheerscht, en alle grooten en edelen voor hare voeten ziet buigen, en naar welgevallen over het lot van millioenen beschikt! Want, zooals ik heden het mijne in uwe handen stel, zoo doe ik, dat zweer ik met een duren eed! ook van heden af met dat mijner toekomstige onderdanen. Wat gij wilt en beslist zal mij eene wet, een gebod zijn, waaraan ik mij niet zal vermogen te onttrekken; want dit weet ik, niets dan wat edel en goed en verstandig is zal mij door u worden aangeraden, en geen regtvaardige en geen onregtvaardig verdrukte ook in het gansche rijk of hij zal steun en bescherming vinden bij u!
Te vergeefs bleef de heerscher van morgen, smeekeling nu, op een antwoord wachten. Iravai zweeg, maar haar stilzwijgen gaf blijkbaar genoeg geenerlei toestemming te kennen; zij had zich afgewend en als in stille smart zich met gebogen hoofd het gelaat met de handen bedekt. Ook het schitterend vooruitzigt haar voorgespiegeld, had dus geen indruk gemaakt op haar gemoed.
—Iravati!—sprak Selim weder en nu met diep bewogen stem,—laat de vrede mij niet aanstonds weer zijn geroofd, die bij uwe verschijning zoo weldadig was neergedaald in mijne ziel! Door u ben ik een ander mensch geworden; laat mij niet weder terugkeeren tot wat ik eenmaal was! Heb medelijden met mij, en met die talloozen ook, die een weldoener in mij zullen vinden als gij mij ter zijde staat, maar ook een tiran misschien als gij mij blijft versmaden! Ik ben zwak, dat weet ik; maar ik zou sterk, ik zou een held, ook in het zedelijke, zijn, als ik aan uw woord, aan uw aanblik mijne kracht mogt ontleenen. Waarom mij dat dan ontzegd? Eén woord slechts behoeft het u te kosten, en de kroon van Indië ligt aan uwe voeten, en gij hebt de hand slechts uit te strekken om ze te plaatsen op uw eigen hoofd!—Maar ik zie het,—ging hij driftig voort, toen Iravati nog altijd bleef zwijgen,—mijn eerbied, mijne bewondering, mijne tot alles bereide liefde is u niets, en gij versmaadt den Vorst voor den onbeduidenden avonturier aan wien gij door onbedachtzaam eenmaal gesmeede ketenen u gebonden waant! Doch bedenk ook wel wat gij doet, wat gij waagt, welk lot u zou kunnen treffen, en ook hem, als eenmaal de liefde van den magthebber verkeeren mogt in toorn en in haat!… —Maar ik spreek waanzinnige woorden,—zeide hij weder mismoedig, terwijl hij het hoofd op de borst liet zinken;—wat reden ook en wat regt heb ik om uwe wederliefde te eischen? Ik ben, hoe hoog ook eenmaal mijn staat, toch uwer niet meer waardig; ik ben oud en afgeleefd vóór mijn tijd; en hij, die andere is jong en schoon en nog onbedorven van hart. Wat reden dan voor mij tot klagten? Wat ik ben geworden, dat heb ik mijzelf gemaakt of een ongelukkig lot dat mij in een toestand plaatste, waarvoor ik niet berekend was. En toch, hoe anders, anders had het kunnen zijn, indien datzelfde lot u vroeger dan heden op mijn weg had gevoerd! Maar te laat nu, te laat!…
—Mijn Vorst!—sprak thans Iravati zacht,—gij doet uzelven onregt! Gij hebt reden tot zelfbeschuldiging, maar niet daarom nog tot dergelijke zelfverachting. En wees verzekerd, ik veracht en versmaad u niet, al kan ik ook nooit de uwe zijn. Inderdaad, had ik u vroeger leeren kennen, ook zooals gij thans zijt, maar eer nog een ander mijne liefde wou en mijn woord van trouw erlangde, ik had misschien uwe genegenheid kunnen beantwoorden.
Thans kan zij niet anders dan mij leed doen, ook terwijl ze mij vereert. Gijzelf trouwens kunt in ernst niet verlangen, dat ik mijn gegeven woord zou verbreken; en deed ik het, gij zoudt immers de achting voor mij verliezen, waarop uwe genegenheid steunt. Maar zelfs in dat geval, dat nu niet meer mogelijk is, had iets moeten zijn wat toch weer niet denkbaar ware geweest: uw hooge rang had niet moeten bestaan. Want dien zou ik nooit met u kunnen deelen. De weelde en de pracht, in wier midden gij u beweegt, zou nooit mijn levenselement kunnen zijn, en de geduchte verantwoordelijkheid zou ik niet weten te dragen, die gij geneigd waart op mijne schouders te leggen. Doch wat er ook van zijn mogt, het is nu eenmaal alles anders. En waarom ons dus te verliezen in overdenkingen, omtrent hetgeen misschien had kunnen gebeuren, maar toch niet is? De magtige Deva's, de ongeziene krachten die ons lot beheerschen, hebben het blijkbaar anders gewild; onderwerpen wij ons aan hunne voorzeker wijze beslissing, gij zoowel als ik! En zoo laat mij dan, mijn genadige Vorst en Heer! in den nederigen staat waarin gij mij gevonden hebt; ga en zie niet meer naar mij om; vergeet mij voor nu en voor altijd, of zoo ge soms u mijner nog herinnert, het zij dan om tevens aan het oogenblik te denken, waarop gij aan edeler gevoelens en verhevener voornemens u gewonnen gaaft dan te voren uw gemoed hadden vervuld! Wat mij betreft, ik wil u gedenken, u volgen met mijne gedachten in al uwe handelingen, in uwe toekomstige, zoo ik hoop en vertrouw, eenmaal roemrijke daden en gelukkige regering, als gij den troon van den grooten Keizer bestegen zult hebben; en wees verzekerd dat geen uwer tallooze onderdanen met meer wezenlijke en hartelijke belangstelling het oog op u gevestigd zal houden dan zij, die thans u smeekt haar te verlaten en haar te ontslaan van den moeijelijken pligt om ongehoorzaam aan uwe wenschen te zijn!
Naar een antwoord, een passend, een afdoend, overtuigend antwoord zocht, maar vruchteloos, de voor 't eerst misschien in zijn gansche leven zóó weersproken despoot… Zwijgend bleef hij vóór de jonkvrouw staan, nu gereed om te spreken, dan weer zich terughoudend, en te vergeefs naar woorden zoekend om de tegenstrijdige gevoelens te uiten, die daar woelden en elkaar verdrongen in zijn brein. Ten laatste trad hij op Iravati toe, greep hare hand, en na ze even met zijne lippen te hebben aangeraakt, keerde hij zich om en verdween, zonder een woord verder te spreken, in de duisternis.
's Anderen daags vernam Salhana tot zijn niet geringen schrik, dat de Prins het kasteel en Allahabad had verlaten, en met één enkelen dienaar was heengetogen,—niemand wist te zeggen, waarheen.
De keizerweging
Wat al gewoel daar op dien grooten bazaar, waar Siddha eens in den morgen rondslenterde tusschen de lange reijen van winkels, die al wat het oog in die streken maar begeerde en ruimer of beperkter beurs betalen kon, in rijken voorraad hadden uitgestald! En wat zonderlinge en vreemdsoortige mengeling van rassen en volken, waarvan de verschillende vertegenwoordigers, lang reeds aan elkander gewoon, zich daar kruisten bijkans zonder acht meer op elkaar te slaan! Hier de oorspronkelijke bewoners des lands, de Hindoe's van meer of minder zuiver bloed en dientengevolge ook meer of minder gebruinde tint; dáár de menigmaal overmoedige beheerschers, de Perzen en Arabieren en Tartaren met hun veelal blanker gelaat; elders weer Armeniërs en Joden uit wederom westelijker streken, en ook zonen van het Hemelsch Rijk met hunne lange staarten en wijde gebloemde japonnen; hier en daar enkele mannen, wier aanblik in 't bijzonder Siddha's opmerkzaamheid trok, vermits hij huns gelijken nog niet had gezien, mannen in zonderlinge kleedij, met puntige, breedgerande met pluimen bezette hoeden, in korte wambuizen, wijde fulpen broeken en hooge kaplaarzen, en met lange regte degens in kleurig om den schouder hangend bandelier; eindelijk, in hun gezelschap, een paar van die geestelijke heeren, waarvan er één niet lang geleden bij den Keizer zelf was toegelaten geweest. En dan weer tusschen al die mannen, velen gekomen om te koopen of hun eigen waren van de hand te doen, anderen ook in voorname ledigheid rondwandelend en uit de hoogte op de woelige menigte nederziend, een tal van vrouwen van niet minder gemengde natiën en rangen; verscheidene in 't eeuwenheugend onveranderd Indisch volkskostuum, eenvoudig maar sierlijk en bevallig steeds, dat heupen en linkerschouder wel bedekkend, een deel van den regter zigtbaar liet; andere in kleuriger meer opgeschikt Perzisch gewaad; enkele ook digt gesluijerd naar streng Mohammedaansche zeden en niets vertoonend wat aan een menschelijk wezen kon herinneren dan een paar met roode pantoffels geschoeide voeten en een paar donkere oogen, die overigens glinsterend genoeg door de ronde gaten van den vormloozen alles overdekkenden sluijer gluurden; sommige eveneens daar verschenen om huishoudelijke inkoopen te doen of zich in 't bezit te stellen van meer overtollige snuisterijen; maar verscheidene ook om er iets anders nog dan koopwaren te zoeken of wel op meer of min bedekte wijze zich zelve daarvoor aan te bieden; deze laatste de bewoonsters van dat sterk bevolkt gedeelte der stad, dat in de wandeling onder den eigenaardigen naam van Shaitan-poera of "Satanstad" bekend was.
Juist wilde Siddha aan een der voorbijgangers vragen, wie die hem nog onbekende mannen waren, toen hij zijn vriend en begunstiger Feizi zag naderen en de vraag dus aanstonds tot dezen rigten kon.
—Dat zijn Franken,—antwoordde Feizi,—of zooals ze met hun meer bijzonderen naam zich heeten, Portugezen. Zij komen uit zeer verre streken van het Westen om hier in Indië handel te drijven, en die anderen, die daar met hen zijn, om ons te bekeeren tot wat zij noemen het alléénzaligmakend geloof.
—En die twee,—vroeg Siddha,—die van de andere zijde naderen, behooren die ook tot hen? Zij dragen nagenoeg dezelfde kleeding, maar hun gelaat is, dunkt mij, blanker; en wat rosse haren en baard!
—Ook wel Franken!—verklaarde Feizi,—maar toch van de anderen onderscheiden. Het zijn Engelschen, die hier de Portugezen zoeken te verdringen, maar tot nog toe met weinig geluk.
Ook zijn ze niet erg bij den Keizer en bij onze grooten gezien. Eenige weinige jaren later nog, en Feizi had onder die vreemde Westerlingen in Agra, die hij, even als zijne tijd en landgenooten onder den algemeenen naam van Franken begreep, ook nog anderen kunnen aanwijzen, die wederom van genen verschilden. Hij had er dan kunnen wijzen op de forsche, schoon soms ietwat plompe gestalte en het goedronde gezigt van Hollander en Zeeuw, die mannen, die onder aanvoering van Pieter van den Broeeke daar almede hunne fortuin of die hunner meesters, de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, kwamen beproeven en lange jaren beide voor Portugezen en Britten de meest geduchte mededingers op de markten van Hindostan en de rijken der Mogols zouden zijn, en die ook in de Indische wateren de eer der Nederlandsche vlag met roem zouden weten te handhaven tegen "Gijs" of "Gijs-oom", gelijk zij bij wege van spottende, zooal spraakkunstig min verdedigbare, verkorting gewoon waren hun aartsvijand in die streken te betitelen. Maar hun tijd was toenmaals nog niet gekomen.
Terwijl inmiddels de beide Engelschen voorbijgingen bekeek hen Siddha met die soort van nieuwsgierigheid, die, bij het zien van nog onbekende vreemden niet onnatuurlijk, doch ook vér was van beleefd te mogen heeten. Doch Siddha gevoelde, na 't geen hem omtrent deze lieden was meegedeeld, te weinig eerbied voor hen dan dat hij 't noodig rekende hun zijne gewone hoffelijkheid te betoonen; en ook Feizi zelf scheen hun nauw een blik waardig te achten.
—Verdoemde, trotsche Mooren!—bromde een der beide zonen van
Albion in zijn taal, terwijl hij verder ging.
Hadden die twee mannen, die inderdaad nog al hoovaardige Indiër, dien de ander voor een Perziaan of Arabier aanzag, en die thans nog geminachte Brit eens een enkelen blik in de toekomst kunnen werpen, en hadden zij vermoed, dat de opvolgers van dezen eenmaal de beheerschers van die des anderen en de oppergebieders van het land zouden worden, ze hadden elkaar waarschijnlijk met wat meer opmerkzaamheid gadegeslagen. En met te grooter belangstelling zeker nog indien iemand hun toen eens had kunnen zeggen, dat zij de afstammelingen waren van een en hetzelfde volkengeslacht, en dat die vreemdeling, wat alouden oorsprong aanging, vrij wat nader bij Siddha stond dan deze bij menig zijner uit Semitisch ras gesproten vrienden.
—Doch laat al dat volk voor 't geen 't is!—sprak Feizi weder,— die lieden doen ons overigens hier geen kwaad, maar integendeel veel nut aan onzen handel en onze industrie. Ook leveren ze ons verscheiden goede schilders en andere kunstenaars. En omtrent hun eigen landen hebben ze ons veel geleerd. Als zij hier maar niet trachten den baas te gaan spelen, zooals dat elders wel in hun smaak schijnt te vallen!
—Nu, maar dan zou ik ze toch aanstonds de deur uitzetten!—zei
Siddha.
—Dat zou ook stellig wel gebeuren, dat verzeker ik u! Maar nu iets anders! Vooreerst dan: Hebt ge mijn vos al eens gereden, zooals wij hadden afgesproken?
—Wel-zeker! antwoordde Siddha,—en met het grootste genoegen. Een alleredelst dier!—En hij begon zich te verliezen in lofredenen op het paard van Feizi.
—Hij bevalt u alzoo?—sprak deze,—nu, dan zal ik hem op uw stal laten brengen. Gij kunt hem houden als gij wilt; en in den aanstaanden veldtogt zal hij u wel te pas komen. Uw schimmel is, ik erken het, een fraai paard en heel goed gedresseerd, maar, zoo 't mij voorkomt, niet zoo heel sterk. De vos is dat juist buitengewoon. En ikzelf rijd hem toch zelden; ik wil 't ook wel bekennen, ik ben wat lui geworden en gebruik liever een beest van wat zachter beweging.
—Maar,—zei Siddha, over dergelijke geedheid verlegen,—dat is waarlijk een toch al te kostelijk geschenk, dat ik niet aan u heb verdiend! Uw vos is een volbloed, prachtige Arabier, zooals ik er nog nooit een gereden heb.
—Als ik mijn vrienden iets aanbied,—zei Feizi,—dan dient het toch ook iets redelijks te zijn. Maar ik heb u nog iets anders te vertellen. En wel omtrent de vergadering die er gisteravond in het paleis werd gehouden en waarbij ik u gaarne tegenwoordig had gezien. Verbeeld u! in weerwil van al de staatszorgen die den Keizer weer overstelpen, vond hij toch nog tijd en lust als gewoonlijk om zijne wijsgeerige en theologische zamenkomsten te houden; en juist nu was dan ook de gelegenheid bijzonder gunstig, nu de Christenzendelingen uit Goa weer over waren gekomen. Zoo had hij dan gister, in een der groote zalen van het paleis, een aantal oelemah's en moellah's, waaronder natuurlijk ook Abdal Kadir, verzameld, en met hem een paar Jezuïeten, een Jood en een Parzi, benevens uw voormaligen, hier teruggekomen leermeester Koelloeka, dien gij gewis reeds begroet zult hebben, en Aboel Fazl, mijn broeder. Ik zelf had ook de eer en het genoegen daarbij aanwezig te zijn, en nam in den loop der discussie uwe aloude atheïstische natuurphilosophie voor mijne rekening al keek ook Akbar zelf daarbij soms wat schuin, terwijl Koelloeka voor den regtzinnig Brahmaanschen Vedanta optrad, en Aboel Fazl zich meer op algemeen humanistisch terrein bewoog. Koelloeka betrapte hem nu en dan wel op erg Boeddhistische ketterijen, maar liet dat gaan, in aanmerking nemend dat er geen Boeddhist in 't gezelschap was om zijne leer te verdedigen, gij weet toch, er zijn er hier nog wel, maar niet bekwaam genoeg om aan dergelijke gesprekken deel te nemen. Wat nu inmiddels, zoo belangwekkend dan overigens die gesprekken, waarbij de Keizer meer voorzat dan meeredeneerde, nog het merkwaardigst mogt heeten, was de afloop van de gansche vergadering. In den beginne ging alles zoo ordelijk en hoffelijk als maar verlangd kon worden: onze moellah's bleven statig en deftig en lieten zich niet veel uit; de padre's waren heel zachtzinnig en floten zoet als vogelaars; de Jood, een volgeling van Maimonides, bleef, dat dient gezegd, ten einde toe waardig, schoon hij niet veel zeide en zich ook niet bijzonder op zijn gemak scheen te voelen; de Parzi was dichterlijk, maar niet altijd heel goed te begrijpen; en wij, we wierpen zoo nu en dan enkele stellingen en bewijsgronden in de discussie, die we bij uwe wijsgeeren van ouds en ook hier en daar bij sommige onzer Arabische en Perzische hadden opgedaan, maar die geenszins in den smaak van de strijdende partijen bleken te vallen. Langzamerhand evenwel, zooals dat gemeenlijk gebeurt, begonnen deze zich warm te maken; van argumenten kwam het tot magtspreuken en van magtspreuken tot harde woorden, voornamelijk tusschen onze Moslemim en de Jezuïeten, hoewel ook wij in 't geheel niet en door geen hunner werden gespaard; en in 't eind werd het een gescheld en gevloek en geschreeuw, ondanks de tegenwoordigheid van den Keizer zelf, dat hooren en zien ons dreigde te vergaan. Vooral de moellah's weerden zich dapper. Gij begrijpt trouwens, dat ze zich hier wel 't meest verongelijkt moesten achten. Akbar intusschen zat het dwaze tooneel niet zonder inwendig genoegen aan te zien en keek mij menigmaal glimlagchend aan; maar ten slotte werd het hem toch te erg, en begreep hij dat aan zijne waardigheid te kort zou worden gedaan als hij 't langer liet voortduren.—Feizi!—zeide hij, mij wenkend,—laat dat volk de deur uitwerpen als het zich niet langer behoorlijk weet te gedragen! Ik gaf hun nu immers weer de ruimste gelegenheid om hun geloofstheoriën tegenover elkaar te verdedigen, ten einde dan zelf te zien wie de beste gronden voor de zijne zou weten aan te voeren. En wat doen ze nu? Elkaar uitschelden en verdoemen, anders niet. Hoor mij dat rumoer nu eens aan! Zoo aanstonds gaan ze, geloof ik, nog vechten! Maak er een eind aan!—Sire!—antwoordde ik,—dan zou 't toch maar best zijn ze allen te zamen weg te jagen; want zoolang er nog twee overblijven, komt er toch geen eind aan 't gekijf.—Akbar lachte, maar stond toen op van den zetel waarop hij tot nu toe met de meest mogelijke kalmte was blijven zitten; en, zijne magtige stem verheffend, terwijl nu aanstonds al de twistenden zwegen, zeide hij: —Wij danken u, mijne heeren! voor den leerrijken avond, dien uwe welwillendheid en uwe belangwekkende zamensprekingen ons heden weder verschaft hebben, en wij houden ons voor eene nadere bijeenkomst aanbevolen. De tegenwoordige zij voor 't oogenblik gesloten!—En met de hand wenkend, liet hij de aanwezigen gaan, waarvan de meerderheid zich al grommend verwijderde. Och, Siddha! wat zijn de menschen toch gek, dat ze elkaar zoo haten en vervloeken om afgetrokken stellingen over zaken, waarvan ze toch niets weten en wier kennis, al bezaten ze die ook, hen geen stap verder zou brengen tot de werkelijke beoefening van wat eer en pligt hun gebieden!
—Dat zeg ik ook! En 't laatste is waarlijk al moeijelijk genoeg! —antwoordde Siddha met een zucht, en zichzelven vrij wat meer dan de ander nog kon vermoeden, van die moeijelijkheid bewust.
—Maar vertel mij nu eens,—hernam Feizi,—ik vergat nog 't u te vragen, hoe komt ge hier in eens zoo terug? Ik dacht dat gij met de uwen reeds naar 't leger op weg waart.
—Dat was ook zoo,—gaf Siddha ten antwoord,—wij waren reeds vertrokken, maar ontvingen tegenbevel onder weg. En zoo blijven we dan nog eenige dagen in Agra; 't geen mij bijzonder genoegen doet, omdat het mij in de gelegenheid stelt, het groote feest van heden, het geboortefeest van den Keizer, bij te wonen, waarvan ik veel gehoord heb.—Dat er nog een andere reden was, waarom Siddha nog gaarne wat langer in Agra vertoefde, vond hij natuurlijk niet noodig er bij te voegen.
—Gij herinnert mij tevens,—sprak Feizl weder,—dat het tijd zal worden om naar het paleis te gaan voor den doerbar. De Keizer ontvangt heden, zooals gij weet, de vreemde gezanten. Ga mee, gij kunt er uw plaats innemen onder de officieren van uw rang.
Minder dan toen hij voor 't eerst een doerbar of audientie van den Mogel bij woonde werd Siddha, na met Feizi de groote troonhal te zijn binnengetreden, en in 't eind ook de Keizer verschenen was, door den indruk getroffen, dien al wat hem daar omringde op den bezoeker te weeg moest brengen; maar toch kon hij ook nu niet nalaten de sierlijke pracht der wit marmeren kolommen en der met fraai mozaïekwerk ingelegde wanden te bewonderen en de luchtige, fijn gehouwen bogen en de menigte van veelkleurige zijden en fluweelen voorhangsels, die in bevallige plooijen tusschen de hooge zuilen heen en weder wuifden. Meer nog echter trof hem ditmaal de aanblik der vergadering, grooter en plegtiger thans dan bij andere, vroegere gelegenheden. Aan 't eind der hal, van boven beschenen door een niet te sterk licht, zat de Groote Mogel op zijn kostbaren, van edelgesteenten schitterenden troon; aan weerszijden, in lange reijen, allen staande, de omrah's en oelemah's, de ministers, de veldheeren en alle verdere grooten van hoogen rang; voorts de gezanten van verschillende natiën, allen in hun bijzondere kleederdragt; daar tusschen de padre's Jezuïeten, en eindelijk de mindere beambten en officieren, waaronder ook Siddha, overeenkomstig zijn rang, een plaats had ingenomen.
Het voornaamste deel der plegtigheid was de uitwisseling van geschenken. De gezanten, en ook anderen, begaven zich ieder op zijn beurt tot den Keizer, legden, vóór den troon gekomen, op de officiëele wijze de regterhand tegen het voorhoofd en bogen dan het hoofd bij wijze van begroeting. Daarop stelden zij de geschenken, die zij medebragten, meest kostbare voorwerpen van kunst, aan de eene zijde van de trappen der verhevenheid waarop de troon geplaatst was, en namen dan de tegengeschenken in ontvangst, die van wege den Keizer hun werden aangeboden. Ook Rodolpho Aquaviva begaf zich op zijn beurt tot den Mogol en, een prachtig gebonden Latijnschen Bijbel in de hand houdend, wilde hij dien op de gebruikelijke wijze nederleggen, toen Akbar zelf opstond, een paar schreden voorwaarts deed, en het boek persoonlijk uit handen van den zendeling aannam.
—Wij danken u, Eerwaarde Vader!—zeide hij,—voor uw wélgedachte geschenk! En wij willen hopen, dat hetgeen wij van onzen kant u hebben aan te bieden, ook u niet minder welkom zal zijn.
En van een nevens hem staanden Brahmaan van hoogen rang een sierlijk handschrift van vrij grooten omvang aannemend, gaf hij dit over aan den Jezuïet, onder bijvoeging van de woorden:
—Het is een handschrift van den Atharva-Yeda, een der oudste heilige boeken onzer Indiërs, met daarnevens gelegde Perzische vertaling.
Eerbiedig nam Aquaviva het Keizerlijk geschenk in ontvangst, schoon het de vraag mogt heeten of hij er zoo bijzonder mee was ingenomen en er niet eenige toespeling in zag op het verhandelde ter vergadering van den vorigen avond, 't geen te meer waarschijnlijkheid erlangde doordien den Keizer steeds vooruit bekend was, welke bepaalde geschenken zouden aangeboden worden ten einde de zijnen daarnaar te kunnen inrigten, en er alzoo wel eene bepaalde bedoeling in het tegengeschenk moest zijn gelegen. Maar wat de padre ook dacht, niet moeijelijk viel te raden hoe de zaak door de regtzinnige Mohammedanen zou worden opgevat. En werkelijk fronste zich menig voorhoofd in hunne reijen, en niet dan met de uiterste moeite kon Abdal Kadir zich weerhouden, openlijk aan zijne verontwaardiging lucht te geven. Dat zij niet op den zin van het tegengeschenk letten en niet begrepen hoe Akbar juist daarmede te kennen gaf, dat hij volstrekt geen partij trok voor de Christenen in het bijzonder, sprak wel van zelf; zij zagen alleen op de buitengewone eer den Christen bewezen; maar Aboel Fazl, die de zaak beter vatte, schudde toch ook, hoewel nauw merkbaar het hoofd; die vrij noodelooze uittarting en beleediging van de Mohammedanen door den anders zoo verstandigen en humanen Akbar was hem leed, ook al kon hij voor 't overige niet geheel ontkennen, dat ze voor hun onhebbelijk gedrag van den vorigen avond wel iets hadden verdiend.
Na afloop van de eigenlijke receptie bleef de Mogol nog eenigen tijd anderen ten gehoore ontvangen, en liet ook dezen en genen tot zich komen om hun openlijk eenige opdragt te geven of met een of ander ambt hen te bekleeden. Zou in 't eind ook onzen Siddha, dien zijn altijd scherp oog daar onder zijne officieren had opgemerkt.
—Siddha Rama!—zeide hij,—wij hebben reden, over u tevrede te zijn. En uit aanmerking daarvan zijt gij van heden af Mansabdar over duizend. Blijf ons vertrouwen u waardig betoonen!
Een hoog rood overtoog Siddha's gelaat, terwijl hij stilzwijgend en op de gebruikelijke wijze diep het hoofd buigend den Keizer zijn dank bragt voor de op nieuw hem bewezen gunst. Het vertrouwen van Akbar waardig! Kon er één zijn in het leger, die het nog minder verdiende? En toch … zijn land, zijne betrekkingen en— Rezia! En de Keizer had immers ook wel eenig belang bij zijne spoedig te verwachten medewerking voor de zaken van Kaçmir. 't Was dus niet alles edelmoedigheid en gunst! Akbar intusschen zag in de verlegenheid van den jongen krijgsman niet dan eene ligt verklaarbare en zelfs loffelijke bescheidenheid, toen hij zoo openlijk zich geprezen en met gunsten, door de Moslem's hem weer benijd, overladen zag, en vriendelijk knikte hij den jongeling toe, terwijl hij hem wenkte dat hij zich verwijderen mogt.
Niet lang nu ook of het oogenblik was daar waarop het eigenlijke volksfeest een aanvang zou nemen. Daartoe was een uitgestrekt veld buiten de stad bestemd; en derwaarts stroomde uit alle straten en langs alle wegen eene bonte menigte van voetgangers en ruiters, velen te paard, anderen op fraai uitgedoste olifanten, verscheiden ook op kameelen met eetwaren en andere ververschingen beladen ten gerieve der velen, die kwamen deelnemen aan de vermakelijkheden. In dat bont gewoel mengde zich weldra ook Siddha met zijn vriend Parviz, dien hij bij 't verlaten van het paleis had ontmoet en die hem hartelijk geluk wenschte met zijne nieuwe bevordering.
—En gij,—vroeg Siddha,—hoe staat het met uwe belangen?
—Gij meent waarschijnlijk mijne heel bijzondere, niet waar?—zei de andere lagchend,—nu dat gaat nog al. Haar wie mijn hart behoort zag ik meermalen in den laatsten tijd, en schoon dat zeer in 't geheim geschiedt, heb ik toch reden om te vermoeden dat Todar Mal, haar vader, dat heel wel weet en er eigenlijk niets tegen heeft, al geeft hij zich natuurlijk den schijn als ware 't hem volkomen onbekend. Ik geloof trouwens dat mijn oom Feizi niet geheel vreemd is aan die gunstige wending. Zegene hem Allah! zou de vrome Abdal Kadir zeggen.
En hier verdwaalde de goede Parviz, zooals te verwachten was, in een stroom van lofredenen op de schoonheid en de deugden der aangebedene, die voor hem natuurlijk van hoog, maar voor zijn toehoorder niet dan van matig belang waren, maar in elk geval strekten om de beide vrienden bezig te houden tot zij, al voortwandelend, op het feestterrein zelf waren aangekomen.
Ook hier was de aanblik niet minder levendig en ongetwijfeld nog veel vrolijker dan te voren die van het uitgestrekte legerkamp. Eene onafzienbare menigte bewoog zich in de meest bonte groepen over het groote, golvende veld, waar tallooze grootere en kleinere, op allerlei wijze uitgemonsterde tenten waren opgeslagen, en vooral ook de vele olifanten met hunne logge en meestal donkere ligchamen maar schitterende dekkleeden en rijk versierde zetels eene schilderachtige afwisseling tusschen de zooveel kleinere gestalten der voetgangers en ruiters te weeg bragten. In 't bijzonder trokken de keizerlijke de aandacht, wier gouden borst- en hoofdplaten met groote smaragden waren getooid, en wier reusachtig ligchaam ook overigens met een schat was beladen, die op zich zelf reeds een matig fortuin voor een stil en gewoon burger mogt hebben vertegenwoordigd. Op een der aldus gesierde vertoonde zich de Groote Mogol zelf, en in 't midden van een breeden kring van hovelingen afstijgend, begaf hij zich met hen naar de plaats waar de groote plegtigheid van den dag stond gevierd te worden, eene plegtigheid evenwel, die meer de opmerking verdiende om het zonderlinge dan wel om het indrukwekkende dat haar eigen was, en die velen op meer of min gezochte wijze getracht hebben zinnebeeldig te verklaren, maar waarvan toch de regte beteekenis den geschiedschrijver nog ontsnapt.
Op een kleine verhevenheid bevond zich een vrij omvangrijke en sterke weegschaal, waarop een man zich gemakkelijk plaatsen kon. In de ééne schaal lagen hoopen goud en zilver en edelgesteenten; de andere, nu nog omhoog gehevene, was ledig. Op deze stelde zich nu de Keizer zelf ten aanschouwen van de honderden en duizenden zijner onderdanen die daar van alle kanten zich in 't ronde hadden geschaard; de andere schaal werd zoolang beladen en weder ontladen tot zij in evenwigt met den doorluchtigen persoon des Mogols was gekomen. En deze toonde wél, zijn redelijk gewigt tegen dat der edele metalen te bezitten; jammer maar dat er niet wat anders nog in de andere schaal gelegd kon worden, zooals pligt en eer en goede trouw en geestdrift voor al wat groot en schoon was; want ook tegen dit alles gewogen, ware Akbar voorzeker niet te ligt bevonden. Nadat nu evenwel de weging bezwaarlijk anders dan tegen iets stoffelijks had kunnen geschieden, stapte hij na afloop daarvan bedaard weer van zijn schaal, en het goud en zilver werd met het overige onder de omstanders verdeel. Ten slotte begaf zich de Keizer tusschen de groepen die hem omringden, wierp onder de omstanders een menigte van kleinere gouden voorwerpen, in den vorm van bloemen en vruchten gedreven en door zijn dienaren hem overgereikt, en rigtte middelerwijl tot dezen en genen, 't zij dan hooger of lager gestelde, een minzaam en belangstellend woord, waarmede hij velen op nieuw in de overtuiging bevestigde, dat het volk in Akbar niet enkel een groot en magtig, maar ook een welwillend gebieder had erlangd, wien het heil zijner onderdanen meer nog dan zijne eigene grootheid ter harte ging.
Na afloop van de zoogezegd meer ernstige ceremoniën van den dag begon de eigenlijke feestvreugde eerst regt, en werden de talrijke bezoekers van het terrein met allerlei vermakelijkeden bezig gehouden. Hier goochelaars en grappenmakers, die verschillende sterke toeren verrigtten en dwaze kunsten vertoonden; ginds dansers en danseressen, die met hun gewone langzame bewegingen en op de maat eener vrij eentoonige muziek hun meerendeels mimische dansen uitvoerden; verder op weer ruiters met lange speren naar ringen of andere voorwerpen stekend; en op een enkele plek ook de wonderlijke en afzigtelijke vertooning van een paar dier vreemdsoortige wezens, die op merkwaardige wijze, alleen Indiën eigen, een soort van godsdienstige handeling wisten te verbinden met wat men elders kermistoeren noemen zou; nagenoeg gansch naakte mannen, die een goede twintig voet boven den grond aan ijzeren, met een koord aan 't eind van een bewoegbaar dwarshout bevestigde en achter in hunne naakte schouders vattende haken slingerden. Vooral hier, waar die vertooning weinig gewoon was, trok zij de aandacht van zeer velen; en ook Parviz bleef met belangstelling opzien naar het schouwspel, terwijl Siddha, die het elders reeds dikwijls had bijgewoond, er vrij onverschillig bij bleef.
—Wat die lieden toch kan bezielen?—zei Parviz tot zijn vriend;—men zegt dat ze die pijniging uit godsdienstijver ondergaan, maar waarom kiezen ze dan juist een volksfeest er voor uit? Vrolijk is de zaak toch niet. En wat ik ook maar niet kan begrijpen, is, dat ze na hun vertooning blijkbaar nog ongedeerd zijn en er nauwelijks pijn van schijnen te gevoelen.
—Dat kan ik nu van mijne zijde u misschien duidelijk maken,— antwoordde Siddha;—gij weet dat dergelijke martelingen als ons hier schijnen vertoond teworden, door sommigen onzer godsdienstijveraars als verdiensten worden beschouwd, waarmede de hemel te winnen valt; en wanneer nu anderen, die de martelaars staan aan te zien, na afloop der plegtigheid hun meer of minder geld schenken dan verwerven de gevers zich ook een deel van de verdiensten die genen te veel hebben. Vandaar dat er nog al winst voor de vertooners te behalen is op plaatsen, waar ze veel bijgeloovig volk bijeen vinden. Hier schijnt dat evenwel minder te lukken dan in 't oosten en noorden. Wat nu hun kunsten zelven aangaat, daarvan is het geheim wel niet met zekerheid bekend, maar, naar ik geloof, toch wel eenigermate vermoed. Bedrieg ik mij niet, dan voeren zij altijd eenige vrouwen met zich, hoewel deze zich niet met hen in 't openbaar vertoonen, en laten zich door haar den halven dag en vooral onmiddelijk vóór den aanvang hunner kunsten, in en onder de schouderbladen zóólang knijpen dat zij bijkans ongevoelig worden op die plek en na lange steeds voortgezette oefening de haken er zóó in vatten kunnen, dat ze hun geen kwaad en bijkans ook geen pijn meer doen.
—Wonderlijke aardigheden toch!—merkte Parviz op.
—Ja, en ellendige ook, voor zoover ze 't bijgeloof helpen voeden. Eerlijke en fatsoenlijke Brahmanen verachten ze dan ook diep. Maar hebt ge mij niet gezegd, dat wij een dierengevecht te zien zouden krijgen?
—Welzeker! en ik bemerk daar aan de vlaggen ginds dat het haast zal beginnen. Laat ons daar heen gaan en er een plaats zoeken!
Die te vinden op de rondom het strijdperk opgerigte en fraai versierde tribunes, in wier midden de Keizer zelf met velen zijner hofhouding gezeten was, viel den beiden vrienden niet moeijelijk. De teekenen van hun rang gaven hun spoedig toegang tot een der kleinere stellaadjen; en weldra verschenen nu ook van twee verschillende kanten de beide strijdolifanten, elk met een schitterend dekkleed getooid en bereden door zijn eveneens kleurig uitgemonsterden kornak. Voorbereiding tot den strijd was er weinig. Zoodra de beide geweldige dieren elkaar genaderd waren, rigtten ze zich al snuivend op hunne achterpooten omhoog, bliezen hunne flanken op, grepen elkander bij de tromp, zoodat de eene plotseling als in de andere scheen geslingerd, en trachtten elkaar stooten toe te brengen met de lange vooruitstekende slagtanden, terwijl hunne berijders nu eens met de knieën achter hunne ooren, dan weer met de handen aan de singels der dekkleeden zich wisten vast te klemmen. Geruimen tijd duurde het woedend gevecht en met wisselend geluk, zoodat nu eens de eene olifant, dan weer de andere achteruitdeinsde, tot ten laatste een der beide werd omgeworpen, terwijl de kornak met een vluggen sprong veilig op zijne voeten teregt kwam. Terstond sloeg nu die van den overwinnaar zijn haak in de altijd open gehouden wond bij het oor, en zonder verder zijn gevallen tegenstander leed te veroorzaken trad het dier, door de pijn tot gehoorzaamheid gedwongen, terug. De Keizer klapte in de handen, de hovelingen en andere toeschouwers volgden zijn voorbeeld, en langzamerhand verliet men weder de tribunes.
—Akbar schijnt veel belangstelling in dergelijke gevechten te toonen, —merkte Siddha aan, terwijl hij met zijn vriend verder wandelde.
—Ja,—antwoordde deze,—dat is zoo. Akbar houdt van alles waarbij kracht en behendigheid van menschen of van dieren te pas komt. Hij zelf is, gelijk gij ook wel kunt zien, buitengewoon sterk; hij is beter misschien dan eenig ander bedreven op alle wapens; en zijn persoonlijke moed in den krijg en op de jagt is, zooals gij zeker wel vernomen hebt, van dien aard dat daaraan eer de naam van roekeloosheid te geven zou zijn. 't Is soms of hij de gevaren opzoekt in plaats van ze te vermijden, en zijne veldheeren en jagtvrienden hebben menigmaal heel wat met hem te doen als hij eens aan den gang is. Nu, van zijn velerlei avonturen zult gij ook wel al vrij wat gehoord hebben; sommige, 't is waar, zijn overdreven voorgesteld, maar ik weet er toch waarvoor ik zou durven instaan. Feizi, die zelf er enkele bijwoonde, zal er u bij gelegenheid wel eens van vertellen.
Zoo, onder verschillende gesprekken, wandelde men nog een tijd lang voort, en besloot toen de zaak maar voor gezien te houden en naar de stad terug te keeren. Eensklaps echter bleef Siddha staan, terwijl hij met groote verwondering naar het tentje op den rug van een der vele fraai opgesmukte olifanten keek, dat zijn oog daar toevallig ontmoette. De vrouw toch, die hij daar nevens een paar andere op de zijden kussens zag geleund, en die haar ligten, met een schitterenden diamant aan den kleinen tulband bevestigden sluijer had ter zijde geschoven, was,—hij kon zich daarin niet bedriegen,—buiten allen twijfel niemand anders dan Rezia; en naast haar ontwaarde hij ook de hem welbekende dienares. Maar wat kwam ze hier uitrigten, zij, die altijd beweerd had, zich met de meeste zorg voor het oog van vreemden in hare stille afzondering te verbergen? En dat juist op een oogenblik nu zij allen grond had te meenen dat Siddha naar het leger vertrokken was! Had zij hem dan bedrogen en was zij eene andere dan zij gezegd had te zijn?
Zoo bedaard echter en schijnbaar onverschillig als hem mogelijk viel, vroeg hij zijn medgezel, naar Rezia wijzend, die, een anderen kant uitziende, hem niet onder de voetgangers opmerkte:— Kent gij die vrouw?
—Die daar met den teruggeslagen sluijer en de dienares met den waaijer van pauwenveeren nevens haar?—vroeg Parviz,—welzeker! zou ik die niet kennen? En 't verwondert mij zelfs dat gij niet weet wie zij is. Maar 't is waar, zij vertoont zich niet veel, vooral niet in den laatsten tijd. Welnu dan, dat is….
En hier noemde Parviz een naam, waarvan het aanhooren zijn vriend een schok deed ondervinden gelijk hij zijn gansche leven nog nooit was gewaar geworden, en een gevoel bij hem deed ontstaan als bevond hij zich op den uitersten rand van een der hoogste rotsklippen in zijne noordelijke gebergten en als stortte hij, door eene duizeling bevangen, in den peilloozen afgrond….
—Dat is—zei Parviz,—eene vrouw, van welke gij toch in elk geval wel gehoord zult hebben: Goelbadan, de vrouw van Feizi!
Verrassingen
—Nu?—vroeg Parviz, verwonderd over Siddha's nog al vreemde houding,—wat gaat die naam of die vrouw u aan? Gij zijt toch, hoop ik, niet maar zoo in eens bij 't eerste gezigt op Goelbadan verliefd geworden? Ik zou 't u trouwens ook niet raden; want Feizi, anders de goedheid zelf is gansch niet gemakkelijk als 't zijn vrouw geldt, op wie hijzelf nog smoorlijk verliefd is.
—Een voorbijgaande herinnering!—antwoordde Siddha, zoo goed mogelijk zich herstellend,—een herinnering opgewekt toevallig door een overeenkomst van naam, maar die overigens met de vrouw van Feizi niets te maken heeft.
—Des te beter!—hernam de ander, en zwijgend gingen beiden voort.
Alléén te zijn, zoo spoedig mogelijk van Parviz los te komen,— geen andere gedachte bezielde voor 't oogenblik diens medgezel. Daar zag hij een zijner ondergeschikten op en neder wandelen….
—Vergun mij,—zeide hij tot Parviz,—u voor 't oogenblik vaarwel te zeggen, ik heb dien man daar te spreken. Intusschen blijf ik u ook ditmaaal weer dankbaar voor uw vriendelijk geleide!
En haastig zijn vriend groetend, wenkte hij den ruiter en was spoedig met hem in een gesprek over dienstzaken, maar dat hij even snel weer afbrak zoodra Parviz uit het gezigt was.
Toen snelde hij heen met rassche schreden. Waarheen? Hij wist het niet. Maar hij liep voort, altijd voort, denkend, droomend, als in een roes van dronkenschap.
Goelbadan, de vrouw van Feizi! Verraad alzoo, schoon ditmaal onwetend, maar dan toch van de allerergste soort, jegens den man, die op de meest belangelooze wijze zich hier, in den vreemde, zijn opregten vriend had betoond, en hem voorregten had verzekerd zooals geen ander in zijne plaats zonder dergelijke bescherming ligt verworven zou hebben; verraad jegens den Keizer, die hem met onverdiende en onverwachte gunsten overladen had; verraad en schandelijke ontrouw jegens haar, wie hij eenmaal zijn hart had gewijd en zijn ridderwoord verpand; alles om die ééne, eenige, die hem bedroog, die hij verachten moest, en toch—boven allen en alles nog bleef beminnen! Wat echter te doen? De pligt, de eer gebood, en sprak luide genoeg. Alleen de vlugt, en een overhaaste, kon uitredding geven. Want hij gevoelde 't maar al te wel: te toeven was anders niet dan op nieuw zich op den rand te begeven van den bodemloozen afgrond. Maar zoo plotseling, zonder eenige voorbereiding, zonder verklaring haar te verlaten, die, al was ze zwak, toch wel getoond had hem lief te hebben en, al misleidde ze hem, toch ook eigen eer en pligt hem ten offer had gebragt, was dat goed gehandeld, was het redelijk, was het—hem doenlijk? …
Lang dwaalde Siddha nog rond, nauw wetend werwaarts hij zijne schreden rigtte. Ten laatste bevond hij zich, opziende, in de onmiddelijke nabijheid der stad, en niet ver van de plaats waar de woning van Rezia,—die Rezia van vorige, gelukkiger dagen,— gelegen was, en die, hij moest het zich nu wel herinneren, aan de meermalen, doch van een geheel andere zijde door hem bezochte villa van Feizi grensde. En de avond begon te vallen. Het was het uur, waarop hij gemeenlijk zich naar den tuinmuur begaf en op het aan de dienares welbekende teeken werd toegelaten in de laan naar het paviljoen. Eenige oogenblikken nog en hij stond weer vóór denzelfden muur, en gaf het signaal, en snelde, nadat de kleine poort zich weer geopend had, naar binnen.
Op den divan bij de galerij lag Rezia, of Goelbadan nu, als te voren uitgestrekt in behagelijke rust, aan geen Siddha voor 't oogenblik meer denkend, dien ze reeds op weg naar het leger waande. Daar stormde op eens, door niemand aangemeld, de man het vertrek binnen, die mijlen ver van daar heette te zijn.
—Hoe? Siddha!—riep zij uit, terwijl zij verschrikt opstond, ik dacht dat gij lang vertrokken waart!
—Rezia! Goelbadan!—sprak Siddha met schijnbare bedaardheid,—ik ken u thans. Gij hebt mij misleid, mij en den man aan wien ik zooveel, zoo niet alles, hier te danken heb. Ik kom u vaarwel zeggen. De eer gebiedt mij u te verlaten, en ik weet dat ik het niet zou kunnen zonder u te ontvlugten. Morgen, heden nog vertrek ik om nimmer Agra weer te zien, noch ook u!
In een oogwenk en nog eer Siddha eindigde had Feizi's eehtgenoote alles begrepen. Zij had, volkomen overtuigd dat haar minnaar met zijn ruiters vertrokken was, geen reden gevonden om zich niet in 't openbaar te vertoonen of, bij het feest verschijnend, zich, als anders, zorgvuldig gesluijerd te houden. Dáár alzoo moest ze door hem zijn herkend en haar ware naam hem door iemand zijn medegedeeld. De zaak was te duidelijk om veel nadere verklaringen te behoeven. Maar verklaringen in dit oogenblik te vragen lag bovendien niet in hare taktiek.
Met hare zachte blauwe oogen zag zij vluchtig doch smeekend tevens haar minnaar aan, en hief de handen gevouwen omhoog; toen wankelde zij en zeeg, zonder een woord te spreken, op den divan neder, terwijl zij haar gelaat in de kussens verschool.
Een tijdlang bleef Siddha zwijgend op haar nederzien. Zóó schoon, zóó onweerstaanbaar verleidelijk had die bevallige gestalte hem nog nooit geschenen als juist nu, nu hij voor goed had besloten haar nimmer terug te zien; en onvergetelijk, hij gevoelde het, zou hem ten allen tijde die laatste blik zijn, dien hij daareven nog had opgevangen.
Maar:—heen!—zoo klonk het in zijn binnenste,—snel heen! En geen redeneringen en geen verder afscheid meer, of het is te laat om de betoovering, die zoo straks geweken scheen, te ontkomen!…
Daar hief zij langzaam het hoofd op, en schoof de weelderige lokken ter zijde, die om haar voorhoofd golfden, en streek zich met de hand over 't gelaat, als iemand die uit een diepen slaap of uit een bezwijming ontwaakt.
—Rezia!… laat mij nog eenmaal u zoo noemen!…—sprak Siddha weder,—verzwaar mij het afscheid niet dat ik gemeend had u te moeten brengen, omdat een verlaten voor altijd, zonder eenige voorbereiding, mij een onridderlijke handelwijze scheen. Maar dat de scheiding voortaan onvermijdelijk is, zult gij, ik vertrouw het, mij aanstonds wel toegeven. Onwetend heb ik de gastvrijheid geschonden en belangelooze vriendschap met den grofsten ondank beloond. Willens en wetens dat te blijven doen, ware wel 't ergste aller misdrijven.
—Gij hebt gelijk, mijn vriend!—antwoorddo Rezia gelaten en met zachte stem,—eene scheiding, dat gevoel ik maar al te zeer, moet u onvermijdelijk voorkomen. Ik vreesde, ik vermoedde het vóór lang, en daarom bleef ik ook zoolang veinzen tegenover u. Doch hoor mij nog een enkel oogenblik aan, eer ge mij voor altijd verlaat, opdat ge mij eenmaal niet met al te groote minachting moogt herdenken; en verneem wat ik, niet tot verdediging maar dan toch tot verontschuldiging van mijn gedrag heb aan te voeren! Ik misleidde u, het is waar, en zelfs meer dan eens. Ik begon reeds met u te misleiden den eersten keer dat ge mij zaagt. Ik had, maar zonder door u te zijn opgemerkt, u zeer kort na uwe komst in Agra ontmoet; uw uiterlijk voorkomen wekte mijne belangstelling, die niet weinig werd vermeerderd door 't geen ik, navragend, omtrent u vernam; en toen, onvoorzigtig genoeg! besloten uwe kennis te maken, gebruikte ik den naar Kaçmir bestemden brief als voorwendsel om mijn inderdaad onberaden doel te bereiken. Waartoe onze kennismaking gevoerd heeft, tot hoever mijn zwakheid, mijne liefde mij verleidde, helaas! het is ons beiden maar al te wel bekend. Maar ik wist toenmaals nog in 't minste niet dat eenige band van vriendschap u aan Feizi verbond; en later, toen ik tot mijn niet geringen schrik het bemerkte, ja! toen had ik sterk genoeg moeten zijn om onze verdere betrekking af te breken, althans om u eerlijk te bekennen wie ik was. Maar, ach! ik was zwak, Siddha! zwak zooals een vrouw dat zijn kan die bemint, die den man harer keuze hartstogtelijk liefheeft. Ik vreesde voor die scheiding, die uw eergevoel u als noodzakelijk zou opdringen, en— ik zweeg. Kunt gij mij vergeven eer wij voor altijd elkander vaarwel zeggen?
En schuchter en als bevreesd nog voor zijn toorn reikte zij hem de hand, terwijl zij mat en loom in de kussens terugzonk en tranen hare oogen verduisterden. Nog kampte hij met zichzelven. Een vreeselijke, een geweldige strijd. Maar te kort, veel te kort van duur.
—Rezia!—riep hij eensklaps uit, terwijl hij niet alleen de aangeboden hand vatte, maar hartstogtelijker dan ooit de vrouw, die hem beheerschte en hem alles deed vergeten, in zijn armen sloot,—Rezia! zonder u geen leven meer, geen bestaan, en met u geen misdaad en geene schande!…
…Inderdaad, hij had geen onwaarheid gezegd, noch eene overdreven spreekwijze gebezigd toen hij eenmaal haar verzekerd had, dat zij hem dierbaarder was dan het leven en dierbaarder ook dan zijne eer!…
Aan onverwachte ervaringen komt inmiddels soms niet ligt een einde. Zoo ook met onzen Siddha. Half verstoord, en half nog badend in nameloos geluk, deels zichzelf diep verachtend, en deels ook weer juichend in zijn noodlottigen hartstogt, wilde hij, eenigen tijd later door de welbekende laan geslopen, de kleine poort in den tuinmuur openen, toen deze tot zijne verbazing als van zelf openging en een mannelijke gestalte binnentrad, die, zonder hem terstond te bemerken, ze weer achter zich poogde te sluiten. Een onwillekeurige uitroep van Siddha deed den vreemde plotseling omkeeren…. Wie het zijn mogt? Feizi zelf misschien? Siddha had zich de tong uit den mond willen rukken om zijn dwaze onvoorzigtigheid; maar het was te laat.
—Wat, in den naam van Shaitan! komt gij hier uitvoeren?—riep de ander uit, en aanstonds herkende Siddha, zoo aan de stem als ook nu in 't schemerdonker aan de gedaante, Prins Selim.
—Dat mogt ik, dunkt mij, met evenveel regt vragen aan u, zoo niet met meer!—was het drieste antwoord.
Een kletterend geluid deed Siddha begrijpen dat de Prins de hand aan zijn sabel had geslagen, en hij van zijn kant haastte zich hetzelfde te doen. Op eens echter liet Selim, een paar schreden nader gekomen, en zijn tegenpartij herkennend, het zwaard weer in de schede glijden.
—Ha! mijn vriend Siddha Rama!—sprak hij, tot niet geringe verbazing van den ander, op vrolijken toon,—zoo betrappen wij u dan op uwe nachtelijke avonturen! Nu, een jonkman als gij mag 't er wel eens van nemen. Vrees niet dat ik u verraden zal! En jaloersch behoeft gij ook niet te zijn. Gij weet wel dat de uitverkorene van uw hart, die gij blijkbaar zooeven verlaten hebt, eenigermate met onze staatkundige plannen in verband staat; en vandaar dat ik haar soms in diep geheim, en dus ook wel eens onder deksel van den nacht moet gaan spreken. Ik begrijp evenwel dat ze op dit oogenblik minder bereid zal zijn mij over dergelijke dorre onderwerpen te woord te staan, en ik zal dus maar 't best doen mijn bezoek vooreerst uit te stellen.
En zich omkeerend begaf Selim zich naar 't poortje, en, na Siddha eveneens den doorgang te hebben verleend, sloot hij 't weer zorgvuldig achter zich toe.
—En nu,—zeide hij, waarschijnlijk gaat gij naar uwe woning, links; mijn weg ligt aan den tegenovergestelden kant.—Doch,— voegde hij er nog bij, terwijl hij gereed stond zich te verwijderen, en Siddha, niet wetend wat te antwoorden, hem stilzwijgend aanhoorde,—laat deze ontmoeting een geheim blijven tusschen u en mij! Dat is in ons beider belang. En zonder meer verdween Selim in het duister, terwijl de ander nog geruimen tijd als verbluft staan bleef.
—Een goede dienst, die hij mij daar toevallig bewezen heeft!— mompelde de prins in zichzelven, terwijl hij zich verder spoedde; —hij stelt mij in 't bezit van een geheim dat voor mij van onberekenbare waarde kan zijn!… Die slang daar ginds zal ik nader wel vinden!…
's Anderen daags dwaalde een van Selim's vertrouwden rondom het buitenverblijf en stond weldra in een verborgen hoek met de dienares van Goelbadan te praten. Spoedig was de koop, dien hij had voor te stellen, gesloten; en de dienares toonde zich volkomen bereid, de geheimen harer meesteres te verraden. De Prins toch kon natuurlijk meer betalen dan deze en Siddha te zamen. Den avond van denzelfden dag meldde zich de dienares aan het paleis, werd terstond door den vertrouwde ontvangen, stelde hem een paar, in den vorm van brieven gevouwen papieren ter hand, en haastte zich toen met den ontvangen prijs naar de woning harer meesteres terug. Een dag later was Selim met klein gevolg weder op weg naar Allahabad.
Daar toefde eene eenzaam treurende. Sinds langen tijd reeds had Iravati niets meer van haar verloofde vernomen. In den beginne, kort na zijne aankomst in Agra, had hij, ze herinnerde 't zich telkens, haar nog een paar brieven toegezonden, overvloeijende als vroegere van betuigingen zijner liefde en onwankelbare trouw; daarna had zij geen letter meer van hem ontvangen, terwijl haar door anderen toch werd medegedeeld dat hij zich volkomen wél bovond en hoog in eer en in de gunst des Keizers begon te stijgen. Wat dan de reden van zijn voortdurend stilzwijgen kon zijn? Een vreeselijke twijfel begon nu hoe langer hoe meer zich meester te maken van haar gemoed; maar telkens ook wist zij dien wederom te onderdrukken en op nieuw zich te sterken in het vertrouwen, dat zij in de eer en het woord van haren Siddha bleef stellen.
Eens, toen zij deels weer in mijmering verloren een boek doorbladerde dat zij vroeger, nog in Kaçmir vertoevend, met haar verloofde gelezen had, kwam de trouwe Nipoenika haar storen en naderde haar met bedrukt en onheilspellend gelaat, haastig eerst, maar straks weer weifelend, als aarzelde zij of ze spreken of zwijgen moest.
—Welnu?—vroeg Iravati,—wat komt gij mij melden? Mij dunkt, gij brengt mij slechte tijding.
—Helaas, mijne jonkvrouw!—antwoordde de dienares,—ik zou wenschen dat ik een slot mogt leggen op mijn mond; en toch mag ik u niet onkundig laten van 't geen mij daar straks werd meegedeeld. Het betreft u zóó na, dat ik niet zou wagen het gansch te verzwijgen.
—Zoo spreek dan, en onverholen!—gebood Iravati,—ik ben bereid aan te hooren wat gij te zeggen hebt.
En nu verhaalde de vertrouwde, hoe zij van een krijgsman, die uit Agra kwam, het een en ander omtrent Siddha vernomen had. Eerst sprak zij in meer of min bedekte termen; daarna duidelijker; eindelijk kwam alles voor den dag wat Selim zelf omtrent het avontuur met de vrouw van Feizi had weten te ontdekken. De uitwerking van het verhaal was zooals de andere gevreesd had. Als wezenloos zat Iravati voor zich uit te staren, en lang had Nipoenika opgehouden te spreken eer zij eenig antwoord gaf. Toen sprong zij eensklaps op, en vroeg met een haar ongewone drift:
—Wie heeft u dat alles verteld? Wie was die krijgsman? Spreek de waarheid! En geen omwegen, verstaat gij?
—Edele jonkvrouw!—antwoordde Nipoenika,—hoe zou ik u durven misleiden en welk belang kon ik er ook bij hebben? De man, die mij verhaalde wat ik u heb medegedeeld, was een dienaar van den Kroonprins.
—Dan is alles ook gelogen!—riep Iravati uit,—ik begrijp de zaak volkomen. Welk een verachtelijk middel!—voegde zij in zichzelve er bij; en daarop weder tot hare dienares:—Het is wél, mijn goede Nipoenika! Ik dank u voor uw berigt, dat gij, ik betwijfel het niet, mij enkel uit wezenlijke belangstelling hebt overgebragt. Maar ik hecht er niet aan, nu de bron mij bekend is, waaruit het voortkwam. Laat mij voor 't oogenblik echter alléén, en moei u in 't vervolg niet al te veel met dien man, die u met die praatjes heeft bezig gehouden!
Toch had de wél gerigte pijl beter getroffen dan Iravati tegenover zichzelve en haar vertrouwde wilde toegeven, en toen deze zich had verwijderd zat zij nog lang, het hoofd in de hand geleund, over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van het gebeurde na te denken. Wederom echter voelde zij haar moed herleven toen zij na eenigen tijd, haar vertrek verlaten hebbend, in een der galerijen Prins Selim zelf ontmoette, van wiens terugkomst haar tot dusver niets was gemeld. De zaak was duidelijk. Hij en niemand anders had inderdaad, gelijk zij aanstonds reeds vermoedde, het gansche lasterlijke verhaal uitgedacht om haar, zoo mogelijk, van Siddha te vervreemden. Een koele en met zekere minachting tevens niet onvermengde hoofdbuiging was het eenige, waarmede zij zich verwaardigde den eerbiedigen groet van den hoogen bezoeker te beantwoorden.
—Iravati!—sprak deze, nader tredend,—gij mogt reden hebben u te verwonderen over mijn terugkeer in dit paleis na ons laatste, voor mij zoo ontmoedigend onderhoud, indien niet hetgeen ik door uwe getrouwe dienares u liet meedeelen, omdat ik niet persoonlijk de overbrenger wilde zijn, u daaromtrent eenige verklaring gaf.
—Ik begrijp zeer goed,—antwoordde Iravati zonder blijk van toorn, maar ook zonder omwegen,—dat laster door u te baat is genomen, waar u blijkt dat overreding onvermogend is. Toch had ik zoo iets niet verwacht, vooral niet van u.
—Laster!—hernam Selim,—ja, dat ware inderdaad al een heel verachtelijk middel om het doel van mijn vurige, doch zoo ik meen toch geenszins ongeoorloofde of ook beleedigende wenschen te bereiken. Maar daarenboven een zeer ijdel. Want welke waarde zoudt gij aan dergelijk los daarheen geworpen verhaal, een eenvoudig praatje, kunnen hechten, indien de waarheid niet door bewijzen kon worden gestaafd?
—Hoe nu? Bewijzen? Wat bedoelt gij?
—Ik bedoel die soort van bewijsstukken, waartegen zelfs de strengste en meest nauwlettende regter niets zou hebben in te brengen. Gij kent natuurlijk het schrift en de hand van Siddha, niet waar?
—Ongetwijfeld!
—Welnu, zie deze brieven dan!—En Selim overhandigde haar de beide in briefvorm vervatte stukken papier, welke de vertrouwde van Goelbadan, na ze behendig aan haar meesteres te hebben ontstolen, hem verkocht had; vlugtig geschreven, hartstogtelijk gestelde, met allerlei uitroepen en betuigingen van liefde vervulde en hier en daar ook met een paar versregels doorspekte brieven van Siddha, waarin de naam der aangebeden Rezia herhaalde malen voorkwam.
Haastig las Iravati dat alles, terwijl het haar voor de oogen begon te schemeren. En zij las en herlas, en keerde de brieven om en om, en bezag ze van alle kanten, tot zij ze eensklaps uit de hand liet vallen en, hare bezinning verliezend, bewusteloos ware neergestort, indien niet Selim haar snel had ondersteund en op een nabijzijnde rustbank had nedergevleid.
Eene zwakke zenuwachtige maagd was Iravati echter, hoe innig en onbegrensd ook hare liefde, niet. Daar vloeide haar door de aderen nog het bloed van een voormalig krachtig ras, van een oud heldengeslacht, en spoedig rees zij weder op en stelde zich tegenover den Prins, tewijl zij met vastheid hem in de oogen zag.
—Mijn lot,—sprak zij,—is beslist, indien, gelijk ik nu wel moet aannemen, werkelijk waar is wat mij werd verhaald. Eene andere heeft bezit genomen van het hart, dat tot heden mij behoorde en mij alleen. Het zij zoo, al wordt het mijn dood! Doch meen niet, gij Vorst, die over alles te gebieden hebt behalve over een vrouwenhart, dat daarmede u den weg zou zijn gebaand, dien gij met uwe ontdekkingen reeds zaagt geopend! Meen niet, dat mijne gelofte ijdel is geworden omdat het woord van trouw aan de andere zijde verbroken werd, zoolang het mijne mij niet is teruggegeven!
—Hoe nu?—riep Selim in verbazing uit,—de minnaar, wiens ontrouw u thans wel gebleken is, verlaat u en offert u op aan eene andere, en gij zoudt u niet vrij achten en niet mogen luisteren, ik zeg niet terstond, maar eenmaal welligt, als de vroegere herinnering verzwakt en eindelijk verdwenen zal zijn, naar hem, die u boven allen en boven alles lief heeft en magt en eer, zooals geen ander die bieden kan, aan uwe voeten legt?
—Selim!—antwoordde Iravati zacht, terwijl ze zich tot geregeld denken dwong,—gij verstaat mij niet en gij kunt mij misschien ook niet verstaan. Gij kunt ons, Indische vrouwen, niet begrijpen, zoozeer verschillend van die, waaraan gij anderen gewoon zijt. Het hoogste geluk voor eene vrouw schijnt u, en zoo schijnt het werkelijk ook velen, de begunstigde Sultane van een magtig heerscher te zijn. En gij meent ook dat het genoeg is, eene onzer van de ontrouw haars minnaars te overtuigen, om haar terstond alle gedachten aan den onwaardige vaarwel te doen zeggen.
—En is dat dan niet overvoldoende?
—Onze vrouwen—was het antwoord—kennen die verlokking van grootheid niet, waar het haar pligt betreft en hare eer; en den echtgenoot, of, wat hetzelfde zegt, den plegtig verloofden bruidegom, wien zij eenmaal haar woord verpandden, blijven zij getrouw, ook al zien zij hare liefde met ontrouw beantwoord. De gehechtheid der vrouw aan den man weet bij ons van geene grenzen; of is u niet bekend genoeg, hoe vele, laat zoo iets nu te verwerpen zijn als een gevolg van bijgeloof of van overdreven gevoel, zich volkomen vrijwillig en met de grootste geestdrift op den brandstapel werpen, die het lijk van den gestorven echtgenoot verteert? En hebt gij ook nooit gehoord van onze heilige legenden en riddersagen, die de toewijding der echtgenoote, ook aan den onwaardige, schilderen? Van de roerende lotgevallen der edele Damayanti kwam u zeker wel 't een en ander ter ooren. Welnu! voor zooveel in mij is, wil ook ik eene Damayanti zijn! Dat Siddha mij verlate, ik zeg het als zij: het is de booze Kali, die in hem is gevaren en hem tot kwaad verlokte, niet hijzelf die zoo grievend leed over mijn hoofd bragt. En als de betoovering van hem zal geweken zijn, dan keert hij, een andere Nala, tot mij terug, en rein van elke smet vinde hij mij weder en overtuige zich dat ik beter nog dan hijzelf voor de eer heb gewaakt van zijn naam!
—Ik liet u gaarne—hernam Selim na een oogenblik gezwegen te hebben,—die gelukkige hoop op zijne terugkomst, hoezeer ze mij ook smarten moest. Doch vlei u niet met dergelijke verwachting! Geloof mij, ik ken die vrouw, in wier strikken hij verward is geraakt; ikzelf, ik heb haar bemind tot op het oogenblik dat ik u aanschouwde; en ik weet dat zij onweerstaanbaar blijft zoolang geen andere en reiner liefde den hartstogt komt verdringen, dien een man eenmaal voor haar gevoelt. Geloof mij, zeg ik! geen verleidelijker vrouw ken ik dan deze, gelijk ik geen reinere en geen edelere ken dan u!
—Prins!—zeide Iravati op deze hernieuwde verklaring,—ik wil u smeeken om ééne gunst voor heden, al schijnt u 't verzoek ook onheusch. Laat mij voor eenige oogenblikken over aan mij zelve! Ik gevoel thans werkelijk behoefte, na al wat ik vernemen moest, om alléén te zijn. Een ridder, een edelman zooals gij, zal, ik vertrouw het, mij dit niet willen misgunnen.
—Ik ware—antwoordde Selim,—den naam onwaardig dien gij mij toekent, als ik een oogenblik langer van uwe goedheid misbruik maakte. Ook is verdere aandrang van mijne zijde, ik gevoel het maar al te wel, voor het tegenwoordige niet alleen onnut, maar in mijn eigen nadeel. Ik gehoorzaam dus aan uw verlangen.
En zich omwendend verliet hij, schoon met loome schreden, de galerij.
Maar toen hij was heengegaan ontzonk Iravati ook de kracht, die haar standvastigheid deed betoonen tegenover hem, en uitgeput zeeg zij op de rustbank neder, en, het gelaat met de handen bedekkend, weende zij bitter.
Kortstondig echter was hare betrekkelijke rust, en verschrikt zag zij op, toen na eenigen tijd zich weer een voetstap in de nabijheid deed vernemen. Het was Salhana, die haar naderde.
—Mijne dochter!—sprak hij, met meer zachtheid in zijne stem dan zij tot dusver zich herinnerde nog ooit bij hem te hebben opgemerkt,
—Ik weet wat uwe gedachten bezig houdt en u 't hoofd laat buigen onder leed. En ik wist ook reeds vroeger wat u heden werd medegedeeld. Ik had de trouweloosheid van Siddha ginds in Agra reeds ontdekt, maar bleef alles voor u verbergen tot de tijd zou zijn gekomen waarop te spreken pligt mogt worden. Hoe het zij, alles is u thans bekend. En nu, gij zult het, vertrouw ik, wel inzien, nu gebiedt u de achting die ge uzelve niet alleen, maar ook mij en mijn huis verschuldigd zijt, alle herinnering aan dien man te bannen, die op zoo smadelijke wijze de nadere verbindtenis met ons geslacht verworpen heeft.—Neen, hoor mij aan!—vervolgde hij, toen hij Iravati gereed zag te antwoorden;—geloof mij, ik gevoel diep, innig medelijden met u in dit noodlottig oogenblik; maar ik mag daarom niet nalaten u te herinneren wat eene dochter van onzen edelen stam aan hare eer en haar goeden naam verschuldigd is. Tevens echter wil ik, hoewel in geheim, u iets mededeelen wat ik eveneens ontdekte, en dat, zooal niet aanstonds de wond zal heelen die u geslagen werd, dan toch in 't eind u tot troost zal strekken. Eene heerlijke, eene schitterende toekomst wacht u nog, Iravati! Wat voor elke vrouw in gansch Hindostan het begeerlijkst lot mogt zijn, kan het uwe worden. Prins Selim,—ik vermoedde 't sinds lang, en toen ik hem onlangs de gelegenheid gaf zich te verklaren, bekende hij 't mij ook,—Prins Selim bemint u en begeert u tot zijne echtgenoote!
—Dat weet ik,—antwoordde Iravati.
—Gij weet het? En hoe?
—De Prins zelf heeft het mij verklaard, ook heden nog.
—En uw antwoord?
—Ik heb het vereerend aanbod afgeslagen.
—Hoe! Wat?—riep Salhana met de grootste verbazing en ergernis uit,—afgeslagen? Zijt gij zinneloos?
—Ik geloof het niet. Maar ik ben immers verloofd aan Siddha.
—Wel! wat kan dat nu uitmaken? Gij zijt immers nog vrij in uwe keuze. Gij zijt zijn vrouw nog niet.
—Neen, maar wat voor mij in dit geval hetzelfde is, ik heb hem trouw gezworen, en hijzelf ontsloeg mij nog niet van die gelofte.
—Laat dat zijn! 't Kon vroeger misschien nog gelden. Maar nu? Hij zelf heeft immers zijn trouw gebroken en u daarmee reeds ontslagen van uw woord.
—Zoo mogen anderen er misschien over denken, die in andere begrippen zijn opgevoed dan ik. De mijne echter verbieden mij te doen wat gij verlangt. En zoo die begrippen voor 't oogenblik aan uwe plannen in den weg staan, wijt het, mijn vader! aan uzelven, die mij eenmaal daarin hebt doen opvoeden. Bovendien, ik wil er geen geheim van maken, nog blijf ik Siddha beminnen in weerwil van zijn handelwijs, en een ander zou ik nooit kunnen liefhebben na hem.
—Maar er behoeft hier immers ook geen sprake te zijn van liefde! Het is genoeg dat Selim u bemint, en dat gij gebruik kunt maken van den invloed dien gij op hem hebt. Maar dat schijnt gij nu niet te verkiezen, eenvoudig om een gehechtheid aan allerlei overdreven en lang verouderde voorstellingen en een dwazen hartstogt voor een onwaardige. Bedenk echter wat gij verwerpt, indien gij blijft volharden in uwe onzinnige weigering! Een Koningrijk wordt u aangeboden, een rijk waarvan de wedergade nauw in de wereld valt aan te wijzen, en gij stoot het verachtelijk van u af, enkel om een droombeeld, een gril.
—'t Mag zijn dat ik ongelijk heb,—antwoordde Iravati gedwongen bedaard, terwijl haar vader zich al meer begon op te winden,—maar uwe voorspiegelingen zullen mij daarvan niet overtuigen. Ze werden mij eveneens en beter nog, door den Prins zelf gedaan, maar konden mij evenmin van besluit doen veranderen.
—Uw besluit schijnt dus te zijn, den wil van uw vader te weerstaan? Mij dunkt, dat komt toch ook niet overeen met die beginselen waaraan gij zoo gehccht zijt, en die toch gehoorzaamheid van het kind aan zijne ouders tot een der eerste pligten maken.
—Zeker, maar niet wanneer die pligt met een nog hoogeren in strijd geraakt. Hoezeer 't mij ook leed is dat ik u niet mag gehoorzamen, ik mag nu eenmaal niet en ik kan niet.
—Doch 't is u dan toch bekend dat een vader ook regten over zijn dochter heeft en de magt bezit om haar des noods tot gehoorzaamheid te dwingen.
—Dat is mij volkomen bekend; maar ik weet ook, dat dwang hier tot niets zou dienen. Want als ik mij werkelijk tot een huwelijk met Selim noodzaken liet, zou ik juist alle waarde voor hem hebben verloren en van mijn invloed ook geen gebruik meer kunnen maken. Dat weet hij zelf volkomen, en denkt dus aan geen dwang. Indien hij daartoe besluiten wilde, hij zou uwe tusschenkomst niet eens van noode hebben. De troonopvolger van Akbar is magtig genoeg om zijn wil tegen den mijne en ook tegen den uwe door te zetten, als hij verkoos.
Salhana balde zijne vuisten en beet van ongeduld op zijn knevel. Aan alle kanten geslagen! En door wie? Door een eenvoudig meisje, dat hij tot nog toe als het zachtzinnigste en onderdanigste wezen had gekend! Al zijn heerlijke plannen van den laatsten tijd, al zijn schitterende vooruitzigten door dat eigenzinnige, nu weerbarstige kind vernield! Hij had gedroomd, nu niet meer van een onderkoningschap alleen, maar van niets minder dan de hoogste plaats na den Keizer zelven in het rijk; hij zag zich reeds in Agra als Groot-Vizier nevens den troon, en vorst en land beheerschend door zijne dochter, oppermagtig gebieder over al die rijken en volken, zoo niet in naam dan toch metterdaad….
—Welnu!—riep hij eindelijk na eenig stilzwijgen uit, terwijl hij in dreigende houding zich tegenover Iravati plaatste,—gij verkiest naar rede niet te luisteren, en voor dwang zijt gij niet bevreesd. Maar misschien toch wel voor iets anders. Wel dan misschien voor den vloek van een vader!
—Het leed dat mij reeds is opgelegd,—antwoordde Iravati,—zou er door verdubbeld worden; maar ik zou kracht zoeken om den last te dragen zonder te bezwijken. En moest dit, welnu! dan geschiede wat mij is voorbeschikt.
—Gij zijt moedig,—sprak nu Salhana op kouden, maar tevens ietwat sarcastischen toon,—of althans gij tracht het te zijn. Ik wil evenwel gelooven dat gij niets voor uzelve vreest; maar zijt gij wel zoo zeker dat uwe halstarrigheid niet soms ten nadeele mogt komen van dien Siddha, dien gij erkent nog lief te hebben, en dat de Prins uwe weigering niet op hem soms wreken mogt?
De laatste slag scheen doel te hebben getroffen. Als in wanhoop hief Iravati de handen omhoog, en liet ze toen magteloos weer zinken, terwijl haar hoofd zich voorover boog op hare borst. Met een hatelijk zegevierenden glimlach zag Salhana haar aan. De overwinning dan was eindelijk toch behaald, de zege hem, de kracht der onverzettelijke was gebroken!…
Daar rigtte zich de fiere jonkvrouw uit haar gebukte houding weder op, en Salhana onverschrokken in de oogen ziende, sprak zij, eerst met weifelende, daarna met vaste stem:
—Wat gij, vader! daar gezegd hebt, is wreed, gruwelijk wreed, en ik kan bijna niet gelooven dat het ernstig gemeend zou zijn. Maar al is dat zoo, al is 't een ernstige bedreiging, ook die is niet bij magte mij te doen wankelen en mij den heiligen pligt te doen verzaken die mij is voorgeschreven. Indien Siddha hier vóór ons stond en hij zag mij weifelen en mijne gelofte schenden om hem te redden uit gevaar, hij zelf zou mij verachten en het regt hebben mij te verstooten. Mijn leven wil ik voor hem offeren; het behoort hem; maar niet mijne eer, die eveneens hem toebehoort. Wel weet ik dat zijn dood de mijne worden moet; maar wat ons is beschikt, vermogen wij niet af te wenden. Laat dan de wraak den onschuldige treffen; doch er zal niets bij te winnen zijn, noch voor Selim, noch voor u. Gij zoudt een dochter, uw broeder zou een zoon minder hebben, dat ware alles, en uwe eerzucht zou toch niet zijn gebaat …Maar laat ons dit gesprek afbreken, dat mij in 't eind den eerbied kon doen vergeten dien ik u verschuldigd blijf! Doch bedenk het, mijn vader! dat ik uwe dochter ben, een jonkvrouw uit uw eigen hoog en eeuwenoud goslacht, die zich door niets laat dwingen en door niets verschrikken waar het eer en pligt, en den man dien zij lief heeft, geldt!
Nog een oogenblik zag Salhana Iravati aan. Daar stond zij voor hem in ongebogen houding, hooghartig, uitdagend bijna. De rollen waren omgekeerd; de tot nog toe zoo onderdanige dochter scheen te gebieden, de trotsche vader tot onderwerping genoopt. Zonder een woord te spreken keerde hij zich om en snelde voort met haastige schreden, terwijl een uitdrukking van magtelooze woede zijn donkere gelaatstrekken verwrong.
Tauhid I Ilahi
Vóór en omtrent de winkels en woningen van een der kleinere bazaar's van Agra aan de rivierzijde bewoog zich, als gewoonlijk, tegen 't vallen van den avond eene bonte, maar overigens zeer rustige menigte. Hier en daar zaten in open galerijen en vertrekken de spelers met hunne dobbelsteenen om het bord waarop ze hun inzet hadden gewaagd; elders dronken soldaten van verschillende wapens elkander vrolijk toe, 't mogt dan met wijn of met sterker benevelende dranken geschieden; op eene enkele plaats lag een eenzame droomer de stille en tijdelijke zaligheden te genieten, die een meer of min overmatig gebruik van den opium hem verschaffen mogt; en in diepe en ernstige gesprekken zag men eenige deftige Musulmannen gewikkeld, die zich voor een enkelen keer hadden verwaardigd, aan de rustig gezellige genoegens der anders niet weinig door hen geminachte Hindoe's deel te nemen.
—Ja, Ali!—sprak een van die in eigen oog zoo voorname heeren tot zijn medgezel,—gij hebt wél gelijk; 't begint van kwaad tot erger te komen met Akbar en zijn hof. Wat daar al ongeregtigheden moeten gepleegd worden! Dat gaat zoo maar avond aan avond met die, ik ben er zeker van, godslasterlijke bijeenkomsten. Zoo kwam ik nog gisteren, 't was middernacht ongeveer, langs het paleis; en wat meent gij dat ik er zag? Al de vensters van 's Keizers vertrekken hel verlicht; alles schitterend van lampen en waskaarsen op reusachtige luchters. Maar voor wat? Voor een feest, zooals een vorst dat mag en soms ook moet vieren? Neen, man! Alles doodstil, behalve nu en dan een statig gezang, een soort van loflied, zooals Akbar zelf, naar men zegt, er meer dan een vervaardigd heeft, maar dat, hoewel het anders welluidend genoeg klonk, toch niets te maken kan hebben met onze heilige godsdienst, waarvoor de Profeet geprezen zij!
—En wat beduidde dat, Yoessoef?—vroeg de ander.
—Wat het eigenlijk te beteekenen had,—antwoordde Yoessoef,— weet ik u niet met zekerheid te zeggen, maar wel, dat al dat licht en dat gezang in verband moest staan met de nieuwe leer, die de Keizer in plaats van den Islam wil stellen, en waarin hij zijne vertrouwden inwijdt, een soort van vuur- en zonnedienst, die hij voornamelijk van onze oude Parsi's en ook van de ongeloovigen hier, Allah zij hun genadig! ter kwader uur ontvangen moet hebben.
—Maar wat is dat dan toch eigenlijk voor dienst?—vroeg Ali;—ik heb er wel eens van hooren spreken, maar ik weet toch niet regt wat het is.
—Heel bepaald—hernam Yoessoef,—weet ik het ook niet; maar dat het heel ergerlijk zijn moet, bewijst wel de verklaarde tegenzin van alle goedgeloovigen, en onder hen vooral van een man als Abdal Kadir, anders ook bij Akbar zelf wel in aanzien, en een groot geleerde. Doch wat nu mijn persoonlijke ervaring aangaat, ik heb in den laatsten tijd nog wel onrustbarender zaken waargenomen dan wat ik u vertelde. Denk eens! niet lang nog geleden zag ik heel in stilte, en als was hij voor verspieders bevreesd, een man uit het paleis sluipen, dien gij stellig wel kent en dien gij niet ligt ontmoet zult hebben of 't werd u koud en huiverig, Gorakh, den zoogenaamden Yogi.—Nu,—vervolgde de spreker, terwijl hij zijne reeds fluisterende stem nog een toon dalen liet,—weet gij voor wien ik dien man aanzie? Regtuit gezegd, als hij de Shaitan zelf niet is, dan is hij toch zeker een handlanger van hem; en met dat wezen… heeft dan de Keizer een verbond gesloten!
Yoessoef zweeg een oogenblik en met ontzetting staarde zijn makker hem aan.
—Behoede ons Allah!—riep hij eensklaps weer uit, terwijl hij naar eene langs den waterkant voortschrijdende gestalte wees,— daar is hijzelf in eigen persoon! Mogten de wateren der Djoemna hem verzwelgen!
En werkelijk vertoonde zich daar weder de Doerga-priester, en begaf zich tot een groep Hindoe's en Perzen, die in levendig gesprek met elkander waren gewikkeld.
—Nu, en ik zeg u dan,—sprak een dier laatsten,—wij mogen en kunnen 't niet langer dulden dat onze heilige godsdienst zoo voortdurend en openlijk door een Feizi en een Aboel Fazl, om nu te zwijgen van een hoogere, wordt bespot en ten toon gesteld. En 't is mij onbegrijpelijk hoe gijlieden, al belijdt gij dan eene andere godsdienst, er vrede mee kunt hebben dat men hier alles zoekt om te keeren en alles te vernietigen wat u zoowel als ons tot nogtoe altijd heilig scheen.
—Maar zóóver zijn we nog niet,—antwoordde de Hindoe;—dat de Keizer en zijne getrouwen niet véél meer aan uw Koran hechten, is bekend genoeg, en eveneens dat ze daarom onze godsdienst nog niet zijn toegedaan. Maar ik heb nog niets van eenig omverwerpen of vernielen gehoord; onze tempels blijven als de uwe onaangeroerd, en niemand hindert ons in onze godsdienstige praktijken, terwijl gij Mohammedanen te voren niet anders deed dan ons plagen en vervolgen.
—En dat verdiendet gij ook, gij zonen van….
—Komaan, mannen, geen twist!—sprak tusschenbeiden komend, een Perzisch krijgsman;—dat brengt ons toch niets verder.—En meteen gaf hij den verbolgen Mohammedaan een wenk.
—Laat het dan zijn!—antwoordde deze, en den Hindoe den rug toekeerend, verwijderde hij zich met een paar zijner vrienden en den krijgsman die zooeven gesproken had.
Nu mengde zich ook Gorakh in het gesprek en:—'t Is goed, Mobarik! —zeide hij,—dat gij daarbij waart. Openlijke twisten konden nu gevaarlijk worden. De meeste Hindoe's houden nog de zijde van den Keizer. Wekt ze dus niet te spoedig, en zoekt ze voor 't oogenblik nog niet te winnen; ze komen toch wel over als de kans begint te keeren. Hoever zijt gij inmiddels gevorderd?
—De meeste van onze Mansabdar's zijn gewonnen,—antwoordde Mobarik,—en terstond zullen zij openlijk onze zijde kiezen zoodra hun het teeken gegeven wordt. Die met het leger meegaan zullen daar op het geschikte oogenblik omwenden, en die hier in Agra blijven zullen hetzelfde doen. Van hun troepen zijn zij volkomen zeker.
Met bijzondere opmerkzaamheid hadden vooral ook twee andere mannen geluisterd, die zich intusschen bij de overigen gevoegd hadden, en, blijkens de met dezen gewisselde begroeting, mede tot de zeer vertrouwden behoorden. Met nog meer belangstelling luisterden zij, toen Gorakh met zachte stem hernam:
—Van onze zijde is in de laatste dagen nog eenige verandering in het plan raadzaam gekeurd. Wij moeten niet wachten met den slag te slaan tot Akbar in het Noorden zal zijn aangekomen. 't Is toch altijd mogelijk dat hij, in weerwil van den afval van een deel zijner troepen, eene overwinning behaalt; sommige berigten uit Kaçmir doen er ons zelfs voor vreezen, en verspreidt zich van zoo iets het gerucht, dan valt er hier weinig of niets meer voor ons uit te voeren. Wij moeten de zaak dus wat verhaasten, en zoodra de Keizer met zijn leger te ver op weg zal zijn om Agra in weinige dagreizen weer te bereiken, het plan terstond doorzetten. Is dan Selim hier eenmaal tot Keizer uitgeroepen en heeft hij zich in de vesting versterkt, dan is er niet de minste twijfel of de ontevredenen in het leger zelf keeren zich tegen Akbar, 't geen anders, als 't alleen op hen aankomt, naar ons nog onlangs is gebleken, in 't geheel nog zoo zeker niet is. Zorg dus, Mobarik! en ook gij anderen, dat de onzen bij tijds gewaarschuwd worden en behoorlijk gereed zijn het vervroegde plan te helpen uitvoeren!
Na nog eenige nadere afspraken scheidden de bondgenooten en gingen ieder huns weegs.
—Dat is gewigtig nieuws!—zei tot zijn medgezel een der beide mannen, die zich 't laatst bij de anderen gevoegd hadden, toen zij een eind verder waren gegaan.
—Dat zal waar zijn!—riep de ander uit;—en vergis ik mij niet, dan zal het Akbar de zaak vrij wat gemakkelijker maken. Jammer, dat wij niet dadelijk aan Aboel Fazl rapport kunnen doen; maar wij moeten natuurlijk wachten tot den nacht; vóór dien tijd naar zijn paleis te gaan, schijnt te gevaarlijk. Ook is hij, geloof ik, op dit oogenblik bij den Keizer en wij zouden hem dus niet vinden.
—Ook dunkt mij beter—hernam degene die 't eerst gesproken had,— voor 't oogenblik niet langer zamen te blijven. Wij vinden elkaar dan na middernacht bij den Vizier terug.
En den anderen groetend, sloeg hij eene zijstraat in, terwijl zijn medgezel langs de rivier bleef voortwandelen.
Maar wat er dan 's avonds wel onheiligs en schrikbarends omging in die geheimzinnige binnenvertrekken van den Keizer, die naar het gevoelen van den vromen Yoessoef en velen zijner geloofsgenooten een verbond met geen minder persoon dan Satan zelf gesloten had? Dezen avond ten minste zou de regtzinnige Musulman er niets bijzonders hebben opgemerkt, hoewel hij zeker nieuwen aanstoot aan de gesprekken zou hebben genomen die er worden gevoerd, ten minste…. indien hij in staat ware geweest ze geheel te volgen.
Feizi, Aboel Fazl en de vóór eenigen tijd uit het Noorden teruggekeerde Brahmaan Koelloeka waren daar met den Keizer bijeen.
—Nog geen nadere berigten van uw spionnen?—vroeg deze aan zijn
Minister.
—Sinds eergisteren nog niet,—antwoordde Aboel Fazl;—ik verwacht hen echter heden na middernacht in mijne woning, en ik onderstel dat ze ons wel wat nieuws zullen brengen.
—Treurig toch, niet waar?—hernam Akbar,—dat men zich telkens van zulke lieden bedienen moet! Och, waarom zijn de menschen toch ook zoo, en maken ze ons 't gebruik van dergelijke middelen onvermijdelijk?
—Een noodwendig gevolg—antwoordde de staatsman,—van den regeringsvorm die hier nu eenmaal bestaat, en waarin geen verdere verandering mogelijk schijnt buiten die welke er reeds in is aangebragt. Ontevredenen, ze mogen het dan teregt of ten onregte zijn, hebben geen middel om herstel van hunne grieven te erlangen waar alle magt in handen van één eenige berust, en die ééne oordeelt dat die grieven ongegrond zijn. Eerzuchtigen en gelukzoekers bedienen zich dan van hen als hunne werktuigen voor geheime plannen, en maar al te ligt laten ze zich daartoe gebruiken.
—Maar ik weiger toch nooit de klagten mijner onderdanen aan te hooren,—zei Akbar,—en als ze billijk zijn, toon ik mij immers ook steeds bereid om herstel aan te brengen voor zoover in mijne magt staat.
—Als ze billijk zijn!—herhaalde Aboel Fazl,—ja, maar wie beoordeelt dat? De Keizer zelf met zijne raadslieden.
—Maar wat zoudt gij dan willen? We hebben hier wel van staten en volken in andere wereldstreken gehoord, waar dat anders ging; maar de toestanden van die volken zijn of waren ook gansch andere. Hoe willen wij hier met al die verschillende rijken en stammen, die aan ons gebied zijn onderworpen, eenigen wezenlijken invloed op het bestuur aan het volk zelf verleenen? Daargelaten nog of het volkskarakter en 's lands zeden en gewoonten het mogelijk, zouden maken.
—Dat is alles volkomen waar,—hernam Aboel Fazl,—maar ik heb ook reeds gezegd, dat ik geen verdere verandering wenschelijk of ook mogelijk achtte; en zoo ik nu van de bestaande toestanden sprak, dan was 't enkel om daaruit tot het onvermijdelijke der middelen te besluiten, die wij, om erger te voorkomen, wel genoodzaakt zijn aan te wenden. Wat voor 't overige de lieden betreft, die wij gewoon zijn met den verachtelijken naam van spionnen te betitelen, ze zijn toch niet altijd zoozeer te minachten als 't wel schijnen mogt. Althans die beide, die ik nu in 't bijzonder bedoelde, zijn wezenlijk eerlijke, door anderen ook geachte lieden en met hart en ziel ons toegedaan. 't Is waar, ik zorg dat ze goed beloond worden, maar noodig ware dat anders niet; ze zouden ook zonder dat ons trouw zijn. En goede diensten hebben ze ons dan ook waarlijk wel bewezen; zij ontdekten ons het geknoei van Salhana, den Goeverneur van Allahabad, en, wat niet minder waard is, ook de geheime gangen van dien Gorakh, den Yogi.
—Ja,—merkte Feizi, misschien wel wat ondeugend, aan,—van dien wijsgeer, die een tijd lang ook op de gunst van Zijne Majesteit mogt bogen, toen hij nog de geheimen der Yoga-leer beloofde te onthullen. Veel is daar echter niet van gekomen voor zoover ik weet.
Akbar kleurde een weinig bij die herinnering, die hem weer in de gedachte bragt, hoe hij bijna, althans voor een oogenblik, met al zijne wijsheid de bedrogene in handen van den slimmen huichelaar was geworden; maar ter regter tijd vatte Koelloeka het gesprek weer op waar het dreigde te blijven steken.
—En dat is toch werkelijk jammer!—zeide hij;—'t is waar, met dien Gorakh behoort men zich niet te veel in te laten; mijn voormalige leerling Siddha heeft mij ook wel 't een en ander omtrent hem meegedeeld wat tot voorzigtigheid maande. En toch, hij weet misschien door overlevering nog meer dan wij omtrent die oude en tegenwoordig meest vergeten leeringen ontdekken kunnen.
—Ziet gij wel,—sprak Akbar als zegevierend tot Feizi,—ook onze vriend Koelloeka, wien toch anders heel wat Brahmaansche wijsheid bekend is, acht die veel besproken Yoga-leer nog lang zoo onbelangrijk niet.
—Gaarne wil ik gelooven dat zij veel belangrijks bevat,—antwoordde Feizi,—vooral indien onze wijze vriend dat zegt, van wien we reeds zooveel wetenswaardigs vernamen. Doch vergun mij, wijze Koelloeka! u de vraag te doen, wat gij nu eigenlijk van dat voormalig stelsel zoudt verwachten. Voor zoover ik weet is het niet veel anders dan een dwaas mysticisme, dat aan zijne adepten eene onmogelijke vereeniging van het eindig individu met het oneindig Alzijn belooft, en ten slotte eenvoudig op belagchelijke tooverkunsten of, beter nog gezegd, op eenige handige goocheltoeren uitloopt.
—Zóó ongunstig—zeide Koelloeka,—denk ik nog niet over het systeem van Patandjali, ook al geloof ik geenszins dat het op 't bezit eener absolute waarheid zich mag beroemen. Die vereeniging met, dat opgaan van het eindige in het Oneindige, van het menschelijk bewustzijn in het Alwezen, dat de Yoga beoogd moet hebben, is op zichzelf genomen zoo groote dwaasheid niet. Wel dwaalt die leer ongetwijfeld, indien zij het middel der beoogde vereeniging in eene volkomen oplossing van het bewustzijn, van het denken zelf des menschen zoekt, waardoor het individu in een soort van extase met het oneindige wezen zou zamensmelten, maar waardoor het in waarheid, zoo dat kon, zou eindigen met zich zelf te vernietigen. Niet zoo gansch verwerpelijk echter schijnt mij, althans voor een deel, het gronddenkbeeld waarvan hier wordt uitgegaan. Of blijft het niet altijd eene waarheid, dat de mensch: juist omdat hij anders zoo eng bekrompen zich gevoelt, geen hooger standpunt van den geest weet te bereiken dan waartoe hij zich verheft wanneer hij in enkele te weinig hem gegunde oogenblikken zijne eindige persoonlijkheid voelt verdwijnen, om gansch en al in hoogere en meer algemeene begrippen op te gaan? Mits die begrippen maar geen ledige abstractiën blijven, maar aan het volle en krachtige menschenleven zijn ontleend, aan de wetenschap, aan de kunst, aan de bespiegeling ook over de maatschappelijke en burgerlijke betrekking der menschen onderling. Wat, ik vraag het, kunt gij hooger stellen dan een dergelijk zich verliezen van het eindig en zelfzuchtig Ik in het wezenlijk algemeene, in het algemeen menschelijke, waaraan het individu eerst zijn regten levensgeest ontleent en waarin het behoort op te gaan, zal het in waarheid aan zijn bestemming kunnen beantwoorden?
—Ziedaar,—sprak Akbar,—een woord naar mijn hart! Maar diezelfde gedachte, verloochening der zelfzucht, bezielt ook andere uwer oude wijsgeerige stelsels, gelijk ook die nieuwere leer, die de zendelingen uit het Westen hier komen prediken. Maar is er toch niet iets anders nog, waarop het denken van den mensch en in 't bijzonder het wijsgeerig denken zich te rigten heeft? Zoo waar en zoo verheven ook die leer der zelf verloochening zijn moge, wat meldt zij ons omtrent het eeuwig en oneindig verband der dingen en de eenheid, die al het menigvuldige doordringt en zamenvat?
—Inderdaad,—antwoordde de Brahmaan,—den naam van wijsgeer wel onwaardig zou hij zijn, die niet dát juist en de daaruit voortvloeijende levensbeschouwing en praktische moraal het hoofdvoorwerp van alle wijsgeerig denken, den wezenlijken inhoud der wijsbegeerte zelve noemde. Maar wie verschaft ons de volledige oplossing van het wereldraadsel?
—Zeker niemand,—gaf nu Feizi ten antwoord,—althans tot heden niet. Wat latere wetenschap misschien na verre eeuwen nog tot die ontraadseling zal bijdragen laat zich heden zelfs in de verte niet vermoeden. Maar zouden wij nu voorloopig ons niet tevrede kunnen stellen met de overtuiging, die door alle ware wijzen van vroeger en later dagen wordt gedeeld, en door den een in meer door den ander in minder duidelijke bewoordingen is uitgedrukt, dat er een eeuwig en onbegonnen oorspronkelijk leven is in het heelal, waaruit en waardoor alles in zijn noodwendig oorzakelijk verband wordt zamengehouden; een leven en zijn, waarvan de hoogste wet ontwikkeling heet, de ontwikkeling van de steeds lagere trappen van het bestaan tot de altijd hoogere? En wat zijn wij dan zelf, wij menschen? Immers, even als al wat ons omringt, de verschijnselen en openbaringen van dat ééne Alleven en Alzijn zelf, en eveneens bestemd om ieder in eigen kring en naar mate van vermogen tot die algemeene ontwikkeling mede te werken. En naarmate wij nu levendiger en met steeds duidelijker bewustzijn ons dat algemeene, hoogste begrip voor oogen weten te stellen, zal ook meer en meer de enghartige zelfzucht op den achtergrond treden en plaats maken voor onbaatzuchtige toewijding aan het heil van onze medemenschen, van de maatschappij en van den staat.
—Zeer juist gezegd, mijn waarde Feizi!—sprak Akbar weder,—maar zoo waar nu dat alles ook zijn moge, voldoet het u geheel, en verlangt gij niet soms ook naar iets anders, iets meer?
—Ongetwijfeld,—was het antwoord,—aan dat ééne begrip in zijn afgetrokken algemeenheid hebben wij niet genoeg. Wij moeten 't ook in zijn bijzonderheden, zijne toepassing leeren begrijpen. Wij moeten trachten naar de kennis van dat oneindige leven en dat oorzakelijk verband, door de waarneming van de menigvuldige verschijnselen zelve. En naar die kennis trachten immers allen, die zich toewijden aan de wetenschap.
—Gij begrijpt mij nog niet volkomen,—hernam de Keizer;—wat gij daar gezegd hebt, wil ik u eveneens toegeven; maar wat ik nu eigenlijk bedoelde, is dit. Heeft dat Alzijn, waarvan gij spreekt, zijn grond in zichzelf of in een nog hooger, intelligent bestaan?
—Intelligentie, denken,—antwoordde de ander,—is een noodwendige eigenschap van het Zijn, even als datgene wat wij gewoonlijk stof noemen of uitgebreidheid eene andere is. Beide zich uitend en zich openbarend in die oneindige wijzigingen, die wij verschijnselen heeten. En hoe zou nu datgene wat een eigenschap is van iets, tegelijk de grond of de oorzaak van datzelfde kunnen zijn?…
Eenige oogenblikken heerschte er volkomen stilzwijgen. De Keizer zocht naar een antwoord, maar schudde het hoofd en zeide niets.
—Mijn waarde broeder! sprak nu Aboel Fazl, het woord tot Feizi rigtend,—uwe redenering schijnt mij volkomen logisch, en toch voldoet ze mij nog evenmin als, geloof ik, onzen geëerbiedigden Keizer. Wat hebt gij, wat hebben wij nu over 't algemeen aan dat begrip van het Alzijn en Alleven? Wat geeft het óns?
—Wel,—antwoordde Feizi lagchend,—het behoeft u ook niets te geven, als het maar waar is. En is het waar, dan dient gij 't ook daarvoor te erkennen zelfs al voldoet het, al behaagt het u niet. Ik meen u echter zooeven nog te hebben aangetoond, dat mijn begrip toch wel degelijk iets geeft, en waarde voor het leven bezit, in zoover het ons opwekt tot toewijding aan al wat wij als goed en waar beschouwen. En wat wilt gij dan eigenlijk nog meer?
—Ik geef 't u gewonnen,—hernam Aboel Fazl;—maar ik sprak nu niet zoozeer van mijzelf en ons anderen als wel van minder ontwikkelden, die dat alles zoo niet begrijpen en toch ook behoefte gevoelen aan iets meer en iets hoogers dan de dagelijksche ervaring hun aanbiedt. Zou 't nu in allen gevalle niet mogelijk zijn, die meer afgetrokken begrippen in een kleed te hullen, dat ze meer aanneemlijk maakte voor 't algemeen?
—Onze vriend Aboel Fazl—zei Akbar,—heeft daar juist teruggegeven wat ik reeds meer dan eens bij mijzelf overlegde. Zou het, zoo dacht ik, inderdaad niet mogelijk zijn, zooal geen nieuwe zinnebeelden uit te denken voor de begrippen, die Feizi daar verkondigde, dan toch vroegere weer te verlevendigen, die niet door enkele en alleenstaande godsdienststichters verzonnen werden, maar uit den waarlijk godsdienstig dichterlijken geest der volken zelven zijn voortgesproten.
—Ik meen de bedoeling te verstaan,—sprak Feizi, toen Akbar een oogenblik zweeg;—het geldt hier, bedrieg ik mij niet, de nieuwe leer, welke de Keizer zou wenschen in te voeren en ook ten deele onder sommigen zijner vertouwden reeds ingevoerd heeft. Is het zoo niet?
—Inderdaad,—antwoordde Akbar,—gij hebt u daaromtrent niet bedrogen. Maar laat mij nu ook gebruik maken van de gelegenheid om er iets naders van te zeggen. Ik ben u, Feizi! en ook u, Koelloeka! omtrent dat een en ander wel eenige opheldering verschuldigd, en 't is mij dus welkom dat de loop van ons gesprek mij daartoe een gereede aanleiding geeft. Zoo luistert dan! … lang, zeide ik daareven, heb ik gezocht naar een vorm waarin het redelijk godsdienstig bewustzijn zich mogt uiten en die tegelijkertijd den wijsgeerigen denker en den minder hoog ontwikkelde bevredigen kon. Eindelijk gaf de kennisneming van sommige denkbeelden onzer voormalige Perzen, maar vooral ook die van de vroegere dichterlijk wijsgeerige voorstellingen uwer aloude zangers, Koelloeka! mij eenigermate aan de hand wat ik eigenlijk zocht. Ik bedoelde de u welbekende voorstellingen van de Zon en het Vuur, en die bespiegelingen over de meest in 't oog vallende verschijnselen van het licht en de warmte, die in den aanvang misschien onduidelijk en verward schijnen, maar wél bezien, eene verhevene waarheid bevatten, eene waarheid die de wetenschap van later eeuwen welligt nog door hare uitkomsten tot hoogere zekerheid zal verheffen.—Ziet!—vervolgde Akbar, terwijl hij nader trad bij de galerij aan de open zijde van het vertrek, en naar de langzaam ten ondergang neigende zonneschijf wees,—daar verlaat ons weder de glorierijke vertegenwoordiger van alle licht en leven op aarde om morgen weer te keeren in schitterender glans! Vroegere geslachten vereerden hem als een God en zagen biddend tot hem op; voor de Wijzen van ouds was hij 't verheven zinnebeeld van het levensbeginsel zelf in het heelal en van die ééne alles doordringende kracht, die woont in al het bestaande, en zich uit in hare oneindige verschijnselen. En is het niet licht en warmte inderdaad wat in alles leeft en alles bezielt, en zonder 't welk niets zou kunnen zijn? In het zonlicht, in maan en sterren, in de bliksemstraal, in het vuur dat wijzelf ontsteken in den haard, in het licht dat wij doen ontbranden op onze luchters zien wij de meest onmiddelijke verschijnselen van die kracht, nu eens weldadig, dan weer vreeselijk en vernielend; maar ook in den grond, in de planten, in mensch en dier, in lucht en water is diezelfde kracht steeds aanwezig, al merken we haar niet telkens daarin op; en welk verschijnsel in één woord, waarin ze niet voortdurend op eene of andere wijze wordt waargenomen? Is nu dit alles werkelijk aldus, zou het dan al te zeer eene speling der dichterlijke phantasie mogen heeten, indien wij die ééne kracht tot zinnebeeld kozen van die eenheid en dat leven waarvan gij, Feizi! zoo aanstonds ons gesproken hebt? En nu is onze vriend Aboel Fazl, wien ik mede de vraag voorlegde, het niet alleen hierin met mij eens, maar hij heeft mij ook op het denkbeeld gebragt, om het met mijne nieuwe of, wilt ge, aan de ouderen ontleende leer,—altijd uitsluitend door redelijke overtuiging, nooit anders,—bij het volk te beproeven en te zien of zij niet het velerlei bijgeloof zou kunnen vervangen dat nu nog zoo algemeen heerschend is. Een naam was er noodig om die leer te onderscheiden van andere en, hoewel nu een naam nooit volkomen het geheele begrip kan uitdrukken, scheen ons toch die van Tauhid i Ilahi, de Eenheid der Godheid, dat is dan van het Alwezen en zijn Albestaan, een niet ongeschikte. Ceremoniën, uitwendige vertooningen blijven voor 't overige geheel buitengesloten, ten ware gij een eenvoudige symbolische vereering van de zon gedurende den dag en in den morgenstond, en van het licht in den nacht, door onderlinge zamenspraken en geschikte lofzangen, een uitwendige eeredienst mogt noemen.—Van dit een en ander—zoo besloot de Keizer,—had ik tot dusver u beiden wel eens nu en dan een wenk gegeven, maar 't nog niet nader voor u ontwikkeld. De tijd scheen mij daarvoor thans gekomen. En nu, zegt mij openhartig uw gevoelen!
Geen der beide vrienden scheen nog zoo aanstonds geneigd, aan de uitnoodiging te voldoen. Ten laatste brak Koelloeka het stilzwijgen.
—Wijze vorst!—zeide hij,—vergeef het ons zoo wij niet onmiddelijk met ons antwoord gereed zijn. Uwe belangwekkende mededeelingen eischen wel een oogenblik nadenken. In het plan door u ontwikkeld ligt veel aanlokkelijks, doch, naar mijn bescheiden meening, ook veel wat bedenkelijk schijnt. De betrekkelijke juistheid en de verhevenheid uwer zinnebeeldige, voor een deel aan onze oude zangers en wijzen ontleende leer, zal ik de eerste zijn toe te geven. Maar, moet ik tevens vragen, is er niet groot gevaar dat diezelfde symbolen, eenmaal onder het volk gebragt en door de menigte aangenomen, gesteld dat dit geschieden zou, toch spoedig weer hun oorspronkelijke beteekenis zouden verliezen en alles ten slotte weer op een geheel uitwendige gansch werktuigelijke vormendienst zou nederkomen? Bedenken wij het wél, dat ongeveer diezelfde leer, die gij thans zoudt wenschen te verkondigen, reeds eenmaal werkelijk tot het geloof van sommige volken behoord heeft. En wat is er van geworden?… Maar niet in later dagen alleen, ook in die overoude tijden reeds, waarop gij u beroept, ontstond er al een twijfel omtrent het voorwerp van vereering; en, evengoed als menig godvruchtige onzer dagen, vroeg ook toenmaal reeds het vroom gemoed:
"Hij die adem, Hij die kracht geeft,
Wiens gebod wordt vereerd door Deva's, door allen,
Wiens schaduw is de onsterflijkheid,
Wiens schaduw is de dood,—
Wie is die God, wien het offer wij brengen?"
Ook toen dus had men blijkbaar weer niet genoeg aan dien Soerya, de Zon, en aan Agni, het Vuur, als beeld of vertegenwoordiger der ééne levenskracht. En zal nu aan de Tauhid i Ilahi een gelukkiger toekomst zijn beschoren dan aan de vuur- en zonnedienst der geslachten, die ons zijn vooraf gegaan?
Akbar gaf geen dadelijk antwoord.—En gij, Feizi!—vroeg hij,— wat is uw gevoelen omtrent de zaak?
Weinig of niets—antwoordde Feizi,—heb ik tot nog toe te voegen aan 't geen onze waardige vriend daar in 't midden heeft gebragt. De twijfel, waarvan hij gewaagde, werd trouwens in die oude tijden, tot welke de voormalige zonnedienst moet worden teruggebragt, ook vrij wat sterker nog uitgesproken dan in het door hem aangehaalde Veda-lied. Een ander dichter van die dagen toont reeds voldoende, in 't geheel niet meer te weten waaraan hij zich eigenlijk houden zal.—Wie weet het,—vraagt hij,—
"Wie weet het, wie verklaart het ons,
Vanwaar dit Al ontstond?
De Deva's zelf zijn later dan zijn wording,
Wie dan, die weet, van waar dit Al ontstond.
Van waar 't ontstond, en of een Wezen 't schiep
Of niet,—dat slechts weet Hij,
Die, alles ziende, in gindschen hemel troont.
Hij weet het, of… ook Hij zelfs weet het niet!"
De twijfel schijnt dus al haast even oud als de godsdienst zelve. Maar dat nog daargelaten! En gezwegen ook van den haat en de tegenwerking, die een hervormer, ook de meest humane, steeds van zijne tijdgenooten te wachten heeft, en waarvan wij ook hier reeds de verschijnselen kunnen opmerken, voor zoover 't een en ander omtrent de nieuwe leer onder 't volk is bekend geworden. Ik weet dat een Akbar daarvoor niet bevreesd kan zijn. Maar het andere gevaar, waarop Koelloeka wees, mag waarlljk niet te ligt worden geteld. Het gevaar dat de min ontwikkelde menigte, zoodra er maar weer een naam genoemd wordt, 't zij dan Allah, 't zij een andere, daaraan terstond weer eene persoonlijke beteekenis zal hechten en de persoonsverbeelding als onderscheiden van het Alzijn zelf gaan beschouwen. En dan is het natuurlijk ook weer gedaan met die Eenheid der Godheid, zooals gij die werkelijk bedoelt. En wat hebt gij dan eigenlijk uitgerigt, wat zijt gij verder gekomen?
—Maar Feizi!—vroeg Aboel Fazl,—wat zoudt gij zelf dan wel verlangen om het volk wijzer en verstandiger te maken? Hoe die hervorming der begrippen tot stand te brengen, die de Keizer beoogt?
—De groote wijsgeeren—was Feizi's antwoord,—der natie die ginds het noord-oostelijk grensland, China, bewoont, en wier beschaafden sinds lang in 't geheel geen godsdienst meer belijden, hebben, waar het volksverlichting en volksontwikkeling gold, één groot beginsel verkondigd dat zoo eenvoudig mogelijk schijnt en toch door ons nog maar al te veel uit het oog wordt verloren: Vóór alles volksonderwijs! Ziedaar het eenige, maar ook volkomen zekere middel. Het werkt langzaam, 't is waar, en wie op groote schaal het begint toe te passen, ziet zelf niet ligt de uitkomst; maar deze is niettemin onmisbaar op den duur, terwijl elke verkondiging van eene meer of min met zinnebeelden getooide leer, 't zij dan met of zonder openbaringsgezag, wel voor een tijd kan bloeijen, doch in 't einde steeds weer verbastert, of, zoo dit al niet gebeurt, toch weer ophoudt aan de geestelijke en zedelijke behoeften der menschen te voldoen.
—Er schijnt veel waars in 't geen gij zegt,—sprak Akbar ten slotte,—en ik wil dat alles in zeer ernstige overweging nemen. Welligt ook zullen wij in elk geval onze leeringen tot enger vriendenkring moeten beperken en zal hare invoering onder het eigenlijke volk op onoverkomelijke bezwaren blijven afstuiten. Niettemin, ik geef mijn lievelingsdenkbeeld nog zoo terstond niet op, gelijk gij dat ook wel niet verwachten zult. Wij moeten er nog eens nader over spreken. Doch voor heden genoeg! Staatszorgen roepen ons straks weder tot onze meer gewone werkzaamheden. Ik dank u inmiddels, mijne vrienden! voor uw onderhoud; u, Aboel Fazl! voor uwe ondersteuning, en u beiden voor uwe opregte en welgemeende tegenspraak!
En na afscheid van den Keizer te hebben genomen begaf zich Aboel Fazl met de beide anderen naar zijn paleis om daar, in hunne tegenwoordigheid, het verslag der twee verspieders aan te hooren.
Aanslagen
't Was een vrolijke, tamelijk frissche morgen, toen Siddha met een paar zijner ruiters den weg naar Fattipoer opreed om derwaarts eenige brieven over te brengen, die men aan geen eenvoudigen bode had kunnen toevertrouwen. De zon scheen helder zonder nog te branden, in de boomen zongen de veelkleurige vogels, en in de takken sprongen eekhorens en kleine apen al spelend heen en weder. De gansche natuur scheen iets opgeruimds, iets levenslustigs te vertoonen, wat haar anders in die streken zelden eigen pleegt te zijn; en ook de landlieden, die men onderweg ontmoette, hadden den hun gewonen loomen en slaperigen gang voor een levendiger tred verwisseld, als deelden ook zij in de opgewektheid die daar alom scheen te heerschen.
Wie daar echter volstrekt niet aan deelnam was onze voorheen zoo levenslustige Siddha. Somber veeleer en in gepeins verloren reed hij voort, en zwijgend ook volgden hem zijne onderhoorigen. Wél scheen hij een ander mensch geworden sinds den tijd toen hij voor 't eerst in Agra kwam, en met Parviz en zijne vrienden schertste, en met deelneming zooal niet met belangstelling naar de vertrouwelijke mededeelingen omtrent de edele dochter van den schatmeester luisterde. En wel ook had Parviz dat niet zonder verwondering opgemerkt; maar bescheidenheid had hem weerhouden naar de aanleiding te vragen of onderzoek te doen. Te dieper intusschen gevoelde Siddha het zelf, hoe anders het met hem geworden was. Hoe anders inderdaad dan den dag toen Koelloeka hem moedig en luchthartig voorwaarts zag springen met zijn hengst, als dacht hij de wereld te gaan veroveren, en vrolijk hem den geliefden naam zijner toekomstige bruid hoorde uitroepen! Hoe anders nu dan toen een enkele kus van Iravati hem de zaligheid scheen, en hij nog niet geleerd had te smachten naar de hartstogtelijke omarmingen eener Rezia! Toen hij nog rein was van gemoed en zich nog niet te schamen had over zichzelven omdat hij aan verraad en trouwbreuk en schandelijke ondankbaarheid zich had schuldig gemaakt!
Somber vooral ook waren ditmaal zijne gedachten, daar zich heden meer dan ooit zekere vermoedens bij hem opdrongen, die meer dan eens, hoewel nog onbestemd, aan zijn geest zich hadden voorgedaan. Was Rezia zelve hem wezenlijk getrouw of behandelde zij hem niet anders dan den echtgenoot, die toch zooveel meer dan hij hare liefde verdiende? Of Selim werkelijk enkel om staatkundige redenen haar bijwijlen opzocht, dan of ook andere hem naar Feizi's vrouwenvertrekken voerden? En dan die zamenzwering waarin hij, Siddha, hoe langs hoe meer gewikkeld werd! Ook deze begon een niet weinig dubbelzinnig karakter voor hem aan te nemen, sinds hij toch langzamerhand wel begon in te zien, dat het in 't geheel niet om de onafhankelijkheid van zijn vaderland alleen, maar tevens, zoo niet uitsluitend, om gansch iets anders te doen was. En had ook Rezia hem niet meer dan eens reeds, naar hare eigene bekentenis, misleid? En wat reden dan om aan te nemen, dat ze hem nu de waarheid en niets dan deze had meegedeeld? In welke nieuwe verwikkelingen had hij zich dan gestoken, en tot welke misdrijven liet hij zich misschien als werktuig gebruiken!
Een uitroep van een der ruiters deed hem opschrikken uit zijne mijmering, en de rigting der lans volgend, waarmee de krijgsman naar een punt in de verte wees, ontwaarde hij daar een groep mannen te paard, die, naar hunne bewegingen te oordeelen, met elkaar in gevecht moesten zijn.
—Voorwaarts!—riep Siddha, en zijn paard de sporen gevend snelde hij in vollen ren, door de twee anderen gevolgd, naar de plaats van den strijd. Naderbij gekomen herkende hij, tot zijne niet geringe verwondering en schrik, in een dier mannen Aboel Fazl, en in dengene die hem met zijn sabel zocht te treffen Narasinha, een Radja, dien hij zich herinnerde meermalen en onder anderen ook bij Prins Selim te hebben ontmoet.
Inmiddels hadden de volgelingen van den Radja de nieuw aankomenden al spoedig in 't oog gekregen, en een vijftal rende hen aanstonds te gemoet. De schok tusschen Siddha en den voorsten ruiter was geweldig en in een oogwenk lag deze, de borst door de spoor zijner tegenpartij doorboord, met zijn paard op den grond. Onmiddelijk nu trok Siddha zijn sabel en bragt daarmee den volgende een houw toe, die hem aanstonds uit den zadel deed tuimelen. Maar zwaarder werk had hij met den derde, die even als hij een geoefend ruiter en zeer behendig met de sabel bleek te zijn. En terwijl zijne beide volgelingen de twee anderen bezig hielden, kwamen er weer nieuwe aanrijden om hunne makkers bij te springen. De kansen begonnen dus hagchelijk voor onze drie mannen te staan, toen het Siddha eindelijk gelukte zijn vijand een zwaren slag in den hals toe te brengen en hem daardoor buiten staat van gevecht te stellen; en juist toen de strijd met de nieuw bijgekomenen stond te beginnen, klonk er een bevel dat hen gebood om te keeren. Terstond wendden zij den teugel en reden naar de hunnen terug. Maar in hetzelfde oogenblik toen zijne tegenpartij gevallen was en hij de overigen te hulp zag snellen, had Siddha ook Aboel Fazl de armen zien uitbreiden, terwijl de sabel hem ontviel, en achterover storten van het paard. Een kort oogenblik later had Narasinha zijne helpers teruggeroepen en rende nu met al zijne volgelingen over de vlakte voort. Siddha's eerste beweging was, de moordenaars na te rijden, maar spoedig begreep hij met zijn twee ruiters, waarvan er een ook gekwetst was, toch voor 't oogenblik niets te kunnen uitrigten, terwijl de vier dienaren van den Minister eveneens verslagen op het veld lagen uitgestrekt. Daarenboven eischte Aboel Fazl zijne zorg.
Snel van zijn paard gesprongen, dat hij aan de anderen overgaf, knielde hij nevens den gevangene, en diens kleeding losmakend trachtte hij zoo goed mogelijk het bloed te stelpen dat uit de breede en waarschijnlijk ook diepe borstwond vloeide. Tot zijne blijdschap sloeg Aboel Fazl de oogen op, en toonde duidelijk hem te herkennen. De vreugde was echter kort van duur.
—Uwe hulp, mijn brave Siddha! komt te laat,—sprak met zwakke stem de gewonde;—met mij is het gedaan en met mijn arbeid voor den Keizer en zijn rijk…. Eén laatst bevel nog! Laat voor Akbar de naam van den waren moordenaar verborgen blijven als gij dien soms vermoedt….
—Narasinha—antwoordde Siddha,—was, ik onderstelde het dadelijk, alleen zijn huurling. De ware moordenaar is….
Maar toch aarzelde hij den naam uit te spreken.
—… Selim!—vulde Aboel Fazl aan; men had mij reeds van ter zijde voor hem gewaarschuwd.
Afgemat zonk de stervende, door Siddha's arm gesteund, achterover. Maar toen een weinig later het bewustzijn voor eenige oogenblikken terugkeerde, vond hij nog de kracht, schoon de stem hem bijna begaf, een laatsten groet aan dien keizerlijken vriend te rigten, dien hij zoo trouw en met zooveel ijver gedurende zijn leven had ter zijde gestaan.
—Zeg aan Akbar,—sprak hij,—dat mijne laatste gedachte aan hem is geweest. En zeg hem ook, dat ik sterf in de vaste overtuiging omtrent de waarheid dier beginselen, die wij zoo menigmaal, ook nog gisteravond, te zamen bespraken…. Den zonneglans zie ik nauwelijks meer, en wel gevoel ik dat het licht nog in mij leeft, maar ook daar zal het straks zijn uitgedoofd …. Doch ik beklaag mij niet! Ik geloof in staat te zijn geweest iets ten nutte mijner medemenschen te verrigten, al was het minder dan ik had gewenscht. En daarom sterf ik tevrede. Zorg ook gij, mijn jonge vriend! dat gij eenmaal hetzelfde moogt zeggen!…—En nu vaarwel!—fluisterde de Vizier na nog eene korte pauze terwijl hij den ander zacht de hand drukte ….
Het hoofd viel voorover op de borst en weldra gevoelde Siddha dat zijn arm niet meer steunde dan een lijk….
Ver van de plaats waar dit alles voorviel, werd omstreeks denzelfden tijd een ander drama gespeeld, dat met het zoo aanstonds beschrevene in sommige opzigten veel overeenkomst vertoonde, schoon het in andere niet weinig daarvan verschilde.
In het gebergte van den Himâlaya, en voornamelijk in den omtrek van den Bhadrinâth, had gedurende verscheidene dagen een drukkende warmte geheerscht. Wel waren des avonds nu en dan donkere regenwolken, de weldadige hemelkoeijen, verschenen om de dorstende aarde te drenken; maar de booze Vritra, de donkere daemon, had ze telkens weer weggevoerd, en des anderen daags keerde ook de zonnehitte terug om veld en planten te verschroeijen. Eindelijk rustte de magtige Indra, de Koning des hemels, zich uit ten strijde. Wederom kwamen tegen den avond de wolken, en wederom zocht de daemon ze te vermeesteren; maar thans greep Indra zijne bliksemschicht, en ratelend weerklonk, honderdvoudig door de bergen weerkaatst, de eerste, geweldige slag. Wel voelde zich Vritra getroffen, maar nog gaf hij den strijd niet op, en nog verkwikte geen enkele regendroppel de smachtende natuur. Toen daalden keer op keer de vreeselijke slagen op zijn hoofd, en verlichtten de bergtoppen en de heuvelen en dalen met verblindenden glans, terwijl onophoudelijk de donder bleef rollen, en hooge boomen werden doorkliefd, en zware rotsblokken neer werden geslingerd in de ravijnen. Nu ook viel de regen in digte stroomen neder, en beeken en bergstroomen begonnen te zwellen en zochten ruischend hun weg naar de meren in de valleijen. Eindelijk, tegen 't vallen van den nacht, bedaarde de vreeselijke strijd, de regen hield op, het weerlicht flikkerde slechts nu en dan nog in de duisternis, en geen ander geluid brak de stilte dan het klateren van het water, dat van de hoogten naar de dalen vloeide.
Thans trad ook Gaurapada, de kluizenaar, naar buiten en, met welgevallen de frissche met de heerlijkste geuren bezwangerde lucht inademend, zette hij zich neder onder het vooruitstekend, met jasmijn en rozen begroeide afdak aan de voorzijde zijner woning. In eene aangename stemming bragt hem een tijdlang de zachte en kalme rust der wederoplevende natuur, terwijl het aloude, eeuwenheugende wolken-epos met zijn Indra, den Vritra- dooder, tot held, hem nog voor den geest bleef zweven als ware 't eerst gisteren gedicht; maar toch begonnen ook spoedig weer sombere en verontrustende gedachten zich aan hem op te dringen. Koelloeka had in den laatsten tijd hem berigten uit Kaçmir en Agra gebragt, die hem met geene geringe bezorgdheid vervulden voor de toekomst van zijn nog altijd zoozeer geliefd vaderland.
—En zoo moet het—dus overlegde hij,—dan toch eindelijk tot datgene komen, wat ik zoolang gevreesd heb en wat ik zocht af te wenden door mijne jarenlange vrijwillige ballingschap! Een vreemde overheerscher staat binnen te dringen in ons ongelukkig land, en onze eigene rampzalige twisten banen hem den weg. Hij heeft gelijk, van zijn standpunt; hij moet de orde herstellen in een naburigen staat, die zijn rijk onophoudelijk blijft verontrusten, en kan dat niet met eerbiediging van 's lands zelfstandigheid, dan moet het geschieden door onderwerping. Maar wij! Of er dan wezenlijk niets meer aan te doen zou zijn?—Neen!—ging hij voort in zijne gedachten,—dat denkbeeld van Koelloeka, die mij terug wilde doen keeren, opdat ik, door Akbar misschien gesteund, het bestuur weer mogt overnemen van mijn te zwakken broeder, neen, dat deugt werkelijk niet! Mijn wederoptreden zou enkel een tijdelijk redmiddel zijn, indien het dat al was. En ik ben ook te oud geworden en ongeschikt om weer te gaan regeren; althans daar, waar jeugdige kracht vóór alles zou worden vereischt. Lang ook kan het met mij niet meer duren…. Mijn hoofd is moede en verlangt zich neer te leggen ter ruste. Ik wensch sinds lang reeds naar het oogenblik, dat ik zal mogen ingaan tot die vereeniging met het Oneindige Brahma, waaraan wij allen ons kort afzonderlijk bestaan ontleenen, en waartoe wij allen eenmaal wederkeeren ….
En langzaam sloot Gaurapada de oogen, terwijl hij zich uitstrekte op het zachte en frissche bed van mos. Een lichtstraal, die voor een oogenblik de gansche vallei en het meer daar omlaag bescheen, wekte hem weder en deed hem zijne overpeinzingen nog een oogenblik hervatten.
—Ook is het misschien nog het beste,—zoo dacht hij wederom,— dat het maar gaat zooals 't nu eenmaal bestemd schijnt te zijn. Ons volk verarmt, komt tot verval, wordt ellendig onder dien telkens vernieuwden partijstrijd, waarvan toch het eind nooit te voorzien schijnt. Kwam het eenmaal weer onder een goed en ordelijk bestuur, zijn industrie en zijn handel zouden herleven, zijne voormalige welvaart kon nog terugkeeren. En Akbar is een verstandig en een regtvaardig vorst, die zijn onderdanen gelukkig weet te maken, en dien heden de volken zegenen, die te voren zich nog verzetten tegen zijne heerschappij. En toch is het hard voor een land zich van de vrijheid te zien berooven, waarop het sinds vele eeuwen trotsch mogt zijn! Ach, dat het mij gespaard ware geweest dit te beleven van mijn eigen land!
Nogmaals leunde hij 't hoofd achterover met een zucht, tot hij ten laatste, half werktuigelijk nog luisterend naar het ruischen der beek, in een ligte sluimering verviel. Alles scheen in diepe rust, heinde en ver. Niets meer kon den slaap van den grijsaard storen. Slechts nu en dan vernam hij in zijn nabijheid het gonzen van een insect en meende hij dat het streek langs zijn gelaat. Ook beving hem een zonderlinge gewaarwording, een onverklaarbaar gevoel alsof hij niet alléén was. Nog eemnaal zag hij op, maar hij ontwaarde niets, en ook het insect scheen door zijn beweging verjaagd. Na eenigen tijd kwam het echter terug en ging weder en keerde, totdat de sluimerende er geen acht meer op sloeg en zich geheel overgaf aan een nu onoverwinnelijken slaap.
Toch was deze zoo zwaar niet, of de minste aanleiding kon hem daaruit wekken. En eensklaps greep hij naar zijn hals, waarom hij vlug een koord voelde slingeren, en met de eene hand het koord vattend, tastte hij met de andere om zich heen. Aanstonds ontmoette hij een koud en glibberig, als met olie bestreken ligchaam, en nu, van het koord zich bevrijd gevoelend, greep hij met beide handen het ligchaam aan. Maar hoe vast hij de nog krachtige vuisten er om heen zocht te klemmen, toch gleed het hem door de vingers en scheen hem te ontsnappen …. Daar klonk plotseling in de stilte van den nacht een rauwe kreet, beantwoord door een dof gebrul, en in zijn onmiddelijke nabijheid zag Gaurapada een paar vurige, heen en weder rollende ballen glinsteren…. Nog een kort oogenblik en het weerlicht deed hem terstond Hara, zijn tijger, herkennen, die, met den geweldigen klauw op een donker menschelijk ligchaam, vlak vóór hem lag uitgestrekt.
Op het vernemen van den kreet was inmiddels de dienaar toegesneld met een licht dat in het binnenvertrek stond te branden, en bij het schijnsel overtuigde zich weldra Gaurapada dat zijn gezicht hem zooeven niet bedrogen had. Onmiddelijk begreep hij nu ook wat er was voorgevallen. De man, die daar lag, had beproefd hem te worgen, maar tijdig had hij 't koord nog gevoeld en zijn tijger, door instinct of hoe dat heeten mogt gedreven, moest den Worger even onbemerkt zijn nageslopen als deze den kluizenaar genaderd was.
—Terug, Hara!—riep nu Gaurapada, opspringend en den tijger in den nek grijpend,—terug, zeg ik!
Eerst bleef het dier nog onbewegelijk, maar gehoorzaamde ten laatste, schoon blijkbaar onwillig, aan de stem van zijn meester, trok den klauw terug en ging zich grommend op zekeren afstand nederleggen.
Met behulp van den dienaar rigtte nu de kluizenaar zijn gevallen, door den tijger met één slag in den rug gevelden vijand van den grond, en legde hem, toen hij zich overtuigd had dat hij nog leefde, voorzigtig op het mos.
—Ik ken dien man,—zeide hij, een weinig nader hem beschouwend;—ik bewees hem indertijd, toen ik nog magtig was, menige weldaad en gunst. Wat hem nu gedreven kan hebben tot een zoo verraderlijken aanval?
Op dit oogenblik zag de gewonde, die Gaurapada's woorden verstaan had, op, en den kluizenaar lang en opmerkzaam aanstarend, fluisterde hij, blijkbaar met verbazing:
—Nandigoepta!… Kan het mogelijk zijn?
—Nandigoepta inderdaad!—antwoordde de ander;—maar gij, wat bewoog u, mij naar 't leven te staan?
—Mijn Heer en mijn Vorst!—sprak de Worger, voor enkele oogenblikken nog met vaste stem,—ik zweer u bij den magtigen çiva en zijne heilige echtgenoote! dat ik niet wist wie gij waart en u lang gestorven waande. Had ik 't geweten, ik zou de kracht niet hebben gehad aan 't bevel van Doerga te voldoen, welke dan ook de straf van hare ongenade mogt zijn. Maar gelukkig heeft zij zelve uw dood niet gewild, en dien tijger gezonden om mijn leven als offer in de plaats van het uwe te nemen. Geloofd zij haar naam!
Uitpuiting verhinderde den gewonde voort te gaan. Met den dienaar wiesch en verbond Gaurapada hem zoo goed mogelijk den vreeselijk ontvleeschden rug, waarin de klauw van den tijger diep was doorgedrongen, en toen, na hem te drinken te hebben gegeven en ziende dat hij zich een weinig begon te herstellen, vroeg hij verder:
—Maar nog eens dan. Wat of wie dreef u tot die daad? En indien gij zelf niet eens wist wie ik was, wie heeft u dan gezegd, dat Doerga mijn dood verlangde?
—Gorakh, de Yogi!—was het antwoord.
—Ha! die schurk!—mompelde Gaurapada;—dan zit er stellig nog meer achter.—Gij zijt dus,—vervolgde hij,—naar ik bemerk, een Worger geworden. Dan beklaag ik u om uw treurige verblindheid. Maar was ik de eenige, dien Gorakh u aanwees als uitverkoren offer?
De pijn verhinderde eenige oogenblikken den gewonde te antwoorden, schoon op zijne strakke gelaatstrekken niets daarvan te lezen stond. Toen antwoordde hij, met tusschenpoozen sprekend:
—Ook de eerste Minister in Kaçmir, de broeder van Salhana, werd daartoe uitverkoren. Maar hem te dooden is opgedragen aan mijn broeder, die u ook wel bekend is, en alleen als hem de aanslag mislukte, zou die uitgevoerd worden door mij.
—En is uw broeder reeds sedert lang naar Kaçmir gegaan?
—Hij verliet mij gisteren op eenigen afstand van hier en ging toen voort naar het Noorden.
—Te voet?
—Ja!
—En zijn er nog anderen van de uwen, die met deze bevelen omtrent den Minister en mij bekend werden gemaakt?
—Geen anderen. Eerst als blijkt dat wij niet zijn geslaagd, wordt de last aan anderen overgedragen.
Gaurapada wenkte, zijn dienaar en trad een weinig met hem ter zijde.
—Ga—sprak hij,—en zadel terstond uw paard! Gij zult spoedig een reis hebben te ondernemen.
Een zacht, schoon bedwongen gekreun riep hem bij den gewonde terug, nadat zijn dienaar zich verwijderd had.
—Heer! sprak fluisterend gene,—ik heb nog maar enkele oogenblikken te leven…. Maar verleen mij nog ééne gunst na de vele, die ik van u genoot!… Zeg mij, dat gij mij vergeeft!
—Ik vergeef u, arme man!—antwoordde Gaurapada;—ik weet het nu, dat gij een werktuig waart en niets anders.
—Dan sterf ik gelukkig!—hernam de Worger;—en met een voorsmaak der zaligheid ga ik in tot het eeuwige leven. Door het wonder dat de Godin aan u verrigtte, en door tevens mij aan te nemen als offer, heeft zij getoond dat hare genade u en mij verzekerd is… —Heilige, driewerf heilige Doerga!—riep hij, als op eenmaal door nieuwe kracht bezield en met opgeheven armen zich omhoog rigtend, met luider stem,—ontvang mij in den tempel uwer glorie! Ik kom!— Toen stortte hij weer achterover, strekte de armen uit en lag bewegingloos. De geloovige volgeling van de Godin der Vernieling was niet meer….
Geruimen tijd nog bleef de kluizenaar op het zielloos ligchaam staren, waaraan de akelige magerheid, de donkere kleur en de met wit en rood op het voorhoofd geteekende drietand van çiva een spookachtig aanzien gaven bij het weifelend licht.
—Tot wat—prevelde hij in zichzelf,—de godsdienst al niet leiden kan! Hoe zij van anders goede en onbedorven lieden soms misdadigers en moordenaars en krankzinnigen weet te maken! Toch was die man op zichzelf nog geenszins te beklagen; hij stierf als martelaar, met de volle en onwrikbare overtuiging, eene eeuwige zaligheid straks deelachtig te worden. Maar die huichelaars, die eervergeten schelmen, als die Gorakh, die zulke onnoozele zielen tot werktuig voor hun vloekwaardige ondernemingen gebruiken! Wat van dezen? Wat verdienen zij anders dan dat men een verdelgingskrijg opene tegen hen?…—Doch neen!—hernam hij, 't hoofd schuddend,—dat is toch ook het regte niet! Geen genade waar het misdrijf of de poging daartoe gebleken is, maar geen vervolging ook zoolang het bij dreigen blijft! Want wie kan bepalen, wanneer een godsdienst-secte gevaarlijk en schadelijk wordt en tot op welke hoogte zij het nog niet is?…
De terugkeerende dienaar kwam de overdenking van Gaurapada afbreken.
—Help mij—sprak deze,—den man begraven, die daar ligt; hij is dood, en ik wil niet dat Hara hem gaat verslinden, die 't anders zeker wel gaarne doen zou. En dan, als wij er mee gereed zijn, te paard! Haast u naar Kaçmir, om den Minister te waarschuwen omtrent hetgeen wij zoo straks vernomen hebben, en zorg dat men den broeder van dezen man, dien gij ook wel gekend hebt, zoodra mogelijk op 't spoor kome, om hem in zijn voornemen te verhinderen en te beletten dat hij met iemand anders van de zijnen in aanraking komt. Kunt gij, zoek dan nog uit te vorschen waar Gorakh zich bevindt. Dien spare men geen oogenblik als hij gevonden is! De ellendeling heeft dubbel en dwars den strop verdiend, dien hij om den nek van anderen doet slaan.
—Doch, geëerde Meester,—vroeg de dienaar aarzelend,—wilt gij hier nu zoo geheel alléén blijven in de wildernis? Men schijnt uw schuilplaats ontdekt te hebben, en zal dus misschien nieuwe dergelijke aanvallen op uw leven beproeven. Moet ik nu juist van hier, nu ik misschien voor u waken kon?
—Mijn beste vriend!—antwoordde Gaurapada glimlagchend,—maak u over mij niet bezorgd! Wat, vooreerst, is mijn leven in vergelijking van die grooter belangen, die van een wél en spoedig slagen uwer zending kunnen afhangen? Maar bovendien ben ik hier alléén haast even veilig als met u tot waker. Ten minste zoolang Hara leeft. Gij hebt het gezien dat hij wakker genoeg is, en in 't vervolg zou ik ook geen van die bruine naaktloopers meer raden zich hier in de buurt te vertoonen. Hara kent dat slag van volk nu, en hij zou ze stellig niet ongedeerd laten als ze hier kwamen. Staat uw paard gereed?
—Ja, Heer!
—Nu, straks dan voorwaarts! Help mij nu eerst nog aan ons werk!…
Afscheid
De tijding van Aboel Fazl's dood had een overweldigenden indruk op den Keizer te weeg gebragt. Het was alsof alles hem eensklaps ontzonk wat tot heden zijn steun was geweest; en hij, de sterke nooit versaagde man, die het hoofd had geboden aan de geweldigste stormen, de grootste gevaren had getrotseerd, en telken male als overwinnaar te voorschijn was getreden uit den strijd, hij voelde zijn kracht als verlamd en zich bijkans onmagtig tegenover de nieuwe verwikkelingen, die al wederom het rijk begonnen te bedreigen. Het eenige besluit dat hij in de eerste dagen had weten te nemen, was een streng bevel tot vervolging van Narasinha, den moordenaar,—een bevel intusschen waaraan nooit uitvoering werd gegeven, daar de Radja zich vér vandaar in volkomen veiligheid had gesteld tot den tijd dat Selim den troon zou hebben bestegen, en hem dan eenmaal zou overladen met zijne gunsten. Toch kon een man van Akbar's karakter niet weekelijk gebogen blijven onder den last der smart, hoe zwaar die ook drukken mogt. Eenige dagen sloot hij zich op, en sprak hij met niemand dan Feizi en enkele zeer vertrouwden; maar ten laatste vond hij toch weder den moed en de kracht om anderen te woord te staan, die omtrent hun eigen belangen of die van het rijk hem gehoor verzochten. Zoo ook met het hoofd der Jezuïeten-missie, den Padre Aquaviva, die vóór zijn aanstaand vertrek hem nog een bezoek wenschte te brengen.
—Zoo, gaat gij ons dan weer verlaten, Eerwaarde Vader?—vroeg
Akbar, toen de Jezuïet bij hem was binnengeleid.
—Ik moet wel, Sire!—antwoordde Rodolpho,—onze Provinciaal roept mij naar Goa terug. Maar ik mogt niet vertrekken zonder Uwe Majesteit nog mijn opregten dank te hebben betuigd voor de eer en de gunsten hier door ons genoten, hoewel ik bijkans aarzelde nog gehoor te vragen na het belangrijk, en zeker ook smartelijk verlies, dat u getroffen heeft. Een waardig man en een trouw vriend even als een bekwaam dienaar moet Aboel Fazl geweest zijn, naar 't geen mij van hem bekend werd; en 't herdenken van zulk een man is dan ook zeker nog een troost te midden van de droefheid….—Al ware mij,—voegde hij een oogenblik later er aan toe,—al ware mij zulk een troost niet genoeg.
—Niet genoeg?—herhaalde Akbar verwonderd.—En wat hadt gij dan meer nog verlangd?
—Ik zou de overtuiging gewenscht hebben, dat hij gestorven was reiner van ziel en in zaliger verwachting dan thans mogelijk was.
—Aboel Fazl,—antwoordde de Keizer op ernstigen, maar kalmen en waardigen toon,—Aboel Fazl was even rein van ziel als één uwer, om niet meer te zeggen; en hij is gestorven zooals ik zou wenschen te sterven.
De Jezuïet wachtte of Akbar er nog iets zou bijvoegen, maar de Keizer zweeg; en de toon van zijn antwoord duidde wel aan, dat nadere verklaring te vragen voor 't minst zeer onvoorzigtig zou zijn.
—En denkt gij spoedig terug te keeren?—vroeg Akbar na eenige oogenblikken het stilzwijgen weer afbrekend.
—Dat zal afhangen van de bevelen die mij gegeven worden,— antwoordde Aquaviva;—wat echter mijzelven betreft, ik zie mij wel genoopt, met hoeveel leedwezen ook, mijne zending herwaarts als mislukt te beschouwen.
—En waarom mislukt? Wordt gij hier niet voldoende beschermd, bewijst men u niet de noodige eer, geniet gij niet de meest volkomen vrijheid om te verkondigen wat gij wilt en te bekeeren wie gij kunt? En telt gij dat nu voor niets, hier in een land waar nog maar weinige jaren geleden, onder mijn voorgangers, ook de geringste openbare prediking van uw leeringen u aan de doodstraf zou hebben blootgesteld?
—Sire!—antwoordde de Padre,—wij moesten al zeer ondankbaar zijn, indien wij al deze belangrijke voorregten eenvoudig voor niets rekenden. En toch, ik moet het herhalen, onze zending is, wat haar hoofddoel aangaat, mislukt. Wél is u bekend, met wat schoone, heerlijke verwachtingen wij vóór eenigen tijd in Agra kwamen. De hooge en eerbiedige belangstelling door u in de gewijde schriften en de gebruiken der Kerk aan den dag gelegd, had ons de hoop doen opvatten dat het licht der waarheid ten laatste mogt doordringen in uw diepdenkenden geest en uw edel gemoed. Wij hadden gehoopt, wij hadden alhaast met zekerheid verwacht dat de Kerk van Christus eenmaal in Shah Akbar een harer roemrijkste zonen mogt begroeten, zoo niet den meest roemruchtige van allen! Maar die hoop en verwachting, we mogen 't ons niet ontveinzen, blijft ijdel. Kan dan niet met reden gezegd worden, dat onze zending haar voornaamste doel heeft gemist? En toch… al blijft er dan soms in enkele onzer leeringen hier of daar eenig bezwaar, waartegen uwe wijsbegeerte zich nu nog verzet, nadere studie en onderzoek mogten dat in 't eind misschien nog wel oplossen. Indien gij slechts wildet aanvangen met op de groote weldaden te letten, die de Kerk aan het Westen verzekerd heeft en die ook hier niet zouden uitblijven, zoodra ze maar eens de magt bezat!
—Met reden—hernam Akbar,—laat gij nu de eigenlijk dogmatische vraagstukken ter zijde; ik vrees dat wij 't daarover toch nooit eens zullen worden, en ik gevoel voor 't oogenblik ook geen opgewektheid om daarover te redetwisten. Maar nu die weldaden, waarvan gij spreekt! Ik geloof gaarne, en vind ook alle reden om te gelooven, dat uwe Christelijke leer veel nut in de wereld gesticht heeft, onder anderen door meer en beter dan de meeste andere godsdiensten op de toepassing van het beginsel der algemeene menschenliefde en zelfverloochening aan te dringen, hoewel dan, gelijk wij u vroeger reeds aantoonden, dat alles volstrekt niet uitsluitend aan uwe godsdienst eigen is. Maar bij al dat nut komt toch, dunkt mij, ook niet weinig nadeel; of hebt gij niet de meest geweldige onverdraagzaamheid gestookt, die de wereld misschien ooit gekend heeft? Hebt gij, priesters! in uwe eigene landen daar in het Westen, u niet opgeworpen tot tirannen over het geweten uwer medemenschen? Hebt gij niet honderden en duizenden tot worgpaal en brandstapel gedoemd, enkel omdat ze van u over sommige geloofspunten verschilden? Noemt gij dat weldaden? Zoo ja, dan hebt gij toch zonderlinge begrippen omtrent weldoen en is uwe menschenliefde al van een heel vreemde soort.—En zeg mij!— vervolgde de Keizer, terwijl hij Aquaviva aanzag met een doordringenden blik,—zeg! wat zoudt gij uitrigten met mij, Akbar, dien gij nu zoo hoog heet te vereeren, indien ik eens christen-onderdaan ware van een der vorsten, die gehoorzamen aan uwe bevelen? Zoudt gij ook mij niet in de holen uwer kerkers werpen en, als ik bleef volharden in zoogenaamd ongeloof, mij uitleveren aan den regter om verwezen te worden naar het vuur?
Bedremmeld trad de Jezuïet een schrede achteruit. Dergelijke vraag had hij niet verwacht. En wat er op te antwoorden? Zeer zeker, het kon niet worden ontkend dat er waarschijnlijk zoo met Akbar zou gehandeld worden, indien de omstandigheden werkelijk waren zooals hij ze nu voorstelde.
—Maar, Sire!—stotterde ten laatste Aquaviva,—dat alles is nu immers het geval niet! En wie kan zich Akbar, den grooten Keizer van Hindostan, denken als onderdaan van een onzer vorsten?
—Zeker, dat gaat niet; gelukkig voor mij! Doch uw antwoord bewijst, dat mijne onderstelling volkomen juist was voor 't gegeven geval. Maar nu een andere vraag! Wat zoudt gij eigenlijk met mij willen uitrigten, nu ik Keizer van Hindostan ben? Gij zoudt mij eenvoudig tot een van die vorsten willen maken, die u onderdanig gehoorzaam zijn en die gij tot werktuigen gebruikt ter handhaving van uwe kerkelijke dwingelandij. En daarom zijt gij natuurlijk ook zoo erg gesteld op mijne bekeering. Welnu! ik zeg u eens voor al: die zult gij nooit beleven. Zelfs, als ik voldoende met de leer uwer Evangeliën in haar geheel instemde om haar openlijk of heimelijk te omhelzen, ook dan nog zou ik niets willen weten van uwe Kerk als zoodanig, wel beseffend wat noodlottige gevolgen hare erkenning door den monarch voor den staat en zijne burgers zou na zich slepen.
—Dan—hernam Aquaviva,—blijft ons niets anders over dan te bidden tot den Heer, dat een wonder van Zijne hand datgene wrochten moge, wat onze ijverige maar nog te zwakke pogingen niet tot stand mogten brengen. En dat gebed, ik ben er zeker van, zal in 't eind niet onverhoord blijven. Bedenk het, gij oppermagtig gebieder! dat zelfs de grooten der aarde niets vermogen tegen Hem, en dat Hij ook straffen heeft voor degenen, die wagen Zijn wil te weerstaan! Hij en Hij alleen zal zegevieren, en de poorten der hel zullen de rots van Petrus niet overweldigen en Christus zal met Zijn kerk zijn tot aan het einde der wereld!
—Dat is zijne zaak!—riep nu Akbar uit, ten laatste een weinig van zijn bedaardheid verliezend;—maar de mijne is, te waken voor de vrijheid en de regten mijner onderdanen en hen te beschermen tegen u zoowel als tegen moellah's of welke andere priesters of schriftgeleerden dan ook. En daarom nog eens: Blijf hier of vertrek! zooals gij wilt; predik wat gij goed vindt in mijne landen; bouw er u kerken; en gij zult gelijke bescherming genieten als de Mohammedanen in hunne moskeën en de Hindoe's in hunne pagoden; maar wees tevens gewaarschuwd! Van het eerste oogenblik dat ik u eenige vervolging zie instellen 't zij tegen uw eigen bekeerlingen of tegen een ander, gelijk gij dat op de Malabaarsche kusten reeds beproeft, van dat oogenblik af zijt gij verbannen uit mijne rijken, en zoolang ik Hindostan regeer, zet geen der uwen een voet meer op zijn grond.
Met verbeten woede had de volgeling van Loyola die hooghartige en beslissende woorden aangehoord; maar wat kon hij doen, wat bleef hem te zeggen over? Te beklagen had hij zich in 't minst niet tegenover den altijd welwillenden, volmaakt verdraagzamen vorst, en den geduchten monarch te willen trotseren ware louter krankzinnigheid. Zelfs geen martelaarskroon viel er bij te verdienen. Bezigde hij, de hier volkomen magtelooze zendeling, dreigende of ook oproerige taal, de Keizer zou gewis geen haar van zijn hoofd krenken, maar hem met de zijnen naar Soeratta laten brengen, hem daar in een schip laden en vervolgens met de meeste beleefdheid in Goa aan land doen zetten. Of hij zou dat misschien nog niet eens der moeite waard rekenen, maar hem eenvoudig uitlagchen en de deur wijzen. Droevig en vernederend bewustzijn, voorwaar, voor een lid van die elders zoo magtige en gevreesde Orde, voor wie de volken sidderden, en Koningen en Pausen zelfs gedwongen werden het hoofd te buigen in deemoed!
Weldra echter brak Akbar zelf de overdenkingen van den teleurgestelden en zwijgend vóór hem staanden missionaris af.
—Eerwaarde Vader!—sprak hij nu weder op zijne gewone vriendelijke wijze,—het is mij waarlijk leed, dat gij een oogenblik mij genoopt hebt zoo rondborstig tot u te spreken en, met meer klem dan ik tegenover u gewenscht zou hebben, mijn gezag te handhaven in den strijd dien gij hebt uitgelokt. Maar ik wensch u dan ook niet gramstorig te zien vertrekken. Ik vernam, ik leerde van u en de uwen veel, waarvan de kennis mij bijzonder welkom was; en daarvoor wil ik dankbaar blijven. Kan ik niet aan al uwe wenschen voldoen, wees verzekerd dat het mij smart; en zoo wij omtrent sommige zaken van elkander verschillen in gevoelen, meen niet dat ik persoonlijk u daarom minder blijf hoogachten. Gij wilt ons verlaten; het zij zoo! Maar laat het in vriendschap zijn! Laat het geschieden in den geest van den verheven stichter uwer godsdienst, die wel gezegd heeft dat hij geen vrede kwam brengen maar het zwaard, maar wiens hoog en edel streven toch de stichting van een rijk van vrede en van liefde onder de menschen was!
Had Aquaviva een oogenblik te voren het hoofd gebogen voor de magt van den Keizer, thans had hij te bukken voor een ander overwigt, voor dat van Akbar's zedelijke meerderheid. De godsdienstijveraar, de hartstogtelijke dweeper zelf gevoelde het. En het was dan ook slechts met weifelende stem, dat hij, de anders voor niets vervaarde en door niets overweldigde apostel, een enkel woord van vaarwel wist uit te brengen tot dien verstokte van harte, wiens oog met blindheid was geslagen voor het licht der waarheid, en wiens oor gesloten bleef voor de vermaningen van den priester der alleenzaligmakende Kerk.
—Vergeef het ons, edele Vorst!—zoo sprak hij, bewogen in weerwil van zichzelven,—als wij soms woorden uiten die u mishagen en u ondank schijnen voor de vele weldaden, welke wij in uw rijk ontvingen!—Schrijf ze enkel toe aan den ijver die ons bezielt voor ons geloof, en die voorzeker niet geringer is dan de geestdrift, waarmede gij zelf uw leven aan de belangen uwer staten en volken hebt gewijd! Nogmaals dan willen wij u dank zeggen voor 't geen gij voor ons hebt willen doen; en, hecht gijzelf dan al geen waarde aan onze gebeden, wees overtuigd dat ze u blijven vergezellen ook dan wanneer wij vér van hier zullen zijn!…
Stilzwijgend beantwoordde Akbar den eerbiedigen groet van den Padre, en zenuwachtig de vingers heen en weer bewegend als telde hij de kralen van zijn rozenkrans, verliet deze langzaam het vertrek.
In een der zuilengangen aan de buitenzijde van het paleis, waar enkele lampen een flauw schijnsel verspreidden, stuitte hij plotseling op een man, die zijne verontschuldigende woorden met een half onderdrukten vloek beantwoordde.
—Verdoemde Christenhond!—bromde die man, terwijl hij zich verder spoedde. Het was Abdal Kadir Badaoni, die zich tot den Keizer begaf. Bij de wachters zich aanmeldend, werd hij weldra bij Akbar toegelaten.
—Gij ziet,—zeide deze,—ik ben steeds gaarne voor u te spreken; en ik maakte ook geen bezwaar u thans te ontvangen, toen gij mij dezen morgen gehoor liet vragen, hoewel anders de treurige omstandigheden waarin ik verkeer, 't mij in de laatste dagen wel wat moeilijk deden vallen al mijne vrienden te woord te staan.
—Sire!—begon Abdal Kadir op schijnbaar eerbiedigen maar tevens onmiskenbaar norschen en onvriendelijken toon en zonder in 't minst acht te geven op de voorkomende wijze, waarop de Keizer hem ontving,—ik kom u vaarwel zeggen. Mijn tijd is genaderd om van hier te gaan.
—Hoe nu, mijn waarde vriend,—vroeg Akbar,—ook gij? En wat noopt u ons zoo plotseling te verlaten?
—Onwil—luidde het antwoord,—om hier steeds te blijven aanzien, wat mij tot eene dagelijksche ergernis strekt en mij bedroeft tot in 't diepste mijner ziel; maar onwil tevens om deel te nemen aan het verraad en de zamenzweringen waarvan ik u omringd zie, en waaraan ik onwillekeurig zou blijven deelnemen, indien ik hier nog langer vertoefde. Akbar! uw rijk neigt ten val! Ik heb u gewaarschuwd toen het nog tijd was; thans is het dat misschien reeds niet meer. Wat er bepaald omgaat, weet ik niet en ik wil het ook verder niet weten; maar de tegenstand, dien gij door uwe dwaze en misdadige verachting van onze heilige godsdienst hebt opgewekt, acht ik te groot en te krachtig dan dat het mogelijk ware op den duur daaraan het hoofd te bieden.
Voeg daarbij de eerzucht van Selim, uw zoon, en de geheime kuiperijen van andere niet minder eergierige lieden, die hem weten te vervoeren ten einde zelf zich meester te maken van rangen en bedieningen die hun nu onthouden blijven, en gij zult mij toestemmen dat de stand van zaken voor 't allerminst hoogst gevaarlijk voor uwe regering is.—Maar, zeide ik,—dus ging hij voort, den ligten glimlach niet opmerkend die bij zijne donkere voorspellingen zich om de lippen des Keizers had geplooid,—ik wil ook niet langer getuige zijn van wat hier dagelijks omgaat en sinds lang ook wereldkundig is. Den heiligen Koran hebt gij met de uwen versmeten en onder den voet getrapt; voor den grooten Profeet hebt gij niets dan verachting en spot; gij vermeit u in allerlei goddelooze praktijken, door onreine vuuraanbidders u geleerd; gij ontvangt openlijk aan uw hof en heimelijk in uw binnenvertrekken, met eer en gunstbewijzen hen overladend, onze ergste vijanden, Joden en Christenen, zooals ik er zooeven nog een uw paleis zag verlaten, en Indische toovenaars en duivelskunstenaars, en ik weet niet wat nog ander dergelijk slag van volk, dat de Shaitan zelf ons hier op den hals heeft gezonden! Inderdaad, Djelal-ed-din Mohammed! gij doet wél eer aan uw naam! Djelal-ed-din! "De Glorie des Geloofs!" Bittere ironie van het noodlot, toen het u eenmaal bekleedde met zulk een titel dien gij bestemd waart op zoo smadelijke wijze te onteeren! En nu weder, als of dat alles nog niet genoeg was, en om de mate vol te meten, die buitengemeene en overdreven eer aan de nagedachtenis van dien Aboel Fazl, dien verleider, dien aartsvijand van het geloof! Hij juist met Feizi den godloochenaar, zijn broeder, was het, die u tot al die ongeregtigheden verlokte en u tot ontrouw en afval heeft vervoerd; en juist dien éénen man toont gij openlijk te vereeren boven allen! Ach, mogt in 't eind nog zijn afschrikwekkend voorbeeld, zoo niet van zijn leven dan toch van zijn sterven, u tot waarschuwing strekken vóór het te laat is! Men heeft u, ik betwijfel het niet, zeker allerlei fraais omtrent zijne laatste gezegden opgedischt; maar, geloof mij! de waarheid bleef u verborgen; en ik wil, hoe zwaar 't mij ook valt, ze onthullen voor u en u zeggen, hoe Aboel Fazl werkelijk gestorven is. Zoo hoor dan en sidder bij het schrikwekkend berigt, dat hier aan iedereen bekend is behalve alleen aan u! Tot op het laatste oogenblik dat hij nog spreken kon, bleef Aboel Fazl zijn God lasteren op de meest gruwzame wijze; toen begon hij te blaffen als een hond, en zijne gelaatstrekken verwrongen zich en zijne lippen werden blauw, als gevoelde hij reedsde eerste smarten van de eeuwige verdoemenis die hem wachtte!…
—Dat is gelogen, schandelijk gelogen!—riep Akbar eensklaps opstuivend uit, nadat hij tot dusver den woesten dweeper bedaard had laten uitrazen,—dat is schandelijke, gemeene laster, zooals gij, godsdienstijveraars! dien weet uit te denken, waar rede en gezond verstand u in den steek laten en gij te vergeefs naar een smet zoekt waarmee gij een edel karakter mogt kunnen bezoedelen! Hoe Aboel Fazl gestorven is en wat hij stervend heeft gezegd, dat weet ik ten zekerste van eene volmaakt vertrouwbare zijde, van iemand, die zijne woorden onmogelijk kon uitdenken; spaar mij dus uwe ijdele leugentaal! Ik verkies ze niet verder aan te hooren. Ik heb met geduld geluisterd naar de onbeschofte woorden, die gij waagdet mij in 't aangezigt te werpen; ik heb dat alles aangehoord met eene lankmoedigheid, zooals waarschijnlijk geen ander vorst in mijne plaats ze tegenover u zou hebben betoond; maar gij hebt misbruik gemaakt van mijne goedheid, en dat zal ik niet dulden. Rand mij aan, beleedig mij in mijne innigste en dierbaarste overtuigingen, scheld op mij, op Akbar, op uw Keizer, het is wel! ik zal het u vergeven. Maar laster niet mijn trouwsten, mijn verraderlijk vermoorden vriend, of ik zal gebruik maken van mijn regt en mijne magt om voor altijd die tong te doen verstommen, die laag en lafhartig een gehaten tegenstander bespuwt, nu hij niet meer in staat is zich te verdedigen!
—Neem mijn hoofd!—sprak Abdal Kadir, den Keizer onverschrokken in 't aangezigt starend,—gij weet dat ik u mijn leven wenschte te wijden, en dat ik het honderd malen voor u zou hebben over gehad. Kan mijn dood u niet van dienst zijn, hij strekke dan ter voldoening aan uw ongeregten toorn! Ik heb u gezegd wat mij waarheid scheen; aan u om het te gelooven of niet! Ik deed mijn pligt; doe gij den uwe of wat ge daarvoor gelieft aan te zien!
—Genoeg!—zei Akbar, nog nauw bekomen van zijne drift,—ik begeer uw leven zoo min als uw dood. Ga heen, en ongedeerd: maar waag het niet, mij ooit weer onder de oogen te komen!
Zonder antwoord of groet keerde Abdal Kadir zich om, en schreed met opgeheven hoofde en trotschen blik naar den uitgang van het vertrek….
—Abdal Kadir!—sprak wederom de Keizer, toen de ander reeds den voorhang had opgeligt, en bij dien onverwachten uitroep wendde de hooghartige Mohammedaan verwonderd en onwillekeurig het hoofd,— laat ons zóó niet scheiden! Daarvoor hebben we elkander te lang gekend en ook wederzijds elkaar te hoog leeren achten; want ik weet, dat gij ondanks al ons verschil mij uwe achting en belangstelling toch niet ontzegt: uwe hevigheid zelve bewijst het. En ik van mijne zijde, ik stel u hoog als een kundig en in vele opzigten ook verstandig man, maar bovenal, wat hier en in deze tijden nog wel het meeste zegt, als een waarlijk braaf en eerlijk man. Niemand zie ik gaarne in toorn mij verlaten, maar vooral u niet. Ga! ik begrijp zelf dat het noodig zijn zal en gij niet anders kunt; maar ga niet met wrok in het hart. Gedenk de lange jaren, die wij te zamen in vrede en vriendschap hebben doorleefd, en vergeet, al is 't ook maar voor één oogenblik, de oorzaken die onze scheiding voortaan onvermijdelijk maken! Wilt gij?…
Eerst, toen Akbar begon te spreken, vertoonde zich nog steeds op het gelaat van Abdal Kadir dezelfde norsche uitdrukking, die het niet had verlaten gedurende het gansche pijnlijke gesprek; maar langzamerhand begon zij te wijken, en het voor zachter indrukken wel ontvankelijk gemoed van den dweeper, als maar geen godsdienstijver zijn hartstogt wekte, gaf ten laatste zich gewonnen aan de grootmoedige taal van den altijd vergevensgezinden vorst. Wel sprak hij niet, maar zijne houding zeide genoeg toen Akbar hem de hand tot afscheid reikte. Hij vatte ze met kracht, en terwijl hij zich diep voorover boog, viel op die hand een traan. Toen ging Abdal Kadir, om niet terug te keeren. Ook dezen dan zou Akbar nooit wederzien….
Lang nog staarde hij op den voorhang, die zich weder gesloten had achter den vriend van weleer. Daarop begaf hij zich met wankele schreden naar de geopende galerij, en zag uit naar het maanlicht, dat daar met vriendelijken glans de in volkomen rust verzonken tuinen en hunne zacht klaterende fonteinen bescheen. Toen zette hij vermoeid zich op een der marmeren rustbanken neder en bedekte zich het gelaat met de handen.
Zij verlieten hem dus, de een voor, de ander na. Aboel Fazl was hem wreedaardig ontroofd; de Christenzendeling verliet hem in arren moede; Abdal Kadir had voor altijd hem vaarwel gezegd. En dat alles juist in oogenblikken waarin hij meer dan ooit behoefte aan opbeuring en steun van trouwe vrienden gevoelde, juist in een tijdsgewricht als dit, nu zijn eigen zoon tegen hem in opstand kwam en hem den heerscherstaf zocht te ontrukken, dien hij zoo lange jaren tot heil en onder de zegeningen van zijne volken in de krachtige vuist had geklemd! En dat alles om de godsdienst en ter wille van het een of ander, 't zij dan opregt gemeend of ook gehuicheld geloof! Want dat Selim zijn aanslag in naam der godsdienst zou ondernemen, was zeker; en algemeen heerschte ook de overtuiging dat Narasinha het werktuig in de handen van ijveraars was geweest.
—Godsdienst!—sprak Akbar in zich zelven,—wat is het? Is het een gelukkig, een heilrijk verschijnsel in den menschelijken geest, dat het eindig wezen zijne nietigheid doet gevoelen en tevens het verheft, stemmend tot nederigheid en tot aanbidding te gelijk, een heerlijk, zalig gevoel en het meest verhevene waarvoor de ziel vatbaar kan zijn, de menschen wekkend om elkander lief te hebben en te leven voor elkanders welzijn? Of is het een bedroevend, een noodlottig ziekteverschijnsel, dat den mensch slechts trotscher en overmoediger en vijandiger jegens anderen stemt naarmate zijne overtuiging dieper is geworteld, eene soort van krankzinnigheid, die zich bijwijlen van de besten en edelsten meester maakt en hen beweegt hun naaste te haten en te vervloeken, een waanzin die tot misdrijf voert en moord en bloedigen strijd onder de volken werpt? Zou 't dan een geluk of een ongeluk zijn als de menschen eenmaal ophielden eenige godsdienst te belijden? Onoplosbare vraag! Vol van de grootste tegenstrijdigheden, en die toch nagenoeg allen gereed staan zonder eenig bedenken te beantwoorden. Geen godsdienst, zoo spreken de meesten, geen heil ook meer voor den mensch en geen orde in de maatschappij! En tot zóóver zijn ze 't allen eens. Maar welke godsdienst nu? Ziedaar de strijd ontvlamd; een ieder roept: de mijne, en de mijne alléén! en de zwaarden vliegen uit de scheede, en het staal en het ruw geweld gaan beslissen wat waarheid is. En zou het dan denkbaar zijn, dat er ooit een godsdienst kon worden gevonden die allen gelijkelijk mogt voldoen, en alle menschen vereenigen in één eenigen liefdeband? Waren 't geen dwaze droomen, waarmee ik mij zoo dikwijls vleide en mij zelf bedroog toen ik zoo iets meende ontdekt te hebben? Helaas! vrienden te verliezen is hard, maar harder misschien nog het verlies van illusiën, die ons dierbaar werden!…
Eene hand, die zacht op zijn schouder werd gelegd, deed Akbar opzien. Nevens hem stond Feizi, wien hij 't voorregt had verleend, ook onaangediend bij hem te verschijnen.
—Akbar!—sprak Feizi,—waak op uit uwe droevige, maar ook ijdele en nuttelooze mijmeringen! Moet ik het zijn, die tot u zeg: Wees een man! Ik, die mij anders zoo zwak gevoel tegenover u? Maar het is noodig dat ik zoo spreek. Wees overtuigd, dat ik niet minder diep het verlies van mijn waardigen en mij zoo dierbaren broeder betreur, dan gij den dood van een trouwen raadsman en veelgeliefden vriend; maar wij behooren beide te waken, en gij meer nog dan ik, dat de smart ons niet overmanne en ons zwak make in 't gezigt der gevaren, die het rijk nog blijven bedreigen. En daarom waag zelfs ik het te zeggen: Betoon u weer een man! Die voortdurende neerslagtigheid is uwer onwaardig, en als Aboel Fazl zelf er getuige van ware, hij zou welligt voor 't eerst in zijn leven hebben erkend, dat zelfs Akbar niet onfeilbaar is.
—Mijn trouwe, mijn edele vriend!—antwoordde Akbar,—van harte dank voor uw onverholen en mannelijke taal! Zulk eene opwekking is mij tegenwoordig wel noodig, maar toch bedriegt gij u eenigermate omtrent de aanleiding tot die overdenkingen, waarin gij mij zooeven verdiept vondt. De herinnering aan uw onvergetelijken broeder komt daarin slechts voor een deel.
En uitvoerig verhaalde Akbar zijn vriend wat er bij het afscheid van Aquaviva en van Abdal Kadir was voorgevallen, en deelde hem de overpeinzingen mede waartoe het een en ander hem had geleid.
—In dat alles—sprak Feizi, toen hij een oogenblik had nagedacht,—herken ik weder mijn grootmoedigen Keizer, en… mijn idealistisch wijsgeerigen vriend. Gij weet voor 't overige wat mijn gevoelen over die punten is, die gij daar hebt aangeroerd. Ik hecht niet veel aan 't geen men gewoon is godsdienst te noemen, als zich dat blijft bepalen tot een soort van onbepaald mystisch gevoel zonder wezenlijken inhoud, en noch veel minder als het zich uit in onbewijsbare, alleen door de verbeelding geschapen voorstellingen en leerbegrippen. En in zóóver hebben de menschen volkomen gelijk, die mij een atheïst noemen. Maar daarom ben ik nog geenszins een ongeloovige. Ik geloof integendeel veel; maar mijn geloof steunt ook op vaste gronden, omdat het op de ervaring zelve berust. Zoo onder anderen geloof ik, en meer dan eens hield ik 't u voor, aan de wet der gestadige ontwikkeling; en niet enkel op stoffelijk gebied, maar ook en vooral op dat van den geest en het denken der menschen; en in die voortdurende ontwikkeling zie ik de oplossing van het groot probleem, die gij, als alle andere hervormers en stichters van nieuwe godsdienst-systemen, reeds aanstonds, maar lang nog vóór den tijd, zoudt wenschen gevonden te hebben. Denk eens, van waar wij menschen aanvingen en waar wij reeds gekomen zijn, en bereken dan hoever we 't eenmaal nog brengen kunnen! Dieren waren wij en niets dan dat; na eenige duizende jaren werden wij redelijke wezens of iets althans wat daarop gelijkt; en wanneer nu nogmaals duizende en duizende jaren zullen voorbij zijn gegaan, wat kan er dan niet van ons worden? Zullen wij, en niet eenige weinigen alleen, maar ook allen misschien, door steeds voortgezet onderzoek en steeds hooger zich ontwikkelende wetenschap geleid, niet ten laatste een wezenlijk inzigt erlangen in het oneindig en noodwendig verband der dingen? En zullen wij dan, tevrede met dat inzigt en daarin berustend, ook niet volkomen al die droomerijen kunnen missen, die zich nu nog onder den fraai klinkenden naam van godsdienst aan ons blijven opdringen maar, wel beschouwd, niet anders dan kunstmiddelen zijn om aan de begeerlijkheid onzer zelfzucht te voldoen en ons in het tegenwoordig en in een, alweer door de verbeelding geschapen, volgend leven een heilstaat te verzekeren, die voor geen eindig wezen ooit kan zijn weggelegd?
—Uw geest streeft hoog,—zei Akbar,—uw blik ziet ver. Mij te hoog en te verre soms. Ik let ook op het tegenwoordige, en die late, late toekomst brengt mij weinig troost.
—Maar verlies ik dan—vroeg Feizi,—het tegenwoordige uit het oog? Behoort het niet tot de eerste stelregels van mijn geloof, of, wilt ge, van mijn wijsbegeerte, dat de mensch vóór alles geroepen is waardig de pligten te vervullen, die hem in zijne maatschappelijke betrekking, welke ze dan ook zijn mag, zijn opgelegd? Zeker, alle bespiegeling, alle wetenschap is ijdel, wanneer daarvoor de werkelijkheid en het onmiddelijk vóór handen liggende verwaarloosd wordt. Leerde ons niet de wijsbegeerte, juist daaraan, aan het levend heden onze krachten te wijden, ze zou weer niets dan eene begoocheling zijn en een ijdel spel van den geest. Maar iets anders is het mede te werken, en met allen ijver en beschikbare kracht, aan onze naaste bestemming, iets anders de onmiddelijke verwezenlijking te eischen van al wat wij tot stand wenschen te brengen en dan mismoedig te worden als 't ons nog niet gelukt. Zoo ook omtrent datgene wat gij godsdienst en meer bepaald volksgodsdienst of volksovertuiging omtrent de onzienlijke dingen noemt. Deze ontwikkelt zich evenmin als iets anders, wat dan ook, plotseling en op den wenk van een bezield hervormer, maar niet dan langzaam en in den loop der eeuwen. En de vervulling eener noodwendige voorwaarde moet haar in elk geval voorafgaan: alle volksontwikkeling moet voorbereid worden door volksbeschaving. En ook deze is weer niet denkbaar zonder dat het volk eerst de middelen bezit om in zijn onderhoud te voorzien, alzoo: niet denkbaar zonder volkswelvaart. Maar zou nu, wat dezen eersten grondslag van alle beschaving en ontwikkeling betreft, een Akbar nog reden hebben tot veel zelfverwijt of mismoedigheid? Zou hij meenen, niet genoeg of althans niet veel reeds te hebben gedaan voor het welzijn der volken onder zijn beheer? Zie terug, mijn Keizer! op hetgeen door u werd volbragt, en oordeel dan, nu eens uw theologische bespiegelingen ter zijde latend, of de verkregen uitkomst niet de beste aanmoediging is om kloek en met ijver den aangevangen arbeid voort te zetten!
Wel had Feizi gelijk, en vleitaal van een hoveling was het niet, toen hij den maatschappelijken hervormingsarbeid roemde, dien de Keizer begonnen had en met gelukkig gevolg ook had doorgezet. De ervaring van volgende eeuwen zou het zegel drukken op zijn woorden. Want van Akbar's godsdienstige droomerijen bleef nauw een spoor meer na zijn dood; maar zijn landelijk stelsel is de voorname grondslag gebleven, waarop heel het bestuur van Hindostan onder alle opeenvolgende regeringen bleef berusten, datzelfde stelsel in hoofdzaak dat een kloeke en verstandige Brit ook gewenscht had in onze Nederlandsch-Indische bezittingen in te voeren, en dat ook daar zijn zegenrijke vruchten had kunnen dragen, indien het niet door de traagheid, de onkunde en het onverstand onzer eigene, latere regeringsmannen tot in den grond ware bedorven geworden ….
—Gij hebt wederom regt, Feizi!—sprak de Keizer, zich oprigtend in zijn krachtige mannelijke gestalte en het hoofd omhoog heffend als met nieuwen levenslust bezield;—het is zoo, ons betaamt te werken, niet te droomen, te arbeiden zoolang het dag is, onvermoeid en onverpoosd. Blijf mij bijstaan met mijne nog overgebleven getrouwen, nu vooral, nu een krachtige steun mij ontviel; en ik durf u belooven, gij zult even goed over Akbar tevrede zijn als hij over u. Maar nu nog eenmaal een zinnebeeld! Hoe wars gij ook zijn moogt van symbolen, dit ééne vindt wis genade in uw oog. Zie daar ginds het zwakke nachtelijke schijnsel; daarin herken ik den zielstoestand, waarin ik dagen lang en veel te lang reeds verkeerde. Maar morgen rijst weer de zon; en daarin wil ik ook weer mijzelf aanschouwen, niet zooals ik ben, maar zooals ik behoor te zijn. Dát toch is de roeping van den vorst, zoolang nog de beweging niet vóór alles uitgaat van de volken zelf, met zijne raadslieden de voorname bron van licht en bezielend leven te worden in den staat. Vergeet ik dat soms, of verlies ik het voor een oogenblik zelfs uit het oog, roep dan, Feizi! gelijk ook Aboel Fazl deed, den heiligen vorstenpligt weder op voor mijn geest en spreek weer tot mij gelijk gij dezen nacht gesproken hebt!…
De ontdekking
Sinds verscheidene dagen was de Keizer aan 't hoofd van zijn leger uitgetogen naar het Noorden, en alle berigten meldden dat hij zich reeds op aanmerkelijken afstand van Agra bevond. Nog bleef daar evenwel Siddha op het bevel wachten, dat hem zijne gedeeltelijk vooruitgetrokken manschappen moest doen volgen; en geen wonder zoo hij den tusschentijd zich bleef korten door herhaalde bezoeken aan Rezia-Goelbadan. Zoo begaf hij zich ook nu weer tegen den avond naar hare woning, doch, hij kon 't zich niet ontveinzen, niet geheel met dezelfde opgewektheid als anders. Hij was in den laatsten tijd de steeds verleidelijke, maar toch ook veelzins raadselachtige vrouw al meer en meer gaan wantrouwen; en zoo hij haar thans nogmaals wilde bezoeken, het was voor een deel om zoo mogelijk iets naders omtrent hare geheimen en die der zamenzwering gewaar te worden. Weinig vermoedde hij evenwel dat hij juist dezen avond meer zou vernemen dan hem lief kon zijn.
Aan het poortje in den tuinmuur gekomen bevond hij tot zijne verwondering dat het niet als gewoonlijk gesloten was, maar dat de sleutel, waarschijnlijk door achteloosheid in het slot was gelaten. Wat er van ware hij behoefde nu in elk geval het gebruikelijke teeken niet te geven om binnen te komen, en de deur voorzichtig achter zich sluitend, ging hij met rassche schreden voort door de laan. In de nabijheid der veranda vond hij nieuwe reden tot verwondering. Daar trad juist op dat oogenblik een man naar binnen, wiens gelaat hij eerst niet dadelijk zien kon, maar in wien hij, zich haastig achter de hooge en digte planten verschuilend, bij het schijnsel der lamp zijn oom Salhana herkende, die, vlugtig Goelbadan groetend, in de hevigste gejaagdheid uitriep:
—Wij zijn verraden, schandelijk verraden!—De Keizer—ging hij voort, terwijl Goelbadan hem verschrikt aanhoorde,—is van al onze plannen onderrigt. Hoe, weet ik niet, maar het is zeker. Ik heb stellige berichten van Gorakh, die, zooals gij weet, vermomd in het leger is. Akbar wist niet alleen van onze voornemens reeds bijna van den beginne af aan, maar zijne spionnen hebben hem ook in staat gesteld ze te volgen in al de veranderingen, die wij er in gebragt hebben. Slim als hij is heeft hij daarop aan sommigen, van wie hij verwachten kon dat zij 't ons over zouden brengen, zich laten verluiden dat hij ons eerste plan had doorzien, maar zonder er bij te voegen dat ook het tweede hem bekend was. De onzen moesten wel denken dat hij in den val liep. Nu trekt hij eindelijk uit met zijn leger en houdt zich alsof hij regelregt naar Kaçmir zal doorgaan. Maar jawel! Daar keert hij eensklaps om, en neemt zijn weg met snelle dagreizen weer naar Agra, waar hij ons juist wil komen verrassen op 't oogenblik dat wij ons volkomen zeker wanen. Wel ben ik nu nog bij tijds gewaarschuwd, om te verhinderen dat Selim op den bepaalden dag tot Keizer wordt uitgeroepen; maar ons baat dat niet veel, want daar Akbar alles weet, zal hij ons niet sparen, al betrapt hij Selim zelf ook niet op de daad. Er zit dus niets anders voor ons op dan uiterste maatregelen te beproeven.
—En waarin zouden die kunnen bestaan?—vroeg Goelbadan.
—Gorakh en de zijnen—antwoordde Salhana,—moeten te hulp komen, en zij kunnen het. Eer de Keizer den tijd heeft om Agra te bereiken, moet het met zijn leven gedaan zijn….
Eene huivering ging bij deze woorden den luisteraar door de leden, en de hand aan zijn dolk slaande wilde hij eene schrede voorwaarts doen. Doch hij bedwong zich nog bij tijds.
—Selim behoeft daar niets van te weten,—ging Salhana voort,—en we moeten 't hem ook maar niet vertellen als de daad volbragt zal zijn. Hijzelf zal 't wel vermoeden, maar zich houden of hij 't niet begreep, en er ons niet slechter om aanzien. Morgen ga ik naar 't leger om alles met Gorakh af te spreken, die mij de teekenen heeft doen meedeelen, waaraan ik hem in zijne verkleeding kan herkennen. En zorgt gij nu inmiddels dat Selim wordt gewaarschuwd. Ikzelf wil ditmaal niet tot hem gaan, om geen vermoeden te wekken. Maar zeg mij tevens, hoe staat gij tegenwoordig met hem?
—Ik zag hem in lange niet hier,—antwoordde Goelbadan,—maar de reden van zijn voortdurende afwezigheid bleef mij onbekend. Ik maak mij omtrent hem echter niet ongerust; hij begeert mij, hij wil mij volstrekt, het koste wat het kosten moet, tot zijne Sultane; en dat zal ook zoo zijn, mits hijzelf maar eerst Keizer is, niet vóór dien tijd.
—Inmiddels—zei Salhana,—houdt gij u bezig met dien neef van mij, dien ik u bezorgd heb, niet waar? Een knappe jongen in elk geval, en waarin gij ook nog al behagen scheent te vinden.
—Een tijd lang, ja! Maar hij begint mij tegenwoordig te vervelen; en wél bezien is hij ons ook maar half van nut. Men heeft onophoudelijk met hem te kibbelen over allerlei begrippen van pligt en eer, zoodra 't op iets wezenlijks aankomt. Ik denk hem dan ook spoedig de deur te wijzen als hij zijn dienst zal hebben gedaan; en dat te meer, omdat hij in mijne plannen met Selim mij wel eens in den weg kon zijn….
—Wat is dat?—vroeg plotseling Salhana, zich naar de buitenzijde van de veranda keerend,—mij dunkt, ik hoor daar beweging. Er kan hier toch niet de eene of andere ongenoode gast in den omtrek zijn?
—Onmogelijk!—antwoordde Goelbadan,—het poortje aan den tuinmuur is immers goed gesloten?—Salhana herinnerde zich ook niet dat hij 't inderhaast had opengelaten;—en van de andere zijde is geen 't minste gevaar, daar Feizi dezen morgen naar 't leger is vertrokken. Ga straks langs dien kant; dat is nog voorzigtiger dan langs den anderen, waar gij Siddha soms in de nabijheid van den tuinmuur zoudt kunnen ontmoeten.
—Alles—hernam Salhana,—is dan goed afgesproken, niet waar? Gij zorgt voor Selim en de rest hier in Agra; ik voor mij blijf mij met Akbar belasten, en ben ik niet al te ongelukkig dan zijn wij spoedig van hem en al zijn volk bevrijd.
Met een ligten groet verdween Salhana achter een der gordijnen langs een zijgang, die Siddha niet bekend was en waardoor hij verhinderd werd hem te volgen zooals eerst zijn voornemen was. Het beste ware nu nog geweest, onmiddelijk terug te keeren en het nieuwe komplot door tijdige waarschuwing aan den Keizer te verijdelen, terwijl de zamenzweerders daar niets van vermoedden; en hij gevoelde dat ook, maar de onweerstaanbare lust om Goelbadan te toonen, dat hij had opgehouden haar geminacht werktuig te zijn, behield de overhand, en met één enkelen sprong was hij naar binnen en stond hij vóór haar.
—Gevloekte slang!—riep hij uit,—gij, die een schandelijk verrader van mij hebt gemaakt, denk niet dat uw doemwaardige voornemens en die van den schurk daar, dien ik mij schaam mijn bloedverwant te noemen, nog kans hebben van slagen! Ik, die u tegenwoordig begin te vervelen, en 't is goed dat ik het weet, ik zal ze verhinderen.
—Ha! gij hebt daar geluisterd!—sprak Goelbadan, en eene uitdrukking van haat en kwaadaardigheid, gelijk Siddha nooit in die anders zoo zachte en innemende gelaatstrekken mogelijk zou hebben geacht, ontsierde haar plotseling op eene wijze, die haar op dat oogenblik inderdaad leelijk deed worden;—en nu denkt gij ons te gaan verraden? Maar dat zal niet gebeuren!
En eer Siddha in staat was hare bewegingen te volgen, vloog zij op hem toe en bedreigde een opgeheven dolk zijne borst. Half werktuigelijk zocht hij 't wapen af te weren, toen hij plotseling als verlamd de armen liet zakken bij het aanschouwen van eene gestalte, die als 't ware uit den grond daar achter Goelbadan verrezen was; maar in 't zelfde oogenblik ook greep een ijzeren vuist de omhoog geheven moordende hand, en verhinderde den anders door niets belemmerden stoot….
Haastig keerde Goelbadan zich om, en… stortte met een kreet van ontzetting ter aarde…. Achter haar stond Feizi, en achter hem vertoonden zich twee donkerkleurige dienaren met de blanke sabel in de hand.
—Genade!—kermde zij, weer tot bezinning gekomen, terwijl Siddha wezenloos het tooneel stond aan te zien,—genade, mijn gebieder en Heer!—En 't hoofd diep gebogen, terwijl hare lange donkere lokken over den grond sleepten, kroop zij op hare knieën naar den beleedigden echtgenoot, die al verder achterwaarts trad naarmate zij digter hem zocht te naderen.
—Terug!—riep Feizi,—terug! spaar mij uwe onreine aanraking!— Bindt die vrouw,—sprak hij tot zijne onderhoorigen,—en voert haar naar mijn kasteel bij Mathoera! Daar blijve zij streng bewaakt, haar leven lang. En zoo zij ooit eene poging, hoe gering ook, waagt om zich met iemand, wie 't ook zijn mag, daarbuiten in verbinding te stellen, dan worde het vonnis aan haar voltrokken, waarvan ik voor heden haar nog genade schenk. Nimmer wil ik van haar iets weerzien, of, zoo het moet, het zij dan enkel haar schuldig hoofd!
Nog eenmaal rigtte hij 't woord tot de smadelijk gevallene en nu niet minder schandelijk zichzelve vernederende, die daar aan zijne voeten lag geknield; maar dat woord was niet bestemd om hare straf te verligten.
—Hoop—sprak hij,—doet nog leven, naar men zegt. En gij, wier naam nooit meer over mijne lippen zal komen, gij vleit u misschien nog met eene zoete verwachting. Gij meent welligt nog op de bescherming te kunnen rekenen van een, die magtiger is dan ik, of eenmaal ten minste het zijn zal. Gij denkt nog dat Selim u bij zal staan, en u zal komen verlossen uit uwe gevangenis. Maar die verwachting is ijdel! Want degene, die, zelf door u bedrogen, mij uwe betrekking tot dien man daar ginds verried, dat was juist hij, dat was diezelfde Selim, dien gij in uwe netten gevangen dacht!
Snel had Goelbadan het hoofd omhoog geheven en opmerkzaam had zij toegeluisterd. Nu verwrongen zich hare gelaatstrekken en met een gil stortte zij voorover, het hoofd op den grond en de armen vóór zich uitgestrekt.
—Doet uw pligt!—zei Feizi tot zijne volgelingen, en haastig droegen zij de bewustelooze weg….
—En nu gij!—zoo ging hij, Siddha naderend voort, terwijl hij zijn sabel uit de scheede toog….
—Mijn leven heb ik verbeurd,—sprak Siddha, zijn kleed openscheurend,—stoot toe; ik verlang niets liever dan dat, ik wensch den dood als eene genade van uwe hand!
—Dat begrijp ik!—antwoordde Feizi, zich bezinnend, en langzaam liet hij de sabel weer in hare scheede glijden,—dat begrijp ik zeer goed. Maar ik ben, wél bezien, niet voornemens aan uw verlangen te voldoen. Anderen zouden in een geval als dit er misschien anders over denken. Een Muzulman zou u 't hoofd voor de voeten leggen, een Hindoe u doen worgen, een Frank u uitdagen tot een tweegevecht, wat wel het gekste van alles ware. Doch ik verkies noch het een noch het ander. Gij moogt leven en ongedeerd van hier gaan. Maar leven dan ook met de herinnering aan 't geen gij hebt gedaan, en aan de wijze waarop gij, die u een edelman noemt, eene belangelooze vriendschap vergolden hebt. Die herinnering, dat bewustzijn zullen u nimmermeer verlaten, al overdekt gij u met roem en al stijgt gij ook nog zoo hoog in rang; en hoe ook gevierd en door anderen vereerd, toch zult gij de oogen blijven neerslaan voor elk eerlijk man, bedenkend hoe gijzelf eenmaal in uw jongere jaren u jegens een vriend gedragen hebt. Ziedaar de straf, die ik u opleg! En nu, vertrek!
Een gebiedende, geen weerspraak of verzet meer duldende handbeweging van Feizi deed den diep onder zijn schuldgevoel gebogene met laag op de borst gezonken hoofd en met wankele schreden naar den uitgang zoeken; en nauwelijks wetend wat hij deed en waarheen hij ging, verliet Siddha het buitenverblijf en vond hij als werktuigelijk zijn weg naar de nog altijd onafgesloten poort.
Geruimen tijd bleef hij zoo goed als gedachteloos ronddwalen. Aan de rivier zag hij, ondanks 't reeds vergevorderd uur, nog eenige sjouwerlieden bezig met het laden van een schip; en alsof hij er eenig belang bij had, volgde hij nauwlettend hunne bewegingen, nu eens zich afvragend hoe ze die baal daar over de loopplank zouden krijgen, dan weer het hoofd schuddend over hunne onhandigheid. Bijna had hij zich aangeboden om hen wat te helpen. Maar een drietal soldaten, die nog bij het licht van een walmende toorts onder een afdak zaten te drinken en te dobbelen, leidde zijne opmerkzaamheid weer af, en nu begon hij lust te krijgen om met hen mee te drinken en mee te spelen…. Daar was het hem op eens als werd er een gordijn opgetrokken dat voor zijne oogen hing, en zag hij het gansche tooneel weer vóór zich, waarin hij daar straks eene zoo jammerlijke rol had gespeeld. Maar bijkans in hetzelfde oogenblik verdrong weer ééne gedachte tijdelijk al het andere: de herinnering aan den voorgenomen moordaanslag op den Keizer! Had Feizi alles gehoord, en dus ook dit? En was hij dan in staat Akbar te gaan waarschuwen? Het bleef hem onbekend, en hij had natuurlijk ook geen gelegenheid het te weten te komen. Maar waartoe ook? Waarom zelf niet gegaan, en zonder verder tijdverlies? Salhana zou eerst morgen vertrekken; een ander kon hem dus, al ging hij vroeg, nog vóór zijn.
Geen oogenblik bedacht Siddha zich langer, maar in bijkans ademlooze vaart snelde hij naar het kwartier waar zijne met hem teruggebleven manschappen gelegerd waren, droeg daar het bevel aan een zijner officieren over, haastte zich naar zijne woning en gelastte Vatsa, terstond den vos te zadelen,—dien vos van Feizi, dien hij na zijne ontdekking omtrent den waren naam van Rezia evenmin had durven berijden als terugzenden, maar die nu in het belang van Keizer en rijk zijne diensten zou doen.
—Maak u gereed mij te volgen naar het leger,—zeide hij tot Vatsa, toen deze met het opgetuigde paard verscheen,—maar van verre, zoodat er eenige afstand tusschen ons blijft. Vertrek een uur na mij, rijd dan door zoo snel gij kunt en breng, zoo 't noodig is, de boodschap over, die ik u geven zal. Ik weet, dat ik u volkomen kan vertrouwen…—En hier deelde hij hem zooveel als vereischt werd omtrent de plannen van Salhana mede, en gaf hem bevel, dat onmiddelijk aan den Keizer zelf te melden, indien hij zijn meester soms niet in het leger mogt aantreffen. Daarop sprong hij in den zadel en reed spoorslags voort.
Een overhaaste reis, waarbij hij zichzelven en zijn snel loopend paard niet dan de volstrekt noodige rust gunde, bragt hem binnen betrekkelijk korten tijd bij het leger, dat ook van zijn kant Agra weer een goed eind genaderd was. Terstond liet hij, in 't kamp gekomen, zich aandienen bij den Keizer, die hem na eenig dralen alléén in zijne tent ontving.
—Wat komt gij hier uitrigten?—vroeg Akbar op strengen toon.— Wie heeft u last gegeven uw post in Agra te verlaten? Dat is een vergrijp, dat u duur te staan kan komen.
—Sire!—antwoordde Siddha,—indien geen ander vergrijp door mij gepleegd was dan dit, zou ik wel van groot geluk mogen spreken. Maar ik kom mij bij Uwe Majesteit aanklagen van de grootste misdaad, die een krijgsman jegens zijn vorst kan plegen: van verraad!
—Ik vermoedde zoo iets,—sprak de Keizer, terwijl Siddha ontzet een stap terugtrad,—en daarom werd u 't bevel niet gegeven om op te rukken. En nu komt gijzelf mij de bevestiging brengen van uw ontrouw! Goed; wij zullen zien. Spreek verder!
In 't kort, maar zonder iets wezenlijks te verzwijgen, verhaalde Siddha hoe hij, door Goelbadan verleid, zijn begunstiger en vriend had bedrogen en zich tot verraad jegens den Keizer had laten verlokken. Met langzame schreden wandelde Akbar heen en weder gedurende het verhaal. Zijn gelaat duidde niets aan van 't geen er in hem mogt omgaan. Eindelijk, toen Siddha zweeg, bleef hij vóór hem staan, en zeide kortaf en met strengen blik:
—Uw misdrijf eischt den dood!
—Dat weet ik, Sire!—was het antwoord;—en ik kom mijne geregte straf van Uwe Majesteit verzoeken.
—Waarom zijt gij niet gevlugt als gij bevreesd waart dat het verraad ontdekt zou worden?
—De misdaad verlangt boete, en ik mag niet straffeloos blijven rondlopen, waar ook, een voorwerp van minachting voor mijzelf en voor ieder die mij herkennen mogt.
—Maar hoe is het, dat gij zoo op eens tot uw tegenwoordig besluit zijt gekomen? Daarvoor moet een oorzaak bestaan. En mij dunkt, gij hebt mij nog niet alles gezegd; er ontbrak nog iets aan uw verhaal.
—Dat is ook zoo; maar wat ik nog heb mee te deelen, mogt ik niet zeggen vóór mijn vonnis door u was uitgesproken. Thans mag ik verder gaan…. De magt dan, waardoor die vrouw mij zoolang nog, in weerwil van mijzelven gebonden hield, werd plotseling verbroken, de blinddoek viel mij van de oogen en eindelijk leerde ik eerst volkomen inzien, wie ik was, wat ik misdreef en welke straf ik had verdiend….
En nu volgde ietwat uitvoeriger dan 't voorafgaande, de beschrijving van het tooneel van dien laatsten avond bij Goelbadan en de mededeeling van het nieuwe, door Salhana ontworpen plan.
Ook nu nog was er geenerlei aandoening zigtbaar op het strak gelaat van den Keizer. Zijn stap alleen, terwijl hij bleef heen en weder gaan, was een weinig driftiger en meer gehaast. Toen het verhaal was geëindigd bleef hij eerst een tijdlang zwijgen, doch sprak ten laatste:
—Met reden schijnt gij ondersteld te hebben dat uwe laatste mededeeling van invloed kon zijn op het vonnis dat ik over u had uit te spreken. Gij hebt mij en mijn rijk een belangrijke dienst bewezen. Maar gij bedriegt u, indien gij meent dat ik straks reeds een onherroepelijk vonnis velde. Te zeggen dat een misdrijf op zichzelf de doodstraf verdient, is nog niet gezegd dat voor hem die het beging, geenerlei verschooning is aan te voeren. En voor u is dit, dunkt mij, juist wel het geval. Ook afgescheiden van uwe verdere mededeelingen zou ik in mijne uitspraak geweifeld hebben, en had ik toch misschien genade laten gelden voor regt. Gij hebt zwaar misdreven, Siddha! jegens mij en zeker niet minder jegens mijn vriend; maar een misdadiger zijt gij daarom nog niet. Gij waart het offer eener sterke verleiding, en ik weet zelf wat het zegt daaraan te zijn blootgesteld; maar uw eergevoel ging niet gansch verloren en herleefde toen uwe verblinding geweken was. Let wel! ik vergoelijk in 't minst niet uwe handelingen en tel uw schuld niet ligt; maar ik ben evenmin van oordeel dat gij tot die onverbeterlijken behoort, die men in 't belang der maatschappij onschadelijk heeft te maken. Integendeel, ik wil gelooven dat gij door later daden nog voor een deel, althans wat mij betreft, de herinnering zult uit kunnen wisschen aan 't geen gij als onderdaan misdreven hebt. En uw gansche gedrag van heden geeft mij de vaste overtuiging, dat gij jegens mij u nooit meer aan eenige trouweloosheid zult schuldíg maken en voortaan beter de waarschuwing indachtig zult zijn, die ik u eenmaal daar in den tuin van mijn paleis in Agra gaf. Ik laat u daarom het leven en— uw rang. Bewijs mij, dat ik mij niet ten tweeden male in u heb bedrogen!
Te antwoorden was Siddha in de eerste oogenblikken niet mogelijk; maar hij knielde neder voor den Keizer en kuste eerbiedig den zoom van zijn gewaad.
—Ik dank u, Sire!—sprak hij eindelijk, nadat Akbar hem gewenkt had op te staan,—niet voor dat leven, dat voor mij geen waarde meer heeft, maar voor de gelegenheid mij geschonken om nog een deel van de schuld te boeten, waarmede ik mij beladen heb. En zoo 't mij voegt, na al het gebeurde nog om een gunst te verzoeken, ik vraag dan als de allerhoogste dat mij spoedig geoorloofd mag zijn aan den strijd deel te nemen, die ginds in het Noorden tegen de rooverbenden wordt gevoerd.
—Ook die gunst wil ik u verleenen,—antwoordde de Keizer,—maar vooraf belast ik u hier nog met eene andere taak. Eenige van de getrouwsten mijner eigene lijfwachten stel ik onder uwe bevelen. Ga met hen Salhana te gemoet, maak u aanstonds van hem meester zoodra gij hem vindt, en breng hem hier; maar in 't diepste geheim, zoadat Gorakh, die naar uw zeggen hier rond moet zwerven, er niets van bemerkt.
Een wenk van den Keizer maakte een einde aan het gesprek; en aanstonds, zoodra hij 't bevel over de wachten aanvaard had, was Siddha met hen, en zijn niet lang na hem aangekomen dienaar, weer op weg.
Spoediger dan hij verwacht had ontmoette hij zijn oom, die mede veel haast scheen gemaakt te hebben, met twee zijner volgelingen. In een oogenblik waren deze overmand en gevangen genomen; en, schoon, Salhana zelf nog een tijdlang tegenstand bood, ook hij was toch dra overweldigd, en, tot zijn niet geringe woede, gekneveld op bevel van dien tot heden zoozeer door hem geminachten jongeling. Om zijne herkenning door anderen te beletten werd hem een sluijer over 't hoofd geworpen, en in allerijl werd hij daarop medegevoerd naar het kamp.
In de tent des Keizers ontdeed men hem van zijne boeijen en den sluijer, en liet hem met Akbar en Siddha alleen.
—Uw verraad, Salhana!—sprak de Keizer,—en ook uw nieuwste plan is ons bekend. Die jonkman daar heeft het ons meegedeeld. Maak u gereed te sterven. De beul wacht u!
Met een giftigen blik zag Salhana zijn neef aan, en stortte toen voor de voeten van Akbar neder, met het voorhoofd den grond aanrakend.
—Spaar mijn leven!—bad hij.—Straf mij, genadige Vorst! maar… laat mij leven, en ik wil alles bekennen, alles zeggen wat ik weet.
—Salhana!—antwoordde de Keizer met de diepste minachting,—ik wist dat gij een verrader, een schurk waart, maar ik had u nog niet leeren kennen als een lafaard bovendien. Voorwaar, gij zijt al een heel groote ellendeling en nauwelijks waard een kop kleiner te worden gemaakt! Wat voor 't overige uwe bekentenissen aangaat, ik heb ze niet van noode; ik weet daaromtrent alles, zeg ik u. Slechts één ding verlang ik nog te weten. Waar en hoe is Gorakh te vinden?
—Ik zal het u zeggen!—riep Salhana uit, met onverholen vreugde dien straal van hoop begroetend;—ik zal het nauwkeurig aanwijzen. En dan?…
—Dan gun ik u een schandelijk leven. Doch worden uwe aanduidingen valsch bevonden, dan, gij begrijpt het, wacht u het zwaard.
Uitvoerig en nauwkeurig gaf nu Salhana de teekenen op, waaraan men den Yogi in zijne vermomming kon herkennen.
—Men bewake dezen man met de uiterste strengheid,—beval de Keizer aan Siddha,—en inmiddels gaat gij uit met uwe wachten, zoekt Gorakh, en als gij hem gevonden hebt, laat gij hem opknoopen aan den eersten boom den beste.
Aan het bevel werd spoedig uitvoering gegeven. De mededeelingen van Salhana bleken juist te zijn. Men was den Doerga-priester weldra op het spoor, en aanstonds werd hij gevat.
—Ha, mijn jonge vriend!—zei de priester, Siddha herkennend, met zijn hatelijksten lach,—vergeldt gij zóó de belangstelling die ik u betoonde? Nu dat zij zoo! Maar bewijs mij toch ééne beleefdheid; die kunt gij nog wel voor mij over hebben! Zeg, wie heeft mij verraden? Dat kan wel niemand anders dan Salhana zijn, niet waar?
—Zoo is het!—antwoordde Siddha.—En nu gij,—vervolgde hij tot de wachten,—voert dien man buiten het kamp en dat ginds het vonnis aan hem voltrokken worde! Voorwaarts!
—En wat is dat vonnis?—vroeg nog de ander.
—De strop!—was het antwoord.
—Goed!—zei Gorakh,—dat blijft in mijn vak!
Den man te binden was wel overbodig, en ook zonder de minste poging tot verzet stapte hij bedaard tusschen de krijgslieden voort. Gedurende eenigen tijd zag ook Siddha niet naar hem om, en de wachten letten mede niet veel op zijne bewegingen. Buiten de legerplaats evenwel zich omwendend om zijne ruiters nog eenig nader bevel te geven, bemerkte Siddha dat de Yogi bezig was met zijne regterhand over een langwerpig boomblad te strijken, dat hij in de linker hield en dat hij óf onderweg moest hebben opgeraapt óf uit zijne kleeding te voorschijn gehaald. Een oogenblik later hief hij 't blad omhoog en wuifde er mede alsof 't een waaijer was.
—Komaan!—riep Siddha ongeduldig,—laat dat geknoei met uw goocheltoeren nu maar! 't Helpt u toch niet langer. En werp dat blad daar weg! Wij hebben genoeg van uwe kunsten!
Gorakh gehoorzaamde, hoewel niet dan na nogmaals, als lagchend en als om Siddha te plagen, een paar mystische teekens met het blad in de lucht te hebben gesneden. Toen wierp hij 't op den grond, en men ging verder. Weinige oogenblikken later hing het ligchaam van den priester aan den tak van een alleenstaanden boom.
Inmiddels waren een paar lieden, naar 't uiterlijk te oordeelen dienaren van een of ander edelman, die bij de gevangenneming tegenwoordig waren geweest, doch niet dan onverschillig er naar gekeken hadden, onopgemerkt op eenigen afstand den stoet gevolgd, die den veroordeelde naar de strafplaats voerde. Zoodra de troep voorbij de plek was, waar Gorakh het blad had neergeworpen, gingen zij zoeken in het zand en vonden weldra het gezochte voorwerp. Het was een verdroogd boomblad, maar waarin met eene snelle hand en met behulp van een veelal tot dat einde gebezigd scherp werktuig, een aantal woorden stonden gekrast. Na gezamenlijke lezing verborg een der beiden het zorgvuldig in zijn gewaad en haastte zich naar het kamp terug.
Daar erlangde Salhana, zoodra de tijding van Gorakh's dood aan den Keizer was overgebragt, de hem toegezegde levensgenade, maar tevens werd aan eenige krijgslieden de last gegeven hem streng te blijven bewaken. Na 't einde van den oorlog zou men verder zien, wat met hem uit te rigten. Gevangenschap, waarschijnlijk in eene of andere vesting, zou, begreep hij wel, zijn lot zijn zoolang Akbar regeerde. Maar daarna zou Selim hem zeker aanstonds verlossen. En dan was hij misschien ook in de gelegenheid om aan zijn wraakzucht tegen Siddha te voldoen….
Het toezicht van zijne bewakers was echter uit den aard der zaak niet zoo voortdurend streng, of 't mogt nog wel eens den een of ander gelukken hem te naderen; en er werd dan ook geen acht op geslagen dat eens op een avond een als dienaar van een der edelen gekleed persoon, hem voorbijgaande, snel en heimelijk hem een opgerold blad in handen speelde. Wat dat zijn kon? Een geheime mededeeling van een zijner vrienden, van Goelbadan misschien om hem een middel aan te wijzen tot de vlugt?…
"Salhana!"—dus luidde het haastig en met verkortingen geschreven briefje,—"de Keizer, die mij vonnist, zal niet sterven; want dat zou u dienen. Maar Doerga kiest tot offer u, die mij verraden hebt."
Het angstzweet brak Salhana uit en als verlamd van schrik liet hij 't blad uit de hand vallen. Hij wist toch maar al te goed wat die weinige woorden beteekenden, en hij wist dus ook dat zijn vonnis onherroepelijk was geveld. Het laatste gebod van den Doerga- priester zou niet worden veronachtzaamd, en liever nog zouden er honderd der zijnen zich opofferen dan het bevel onuitgevoerd laten. Of er dan in 't geheel geen hoop en geenerlei kans meer was? Inderdaad zoo goed als geene! Ja, was hij nog maar in Agra, en daar in de vesting of ergens anders opgesloten, waar die anderen althans zoo ligt niet tot hem konden doordringen dan hier in 't open veld! Maar hij was in de achterhoede van het leger, en deze volgde niet dan zeer langzaam het snel voortrukkend overig gedeelte…. Hijzelf bad en smeekte nu zijne bewakers dat zij toch goed de wacht bij hem zouden houden, omdat zijn leven door sluipmoordenaars was bedreigd; maar zij lachten hem uit, en hij hoorde hen zeggen: Er zou ook wat aan verloren zijn! Nog verzocht hij dat men in den nacht een licht bij hem zou laten branden, maar men bleef hem uitlagchen en hem bespotten om zijn lafhartigheid. Hij had geen rustig oogenblik meer. Des daags, op marsch, dacht hij langs elke heg of struik de eene of andere donkere gestalte te zien sluipen, die hem bespiedde en hem volgde op zijne schreden. Bij halten, als anderen rust namen, bleef hij voorzigtig overeind zitten en zoekend rondzien langs de boomen en het kreupelhout. En dan in den nacht, in den schrikkelijken, eindeloozen nacht! Hij had alles willen geven om ten minste wakker te kunnen blijven, en hij deed ook zooveel mogelijk zijn best, luisterend naar het minste geritsel en telkens in 't donker om zich heen tastend; maar bij wijlen overmande hem toch de slaap. Dan schrikte hij plotseling weer op en greep naar zijn hals, en dacht er iets te voelen dat hem den adem kwam benemen. In 't eind ging hij zich verbeelden dat er een koord om zijn nek was geslagen en daar bleef zitten tot het eensklaps zou worden toegetrokken. Telkens en telkens moest hij door 't gevoel zijner vingers zich overtuigen dat hij zich bedroog, tot in 't laatst die beweging van de hand naar de keel hem tot eene werktuigelijke gewoonte begon te worden. Een enkelen keer kwam de gedachte bij hem op om zelf een eind aan zijn leven te maken en op die wijze zich te verlossen van zijn marteling; maar hij durfde niet en hij bezat geen moed om zich den dolk in het hart te stooten. En dan nog de hoop, hoe flauw ook, dat hij nog betrekkelijk veilig mogt zijn als men maar eenmaal in Agra zou zijn aangekomen! Maar langzaam ging de togt altijd langzamer, en het was nog de vraag of 't wel in het plan van den Keizer lag de achterhoede tot de residentie zelve te laten voorttrekken….
De Worgers belastten zich eindelijk met de taak, die Salhana zelf niet durfde volvoeren, en bevrijdden hem van zijn angst…. Eens in den vroegen morgen vonden zijne bewakers hem dood liggen in de tent, die gedurende den nacht hem tot verblijf had gestrekt.
Beterschap
In Agra ging alles nagenoeg zooals Akbar en zijne raadslieden van den aanvang af berekend hadden, en vooral na de mededeelingen van Siddha konden voorzien. Dat Selim nog bij tijds omtrent den terugkeer van het leger zou gewaarschuwd worden en 't dus misschien niet gelukken zou hem op de daad te betrappen, hadden Akbar's vertrouwden nog steeds gevreesd; en wel ware in dat geval de aanslag verijdeld, maar tevens vrij wat moeijelijker geweest, den Prins te overtuigen van zijn verraad. Nu evenwel de boodschap van Gorakh, den leider der zaamgezworenen in het leger was onderschept, en Goelbadan in de onmogelijkheid gesteld ze aan Selim en de zijnen over te brengen, stonden de kansen veel gunstiger. En inderdaad, wel kwamen er enkele geruchten tot de zaamgezworenen te Agra omtrent een spoedigen terugtogt van den Keizer; maar, niets daaromtrent van hun eigen vrienden vernemend, hielden zij die geruchten eenvoudig voor een list om hen van eenige onderneming gedurende Akbar's afwezigheid terug te houden. Er bestond dus, meenden zij, geenerlei reden om geen uitvoering te geven aan het plan.
Op den bepaalden dag dan nam Selim bezit van het vorstelijk paleis, en deed zich openlijk in Agra uitroepen als Keizer. Terstond ontsloeg hij een aantal van de voornaamste ambtenaren en krijgsbevelhebbers en stelde anderen in hun plaats. Schrik en ontzetting verspreidden zich allerwege in de stad. De rijken sloten hunne huizen, de kooplieden hunne winkels, en de volkrijke, anders zoo levendige residentie scheen op eenmaal als uitgestorven. De berigten toch omtrent Akbar's terugkeer hadden meer geloof gevonden bij de burgerij dan bij de misleide zamenzweerders, en een geduchte strijd scheen te voorzien, als Selim, in de vesting zich versterkend, een krachtigen tegenstand mogt bieden aan zijn vader. Maar toen de Prins nu de vesting liet opeischen, weigerde, tot zijn niet geringe verbazing en schrik, de Goeverneur volstandig aan den eisch te voldoen, sloot de welversterkte poorten en rigtte zijn geschut tegen de stad. In schijn toch had diezelfde Goeverneur, met medeweten van Akbar, de zijde van Selim gekozen, zoodat deze volkomen zeker van het fort meende te zijn, maar inderdaad was hij den Keizer trouw gebleven. En nu bevestigden zich ook de tot dusver in den wind geslagen berigten omtrent de bewegingen van het leger, en geen dagmarsch scheidde dit weldra meer van de stad. Dus tusschen twee vuren geplaatst, terwijl nagenoeg allen die hem in den opstand geholpen hadden zoo snel mogelijk hem weer verlieten, begreep Selim dat er geen andere uitkomst overbleef dan een overhaaste vlugt. Doch te laat! De vooruitgezonden troepen sloten al de uitwegen af, en toen Selim met enkele volgelingen de stad wilde verlaten, werd hij overvallen door eene afdeeling ruiterij en, hoewel met alle eer, toch ook met een gestrengheid die alle verdere poging tot vlugten onmogelijk maakte, gevankelijk naar het paleis teruggevoerd waar hij een vlugtig oogenblik als Keizer had getroond.
Eenige dagen later ontving hij de uitnoodiging om te verschijnen bij den vorst, die thans werkelijk in zijne hoofdstad was teruggekeerd. Zijn vorst, zijn vader, zijn regter tevens! Selim was dapper, maar thans voelde hij den moed zich toch ontzinken, en dat te meer omdat hijzelf zoo volkomen overtuigd was van zijne schuld. Ook wist hij dat Akbar grootmoedig kon zijn, maar tevens gestreng, als straffen in het rijksbelang noodig was.
Zijn anders niet onredelijke vrees maakte echter spoedig plaats voor verwondering, toen hij, alléén bij den Keizer toegelaten, dezen met het hoofd in de hand op een divan vond uitgestrekt, terwijl zijn andere arm vermoeid over den rand van het rustbed hing, en hem ook zijne houding niet zag veranderen toen hij, de schuldige, daar binnentrad.
—Ik heb lang gedraald u te ontvangen, Selim!—begon Akbar ten laatste, terwijl hij een vlugtigen blik wierp op zijn diep beschaamden, in gebogen houding vóór hem staanden zoon;—ik zag op tegen dit onderhoud; ik wenschte dat gij 't mij gespaard mogt hebben!
Weer zweeg hij eenige oogenblikken; en toen, zich halverwege oprigtend en de handen omhoog heffend, barstte hij los in een bittere en hartstogtelijke klagt:
—Mijn zoon! mijn zoon!—riep hij uit,—dat ik dit van u beleven moest! Waartoe liet gij u verleiden door valsche vrienden en verkeerd begrepen eerzucht! Gij weet het, hoezeer ik u altijd heb lief gehad, uw minste wenschen waar 't mogelijk was zocht te voorkomen, u overlaadde met eer en aanzien en schatten. Gij weet ook, gij hebt het meer dan eens van mij en van uwe moeder gehoord, hoe ik, nog kinderloos en toen ik nog in mijn goedgeloovigen tijd verkeerde, heb gebeden om de geboorte van een zoon, en toen eindelijk dat geluk mij te beurt viel en gij mij geschonken waart, die gebeurtenis herdacht door de stichting van Fattipoer, op welks heuvel ik zoo menigmaal tot Allah mijne gebeden had omhoog gezonden. Maar had ik geweten wat mij eenmaal van u te wachten stond, mijn gebed zou niet zoo vurig en mijne vreugde over zijn verhooring zoo groot niet zijn geweest! Ach, was het u dan onmogelijk, althans eenmaal in uw leven, eene overwinning te behalen op uzelf, en nog zoolang geduld te hebben, alvorens uw voet te zetten op den troon, tot uw vader, zoo jong toch niet meer, u de plaats had opengelaten? Was 't u ondoenlijk door dat ééne ten minste de liefde eenigszins te vergelden, die ik u altijd heb toegedragen en waarvan gij de blijken toch waarlijk wel ondervonden hebt?
Selim wist niet te antwoorden, toen zijn vader weer voor een oogenblik ophield te spreken. Die gansch onverwachte ontvangst, die altijd, in weerwil van zijne vergrijpen, nog liefderijke schoon droevige taal had hem diep getroffen. Want hij was niet slecht, niet verstokt van hart, maar zwak en ligtzinnig; en op hem rustte de vloek, dien Akbar had weten te ontgaan, de vloek van het despotisme, dat den alleenheerscher, en ook hem die weet dat hij bestemd is het te zijn, de eigen onbetoomde willekeur in de plaats leert stellen van regt en van pligt.
—Maar neen!—ging de Keizer weer voort,—gij hebt het niet gewild, of liever nog, gij hebt het niet gekund. Gij zijt nooit in staat geweest u te bedwingen in iets; hoe dan in dit ééne? Een tijd lang, ik zag het met het grootste genoegen, hebt gij opgehouden met uwe drinkgelagen, maar hoe kort duurde de beterschap! Gij, die in mijne plaats wilt heerschen over anderen, gij weet nog niet eens uzelven te beheerschen! En hadt gij nog maar beter uwe eigene stelling begrepen! Eigenbelang, maar wezenlijk, geen valsch eigenbelang, had u van zelf den regten weg gewezen. Gij zoudt dan hebben ingezien dat alleen regtvaardigheid en trouwe pligtsvervulling u de achting en genegenheid uwer toekomstige onderdanen konden verwerven, maar dat handelingen als die waaraan gij thans u hebt schuldig gemaakt, u verachtelijk moesten doen worden in hun oogen ook al ware uw doel bereikt en al gehoorzaamden zij hun nieuwen meester uit zelfzucht of uit vrees. Nu hebt gij, even onverstandig als misdadig, dien eerbied verspeeld, en u en ook mij met schande overdekt. Of meent gij, dat ook mij de vernedering niet treft, die u heden wordt opgelegd? Hoe gaarne had ik ze nog voorkomen! Ik beproefde het, toen ik u op raad van Aboel Fazl, die u welwillend gezind was, naar Allahabad zond. Ik wist toen nog niet, dat juist Salhana tot de ergste verraders en de gevaarlijksten uwer verleiders behoorde. Maar genoeg, de poging om u te onttrekken aan uwe omgeving mislukte, en de zaken bleven haar gang gaan. Toen werd het ten laatste noodig in 't openbaar en ten aanzien van een ieder het bewijs te leveren, dat list noch geweld ook van den hoogst geplaatste iets tegen Akbar en de zijnen vermag, en dat de Keizer nog altijd oppermachtig blijft regeren. Gij hebt mij gedwongen; aan uzelf de schuld van 't geen heden is geschied. Uzelven hebt gij veel kwaad gedaan, en mij hebt gij diep gegriefd; dieper dan gijzelf welligt op dit oogenblik beseft. Moogt gij nimmer in de gelegenheid zijn het volkomen te begrijpen en door eigen ondervinding te leeren wat het zegt voor een vader, zijn eigen zoon als vijand tegenover zich te zien en zichzelf misschien genoopt hem te bestrijden met het zwaard in de hand!
En wél zou die droevige ervaring ook Selim in later dagen niet blijven gespaard, en zou hij gelegenheid vinden de woorden zijns vaders te overdenken, als eenmaal, in de jaren van zijn ouderdom, Shah Djihan, zijn eigen eveneens geliefde zoon, hem bekampen zou in 't open veld en meer dan eens met overmagt van legers de zijnen zou verslaan!… Thans inmiddels gevoelde hij het zedelijk bewustzijn, dat zoolang had geslapen, weer ontwaakt, en voor 't eerst doorzag hij in haar vollen omvang zijne schuld, door valsche raadgevers hem tot heden steeds als weinig beteekenend, of althans als niets buitengewoons en iets wél verschoonbaars voorgesteld. En door aandoening overmeesterd, wierp hij, zijn gelaat in de handen verbergend, zich op de knieën voor zijn vader neer.
—Sta op!—sprak ten laatste de Keizer na een tijdlang zwijgend zijn zoon te hebben aangezien,—en luister! Dat ik het volle regt bezit en de magt om u de straf op te leggen die ik mogt goedvinden, zult gij zoomin als iemand anders mij kunnen betwisten. Maar ik wil voor u geene verdere vernedering dan die welke gij reeds hebt ondergaan. Ik wil dat niet, omdat het schaden zou aan uw later gezag, aan den eerbied dien men u verschuldigd zal zijn als gij mij eenmaal zijt opgevolgd in de regering. Strafte ik u nog verder in 't openbaar, ik zou u dan tevens voor goed vervallen moeten verklaren van den troon en een uwer jongere broeders tot mijn opvolger behooren aan te wijzen. Maar dat wil, dat kan ik nog niet. Ik heb u nog te zeer lief om u voor immer te verstooten, zoolang ik het vermijden kan. Niettemin blijft alles afhangen van uzelven. Zeg mij, en zeg het, gelijk gij in dit oogenblik wel zult willen, opregt:—Verlangt gij nog met mij mede te werken in het belang van ons rijk, of gevoelt gij daarvoor geen lust of geen genoegzame kracht? In 't eene geval zal ik u eene eervolle maar moeijelijke werkzaamheid opdragen; in 't andere kunt gij hier blijven aan mijn hof, en daar trachten, want dat raad ik u toch aan, zooveel althans van de kunst van regeren te vernemen als in uw lateren werkkring u onmisbaar zal zijn. Ik laat u de keus.
—Mijn vader!—antwoordde thans eindelijk Selim,—ik gevoel het volkomen dat ik noch het eene noch het andere aanbod, beiden even grootmoedig, heb verdiend, en mij niet zou mogen beklagen, indien ik na mijne laatste handelingen door u van de troonopvolging vervallen werd verklaard, maar laat gij mij werkelijk eene onverdiende keus, dan aarzel ik geen oogenblik, maar grijp terstond het eerste van uwe voorstellen aan. Draag mij een zwaren en des noods gevaarvollen arbeid op, en ik wil trachten zoo goed ik kan dien te volbrengen. Gij hebt mij inderdaad met eer en met gunsten overladen, maar misschien ook wel te veel! ik heb mijn tijd werkeloos, in ijdele ledigheid, verspild en verbrast, terwijl gijzelf dag aan dag en avond aan avond hebt gearbeid voor het nut van den staat; en die werkeloosheid, die ellendige ledigheid, die geen verstrooijing op den duur kan aanvullen, heeft mij, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel gehoor doen geven aan verraders en verzoekers, die mij een wezenlijken en meer roemrijken werkkring voorspiegelden als ikzelf maar eenmaal de magt, in handen zou hebben. Wijs mij nu zulk een werkkring aan, al is 't een meer nederige, en ik zal misschien nog gelegenheid vinden om weer eenigszins goed te maken wat ik jegens u misdreef!
—Gij beoordeelt uzelven niet onjuist,—hernam Akbar,—en de regte zelfkennis is wel de eerste stap op den goeden weg. Ook wil ik gaarne erkennen dat ik van mijne zijde niet geheel vrij ben van schuld, in zoo ver ik u veel te lang dat ledig en bij alle grootheid en weelde toch eentoonig leven liet, waarin gij tot dusver hebt verkeerd. Maar welaan dan! Niet lang nog is het rijke en vruchtbare Bengalen onderworpen aan mijne heerschappij, en nog wacht het op de voorregten eener ordelijke regering zooals onze landen die genieten. Ga nu, en help mij zulk eene regering invoeren ook dáár! Gij zult er onder mijne souvereiniteit het bestuur op u nemen, en voortaan een nagenoeg onafhankelijk Koning zijn, totdat eenmaal de tijd zal zijn gekomen waarin gij, in vrede ten laatste met uzelven en geacht weer en bemind door uwe volken, de regering zult kunnen aanvaarden over gansch Hindostan!
Tranen van vreugde en van dankbaarheid ontsprongen Selim's oogen, en na eerbiedig de hand des Keizers gekust te hebben snelde hij heen, vol moed en vol nieuwen levenslust. De verzoening tusschen vader en zoon was opregt, en de vrede en vriendschap, Akbar gevoelde het en hij zag juist, zou voortaan niet weder tusschen hen beiden worden verstoord.
Was het in Agra na den gelukkig voorbijgedreven storm een tijd van althans betrekkelijke vreugde, in Allahabad werd het in die dagen en vooral in de spoedig daarop volgende een tijd van rouw. Voor ééne ten minste. In algemeene bewoordingen en zonder noodelooze vermelding van bijzonderheden werd aan Iravati de dood haars vaders medegedeeld door den nieuwen Goeverneur, die haar tevens de verzekering gaf dat zij in den burgt kon blijven vertoeven zoolang haar goed dacht. De misdrijven, waaraan Salhana zich schuldig had gemaakt waren haar nooit bekend geweest; ook thans vernam zij daarvan weinig of niets, daar zij den meesten verholen waren gebleven; en, had zij haar vader nooit wezenlijk leeren liefhebben, zij had toch tot op zekere hoogte hem achting toegedragen, en zijne laatste handelwijze jegens haarzelve vergetend, betreurde zij hem wezenlijk en opregt. Doch weldra kwam ander nieuws dat wel geschikt bleek om op gansch andere wijze haar gemoed te schokken, zoo droevig door 't geen zij omtrent haren Siddha vernomen had, reeds gestemd.
Niet lang nadat de tijding van Salhana's dood haar geworden was, kwam Koelloeka, de Brahmaan, zich bij haar aanmelden. Alleen zijn ééne getrouwe dienaar had op een gevaarvollen togt uit het Noorden hem vergezeld.
—Edele jonkvrouw!—sprak hij, bij Iravati toegelaten,—ik belastte mij met eene zware taak, omdat ik eene boodschap heb over te brengen, treurig voor u en voor mij. Ik breng u een teeken, dat u wel bekend zal zijn….
En in zijn gordel tastend legde hij den fijn geweven veelkleurigen sluijer vóór haar neder, dien zij Siddha had toegeworpen, toen zij voor het laatst hem onder 't balkon van haar venster had gezien.
—Ik begrijp alles!—riep zij verbleekend uit, terwijl zij opsprong;—hij is niet meer!…
—Zóóver—antwoordde Koelloeka,—was het nog niet gekomen toen ik hem verliet; maar ik vrees toch het ergste, en ik moet twijfelen, hoe gaarne ik het tegendeel ook geloofde, of ik ooit mijn voormaligen leerling weer zal zien.
—Doch zeg mij, wat is er met hem gebeurd?—vroeg Iravati.—Zie! ik ben nu weer bedaard en wil u rustig aanhooren mits gij mij alles mededeelt.
En nu verhaalde Koelloeka omstandig al wat hij van Siddha's laatste ontmoetingen wist.
Op zijn dringende en ernstige bede had de Keizer hem veroorloofd, met zijne Radjpoet's en anderen tegen de stroopers in het Noorden op te trekken. Daar, in de hem welbekende gebergten, voerde hij een tijdlang een zeer gelukkigen en roemrijken krijg; gevaren telde hij niet, maar zocht ze veeleer op, vooral voor zichzelven, en menigmaal had hij reeds waagstukken beproefd, waarvoor zelfs de dapperste zijner volgelingen waren teruggedeinsd. Altijd echter met goed geluk. Doch ten laatste wisten de rooverbenden, terwijl hij een bergpas doortrok, hem van zijne hoofdmagt af te snijden en hem en zijne nu betrekkelijk weinige volgers van alle kanten te omsingelen. Wel streed hij ook thans weer met zijne gewone onversaagdheid en kracht, wel wist hij de zijnen door eigen voorbeeld lang nog te blijven aanvuren en viel er menig ruiter van den vijand door zijn zwaard getroffen in den afgrond, maar ten laatste stortte hijzelf met wonden bedekt van zijn paard, terwijl de meesten zijner dapperen gewond of gesneuveld rondom hem lagen uitgestrekt. Vatsa, die zijne zijde bijkans niet had verlaten en hem vallen zag, begreep op dit oogenblik beter te kunnen doen dan een ijdele en nuttelooze wraak te beproeven, liet zich onmiddelijk van het paard glijden en bleef toen bewegingloos liggen alsof ook hij verslagen was. Weinige oogenblikken later kwam de hoofdmagt aanrukken en dwong den vijand tot een haastigen aftogt. Nu sprong Vatsa snel weer op, begaf zich tot zijn meester en hoewel eerst meenend dat hij gesneuveld was, ontdekte hij spoedig tot zijn blijdschap dat hij nog leefde. Met behulp van eenige der nieuw aangekomen ruiters legde hij den gevallene, na zoo goed het gaan wilde zijne wonden verbonden te hebben, op een in der haast zamengestelde draagbaar en stelde toen voor, hem naar een in de nabijheid gelegen Boeddhistenklooster te voeren, waarheen de weg hem bekend was. Aan het plan werd terstond uitvoering gegeven.
—Ikzelf,—vervolgde Koelloeka,—ik bevond mij juist op dat oogenblik in het klooster toen de ruiters er met hun zwaar gewonden bevelhebber aankwamen. Met de meeste liefde en zorg verpleegden hem de goede monniken, en een ervaren geneesheer, die zich onder de hunnen bevond, gaf mij de verzekering dat niets zou worden gespaard wat zijne kunst vermogt om hem in 't leven te behouden. Na eenigen tijd kwam Siddha weer tot bewustzijn, en mij aan zijne zijde ontwarend, knikte hij mij vriendelijk toe. Ten laatste gevoelde hij ook voor eenige oogenblikken weer de kracht om te spreken.—Vriend!—zeide hij,—ik ga u verlaten; Ik gevoel dat ik hiervan niet meer zal opkomen. Bewijs mij nog één dienst!— Vragend zag ik den geneesheer aan, maar deze schudde het hoofd. Ook hij scheen weinig of geen hoop meer te zien. Tevens echter wilde hij Siddha het zwijgen opleggen; maar deze stoorde zich niet aan het verbod.—Ik moet spreken!—zeide hij;—Koelloeka! neem den sluijer dien gij daar bij mijne wapenrusting zult vinden, breng dien zoodra gij kunt aan Iravati, en zeg haar dat ik haar nooit zoo lief had gedurende mijn leven dan op het oogenblik dat ik den dood nabij weet. Ga terstond en wacht niet tot ik gestorven ben. Laat mij sterven met het bewustzijn, dat zij het teeken uit uwe handen ontvangt!—Toen sloten zich zijne oogen en hij sprak niet meer. Ik aarzelde niet aan dat waarschijnlijk laatste verzoek te voldoen, nam den sluijer, en Siddha aan de trouwe zorgen van de Boeddhisten en Vatsa overlatend, toog ik onverwijld op weg.
—Ik dank u—sprak Iravati,—voor de dienst, welke gij ons beiden hebt willen bewijzen. Maar Siddha leeft nog, zegt gij, of was nog niet gestorven toen gij hem verliet. Dan weet ik ook wat mij te doen staat.
—Te doen?—vroeg de Brahmaan.—Wat zoudt gij kunnen?
—Ik ga met u op weg naar Siddha!—antwoordde Iravati bedaard.
—Wat! Gij?—riep Koelloeka in verbazing uit,—gij, een zwakke weerlooze vrouw, zonder sterk geleide daar ginds door die wilde bosschen en bergen, waar het zwermt van rooverbenden en waar wij anderen zelf reeds aan groote gevaren ons blootstellen op zulk een reis! Waar denkt gij aan?
—Zoo goed—was het antwoord,—als gij, mijn vriend! u ter wille van Siddha aan die gevaren waagt, zoo goed kan ook ik het voor hem doen. En vrees niet dat ik u tot last zal zijn. Ik ben zoo zwak niet als gij misschien meent en aan bergwegen en bosschen wel gewend.—Neen! ging Iravati voort, toen Koelloeka weer nieuwe tegenwerpingen wilde maken,—tracht mij niet af te brengen van mijn besluit! Het zou u niet baten. En wilt gij mij niet meenemen, dan ga ik alléén met een mijner dienaren. Meen ook niet dat mijn besluit in overhaasting wordt genomen en ik er straks wel op terug zal komen. Ik heb meer dan eens over de mogelijkheid van een dergelijk geval gedacht, als zich juist op dit oogenblik voordoet. Ik heb meer dan eens in omstandigheden die er aanleiding toe gaven, mijn eigen toestand met dien van de Damayanti der legende vergeleken, en ik heb besloten, dat zij, waar 't pas gaf, steeds mijn voorbeeld zou zijn. En wat is nu mijn geringe opoffering bij de hare? Alléén en van alles beroofd, van alle zijden door nog gansch andere gevaren omringd, zwierf zij rond door de wildernis om haar trouweloozen echtgenoot op te zoeken; en ik, ik ga, als gij 't mij vergunt ten minste, onder geleide van een man van beproefde dapperheid en beleid; en waar hij weet door te dringen, zal ik wel weten te volgen!
—En zijn arm zal u niet falen, waar die bij magte is u te beschermen!—riep thans Koelloeka uit;—en is die arm al wat stram, hij bezit toch nog kracht genoeg om het zwaard te hanteren. Welaan dan! ik wil uw besluit eerbiedigen, niet minder dan ik het bewonder. Zoo bereid u dan voor tot den togt, en gij vindt mij gereed om dien met u te ondernemen.
Zonder dralen ontbood Iravati hare dienares, en haastte zich met haar de noodige toebereidselen te maken voor de reis, terwijl zij haar in korte woorden het doel van den togt mededeelde. Niet weinig was de trouwe Nipoenika, die hare meesteres innig liefhad, ontsteld, toen zij dat berigt vernam. Maar Iravati legde haar onmiddelijk het zwijgen op, toen zij eene poging waagde om haar van de onderneming terug te houden.
—Laat mij dan met u gaan!—bad de dienares.
—Neen!—antwoordde Iravati,—dat kan niet. ééne vrouw te beschermen is al genoeg voor Koelloeka en zijn dienaar. En ik gaf u bovendien ook juist kennis van mijn plan, maar in 't geheim altijd, opdat, als ik niet terugkeer, iemand wete waar ik gebleven ben en dat aan mijne betrekkingen in Kaçmir kan melden.
—Maar ware 't dan niet beter, den Goeverneur van het fort om behoorlijk geleide te verzoeken?
—Ook dàt zou niet deugen. Een afdeeling gewapenden zou onderweg juist de aandacht trekken, en eene sterke magt kan de Goeverneur ons niet meegeven. Met ons drieën hebben wij dus veel meer kans de reis met goed geluk te volbrengen.
Niet aanstonds evenwel kon de togt worden ondernomen. Koelloeka's paarden waren nog te vermoeid om onmiddelijk weer op weg te gaan. Men had dus tot den namiddag te wachten. Lang viel Iravati die werkelooze tusschentijd. Was men maar eenmaal onderweg, dan was er ten minste nog eenige afleiding. Nu zat zij onafgebroken te mijmeren over dat ééne enkele, dat met uitsluiting van alle andere gedachten haar bezig hield.
Met schrik, zij wist zelve niet waarom, zag zij op, toen zij eensklaps iemand haastig hoorde naderen, en een oogenblik later stond een man vóór haar, aan wien zij in deze oogenblikken wel 't minst van allen zou hebben gedacht—Selim.
—Gij hier?—riep zij uit.
—Ik kwam hier—antwoordde de Prins,—op mijne doorreis naar Bengalen. En ik kom, naar ik zooeven ontdekte, juist op een goed oogenblik. Ik kom u verhinderen in de uitvoering van een plan, te dwaas om in 't hoofd eener verstandige vrouw op te rijzen. Uwe dienares heeft, uit liefde voor u, het verbod om er van te spreken geschonden en mij gebeden door mijne tusschenkomst het te beletten. Ik heb haar dat beloofd.
—Bemoei u, Heer!—sprak Iravati,—wat ik u verzoeken mag, niet met mij noch mijne plannen! Ik ben geen kind meer, dat niet weet wat het doet. En in allen geval zijt gij ook niet geroepen om voor mij te waken.
—Toch zal ik het doen, voor uw eigen welzijn. En ook… welnu! waarom het niet ronduit gezegd?… en ook, omdat ik u niet naar dien gehaten mededinger verkies te zien gaan, die zelf u ontrouw werd. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat gij dien man, zoo gij hem nog in leven vindt, met liefkozingen zult overladen, terwijl gij mij verstooten hebt! En daarom zal ik gebruik maken van mijne magt en u dwingen hier te blijven al is 't ook tegen uw wil!
—Gij kunt het, Selim!—antwoordde Iravati,—maar gij zult het niet. Gijzelf weet zeer goed dat gij niets zoudt winnen, maar wel verliezen door zulk eene laaghartige daad van geweld. Mij zoudt gij toch niet erlangen, en Siddha's dood geen oogenblik er door verhaasten; gijzelf daarentegen, dien ik tot heden bleef achten, ook al kon ik u mijne liefde niet schenken, gij zoudt u door zulk eene handelwijze enkel dit ééne verzekeren: mijne diepste minachting! Begeert gij die? Mijne verachting en uw eigen zeker niet geringer zelfverachting bovendien? Wilt gij u aanstellen als een zwakke vrouw, die hare hartstogten niet meester is en enkel toegeeft aan hare redelooze drift, of wenscht gij u te gedragen als een man, en door uzelf te beheerschen ook toonen dat gij waardig zijt eenmaal te gebieden over anderen? Beslis het zelf! Ik vraag u geen gunst!
Met gejaagden stap ging Selim op en neder. Een heftige strijd werd er in zijn binnenste gevoerd door hartstogt en pligtbesef, door eergevoel en drift. Haar, de vergeefs gewenschte, vruchteloos gevleide, over te laten zonder tegenstand aan den verwenschten medeminnaar, was hard, scheen ondoenlijk. Maar toch, zij had regt. Geen weerstand kon baten en geweld moest hem 't eenige doen verliezen wat hij nog bezat: de achting van haar, wier oordeel hij op prijs stelde boven alles. En dan hare laatste woorden, die hem levendig de diep gevoelde vermaningen van zijn edelen en verstandigen vader voor den geest riepen! Zelfbeheersching, zelfverloochening! Eerste pligt en onmisbare deugd voor den Vorst! Nooit nog had hij in waarheid ze betracht; en zou nu, na zijne ernstige belofte, na zijn stellig voornemen een nieuw leven aan te vangen, zijn allereerste handeling weer een daad zijn, die Iravati met alle regt eene laaghartige geweldenarij had genoemd?…
—Iravati!—sprak hij ten laatste,—ik onderwerp mij, nu als vroeger, aan uw wil. Wat het mij kost behoef ik u niet te zeggen; maar genoeg, ik gehoorzaam. Helaas! ik zeg het nogmaals, waarom heb ik u niet vroeger gekend? Gij zoudt een ander mensch van mij gemaakt hebben dan ik geworden ben. Maar dat is nu eenmaal alles anders; en ik wil trachten mij te schikken in 't onvermijdelijke. Ga dan, en hoewel ik uw voornemen roekeloos blijf achten, ik mag toch niet nalaten het te eerbiedigen als een moedig en edel besluit. Maar nog meer nu! Het kan zijn, het ware althans niet onmogelijk, dat uw Siddha nog in 't leven bleef; en dan, ik begrijp het maar al te wel, zoudt gij met hem u verzoenen en het woord gestand doen dat gij hem gezworen hebt. Welnu! met wangunst zou ik het aanzien, maar ook zonder wraakzucht jegens u en jegens hem die u dierbaar is. Laat het dan eenmaal althans gezegd kunnen worden, dat de zwakke en zelfzuchtige Selim zichzelf bedwong en dat de toekomstige gebieder van Hindostan ook meester van zijn eigen hartstogt kon zijn. En als gij vroeg of laat, gij of Siddha Rama, mijne bescherming mogt behoeven, ik geef u mijn vorstelijk woord dat ze u niet zal worden onthouden. Eéne gunst alleen vraag ik van u, die er thans geene van mij wilt ontvangen! Ontzeg mij, al zien wij elkaar nimmer weder, uwe vriendschap niet geheel, en denk niet met toorn en verachting aan een man, wiens eenig misdrijf jegens uzelve toch alleen hierin bestond, dat hij u al te hartstogtelijk beminde!…
Geen antwoord meer wachtte hij, maar snelde voort.—Mijn vader!— sprak hij in zichzelven, terwijl hij met haastige schreden en zonder om te zien zich verwijderde,—zoudt gij thans, voor éénmaal ten minste, vrede kunnen hebben met uw zoon?…
Feizi's vloek
In 't Boeddha-klooster in het gebergte lag Siddha op zijne legerstede, en nevens hem zat Iravati. Zoo groot ook hare vreugde was geweest toen zij na den moeijelijken en gevaarvollen, maar gelukkig volbragten togt vernam dat haar Siddha nog leefde, zoozeer werd die blijdschap ook getemperd toen de geneesheer zijn behoud nog uiterst twijfelachtig noemde, en zij, bij hem toegelaten, hem voortdurend bewusteloos vond. Of hij ooit weer zou ontwaken? Of zou hij sterven zonder haar te hebben herkend?
Na verloop van een in bange afwachting doorgebragten tijd begon er ten laatste weer eenige hoop te ontstaan; maar de arts raadde Iravati tevens ernstig, zichzelve wat meer rust te gunnen als zij den gewonde nog verder wilde blijven verplegen. Ook wisten Koelloeka en de monniken haar nu en dan tot eene korte wandeling te bewegen; en niet zonder genoegen bezocht zij dan bijwijlen ook den kleinen bij het klooster gelegen tempel, als de kerkklok er de geloovigen met hunne rozenkransen ten gebede riep. En met belangstelling ook luisterde zij meer dan eens naar de redenen van den Opperpriester, als deze haar over het ijdele en nietige van het menschelijk leven sprak, waarin het leed voor het meerendeel der wezens zooveel grooter was dan het geluk, en waarvan eenmaal voor goed verlost te worden om te mogen ingaan tot het nirvâna, de hoogste zaligheid was die voor den mensch bleef weggelegd.
Koelloeka vond op dergelijke redenen wel wat aan te merken, en hij zou in andere omstandigheden den priester misschien wel hebben tegengeworpen, dat werkzaam te zijn en ten nutte van anderen toch een waardiger levenstaak was dan verzonken te blijven in ledige bespiegeling omtrent de ijdelheid der dingen; maar hij bemerkte dat die stille en kalme, schoon ietwat droomerige leer juist voor 't oogenblik een weldadigen invloed op Iravati had; en hij zweeg. Ook was tegenspraak hier in zeker opzigt vrij overbodig, vermits toch deze Boeddhisten zelf weer het bewijs leverden dat de natuur soms beter is dan de leer. Wel namen zij geenerlei deel aan het woelige leven en de gewone zorgen der wereld; maar dat zij in ledigheid hun tijd doorbragten, kon hun waarlijk niet worden verweten. Onvermoeid zwierven zij door het gebergte en gingen rond bij de arme bergbewoners, overal weldoende voor zoover in hun vermogen stond en zooveel doenlijk het leed verzachtend van allen die zich ongelukkig gevoelden, zonder onderscheid van godsdienst, van kaste of van nationaliteit.
Weder was Iravati eens op een avond bij het leger van Siddha gezeten, terwijl de geneesheer hem van de andere zijde gadesloeg, toen hij, langzaam de oogen openend, een vlugtigen blik om zich heen wierp en nevens zich Iravati scheen gewaar te worden. Want zacht fluisterde hij haar naam, terwijl hij op 't zelfde oogenblik weer de oogen sloot. Een wenk van den arts gebood haar, voor heden zich te verwijderen; en schoorvoetend, maar 't hart toch vervuld van vreugde, verliet zij hem om Koelloeka de heugelijke tijding te gaan mededeelen. Den volgenden dag vond deze zijn vriend weer aanmerkelijk toegenomen in beterschap en tot spreken ook weer in staat.
Maar niet dan spaarzaam maakte Siddha van de gelegenheid gebruik, ook toen Iravati weder tot hem kwam. Wel bleef hij haar kennen, even als zijn vriend; maar van het voorleden scheen hij zich overigens niets te herinneren, en een nevel scheen er te zweven voor zijn geest. Wezenloos zat hij meestal voor zich te staren en alleen de stem van Iravati kon hem dan voor een oogenblik weer doen ontwaken uit zijn verdooving. Dat bleef zoo, ook nadat zijn ligchamelijke krachten zoo goed als volkomen reeds waren hersteld en hij tot een behoorlijke beweging zich weer geheel in staat gevoelde.
Eens echter, toen hij met Iravati in de nabijheid van het klooster rondwandelde, was het alsof plotseling een door haar gesproken woord, of ook eenig voorwerp dat hem in 't oog viel,—zij wist zelve later niet meer wat,—een herinnering bij hem opwekte. Eensklaps stond hij stil, zag verwonderd om zich heen, en streek zich met de hand over 't gelaat. Maar het hoofd schuddend wandelde hij verder. Nogmaals echter stond hij stil, en beschouwde oplettend nu eens de hooge bergtoppen, dan de helder blauwe lucht, dan weer de vallei en de bosschen daar omlaag…. Eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, en met verwilderden blik zag hij Iravati aan …. Het geheugen was teruggekeerd en in zijn volle kracht; maar hoe? En ware vergetelheid voor altijd niet misschien nog gelukkiger geweest?…
—Van hier!—riep hij ten laatste uit,—van hier! Wat wilt gij ongelukkige! nog in mijne nabijheid? Hoe moogt gij nog dulden dat ik u nader, ik de trouwelooze, de schandelijke verrader, beladen met den zwaarsten vloek die het hoofd van een man ooit treffen kon!…
Met nameloozen schrik had Iravati hem aangehoord. Wel begreep zij niet aanstonds alles, maar toch reeds meer dan genoeg. Zij wilde spreken, maar de stem begaf haar en in diepe smart zonk zij neder aan zijne voeten.
—De vloek,—herhaalde Siddha wild,—de vloek van Feizi: "Leef met de herinnering aan 't geen gij gedaan hebt, gij die u een edelman noemt, en al verwerft gij alles wat gij begeert, altijd zult gij de oogen neerslaan voor ieder eerlijk man dien gij ontmoet!" En dan zou ik nog wagen ze op te heffen tot u, de reine, schuldelooze, die ik laaghartig even als dien edelen vriend verried! Ga weg! zeg ik, ver van hier! Een gestalte verrijst daar tusschen u en mij!… Het is Feizi, innemend, beminnelijk zooals hij was als vriend,… maar nu weer dreigend en streng, zooals ik hem zag toen hij als regter mijn vonnis sprak!…
En Iravati, het hoofd weer opheffend, zag hem de oogen bedekken met de hand, als vreesde hij langer haar te aanschouwen. Eindelijk vond zij tot spreken weer de kracht.
—Kom mede—zeide zij,—en ga weer met mij naar binnen! Gij overspant u, en haalt u valsche droombeelden in het hoofd. Dat is u niet goed. Zoo kom dan!
—Droombeelden!—sprak Siddha bitter,—mogt dat waar zijn! Maar neen! Ik ben geheel ontwaakt, ik ben volkomen helder, mijne kracht is teruggekeerd, maar ook de herinnering, de vreeselijke herinnering, en levendiger nu dan ooit. Nog gevoelde ik niet den waren zin van Feizi's woorden; maar thans heb ik ze leeren begrijpen, nu ik u heb weergezien. Voor den Keizer, ja! tot zelfs voor den minste mijner soldaten heb ik vol schaamte de oogen moeten neerslaan, maar nooit zoals nu. En ik zocht ook een eerlijken dood, en dat stelde mij nog in staat hun blik te verduren…—Iravati!—ging hij voort,—gij weet niet met wien gij spreekt, gij kent mijn laatst voorleden niet.
—Ik ken het,—antwoordde Iravati,—en al weet ik niet bepaald wat er tusschen u en Feizi is voorgevallen, ik meen het toch genoegzaam uit uwe woorden te kunnen opmaken.
—En toch spreekt gij nog met mij?—riep Siddha uit,—en wendt u niet van mij af, en kwaamt mij zelfs opzoeken om mij te verplegen of mij te troosten in mijne laatste oogenblikken!
—Heb ik u, Siddha! dan geen trouw gezworen en was ik niet gehouden mijn woord gestand te doen zoolang het door uzelf mij niet werd teruggegeven? En dat is immers niet geschied. Want gij hebt mij door Koelloeka het teeken gezonden, dat mij ten blijk moest strekken dat uwe laatste gedachte gewijd was aan mij. Toen heb ik begrepen dat ik pligten had op mij genomen, pligten van eene echtgenoote ook al had nog geen huwelijk ons vereenigd.
—Welnu!—hernam Siddha,—ik ontsla u dan van die pligten en van uwe vroegere gelofte! 't Is waar, mijne liefde keerde terug, en met gansch nieuwe nog ongekende kracht, toen eenmaal de noodlottige verblinding van mij geweken was; maar gij, gij kunt mij trouw zijn en uw vermeenden pligt vervullen, maar beminnen kunt gij mij niet meer.
—Ik bemin u als voorheen!—antwoordde Iravati.
—Gij zoekt u dat op te dringen uit overdreven eergevoel; maar het kan niet zijn, en later zoudt gij u berouwen dat niet beter te hebben ingezien. Er is geen liefde, waar geen achting meer kan bestaan. En de vrouw moet kunnen opzien tegen den man, en haar steun zoeken bij hem; maar ongelukkig het verbond als de man de zwakkere is en zich te schamen heeft tegenover zijn eigene echtgenoote! Ga dan en vergeet mij; ik ben zelfs uwe herinnering niet meer waardig.
—Gij verstoot mij dus?
—Ik heb geen regt u te verstooten, geen regt eigenlijk ook om u te ontslaan van uw woord; en zoo ik 't al deed, het was enkel om u gerust te stellen en u 't gevoel te sparen alsof gij uit eigen beweging mij verlaten hadt.
—Luister naar mijne bede, Siddha!—sprak nu Iravati vleijend, terwijl zij vertrouwelijk hare hand op zijn arm legde;—ik wil niet met u twisten over al wat gij mij tracht voor te houden, ik wil ook niets eischen, niets vorderen als mijn regt, maar u smeeken alleen, gehoor te geven aan mijne vurige, mijne hartstogtelijke wenschen. Keer u niet van mij af, verlaat mij niet, juist op dit oogenblik nu ik meende u herwonnen te hebben! Zie ik vraag u niet eens eene belofte voor de toekomst; ik geef u de volkomen vrijheid; doch laat mij, al is 't ook maar een korten tijd, nog in uwe nabijheid! De scheiding ware mij thans onmogelijk!
—Neen, en nogmaals neen!—antwoordde Siddha, thans bijkans met hardheid,—geen weifelingen, geen nieuwe zwakheden meer! Ik beging er waarlijk al genoeg. Nog eens alzoo: vergeet mij, en laat mij gaan!
En Iravati afwerend, die, voor hem nedergebogen, zijn gewaad nog met de handen omklemde, wilde hij heensnellen en vlugten om de eenmaal en ook nog heden zoo teeder beminde nimmer weer te zien.
—Het is wel!—sprak nu Iravati, zich oprigtend met beleedigd gevoel van eigenwaarde, en krachtiger en vaster klonk hare stem dan Siddha die nog ooit had gehoord,—het is wel! Gij hebt, geloof ik, gelijk. Gij maakt u mijne liefde onwaardig. Eenmaal zijt gij ondanks al uwe geloften mij ontrouw geweest, maar ik had het vergeven en vergeten, omdat ik begreep dat gij voor eene verleiding waart gezwicht gelijk ik die niet kende. Doch nu verwerpt gij mij willens en wetens, en niet omdat ik iets jegens u misdreef, maar alleen omdat gijzelf te trotsch zijt om voor uwe eigene vrouw te willen bekennen, dat gij eenmaal zwak en tegen verleiding niet bestand zijt geweest. Welnu dan, verlaat mij! Zonder u is mijn leven niets; maar eene afgedwongen liefde mag geene jonkvrouw van ons geslacht verlangen, ook niet van den man dien zij bemint. En zoo nu de herinnering aan 't geen gij jegens een vriend misdreven hebt, u vervolgt, laat er dan nog ééne bijkomen: de herinnering aan de vrouw, dien gij eenmaal hebt liefgehad, maar die gij hebt opgeofferd om te voldoen aan uw zelfzuchtige hoovaardij!…
Siddha weifelde. Zou hij gaan? Kon hij blijven? Wel wenschte hij dit; maar was het overeen te brengen met zijn gevoel van eer? Toch bleef hij nog staan, en verwijderde zich niet, gelijk hij zoo aanstonds nog voornemens was.
—Wie zal beslissen?—vroeg hij, de hand aan het voorhoofd slaande;—er is waarheid in 't geen gij zegt, en toch ook weer strijd met wat ik als regt beschouw…—Doch—vervolgde hij,—zou een ander, en die wijzer is dan wij beiden, niet misschien nog weten te rigten tusschen ons?
—Gij bedoelt Koelloeka?
—Neen, niet hem, zoo verstandig hij ook zijn mag, en zoo hoog ik hem ook acht. Ik weet het vooruit, hij zou slechts uw en mijn geluk trachten te verzekeren, en dat meenen te doen door u eenvoudig gelijk te geven. Hij is niet onpartijdig, niet vrij meer in zijn oordeel. Een ander,—maar vraag mij nu niet nader!—zou de eenige zijn, dien ik in een tweestrijd als dezen kan vertrouwen, en misschien zal hij mij raad kunnen geven. Luister dan, Iravati! naar thans meer bedaarde, verstandige taal! Laat mij van hier vertrekken en zoo spoedig mogelijk. Misschien keer ik weldra weder, misschien ook nooit. Kom ik terug, dan is mijn verder leven voor immer u gewijd; zoo niet, weet dan dat ik heb opgehouden voor u te bestaan, en dat gij vrij zijt en van alle vroegere banden ontslagen. En nu, geen tegenwerpingen meer! Heb geduld met mij, gelijk gij tot dusver het steeds hebt betoond!…
En eer Iravati bij dit nieuw en onverwacht besluit gelegenheid had gevonden tot een antwoord, was hij verdwenen, en zocht hij reeds naar zijn dienaar om zijn paard te zadelen en zich gereed te maken tot een togt, waarvan het doel haar onbekend moest blijven. In allerijl begaf zij zich naar Koelloeka en deelde hem in der haast mede wat tot verklaring kon strekken van Siddha's zonderling besluit. Wat hem gemeld werd, was den goeroe genoeg om hem te doen inzien, dat het beter ware Siddha zijn gang te laten, dan hem in dit oogenblik tegen te werken, ook al stelden zijne pas herwonnen krachten hem nog nauwelijks tot het verduren van vermoeijenissen in staat; en zoo goed mogelijk zocht hij de bedrukte Iravati te troosten met de hoop, dat zij haar verloofde binnen een niet al te lang tijdsverloop zou terug mogen zien. Inmiddels was Siddha zelf, na een hartelijk afscheid van den Boeddha-priester, wien hij tevens een rijk geschenk voor het klooster ter hand stelde, met Vatsa reeds spoedig op weg….
Wederom gleden de late zonnestralen langs de hellingen van den Himâlaya, en wederom daalde Siddha, maar nu enkel door zijn dienaar vergezeld, naar de vallei, waar de woning van Gaurapada lag. Daar werd hij door den ouden dienaar ontvangen, die hem spoedig herkende en aanstonds zijn meester de komst van den gast ging melden.
Met blijdschap ontving de kluizenaar zijn jongen vriend, maar met bekommering tevens zag hij hem aan, toen hij de verandering opmerkte die zijn voorkomen had ondergaan. Het vroeger zoo open en vrolijk gelaat, thans verbleekt, had eene strakke, sombere uitdrukking aangenomen en ook de gansche houding scheen niet veerkrachtig meer als voorheen. In betrekkelijk korten tijd was de jongeling een man geworden; echter niet een man van geestkracht en met levensmoed bezield, maar een die gebogen ging onder leed, en wel—de scherpe blik van Gaurapada doorzag het dra,—onder dat leed, dat welligt het zwaarst te dragen is, de smart die haar oorsprong heeft in grievend zelfverwijt.
—Eerwaarde!—begon Siddha, na de eerste begroeting,—of laat mij liever zeggen, mijn genadige Vorst!…
—Neen,—viel de kluizenaar hem in de rede,—blijf mij Gaurapada noemen! Ik ben niets anders meer.
—Welnu dan,—hernam Siddha,—ik gehoorzaam. En met vreugde zie ik dat ge u mijner nog herinnert. Maar tevens zullen dan ook de woorden u nog wel heugen, die gij bij mijn kort bezoek in uwe gastvrije woning, ten afscheid tot mij gesproken hebt.
—Ik liet u beloven—antwoordde Gaurapada,—mij nogmaals op te zoeken als er ooit een tijd in uw leven kwam, waarin gij den raad van een goed en opregt vriend mogt behoeven en dien bij een ander niet te vinden wist. Ik begrijp, dat een dergelijke reden u thans hier brengt. En mag ik oordeelen naar uw uiterlijk, dan moet, dunkt mij, die reden ook eene zijn van droevigen aard.
—Dat is zij,—sprak Siddha,—en als ik u alles heb meegedeeld, zult gij u misschien verwonderen, dat mijn voorkomen nog niet duidelijker te kennen geeft wat er in mij omgaat.
—Kom inmiddels aan de andere zijde van het huis,—zei Gaurapada;— wij willen ons daar neerzetten en er rustig zamen spreken.
Gaarne voldeed Siddha aan de uitnoodiging, en nadat hij op dringend verlangen van den kluizenaar eerst nog een versterkenden wijn en eenige ververschingen had gebruikt, begon hij 't verhaal van zijn wedervaren tot op het oogenblik dat hij Iravati in het klooster verlaten had.
Opmerkzaam en met groote belangstelling hoorde Gaurapada hem aan, en toen het verhaal ten einde was, zweeg hij nog geruimen tijd en bleef in gedachten vóór zich staren. Eindelijk nam hij weer het woord en Siddha aanziend met zijn helder en vriendelijk oog, zeide hij:
—Inderdaad! gij hebt u een zwaren last op de schouders gelegd. Maar toch niet een, die voor een man niet te dragen zou zijn. Dat gij door Goelbadan u liet verleiden acht ik zeer zeker niet te verdedigen, maar toch wel verschoonbaar; dat gij echter uwe betrekking met haar niet wist af te breken, toen gij ontdekt had wie zij was, noem ik een niet ligt te vergeven schending van de vriendschap die u aan Feizi verbond. Zoo was ook uw aanvankelijke ontrouw jegens den Keizer grootendeels het gevolg eener dwaling; maar tegen hem zaam te spannen en tevens in zijn dienst te blijven, was misdadig. Ik beoordeel uw gedrag dus geenszins zachter dan gijzelf. Integendeel, mijn oordeel moet zelfs iets harder zijn. Want gij meent dat de reeks uwer feilen gesloten was, toen gij den Keizer uw misdrijf hadt bekend. Maar gij bedriegt u. Gij hebt er nog eene begaan, die niet minder noodlottig kon zijn dan de overige, hoewel eene dwaling ook waartoe zeer velen in uwe omstandigheden plegen te vervallen. De groote meerderheid der menschen verbeeldt zich even als gij, dat berouw eene deugd is, en dat boete en zelfkastijding het eenige is waardoor de misdadiger zijne schuld kan uitwisschen. Maar er zijn weinig dwalingen zoo verderfelijk menigmaal in de gevolgen als juist deze, wanneer de boete nu juist daarin bestaat, dat men zich onttrekt aan den werkkring waarin men nog nuttig werkzaam kan zijn, en ook anderen in zichzelven straft. En dat was het, wat gij voornemens waart te doen. Eerst zoekt gij den dood op het slagveld; en dat was ook zeker 't eenvoudigste, als gij uzelf het leven niet wildet benemen; mij blijkt echter niet wat uw dood op zichzelf aan anderen gebaat zou hebben, en hoe gij uw vergrijpen er dus weer goed mee kondt maken. En nu gij een eervollen dood niet hebt kunnen vinden, en daartoe misschien ook voor 't oogenblik geen gelegenheid bestaat, nu verklaart gij mij uw voornemen om eenzaam te gaan leven in de wildernis en uwe dagen te slijten in zelfkastijding en boete. Maar waartoe? Tot wat kan in uw geval die afzondering dienen, óf voor uzelf óf voor een ander? En dan Iravati, uwe bruid! Haar verstoot of verlaat gij, hoe ge 't noemen wilt, niet omdat zij ontrouw werd jegens u, maar omdat gijzelf u te schamen hebt gehad tegenover haar. Gij straft dus niet uzelf, maar juist haar in de eerste plaats. Noemt gij zoo iets pligt of deugd? Neen, mijn vriend! het zou slecht zijn, omdat het niet enkel 't gevolg van een dwaling maar van een grove ondeugd zou zijn…. Gij ziet mij verwonderd aan, maar gij zult mij gelijk geven als ik u die ondeugd noem. Zij is hoogmoed, verregaande trots, en sterk doet ze zich gelden bij u, terwijl ge u hebt wijsgemaakt dat gij uzelven vernedert. Iravati heeft gelijk. Gij waart te hooghartig om u te verbinden aan eene vrouw, die uwe zwakheden kende of ze eenmaal zou kunnen ontdekken, terwijl zij zichzelve niets te verwijten had. En evenzoo is het in waarheid niet dan hoogmoed, wat u zou nopen de wereld te ontvlugten. Gij zijt bevreesd soms iemand te ontmoeten, die 't een of ander van uwe vroegere handelingen vernomen had; en zelfs durft gij een ander man niet meer onder de oogen zien, ook al is hem niets van u bekend, enkel omdat gij u bewust zijt eenmaal verkeerd en slecht gehandeld te hebben. Heet dat, vraag ik, deugd of moed, of is 't alles niet weder laakbare zwakheid?
—Maar de laatste woorden van Feizi!—sprak Siddha, toen de kluizenaar op een antwoord bleef wachten.
—Ik had de tegenwerping voorzien,—hervatte Gaurapada,—en ik wil haar volstrekt niet zekere beteekenis ontzeggen. Maar wachten wij ons voor overdrijving! Dat Feizi handelde en sprak zooals hij deed, noem ik zeer verklaarbaar; ikzelf zou in gelijke omstandigheden misschien evenzoo hebben gedaan. En toch had hij in zekere mate weer ongelijk; en zoo hij thans in mijne plaats was en dus onpartijdig oordeelen kon, hij zou, ik twijfel niet, u hetzelfde zeggen. Een man behoeft nog volstrekt niet zijn gansche leven lang zich te blijven vernederen tegenover anderen, omdat hij eenmaal een afkeurenswaardige daad bedreef, indien hij door latere handelingen de achting zijner medeburgers zich waardig heeft weten te maken. Wel daarentegen zou hij tegenover hen zich te schamen hebben, wanneer hij, na eens zijn plicht door handelen te hebben verzaakt, door niet-handelen voortging dat te doen…. En nu, luister naar den raad dien gij mij vraagt en dien ik u volgaarne geef. Gij zijt voorlang tot het vol besef van het onwaardige uwer vroegere gedragingen gekomen en hebt uzelven daarover aangeklaagd bij den Keizer, bij Iravati en bij mij. Dat was goed, zeer goed! Maar dat besef, dat helder inzigt in 't verkeerde uwer daden moet niet de laatste wezenlijke stap zijn, maar juist de eerste op een beteren weg. Het zal u kunnen behoeden voor latere dwalingen; niet alleen voor soortgelijke als waartoe ge u liet verleiden, maar ook voor andere. Gij zult beter leeren waken over uzelf, uwe indrukken, uwe hartstogten en driften, meer beducht zijn voor daden, waarover gij later tegenover anderen en uzelf u beschaamd moet gevoelen; en in 't eind kan op die wijze een gemoedstoestand voor u geboren worden, waarin 't u nagenoeg niet meer mogelijk ware te handelen tegen 't geen plicht en eer gebieden. Maar niet, wanneer gij aan het werkelijke leven u onttrekt en de verzoeking tracht te ontgaan enkel door ze te ontvlugten. Weersta de verleiding, en begin nu in de eerste plaats met de overwinning van uw misplaatsten trots! Daarom, neem Iravati tot vrouw en maak u harer waardig; ga tot den Keizer en vraag hem een werkzaamheid waarin gij hem en uw land van dienst kunt zijn. Ik twijfel geen oogenblik, of hij zal ze u gaarne verleenen na uw op nieuw betoonde trouw. Ik begrijp dat gij Feizi liefst zult willen ontwijken, en dat is ook goed; gij behoort hem een nadere ontmoeting te sparen; maar Hindostan is waarlijk groot genoeg om twee menschen van elkaar gescheiden te houden, en in Kaçmir of elders kunt gij even goed als te Agra zelf nog werkzaam zijn. Denk nu over dat een en ander eens na en meld mij, als gij 't overwogen zult hebben, uw besluit!—Neen, antwoord mij thans niet terstond,—sprak Gaurapada met afwerend gebaar, toen hij Siddha gereed zag het woord op te vatten;—neem thans de rust, die, ik zie het, u volstrekt noodig is; en als gij dan morgen behoorlijk alles hebt overwogen, zeg mij dan of er nog bezwaren bij u bestaan tegen 't geen ik gemeend heb u te moeten aanraden!
En met een vriendelijken groet verwijderde zich de kluizenaar en liet Siddha over aan zijne eigene overpeinzingen.
Den anderen dag stond nogmaals Siddha gereed om afscheid te nemen, en nu voor 't laatst misschien, van Gaurapada. Lang nog bleven de beide mannen in gesprek en toen eindelijk de reiziger weer te paard zou stijgen, drukte hij met warmte zijn waardigen gastheer de hand, en sprak met bewogen stem, maar weer verhelderd gelaat:— Ik dank u, Gaurapada! voor de wijze en mannelijke taal, die gij tot mij hebt gesproken. Een nieuw leven ben ik u verschuldigd, en ik wil hopen mij daarin anders te gedragen dan in dat vorige, dat ik niet wil vergeten maar voor altijd achter mij laat. Gij hebt mij geleerd wat regt berouw en wezenlijke boete is; moge ik nimmer toonen dat ik u verkeerd begreep, of u aanleiding geven tot de ervaring dat gij uw goeden raad aan een onwaardige hebt verspild!…
Bij het praalgraf
In de nabijheid van het dorp Sekandra, niet ver van Agra, verheft zich een dier prachtige gebouwen, die, de roem van Hindostan en door de smaakvolle weelde hunner bouworde de bewondering wekkend van alle reizigers, de laatste overblijfselen mogen heeten van de vóórlang verdwenen grootheid der Mogols. Een met torens bezette ringmuur geeft door een breede poort van rooden met marmer ingelegden steen den toegang tot een uitgebreid, met lommerrijke boomen beplant park, in welks midden zich een gebouw van aanzienlijke hoogte en kolossalen omvang bevindt. En dat gebouw zelf, niet minder uitmuntend door de strenge schoonheid zijner lijnen dan door het weelderige en bevallige der tallooze op de muren, poorten en minaretten aangebragte versieringen, is wederom door een aantal hoogere en lagere open koepels en galerijen omringd, zoodat het geheel eer nog eene verzameling van paleizen en lusthoven schijnt dan een op zichzelf staand monument. Die grootsche stichting evenwel is niet het verblijf van levenden, maar werd bestemd om het gebeente te dekken van een roemruchtigen doode, van Akbar.
Eenige jaren na de tot hiertoe vermelde gebeurtenissen stond daar in het park eens op een avond een zwijgend paar. Een krachtvol man in rijk en smaakvol gewaad, met de linkerhand op het gevest van zijn sabel en met den regterarm om de leest eener beeldschoone, bevallig gekleede vrouw, die, als de ligte slingerplant aan den sterken eik, aan den schouder van haar echtgenoot leunde: Siddha Rama met zijne thans overgelukkige Iravati…. Bewonderend zagen beiden op naar het heerlijk mausoleum en dachten aan den man, van wien zij zoo menigmaal te zamen en nooit anders dan met den hoogsten eerbied gesproken hadden.
Veel was er gedurende die inmiddels verloopen jaren anders geworden.
Akbar dan was niet meer. Selim, zijn zoon, na op verlangen van zijn vader bij diens sterfbed het zwaard te hebben aangegord dat hij, de Keizer, steeds had gedragen, was hem opgevolgd en regeerde nu onder den titel van Djihangir in Hindostan. Dat hij met Akbar niet te vergelijken viel, lag wel in den aard der zaak, en niemand dan ook die verwachtte dat hij hem ooit zou evenaren; maar slecht kon zijne regering toch niet worden genoemd, en aan zijne opvolgers, aan Shah Djihan en Aurengzeb, was het voorbehouden, onder allen uitwendigen glans de zaden te strooijen van het bederf, dat het eenmaal zoo magtige rijk weer uiteen zou doen vallen, om als eene ligte prooi het ten laatste in handen te spelen van Britsche veroveraars. Zijne slechte gewoonten had Selim overigens nog wel niet gansch afgelegd; en Sir Thomas Roe, die als Engelsch gezant zijn hof bezocht, vond gelegenheid om hem in een dergelijken toestand te zien, als waarin Siddha hem op het nachtfeest in zijn paleis had aanschouwd; maar toch had hij geleerd zijne uitspattingen te beperken, en in elk geval was hij geenszins de onverbeterlijke dronkaard geworden, die hij eenmaal bestemd scheen in 't vervolg van zijn leven te zijn. Jegens Iravati had hij volkomen zijn woord gestand gedaan, en gelukkig ook vond hij troost over de ondervonden teleurstelling in zijn huwelijk met de schoone en verstandige Noermahal, die een veelbeteekenenden en in vele opzigten heilzamen invloed op hem verkreeg.
Dat Kaçmir in 't eind moest onderworpen worden, was reeds lang te voorzien geweest; en na de verijdeling van Selim's zamenzwering kostte het Akbar weinig moeite meer om door te dringen in het ontredderd land en het te onderwerpen aan zijne heerschappij. De zwakke Koning was gesneuveld; zijne onwaardige zonen werden verbannen; Siddha's vader werd door den Keizer tot Onderkoning benoemd, en hijzelf erlangde, met het vooruitzigt zijn vader op te volgen, de eerste betrekking na dezen in het land, terwijl Koelloeka hem, trouw als steeds, met raad en daad ter zijde bleef staan. Niet lang ook of het volk, dat zich eerst niet dan noode had gewonnen gegeven, begon de zegeningen te waardeeren van het nieuw en thans eindelijk door wijze instellingen en bekwame beambten rust en welvaart verzekerend bestuur.
De kluizenaar van den Bhadrinâth beleefde niet meer de volkomen onderwerping van zijn vaderland. Eens, toen Koelloeka hem een bezoek was gaan brengen om hem op de tijding daarvan voor te bereiden, vond hij den ouden dienaar alleen. Zijn meester was op eenmaal ongesteld geworden en weinige dagen later was hij gestorven, rustig en kalm zooals hij in zijne laatste jaren had geleefd. De dienaar begroef het lijk op eene hoogte, die naar de zijde van Kaçmir ziet. Daar legde Hara, de tijger, zich neder, en begon, als de dienaar hem zocht te verwijderen en naar huis te lokken, op onheilspellende wijze te grommen. Aan het voedsel en het water dat hem op die plek gebragt werd, raakte hij niet; en na enkele dagen lag hij dood op het graf van zijn meester en vriend. De dienaar begroef hem nevens dezen.
Van Parviz, jegens wien Feizi blijkbaar van het gebeurde met Goelbadan gezwegen had, ontving Siddha van tijd tot tijd vrolijker berigten. Hij was gelukkig door het bezit van de dochter des schatmeeesters; en, in een hooge staatsbetrekking geplaatst, hield hij zich vooral ook bezig met het ordenen van de letterkundige en diplomatische nalatenschap van Aboel Fazl, zijn steeds nog door velen diepbetreurden oom.
Abdal Kadir bleef zich terugtrekken uit het openbare leven en werd hoe langer hoe regtzinniger, en steeds hartstogtelijker ijveraar voor het ware geloof. Hij zocht troost voor zijne vele teleurstellingen en ergernissen in het schrijven van zijn Moentak-hab-oet-Tawarikh, waarin hij zich bitter bleef beklagen over Akbar en dapper voortging op Aboel Fazl en Feizi te schelden, die hem nooit kwaad hadden gedaan.
De Padre Aquaviva keerde niet te Agra terug; anderen kwamen er later zijn werk weder opvatten. Met weinig gelukkiger uitslag evenwel; en ook nu nog, bijkans drie eeuwen later, blijft de bekeering van Hindostan tot de vrome wenschen van Westersche dweepers behooren.
Of de trouwe Vatsa met de praatlustige maar goedhartige Nipoenika huwde, meldt de geschiedenis niet. De waarschijnlijkheid echter bestaat, dat de dienaar en de dienares wel het voorbeeld van meester en gebiedster zullen gevolgd hebben.
Aan het geluk van deze beiden ontbrak thans weinig of niets meer. Wel kwam er bij wijlen nog eene sombere herinnering opdoemen in Siddha's geest, maar hij had zich langzamerhand gewend, zich daardoor niet geheel te laten neerslaan, en vooral ook zijn leed voor Iravati te verbergen, sinds hij bemerkt had hoezeer 't haar bedroefde als zij de donkere uitdrukking op zijn gelaat ontwaarde, wier oorzaak zij maar al te wel begreep. Wat en hoe hij misdreef, had hij eens voor al omstandig haar bekend, maar als hij toch soms nog zinspeelde op het gebeurde, sloot zij vriendelijk lagchend hem den mond en wilde er niets meer van hooren. En eenigen tijd na hun huwelijk had zij hem een zoon geschonken, dien hij weldra haast niet minder dan haarzelve beminde. Toch leerde hij nu eerst volkomen haar waardeeren, en begrijpen welk een schat hij gewonnen had en bijkans zou hebben versmaad, toen hem Iravati haar wedervaren met Selim verhaalde, en vreemd opzag toen hij in levendige bewoordingen haar zijne bewondering uitdrukte over hare handelwijze; zij toch had, meende ze, niet anders gehandeld dan in gelijk geval iedere vrouw van haar geslacht zou hebben gedaan.
Lang bleef Siddha daar nevens haar bij Akbar's graf in gedachten verzonken, toen zijn aandacht op eens door een voetstap getrokken werd, die in de nabijheid zich deed hooren op den met zware steenen bevloerden grond. Ontzet deed hij een stap achterwaarts, toen hij den naderende herkende. En zijn uitroep moest Iravati wel terstond doen begrijpen tot welke noodlottige ontmoeting het hier gekomen was….
—Feizi!…—klonk het uit zijn mond….
Onmiddelijk stond de ander stil, nadat hij eerst zonder op de beide bezoekers te letten al mijmerend was blijven voortgaan. En ook hij ging een schrede achteruit, toen hij den man gewaar werd die hem eenmaal zoo diep beleedigd had …. Maar hij scheen zich te bezinnen en trad langzaam weer voorwaarts, en toen hij Siddha een beweging zag maken om zich haastig te verwijderen, zeide hij:
—Blijf en hoor mij aan! Hier, bij het graf van den vorst, die altijd liever vergaf dan strafte en zijn vijanden niet wist te haten, voegt ons geen toorn en geen wrok. Ook ik heb menigmaal reeds getracht zijn edel voorbeeld te volgen, en althans in mijn hart u de beleediging te vergeven, die ge mij hebt aangedaan. Maar ik kon niet, ik miste nog de kracht. Thans, op deze geheiligde plek, waar het toeval ons voor 't eerst weer zamenbrengt, heb ik eindelijk die kracht gevonden, en wil ik doen wat Akbar in mijne plaats zou gedaan hebben. Ik vergeef u, Siddha!
Diep ontroerd en met gebogen hoofd stond Siddha daar vóór zijn edelmoedigen vijand; en met bewondering zag Iravati naar den man, die zulk een strijd tegen zichzelve volstreden had.
—Zie op!—sprak Feizi weder,—en ontvlugt den blik van uw vroegeren vriend niet meer! De woorden, die ik eenmaal in toorn tot u rigtte, waren zeker niet onverdiend, maar voor een man van uw karakter toch inderdaad een vreeselijke, misschien ook al te harde straf; en ik weet, door Koelloeka, welk een indruk ze op u hebben nagelaten en tot welke verkeerde handelwijze ze u bijkans hadden vervoerd. En ik vernam ook van ons beider vriend, dat gijzelf de verleider niet zijt geweest en in den beginne ook niet geweten hadt wie de verleidster was. Haar invloed en geduchte magt heb ikzelf trouwens wel gekend. Te vreezen is zij thans voor niemand meer. In hare gevangenschap heeft zij zelve een eind aan haar schuldig leven gemaakt. Doch genoeg reeds van het voorleden, vooral in tegenwoordigheid van haar, die ik begrijp als uwe edele echtgenoote te mogen begroeten. Laat het dan vergeten zijn tusschen ons! Uwe verdere handelingen, waarvan ik later veel vernam, hebben u op nieuw de achting en vriendschap waardig gemaakt van een man van eer. Ziedaar mijn hand als voorheen!
Het was Iravati die ze greep, terwijl Siddha nog nauw van zijne ontroering scheen bekomen.
—Heer!—sprak zij,—ik zeg u dank, innigen dank voor uwe grootmoedigheid! Wat gij gezegd hebt verjaagt de donkere wolk, die nog altijd ons huwelijksgeluk kwam verstoren, en het looden wigt is dan eindelijk opgeheven, waaronder mijn Siddha zoolang heeft gebukt gegaan!
—Ik zoek naar woorden,—sprak nu ten laatste Siddha zelf, terwijl hij thans ook de hand van Feizi aannam,—naar woorden om uit te drukken wat ik in dit oogenblik gevoel; maar ik weet ze nog niet te vinden. Toen ik eenmaal mij getroost, althans mij gesterkt achtte door de verstandige taal van een wijs man, geloofde ik tot een nieuw leven herboren te zijn; maar thans gevoel ik het, ik ben dat eerst nu! Uwe vriendschap, Feizi! had voor mij steeds de hoogste waarde; maar te grievender dan ook mijn zelfverwijt en te zwaarder mijne straf, toen ik door eigen schuld op de schandelijkste wijze ze had verbeurd. En die vriendschap, die ge mij edelmoedig teruggeeft, acht ik ook het hoogste geschenk dat tegenwoordig mij nog geworden kon.
—Toch zal—hernam Feizi,—onze tegenwoordige toevallige zamenkomst slechts kort van duur en deze onze ontmoeting waarschijnlijk wel de laatste zijn. Dat ik aan de staatsdienst mij heb onttrokken, is u zeker wel bekend; Selim, of zooals hij nu met een trotschen titel zich gelieft te noemen, Djihangir, zag mij zoo min als mijn broeder ooit met een goed oog aan; en bovendien viel 't mij zwaar hem te gaan dienen, om redenen, die ik nu niet verder behoef aan te duiden. Ik trok mij dus terug en leefde stil te Agra. Nu heeft Shah Abbas, de Koning van Perzië, mij uitgenoodigd om in zijne hoofdstad te komen en mij daar met wetenschappelijke werkzaamheden bezig te houden. Aan die uitnoodiging wil ik gehoor geven. Morgen vertrek ik naar Ispahan, en, zoo 't mij daar behaagt, denk ik er ook te blijven. Maar ik mogt niet van hier gaan zonder een afscheidsbezoek aan de laatste woning van mijn vorstelijken vriend. Daarom treft gij mij heden op deze plaats. Die vriend was mij alles, Siddha! en meer zelfs dan mijn leven en huwelijksgeluk; en indien gij tegen hem u waart blijven bezondigen, neen! ik geloof niet dat ik 't ooit u vergeven had. Maar gij hebt getoond hem te eeren en te hoogachten als ik, ook al waart gij nooit in de gelegenheid hem zóó te waardeeren en zóó lief te hebben als de weinigen, die hem volkomen én in zijne buitengewone grootheid én ook in zijne kleine maar doorgaans nog altijd beminnenswaardige zwakheden hebben gekend.
—Ik heb—merkte Siddha aan,—inderdaad hem zóó nooit leeren kennen, maar toch genoeg van hem kunnen ontdekken om hem niet anders dan met de grootste bewondering en den hoogsten eerbied te herdenken. Ook een ander vorst heb ik gekend, maar die opgehouden had het te zijn; en grooten dank ben ik hem verschuldigd, en dierbaar is mij zijne nagedachtenis; maar nadat ik mij vroeger de vraag had gesteld, wie van die beiden wel de grootste was, kwam ik in later dagen tot de overtuiging, dat de stille en rustige wijsgeer, die van alle wereldsche genietingen afstand had gedaan, toch nog overtroffen werd door den wijsgeer op den troon, die te midden van het woeligst staatsleven diezelfde gelijkmatigheid van karakter en die regtvaardigheid van zin had weten te bewaren, die de ander in zijne afzondering zich had eigen gemaakt. Inderdaad, zoo één, dan heeft wel Akbar zijn naam verdiend!
—Dat zullen wel alle komende geslachten u nazeggen,—sprak Feizi,—in 't Oosten en in 't Westen. Die titel van "de Groote" pleegt door vleijers en begunstigden aan menig vorst te worden toegekend; maar dikwijls met weinig regt. Niet hier aldus. Indien groot te zijn waarlijk beteekent, zichzelf met geen minder kracht dan anderen te beheerschen en een leven van moeiten en zorgen toe te wijden aan het geluk zijner medemenschen, dan was de man wiens gebeente ginds rust in waarheid wel een groot man. Er zijn vorsten geweest, en er zullen er misschien ook nog komen, wier naam in de wereldgeschiedenis meer bekendheid erlangt dan de zijne; er waren er, en er zullen ook mogelijk nog zijn, wien nog hooger roem ten deel valt dan hem; maar zéér zelden toch zal er een magthebber in de geschiedenis zijn aan te wijzen, die te midden van al zijne grootheid zoo volkomen als Akbar zich mensch bleef betoonen in de schoonste en edelste beteekenis van het woord …—En nu:—besloot Feizi, terwijl hij beiden, Siddha en Iravati, de hand drukte,— vaartwel! En denkt ook nog eens aan mij, als ik vér van hier zal zijn. Gij kunt het nu voortaan zonder bitterheid. Ook mijzelven ontneemt die overtuiging een last, die lang mij zwaar gewogen heeft! …
Nog bleef Siddha geruimen tijd nadat Feizi zich langzaam door de breede laan had verwijderd, met zijne Iravati in het park vertoeven. Eindelijk verliet hij met haar ook de plaats, waar hij een laatste, stilzwijgende hulde was komen brengen aan de nagedachtenis van den grooten Keizer.
—Zoo gaan zij dan allen,—sprak hij mijmerend onder 't huiswaarts keeren,—allen die wij leerden kennen en hoogachten! Ook hem zien wij waarschijnlijk nooit terug, die zooeven ons verliet. Toch sterven zulke mannen als Akbar en Aboel Fazl en Feizi niet als de dood een eind aan hun leven maakt! Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die ze ons nalaten en in hunne werken. Hunne gedachte bezielt anderen die na hen komen, en wederom anderen die er komen na dezen. Of dàt niet de onsterfelijkheid zou zijn?…
End of Project Gutenberg's Akbar, by Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer