The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0356: Het verdrag met de Oekraïne

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0356: Het verdrag met de Oekraïne

Author: Theo von Blankensee

Felix Hageman

Kurt Matull

Release date: March 21, 2023 [eBook #70337]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Roman- Boek- en Kunsthandel

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0356: HET VERDRAG MET DE OEKRAÏNE ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

Alleenvertegenwoordigers voor België: Bestelhuis voor den Boek- en Dagblad handel.

[Inhoud]
HET VERDRAG MET DE OEKRAÏNE.

HET VERDRAG MET DE OEKRAÏNE.

HOOFDSTUK I.

Een soirée bij den Oekraïnischen zaakgelastigde.

De partijen van Wladimir Letchitsky, den zaakgelastigde van de Oekraïne, waren meestal druk bezocht.

Het is niet uit te maken of dit misschien een gevolg was van de voortreffelijke hoedanigheden van zijn kok, dan of het wellicht ook eenigszins was toe te schrijven aan de bekoorlijkheden van zijn dochter, een zeer bevallig meisje van het zuiver Slavische type, dat het grootste deel van haar opvoeding had genoten op een Engelsche kostschool en die het Engelsch dan ook vloeiend sprak, zonder het minste accent.

Sonja was een voortreffelijke musicienne en zij bespeelde de mandoline even goed als de vleugel-piano, terwijl haar prachtige, volle sopraan, haar, als zij dit gewenscht had, een plaats zou hebben verschaft tusschen de beste concertzangeressen van den tegenwoordigen tijd.

Maar dat behoefde het jonge meisje zeker niet te doen, want haar vader was een zeer rijk man en men fluisterde, dat zij bij haar huwelijk een bruidsschat van een half millioen pond Sterling zou meekrijgen—en dat was zelfs voor de huidige omstandigheden zeer veel te achten.

Wladimir Letchitsky was gehuwd en zijn vrouw had hem naar de Engelsche hoofdstad vergezeld.

Zij was een Engelsche van geboorte en de zaakgelastigde had haar leeren kennen, toen hij, vele jaren geleden, geruimen tijd in Londen had doorgebracht als legatiesecretaris bij de Russische Ambassade.

Hij werd beschouwd als een der bekwaamste diplomaten van zijn land en aanstonds, nadat de Oekraïne zich onafhankelijk had verklaard en zoodra deze onafhankelijkheid door de entente erkend was, had de Regeering van de nieuwgevormde republiek hem naar Londen gezonden, teneinde daar hare belangen te behartigen, totdat de tijd [2]zou zijn aangebroken, waarop hij tot gezant zou kunnen worden benoemd, welken titel hij intusschen reeds officieus droeg.

Ten koste van groote geldelijke offers had Letchitsky zich een huis verworven in een der deftige wijken van Londen en daar was het, dat hij zijn befaamde partijen gaf—niet veel, maar die dan ook alle iets bijzonders hadden, want de zaakgelastigde was een man van smaak en zijn vrouw en dochter wisten telkens iets nieuws te verzinnen, om hunne gasten aangenaam bezig te houden.

Het groote, deftige huis van Berkeley Square leende zich voortreffelijk voor het geven van dergelijke feesten, met zijn ruime, prachtige zalen en zijn grooten tuin, welke des zomers gelegenheid bood om er Venetiaansche feesten en soortgelijke uitspanningen te organiseeren.

De Oekraïnische zaakgelastigde stond ook bekend als een voortreffelijk gastheer, die zich de gebruiken en de zeden van Engeland volkomen had eigen gemaakt.

Op het oogenblik, waarop ons verhaal een aanvang neemt, heerschte er groote opgewektheid onder de gasten, welke zich verzameld hadden in een der grootste zalen van het huis, waar nu gedanst werd.

De zaal was fraai versierd met palmen en andere exotische gewassen en er was een soort verhooging gemaakt, vanwaar de ouderen van dagen, of zij die de danskunst niet machtig waren, konden toezien.

Aan het tegenovergestelde einde van de zaal was het kleine orkest opgesteld, hetwelk dansmuziek liet hooren.

Met vier doorgangen, door portières afgesloten, kon men van deze zaal in het aangrenzende vertrek komen, dat niet veel kleiner was en waar een heerlijke koelte heerschte, ofschoon het warme jaargetijde reeds had ingezet, want de vier breede balkondeuren stonden wagenwijd open en de frissche nachtlucht kon dus vrijelijk naar binnen stroomen.

Wie lust had kon het breede terras betreden, en van daar naar den tuin afdalen, die zwakjes verlicht was door enkele lampions.

De Oekraïnische zaakgelastigde was een zeer vrijzinnig man en in zijn salon vereenigde hij burgers en edellieden, militairen en geleerden, mannen van de wetenschap en van de balie, eenvoudige journalisten en professoren met een wereldmacht en zij kwamen allen gaarne, want, wij zeiden het reeds, dat Letchitsky een ontwikkeld man was, die het grootste belang stelde, niet alleen in de zaken van zijn eigen land maar ook in die van de natie, waar hij thans geaccrediteerd was.

En die belangstelling was niet platonisch, want het was van algemeene bekendheid, dat hij herhaaldelijk zeer groote bedragen had beschikbaar gesteld voor een of ander wetenschappelijk doel en het kwam nimmer voor, dat hij iemand met leege handen liet heengaan, die hem een inteekenlijst voorlegde tot bijeenbrenging voor een steunfonds voor oude kunstenaars, voor de stichting van een monument, of iets dergelijks.

Er waren echter weinig uniformen dien avond, en dan nog maar alleen van jonge luitenants, want de hooger geplaatste officieren hadden van het Ministerie een wenk gekregen, dat zij er beter aan deden, zich vooralsnog een weinig terzijde te houden, en zooals men dat noemt, eerst de kat eens uit den boom te zien.

Want in ieder geval waren de toestanden daarginds in Rusland nog altijd zeer onzeker en wie zou kunnen zeggen, of de Oekraïne over een jaar nog wel een onafhankelijke republiek zou zijn?

Het was dus zaak, zich aanvankelijk niet te ver te wagen—en toch had de Engelsche Regeering zich blijkbaar geheel vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, dat de Oekraïne nooit weder tot Rusland zou terugkeeren, zooals uit het vervolg van dit verhaal zal blijken.

Op de verhooging, welke men vanuit de zaal langs drie treden kon bereiken, zaten verscheidene gasten, in hoofdzaak oude dames en heeren, die op het vroolijk gewoel neerkeken.

Daaronder waren twee heeren, die, naar hun leeftijd te oordeelen, nog zeer goed een werkzaam aandeel hadden kunnen nemen aan het dansvermaak.

De oudste was ongeveer veertig jaren oud, misschien een jaar ouder, wiens haar aan de slapen een weinig begon te grijzen.

Zijn gelaat was volkomen glad geschoren en daardoor kwam de energieke uitdrukking van zijn trekken des te beter uit.

De mond met de dunne lippen was scherp geteekend en wees, evenals de vierkante krachtig ontwikkelde kin, op ontembare geestkracht, de [3]wenkbrauwen, als met een penseel getrokken, waren nog gitzwart en als zij gefronst werden, vormden zij bijna een rechte lijn en verborgen de oogen, groote staalgrijze oogen, die meestal een ironische uitdrukking hadden, maar die toch ook konden schitteren en fonkelen van heftige verontwaardiging of van geestdrift—maar dit laatste scheen maar heel weinig te geschieden.

Meestal lag een koude, strakke trek op het mannelijk, een weinig gebruind gelaat van Lord William Aberdeen, zoo was de naam van dezen bezoeker.

Naast hem stond zijn secretaris, Charly Brand, een jonge man met een blozend bijna vrouwelijk gelaat, waarin twee groote helderblauwe oogen ondeugend rondkeken.

Zijn huid was merkwaardig blank voor die van een man, zijn hoofdhaar was dik en blond.

Zooals hij daar stond, de handen losjes op den rug gevouwen, was hij het toonbeeld van jeugdige zorgeloosheid en vroolijkheid.

En toch had deze jonge man, die er uitzag alsof hij nog aan kinderlijke spelen zou kunnen deelnemen, reeds vele jaren deelgenomen aan de gevaarvolle, somtijds vreeselijke avonturen van den man, die naast hem stond.

Want wel was deze op dit feest verschenen onder den naam van Lord William Aberdeen, maar inderdaad luidde zijn naam: Lord Edward Lister, geheeten: John Raffles.

Wie echter onder de gasten zou een oogenblik hebben durven vermoeden, dat zich daar onder het mom van een bekend Londensch filantroop, die jaarlijks duizenden Ponden Sterling besteedde aan liefdadige doeleinden, een man verborg, die reeds geruimen tijd door de Engelsche politie werd gezocht en op wiens aanhouding een premie van duizend Pond Sterling was gesteld?

Men zou dengene, die zooiets durfde beweren, niet eens hebben laten uitspreken, maar hem eenvoudig en zoo spoedig mogelijk als een gevaarlijken gek hebben opgesloten.

Er waren slechts weinig personen, die den waren aard van Lord Aberdeen kenden en die zouden zich liever hebben laten dooden, dan ooit zijn kostbaar geheim te verraden, het geheim, dat hem in staat stelde, zijn dubbel leven te leiden en zijn zonderlinge praktijken ten uitvoer te brengen.

John Raffles, zoowel als Charly Brand hadden eenige maanden geleden op een soirée bij den Amerikaanschen Gezant kennis gemaakt met Letchitsky, en aanstonds had deze hen op zijn beurt uitgenoodigd.

Reeds eenige malen hadden Raffles en Charly Brand een bezoek gebracht aan het prachtige huis aan Berkeley Square en ook ditmaal hadden zij gevolg gegeven aan de invitatie.

Nadat zij een tijdje hadden toegekeken, zeide Raffles glimlachend:

„Mijn waarde Charly, er is iets in mij, dat mij zegt, dat je het gezelschap van een jong meisje, dat je ten dans zou kunnen voeren, ver boven het mijne zou stellen. Wat ik je bidden mag, laat je niet weerhouden—daal de drie treden af, die je van het dansparadijs scheiden, trek den rubicon over, en geniet van de lichaamverdraaiingen, de heupwiegingen en de teenverrekkingen welke die dwazen daar beneden te aanschouwen geven.”

„Je zult dus nooit tot een ander inzicht komen, Edward?” vroeg Charly hoofdschuddend en zoo zacht, dat alleen Raffles hem verstaan kon. „Zie je dan zelf niet, dat deze dansen, die je zoo verguist, veel sierlijker zijn, dan de eeuwige wals, die feitelijk niets anders is dan de imitatie van een draaitol?”

„Het is mogelijk, dat het sierlijker is Charly—maar het is ook heel wat obscener. Je moet mij deze opmerking ten goede houden—maar ik kan de houding van de dansende jongelieden niet bepaald aesthetisch vinden.”

„Kom, kom—je overdrijft!” riep Charly. „Het is waar—niet iedereen danst even goed en mooi—maar wanneer je onbevooroordeeld bent, dan zul je moeten toestemmen, dat een goed gedanste Foxtrott lang niet verwerpelijk is.”

„Ik geloof niet, dat ik mijn meening zal wijzigen, Charly,” gaf Raffles ten antwoord. „Het zal je natuurlijk ook wel bekend zijn, dat al deze dansen afstammen van een enkelen oerdans, en dat is de Maxixe, die in de gemeenste kroegen van Mexico, Chili, Peru en andere Zuid-Amerikaansche republieken wordt gedanst door Cowboys, spoorwegroovers, straatmeiden, lichtekooien en ander lichtschuw gespuis. Maar—in die sfeer, in dat milieu, hoorde die dans thuis en als zoodanig kon men er dan ook genieten, evengoed als van de [4]Italiaansche Tarantella en van de Spaansche, Russische en andere nationale dansen. Maar van het oogenblik af, dat men die dansen overbracht naar de Westelijke salons, zijn zij van hun waren aard vervreemd, verknoeid en bedorven. De Maxixe moest gedanst worden door een man in een zeer wijde broek met geitevel bekleed, gespoord, een vuurrooden halsdoek om den nek, de revolvertasch op de heup, een eindje sigaret tusschen de lippen en een sombrero achter op het hoofd, door een vrouw in een korten rooden rok, blootsvoets en met geen enkel ander kleedingstuk aan dan een openhangend hemd. Maar nu zie ik menschelijke schepsels in een zwart foudraal, met glimmende etuis om hun voeten en een stijven witten halsband om hun nek, of wel gewikkeld in een baal kanten en zijde en nu bevalt mij die dans niet meer—en iets anders kan ik er waarlijk niet van zeggen.”

Charly onderdrukte den schaterlach, die hem naar de lippen drong en zeide met een boos gezicht:

„Je bent onuitstaanbaar. Je draagt toch immers zelf ook zulk een zwart foudraal.”

„Verbeeld je je soms, dat ik het voor mijn plezier doe?” vroeg Raffles verwonderd.

„Mijn hemel—je kunt hier toch niet in je pyjama komen?”

„Waarom eigenlijk niet? Wat is er tegen? De dames komen immers toch ook wel hier in een soort nachttoilet? Misschien, als wij een jaar of tien verder zijn, zal men ook het onzinnige in gaan zien van deze sombere zwarte uniformen voor de heeren der schepping, die volstrekt niet past bij het zware werk, dat zij hier moeten verrichten. Men trekt een stratenmaker toch ook geen dwangbuis aan, nietwaar? Als ik iets te zeggen had, als men mijn raad volgde, dan werden alle dames en heeren, die ik hier zie voorbij huppelen, schuiven, draaien, wentelen en op een eigenaardige wijze drentelen, juist als een kip, die zijn ei niet kan kwijtraken—ik zeg, dan zou ik al die lieden in een wijd, gemakkelijk zittend badpakje steken!”

„Edward—ik kan het niet langer aanhooren,” zeide Charly verontwaardigd. „Ik heb geen badpakje aan, maar ik zal toch eindelijk mij gaan voegen bij die lieden, die op zulk een eigenaardige wijze ronddrentelen.”

„Dan wil ik je voorloopig groeten, Charly—en ik hoop dat je het ei kwijtraakt!” zeide Raffles glimlachend.

Het volgend oogenblik was Charly de drie treden afgesprongen en toegetreden op een bevallig jong meisje.

Raffles ging hem na, maar hij sloeg terzijde af en liep kalm, nu en dan uitwijkend voor een niets ontziend voorbijstormend danserpaar, naar den kant van de danszaal, waar zich de vier uitgangen bevonden.

Hij had spoedig een dezer doorgangen bereikt en stond daar een oogenblikje stil, om zijn blikken te laten gaan over de dansende paren.

Toen sloeg hij de hand aan het gordijn, teneinde in de aangrenzende zaal een weinig frissche lucht te gaan inademen.

Maar hij bleef stilstaan, en keek door de rest van het gordijn naar een der vensters, waar de gouvernante van de jongste kinderen van het echtpaar Letchitsky stond te praten met een der bedienden.

Dit was op zich zelf niet zoo bijzonder, maar Raffles werd onwillekeurig getroffen door de wijze waarop het gesprek gevoerd werd.

Het nam namelijk juist een aanvang, toen Raffles het gordijn wilde terugslaan, en het duurde ter nauwernood eenige seconden.

En het eindigde hiermede, dat de gouvernante als het ware in het voorbijgaan den bediende een papiertje, tenminste iets wits, in de hand drukte.

En daarop gingen zij ieder weder huns weegs, na een snellen blik op de doorgangen te hebben geworpen.

De zaal was nu weder geheel verlaten, en Raffles trad er binnen.

Hij ging op een der ramen toe en trad op het terras.

De nacht was buitengewoon stil en warm.

Als van heel ver klonken de tonen van het kleine orkest in de danszaal.

De tuin zond zijn zoete geuren naar omhoog.

Raffles leunde over de balustrade en snoof vol behagen die bedwelmende lucht op.

Zijn oogen sloten zich en zijn gelaat verloor een oogenblik zijn hardheid, het masker der onverzettelijke wilskracht verkreeg zelfs een ongewone teerderheid.

„Hetgeen ik nu gevoel, voor eenige seconden slechts, dat moest de mensch voortdurend kunnen [5]gevoelen,” fluisterde hij op zachten toon voor zich heen. „Maar helaas—hoe spoedig versterft deze zaligheid. Reeds hoor en zie ik alleen weder de wulpsche muziek, de half ontkleede vrouwen, de mannen met hun leege, onnoozele gezichten, oud voor zij nog jong zijn geweest.”

Hij richtte zich op en ging zuchtend de trappen van het terras af.

Maar nauwelijks had hij den tuin bereikt, en zich nedergezet in het volkomen duistere prieel, of achter hem klonken voetstappen.

Door het houten raamwerk, met klimop begroeid, kon hij vaag twee gedaanten onderscheiden—waarschijnlijk een danserpaar, die hier kalmte en .…. eenzaamheid kwam zoeken.

De gedaanten richtten zich tamelijk snel naar het prieel en reeds wilde Raffles door te hoesten zijn aanwezigheid doen blijken, toen een der gestalten stil stond, en een mooie vrouwenstem begon te spreken.

En dadelijk herkende Raffles die stem.

Het was Sonja Letchitsky die daar sprak.

„Ik heb er in toegestemd, Edgar, je naar den tuin te volgen, maar ik had het niet moeten doen, al ben je nu mijn neef. Ik kan mij ook niet goed voorstellen, wat je mij wel te zeggen kunt hebben, dat niet evengoed in de balzaal gezegd had kunnen worden.”

„Je drijft den spot met mij, Sonja!” sprak een hooge eenigzins schelle mannenstem, welke Raffles herkende als toe te behooren aan Edgar Macpherson, den tweeden zoon van een broeder van Sonja’s moeder, en die sedert eenige weken was teruggekeerd van een reis door Indië, waar hij op klein wild gejaagd had.

„Volstrekt niet, Edgar!”

„Je zoudt dus niet weten, wat mij je deed vragen, mij hierheen te volgen?” hernam de jonge man. „Waarom laat je mij lijden, Sonja? Ik kan toch niet denken, dat je niet weet, wat er in mij omgaat? Ik heb je lief—en ik bracht je hier, om dat te zeggen—ofschoon je het heel goed weet!”

„Ik wist het niet, op mijn woord, Edgar—want als ik het had kunnen vermoeden, dan zou ik je nooit naar den tuin gevolgd zijn!”

Macpherson slaakte een gesmoorden kreet van woede en gekwetste ijdelheid—smart kon Raffles er tenminste niet in hooren—en hernam toen op veranderden toon:

„Je hebt het moeten weten, Sonja. Ik heb het duidelijk genoeg laten merken. Als je dit nu zegt—dan moet je met mij hebben gespeeld. Dan ben je een hartelooze kokette!”

„Ik verbied je om zoo tegen mij te spreken, Edgar!” zeide Sonja op vasten toon. „Ik heb je met genoegen terug gezien, want je bent mijn neef, en ik mocht je wel lijden. Ik heb met je getennist, en gegolfd—maar ik begrijp niet, hoe je daaruit durft afleiden, dat ik je hoop heb gegeven. Kom, laten we weder naar de danszaal teruggaan. En als wij goede vrienden willen blijven—beloof mij dan, dat je nooit weer over dit onderwerp zult spreken!”

„Dat kan ik je niet beloven, Sonja,” hernam de jonge man op hartstochtelijken toon. „Ik heb je lief—en ik kan mij niet vertrouwd maken met de gedachte, dat je aan een ander zoudt toebehooren dan mij! Zeg—er is toch … geen ander?” voegde hij er op dreigenden toon aan toe.

„Ik geloof niet, dat gij het recht hebt, mij die vraag te stellen,” zeide Sonja op koelen toon. „Ik ga weder terug—als gij hier achter wilt blijven, zoo doe het dan.”

Maar Macpherson trad haar in den weg en riep op gedempten toon, waarin zijn hartstocht weer klonk:

„Zoo laat ik je niet gaan, Sonja. Je hebt mij nooit zoo schoon, nooit zoo verleidelijk toegeschenen. Je maakt mij waanzinnig. Een kus—ik smeek je er om.”

„Je waagt het!” riep het jonge meisje met een stem, die trilde van verontwaardiging. „Ga onmiddellijk heen—je schijnt je te vergeten aangaande de persoon die voor je staat. Nooit zou ik dulden, dat je me aanraakte!”

„Je toorn, Sonja, maakt je des te schooner. Ik wil—ik moet je kussen!”

Hij had de beide polsen van het meisje gegrepen, die een lichten kreet van pijn slaakte en op datzelfde oogenblik trad Raffles uit het prieel te voorschijn.

Hij was uiterst kalm en deed niets anders dan met een langzaam gebaar zijn sigarettenkoker uit den zak halen, er een sigaret uitnemen en deze met een kleinen gouden sigarenaansteker te doen ontbranden. [6]

Maar terwijl hij dit deed, had hij zijn blik geen oogenblik van Edgar afgewend en hij behoefde ook volstrekt niet te spreken.

De jonge man had dadelijk de polsen van Sonja losgelaten.

Hij uitte nu een gesmoorden vloek en wendde zich toen tot Raffles met de opmerking:

„Het schijnt—dat Mylord een weinig voor spion heeft gespeeld?”

Raffles deed een enkelen stap vooruit en er lag een uitdrukking in zijn oogen die tengevolge had, dat Edgar er veel vlugger twee achteruit deed.

„Ik zou u aanraden mijnheer Macpherson,” zeide Raffles op kouden toon, „dit vermoeden niet nogmaals te uiten. Voor uw eigen bestwil niet. Het is niet mijn gewoonte te spionneeren—tenminste niet in liefdeszaken.”

En hij wendde zich met een galante buiging tot Sonja, die bleek terzijde was blijven staan, bood haar den arm en zeide op den gewoonsten toon van de wereld:

„Het wordt een weinig koel, Miss—sta mij toe, dat ik u weder naar binnen begeleid.”

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

De nieuwe Gouvernante.

Toen Raffles in de balzaal met een buiging en enkele hoffelijke woorden afscheid had genomen van Sonja, zonder haar ook maar met een enkel woord te hebben herinnerd aan hetgeen er zooeven in den tuin was voorgevallen, stond hij van aangezicht tot aangezicht met Charly Brand, die zich zeer vermaakt scheen te hebben.

„Naar je verhoogde kleur te oordeelen, Charly, moet je een drietal dansen achter den rug hebben. Wanneer je nu genoeg hebt van deze kangeroesprongen, ga dan met mij een glas champagne drinken aan het buffet; ik meen, dat ik vrij goede champagne in mijn kelder heb, maar zij is niet te vergelijken bij den godendrank van dezen Aziaat. Hoe hij er aan komt, weet ik niet—maar zij zoekt tevergeefsch haar wedergade.”

„Dat is een uitstekend plan en ik vergezel je, mits je het woord kangeroesprong weer terugneemt.”

„Ik neem het terug, Charly—om het bij een volgende gelegenheid door een beteren term te vervangen,” antwoordde Raffles glimlachend.

De beide vrienden verlieten de danszaal en toen Raffles nog eens een blik achter zich wierp, zag hij Sonja op levendigen toon een gesprek voeren met een jongen man in luitenantsuniform.

Op tien meters afstand stond Macpherson met duisteren blik naar hen te kijken.

Raffles en Charly gingen door de nevenzaal, die op den tuin uitkwam en waarnaast het buffet was aangebracht, in een groot vertrek, waaruit alle meubelen waren verwijderd, met uitzondering van twee lange, aan elkaar geschoven tafels, haast bezwijkend onder de vracht van flesschen en glazen [7]en versnaperingen van allerlei aard: sandwiches, pralines, fijne zuidvruchten en andere lekkernijen.

Achter de tafel stonden twee bedienden, die de handen vol hadden om wijnflesschen te ontkurken en „Galantine de veau” te snijden.

Raffles en Charly lieten zich een glas champagne geven, wat niet zoo gemakkelijk viel, want men verdrong zich in het kleine vertrek, en trokken zich toen naar een hoekje terug om het kostelijke vocht met kleine teugen te genieten.

En toen begon Raffles op zachten toon:

„Een van de bedienden achter de tafel heb ik zooeven in de groote zijzaal gezien, waar hij een samenkomst scheen te hebben met de gouvernante.”

„Wat! Met de oude Miss Hopson!” riep Charly proestend uit. „Die pokdalige dame met haar rossig haar?”

„Die is er sedert een paar weken niet meer, Charly, zij is vervangen door Miss Irma Stanilof, een jonge en voor zoover ik er over oordeelen kan, zeer schoone Russin, die echter onze taal voortreffelijk spreekt.”

„Dat wist ik niet!” riep Charly uit. „Wie was het van de twee?”

„Die met dat breede, bleeke gezicht, en de zwarte oogen.”

„Maar dat is een man van een jaar of vijf en veertig. Ik kan hem ook niet zeer aantrekkelijk vinden. En had die man een apartje met die mooie nieuwe gouvernante?”

„Zij duwde hem een papiertje in de handen en het tweetal scheen er bijzonder op gesteld te zijn niet te worden gestoord.”

„Hé, dat is vreemd!” zeide Charly verbaasd.

„Iets dergelijks zeide ik ook tot mezelf, toen ik het zag, Charly. Je moet weten, dat ik, als ik gezant was van een buitenlandsche mogendheid, volstrekt niet gesteld zou zijn op mooie buitenlandsche gouvernantes en een bepaalden afkeer zou hebben van briefjes, die door deze dame in handen worden gespeeld van een bediende, die noch jong noch knap is en hoogstwaarschijnlijk ook niet zal uitblinken door geest en nog veel minder door rijkdom—attributen, welke bij ons mannen anders gelukkig menigmaal het gemis aan jeugd en schoonheid vergoeden.”

„Zij waren dus geheel alleen in dat vertrek?”

„Geheel alleen en zij haastten zich hun kort gesprek te beëindigen. Zij begaf zich waarschijnlijk weder naar de kinderkamer en hij verdween door de deur, waardoor wij zelven zoo even binnenkwamen, om zijn plaats weer achter de tafel in te nemen.”

„Die man ziet er ook niet als een landgenoot uit,” merkte Charly op, terwijl hij den bediende met het bleeke gezicht aandachtig gadesloeg.

„Neen, hij heeft bepaald een Slavisch type, met zijn donkere, eenigzins scheef geplaatste oogen, zijn breeden neus en zijn een weinig vooruitspringende jukbeenen. Kom eens mede—ik zal hem eens wat vragen, misschien hooren wij wel aan de uitspraak, of hij een vreemdeling is.”

De twee vrienden slenterden weer naar de tafel toe, zetten hun geledigd glas neer en nu vroeg Raffles, terwijl hij zich tot den bediende met het bleeke gelaat wendde:

„Ik zou gaarne een sandwiches met kaviaar hebben—hebt gij er nog van, vriend?”

„Hier is het verlangde, Sir!” antwoordde de man, terwijl hij Raffles een broodje toereikte.

Het waren slechts weinige woorden, maar zij waren voor Raffles voldoende, om te kunnen constateeren, dat de man zeer goed Engelsch sprak, maar niettemin met een tamelijk goed verneembaar buitenlandsch accent.

Raffles at de helft van zijn sneedje brood op en wierp daarbij telkens een onderzoekenden blik naar den bediende. Hij zou er nu zeker van zijn, dat gezicht nooit meer te vergeten, waar hij het ook zou zien.

De twee vrienden begaven zich weder naar de danszaal, waarbij zij opnieuw door de zijzaal gingen.

Raffles scheen in gedachten verdiept te zijn.

„Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat die geheele episode van dat briefje niets te beteekenen heeft,” zeide hij op zachten toon. „Maar ik ben toch wel nieuwsgierig te weten, wat het beduidde. Het is toch niet gewoon, dat een jonge en mooie gouvernante op zulk een geheimzinnige wijze een briefje in handen speelt van een bediende, om dan dadelijk weer te verdwijnen.”

„Misschien gaf zij den man een briefje dat bestemd was voor iemand buitenshuis.”

„Dat is heel wel mogelijk!” kwam Raffles.

„Een minnaar misschien!”

„Ik zou het niet graag ontkennen, maar ik moet er dadelijk aan toe voegen, dat ook dit niet gebruikelijk [8]is. Nu, misschien zullen wij binnenkort wel de oplossing van het raadsel vernemen. In ieder geval zullen wij die gouvernante en dien bediende eens nagaan. Voor zoover ik weet, hoort de man hier niet thuis en is hij slechts aangenomen voor dit feest, zooals het tegenwoordig menigmaal geschiedt. De Oekraïnische gezant heeft hoogstens drie bedienden en die zouden natuurlijk lang niet toereikend zijn om zulk een menschenmenigte te bedienen.”

Het was tamelijk laat in den avond en langzamerhand begonnen de gasten afscheid te nemen.

Om een uur waren er nog slechts weinige intimi en daaronder scheen ook de jonge man te worden gerangschikt in den luitenantsuniform, met wien Raffles Sonja Letchitsky zooeven had zien praten.

Raffles was vroeger wel eens aan hem voorgesteld en hij herinnerde zich ook zijn naam—Cedric Lonsdale.

De jongeman had de diplomatieke loopbaan gekozen en laatstelijk was hij attaché geweest aan het Russische hof, voor de omwenteling een einde maakte aan het monarchistische regime—en aan het leven van alle Romanofs.

Hij had zelfs met levensgevaar de grens moeten bereiken, want de woede van het Russische gepeupel ontzag in die tijden niets, zelfs geen vreemdelingen.

Hij vervulde hier thans zijn dienstplicht maar daarna zou hij weder naar Parijs of New-York vertrekken als secretaris bij een van de Britsche legaties.

Maar ook deze intieme vrienden namen afscheid en om half twee was het groote huis in diepe rust verzonken.

De hulpbedienden waren vertrokken en iedereen had zich naar bed begeven.

Het huis lag in duisternis gehuld.

Maar, aan den kant van het groote plantsoen in het midden van het prachtige plein, stonden de twee mannen in de schaduw van een dikken boom, die daar geduldig schenen te wachten.

Het waren John Raffles en Charly Brand.

Een heel eind verder stond een prachtige blauw gelakte limousine, achter welks stuurwiel een chauffeur van reusachtigen lichaamsbouw was gezeten.

Die man was James Henderson, de derde man bij tal van avonturen van den Grooten Onbekende.

„Luister eens, Edward,” begon Charly nadat de twee vrienden hier ongeveer een half uur hadden gestaan. „Hoe zou je er over denken als wij nu maar eens naar huis gingen? Ik erken, dat het weder zeer fraai is, dat het hier een der mooiste plekjes van Londen is, maar ik moet mij tevens zelf wel bekennen, dat al die dansen mij wel een weinig in de beenen zijn geschoten.”

„Ja, dat kan ik mij voorstellen, je hebt een achturigen arbeidsavond achter den rug—het scheelt tenminste niet veel. Maar laat ons nog even wachten. Geef mij nog een kwartier, dan vertrekken wij.”

„Maar wat verwacht je dan toch eigenlijk wel?” ging Charly eenigszins ongeduldig voort.

„Dat kan ik je volstrekt niet zeggen—eigenlijk verwacht ik niets. Maar je weet, hoezeer ik altijd word aangetrokken door alles wat geheimzinnig en romantisch is—en dat briefje wil mij maar niet uit den geest.”

Raffles had nauwelijks deze woorden gezegd, of hij trok Charly snel met zich mede, nog verder achterwaarts, totdat zij volkomen tegen het hek van het plantsoen gedrukt stonden.

„Zet den kraag van je regenjas op en doe hem over je overhemd dicht, zoodat die witte plek niet te zien is!”

Charly gehoorzaamde verwonderd.

„Wat is er eigenlijk?”

„Kijk eens naar dat venster op de derde verdieping—het vierde van den hoek af”

Charly richtte zijn blik naar het aangewezen venster en zeide verrast:

„Daar brandt licht achter het rolgordijn.”

„Juist—en ik zou wel eens willen weten, door wie dat vertrek bewoond wordt.”

„Misschien een van de bedienden, die nog niet naar bed is.”

„Het kan een van de bedienden zijn, maar dan is hij weer uit zijn bed gekomen, want zooeven was alles donker. Maar stil eens—daar gebeurt alweer wat anders. Hoe laat is het op dit oogenblik?”

„Precies halfdrie,” antwoordde Charly, die op zijn horloge had gekeken.

Juist op dat oogenblik hield er voor het huis een kleine open auto stil, blijkbaar een zeer snelle wagen.

Er zat slechts een enkel persoon in, maar van zijn gelaat viel op dezen afstand niets te bespeuren, want [9]hij had den breeden rand van zijn pet diep in de oogen getrokken.

Wel echter konden de twee mannen zien, dat hij het gezicht had opgeheven naar het raam op de derde verdieping.

Plotseling werd het lichtschijnsel daarachter verduisterd, om een oogenblik later opnieuw zichtbaar te worden—en zoo eenige malen achter elkaar, met ongeregelde tusschenpoozen.

„Zij geven elkaar seinen,” fluisterde Charly.

„Daar valt niet aan te twijfelen”

„Maar wie zouden het toch zijn voor den drommel?”

„Zeer waarschijnlijk de gouvernante en de bediende met het bleeke gezicht. Laten wij snel en ongemerkt naar onze auto zien te komen—ik wil zien, waar die man blijft.”

Maar Raffles nam dit besluit een paar seconden te laat, want juist op dit oogenblik hielden de seinen op, de automobilist liet een paar malen zijn hoorn weerklinken, deed zijn wagen een boog beschrijven en was het volgende oogenblik op de hoogste versnelling weggereden.

Een paar seconden later was er van den wagen niets meer te zien of te hooren.

„Dat is jammer,” bromde Raffles voor zich heen, „maar al is de bediende ons ontsnapt—de gouvernante hebben wij in ieder geval nog bij de hand.”

Maar terwijl zij op de prachtige auto toeliepen, zeide Raffles hoofdschuddend:

„Ik vrees zeer, Edward, dat wij ons al deze moeite gerust hadden kunnen besparen. Het zal zeer waarschijnlijk niets anders zijn dan een kleine amourette, daar komen altijd briefjes bij te pas en nachtelijke rendezvous.”

„Waarlijk? Het is mogelijk dat ik mij vergis, maar ik heb mij een rendezvous altijd een weinig anders voorgesteld. Ik wist niet dat de gewoonte was van een minnaar om vliegensvlug met een auto te komen aanrijden, te kijken naar een verlicht venster, om tien seconden later weder rechtsomkeer te maken, alsof de duivel hem op de hielen zat. Neen, Charly, hier zit iets anders achter. En ik heb mij voorgenomen om eens te onderzoeken, wat dat wel kan zijn!”

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

Spoorzoekers.

Raffles was er de man niet naar, om een eenmaal opgevat plan niet aanstonds ten uitvoer te brengen.

En zoo begon hij van dat oogenblik at meer aandacht te besteden aan het huis van den Oekraïnischen Gezant, dan hij tot dusverre gedaan had.

Maar vooral concentreerde hij de aandacht op de persoon van de jeugdige gouvernante, aan wie de beide kinderen van den Gezant, die nog op school gingen, waren toevertrouwd.

Hij had haar een paar maal gezien en was telkens getroffen door hare exotische schoonheid, het gelaat met zijn zuiver ovalen vorm, de schitterende zwarte oogen, het fijne neusje en het weelderige zwarte haar.

Hij bracht den tweeden dag na de partij een beleefdheidsvisite in het huis van den gezant en door een paar handige vragen ontdekte hij, wanneer de gouvernante haar vrijen middag had.

Dat zou over een paar dagen zijn en Raffles nam het besluit, de jonge vrouw bij die gelegenheid te volgen.

Hij had ook Henderson en Charly onder een goede vermomming het huis laten bespieden, maar geen van beiden had den bediende teruggezien. [10]

Wel wisten zij reeds iets meer van zijn omstandigheden.

Hij heette: Paul Lubowsky, hij vertoefde reeds bijna een jaar in Londen en sedert vijf maanden was bij bij een groot verhuurkantoor bekend als losse bediende, die zich ter beschikking stelde voor groote partijen, maar alleen in de deftigste kringen.

Hij was een zwijgzaam, eenigzins norsch man, maar als bediende was hij voortreffelijk.

Dat was ongeveer alles wat zij van hem te weten konden komen.

Bij een onderzoek naar zijn woning, bleek hij wel degelijk te wonen aan het adres, hetwelk hij aan het verhuurkantoor had opgegeven—de Green Street, een smalle straat in de buurt van de St. Paul, waar hij op kamers woonde.

Zijn hospita werd zeer voorzichtig uitgehoord door Charly Brand, die zich uitgaf voor belastingbeambte, maar de vrouw wist niets dan goeds van haar huurder te zeggen—een rustig, stil man, met zeer geregelde gewoonten, maar die soms een week achter elkaar uitbleef, bijvoorbeeld wanneer zijn verhuurkantoor hem had meegezonden met een pleizierjacht, dat een toer langs de kust ging doen.

Hij ontving weinig bezoek, maar dan ook altijd van landgenooten, met wie hij sprak in een taal, door de hospita als „koeterwaalsch” bestempeld en dat hoogstwaarschijnlijk Russisch of Poolsch was geweest.

Die bezoekers kwamen meestal ten getale twee of drie en bleven altijd langen tijd.

De hospita moest bier binnen brengen, als zij er waren en naar hun uiterlijk te oordeelen, waren zij goed betaalde arbeiders, maar het kwam ook wel voor, dat zij er uitzagen als „specifieke heeren”, welke uitdrukking alweder afkomstig was van de oude kamerverhuurster.

Dat alles hielp Raffles weinig verder, want alles welbeschouwd, was er niets tegen te zeggen dat een Pool of een Rus in een vreemde stad het liefst omgang zocht met zijn landgenooten.

Er was echter nog geen gelegenheid voor geweest Lubowsky na te gaan en men kon dus nog niet zeggen, of hij wellicht nog andere dingen deed, dan alleen tafeldienen.

De dag, waarop Irma Stanilof des middags vrij had, brak aan en Raffles zorgde, dat hij reeds vroeg in de nabijheid van het prachtige heerenhuis van Berkeley Square was.

Hij had zich voorzien van een zeer snel motorrijwiel en zich gestoken in de livrei van een besteller van een groot magazijn, teneinde zoo weinig mogelijk in het oog te vallen en argwaan op te wekken.

Het was half twee toen de deur van het groote huis openging en van zijn schuilplaats,—een breede portiek—zag Raffles de jonge gouvernante naar buiten treden, terwijl zij hare handschoenen dichtknoopte.

Zij bleef eenigen tijd op de stoep staan keek aandachtig om zich heen, daalde toen langzaam de paar treden af en liep langs het smalle pad van den kleinen voortuin naar het openstaande gouden hek.

Toen zij de straat bereikt had, bleef zij opnieuw staan en wenkte toen een huurauto, die juist voorbij reed.

In een oogwenk had Raffles zijn motorfiets bestegen en de achtervolging had een aanvang genomen.

Raffles zorgde, dat hij zoo dicht mogelijk achter de huurauto reed, teneinde te voorkomen, dat het voertuig hem zou ontsnappen.

Hij begreep, dat hij voorzichtig zou moeten zijn, want als de gouvernante inderdaad zaken zou verrichten, die het daglicht niet mochten zien, dan zou zij haar voorzorgsmaatregelen wel nemen en voorzichtig zijn.

De huurauto zette snel haar weg voort door een groot aantal straten en onverdroten volgde Raffles haar met zijn motorrijwiel.

De huurauto had aan de achterzijde, zooals de meeste van deze voertuigen, een klein rond venstertje en dat was een onaangename omstandigheid, want als de jonge vrouw daarbinnen een paar maal naar buiten zou kijken, dan zou het haar ten slotte moeten bevreemden, als zij steeds denzelfden besteller achter zich zag en op zijn best zou zij de onderneming tot een betere gelegenheid uitstellen.

Maar gelukkig scheen Irma Stanilof in gedachten verzonken te zijn, of zij dacht in het geheel niet aan het venstertje, noch aan de mogelijkheid, dat zij zou worden achtervolgd, tenminste er verliep ruim een uur, zonder dat zij er aan dacht, den blik naar buiten te werpen.

De auto had Piccadilly gevolgd, was Grosvernor [11]Place ingeslagen en had tenslotte Buckingham Palace Road gevolgd, in de richting van de Chelseabridge.

Zij ging echter de rivier niet over, maar scheen bij het Pompstation te willen stilhouden.

Raffles had nog maar juist den tijd zich haastig in een zijstraat te verschuilen, want het portier werd geopend, de jonge gouvernante stak het hoofd naar buiten en sprak eenige woorden met den chauffeur.

Daarop zette de auto haar weg weder voort en dadelijk toen Raffles het getoeter van de auto hoorde, bracht hij opnieuw het rijwiel in gang en de achtervolging begon weder.

De huurauto reed op dit oogenblik langs de uitgestrekte tuinen van het Chelsea Hospitaal en volgde den Grosvernor Road.

Raffles begreep wel, dat het hem zeer moeilijk zou vallen, zich hier te verschuilen, want aan den eenen kant van den weg strekte zich de Theems uit en aan den anderen kant bevond zich het schier eindelooze hek van het hospitaal zelf.

Maar tot zijn geluk bleef de auto in zeer snelle vaart doorrijden, tot zij opnieuw stilstond bij het begin van Royal Hospital Road.

Het was een zeer breede straat in een deftige buurt, die regelrecht uitloopt op de Theems.

Maar nu reed Raffles snel de auto voorbij, want als hij was blijven stilstaan, zou hij toch dadelijk gezien zijn geweest.

Tot zijn geluk bevond zich op den hoek van de Flood Street en den zooeven genomen weg een groot café met een groot zonnescherm en hij haastte zich daar af te stappen en zijn motorfiets daar te laten staan.

Want het was nu wel zeker, dat de jonge vrouw het einddoel van haar langen tocht bereikt had.

Zij was uitgestapt en had den chauffeur betaald, waarop de man aanstonds weder wegreed.

Raffles had snel een kellner ter zijde genomen en zeide tot hem, zonder de gouvernante uit het oog te verliezen:

„Luister eens vriend—hier is een halve guinje, pas op mijn rijwiel want ik zal het aanstonds wel weer noodig hebben. Is er hier in de buurt soms een garage?”

„Geen honderd stappen hier vandaan in de Flood Street!”

„Uitmuntend, daar verhuurt men zeker wel auto’s?”

„En heel mooie wagens, mijnheer! Kijk daar komt er juist een aan, die ik herken—die groote roode wagen.”

Raffles wendde zijn blik naar het hem aangewezen voertuig, een zeer groote wijnrood gelakte limousine, die juist de straat kwam uitrijden en langzaam naar den kant van de Theems zijn weg vervolgde.

Maar nauwelijks had de gouvernante de auto gezien, of zij wuifde even met de hand, de chauffeur bracht het voertuig tot staan en zij opende het portier.

Zelfs op dezen afstand kon Raffles duidelijk zien, dat er daar binnen twee mannen zaten, waarvan een haar de hand toestak, om haar bij het instappen behulpzaam te zijn.

En tot groote verwondering van den kellner, zette zijn gast het eensklaps als een haas op een loopen en vloog op de auto af, die zich langzaam weder in beweging stelde.

En de verwondering van den man nam niet weinig toe, toen hij bemerkte, dat de gewaande besteller met de vlugheid van een acrobaat achter op de veeren van de auto ging zitten—en met de auto verdween.

„Van tweeën een—of zij spelen voor een film, of die man is een particuliere detective,” was de conclusie van den kellner, terwijl hij weder aan zijn werk ging, na te hebben zorg gedragen, dat de motorfiets in de breede gang van het café was neergezet.

Raffles had het zich intusschen op de veeren zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt en hij trachtte nu te hooren, wat er daar binnen gesproken werd.

Maar ofschoon de beide portierraampjes openstonden, vernam hij slechts een vaag gerucht.

Hij nam een kort besluit en werkte zich boven op de auto, hetgeen niet zoo gemakkelijk ging, want de bovenkant was eenigszins bol en tamelijk glad, maar hij kon zich vasthouden aan een uitstekenden rand boven den zetel van den chauffeur.

Natuurlijk wist hij, dat de voorbijgangers hem in die positie moesten zien, maar dat liet hem volkomen onverschillig.

Ten eerste was hier weinig verkeer, ten tweede reed de auto zeer snel en ten derde zou hij geen [12]oogenblik aarzelen de politie te waarschuwen, als men hem soms mocht opmerken en aanhouden.

Dan bestond er zeker kans, dat hij zich toch nog zou blijken te hebben vergist en dat het geheimzinnige briefje, hetwelk Irma Stanilof dien avond den bedienden in de handen stopte, inderdaad een zeer onschuldige beteekenis had, maar dan zou het nog niets te beteekenen hebben en hij zou er van af zijn, met zich een weinig bespottelijk te hebben gemaakt.

In ieder geval had hij nu gewonnen, dat hij duidelijk kon hooren, wat er in de auto gesproken werd, want de personen moesten luid spreken, om zich boven het geraas van den motor verstaanbaar te maken.

En het eerste wat Raffles opmerkte was, dat er daar binnen Duitsch werd gesproken.

En niet het Duitsch van Berlijn, Leipzig of van Frankfort, maar het zangerige Duitsch van Weenen.

„Oostenrijkers dus,” mompelde Raffles voor zich heen. „Nu als daar geen luchtje aan is, dan wil ik gekielhaald worden. En laat ons nu eens hooren wat zij elkaar te vertellen hebben.”

Hij bukte zijn hoofd zoover mogelijk voorover, teneinde zoo dicht mogelijk bij het openstaande portier te zijn.

Een der beide mannen, die in de auto zaten, voerde bijna voortdurend alleen het woord.

Hij had een diepe, zware stem en de ander, die er slechts enkele malen een opmerking tusschendoor wierp, sprak daarentegen met een hooge falsetstem, schel en doordringend.

„Je hebt dus de boodschap aan Basserman gegeven?” klonk de stem van een der twee mannen.

„Ja, gisteravond had ik er gelegenheid voor,” antwoordde Irma. „Hij was als hulpbediende aangenomen.”

„Ik wil je wel zeggen, Irma,” hernam de man met de zware stem, „dat wij niet bijzonder tevreden zijn. Je bent nu al veertien dagen in dienst van den Gezant, Basserman gaat door voor een der bekwaamste spionnen en toch zijn jullie er altijd nog niet in geslaagd, je van het verdrag meester te maken en wij moeten het tot iederen prijs hebben. Het is voor ons van het grootste belang te weten, welke geheime afspraak Engeland met de Oekraïne heeft gemaakt of wil maken. Het is ons bekend, dat de gezant een afschrift van het verdrag onder zijn berusting heeft in zijn particuliere woning—en wij moeten kennis nemen van den inhoud, hoe dan ook!

„Ik heb gedaan wat ik kon, Graaf, dat verzeker ik u!” zeide Irma. „Ik heb overal gesnuffeld, in de verwachting, dat hij het ergens verborgen had buiten zijn werkkamer, maar een paar dagen geleden heb ik Basserman moeten mededeelen, door het gewone sein, dat er nog niets ontdekt was.”

„Dan zullen er eenvoudig andere maatregelen genomen moeten worden,” hernam de man, die met den titel van Graaf aangesproken werd, op koelen toon. „We kunnen hier niet al te lang meer blijven, want, wanneer wij ontdekt worden, zou ons lot waarschijnlijk dadelijk beslist zijn—men zou ons onmiddellijk arresteeren en op zijn best naar ons land terugzenden. Wij zouden ons doel niet bereikt hebben, en ik zou mij niet meer te Weenen durven vertoonen.”

„Merkwaardig,” bromde Raffles boven op de auto. „Ik heb mij wel eens laten wijsmaken, dat er door den oorlog onder meer een einde was gemaakt aan het bestaan van de geheime diplomatie, maar naar het schijnt, is zij meer dan ooit in leven—met alle uitwassen daarvan: geheime verdragen, spionage, nagemaakte gouvernantes en soortgelijke romantische zaken.”

Hij luisterde opnieuw aandachtig toe en het gesprek daar in de auto werd voortgezet.

„Is er niemand daar in huis, behalve de gezant, van wien gij kunt vermoeden, dat hij op de hoogte is van het bestaan van het verdrag?” begon de Graaf weder.

„Misschien zijn secretaris—maar die woont niet in zijn huis. Hij komt ’s morgens en gaat voor het diner weder weg,” antwoordde Irma.

„Is die man jong of oud?”

„Niet zeer jong meer, een jaar of vijftig!”

„Gehuwd?”

„Ja.”

„Dan is hij als het ware aangewezen, om op hem je verleidingskunsten eens te probeeren!” riep de Graaf uit. „Ik heb al eens opgemerkt, dat het veel gemakkelijker is een man op zekeren leeftijd te vangen dan een piepjong broekje. En ik geloof, dat de verklaring voor de hand ligt … de jongeling heeft nog de geheele wereld voor zich met alle vrouwen, welke zij bevat, maar de oude man is [13]maar al te verheugd, wanneer hem ter elfder ure nog eens een buitenkansje te beurt valt en daarom bijt hij des te vlugger toe.”

„Ik zal het probeeren,” zeide Irma zuchtend, „maar ik ben zeer bevreesd, dat ik niet veel succes zal hebben, Graaf. De secretaris Limanof is een stug, stilzwijgend man, die maar voortdurend zit te werken—en het zou mij dus moeilijk genoeg vallen hem in mijn positie als gouvernante te naderen. Ik wil u trouwens wel zeggen, dat ik zelf reeds op een dergelijk plan ben gekomen en ook al getracht heb het ten uitvoer te brengen, maar ik had evengoed verliefd naar een straatsteen kunnen kijken, hij nam volstrekt geen notitie van mij, niet meer, dan wanneer ik lucht geweest ware.”

„Probeer het dan nog eens,” riep de Graaf ongeduldig uit. „Misschien is het de eenige weg. Van andere zijde heeft men mij medegedeeld, dat het verdrag binnen enkele dagen onderteekend zal worden en als het eenmaal weder naar het Ministerie van Buitenlandsche Zaken is overgebracht dan zal het mij wel buitengewoon moeilijk vallen, er ons een afschrift van te verschaffen. Wij hebben nu niet langer tijd om met u te praten, stap hier uit. Gij kunt hier auto’s in overvloed krijgen en men moet ons liefst niet samenzien. Doe vandaag nog eens goed uw best en lukt het in het geheel niet, dan zullen wij morgen tot krassere maatregelen onze toevlucht moeten nemen. Geef ons nog in den loop van den dag het afgesproken sein, gewone Morseteekens. Is het u niet gelukt, dan zullen wij voor morgennacht tot het laatste middel moeten overgaan—een inbraak!”

„Maar dan wordt immers alles bekend!” riep nu de andere man in de auto uit.

„In ’s hemelsnaam. Dat moeten wij er voor over hebben. Wij weten dan tenminste wat er met de Oekraïne zal gebeuren en dat is voor ons land van het allergrootste gewicht. Als het kan, dan moeten wij tot iederen prijs trachten Engeland voor te zijn en zijn politiek daarginds te dwarsboomen.”

Raffles had tot het laatste oogenblik gewacht, maar nu hij tegen de voorruit hoorde tikken, klom hij ijlings van de auto af en zag, hoe de auto nauwelijks tien meter verder stilstond.

Hij had juist den tijd gehad zich verdekt op te stellen achter een zwaren verhuiswagen, die daar ter plaatse stilstond.

Maar in de spiegelende ruit van een grooten winkel zag hij, hoe de gewaande gouvernante uitstapte, nog eenige woorden wisselende met de mannen daarbinnen, waarop de auto vlug weder wegreed.

Raffles wierp een blik om zich heen.

Het gesprek had slechts kort geduurd en de auto had de Battersea Bridge nog niet bereikt en bevond zich thans aan het einde van de Cheyne Walk.

De jonge vrouw stond even rond te kijken en wenkte toen een huurauto.

Zij stapte erin en het voertuig reed weg.

Wat Raffles betreft, hij overhaastte zich volstrekt niet, want hij begreep wel, dat de jonge vrouw onder een of ander voorwendsel weder naar het huis zou terugkeeren, waar zij onder een valsch voorgeven in dienst was gekomen, teneinde een laatsten stormloop te wagen op den secretaris van den gezant.

En hij wist zeer goed, dat deze poging volkomen nutteloos zou zijn, want hij kende Limanof zeer goed en hij wist wel, dat hij er zeker niet de man naar was om zijn plicht te verzaken terwille van een paar schoone oogen.

Trouwens, Irma zelf moet beseffen, dat de tijd veel te kort was, om nu nog met succes het plan ten uitvoer te brengen, hetwelk haar beide lastgevers haar hadden voorgesteld.

Het zou dus zaak zijn, zich dicht bij het huis in Berkeley Square op te stellen teneinde het sein op te vangen, hetwelk de jonge vrouw nog in den loop van den dag zou geven.

Hij wachtte dus rustig, tot er een onbezette huurauto voorbij reed, gaf den chauffeur het adres op en reed op zijn beurt naar Berkeley Square terug.

Het was omstreeks half vier toen hij daar weder aankwam.

En hij trof er Charly Brand, die daar juist zijn post had betrokken, en niet weinig verrast was, toen hij Raffles niet op de afgesproken plaats aantrof.

Hij had echter aanstonds begrepen, dat de Groote Onbekende iets ontdekt moest hebben en dat hij iemand was nagegaan.

De ontmoeting had plaats in het fraaie plantsoen, vanwaar men, met een kijker gewapend, het fraaie huis van den gezant voortreffelijk kon bespioneeren, zonder zelf gevaar te loopen op dien vrij grooten [14]afstand te worden gezien, laat staan te worden herkend.

Er bevond zich daar ter plaatse een melkhuis, dat omgeven was door prachtig geboomte, en aan het einde van een laantje kon men, verborgen opgesteld achter een boschje, voortreffelijk nagaan, wie het huis van den gezant in of uitging.

„Ik ben blij, dat je er reeds bent, Charly,” zeide Raffles op zachten toon, terwijl hij den jongen man de hand drukte.

„En ik was een weinig verwonderd, je hier niet aan te treffen, toen ik je om drie uur kwam aflossen. Je bent zeker iemand nagegaan? De gouvernante misschien? Zij is hoogstens een paar minuten geleden teruggekomen met een huurauto.”

„Dat wist ik Charly—ik ben haar nagegaan.”

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

Beraadslagingen.

En nu deelde Raffles Charly in korte woorden mede, wat hem zooeven wedervaren was.

Charly hoorde hem vol verwondering aan en riep nu uit:

„Dat was het dus, je had het dus wel goed gezien!”

„Ik moet erkennen, Charly, dat ik niet aanstonds aan een verdrag met de Oekraïne gedacht had, maar in ieder geval ben ik blij, dat ik zoo wantrouwend ben geweest—wij zijn nu tenminste in staat ons land voor een ernstig nadeel te bewaren.”

„Wat wil je doen?”

„Wat een vraag! Natuurlijk wil ik den gezant waarschuwen!”

„Maar dat kun je toch niet doen in je hoedanigheid als Lord William Aberdeen?”

„Natuurlijk niet. Het zou wel wat vreemd zijn als Zijne Lordschap boven op een in volle vaart zijnde auto klauterde en bovendien zou het ons naderhand misschien in moeilijkheden kunnen brengen. Ik zal hem eenvoudig zeggen dat ik een particulier detective ben, in geheimen dienst en hij zal me wel moeten gelooven, want ik zal wel de eenige zijn, die iets van het bestaan van dat geheim verdrag afweet, behalve hij zelf—en dan natuurlijk de Oostenrijkers, ofschoon ik moet verklaren niet te begrijpen, hoe zijzelven er achter zijn gekomen. De spionagedienst schijnt dus nog altijd voortreffelijk te zijn georganiseerd.”

„Dus dan is de gouvernante een Oostenrijksche?”

„Neen, dat is zij zeker niet. Zij is een Poolsche of een Russin, misschien een Oekraïnische, want zij spreekt het Duitsch met een sterk accent. Maar daar in de gegeven omstandigheden de belangen van Polen en Oostenrijk samengaan, is het niet zoo verwonderlijk, dat men zich te Weenen ditmaal van Poolsche spionnen bedient.”

„Het is mij een raadsel, hoe dergelijke menschen ons land binnenkomen,” riep Charly uit.

Maar Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

„Het zou je volstrekt niet raadselachtig voorkomen als je goed op de hoogte was van de methodes van onze vroegere vijanden. Ik zal het hun steeds ter eere nageven dat zij het bijzonder ver [15]gebracht hadden op dit gebied en ons daarin een lesje konden geven. Waarschijnlijk zijn zij met nagemaakte passen aan land gegaan, of anders zijn zij des nachts met een visscherspink op een vrijwel onbewoond gedeelte van de kust aan land gestapt. Maar dit zijn zaken van minder belang—de hoofdzaak is, dat zij het bestaan van het verdrag kennen en dat het in ieder geval belet moet worden, dat zij van den inhoud kennis nemen.”

Hij nam Charly den kijker uit de handen, richtte hem op den gevel van het groote huis aan den overkant en bromde voor zich heen:

„Zij laat er geen gras over groeien, daar zie ik haar waarachtig geloof ik al in de kamer van den secretaris.”

„En denk je, dat het haar zal gelukken hem over te halen?”

„Geen denken aan,” antwoordde Raffles. „Daartoe ken ik dien man te goed. Hij is gelukkig getrouwd—wat intusschen nog geen beletsel zou zijn—en zijn plichtsgevoel is boven iedere verdenking verheven. Je kunt er gerust onder verwedden, wat je wilt, dat zij vanavond het sein zal moeten geven, dat alles mislukte. En nu wil ik je groeten, Charly—blijf hier rustig op je post, let goed op de vensters en kijk ook uit naar stilstaande auto’s. Je weet, dat het sein in gewone Morse-teekens zal worden gegeven—ik denk door tikken op de ruit of iets dergelijks.”

De twee vrienden drukten elkander weder de hand en Raffles verwijderde zich terwijl Charly plaats nam op een bank en het huis van den gezant opnieuw begon gade te slaan.

Hij had ongeveer een half uur zoo gezeten, toen er een kleine auto kwam voorrijden, achter welks stuurwiel een jonge man was gezeten, dien hij door den kijker aanstonds herkende.

Het was Cedric Lonsdale, de jonge legatie-attaché.

Hij had zeker geen dienst, want hij droeg een lichtgrijs zomercostuum.

Hij had daar nauwelijks een paar minuten gestaan en eenige malen den hoorn laten weerklinken, of de deur ging open en Sonja verscheen in een allerliefst blauw toiletje.

Zij kwam haastig de stoep af, stak Lonsdale de kleine hand toe en nam naast hem plaats.

En op hetzelfde oogenblik, dat de kleine sportwagen zich in beweging zette, kwam Edgar Macpherson toeloopen, die blijkbaar op weg was naar het huis van den gezant, maar nu stokstijf bleef staan en de auto nastaarde.

Wel vijf minuten bleef hij als uit marmer gehouwen op dezelfde plek staan en daarop maakte hij rechtsomkeer en verdween, zooals hij gekomen was, groote stappen nemend en het hoofd naar den grond gebogen.

„Een ongelukkige liefde is toch steeds een onaangename zaak,” merkte Charly op wijsgeerigen toon op. „Het humeur van het jonge mensch dat daar met zulke groote stappen den terugtocht aanvaardt, lijkt mij op dit oogenblik zeer weinig benijdenswaardig. Het is ook een ellendige gewaarwording, met een ruiker in de hand je opwachting te willen maken bij het meisje, dat je lief hebt en haar dan met een ander een rijtoertje te zien maken. Kijk daar werpt hij het nu nuttelooze voorwerp al woedend tegen den grond.”

Inderdaad scheen Macpherson nu pas te beseffen, dat hij nog altijd met een prachtigen bouquet in de handen liep en hij had zooeven den ruiker met een toornig gebaar neergekwakt, zonder acht te slaan op de spottende blikken en gelach van eenige voorbijgangers, voor wie dit driftige manuaal maar al te duidelijk moest zijn.

De uren verliepen traag en Charly begon zich tamelijk wel te vervelen.

Hij mocht zich echter niet laten afleiden door het gesnater en het geschreeuw van de kinderen om hem heen en hij bleef onafgewend het oog gevestigd houden op den voorgevel van het huis van den gezant, waarbij hij nu en dan den kijker gebruikte.

Er deed zich echter niets bijzonders voor.

Wladimir Letchitsky was zooeven thuisgekomen, waarschijnlijk van een officieel bezoek, want een jongmensch, dat achter hem aanliep, droeg een groote en zware portefeuille.

En hij kon nauwelijks goed en wel binnen zijn, of daar kwam het kleine sportwagentje weder aanrijden en nu stapten de beide jongelieden uit en gingen haastig naar binnen.

Charly had zijn kijker aan het oog gebracht en hij kon nu tamelijk goed zien, hoe in het groote werkvertrek van Letchitsky, eerst de gezant [16]binnentrad, die nu zelf de groote portefeuille droeg, en daarop Sonja en Cedric Lonsdale.

„Wat drommel, vergis ik mij of niet, de jongelui houden elkaar bij de hand vast. Is het al zoo ver? Zou hij al om haar hand komen vragen? Maar mijn hemel—heeft hij dan heelemaal geen eerbied voor onze eerwaardige gebruiken? Het meisje mag er heelemaal niet bij zijn. Nu, misschien is dat Oekraïnisch. In ieder geval schijnen zij Papa Letchitsky dringend iets te vragen. Stil—daar opent hij zijn brandkast—en nu legt hij er de groote portefeuille er in. Hij sluit de deur en schijnt een ernstig vertoog tot de beide jongelieden te houden, die met gebogen hoofd voor hem staan.”

Deze toespraak duurde een minuut of vijf en daarop maakte Cedric een korte buiging voor den gezant, kuste Sonja de hand en verliet haastig het vertrek.

En een oogenblik later zag Charly hem de deur uitkomen en vlug op zijn sportauto toeloopen.

Zijn jong gelaat had een ernstige uitdrukking, maar zijn oogen glansden.

„Niet bepaald afgewezen—maar ook niet bepaald aangenomen,” zeide Charly tot zich zelf. „Ik kan mij zoo begrijpen, wat Papa Letchitsky zooeven gezegd heeft: „Jongeman, ik heb goede informaties over je ingewonnen. De kleermaker weet je goed te kleeden, je bent recht van lijf en leden, je hebt een goede positie voor je—maar je bent nog te jong, en dat is mijn dochter ook. Wacht nog een jaartje en als jelui elkaar dan nog liefhebt, dan krijg jullie mekaar mijnentwege!”

De kleine sportauto was weder weggereden en Charly kon nu zijn aandacht weder bij het huis bepalen.

Er verliep nog een uur en de jonge man moest zich zelf erkennen, dat hij zich niet alleen tamelijk erg verveelde, maar dat ook de honger hem begon te plagen.

Het was bijna zeven uur, toen er eensklaps een huurauto kwam aanrijden, die voor het hek van het plantsoen, recht tegenover het huis stilhield.

En op hetzelfde oogenblik verscheen Irma achter het venster op haar kamer op de derde verdieping, waar Raffles en Charly een paar dagen tevoren het lichtschijnsel hadden gezien.

Snel bracht Charly den kijker weder aan de oogen, juist op tijd om te zien, hoe zij met den vinger over de ruit streek, of er korte tikken op gaf—juist zooals de bedieners van het Morse-toestel, wanneer zij een telegram verzenden.

Voor Charly had het telegramschrift geen geheimen en hij kon even duidelijk alsof hij een krant las de boodschap spellen:

„Alle pogingen vruchteloos. Een stokvisch heeft meer gevoel. Kon even goed tegen de tafel gepraat hebben. Heb van alles tevergeefsch geprobeerd. Hij heeft mij tenslotte grof bejegend. Ik geef het op. Van avond om elf uur op de gewone plek!”

en daarop trad zij snel weder achteruit in de kamer.

Charly had de boodschap snel op een stukje papier geschreven en toen hij daarmede gereed was, was ook de huurauto weder weggereden.

Daar hij wel begreep dat het volstrekt geen nut zou hebben, hier nu nog langer te blijven, verliet hij zijn observatiepost en begaf zich haastig naar het dichtstbijzijnde telegraafkantoor, om daar Raffles te waarschuwen, dat hij op weg was naar de Regent Street, waar het fraaie heerenhuis van Lord Aberdeen gelegen was.

Vervolgens riep hij een huurauto aan, welke hem een uur later naar het huis van John Raffles bracht.

Hij vond deze in de biljartkamer, waar hij doende was, zich een weinig te oefenen, maar dadelijk, nadat Charly was binnengetreden, zette Raffles zijn queue weg en vroeg:

„Er is zeker niets? Een uur geleden, juist toen ik wilde uitgaan, kreeg ik je telegrafische boodschap. Het is dus mislukt en als zij nu hun woord houden, dan grijpen zij naar het paardenmiddel—de gefingeerde inbraak!”

„Om elf uur zouden zij een bijeenkomst hebben op de „bekende plaats”. Waar zou dat kunnen zijn?

„Vermoedelijk dicht bij het huis of bij den tuinmuur—want het is duidelijk dat een gouvernante des avonds om dien tijd niet het huis kan verlaten.”

„Wat zullen wij doen?”

„Dat is een weinig moeilijk te zeggen—natuurlijk zouden wij ons in hinderlaag leggen, maar daarvoor zou het noodig zijn, dat wij de plek van samenkomst nauwkeurig wisten. Nu dat niet het geval is moeten wij het aan het toeval overlaten, en het is natuurlijk niet onmogelijk, dat zij ons zouden zien en dan was alles verloren!” [17]

„Als wij eens trachtten ons te verspreiden? Een onzer zou in den tuin kunnen postvatten, een tweede aan de buitenzijde van den tuinmuur en een derde bij den achtermuur.”

„Dat is een goed plan, Charly—en ik geloof, dat wij ons daaraan zullen houden,” riep Raffles uit. „En nu hebben wij eenige uurtjes vrij, welke wij zullen besteden aan het nuttigen van een goed diner, gevolgd door een paar bedrijven van „De koopman van Venetië”. Er vertoeft hier op dit oogenblik een Nederlandsche acteur van naam in onze hoofdstad, van wien ik zeer veel goeds heb hooren zeggen en ik zou het mij zelf nooit vergeven, als ik de gelegenheid had laten voorbijgaan, dien bewonderenswaardigen kunstenaar in zijn moedertaal een van de schoonste werken van ons nationaal tooneel te hooren vertolken. Trouwens, voor mij heeft de taal van Vondel niet veel geheimen, je weet misschien, dat ik eenige jaren in het land van Rembrandt gewoond heb en ik heb mij dien tijd ten nutte gemaakt, om zooveel mogelijk van de taal te leeren.”

Spoedig kleedden zich de beide mannen en een uur later zaten zij in hun eigen loge in den schouwburg en waren daar getuige van den triomf van den grootmeester der Nederlandsche tooneel-speelkunst, van Louis Bouwmeester!

Geheel onder den indruk van wat zij gezien hadden, verlieten de beide vrienden om half elf den schouwburg.

Twintig minuten rijdens en zij zouden het huis van den gezant bereikt kunnen hebben!

„Een van God begenadigd kunstenaar!” zeide Raffles op ernstigen toon, toen de auto zich in beweging had gesteld.

„Ja, dat is hij!” riep Charly vol geestdrift uit. „Ik versta maar heel weinig Hollandsch, maar dat is ook volstrekt niet noodig, als men hem ziet acteeren!”

Nog eenigen tijd bleven de beide vrienden doorspreken, en daarop vervielen zij in een stilzwijgen hetwelk zij niet verbraken, voordat de auto stilhield.

Henderson had achter het stuurwiel gezeten van de auto, die er naar het uiterlijk uitzag als een gewoone taxameter, maar die een buitengewoon krachtigen motor verborg, waardoor het mogelijk was, met zeer groote snelheid te rijden.

Snel hadden de drie mannen hun post ingenomen.

Charly was over den tuinmuur gewipt, na er van den kap van de auto als een kat te zijn opgesprongen, Henderson had zich, na het voertuig op veiligen afstand te hebben gestationneerd, verdekt opgesteld bij de kleine tuinpoort, en Raffles was om den muur heengeloopen en stond aan den anderen kant van den tuin op de loer.

En aan Charly zou het gegeven zijn, het gesprek af te luisteren, hetwelk tusschen de zoogenaamde gouvernante en een man buiten den muur van den tuin gevoerd werd.

Want juist om elf uur kwam de jonge vrouw haastig den tuin in, met een donkeren omslagdoek over hoofd en schouders en liep snel over den grasrand naar den achterkant van den zijmuur, waar zij voorzichtig een steen lostrok, op eigenaardige wijze kuchte, van buiten antwoord ontving en toen begon:

„Ik heb al geseind, dat alles mislukt is. Wat moet er nu gebeuren?”

„Dan moet het stuk met geweld worden weggenomen,” klonk de zachte stem aan den anderen kant van den tuinmuur.

„Hoe zal het gaan?”

„Zorg, dat je de tuindeur voor ons opent—dat is alles. Wij zullen met ons drieën komen en natuurlijk als gewone inbrekers, want het moet den schijn hebben, alsof het hier een gewone inbraak geldt. Wij moeten, als wij er den tijd voor hebben, snel het stuk overschrijven en anders moet het maar worden meegenomen!”

„Hoe laat komt gij?”

„Wanneer is hier alles ter ruste?”

„Om twaalf uur uiterlijk.”

„Dan komen wij om half twee, dan is het verkeer hier in deze deftige buurt ook geheel opgehouden.”

„Gij zult toch in geen geval geweld gebruiken?”

„Natuurlijk niet, als het vermeden kan worden tenminste. Maar—als dat niet kan, je weet onze leuze: Het vaderland boven alles.”

„Wat moet ik verder doen?”

„Ons den weg wijzen naar de werkkamer van den gezant. Daar staat natuurlijk een brandkast en het is even natuurlijk, dat hij daar het document bewaart!” [18]

„Maar hoe zul je dat meubel openen?”

„Je moet in de eerste plaats trachten de sleutels in handen te krijgen. Is dat volstrekt onmogelijk, dan zullen wij de kast moeten openbreken. Ik zal wel zorgen, dat ik een deskundige bij mij heb.”

„Heb je nog iets te zeggen?

„Neen, als alles is afgeloopen, vertrekken wij natuurlijk dadelijk. Er is reeds gezorgd voor valsche passen. Maar dat is van later zorg—daar naderen menschen. Tot morgen en denk om de leuze!”

Irma schoof den steen weder op zijn plaats en sloop haastig weder door den donkeren tuin naar het huis terug.

Wat Charly betreft, hij wachtte tot hij het geluid van de dichtgaande deur hoorde en was toen in een wip weder over den muur.

Een oogenblik later waren de drie mannen weder vereenigd en Charly deelde mede, wat hij zooeven vernomen had.

Raffles luisterde ernstig toe en zeide toen:

„Morgen moet Wladimir Letchitsky gewaarschuwd worden!”

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

Het verdwenen Document.

Den volgenden dag omstreeks twaalf uur in den morgen hield er een huurauto stil voor het prachtige huis aan de Berkeley Square.

Raffles stapte er uit, maar hij was onherkenbaar—niemand zou in hem den deftigen Lord Aberdeen herkend hebben.

Hij was eenvoudig gekleed en droeg een gummi regenjas.

De bediende, die hem de deur opende, keek hem dan ook tamelijk argwanend aan, terwijl hij naar het doel van zijn bezoek vroeg.

„Geef dit kaartje aan mijnheer Letchitsky, en zeg hem, dat ik hem dadelijk moet spreken omtrent een hoogst gewichtige aangelegenheid, die geen uitstel kan dulden.”

De bediende wierp een snellen blik op het kaartje en las:

„Guy Mayland, detective in particulieren dienst.”

De man trok zijn wenkbrauwen even verbaasd op, maar hij ging toch met het kaartje heen, na de deur voor den bezoeker te hebben dicht gedaan.

„Ik weet niet, of dit eigenlijk de ware manier is, om iemand te ontvangen, die ons komt waarschuwen tegen een groot gevaar,” mompelde Raffles.—„Maar ik zal in aanmerking nemen, dat de gezant nog in het geheel niet weet wat er aan de band is, en zijn bediende nog veel minder.”

Hij behoefde niet lang te wachten, want de bediende keerde na enkele minuten terug en zeide:

„Mijnheer heeft tien minuten voor u, niet langer, want hij wordt bij Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken verwacht.”

„Aan tien minuten heb ik ruimschoot voldoende, goede vriend,” zeide Raffles glimlachend.

„Wees dan zoo goed, mij te volgen.”

De bediende ging Raffles voor, en deze was wel gedwongen, zich te houden, alsof hij nog nimmer een voet in dit huis had gezet, ofschoon hij er den weg even goed kende als in zijn eigen huis.

Even later stond hij tegenover den gezant, die hem een weinig verwonderd opnam, en toen een zwijgend gebaar maakte naar een stoel. [19]

„Ik denk u niet lang te zullen ophouden, Sir!” begon Raffles op ernstigen toon. „En daarom zal ik maar met de deur in huis vallen—ik kom hier naar aanleiding van het geheim verdrag tusschen mijn land en het uwe .….”

Letchitsky verschrikte hevig bij het hooren van deze woorden, en met een paar vlugge stappen was hij vlak voor Raffles.

„Hoe, wat wilt gij zeggen?” stamelde hij. „Wat praat gij van een geheim verdrag?”

„Excellentie, laten wij geen tijd verliezen—gij behoeft van de zaak voor mij geen geheim te maken, want ik ben op de hoogte .….”

De gezant liet zich in een stoel neervallen en bedekte het gelaat even met de handen.

Toen sprong hij weder op, en vroeg op heeschen toon:

„Zeg me wat ge weet en waarom ge hier komt!”

„Ook bij de beantwoording van die vraag zal ik zoo kort mogelijk zijn, Excellentie—het is mij ter oore gekomen, dat men het verdrag hedennacht hier uit uw huis wil komen stelen!”

„Groote God!” schreeuwde de gezant, die zich zelf niet langer meester was. „Waarom denkt ge dat? Hoe weet ge het?”

„Als gij kalm kunt blijven, Excellentie, dan zal ik het u mededeelen!”

„Ik zal trachten kalm te blijven, mijnheer—maar om godswil, zeg mij spoedig alles wat gij weet!”

En nu deelde Raffles hem mede, wat hij vernomen had, zonder evenwel iets te verraden van zijn identiteit.

Letchitsky had zwijgend, met gebalde vuisten, het hoofd op de borst gebogen, toegeluisterd, en toen Raffles gereed was, sprong hij op, en greep zijn beide handen.

„Ik dank u, dat gij mij zijt komen waarschuwen, mijnheer,” zeide hij op ernstigen toon: „De gevolgen van een voorbarige publicatie van dit verdrag, of van de kennisneming er van door de Oostenrijkers of de Polen zouden onberekenbaar zijn—misschien zou er aanstonds een nieuwe oorlog uit kunnen ontstaan!”

„Ik deed slechts mijn plicht, Excellentie!” antwoordde Raffles eenvoudig. „Mag ik uwe Excellentie vragen wat zij nu denkt te doen?”

„Natuurlijk het stuk dadelijk op een veilige plaats brengen!” riep de gezant uit. „En nu dadelijk om de politie zenden, opdat zij die vrouw dadelijk kunnen arresteeren!”

„Vreest gij dan niet dat er zoodoende meer ruchtbaarheid aan de zaak zal worden gegeven, dan wenschelijk is?” ging Raffles voort.

De gezant dacht even na en zeide toen:

„Ik zal aan den Minister van Justitie mededeelen, wat gij mij zooeven hebt gezegd. Hij kan dan last tot arrestatie geven, zonder dat de politiebeambten weten, waarom het gaat.”

„Maar kan men die vrouw in dit huis arresteeren?”

„Ja! Dit is niet de ambassade, die onschendbaar is, maar mijn particuliere woning.”

„Stelt gij er geen prijs op, dat ook de andere spionnen worden gevangen genomen?” ging Raffles voort.

„Zonder eenigen twijfel!” riep de gezant uit

„Dan zult gij hen niet in handen krijgen, wanneer de zoogenaamde gouvernante aanstonds wordt gearresteerd, tenzij er maatregelen worden genomen, om de anderen op een dwaalspoor te brengen. Natuurlijk zullen zij aanstonds wanneer hedennacht de deur niet voor hen geopend wordt, argwaan krijgen en begrijpen dat er iets verkeerd moet zijn gegaan.”

„Dat is zoo,” hernam de gezant op peinzenden toon. „Weet gij dan soms een middel?”

„Ja, Excellentie! De vrouw zal desnoods dadelijk in verzekerde bewaring worden gesteld, maar liefst moeten wij daar nog mede wachten, tot de avond gevallen is. Wie weet had zij heden nog een afspraak met de anderen. Ik zeide u reeds dat zij hen vanuit haar kamer seinen geeft. Blijven die uit dan konden de spionnen eveneens wel achterdochtig worden. Zij moeten echter hier komen hedennacht en dan zal ik zorgen dat er politie is, om hun een hartige ontvangst te bereiden!”

„Dat is een goed plan, mijnheer!” kwam Letchitsky. „Op die wijze zullen zij zeker in den val loopen”

„A-propos—is de bediende, die mij zooeven de deur opende, een babbelaar?”

„Als zoodanig heb ik hem niet leeren kennen, mijnheer. Waarom vraagt gij mij dat?”

„Omdat ik zoo onvoorzichtig ben geweest hem niet dadelijk te zeggen, dat hij in het bediendenvertrek volstrekt niet mocht reppen over mijn komst hier. Als dit aan Irma Stanilof ter oore komt, zou zij dadelijk haar gevolgtrekkingen maken en de vlucht nemen.”

Zonder iets te zeggen, trad de gezant op zijn bureau [20]toe, drukte op den schelknop, die aan de bovenzijde van het blad was bevestigd.

Even later trad een huisknecht het vertrek binnen.

„Laat Roadman dadelijk hier komen!” beval de gezant.

De knecht boog en ging heen.

Weer verliepen er eenige minuten en toen trad de bediende het vertrek binnen, die Raffles had ontvangen.

„Roadman,” begon zijn meester dadelijk, „heb je in het bediendenvertrek soms gezegd, dat er bezoek voor mij was? Antwoordt openhartig want het geldt een zaak van het grootste gewicht.”

„Ja, Excellentie,” antwoordde de man bedremmeld. „Dat deed ik, ik wist niet dat ik er kwaad mede deed.”

De gezant wilde driftig uitvaren maar Raffles trad met een kalmeerend gebaar tusschen beide en zeide:

„De man kon niet weten, om welke belangen het gaat, Excellentie. Er is waarschijnlijk nog niets verloren—al ben ik zelf dan ook zeer onhandig geweest.”

Hij wendde zich tot den bediende en vroeg:

„Waar is Miss Stanilof op dit oogenblik.”

„In haar kamer, mijnheer,” antwoordde de bediende, die volstrekt niet begreep, wat hij kon hebben misdaan.

„Breng mij er dadelijk heen—maar niet tot aan de deur—en loop vooral zacht,” hernam Raffles.

„Wat wilt gij doen?” vroeg de gezant op gedempten toon.

„Haar bespieden en onderzoeken of zij soms iets heeft opgevangen van mijn bezoek. Zoo ja, dan moeten wij natuurlijk aanstonds handelen, voor zij gelegenheid heeft gehad, haar medeplichtigen in te lichten. Het is mogelijk, dat zij van oordeel is, dat mijn bezoek een geheel andere reden heeft—dan het u bekende. Daarop mogen wij echter niet vertrouwen. Vooruit Roadman.”

De bediende keek zijn meester vragend aan, maar toen deze haastig knikte, opende hij de deur, en ging den bezoeker voor.

Zij bestegen drie trappen en op het portaal gekomen zeide de bediende zacht:

„Die derde deur aan uw linkerhand.”

Raffles wenkte hem, dat hij kon heengaan en sloop op zijn teenen over den looper, die de gang bedekte.

Hij bracht zijn oor voor het sleutelgat aan de derde deur en mompelde voor zich heen:

„Ik was er al bang voor, de jonge dame zit al met haar hoed op, en schrijft of haar leven er van af hangt. Een telegram waarschijnlijk of een kort briefje, dat de heeren Oostenrijkers moet waarschuwen, dat er een vuiltje aan de lucht is gekomen. Nu, wij zullen haar kalm laten doorschrijven—misschien heeft zij de knippen wel op de deur gedaan en dan krijgen wij een heele scène!”

Raffles bleek goed te hebben geraden, want een paar minuten later hoorde zijn scherp oor het terugschuiven van grendels, en daarop werd de deur op een kier geopend.

Een kleine hand lag op den deurknop en nu werd die hand gevangen in een veel grootere hand—en die niet meer los liet.

Irma slaakte een gedempten kreet en wilde de deur weder sluiten.

Maar het was te laat .…. Raffles had de deur met den voet verder opengedaan, en trok nu de spionne naar buiten, op de gang.

Zij hield de vrije hand op den rug en keek Raffles met van haat en woede fonkelende oogen aan.

„Wat moet dat beteekenen, mijnheer?” vroeg zij op sissenden toon. „Wij zijt gij, en wat wilt gij van mij?”

„Dat zult gij spoedig genoeg vernemen, schoone jonge dame,” antwoordde Raffles spottend. „Begin bijvoorbeeld maar eens, met mij het briefje te geven, dat gij daar achter uw rug verborgen houdt.”

Met een bliksemsnelle beweging had Irma het stukje papier naar den mond gebracht, maar Raffles was toch nog een klein weinigje vlugger en had haar het papier ontrukt voor zij het kon opkauwen.

„Een oude truc—die wel eens slaagt, als men haar tenminste met de noodige snelheid meent ten uitvoer te brengen,” zeide Raffles glimlachend, terwijl hij het briefje in den zak liet glijden. „En wees nu zoo goed, mede te gaan, want wij zullen wel het een of ander te bespreken hebben!”

En met zijn hand stevig om den pols van de gewaande gouvernante geklemd, daalde Raffles snel de trappen weder af, en trad het vertrek binnen, waar de gezant hem in spanning wachtte.

Zwijgend wees hij Irma een stoel en zwijgend gaf hij het papiertje aan den gezant, die het vlug doorlas en toen uitriep:

„Gij hadt wel gelijk, mijnheer. Die mooie feeks had haar medeplichtigen willen waarschuwen, dat er [21]misschien onweer aan de lucht was. Nu, wij zullen haar spoedig bewijzen, dat zij goed gezien heeft. Wij zullen haar nu toch dadelijk in arrest laten nemen mijnheer?”

„Zonder twijfel. Dan zullen we hedennacht de anderen zelf wel binnen laten.”

„Maar in ieder geval wil ik het document aanstond naar een veiliger plaats laten overbrengen,” riep de gezant uit. „Ik ben niet gerust, voor het mijn huis uit is.”

„Gij zijt natuurlijk wel overtuigd, dat het stuk nog altijd op dezelfde plaats is?” vroeg Raffles op zijn gewonen rustigen toon.

„Twee uur geleden heb ik mij daarvan nog overtuigd, mijnheer!” antwoordde de gezant. „Maar uw vraag heeft mij verontrust .….”

Hij trad haastig op de brandkast toe, haalde een bos sleutels uit zijn zak, opende de deur .….

Hij nam er de groote portefeuille uit, welke Raffles al eens meer had gezien, en opende ze.

En bijna op hetzelfde oogenblik gaf hij een luiden kreet, en bleef met een waanzinnige uitdrukking stokstijf naar de portefeuille zien.

„Wat is er, Excellentie?” vroeg Raffles verschrikt, terwijl hij op den gezant toetrad.

Letchitsky liet een dof gekreun hooren en viel op een stoel neer.

„Het verdrag is verdwenen!” klonk het steunend van zijn bevende lippen.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Wie is de dader?

Raffles slaakte een kreet van verbazing en woede.

Een oogenblik vergat hij de tegenwoordigheid van de spionne en Irma wilde dadelijk van de gelegenheid gebruik maken om te vluchten.

Zij stond op en vloog naar de deur.

Maar Raffles had spoedig zijn tegenwoordigheid van geest terug gekregen.

Met een paar sprongen was hij bij de deur, en juist toen de spionne haar openrukte, greep hij haar tamelijk onzacht bij den arm en trok haar terug.

„Blijf daar zitten en beweeg u niet, anders zou het uw berouwen,” zeide hij op bevelenden toon.

Hij sloot de deur met den sleutel en liet dien in zijn zak glijden.

Daarop snelde hij naar den gezant, die geheel verpletterd scheen te zijn door deze vreeselijke ontdekking, en zeide op dringenden toon:

„Ik smeek uwe Excellentie, kalm te blijven, en rustig alle mogelijkheden te overdenken. Misschien kunnen wij de daders nog wel ontdekken, voor het te laat is!”

„Zij, zij en niemand anders kan het gedaan hebben,” riep de gezant op wanhopigen toon, terwijl hij opsprong en met bevende hand op de vrouw wees, die met bleek gelaat en samengetrokken wenkbrauwen in een hoek zat.

„Neen, Excellentie—dat is onmogelijk,” antwoordde Raffles. „Ik ben te zeker van mijn zaak. Laat mij het briefje eens lezen.”

Hij nam het papiertje van het tafelblad, en las de weinig regels vlug door.

„Gij ziet het!” riep hij uit. „Zij waarschuwt haar medeplichtigen, de onderneming nog wat uit te stellen, tot de lucht weder zuiver is. Dat zou geen zin hebben gehad, indien zij het document had gestolen. Maar om u dienaangaande zekerheid te verschaffen, kunnen [22]wij dadelijk haar kamer laten onderzoeken. Zij heeft immers het huis sedert vanmorgen niet verlaten?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde de gezant hijgend. „Dat zoudt gij den butler moeten vragen of mijn vrouw.”

„Later, Uwe Excellentie. Als het stuk werkelijk in haar koffer zou zitten, dan zullen wij het daar wel vinden—maar ik voor mij geloof dit geen oogenblik. Neen, het stuk moet door iemand anders zijn gestolen—maar door wien?”

Hij trad opnieuw op Letchitsky toe en vroeg:

„Weet gij hoe laat het precies was, toen gij het stuk voor het laatst in de portefeuille hebt gezien?”

„Het kan niet later dan negen uur geweest zijn.”

„Waart gij alleen, toen gij u overtuigdet, of het stuk er nog was?”

„Ja.”

„Waar was uw secretaris dan?”

„Die komt gewoonlijk pas om half tien—zoo ook vanmorgen.”

„Zijt gij voortdurend hier in het vertrek gebleven sedert dien?”

„Neen. Ik ben een paar maal in de kamer van mijn secretaris geweest, die hiernaast zit, en omstreeks kwart over negenen ben ik aan de telefoon geroepen.”

„Waarvoor?”

„O, het had niets te beteekenen—een afspraak met een vriend.”

„Hoe heet die vriend?”

„Stephen Mellow, een der beambte van het Ministerie van Schoone Kunsten. Maar acht gij het noodig, mijnheer, mij dit alles te vragen?”

„Indien ik dit niet deed, zou ik u die vragen niet stellen, Excellentie,” antwoordde de Raffles kortaf.

Met een paar stappen was hij bij de telefoon en had zich in verbinding gesteld met het genoemde Ministerie.

Hij sprak eenige oogenblikken, legde toen het toestel weder weg en zeide op ernstigen toon:

„Gij zijt in het geheel niet opgebeld door uw vriend Mellow, Excellentie! Hij kon dat niet doen, want hij is ongesteld, en op raad van zijn dokter gisteren naar een badplaats vertrokken .….”

„Dus .…. dan .…. dan ben ik bedrogen,” stiet de gezant op heeschen toon uit. „Wie heeft mij dan gesproken?”

„Dat is natuurlijk zeer moeilijk uit te maken, Excellentie. Hebt gij die stem misschien herkend?”

„Het leek mij de stem van Mellow, alleen en weinig omfloerst, als van iemand die verkouden is.”

„Hebt gij hedenmorgen bezoek gehad?”

„Alleen van Cedric Lonsdale.”

„Waar heb gij hem ontvangen?”

„Hier in dit vertrek.”

„Zijt gij steeds in elkanders gezelschap gebleven?”

„Op enkele oogenblikken na—dat was, toen ik mijn secretaris iets moest vragen.”

„In verband zeker met de komst van Lonsdale?”

„Ja, het betrof een dienstzaak, Lonsdale is gezantschapsattaché.”

„Dat weet ik, had zijn komst een gewichtige reden?”

„In het geheel niet. Wat hij wilde weten, had hij evengoed schriftelijk kunnen vragen.”

„Hoe lang duurde uw gesprek met den secretaris?”

„Hoogstens vijftien seconden. Misschien een halve minuut, maar zeker niet langer.”

„Was de deur van uw brandkast gesloten, toen gij het bezoek van Lonsdale ontvingt?”

De gezant greep zich naar het hoofd en stamelde:

„Ik .…. ik weet het niet zeker. Het is wel mogelijk, dat de sleutels er op staken. Ik heb mij overwerkt in den laatsten tijd en ben een weinig vergeetachtig geworden.”

„Gij zijt dus bij uw secretaris geweest, en keerdet toen terug in het vertrek waar Lonsdale u wachtte. Hebt gij toen volstrekt niets bijzonders aan hem opgemerkt?”

In plaats van te antwoorden, liet de gezant zich met het hoofd voorover op de tafel vallen, als overweldigd door wanhoop.

„Welnu, Excellentie?” drong Raffles aan.

„Ik kan u op die vraag geen antwoord geven, mijnheer!” riep Letchitsky uit. „Toen ik weder binnentrad—was Lonsdale er niet meer”

„Wat?” riep Raffles in de hoogste verbazing. „Hij had dus niet eens afgewacht, wat gij hem zoudt antwoorden op zijn vraag?”

„Neen, ik zeg u, dat hij was heengegaan. O, het is vreeselijk. En ik had zoo vurig gehoopt, dat mijn dochter .…. maar dat zijn dingen, welke met de zaak zelve niets te maken hebben,” voegde hij er haastig aan toe.

„Ik denk er ook niet aan in uw familieomstandigheden door te dringen, Excellentie,” hernam Raffles. „Maar ik zou u nog gaarne enkele vragen willen stellen, welker beantwoording van groot gewicht kunnen zijn.” [23]

„Ga uw gang, mijnheer.”

„Hebt gij u in het geheel niet verwonderd, dat Lonsdale zoo eensklaps verdwenen was?”

„Natuurlijk wel, maar ik had zeer veel te doen en daarom ging het mij al spoedig door het hoofd.”

„Kunt gij u herinneren, of gij de sleutels op de kast vondt, toen hij reeds vertrokken was?”

„Ik weet alleen zeker dat ik ze om tien uur uit mijn zak moest halen, toen ik iets in de kast te zoeken had. De portefeuille lag toen juist op de plek, waar ik haar den dag tevoren had neergelegd.”

„Weet uw secretaris iets van den inhoud van het Verdrag?”

„Neen, hij weet alleen, dat het bestaat.”

„Zou ik hem even een paar vragen mogen stellen?”

„Zeker! Doe alles wat ge denkt, dat geschieden moet. Dat stuk moet tot iederen prijs aan de handen van de spionnen worden ontrukt.”

Raffles was reeds op de tusschendeur toegetreden, die met groen laken was bekleed, en opende ze.

„Mijnheer Limanof!” zeide hij. „Zoudt ge zoo goed willen zijn een oogenblik hier te komen?”

Een paar tellen later trad de secretaris binnen, een breed gebouwd, krachtig gespierd man met een intelligent gelaat, dat duidelijk zijn Zuid-Russische afkomst verried.

Hij bleef stilstaan en keek verbaasd in het rond, tot zijn blikken gevestigd bleven op de vrouw in den hoek.

„Mijnheer Limanof,” begon Raffles. „Zijne Excellentie heeft mij verlof gegeven, u een paar vragen te stellen. Ik ben particulier detective. Er heeft hier een zeer ernstig misdrijf plaats gegrepen—het Verdrag tusschen Engeland en de Oekraïne is hedenmorgen uit deze brandkast gestolen!”

De secretaris verschrok hevig en riep uit:

„Mijn God—hoe is dat mogelijk?”

„Dat willen wij juist trachten te onderzoeken,” antwoordde Raffles kalm. „Zeg mij eens—hoe laat zijt gij hedenochtend gekomen?”

„Omstreeks kwart over negenen. Ik was vroeg, want wij hadden het bijzonder druk.”

„Zijne Excellentie is een paar malen bij u geweest om u iets te vragen, nietwaar?”

„Ja, twee keeren.”

„Hebt gij uw vertrek soms verlaten, sedert gij gekomen zijt?”

„Geen enkele maal!”

„Gij waart het zeker, die de telefonische boodschap voor Zijne Excellentie hebt opgenomen?”

„Welke bedoelt gij, mijnheer? Ik heb vanmorgen minstens tien telefoongesprekken moeten voeren uit naam van Zijne Excellentie.”

„Ik bedoel de boodschap van mijnheer Mellow.”

„Daar weet ik niets van,” antwoordde de secretaris verwonderd.

Raffles wierp den gezant een veelzeggenden blik toe, en hernam:

„Dan hebt gij dus het vertrek moeten verlaten, om door de telefoon met den persoon te spreken, die u had opgebeld!”

„Dat is ook zoo, mijnheer!” zeide Letchitsky. „Wij hebben natuurlijk een afzonderlijke telefoon voor onze particuliere gesprekken.”

„Wie kwam u zeggen, dat er iemand voor u aan het toestel was?”

„Roadman.”

„Waar hangt het toestel ergens?”

„Het toestel bevindt zich in de vestibule. Daar is natuurlijk altijd wel een van de bedienden, die dan even luistert en ons komt waarschuwen. Het gebeurt echter zelden, dat men mij op die wijze opbelt.”

„Hoe lang denkt gij dat gij zijt weggeweest.”

„Een minuut of vijf.”

„En gij zegt, dat het omstreeks kwart over negenen gebeurde?”

„Ja, het kan onmogelijk veel later zijn geweest.”

„Ik zou nu gaarne den butler eenige vragen willen stellen, Excellentie.”

Zonder iets te zeggen, ging de gezant naar zijn schrijftafel en drukte tweemaal op de schel.

Een oogenblik later trad Roadman binnen, die verbaasd en verlegen bleef staan toen hij de zwijgende groep ontwaarde, de gouvernante met bleek gelaat in een hoek.

„Roadman,” begon de gezant, „antwoordt dezen heer naar waarheid en duidelijk op alle vragen, die hij je zal stellen.”

„Om u te dienen, Excellentie,” zeide de butler.

„Hoe laat was het ongeveer,” begon Raffles, zich tot den butler wendend, „toen gij hedenmorgen de telefoon in de vestibule hoordet overgaan, en de boodschap voor zijn Excellentie aannaamt?”

„Het zal een uur of negen geweest zijn.”

„Wie was er aan het toestel?”

„Mijnheer Mellow.” [24]

„Hebt gij zijn stem herkend?”

„Hij sprak zacht en een weinig schor, ik meende dat hij heesch was.”

„Gij zijt toen dadelijk Zijne Excellentie gaan halen?”

„Ja. Ik wist, dat mijn meester het zeer druk had, en daarom vroeg ik, of ik de boodschap niet kon aannemen, maar mijnheer Mellow zeide dat het een zaak van groot gewicht betrof.”

„Kan men met die telefoon ook hier in huis spreken?

„Zeker! Dan heeft men niets anders te doen, dan even om te schakelen. Er zijn in bijna alle groote vertrekken telefoontoestellen, in het boudoir van Miss Sonja, in de kamer van mevrouw, in de biljartzaal, en in nog andere kamers. Zij dienen om mij overal in het huis dadelijk te kunnen bereiken, zonder mij eerst binnen te roepen.”

„Dus—men heeft bijvoorbeeld die boodschap voor Zijne Excellentie hier in huis kunnen geven?”

„Zeker— —maar— — —”

„Geef alleen maar antwoord op mijn vragen, goede vriend,” hernam Raffles. „Hoe lang denkt gij dat Zijne Excellentie aan het toestel is geweest?”

„Ik vermoed een minuut of vijf.”

„Ik dank u. Ga nog niet heen—misschien heb ik nog wat te vragen.”

Raffles wendde zich nu opnieuw tot Limanof en vroeg:

„Kunt gij u wellicht herinneren, of gij omstreeks kwart over negenen, dus op het tijdstip, waarop Zijne Excellentie zijn eigen vertrek had verlaten, hier eenig gerucht hebt gehoord?”

De secretaris dacht even na, en antwoordde toen haastig en opgewonden:

„Ik meen zeker te weten, dat ik, even nadat ik was gekomen, met sleutels heb hooren rammelen. Het was heel zacht, en ik dacht natuurlijk niet anders of Zijne Excellentie opende zijn brandkast of zijn schrijfbureau.”

„En ik weet nu heel zeker, dat ik de kast heb geopend, voor ik u hoorde binnen komen, en dat ik mijn sleutels niet meer heb aangeraakt, voor ik ze omstreeks kwart voor tienen van mijn bureau nam, om ze in mijn zak te steken,” riep de gezant uit, terwijl hij zich met zijn zakdoek over het voorhoofd wischte.

„Dus dan hadt gij de sleutels niet bij u, toen gij naar beneden gingt, om met Mellow te spreken?” vroeg Raffles levendig.

„Neen. Ik weet het nu zeker. Ik had ze uit de kast genomen, en ze op het blad van mijn schrijfbureau gelegd,” antwoordde de gezant.

„Nu, dan lijkt me de zaak tamelijk eenvoudig,” hernam Raffles op ernstigen toon.

„Zeer eenvoudig,” hernam de gezant op bitteren toon. „Lonsdale is de schuldige. Met hulp van een medeplichtige heeft hij mij uit mijn kamer gelokt, en toen het Verdrag gestolen!” [25]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

Op onderzoek uit.

Een oogenblik heerschte er een drukkend stilzwijgen in het vertrek.

Raffles was de eerste, die het weder verbrak.

„Ik moet erkennen, dat er een zware verdenking op hem moet rusten, Excellentie,” zeide hij. „Maar, als hij het werkelijk gedaan heeft, en wel met de hulp van iemand anders, dan moet hij ook hier in dit vertrek zijn geweest op het oogenblik dat gij aan de telefoon werd geroepen. Is dat zoo?”

„Neen, hij kwam later. Maar dat beteekent niets. De man die mij aan de telefoon riep, kan wel een weinig te vroeg zijn geweest, en Lonsdale heeft toen zijn kans waargenomen, toen ik mij naar het vertrek van mijn secretaris begaf.”

„Dat is natuurlijk niet uitgesloten, maar wie was dan zijn medeplichtige hier in huis?”

„Wie kan dat zeggen?” riep de gezant uit. „Misschien wel een van de bedienden.”

„Kunt gij een reden bedenken waarom Lonsdale het Verdrag zou hebben gestolen?”

„Een reden? Waarom steelt men dergelijke stukken? Om er een paar millioen voor te vragen aan den staat, die er het meeste belang bij heeft, kennis te nemen van den inhoud. En bovendien deed hij het misschien om zich te wreken, omdat ik hem niet dadelijk de hand mijner dochter schonk!”

„Nu, dat laatste lijkt mij niet erg waarschijnlijk” hernam Raffles. „Maar zeg mij eens—hoe kon Lonsdale weten, dat het Verdrag bestond?

„Dat is meer dan ik u zeggen kan,” antwoordde de gezant. „Maar dat zullen wij uit zijn eigen mond wel hooren, als hij eenmaal gearresteerd is. Tenminste als het daartoe al niet te laat is. Laten wij geen tijd verliezen mijnheer, maar dadelijk alles in het werk stellen wat er noodig is, om hem te achterhalen—hem en vooral het document.”

„Natuurlijk, Excellentie—ik moet bekennen, al is het tegen mijn zin, dat alle aanwijzingen tegen den jongen man zijn—de onbetekenende reden van zijn bezoek, het vroegere uur daarvan, zijn plotselinge verdwijning, het gerammel van uw sleutel. En ik moet u zeggen—ik ken den jongen Lonsdale een weinig en nooit zou ik hem tot zoo iets dergelijks in staat hebben geacht. Hij heeft in de laatste jaren van den oorlog dapper meegestreden, hij is niet onbemiddeld, hij had een prachtige toekomst voor zich en tenslotte had hij uw dochter lief. Het wil er nog niet goed bij mij in, dat de jonge man aan dat alles met een enkelen slag een einde zou hebben gemaakt.”

„Het komt mij zelf raadselachtig voor, mijnheer,” mompelde Letchitsky, „en toch is het de eenige oplossing. Er is niemand anders geweest—hij moet het dus wel gedaan hebben!”

„Is er inderdaad niemand anders geweest?” vroeg Raffles, terwijl hij zich opnieuw tot den butler wendde.

„Voor zoover ik weet, alleen mijnheer Lonsdale,” antwoordde Roadman.

„Doet gij steeds de deur open?”

„Neen, dat is het werk van den huisknecht.”

„Wees zoo goed, dien man aanstonds eens hier te roepen!”

„Maar als Dickson nu zelf in het complot is geweest?” riep de gezant met gesmoorde stem.

„Als dat het geval is, dan zullen wij hem wel niet meer in huis aantreffen,” zeide Raffles schouderophalend. „Hij zou zich dan wel gehaast hebben, eveneens de vlucht te nemen.”

Hij liet zijn blikken weder door het venster dwalen en vroeg op een tweede deur wijzend: [26]

„Waar voert die deur heen?”

„Naar de Archiefkamer, mijnheer.”

„Ik zou die gaarne willen bezichtigen,” hernam Raffles. „Maar eerst zullen wij die vrouw daarginds even onschadelijk maken!”

Raffles stak de hand in den zak, trad snel op haar toe—er klonk een geluid van rammelend metaal en het volgend oogenblik waren de polsen van de spionne in de stalen boeien gevat.

„Let goed op haar,” zoo wendde hij zich tot den secretaris, die nog altijd niet bekomen was van den schrik.

„O, gij kunt u op mij verlaten!” bromde Limanof tusschen de tanden.

Raffles wendde zich nu naar de deur van het zijvertrek en trad er binnen.

Langs de vier wanden stonden loketkasten en in het midden van het vertrek bevond zich een groote tafel, bedekt met portefeuilles en verzamelmappen.

Aan den wand hing een telefoontoestel.

Raffles trad er op toe en zag dat het eenige stopcontacten had, waardoor men aansluiting bij de huistelefoon kon verkrijgen.

Een nummerbord duidde de verschillende vertrekken aan.

„Die deur leidt zeker naar de gang?” zoo wendde hij zich tot Roadman, die hem was gevolgd.

„Ja mijnheer, naar een zijgang tenminste,” antwoordde de butler.

„Is die deur gesloten?”

„Zelden, alleen maar als hier iets belangrijks moet geschieden. Dan heeft Zijne Excellentie natuurlijk liever niet, dat hij en zijn secretaris worden lastig gevallen.”

Raffles was reeds op de deur toegetreden en had haar geopend.

„Vandaag was de deur dan in ieder geval niet gesloten?” vroeg hij den gezant, die nu ook was binnengetreden.

„Neen, mijnheer, ik heb haar zelf geopend, dadelijk, nadat ik mijn werkvertrek was binnengegaan.”

Raffles wierp een blik in de gang, die een eind verder een rechten hoek maakte, waar zij uitkwam op de hoofdgang en wendde toen het hoofd naar de andere zijde.

„Ik zie daar het begin van een smalle trap,” zeide hij. „Waar leidt die heen?”

„Naar de achterzijde van het huis, mijnheer, het is een diensttrap, en zij wordt alleen door het personeel gebruikt.”

„Wij zullen het eens onderzoeken,” zeide Raffles.

Hij liep haastig op de trap toe, daalde haar af en bereikte gelijkvloersch een kleine, met stoepsteenen bevloerde vestibule, die met een glazen deur op den tuin uitkwam.

Raffles draaide aan den knop van de deur—zij ging aanstonds open.

Hij stond in gedachten even stil en zeide toen:

„Des nachts is deze deur natuurlijk gesloten?”

„Ja, en dan komt er het stevige luik voor, dat gij daar in den hoek ziet staan,” antwoordde Roadman op een luik van plaatijzer wijzend, dat aan sterke haken aan de deur kon worden gehangen.

„Wie opent die deur ’s morgens?”

„Dat doe ik altijd mijnheer.”

„Gij hebt er dus een sleutel van?”

„Ik heb er een en natuurlijk Mevrouw Letchitsky.”

„Hoe laat gebeurt dat meestal?”

„Nooit later dan acht uur.”

Raffles was naar buiten getreden en keek aandachtig om zich heen, terwijl de gezant vol spanning was blijven staan.

Maar eensklaps bukte zich Raffles, na een paar stappen terzijde te hebben gedaan en raapte iets op, hetwelk hij nauwkeurig bekeek.

„Rookt mijnheer Lonsdale sigaretten?” vroeg hij toen.

„Ja,” antwoordde de gezant.

„Kunt gij mij ook zeggen welk merk?”

„Dat heeft Sonja mij wel eens verteld, hij rookt nimmer anders dan Egyptische sigaretten. Maar waarom vraagt gij mij dat?”

„Omdat ik hier een eindje sigaret vind, een paar centimeter lang, dat in het gras is geworpen, en zeker slechts weinige uren geleden, want het is volkomen droog en het heeft gisteravond tot bijna twee uur in den nacht hard geregend. De zon heeft echter tijd gehad om het gras te doen drogen, en daarom kan dat eindje sigaret hier niet langer dan eenige uren liggen.”

„Die redeneering is volkomen juist, mijnheer!” riep de gezant opgewonden uit. [27]

„Dit is echter geen Egyptische sigaret, Excellentie. Er zijn nog een paar gouden lettertjes op zichtbaar, namelijk … sma. Ik vermoed dus, dat deze sigaret een „Clysma” is geweest, dat wil zeggen, een sigaret van Inlandsch maaksel”

„Die zou mijnheer Lonsdale zeker nooit gerookt hebben!” riep Roadman uit. „Dat weet ik het beste, als ik op partijen sigaretten aan de heeren moest presenteeren!”

Raffles had intusschen het stukje sigaret zorgvuldig in een blaadje papier gewikkeld en het vervolgens in zijn portefeuille geborgen.

Hij liep nu langzaam het grintpad langs, dat van deze tuindeur af zich door den grooten tuin kronkelde en ook langs de kleine tuindeur liep, waar Charly een paar dagen tevoren wacht had gehouden.

Roadman en de gezant waren hem op de hielen gevolgd, zonder een woord te spreken.

„Deze deur is natuurlijk steeds gesloten?” vroeg Raffles op gedempten toon, terwijl hij bij den muur stil stond en op de kleine, stevige deur wees.

„Ik kan mij niet herinneren, mijnheer, dat die deur ooit is open geweest,” antwoordde Roadman, „en ik ben toch geruimen tijd in dienst van Zijne Excellentie.”

„Waar komen dan de bedienden van de winkeliers hun bestellingen afgeven?”

„Aan den anderen kant van den tuin, aan het groote hek.”

„Zou daar iemand kunnen passeeren en zich naar de kleine deur aan den achterkant van het huis begeven, zonder dat het werd opgemerkt?”

„Dat is geheel onmogelijk mijnheer, want daarvoor zou hij het hek moeten passeeren en vervolgens langs den geheelen achtergevel van het huis loopen, langs het bediendenvertrek met zijn drie vensters, de keuken, die er evenveel heeft en de bijkeuken. En daar is natuurlijk altijd wel iemand aanwezig in een van die drie vertrekken.”

Raffles greep de kruk van de deur—en hij kon haar met het grootste gemak openen.

De gezant slaakte een kreet van verwondering en schrik en Roadman stond met open mond toe te kijken, maar Raffles zeide glimlachend:

„Zooals gij ziet is deze deur van haar gewoonte afgeweken, zij is open!”

„Maar hoe komt dat?” riep Roadman verbaasd uit.

„De oorzaak ligt niet diep, goede vriend, iemand heeft den sleutel in het slot omgedraaid,” antwoordde Raffles. „Zie maar, daar zijn nog sporen van olie te zien aan het roestige slot. Het is nu zoo klaar als de dag. De man, die hier vanmorgen kwam, met zijn Clysma in den mond, opende de deur met een valschen sleutel, liep snel langs het tuinpad, dat wij zooeven zijn afgekomen en dat door struikgewas is omgeven, bereikte ongezien de achterdeur, wierp daar zijn half opgerookte sigaret in het gras, trad binnen, ging vlug de diensttrap op, schreed door de zijgang en ging de archiefkamer binnen.”

„Maar dan moet het iemand geweest zijn, die zeer goed op de hoogte was van de inrichting van mijn huis!” riep Letchitsky uit.

„Niemand belet ons, om dat aan te nemen, Excellentie,” zeide Raffles bedaard. „In de archiefkamer schakelde hij het telefoontoestel om en liet u met veranderde stem aan het toestel komen. Zoodra hij u had hooren vertrekken om naar de vestibule te gaan, trad hij binnen en maakte zich van het document meester. Het spreekt dus vanzelf, dat hij het bestaan er van moet hebben gekend. Zoodra hij het in zijn bezit had, ging hij langs denzelfden weg weder terug.”

„Ja, zoo moet het gegaan zijn,” riep de gezant opgewonden uit. „Maar wie was die man?”

„Dat is het eenige wat er valt op te lossen, Excellentie—ik erken, dat het tevens het moeilijkste is,” zeide Raffles glimlachend. „Wij hebben echter eenige punten van aanknooping—onze man rookt Clysma sigaretten, hij is een goede bekende hier in huis, hij moet relaties hebben in de diplomatieke wereld—en in ieder geval moet hij een man zijn, die voor geen gevaren terugdeinst.”

„Maar als Lonsdale het niet deed, waarom vertrok hij dan toch zoo plotseling!” riep de gezant uit.

„Dat weet ik niet Excellentie—maar wij doen het best, als wij het hem zelf vragen. Laat ons maar weder het huis binnengaan, dan kunnen wij hem opbellen, want het zou mij niets verwonderen als hij thuis was.”

De drie mannen aanvaardden den terugweg weder en in het werkvertrek van den gezant, waar Irma [28]nog altijd bleek en zwijgend in haar hoek zat, door den secretaris bewaakt, nam Letchitsky het telefoontoestel ter hand en liet zich in verbinding brengen met Cedric Lonsdale.

Maar niet de jonge man zelf antwoordde hem, het was zijn huisknecht, die aan toestel was en die een mededeeling deed, niet geschikt om de onschuld van den jongen man te helpen bevestigen.

Cedric Lonsdale was dien morgen omstreeks half negen het huis uitgegaan, en hij was nog niet teruggekeerd, ofschoon hij gezegd had, dat hij bepaald thuis zou komen lunchen. Hij had zelfs een afspraak gehad met een vriend, dien hij had uitgenoodigd, maar deze was onverrichterzake weder vertrokken, na bijna een half uur te hebben gewacht.

[Inhoud]

HOOFDSTUK VIII.

Een onverwachte oplossing.

Dat was zeker een noodlottige omstandigheid, die niet in het voordeel sprak van Lonsdale.

Ook Raffles moest dit toegeven.

Waarom had de jonge man niet aan zijn afspraak gevolg gegeven?

Op zichzelf beschouwd, was dit misschien van weinig beteekenis, maar als men het in verband bracht met zijn plotselinge verdwijning uit het vertrek van den gezant, dan had het wel degelijk iets te beteekenen.

Raffles dacht ingespannen na en riep plotseling uit:

„Zoudt gij mij willen toestaan, Excellentie, mejuffrouw uw dochter eenige vragen te stellen, desnoods alleen in uw tegenwoordigheid?”

„Wanneer gij dat volstrekt noodzakelijk acht,” antwoordde de gezant, „dan zal ik haar laten roepen. Maar ik kan mij niet goed voorstellen, wat zij met deze zaak uitstaande kan hebben”

„Met de zaak zelve niets, Excellentie, maar zij heeft Lonsdale lief,” liet hij er op zachten toon op volgen, „zij weet misschien meer van hem, dan wij op dit oogenblik, misschien voldoende, om hem te kunnen redden.”

„Wees dan zoo goed, mij even te volgen, mijnheer.”

De gezant en Raffles verlieten het vertrek en begaven zich haastig door een aantal gangen naar een fraai boudoir, waar Sonja juist gereed stond uit te gaan, want zij was voor den spiegel bezig haar hoed op te zetten.

Zij wendde eenigzins verbaasd het hoofd om, toen de twee mannen binnentraden, maar Raffles begon aanstonds:

„Ik vraag u duizendmaal verschooning, Miss, dat ik u even kom lastig vallen. Ik ben particulier detective. Er is iets zeer ernstigs geschied met een document, dat zich in de brandkast van uw vader bevond en ik hecht zeer veel aan uw antwoord op een paar [29]vragen, welke ik met toestemming van mijnheer uw vader zou willen stellen.”

Het meisje had verschrikt haar handen gevouwen en keek haar vader vragend aan.

„Antwoord dezen heer, kind,” zeide Letchitsky. „Ik geloof, dat hij een schrander man is—hij heeft reeds veel ontdekt.”

„Vraag dan, mijnheer,” zeide het meisje.

Raffles keek haar onderzoekend aan en stelde toen, als het ware à bout portant de vraag:

„Hebt gij mijnheer Cedric Lonsdale vanmorgen gesproken, Miss?”

Het meisje kleurde hevig, wierp toen een schuwen blik op haar vader en scheen te aarzelen.

„Antwoord mijnheer naar waarheid, Sonja,” zeide haar vader op vasten toon. „Ik had je weliswaar verboden den jongen Lonsdale nogmaals te ontmoeten, voor ik daartoe mijn toestemming had gegeven, maar—de zaak is van te groot gewicht en als je ongehoorzaam bent geweest, dan zal ik je dat vergeven.”

„Ik heb Cedric vanmorgen gesproken vader—maar werkelijk het was louter toeval en het heeft zeker niet langer dan een paar minuten geduurd.”

„Deel het mij mede Miss, wat ik u verzoeken mag,” drong Raffles aan.

„Ik ging vanmorgen naar het vertrek van Papa om hem iets te vragen en toen ik de deur opende zag ik alleen Cedric .…. mijnheer Lonsdale zitten. Toen viel mij in, wat Papa gezegd had en ik deed haastig de deur weer dicht, ofschoon het mij moeite genoeg kostte, dat moogt gij gerust gelooven,” voegde zij er met een droevig glimlachje aan toe, „maar hij had mij al gezien, sprong op, rukte de deur open en haalde mij op de gang in, toen ik vluchtte.”

„Bijzonderheden verlang ik niet te weten Miss,” zeide Raffles glimlachend, want het meisje bloosde opnieuw en scheen zeer verlegen te zijn. „Gij moet mij alleen maar zeggen, hoe lang dit voor u zoo belangwekkende gesprek heeft geduurd.”

„Ik zeide het u al, niet langer dan hoogstens een paar minuten, mijnheer. Toen meende ik voetstappen te hooren, ik rukte mij los en snelde weg.”

„En Lonsdale, wat deed mijnheer Lonsdale?”

„Dien zag ik het vertrek van Papa weder binnengaan.”

„Gij weet niet, van wien die voetstappen afkomstig waren, die zoo ontijdig een einde maakten aan uw onderhoud?” vroeg Raffles verder.

„Ik durf het niet zeker te zeggen—maar ik geloof dat het de voetstappen van Papa waren.”

„Ik behoef niets verder te doen Miss, dan u dank te zeggen voor uw bereidwilligheid en de duidelijkheid, waarmede gij op mijn onbescheiden vragen hebt geantwoord,” zeide Raffles met een buiging.

„Maar wilt gij mij niet zeggen, wat er met Cedric is Papa?” vroeg het meisje op vleienden toon, terwijl zij zich tot den gezant wendde.

Deze keek Raffles met een vragenden blik aan, maar toen de gewaande detective krachtig ontkennend het hoofd schudde, antwoordde hij:

„Het heeft niets te beteekenen, meisje, wij meenden dat Cedric Lonsdale ons misschien van nut zou kunnen zijn bij het opsporen van .….. den dader van het misdrijf, dat hier in huis gepleegd is. En vraag nu niet verder, later zul je alles wel te hooren krijgen.”

En voor het jonge meisje nog iets had kunnen vragen, hadden de beide mannen het vertrek reeds verlaten.

En terwijl zij zich weder naar het werkvertrek van den gezant begaven, begon Letchitsky:

„De zaak wordt er voor mij niet duidelijker op. Het verdwijnen van Lonsdale zou verklaard zijn als hij mijn dochter gesproken had, maar zij heeft zelf gezegd, dat hij daarna mijn vertrek weder is binnengetreden. Hoe komt het dan, dat ik hem daar niet meer heb aangetroffen?”

„Gij raakt daar het kardinale punt aan,” gaf Raffles ten antwoord. „Daarin schuilt het geheele geheim. Ik voor mij ben zeker, dat het natuurlijk niet uw voetstappen zijn geweest, die uw dochter gehoord heeft, want gij waart, toen Lonsdale alleen zat, bij uw secretaris. Toen Lonsdale weder binnentrad, moet hij iets gezien hebben in uw werkvertrek, dat hem dwong dit onmiddellijk weder te verlaten.”

„Maar wat kan dat dan wel geweest zijn?”

„Wat kan het anders geweest zijn, Excellentie, dan dat hij den dief op heeterdaad betrapte?”

De gezant stond midden op de trap stil en keek Raffles met groote oogen aan.

„Maar als dat zoo is, waarom heeft hij dan niet dadelijk alarm gemaakt?” barstte hij uit.

„Een jonge krachtige man begint niet om hulp te schreeuwen, Excellentie, maar hij doet heel wat beters, hij vliegt op den dader aan en tracht hem het [30]gestolen stuk weder afhandig te maken. Ik denk echter, dat Lonsdale juist den dief met het stuk onder den arm door de zijdeur zag vluchten en hem toen dadelijk is achterna gerend.”

„Maar dat alles zijn veronderstellingen, mijnheer,” riep de gezant uit. „En bovendien, dit alles klopt toch volstrekt niet met de theorie, dat de dief mij door middel van de telefoon uit mijn vertrek heeft gelokt?”

„Op het eerste gezicht niet, Excellentie, maar wie kan zeggen, waardoor de dief in zijn opzet gestoord werd? Hij kon misschien niet aanstonds de sleutels vinden, hij kon misschien de kast niet spoedig genoeg openen, hij hoorde misschien gerucht in de kamer van den secretaris—wellicht zijt gij te spoedig terug gekomen, kortom, er kan wel iets gebeurd zijn, dat hem dwong weder naar de archiefkamer te vluchten en daar een betere kans af te wachten. Maar nu hebben wij genoeg over de zaak getheoretiseerd, Excellentie, het woord moet nu aan de praktijk zijn.”

Raffles zeide dit laatste, toen de twee mannen reeds weder in het werkvertrek van den gezant stonden.

Plotseling scheen hem iets in te vallen.

Hij nam zijn hoed en snelde het vertrek uit, voor iemand hem iets kon vragen.

Hij ging weder de diensttrap af, ijlde door den tuin, snelde naar de tuindeur en opende haar.

Hij bevond zich in een tamelijk stille zijstraat en aan den overkant waren eenige winkels, waar niet veel om scheen te gaan en een paar deftige woonhuizen.

Met onuitputtelijk geduld begon Raffles een voor een de huizen tegenover de tuinpoort te bezoeken en het dienstpersoneel te ondervragen en na een half uur wist hij wat hij wilde weten: twee winkelbedienden konden hem een duidelijke beschrijving geven van den persoon, die dien morgen om negen uur met een huurauto was komen aanrijden en de tuinpoort met een sleutel had geopend, zoodat zij niet anders dachten of hij had het volste recht om daar binnen te gaan.

En toen Raffles deze beschrijving had gehoord, slaakte hij een kreet van zegepraal en vreugde: De beide winkelbedienden hadden daar trek voor trek Edgar Macpherson beschreven.

Zijn grootte, zijn gelaatskleur, zijn oogen, zijn kleederen, de sigaret in zijn mond—alles klopte.

Raffles drukte den beiden jongelieden ieder een goudstuk in de hand, wat hun wel een weinig verraste en ijlde weder de trap op en naar het vertrek van den gezant.

Hij nam hem terzijde en fluisterde:

„Ik weet wie de dader is, Excellentie. Het is uw neef Edgar Macpherson. Hij heeft gehandeld uit wraak over de afwijzing van Miss Sonja en ook misschien wel, omdat het met zijn geldelijke omstandigheden zeer treurig gesteld is. Neen, vraag mij nu niet verder niets, ik heb nu geen oogenblik meer te verliezen. Houd deze vrouw hier nog eenige uren vast, totdat ik u bericht zal hebben gezonden.”

En na een diepe buiging te hebben gemaakt, was Raffles het vertrek uitgesneld.

Het eerste wat hij deed, was zich van de hulp van Henderson en Charly Brand te verzekeren.

Zijn beide trouwe metgezellen werden met eenige woorden op de hoogte gesteld en in de snelste auto, die ter beschikking was, reden de drie mannen, nu allen goed vermomd, naar het huis van Macpherson, waar zij een half uur later aankwamen.

Terwijl Henderson achter het stuurwiel bleef zitten, stapten Raffles en Charly uit en gingen het huis binnen.

De portier trad hen tegemoet en vroeg, wat zij wenschten.

„Is mijnheer Macpherson thuis?” vroeg Raffles.

„Mijnheer is vanmorgen vroeg de deur uitgegaan en hij is nog niet teruggekeerd,” antwoordde de man.

„Wijs ons zijn kamer, wij zijn detectives.”

De verschrikte man ging hun voor naar een paar weelderig gemeubelde vertrekken, die beide gesloten waren, maar waarvan Raffles de deuren in een oogwenk met zijn looper had geopend.

Raffles nam het eene vertrek voor zijn rekening en Charly het andere, en reeds na eenige minuten hoorde de Groote Onbekende een luiden kreet slaken.

Even later trad de jongeman binnen met een portret in zijn handen, hetwelk hij Raffles ter hand stelde.

„Irma Stanilof,” riep Raffles in de grootste verbazing uit.

Hij draaide het portret om en vervolgde:

„En wat er achterop geschreven staat, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Wel, wel, dat is een onverwachte vondst. Dat lieve kind was dus de minnares van onzen vriend Macpherson. Op die [31]wijze zou het ook verklaard worden, hoe hij wist, dat zich het geheime Verdrag met de Oekraïne in de brandkast van zijn oom bevond. Zijn minnares heeft hem dit waarschijnlijk medegedeeld, in de vaste overtuiging, dat het geheim bij hem veilig zou zijn.”

„Maar kan zij dan niet in het complot zijn geweest?”

„Neen, daarvan ben ik overtuigd. Hij heeft dit geheel alleen gedaan—hij is haar en haar kornuiten eenvoudig voor geweest en ik denk ook wel, dat hij volstrekt niets afwist van haar voornemen, om zich van het document meester te maken. Laten wij eens verder zoeken—misschien ontdekken wij wel de plek, waar hij het document kan hebben heengebracht.”

De beide mannen hervatten hun onderzoek, snuffelden in het groote schrijfbureau, maar zij konden volstrekt niets ontdekken.

„Maar voor den drommel, waar heeft hij het gestolen stuk dan toch heengebracht?” riep Charly woedend uit.

„Misschien is hij er dadelijk mee haar het buitenland vertrokken,” meende Raffles. „Hij heeft natuurlijk wel geen pas en dat zou groote moeilijkheden kunnen opleveren, maar misschien ziet hij kans het land tersluiks te verlaten.”

„Maar dan kunnen wij onze nasporingen evengoed opgeven, Edward, dan tasten wij volkomen in het duister.”

Raffles balde de vuisten, hij moest de juistheid van deze opmerking wel erkennen, hoezeer ook tegen zijn zin.

Tenslotte gaven de beide mannen hun pogingen op om hier iets te ontdekken en verlieten het huis weder.

„Wij zullen nog eens naar het huis van den Oekraïnischen gezant gaan,” zeide Raffles. „Misschien laat die mooie feeks wel iets los. Ik kan het echter alleen wel af—wacht mij maar in het wijnhuis aan den overkant.”

En zoo stond Raffles een half uur later weder tegenover den gezant en deelde hem het resultaat, of liever het gemis daarvan van zijn onderzoekingen mede.

„Maar er moet iets gedaan worden,” riep Letchitsky uit. „Die man moet achterhaald worden. Al was hij mijn broeder—ja mijn zoon—het document gaat voor alles.”

Op dit oogenblik werd de deur opengeworpen en er trad een man binnen, die niet dadelijk te herkennen was, want zijn gelaat was bebloed, zijn kleederen waren gescheurd en over zijn eene wang liep een felle roode schram.

Deze man wierp een groote enveloppe voor den gezant op tafel en zeide eenvoudig, maar met een stem, die van vermoeidheid trilde:

„Zie hier het Verdrag, Excellentie—zooals gij ziet, is de enveloppe nog ongeschonden.”

Het was Cedric Lonsdale, die deze woorden gesproken had.

De gezant gaf een luiden schreeuw van verbazing en vreugde en hij sloot den jongen man in de armen en klopte hem op den schouder, tot Lonsdale zich met een pijnlijk gezicht bevrijdde en zeide:

„Ik ben u zeer erkentelijk voor dit bewijs van genegenheid, Excellentie, maar om u de waarheid te zeggen, gevoel ik mij een weinig geradbraakt. Ik heb het met drie kerels aan den stok gehad, alvorens ik deze enveloppe weer in handen kreeg.”

De gezant bracht den jongen man zelf naar een stoel, schelde om een glas port en zeide toen op levendigen toon:

„Vertel nu Lonsdale—vertel, spoedig!”

„Het is heel eenvoudig, Excellentie—toen gij even het vertrek verlaten had, trad Sonja binnen, ik vergat het consigne, ik greep haar in de vlucht op de gang en wij spraken eenige minuten. En toen ik weder binnentrad, zag ik een man bij de brandkast staan met een enveloppe in de handen, die met een groot rood lak was voorzien. Zoodra hij mij hoorde, vloog hij weg—en ik vloog hem achterna. Hij stormde door het archiefvertrek naar de zijgang, ijlde de diensttrap af en snelde door den tuin naar de kleine tuindeur. Daar buiten stond een huurauto. Hij stapte er in en ik had juist den tijd op de achterveeren plaats te nemen. Maar de schurk moet mij hebben gezien, want hij beraamde een listig plan. Hij liet de auto naar een der havenbuurten rijden en voor ik er op verdacht was, was hij een wijnhuis binnengetreden. Hij scheen daar bekend te zijn en had in een oogenblik een paar ruwe kerels op mij afgezonden. Er ontstond een gevecht en ik verzeker u, dat ik mij goed heb moeten weren. Hij mengde er zich tenslotte zelf in, maar dat is hem duur te staan gekomen, want [32]ik heb hem den neus platgeslagen. Ik kon mij van het document meester maken, omdat er gelukkig een paar agenten bijkwamen, en dat is alles!”

Toen de jonge man met zijn verhaal gereed was, sloot de gezant hem nogmaals in de armen en scheen hem iets in te fluisteren, wat den jongen man groot genoegen scheen te doen, want hij kreeg een kleur van vreugde.

Raffles zeide echter glimlachend:

„Het verhaal doet mij in zooverre pleizier, mijnheer Lonsdale, dat het van begin tot einde mijn theorie bevestigde. Gij echter hebt getoond, dat de praktijk ten alle tijde den voorrang heeft. Ik wil de heeren thans niet langer ophouden—bij gelegenheid ontvangt gij wel eens mijn rekening. Gij hebt nu niet anders te doen, dan de politie te waarschuwen, opdat deze zich hedennacht kan meester maken van de spionnen!”

En met deze woorden verliet Raffles het vertrek, een belangwekkende ervaring rijker.

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 357) bevat:

Het geheim van den Cowboy.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

  • 2023-03-17 Begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 27 [Niet in bron] , 1
1 OEKRAINE OEKRAÏNE 1 / 0
1 [Niet in bron] HOOFDSTUK I. 12
1 soiree soirée 1 / 0
1, 9, 31 Oekrainischen Oekraïnischen 1 / 0
1, 1, 2, 2, 12, 13, 14, 31 Oekraine Oekraïne 1 / 0
1, 11 eenigzins eenigszins 1
1 slavische Slavische 1
1 bruidschat bruidsschat 1
2, 2, 8, 14 Oekrainische Oekraïnische 1 / 0
3 noog nog 1
4 pyama pyjama 1
5, 29 onmiddelijk onmiddellijk 1
6 [Niet in bron] HOOFDSTUK II. 13
8 toerekend toereikend 1
8 levengevaar levensgevaar 1
8 limoussine limousine 1
9 seconde seconden 1
9 [Niet in bron] HOOFDSTUK III. 14
11 Limoussine limousine 2
11 nauwelijke nauwelijks 1
11 portierraamjes portierraampjes 1
12, 16, 18, 24 1
12 spionnage spionage 1
13 bespionneeren bespioneeren 1
14 [Niet in bron] HOOFDSTUK IV. 13
14 spionnagedienst spionagedienst 1
15 als al 1
16 Oekrainisch Oekraïnisch 1 / 0
16, 25 [Niet in bron] 1
16 tevergeesch tevergeefsch 1
16, 29 [Niet in bron] . 1
16 telefonische telegrafische 4
18 [Niet in bron] HOOFDSTUK V. 12
19 zeine zeide 1
21 [Niet in bron] HOOFDSTUK VI. 13
22 Exellentie Excellentie 1
22 unog u nog 1
25 [Niet in bron] HOOFDSTUK VII. 14
25, 25 telephoon telefoon 2
25 gearresteerdis gearresteerd is 1
26 telephoontoestel telefoontoestel 2
26 huistelephoon huistelefoon 2
27 gintpad grintpad 1
27 stuikgewas struikgewas 1
27 dienstrap diensttrap 1
28 onverrichteterzake onverrichterzake 2
28 [Niet in bron] HOOFDSTUK VIII. 15
29 kwam zeide 5
29 wat want 1
30 practijk praktijk 1
31 , [Verwijderd] 1