The Project Gutenberg eBook of Menschenwee

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Menschenwee

Roman van het land

Author: Is. Querido

Release date: September 30, 2023 [eBook #71767]

Language: Dutch

Original publication: Haarlem: De Erven F. Bohn, 1903

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MENSCHENWEE ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

MENSCHENWEE

MENSCHENWEE

ROMAN VAN HET LAND

HAARLEM
DE ERVEN F. BOHN

Eerste Boek

WINTER.

[1]

[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

[Inhoud]

I.

Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z’n stompkorte graaf opwerpend in kracht-zwaai, àl meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-donkering dreigde; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen, bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin, en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van winter-droef-doodsche akkers, grimmig verdoffend tegen verschimd-bleeke bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancholisch loomden van ver hun lijfbewegingen en starre armenheffing in het stugge druillicht, dat àl droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven ’m, al dieper [2]wegzakkend in hei, uitspittend onder z’n voeten in breeëre sneden, òpwerpend de zandvrachten, vlijmend met scherpen kant van mes-blinkige spa in den grond, plots harder en inspannender soms, met bloed-rood hoofd van aanzwellende kracht-dreiging inhakkend en kervend, waar kleibonken, ommodderend z’n beenen, kleef-zwaarder naar den grond terugzogen.

Z’n vuile slijk-klompen klodderden in het sappige kleiblauw, en àl zwaarder, werkkoortsig-heftig, in onberusten maatgang kerfde en hakte z’n graaf door modder en zandgrond, in wilder opwerping van àl zwarter gestikte brokken en roest, omwoelde en groef ie uit de spitkuil, al breeër en dieper, tot het zwart-vette water uit den grond borrel-schuimde rond z’n beenen en broek. Dan ging er ’n wellust-tinteling door z’n werklijf, door z’n blaasbalgende borst, want dàt moest ie zien van zijn land, doorwatering, vettig en modderig.

De ouë Gerrit Hassel, bijgenaamd de Blommepot, Dirks vader, was achter z’n erf uit, de akkers opgeloopen, stond nou bibberend-verkleumd voor de spithei op Dirk neer te kijken. Z’n lang, lichtelijk bij schouders gekromd lijf, stramde ingebogen tegen den stoei-wind en z’n rond gezicht vertrok, blauwig-koud, in wreveltrekken, voor zoover ’t kon wrevelen op z’n boersch-poppig gezicht, bol-rond, omzilverd van grijs-prachtige lokken, flap-krullend en wind-stoeiend nu onder z’n vuil-groen petje uit, met z’n zware sprookjes-mooie zilveren baard, eerwaardig-bisschoppelijk vreemd omhuivend z’n kindergezicht. Op z’n bruin-kalig verschoten jekker, spatte de regen korrelig en z’n blauwe kiel wapperde ’n endje er onder uit, flapperig lawaaiend. Toch had ie schik, de ouë Gerrit, want telkens berekende ie met ’n stil-trotsch genot de zandvracht van elken schep, dien Dirk in kracht-zwaai, breed-gebarend òp-wierp uit de kuil, boven ’m uit; voelde ie zich overmoedig op dat vijfsteek-diep-spitten van z’n jongen, den eenigen van wien ie ’n beetje hield, om z’n sullerige spraaklooze werkbeulerij, zonder klacht of krimp. En nou had ie schik in zichzelf, dat ie daar weer stond, zijn Dirk, in gierende windguurte, die door de kleeren heenrilde [3]op ’t naakte lijf, zonder klacht. ’n Halven akker van Dirk stond Piet te spitten, gemakkelijker grondbrok bewerkend, omdat ie niet had stille, wriklooze stierekracht van Dirk. Vreemd zang-stemde, ver, heel ver, licht-bevend, dàn opgejaagd door windrukken, zijn in deun-maat uitgezeurd lied, dichtbij raar-vroolijk vergalmend bij elken zandworp, onder grauwe luchtzwaarte. Vlak bij ouën Gerrit klankte nu door het winterveld, zwak zanggestem in de bewogene lucht:— —Toe … en .… sprèk sai van betooàle.… moar ’k hàt gain sint.…

Sai vloekte en skolde.… main f’r lailikke fint.… en wèg woei weer, beverig-zwak Piet’s zeurig geluid in den wind over de akkersombering vergàlmend.

—Hoho.… ho!.….. ho!.… die hep puur skik, grinnikte de Ouë, afwerend met grimmige gezichtskreukels, aangutsend regengespat, dat uit zware wolkdreiging over het land rafel-grauw heenvaalde weer. Dirk hoorde niet in z’n spithei, spraakloos baggerde ie door in z’n zandkuil, opwerpend rhytmisch, kleurige kluiten, blauwige zwarte kleibonken, forsch-geweldig, in breede plakken, wegsnijend onder z’n voeten.—

Met zware dubbele hypotheek belast, was het bunder land van den ouën Gerrit, waarop z’n zoons nu werkten. Maar voor hem gelukkig, lag ’t in het hartje van ’t tuinderstedeke Wiereland.—Z’n anderen grond had ie gepacht, lag meer aan den kant van gemeente Duinkijk, die komvormig om Wiereland liep en in één weg zich uitstrekte recht-door naar zee, vormend daar één gemeente met Zeekijk, armelijk zeegehucht, dat alleen zomers, door kleurige vreugde van badgasten wat opleefde. Zijn bunder werd nou ’t laatst bewerkt. Achter z’n huisje en erf liep ’t uit, omsloten rechts, door groezelige armelijke huisachterbuurtjes uit de arbeiders- en tuinderswijk, links openliggend, met aanschakeling van tuinders- en bollenakkers, ver, heel ver.—Dooie tijd was ’t alom voor de tuinders in ’t stedeke; luiertijd en tijd van ellende voor de meesten, pijnigende zorg-armoe en grauw gebrek voor de Wierelandsche getrouwde daggelders, los volk, dat met ’t sterven van den [4]zomer, werkeloos rondscharrelde; hier ’n trap, daar ’n snauw, ’n paar dagen zwaar spittend, dan weer niks, geradbraakt en omhongerend elken winterdag, in gierig licht en zonnestraalte. De ouë Gerrit had z’n twee pootige zoons, die hem te eten gaven, nou hij ’t jaren hun had gedaan. Want nou, op z’n ouën dag, voelde ie zich na z’n zware ziekte van verleden jaar te stram en te beroerd om in guurte en regen te spitten. Als ie z’n kinderen niet had, zou ie nou nog op z’n achtenzestigste jaar moèten, want loon kon ie niet betalen.

Lekker warmde ’t nou in ’m, dat hij maar met z’n handen in de zakken daar te staan had, alleen maar kijken naar hun werk en ie z’n eigen niet druk hoefde te maken. Wat ’n kerel was z’n Dirk toch!.… hoho!.… wat ’n skoften.… wat ’n makelei.… wat ’n poote en arreme!.… Jesis!.… wa stong ie daar stoer in z’n kiel.… huhu!.… hu.… da skept moar, .… skiet moar òver. En s’n Piet gunters.… ook ’n pootige knoest.… kaik.… da song ie weer.… wat ’n hassebas.… da se’m toch soo gemeen konne f’rbluffe.… kaik die Dirk.… da segt t’met g’n woord.… stil.… da gong ie puur.… bònk!.… poef.… bònk!.. poef!! wat ’n vracht.… daa’s werk.… ieder keer t’ met vaiftig pond.… boofe se macht.. main kristis.… Dâ ken puur nie eene van de ploas!.…..

Ouë Gerrit huiver-kleumde van kou. De wind rumoer-baste en kermloeide bolderig-wild over de vlakte, pal in zijn pimpelpaarse gezichtskleum.… Jesis.… da natte gespikkel.… soo effe sommetaids.… hai mos maor instappe.…

Dirk, in z’n spithei had ’n laatste kleiworp met hevige kracht-zwelling en inkerving van z’n graaf, bevracht met heel z’n lijf-zwaarte, en wierp uit, zwarter vastgestikte brokken, die blauw-gloederig nog terugzogen in kwebbelenden moddergrond. Nou stond ie even uit te hijgen, heet zweet van z’n brons gezwollen hoofd te luwen met vaal-rooie zakdoek. En suffig, als timide waanzinnige, stomp, staarde ie op het omwoelde grondbrok boven ’m, dat nu weer brons-kleurig lag in het zwaar-grauwe druillicht, met z’n al ingedroogde kleur-plekken aan de kanten, die geheimvol grijs, en teertonig tint-wasemden of boetseer-bonkig en [5]en pulverig van rauwe rulheid woelden tusschen roestige stapels, midden in zanderige uitgravingen. Met de dikke vuilgroenige moddervingers van z’n geweldige, melaatsche hand, gutste ie telkens ’t zweet van bronzen kop in spitkuil, en telkens weer woei er nattig-splinterend, regen tegenaan. Nog even uithijgen bleef-ie, weinig voelend van de bolderende windgieringen. Dàt was werken, beestig zwaar, maar wat gaf ’t te donderjagen, ’t mos toch dààn. Nou voelde ie z’n ruggestreng steken en pieken en stram stroefde, lammig, ’n heete pijn in z’n polsen. Maar hij moest ook nog wennen aan dien spit-buk-stand, uitputtend in zoo’n diepte. Zoo dikwijls spitte ie ook niet vijf-steek. Als ie nou maar niet begon te beven in z’n dondrement, want dan was ’t zaniken.… dan kon ie niet meer voort. Net als verleden jaar, toen ie doorgong.… heere.… wat beroerd was ie toen niet weest. Donders nou voelde ie de regen weer, nattig geplak op z’n heet-dampend zweetlijf.… vastplakkerig.… Dan maar weer aan den skep.

—Paás op Dirk! je hoalt natte beene.… pàas op, waarschuwde de Ouë, die modderige opborreling van doorzuigend water zag opschuimen uit den grond, rond Dirk’s klompen. Het schuimde onder z’n beenen aan broek-onderend, nauw dichtgesnoerd met ontrafelde brokken grauwen zak, als slobkousen slobberend. Op het geschreeuw van den Ouë schrik-vlug, lichtte Dirk één vet-bekleid been, met het andere even dieper vastzuigend in poelig zwart. Toen veerkrachtig toch, versprong hij in andere hei-kuilholte op droog-plek. Z’n klomp-voeten stonden vergrauwd plat-breed als olifantsklauwen, rondig vereeld uit het kledderende kleizand. Nog bleef ie uitstaren. Z’n stroo-gelig haar, grof-ongekamd, rossig vervlekt, sluikte langs groote krom-ingekrulde ooren, en spriette onder z’n pet, bij voorkop uit. Wit-blond vlasten z’n brauwen en kort, als afgeknipt, zeerden wimpers om bloed-randige oogen, wat gaf z’n beenigen chineezig ingekaakten kop iets versufts en wreeds. Z’n dof-groene glazige oogen lobbesten maar stommig glansloos in z’n grooten, wreeden kop. En aldoor keek ie voor-zich-uit, met iets van koe-beestige loomheid in z’n doffe lenzen. [6]Spraakloos nog bleef ie z’n gezicht bevegen, kalm door de krommige beenen van z’n vader heenziend over de akkers. Zachter blaasbalgde z’n borst in lichten kreun van ademhaling nà; zwaarste inspanning moest nog komen.

—Huhu!.… hu.… je laik puur warm, wà jou Dirk.… huhu!.… huhu!.…, lachte de Ouë zuur, verlegen ’n beetje met eigen nietsdoen en luierstand. Niets zei Dirk terug.… alleen in zachte uithijging kermde gesmoord z’n borst en verstoomde adem. Even zou ie omdraaien tegen wind in.…

Lager stond ie nu in z’n hei-kuil, en vóór ’m winterden en dorden de uitgestorven akkers, bronzige wijdheid àlom, vergrauwd in knagende droefnis. Van de verschrompelde erfjes en rottige tuinbrokjes achter de huisjes uit Rozen- en Bikkerstraat die rechts Hassels land begrensde, klapperde heftig geflapper van uitgespannen waschgoed, boven-uit smerige schuttinkjes. Triestig en kniezerig brokkeldakten de huisjes in de winter-sombering, met de oneffen geveltjes die in lijnschokken hotsten tegen de laag-zware luchtgrauwing. Vreemd-vaal kleurden òp, mos-groenig verweerd, en omstoven met wintersmart de laag-gezonken droef-rooie bedakingen. Heel de arbeiderswijk lag daar, met d’r gruizelig donker klein gekrot als ingestort muurwerk te kijk; groenige zolderluikjes, bruinige deurtjes, venster-knussige ruitjes, grijze gevel-stompjes, peuterig-dorpsch, rommelig vergoord in de dagdonkering. De erf- en tuintjes-schuttingen, uitrottend hout, kreunden in den gierwind. Van Dirk’s hei af was te hooren het zeeruischend wild geslier en geloei, van kaal-gewaaide iepen uit de achterafstraatjes, die takkennaakt met forsch-donkre stamheffing, loei-zwiepend in hoog overdonderend geweld, als reuzige wezens, boven de laag knielende huisjes, hun winter-worsteling bevochten. De somberste hoek lag te huiveren, vlak bij greppelrand en afwaterend slootje, waar de achtergevel van ’n katholieke kerk, grijs-vaal, smartelijk verkleurd in bruin-zwartig muurvocht hoog uitstak, met z’n weenende stigma’s en kringen van verweerd kleurleed, rimpels van angst, gekrast in gevelsteen; somberste hoek in de duistere druiling [7]en kruiping van beangstigend wintergrauw. Daar, ver tegenover, afgezien van erfjes-engte lag ’t uitgestorven land, waartusschen nog niet omgespitte tuinderij, brokjes late andijvie, spruitjes en koolhoekjes, wat armelijk geel-groen gevlek duwde. Maar overal, wijd-om verschimmende bosschages, winterdroeve en kil-verre hagen, afgeknaagd en vervreten, omprangd in één lucht-grauw, laag, laag, met angstig zware voortschuiving van al donkerder wolktinten, stug-droef nevelend en toch geheimvol vervalend over de ontzettende, van-god-verlaten leege velden.

Juist wou Dirk z’n graaf weer in den grond steken, toen ie ouen Bolk van het Wierelandsche achtereind, ’t droefste, afgekniesdste ellendehoekje van de streek, naar hen toe zag dobberen.

—F’rjenne, dà hep je Jan Platneus, wà stapt dìe hier staif op an,.… zei ie zacht, glurend tusschen vaders beenen door, die zich nog niet had omgekeerd om te kijken.

’n Klein gedrongen mannetje strompelde waggelend-moeilijk op z’n groote klompen tusschen de enge greppels van bollenakkers. Van ver riep ie al, met doffe neusklankstem … gedaa’g, naar de Hassels. Blaas-hijgend, in de handen slaand, kwam ie, klein-krom naast ouen Gerrit staan. Z’n afgeknaagd, smerig vest stak boven z’n pilow clownig-gelapte, zakkerige broek uit, met drie knoopen-open-naar-voren, en z’n groenige rots-kale jekker bobbelde losjes over z’n lange blauwe kiel. Z’n smoezelig vuil-geel gezichtsvel, stond over den heelen vergrijsden kop tot diep in de halskuil gebarsten van scherpe groefjes en zwartige rimpels. En z’n groezelige stoppelbaard haardotte verwaarloosd over ’t heele gelaat als was ie ingewreven met turfmolm. Als ’n gekerfde lijnden nijdig de barsten en ruitrimpels over ’t vel-geel van kaken en knevel-zware brauwen gromden donker-dreigend boven kleine flauw-grijze oogjes.

—Gemiddag.… lekker hee?.… de rege hep dààn hee? sputterde Bolk.

Zwaar dofklankte z’n stem, als baste ’t geluid uit z’n neusgaten òp met ’n brom-nasalen nadreun. [8]

—Langedaik.… de Mosterdbroek hé ’k net vàt, hai sait.… gong hier hain.—Hai je wa veur me?.… spitte of overschiete?.…

Hassel uit z’n hoog rug-krommige lengte keek bar neer op den sjofelen daglooner, die zoo plots zich kwam opdringen. Zonder antwoord van Hassel af te wachten nasaalde z’n stem dreunend weer uit z’n platten polypen-neus:

—F’r duuf’ld aas’k wà anskiete ken.… f’r duufl’d.… ’t is hard.… nou loop ’k puur de haile waik af.… en de polder af.… moar vast niks.… vast niks!.…

Te bibber-blauwen van de kou stond ie, kabouterig-verkrompen, en onder ’t spreken stampte ie z’n klomp-voeten tegen den hei-rand. De ouë Bolk was een van de stumperige daggelders uit Wiereland, verschrompelde grijsaard van zeventig jaar die niet weten wou, dat ie zoo grijs al was, z’n hoofdhaar van voren altijd kaal liet knippen uit angst dat ze ’m te oud zouen vinden om te werken, en nu, beef-oud, nog heviger te beulen en te jakkeren had voor brood, dan in z’n jeugd. Stram, krom was ie van ’t staan in alle weer, rhumatiekerig van beestigen arbeid, onmenschelijk lang en wreed-rauw, krom van ’t rooien, spitten, wieden, plukken en kruipen, in guurste herfstweer en vlijmend windgesnij, in slagregen of zonnebranding op ’t vlakke veld, dat ie verdroogde van martelende hitte en ie wel ’t zweet van z’n lijf wou inzuigen uit drang naar keelverkoeling, naar iets nattigs.—’s Winters was ’t meeste werk gedaan; hadden bijna alle baas-tuinders voor eigen arbeid hun zoons, kon hij den bedel op naar arbeid, tegen November al, als in Wiereland markt en verdien-werk finaal stil-stonden. Zoo, tot Maart of April bleef ie lanterfanten, leeg, grimmig, wel voelend, dat ie met z’n stramme karkas en afgebeuld lijf toch nooit in den omtrek van Wiereland en Duinkijk, waar ook tuinderij en bollenland lag, werk kon vinden. En nooit zag ie tegen zwaarste ploetering op. Bij elke nieuwe kans, wreef ie zich over z’n stramme korpus, zei ie, met ’n schijn-luchtig lachie an z’n vrouw, dat ’t nog wel gong; spoog ie z’n kees in de verklauwde geteisterde handen, de geweldige [9]vermartelde handen, die altijd, in werkstuip, in krampige vingerbuiging haakten; wroette ie in den grond, sjouwde of deed boodschappen, met karren, vervoer naar de haven, ploeterde ie in ruige leefdrift, dol-bang,—maar diep verbergend dien angst in zich-zelf,—dat ze ’m te oud zouen vinden, woedend en smartelijker geslagen als elk jaar, jongere krachten ’m gingen verdringen. Ja, ze hadden zoo op ’t oog wel meelij met ’m, de menschen, maar dat gaf ’m niemendal in z’n zak, gaf ’m geen eten, heel dien honger-dorren winter door. Hij woonde al zoo goedkoop moog’lijk voor negentig cent op ’t weekie in ’n krot, één kamerachter met erf op ’t Wierelandsche achterend, in ’t mors-deel van de armoe-wijk, krot waar net even geademd kan worden, met plaats voor twee stoelen, ’n kastje, ’n tafeltje, meer niet. Daar woonde ie al vijfentwintig jaar, tevreê als ie kon werken, ploeteren; was ie opgedroogd met z’n vrouw van acht-en-zestig, al jaren samen geklonterd met ’t vuilste schorem, afval van de streek, dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid van stoofhuisjes, hondenhokkig laag, onder wijde hemelstolp. Daar schurkerde ie met zijn vrouw, kinderloos. Van de diakenie had ie dit jaar krieltjes gehad, maar ze waren voor de varkens te slecht, rottig, kuilerig, en ’t brandhout van de armenbedeeling nog schunniger beetje. Zoo was ’t alle dag blauwige krieltjes met olie.… wat gebedelde groenten soms, of droog brood.… zoo alle dag, alle dag.… tot ’t liep tegen April, als het stedeke uit z’n winterslaap begon te ontkillen. Als er beweeg, leven en rijrumoer kwam in lente-opbloeiing; als zacht lentelicht droef akker-brons en dooie hagenboschjes ging beflonkeren en beketsen met zonnevuur, de tuinders al druk zaaiden en drentelden in hun groentebedden; als ie zelf, midden in de geuren en gloei-kleuren van zwaar-wasemende bollenakkers, duizelig nog van werkblijdschap, al vroeg de lenteluwing inzoog, koesterend z’n ouë gebroken karkas, en heel z’n stramme binnenste van fijne zoet-warme grondlucht doorwaaien liet. Tegen dien tijd voelde ie dat ie nog noodig was, ook zijn afgebeuld lijf, omdat ie beter dan de jonkies wist, wat ie te doen had. Dan voelde [10]ie weer stoere kracht in z’n rug en joeg naijver ’m op, zoodat ie met de anderen al om drie uur in den klaren ochtend op het groote land stond, tot ’s avonds negen, soms tot tien uur, in drukst van aarbei- en pluktijd, mee naar ’t haventje tot elf—dan, eindelijk hijg-op in de bedstee naast z’n vrouw, geschroeid en verzuurd van zweet, neergesmakt lag als ’n beest, doorsnurkend, ’n haastige paar uurtjes, tot den volgenden ochtend. Dan weer aan ’t plukken, laaien, lossen, karrevracht verduwen zonder end.

Op het eind van zoo’n zomersche week, voelde ie zich gekraakt en trillend ging ie gloeibevend in handen en polsen, snakte ie naar den Zondag, één lang niksdoen, één juich-stil rusten, ingeklompt zitten en slobberen koffie, en smakkeren pruimpies. Dan nieuwe week, toch maar met ’n soort inschikkelijkheid begonnen, want zóó, in zomerschen werkroes haalde ie nog wel negen pop, lei er zuinigjes wat van over, as ie ’t eerbiediglijk in de knokige spierhand van z’n vrouw zag opgeborgen, oversparend voor de eerste zwaarste wintermaand, om niet heelemaal in-één daar naakt te staan. Zoo ploeterde ie mee, tot ’t leefrumoer van zomer en brandende zonnezoenen het stedeke met z’n tuinen en bollen, z’n groenten en vruchten, tot wondre, schoone bloeistreek had gekleurd; als overal in het naarstige stedeke, werkroes droesemde, en ’t havent je knel-vol, en rumoer-donderend in enge ruimte was opgepropt van tuinders, boeren, paarden, honden en karren, met gaan en komen van booten en vrachten; het leven er gloeiend opging in stage wemeling van drukte en werkhaast. Zoo ging ie mee, zorgzaam, zag ie weer afnemen zomergloed en werkkoorts. Langzamerhand hóórde ie niet meer het geratel van groentekarren en vruchtwagens; zàg ie niet meer de frisch-kleurige groentebakken, klonk niet meer naar z’n akker dóór, ’t vroolijke belgeklingel van zeetram, volgepropt met badgasten, kinderen en jolende vakantiebenden, die anders, luidruchtig in hun ongebondenheid, het stedeke bespatten en beschuimden met joedeling en leefdrift; doolden er weemoediger, drukkender wolkenbonken in de luchte-hallen en kwamen droeviger regenvlagen door het àl [11]stillere herfstloover heentikkeren, beglimmerend ’t groen, ’t overal uitpralende, woeste prachtgroen van Wiereland. Dan hóórde ie, onbewust op z’n akker, in de stillere grondgeluiden zàg-ie in den lageren zonnelichtdag, het woel-gloeiende zomersche, ’t roesleven van ’t stedeke vergaan, verruischen in den herfst; drong er vaalte op het veld, vreemde vaalte en late schijnsels op de paadjes, tusschen hagen en tuinderijen; kleuren die ’m vervreemdden van ’t leven, die ie aanvoelde niet meer fel, als zomermooi. Dan doordrong ’m, dat alles weer aan ’t zinken was, de groote zomerkoorts van werk en ploetering, maar toch omgeurd van aardbei-zoete aroma’s en versche-groentereuk. Dan voelde ie angstig, om-zich-heen en in zichzelf aansluipen barren doodslaap van den winter, die honger, nare kregelkermende kilheid en luiering bracht. Stiller kwam ie al thuis, schoof ie z’n kopje leut langzamer naar zich toe, lachte ie met z’n vermummied wijfje niet meer gemoedelijk, pruttelde en gromde ie, strak voor zich uit, z’n mijmer-zorgen. De blompotjes stonden dan uitgegrauwd, verdord, voor z’n klein krotraampje, en geen geurtje, geen kleurtje was achter noch in z’n armoegrimmig donker straatje te zien. Nou was alles dood; de tuinderij dood, de bollen dood, de boomen dood, hij ook dood en triestig, naar en vervelend. Nou tergde er saaiheid, werd alles ramp om ’m heen. Nou was ie af gekaald en uitgeput als z’n blommepotjes op ’t vensterplankje voor z’n raam. Zwaar begon te dreigen de dood-triestige donkere herfst-lucht in z’n krotje, de late grijze duizeling en druiling, hij al bijna werkeloos. Dan de winter, de sarrende zwarte winter, zwart voor hèm, al blinkte ’r ijs en zon; de winter, dien ie vervloekte, de gierende dolle waai-winter, die z’n streek lam sloeg en vereenzaamde tot woestenij. Nergens, nergens wat voor ’m te verdienen: dood z’n krotje, dood z’n raampje, suf z’n wijf, z’n kat in huis, in de stoof; dood z’n blommetjes, dood hijzelf en z’n pijpie.—Dan moest z’n vrouw gaan bedelen bij den rijkdom van ’t stedeke, huis aan huis. Dat bedelen huis aan huis van z’n wijf deed ’m krimpen van schaamte en van drift soms, omdat ie was een mannetje van eergevoel, een van ouën [12]stempel, omdat ie wou werken en ie niet kon verdragen, dat de menschen dachten, dat ie niet wou. Maar toch, één ding was er voor hem gebleven in al z’n ellende,.… vertrouwen op God, stomp-zalig vertrouwen op het Opperwezen. Toch, in die naarheid, dien armen tijd, Zondags naar kerk, luisterend en gierig-gretig indrinkend in z’n doezel-zwaar hoofd wat ie maar brokjes-dwaas voelde van die zoete woordjes, van het leven hiernamaals, hopend, altijd maar hopend, tot de barre grauwte weer gauw om was, geduldig maar.… tot God te zijner tijd kwam.… En dan, in den hemel ergens voor hem ’n plaasie,.… lekker rustig op z’n gemak, zonder huurskuld, zonder zorg, altijd pruimpies en lekker werk.… Voelde ie soms, dat er nog wel werk was, maar dat ze hem nie meer konne gebruike om z’n stramheid; ging er dan ’n week voorbij van erbarmelijke kou en narigheid, dat z’n wijf ’t stookie op straat mos snorre, dan kreeg ie wel zenuwproppen in z’n keel, maar dan keek ie weer naar z’n droog stil wijf, dat ook niet morde, rustig bleef. Kwam weer hoop, hopen op Zondag in de kerk, en lekker stil soezelen.… dat ie nou later zou ankomme.… ergens in den hemel.… lekker-rustig en op z’n gemak.… pruimpies en g’n sorg.….….….….…..————————

Nou ook bij ouë Gerrit.… niks!.… alleen kon ie nog vragen of ie iemand wist, die ’m wat aardbei-mandjes wou laten vlechten. Maar lieve heer.… wà’ kon hij uitvoere mi’ s’n bevende hande.… Vroeger sestig, sevetig op ’n dag, nou geen tien.… wa’ kon ie hale.… vaif sent.… En boompies make.… nee dat gong heelegoàr nie.… da bukke.… da bukke.… ure achter malkaer.… de tieme rondvlechte.… en stoan mi s’n poote op de boompies, gebukt.… nee, dan was ie zoo roar in z’n ouë dop.… of d’r al moar bloed noar z’n hangende kop droaide.… Verlede jaar hattie ’t prebeerd.. Maar bòns, was ie tege den muur gesmakt, duizelig en tollerig en z’n stuut voelde ie gebroke.… Wa hadde se’n pret had, ’t jonge goed.… nee, nee da gong nie.… sou ie maor nie eens mee ankomme.… da gong nie.… En dan.… se [13]woue ’m nie eens hewwe.… da jonge goed was ’m de baas, da speelsche tuig.

Wà nou, wà’ nou, joeg ’t, jammer-knaagde ’t in ’m. Was ’t moar t’ met somer.… moar lieve Heer!.… December.… begin December.… goeie God.… wà’ mos da na-toe!—van wà’ nou vrete.…

De ouë Bolk had eerst nog voor zich heengekeken, stug, met oogengraagte, de kalme zekere spithouwen van Dirk in z’n hei bestarend,.… met jaloersche lust den kerel daar te verdringen.… want dà kon ie, as de beste.… Maar toen inéén had ouë Gerrit ’m aan ’t verstand gebracht dat ie gosommooglik ies veur ’m hat, dat ie alleen die paar roe hat diep te spitte—miskien in ’t veurjaor, tegen Moart, as de grond nie nog te hard was.…

—Hoho!.… Bolkie, schraapte de Ouë eruit, je skiet of’r, je bin nie f’rtuunelik.… ’t spait me duuf’ls daa’k segge mot.… tug is ’t puur woar.… je skiet of’r.… d’r is op heede van alderlei volk te veul.… j’ bin te veul.… d’r is nies.. puur nies omhande.… ’t wort allegoar dàan, allegoar deur hullie.… verjenne.… ’t spait me.… huu!.. huu.…

En bij elk woord van afwijzing nog, wreed-onbewust van Hassel ’n knauw op z’n bangelijk-grauw gezicht dat de barsten er dieper op vergroefden in jammerlijnen; knauwen, neergemokerd op z’n gebukten kop, die lager zonk onder ’t dorre afwijsgepraat. Nooit had ie ’t zoo strak-zeker gevoeld. Niks meer was ie,.… niks meer.… ja.… In zomer.… dan was s’n kromme bast nog goed genog.… Maar nou!.… verslagen en verdroefd stond Bolk dieper de spithei in te kijken, naar het wringlichaam van Dirk, dat overal kronkelde om dieper door panderige ijzer-harde aardbonken in den grond te dringen, in hevige stooten van z’n blinkige graaf doorvlijmend, stootwaggelend met z’n modderklomp op schep-nek, al woester hak-trappend dat ’t zweetvet bij dikke druppels van z’n brons-warmen kop parelde, en z’n lijf zwol en wasemde van hette-damp. Guurder woei wind aan en kleum-paars-bevlekt, [14]kregelde Bolk’s gezicht. Aan z’n zware neergedrukte leeuweneus, breed, waaruit haar borstelde, grauw-pluizig, pinkelde, klaar als ijspegeltje, ’n droppel. In mijmerende droefnis morrelde ie zacht-trampelend tegen spitheirand, dat der brokjes zand klonterig in terugbrokkelden.…

—Verjenne, daa’s hongerlije, nasaalde ie dof-klankloos voor-zich uit,—daa’s hongerlije.… vast niks.… vast niks.…

Droef daalde z’n stem, beveriger smart huilde er doorheen, stil, versmoord.

—Paa’s op Dirk, paa’s op! schreeuwde ouë Gerrit weer naar beneden.… bom! d’r hai je ’n klodder!.. op s’n natte beene.. huhu.… huhu!.…

Onbewust sterker trampelend had Bolk de spithei-rand afgebrokkeld en kledderend was één zandkant ingestort. Dirk vloekte en keek giftig naar ouë Bolk op, dien ie wel had kunnen doodtrappen.

—Wa skeel je.… oud k’nijn! giftte ie met halve stem woedend.…

Vloek-brommend, schoot ie met zware hakken den ingestorten zandboel weer boven ’m uit en onder z’n klompen bleef de grond zuigen en schuimen in zwart-blauwige modderborreling.

—Aa’s je nou d’rs de vaifde steek ommekeert Dirk, je zie nou water hee?.… teemde goeig ouë Gerrit.

—Daa’s net, bromde Dirk, de kuil uitstarend schuin langs de beenen van z’n vader, uithijgend, met neerhangende graaf, aan loom-moeën arm. Piet was ook even van z’n hei naar hen toegestapt, nieuwsgierig wat Bolk wou.… was nôu in den middag toch geen haast bij ’t werk.

—’n Pruimpie vader?.… soo?.… niks van doen Platneus.… gain spitwerk?

In z’n hooge modderlaarzen, met touw onder z’n knieen, om broek gesnoerd, stond ie, reus-lenig, hoog, naast gekromde Bolk, uitdagend-jolig in z’n jeugd-kracht en schonkige stoerheid van polderkerel, z’n breed-jong lijf in los lawaai, onkenbaar [15]verspat en beklodderd in z’n slijkpilow plunje en bronzige kiel. Dirk stapte ’n end achteruit, nieuwe hei afstekend met z’n graaf, ’n lijn trekkend in den grond, gooide weer dicht voorkuil die ònder ’m lag. Leniger werkte hij bij elken heitop, tot alles weer werk boven z’n macht werd, en z’n uitgegraven hol hem langzaam deed inzinken. Als neergestorte rots, zwart blauwe blokken met zwavel-gele, en warm-roestige tinten lag de akker nu wijer voor ’m omwoeld en Dirk daarin, op hei-top staand, stoer-geweldig, midden in het kleur-bonkig gekluit, gebrokkel en zwaar omwoeld aarde-innerlijk.

Krachtvoller, rythmisch-breeër, met z’n arm-gebaar de lucht inhouwend, zwaarder, plonsden z’n schep-steken òp, en neerbrokkelden ze in ’t woel-gedruisch van de al gespitte grondbonken. Achteruitgaand, met langzamen stap, in al meer uitgapende nieuwe kuil, onder z’n vettige klauwen, langs de afgestoken hei-lijn, bekerfde ie zwaar ’t gansche aardbrok, beheerschend met z’n knoest-armen ’t grondgewoel in reuzig-gebaar, dat deinde in wiegeling van schep, naar-’m toe, vàn-’m-af. En de zandklei, licht-luchtig zulde wèg van het ploeg-blinkende graaf-staal, met krachtworp afgestooten, rondgestrooid, en verpulverend om ’m heen als uiteengruizelend marmer. En nu, vaker stond Dirk even uit te hijgen, denkloos, verstompt en uitgemergeld van arbeid, vooruitstarend ’t verre middagveld over, met lichaam, rauw-bemorst en massaal-donker gezakt tegen de laag-grauwe lucht, roerloos kijkend, als geboetseerd uit smartelijke kleurklei waarin ie werkte, stinkend in z’n fladderende rotplunje, melaatsig uitgeworpen door zwaren grond en aarde-drift, in dampend lijf-gezwoeg.

Piet stond nog te lol-lachen naast den stroef-verslagen Bolk, niets meevoelend voor z’n angst en smart-ontzetting en angstige hongerbenauwing. Wreed rauwde en plaagde ie door.

—Heé Jaan, seg es, hoe goa’t je kooters, na opstendigheit wel?.…

Nooit had ouë Bolk kinderen gehad; geen jongen, geen meid; z’n grootste, stille smart.… En zóó maar grienbalke [16]kon ie as se d’r van begonne.… nou weer die lamme kerel, had ie ze moar.…

—Koot’rs.… koot’rs, gromde ie vlak naar de spitkuil, ha’k ze moar.… ha’k ze moar.… donderejeune!.. ha’k se moar.. ééne poar hannekemoaiers.… lee ’k t’met g’n honger.… Bevend kneep z’n traanstem door de ingedrukte neusgaten.

—Debies!.. de fent is dáás, sarde Piet.… hai hongerlaie.. hep ie de smoor in.. hai hongerlaie!.… ken ie begraipe.… drie beeste op stàl.… fier beere mest!.… main lieffie.… w’mo-je-nog-meer, zong Piet sar-hoog in deklameertoon met ’n hoonbuiging naar Bolk.

—Bars jai, gromde Bolk, met tranen van windkou in z’n oogen,.… godskristes.… koebeeste,.… ha’k moar koot’rs..

Weer kwam er schrei-droefnis in z’n stem, die stil, voor hem alleen uit weende z’n smart.

—Dubbel debies! hoe he’k nou?.… schamperde Piet, gain kooters?.… enn.. enne al die je.. die je ampart speult hep bai Jans.… in ’t pertiekie.… seg?.… ’n ouë bok lust vast nog ’n groen bloatje.… wa jou oue?.…

Bolk draaide zich nijdig om, met z’n rug naar Piet. Dirk zwoegde door, spraakloos.—Rondom was grauwer, late middag-somberte over de velden aan ’t verdroeven.… Op akkerverten, hier en daar, was drukker beweeg van spitters dan in ochtend, silhouettig, zwart-vagelijk toch, in het wazig winterdroeve grijs-grauw. De lucht dromde zwaarder van regenwolken, en windstooten loeiden op, bulderend rondgierend in dollendans, op de leege wijdte van ’t bronzen land. Schimmiger uit alle hemelhoeken woei áán, scheemrige wolkenjacht. aansliertend, wijd-alom, in reuze-donkering naar horizon, grauwiger opgeblaas van vale wolkenkoppen, monsterlijk verwrongen met àl droeviger schemerschijn op angst-looien wolk-gezichten. En stiller nu, in roerlooze effenheid stonden de donkere erfjes en achteruitjes van Bikkerstraat, vertriestend vaal, in barren grijns.

—Hep je bai Neelis de Borstel niks.… niks te hakke?.…, informeerde schuintjes, nog eens de Ouë, onverschillig toch [17]voor ’t antwoord, kijkend met gretigheid naar Dirk, die weer zwaar-zwellend in kracht, door panderige aardplaten heen moest bonken.

—Wâ hakke?.… die raize, da’s louw, die hakke se omm’rs selfers

—Hoho!.… hoho! veur ’n skeet en acht knikkers wille sullie wel.…

—Goe je.… mùrrege.… goe je.… mùrrege, neusklankte hooger Bolk onthutst.… se hewwe main neudig, al wi’k veur ’n sint p’r uur, puur nog nie.… dà mo je gloowe hoor!.…

En weer opgehitst door angst en hongerbesef, klaag-vroeg ie voort met zangerige, Wierelandsche stemstijgingen:

—Nou gain gaintjes Piet.… moar.… wee jai nou niks?

—Wie mo je hebbe.… màin,.… of m’jaosie, lolde Piet terug.

—Wa jonge kop.… de heule tait m’r gaintjes.… neegtien jaor t’met.…

—Da lieg gie.… neegtien en drie maondjes.

—In de eeuwighaid gaintjes.… goff’rdeeë!

—Nou, mag nie?.… wa ken main jou mikmak skeele.… mo’k nou al griene, wa jou Dirk?

—Daa’s net, daa’s net, bibberde de ouë Bolk, zwakkelijk neus-brommend voor zich uit, strak de spithei inkijkend, met oogen vol tranen van guur windgescherp. Z’n kop was paarsig-bestriemd van kou, en nattig klefte z’n wild verwaarloosd achterhoofdhaar, grijs-kroezend z’n nekdoek in.

—Hee Jaa’n, d’r is puur ’n herberg in anbouw.

—Wa nou?

—’n Herberg, rejaal in anbouw, lolde Piet met ’n slag van pret op z’n been,—d’r hang ’n droppel an je kokkert!.…

—Bars jai, snauwde Bolk verlegen ’n beetje, haastig met vlakke hand z’n stompe neuspunt vegend. Nou was alles dààn, dood.

Droomerig-droef zei ie goe-dag en sukkelde, ingekrompener dan ie aangesjokt was, weer weg, strompelend door de [18]natte moddergreppels ’t land over, bij ’n buurman van Hassel, die met wat mannetjes verderop te spitten stond.

—Nou gaat-ie bai Ronk, f’rek, die stong, van morge t’met an seve uur op ’t land.… f’rek, hai hep g’n hand veur ooge sien-en kenne, hep sain noodig.…..

Piet lachte nijdig, draaide zich om en loerde op den waggelrug van Bolk, die kleiner nog wegzakte in de lage greppels en dwergelijk donker, moeilijk-bang door de nauwe padjes heenmodderde, om te zien of ’r wat voor ’m was bij Ronk.

—Half seeve? vroeg ouë Gerrit ’n beetje ongeloovig.… wie hep saìn sien?

—Ikke, rumoerde Piet, ikke.… ik stong juust op de dors.. mos net voerbiete hoale … enne.. vlak veur ’t raampie he’ksa in sien.. ’t was donker buite aa’s de pest.… wà’ stinkende stuit.…

—Wa sel ’t dan hier bloase hewwe, bibberde ouë Gerrit in elkaar schokkerend van kou, dieper handen z’n broekzakken indringend, opsjortend z’n kleeren, in nauwe kreukels om z’n lijf. En plots voelde ie wat lekker ’t voor hem was, zoo vroeg, in winterkilte dat Piet de koebeesten voerde. Donderemente wa’ koud kreeg ie ’t nou.…

Piet was weer zingend naar z’n hei gestapt.

.… Die zai t’met niks van de kou.… jong bloed.…—Gerrit bibberde en blauwde.… Heere.… as nou s’n waif moar nie so suf was as lest; was t’met ’n merakel.… Wà’ s’al niet vergeten kon.…—Wa’ keek ouë Bolk zuur, oud k’nijn.… hu.… hu!.… wa stong ie jammerlik te sukkele en te klietere.… brr!.… nou sou ie moar s’n tukkie doene.. lekker.… kachel.… buik nog vol.…

Langzaam sjokte ie, schouer-krommig ’n greppel door, dobberde over braak brok grond, naar z’n huisje. Om drie uur stapten Dirk en Piet op, lebberend hun kopje leut. Maar daarna, voort, voort, met ’t warme spoelsel nog in hun maag, stil in de leeggegrauwde oneindigheid, tot vier. Rondom de stille werkers kwam avondland aandonk’ren. Heel de lage lucht hing vol paarsig-grauw geschemer, lag vaal te nevelen, droef-duisterend [19]op wijden akker, donker-brons. Stilte-suizel woei aan uit alle schemerhoeken. De erfjes en achteruitkrotjes schimden als uit lucht àfgebonsde wolkgedrochten, zweef-los neergeduisterd op vreemd-droef aardeland. En duisterder nog tegen de lucht, en verder, soberden silhouetten van eenzame, gebogen zwoegkerels, àl sterker overgrauwd van doorstilden avondval. In laatste werkkoorts worstelden ze daar, met het gezonkene late licht, dat króóp over de velden, slóóp over de donkere gestalten, die bangelijk ver-reuzigden, tegen aandreigend hemelduister in. En wijd-rondomme, eind’looze avond-weedom van ’t land zonk uit, verdempend wegstervende geruchten, in de donkerende verstilling van leven. [20]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Er was drukke doenigheid in ’t stedeke Wiereland, Sinterklaas was op handen. Dienstmeisjes liepen door de in vroegte al rumoerende straatjes, met pakjes, kistjes en doozen. Kerels met hondekarren holden in hortende ratelvaart langs den weg, en twee dronken tuinders, met ’n metselaar, zwaaiden zigzag door het nauwe hoofdwijkje, waggel-zwaar over de tramrails, be-lawaaiend ’t straatje van de fatsoenlijke burgerij en notabelen van het plaatsje. Voor elk tuinhekje der éénverdiepingshuisjes, bleven de rauw-zingende dwarse kerels zeurderig chicaneeren, in ronkend geschreeuw, zich vasthakend aan ’t krulwerk, hun logge lijven uitslingerend naar rechts en links.—Komiekerig-hard sloegen ze elkaar op schouders en pofpetten, en brulden hun rauwe stemme-ronk door het deftige buurtje, dat de meiden aan de ramen kwamen kijken. Overal, uit zijstraatjes, klonk door het dorps-stadje het vreemd-klossend geklakker, op dit uur, van beklompte schoolkinderen die vrijaf hadden, en glunderig loerden voor de winkeltjes, duffe koomenijtjes, opgedirkt met grof suikerwerk, in fletse kleur, melancholiek-gedwongen pronkend achter de ruitjes, boerig gebluf van schreeuwleelijk kleurgerammel. In de zijstraatjes, en op de groote Baanstraat bij ’t station, dè winkelwijk, was meer gedruisch dan anders ooit verklonk op dit morgenuur van uitgestorven winterstedeke. De lucht was blauw-licht en overal gouïge zonneglansjes, bleek winterstrak, maar vroolijk toch, en het naakte arm’lijke boomgetak in de zijstraatjes en tuintjes, stond nu, lichtelijk te duizelen in blijig Sinterklaasweer. Al kwam telkens, gelig-grauw gewolk van zeekant aanwaaien, [21]beduisteren ’t stedeke, en woest-vaal windgezwier opgieren door de wijkjes, telkens weer worstelde zon er onder uit, glanste en strak-lichtte ’t weer vroolijk nà op grond en geveltjes, op wit geschort van slagers, dienstmeisjes en opgedirkte speelkindertjes-kleertooi.

Ouë Gerrit rammelde op z’n klompen ’t deftige buurtje door naar de achterwijk. Hij had vijfmaal uitgestelde belasting betaald, en de ontvanger was heel vriendelijk geweest. Nou liep ie naar z’n huis, tusschen kronkelwegjes van Wiereland, inkrommend, plots nauw-pijpig uitloopend, poel-modderig onbestraat, op duffe gangetjes en blinde steegjes, naar geestigste armoehoek van ’t stedeke. Overal brokkelden honden-hokkige, laag-knellende huisjes met triestig-groen bemoste daakjes, zacht-rood verweerd, bedakpand en uitgezweet in vale kleuren op smadelijk droeve, heimwee bergende geveltjes. De dakjes dreigden vlak op deuringang, boven één raam, nog verstugd in kleine ruitjes, donkere krotjes van menschbeesten. Overal rumoerde in koker-diepe straatjes-engte, aan weerskanten vóór krotjes, zware olmen, neergeplant als wakende reuzen, droef stam-zwaar, gekerfd en vreemd-kleurig bemost, hevig lawaaiend in windgeloei en takgegeesel, vullend de armoe-wijkjes met hoonend windgeschrei en orkaan-gedreun. En dààr, achter den wind, de verre zeestem, in bulderzang er boven uit. Tusschen halve bestrating, morsig en rommelig, kronkelden wegjes en erfjes, kaal, in-één uitloopend op verwaarloosde padjes, waar overal ruigte lag en vuil, slijk-bonken en rotte graszooien; waar, met ’n draai, plots open-groenden, groote kale tuinderijen en wei-brokken, uitgedord en woest-vereenzaamd tusschen krotjes-gebrokkel, winterig dorps-stil en sidderend melancholiek. Voort klomperde ouë Gerrit op ’t Beukenwegje, krom-gegroeid straatje, ’t eenige dat vroolijker uitkleurde in ’t licht, met z’n grijslila en wit gekalkte geveltjes en blauwige teer-randen; waar de boomen ook ’n minder droeven loeizang, hoog boven bemoste krot-daakjes ver-klaagden.

Bij ’t Bikkerspleintje, dat wijd-donker en nacht-zwaar beboomd wegschool, met een rij laag-grimmige huisjes, aan elkaar, in geheime schaduwstilte, druilig-geel licht uit ruitjeskleine ramen [22]verkaatsend,—liep Gerrit raak op z’n woning aan, ’t Hielandsche pad, dat uitkeek op weiland en tuinderij. Daar was ’t deftiger, met krenterige nette huisjes, nieuw. Stil, op ’t grof-bekijde weggetje, stond, in zonnehoek ’n omroeper te schreeuwen met dreun-zangrige slagen op koperen bekken. Na iedere roffeling, rochelde ie uit z’n lesje.… dat t’r venàfint gesmakt sou worde krek ses uur in de Groote Hoorn, om paling. Dan sloeg ie àf, dat z’n koperen bekken vlam-sidderde en vonk-ketste in zon, begon ie weer eentonig voor ’n konkurent te ratelen,.… die smakke sou veur Sinterklaas op bloedbeuling, kenijne.… varkesboutjes èn -soo foort.

In de woonkamer, aan den weg, zat vrouw Hassel, met ’r rug naar de kachel, dof omgonsd in ’r ooren, vol van dreunslagen van bekken, versuft toch, als sliep ze met oogen open. Achter haar stoeltje rookte ’t benauwd, lichtelijk in brandlucht. Bij ’t kamer-instappen zag ouë Gerrit dadelijk dat haar schort aan ’t branden was, over de kachel te drogen gehangen.

—Ho!.… hoho!.… waif’.… wa sije nou te suffe.… je skort.… kaik toch minsmeroakel!.… stoan te smeule.… reuk je dan nies.…

Met schrik-gezicht, draaide vrouw Hassel om, wild grijpend naar d’r schort. Ze had ook even wel iets vreemds geroken, iets smeulerigs, maar ’t was ’r weer door d’r hoofd gegaan, omdat ze niet begreep wàt ’t kon zijn, heelemaal niet meer wetend dat ze d’r schort voor de kachel had gehangen.

—Wa vergat ze leste taid tug alles en alles.… Hoe was ’t gods-in-d’r leve mogelik. Nou had se d’r eige nog so gesait …. Nou dènk je d’r an.… en nou, na ’n paar menuute allegoar rejaal vergete.… vergete.… Tranen kreeg ze in ’r oogen. ’t Maakte ’r zoo bang, zoo huilerig en zenuwachtig. Ze voelde wel onrustig dat er al ’n poos lang wat mals met ’r gebeurde, in ’r kop vooral, maar ze kon niet vatten wàt, wàt.

Ouë Gerrit was op z’n kousen door den stal heengesjokt, had even naar z’n beesten gekeken, en was moe-huiverig op [23]z’n biezen kaal-korten gemakstoel bij den kachel geschoven. Z’n jekker had ie aangehouen en met ingezakt bovenlijf zat-ie zich behaag-zwaar te schurken, zoekend naar meer broeiing en warmte. Toch voelde ie zich brommerig op zijn wijf dat al ’n jaar lang temet alles vergat. En dàn, dat huilen van ’r, dat nare drenzerige grienen, met halve smart-zinnetjes er tusschen gekermd, waarvan ie niks begreep, dàt, dàt maakte ’m helsch. F’r wa griende da waif tug?.… Wier se soo fèl geslage?.… godskristus, wa g’luk da Guurtje d’r was, s’ maid van twintig, sain eenige maid goddank. Versakrementeele, aa’s die d’r nie was, krege temet de jonges nie eens d’r buik vol. Dan vergat se te koke.… snôverjenne.… wa’ malle f’rduufeling tug.…

Nijdiger gromde ’t in ’m, vreemd, kwaadaardig vreemd staand tegen het vergeten van z’n wijf. Want altijd maar dacht-ie, net aa’s nou, dat se d’r eige van huiswerk af wou make op d’r ouë dag.…

Wa wou dat mormel tug, die laileke trien?.… Wà sat se nou weer? van de skrik te griene.… ja verdomd!.… op ’t achterend weer.…

Stram opstaand, gooide ie z’n vies-groen petje van ’t hoofd in ’n kamerhoek en pookte, omdat de kachel niet genoeg trok naar z’n zin. Rumoerig bonkte ie met den pook onder ’t rooster, dat de vonken er uitspatten op z’n rood-bebaand karpetje. Met z’n nog blauwige, doorkerfde handen grabbelde ie de vonken op, bang voor vuur-in-z’n-boel, vlug in pijnhaast ze afwerpend in den aschbak. Wrevelig smakte ie weer terug in z’n dunbiezigen gemakstoel, beklemd tusschen de afgeknaagde arm-leun-stompjes, schurkte weer verlangend naar hitte, zooals daarnet toen ’r zoo’n lekkere slaperige loomheid over z’n oogen was geduizeld. Maar nou kwam ’t niet gauw. Van morgen had ie weer es wat gestolen. ’n Wilde stille jubel was ’t in ’m gebleven, tòt ie z’n vrouw weer zoo mal had aangetroffen en ie ’r nijdig van was geworden. Rare vent was ie toch. Nou ’n heele poos weer winter, nies doen, en al maar weer in ’m, die rare, bange lust om dinge te ganneffe, die van sain nie ware [24]Heere-verjenne!.… Hij was d’r self ook wel es dood van, maar ’t sterkst kwam ’t toch in ’m op aa’s d’r heelemaal niks omhanden was. Nee, dat zware tuinen,.… was ie ’s winters niet meer tegen opgewasschen.—Maar s’n liefebrij had ie angehoue uit eige senieeghaid, dochtte se allegoar.… Villa Duinzicht, van de familie Bekkema, dat most ie opknappen ’s zomers, en dan had ie ’r self wat mee omhanden. Tuinieren dat was eigenlijk z’n vak. Als de familie Bekkema, die soms tot October hokte op d’r buiten, weer naar de stad heen ging, bleef de heele tuinboel voor zijn zorg. Dit jaar had ie ’r juist nieuwe menschen ingekregen, omdat de weduwe Bekkema ’t vorige jaar gestorven was. Wa lief waif dâ wezen kon. Ze had ’m zóó vertrouwd dat hij de heele boel voor d’r afsloot, alle kamers en kasten, en alles het voor- en najaar, onder zijn toezicht liet schoonmaken.—Van diè dame had ie den sleutel gekregen en was ie baas in den tuin. De nieuwe lui, erfgenamen, wouên ’m wel houen, ouë brave kerel als ie was, met z’n vrindelijk-grijze kop, altijd klaar met z’n onderdanig lachie.… Ze hadden ’m wel leuk gevonden.—Maar van hen kreeg ie alleen sleutel van het tuinhek, en van de winterkasten.—In ’t stedeke konkelden de menschen dat ouë Gerrit ’t eigenlijk niet noodig had te doen voor z’n brood; wisten ze niet dat ie tot z’n strot in de schulden zat; dachten ze dat ie, van ’n zware ziekte weer opgescharreld, op ’t land toch niets meer bijna kon uitvoeren, en nou maar wat an de hand wou hebben. Zoo zeien ze allemaal en zichzelf had ie ’t ook ingepraat dat ie zich het prettigst nog bezighield met wat blommen verzorgen, potjes opknappen, perkjes beknutselen, snoeien en knippen, en dan op z’n eigen akkers bijhouend heel licht werkje voor ’t voorjaar, zaaien, bedjes maken. Zoo wou ie, al was ie zwakkelijk in z’n rug en al had dokter geseid, dat ie geen zeventig zou halen, een en al doenigheid, doenigheid. Anders voelde ie zich benauwd, doodgaan, raar in z’n kop, klopperig en beverig, zenuwachtig van stilzitten, nies-doen. Nou had ie toch werk in den tuin van de Bekkema’s, z’n knutselen hieran, daaran; was ie geruster. Maar iets, van z’n vroeger leven al, liet ’m nooit los. ’n Diepe, [25]diepe drift, ’n hartstocht, martelend had ’m vastgeklauwd. Wat van hem niet was, moest ie somwijlen in één hebben;—wat los stond en waar ie van af moest blijven. Juist ’n paar maanden geleden, had ie ’t „plaatsje” opgeruimd, den tuin van de Bekkema’s, had ie de groote bakplanten weggekruid, de bladmest omgeharkt, langzaam, elken dag wàt, op z’n dooie gemak. Toen had ie stiekum ’n paar kruiwagens bladmest meegepiept, zoo maar, alleen om te hebben, om er niets mee te doen, dan hèbben, hèbben.—Eerst nog zoo heelemaal nièt van hem, daarna, toen ie ze had, zoo heelemaal wèl van hem. Met z’n handen in z’n zakken had ie eerst zoo’n beetje ouëmannetjesachtig achter de villa omgekuierd, woedend toch, dat dit jaar, in àl die veertig jaren, voor ’t eerst de boel voor hem gesloten was, dat ie nergens in kon, alles dichtgemetseld stond met nare blauw-vale luiken.

Alles had er kaal-vreemd gestaan; kaal-vreemd, ’t pàs nog van zomergroen gloeiende loover, waarachter de villa diep verdoken in wingerd- en klimoplommering, was gaan uitkijken, toen, àchter tooverroes van herfstkleurbrand. Maar hij had niks anders gevoeld dan wrok, onrustig en nijdig, in zich zelf al maar heen en weer loopend, scheldend op den nieuwen „rijkdom” die ’m nou zoo buiten had gesloten, hèm die ’t grootste genot had as tie mocht snuffelen en skarrelen in ’n anderman’s boel. Zoo was ie, wrokkig, blijven turen in de prachtige achterhoeken van den tuin, die toen lag te wonderen in z’n kleur-legenden van herfst, tusschen wingerdbloedglanzen en goud-groene boomentooi. En de voorbijgangers van ’t stedeke hadden ’m benijd, in z’n lui werkie, maar hij had wel kunnen razen en vloeken van kwaardaadigheid. Dien ochtend juist had z’n vrouw voor ’t eerst zoo gegriend omdat ze vergeten had voor de jongens eten klaar te maken. De kerels hadden gescholden en op tafel gebonkt met d’r zwarte, gebarsten knuisten.… dat se vrete mosse.… dat se dáás leek.… En er was thuis ’n lawaai wéést van wa-ben-je-me. Toen had hij d’r, in z’n grimmigheid ’n opstopper pal tegen d’r snoet gemept, dat ze te duuzelen stond; en niks zei ze, bleef ’m alleen maar [26]aanzien, met oogen die besefloos wijd vraagstaarden, staarden naar wat ie nòu dààn had. Plots was ze heviger in grienen uitgebarsten en had ze krampzwaarder snikken uit d’r borst gescheurd. Daar kon ie dien ochtend met z’n gedachte maar niet van af. Hij was ’n ongeluksvogel. Nou dattie wel dacht ’n beetje rust te krijgen, werd z’n wijf mal, stapel. En al maar had ie aan dat grienende mormel gedacht, met telkens stijgende woedevlagen, bij elkaar harkend nijdig de blaren, tot gouïge lichtduintjes, rond groen-brons en roodgegloeid boomgeglans. Midden in z’n harken, hoorde ie weer d’r snikken. Zoo mal, woestgillend en heesch had ze gegriend, ’m al maar ankijkend. Toen, in-één, was dolangstig door ’m heengeschokt ’n gedachte, die ie zichzelf bijna niet voorhouen durfde.… aa’s z’n wijf, z’n bloedeigen wijf nou d’r maar zoo deed om sain te snappen, om achter de waarheid te komme van z’n rommelen in de donkere kelderhoekjes, als d’r niemand was dan zij. Angst-zweet was er op z’n lijf gewazemd, en zwel-benauwing had ie in z’n gorgel gevoeld. Nou, là die dokter moar klietere, had ie gebromd, die hep gekoop seure.… hài sat t’r mee.….. in huis.….. hai.… hai alleen! da’ verrekte waif!.… da lamme waif!.… f’ r’ wâ sei dokter nie wa’ d’r skol.… dan wist ie t’met’.… waa’s ’t puur uit!—

’n Jongen die ’m zag staan, stil met z’n hark, had toen, midden in z’n woedend gemopper geschreeuwd.…

—Haei! Hassel.… Blommepot!.… mo je niet strak-en-an na huis.… je waif stong op wacht.… t’met al ’n uur!.…

En teruggeschreeuwd had ie—„vast nie, la moar stoan”.… lacherig gemaakt, valsch, want de buurlui, en ’t heele stedeke wisten al, dat z’n vrouw zoo raar deed. Telkens dien ochtend weer, was de angst in ’m teruggedraaid, dat ze zich zoo maar hield, die feeks, die lintwurm, dà sluwe kreng. Want in den laatsten tijd had ie voor hààr veel minder z’n steeldrift verborgen, had ie al ’n beetje gerekend op ’r vergeetkop. Zichzelf inpratend, dat ze zich toch vergiste, dat ze werkelijk zwak van kop was, had ie gauw afgeharkt om te kunnen snuffelen in de winterkasten of daar t’met nog wat lag, dat ie hebben wou. Bij z’n rondgaan, langs den tuin-achterkant, had ie ’n [27]trap tegen de deurluiken gegeven, omdat alles zoo stom-gesloten en potdicht-sarrend ’m beloerde.… Vroeger elke plek besnuffeld!.… Wat had ie al niet mee gepikt, toen de weduwe nog leefde.… Damesskoentjes met gespeltjes.… brokkies van dat faine goed mit kanten skulpies.… En linte!.… en grafbloarkranse.… en zilveren suikerlepeltjes.… En plate en kemieke poppetjes.… Elk jaar wat.… En armbande.. gevonde in den tuin na ’t krikkete.… En damespetoffels.… van sai.… so glad as ’n mol om d’r over te straike.… En meiderokkies.… onderrokkies.… gekleurd.… En damesrokkies, allemaal geel mit sai.… prêchtig! En twee peresols.… rooie.… he!.… hè!.… da was mooie woar.… En wa lai da nou allemoal kloar voor sain!… precies hoe en wanneer ie die dingies gekaapt had.… Dàt nou allemaal had ie gevoeld dien ochtend in dien tuin.… En de heeleboel zoo maar verstopt, nauwelijks verstopt àchterof, in ’n vuile hoek, bij ’t vat gepekeld vleesch, achter àn, in de donkerste kuil, daar, in ’n groot zwart hok, waar niemand kwam, dan hij zelf, zachies an met stukkies en beetjes afgeschut. Daar lei ’t verknaagd en beskimmeld ’n beetje. Maar daar lei ’t. ’t Was toch wel lollig weest dà’ s’n waif soo’n vuilpoes hiete, soo klieterde en stonk t’met van ’t smeer.… Da se nooit-nie keek na d’r kelder, en da hai, alleenig, bai skoonmoak ’t eerst rondrommelde.… En.… da Guurt d’r de koning te raik mee was da sai d’r niks mee van doen had.… ook soo’n skoone!.. Wel lollig toch dà’ hai nou joar an joar, veur skoonmoak sorgde doar.… en al die hoeke … dà’ t’r leê, z’n spulle.… rustig.… bestig.… Soms kreeg ie zoo’n vreeselijk verlangen er naar te kijken dat ie ’t niet uithouen kòn. Dan moest ie zien, ’s nàchts, als allen snurkten en ronkten. Want na z’n zware ziekte sliep ie weinig, lag ie soms halve nachten wakker, en dan was ’t maar prakkeseere.… met open ooge, tegen ’t donker beskot van de bedstee.… Ja dat had ie daar nou allemaal staan.… Nou kon ’t verrotte voor zijn part, as ie maar wist, dat ie ’t had, dat ’t van hem was.… Zoo voor zijn eige òòge en hànde.. dat ie ’t kon grijpen en zien wanneer ie wou.—Maar ’t zalige ook was, dat geen [28]sterveling wist dàt ie gapte,.… hij de fesoenlijkste tuinder van de plaats. En als ie nagong,—al liep ie in Amsterdam,—da s’n spulle dààr leie.… in zijn kelderhoek.… God-kristus! dat ontroerde zoo hevig, gaf ’m zooveel geluk, dat ie d’r bevingen van kreeg, in z’n armen en beenen, en handen, en dat z’n hart ging hameren.… En helsch-lekker was ’t, dat niet één uit de plaats, niet één bij ’m thuis wist waar ’t lag.… zelfs z’n vrouw niet. Elke dag effetjes zag ie z’r bij dwalen, dàn Dirk, dàn Piet, dan z’n meid Guurtje.… maar vast niks.… Nooit niks merken.… En spannend, zag ie ze, nou jaren en jaren achtereen, wegduiken in de rotte kelder, en weer opduiken en nooit niks, nooit nooit niks!.… Dat gaf ’m nog weer ereis gloeiende vreugd, maar stil, stil.… in zichzelf gesmoord.…

Met z’n stoel strompelde ouë Gerrit nog dichter bij de kachel, onbewust, ’t zelf niet merkend, in brandende opwinding, blij iets te bewegen. Z’n vrouw zag ie sjokkeren van den stal naar de keuken, met ’n peinzerig gezicht, en rooie huil-oogen, ’n paar kopjes wegdragend van ’t koffieblad. Vandaag had ie puur trek om er is te kaike na z’n spulle.… Maar hij dorst nie.… Guurt, s’n dochter mos sóó komme.… aa’s tie ’t moar weer es sag.…

Wà’ kon ie lolle, lolle, soo in ’t donkere hok, tusschen z’n gestolen rommel in.… Wa genot! om te stikke! Wà’ had ie ’t netjes an rijtjes legd lest.… Die vervloekte muize.… allegoar goatjes d’r in.… Hij kon se de kop afbijten.—Nee, vandaag zou die ’r geen poot anzette, als ie ’t moar sàg, soo moar sag, kon ie al sterven van heetige lol.—Wâ spulle! Wà’ kon die ’r mee doen.… Nee, toch niks doen d’r mee.… Alleen moar hebbe, wéte, al moar wéte en beseffe, dat ’t van sain was.…, dat ie ’t kaapt had van andere.… andere.… Kristis, wà’ lol, wà’ salig.… So moar had ie ’t gegannift van ’n aêre en nou was ’t van sain, van hèm, van hem, van sain. Wat zoet, wat zalig zoet dat toch was, dat nemen! Hoho!.. ho.. ho.… Van g’n waif, van g’n waive hield ie zooveul.… Da [29]gappe.… puf!.… naar je toe.… En zoo verborgen weg duufele in je eige kelder.… En dan, aas de menschen je vrage en segge.… Hai je al hoort?.… dà’s stole of dit is stole, dan verbaasd meekijke en lache, en dan zoo zeker, zoo zeker wete dà’s se hem, hèm, mit z’n grijze kop, z’n faine noam net soo min verdenke, aa’s den bestolene self.… En dan lol, brandend lollig van binnen, daà’ niemand je sien hep.… niemand, nooit niks!.… En dan àl maar meer lachen om ’n grappie ertusschen en schudden met de zilveren haren, en dan, daardoor heen, maar genieten, bij ’t spreke d’r over … En wrijven door de baard, en zalig, zoet van binnen weten: jonge, kerel, dà’ hep jài nou,.… dà’ lait nou stikempies op z’n rug, bai jou.… Niemand hep sien.… En dan ’t genieten er van, de eerste week.… nachten, als ie niet slapen kon, in het kelderhok, met ’t lampie.… en soms, als ie ’t niet kon houen, als ie van binne opbrandde van zien-dorst, dan op den dag ook nog effe.. Aa’s ’t most, en ’t kwam, dol-heet-begeerend, dan omkeerend van ’n boodschap en dan loeren op ’n vrij gelegenheidje. En dan de tweede nacht, aa’s ’t verlange om te zien zoo hevig was, dat ie lag te beven.. om z’n spulle te pakken.—Als ’t door ’m heengierde, onrustig gehijg van kijkdrift en voeldrift. Als ie zich dan al lekkerangstig eindelijk voelde, òver z’n wijf, heenstapte.… bang-vol en blij dat ze ’m wouen snappen, en eindelijk met wild lichtgejuich in z’n oogen, in en uit z’n kelder kwam, zonder dat ie gesnapt was. Dan in bed weer zien, rustiger en verzadigd, hoe alles gelegen had, kijkend met oogen dicht. Herinnerend hel-schittering van knoppies, blinking van lepeltjes, en na-tastend in z’n verbeelden de kleuren en ’t zachte goedje.—Dan den volgenden nacht weer, kijken en tasten, slaaploos met zweet-hoofd van angstig-zwaar genot.—Na ’n week begon lust te luwen, bleef ie ’r maanden zonder, dacht ie er nog alleen maar aan, in z’n bedstee, stil-starend tegen beschot-donkerte, dat ’t daar lei, effe onder ’m.. dat ie ’t kon zien, kon hebbe aa’s ie wou.. dingen al van veertig jaar, nooit niks van verkocht.… nooit niks.… gegapt voor sain … zalig zoodje.. Nou vàn sain, vàn sain alleen. En geen [30]sterveling die wat wist van z’n zalig genot, geen die iets wist van z’n sluipen ’s nachts, z’n waken, z’n woest-geheime passie, z’n heethevig begeeren.

Van heel klein al had ie ’n diep jubel-genot gekend voor stil stelen, juist op de gevaarlijkste plekken. Nou nam ie alleen wat ’m beviel, maar toen, nog jong, nam ie elk onbeheerd ding mee. Telkens werd ’t ’m toen afgenomen, kreeg ie ransel en straf, omdat ie ’t nog niet goed wist te verbergen, of handig genoeg weg te kapen. Op later leeftijd was ie zich gluip’riger gaan toeleggen op stil-stelen, op dat loerend geheim-zoete stelen, met uren-geduld van ’n poes, onbeweeglijk, rumoerloos dan toespringend als de kansen schoon stonden, en dan alles vergeten, om te hèbben, te hèbben. Eerst had ie, als eenmaal de dingen van hem waren, er niks meer voor gevoeld. Later tikte ie de zaakjes op hun kop, maar bewaarde ze meteen; werd zoo nieuwe prikkelhartstocht, dien ie eerst niet gekend had. En nooit nog had ie goed beseft hoe ie eigenlijk aan dien steeldrift kwam. Zóó zag ie iets, zóó gréép ie, zonder dat z’n hartstocht ’m kleinste nàdenkruimte liet. ’n Vrouw pàkken en stelen, maar stelen nog liever.—Verder was z’n heel leven niks voor ’m geweest. Z’n land ging al jaren bar slecht; z’n zoons bestalen ’m, z’n pacht en schulden al hooger, de opbrengst al minder.… Maar ’t gong z’n triest gangetje nog.… Toch was ’r niks geen pienterigheid meer in z’n werk; z’n steellust was alles, ging nog ver boven lijfbegeeren uit.… ontzettend, van genot, van stil genot.

Eens had ie, zoo in ’n angst-bui, die ’m in z’n jonge jaren maar heel zelden bekroop, aan dominee in ’t geheim verteld dat ie zoo graag dingen wegnam, die van hem niet waren, zoo alleen maar om ze te hebben, en om te doen, te doèn vooral. Maar die man had ’m uitgescholden, had ’m de deur gewezen in woede.… zeggend dat ie niet verkoos voor den gek gehouen te worden. En hij in z’n boerige stommiteit en blooheid had niks verder kunnen zeggen. Toen had ie dominee in de kerk nog es hooren dreigen met de hel, dat dieven monsters waren.. [31]En hij had dol-angstig gegriend, bang, bang, de hel, de hel.… En de ouë vrome, streng-bijbelsche dominee had hèm onder de preek aangekeken. ’n Tijdje was ’t stil in ’m gebleven. Maar z’n begeerte vrat dieper in. Geen rust had ie waar ie was. ’t Verlangen, heet schroeiend, kwam in ’m opblakeren, als ie iets zag, van verre al, hartkloppingen beukten z’n slapen en z’n binnenste stond in brand. Dan de gréép.… En als ’t gedaan was, voelde ie zich opgelucht, lollig, lekker.… tot ie later weer moest, en de hitte-greep weer kwam. Door dominee’s gedreig had ie nooit iemand meer iets durven zeggen, wat ie toen wel gewild had. Want ’t werd ’m soms, zoo zwaar, zoo bang,—maar dan weer vond ie ’t zoo zalig, zoo zoet.… Zoo was ’t geweldiger in ’m doorgevreten, met de jaren erger, kon ie ’r niet meer zonder. En om zich heen zag ie niemand die wist wat in hem omging, hoe wreed-rauwelijk ie genoot, en hoe ie leed, als ie wroeging, angst voelde. Want elke week precies toch ging ie naar de kerk, soms als ’n zelf-marteling om te hooren wat ’m te wachten stond. En elk woord paste ie dan toe op zich-zelf, elken zin, elken uitleg. En soms midden door z’n donkeren, hoog-donkeren angst, schoot dan berouw, klagelijk deemoedig voornemen, dat ie nooit meer iets van ’n ander zou wegnemen. Twee dagen daarna als de woorden van dominee afgekoeld waren, zat ’t alweer in hem te hijgen, als ie maar iets zag, dat alleen stond, dat ie hebben moèst. Dan bleef ie in zoete streel-stemming van z’n eigen begeerte, tot ze onstuimiger, brandender oplaaide, niet meer te houen, en duizelde ie van nieuw genot, dat te wachten stond. Dan kwam er al dagen vooruit, licht of doezelig geduizel in z’n hoofd, vreemde ontroeringen en gevoelige toeschietelijkheid thuis, in alles.… zelfs z’n stem begon te vleien, lichtelijk.

En dan had je ’t, volop ’n groote blij ontroerende angst voor wat ie doen ging en voor wat nou weer in ’m woelen en snoeren kwam. Zoo wàchtte ie op zich zelf, dook er grillige benauwing ônder z’n hartstocht uit.—Soms klaar-fel in één, heel kort, zag ie zich-zelf, begreep ie, hoe ie Onze Lieveheer bedroog, den dominee, de menschen, de wereld.. Dat kwam dan meestal ’s nachts, als ie wakker lag, niet slapen kon, en er klare kijklust [32]juist in z’n oogen kittelde; in die lange, donker-dreigende nachten, als ie verschuil-angst voelde, angst dat ie slecht was, dat ie toch eens gesnapt zou worden, dat z’m in de kelder zouen pakken en opsluiten, of dat ze ’m eerst midden op den weg zouen sleuren, zóó, midden op straat jagen, en dat iedereen ’m dan kon zien met z’n grijzen kop, z’n lange haren.… dat ze’m zouen uitjouwen, uitgieren en met steenen gooien. Dan werd ie week, voelde ie, hoe hardvochtig ie was voor z’n wijf en kinderen.… In die angstnachten voelde ie zich aan alle kanten bedreigd, zàg ie klaarder dan op den dag, hóórde ie beter, de vreemdste tikjes, kraak-lichte geluidjes, strak-zuiver in de nachtstilte.. En hij, hij die nooit niks gevoeld had,—wel duizend keer in ’t holst van winternachten dwars door ’t Duinkijker bosch, van ’t zeedorp Zeekijk, naar Wiereland was geloopen,—híj huiverde dàn, en kippevelde van angst, hij lag daar te stumperen, te beven en benauwend te zweeten, naast z’n wijf, beschutting zoekend àchter haar dooie, snorkende lijf, toch blij dat zij er tenminste was, ’n mensch net als hij, die ie hoorde ronken.… die hij kende.… die hem kende.… En als ie dan, loerend stil, in ’t pikdonkre vunzige ruimtetje van het hollig bed-steetje, uit groenig vuur op ’m zag aangrijpen, handen met kromme, scherpe worg-nagels, vreeslijke, knokige, graaiende handen, beenderige geraamte-handen, vaal en grauw en hij lag te steunen, zoetjes in zweetangst te kermen, zich verkrimpend en kleinmakend àchter ’t half-wezenlooze lijf van z’n vrouw—dan begon ie stil tegen haar lichaam te praten, òp te biechten, luid, met beverige stem, tegen haar rug.… Dan angstigde ie uit, dat ie ’t haàr wel zeggen wou, z’n slechtighede.… aa’s se’t maar nie verklikte … da’ se ’m steenige souê … En dat alles, alles in de kelder lei.…

In den stillen nacht hoorend z’n eigen holle beefstem, weenend van wanhoop, keek ie even òp achter het ronkend lijf van z’n vrouw of ’t groenige vuur nog liktongde—van ’t donker beschot naar ’m toe. Maar als ie dan geen beenige grauwige geraamte-hand meer zag, zweeg ie gauw met biechten, verroerde ie zich niet meer, ’n kwartier, ’n half uur, al spijtig, gejaagd dat ie te veel had [33]gezegd, dat ie zich had laten bangmaken. Bleef ’t weg, ’t groenige vuur, dan begon z’n zweet-benauwing wat te luwen, gingen er knellingen los van z’n kop, z’n beenen, begon ie weer ’n beetje ruimer te ademen .… in zichzelf gerustgesteld, dat ie toch iemand opgebiecht had wat ie deed—En aa’s ze wakker was zou ie ’t weer zeggen. Stilletjes wel, dacht ie ’rbij, dat ze toch alles weer vergat,.… maar dat kon hem niet schelen, had hij niks mee van noode. Hààr zou ie ’t zeggen, dan wist ie ’t ten minste niet meer alleen. Als ie dan eindelijk achter ’t deurtje van ’t donkere bed-holletje durfde kijken, in de scheemrige schijnseltjes, naar de stille schaduw-schimmen van de roerlooze kamer en hij zag op ’t ruit, aan den straatweg, ’t nachtlichtje, blompotjes-schaduw en tak-vormpjes, grillig-dwars en puntig op ’t vaal-geel gordijntje lijnen, kreeg ie weer moed, zei ie zichzelf, dat ie ’n lintworm was, drong ie zich op, dat ie nog nooit-ofte nimmer kwaad had gedaan.….

.… Dief? .… dief.…? nee, dâ was tie nie, heelegoar nie.… En snappe?.… nooit!.… nooit!.… Wou ie stele om geld?.… bah! kon ’m geen zier skele.… ’t Was lekker, ’t was puur zalig.… Hij mos gappe.… hij mòs of ie wou of nie.… Soms wou ie zelf nie.…, en toch most ie.… En dan had ie al branding en wilde jeuking in z’n handen.… Nee pakke dée ze’m nooit van d’r leve.… want sluw, sluw was ie, aa’s de beste.… En wie had d’r ooit erg in sain? Hij mit z’n grijze kop, hij diake weest?.… Hij die nooit dronk, hij die met jare beule en ploetere, eindelijk ’n stukkie grond had gekocht, met veul hypetheek?.… ze zeie allemoal wat van z’n zachtzinnigheid, en hoe goeiig ie omging met z’n ongelukkig suf waif.…

Maar aa’s tie alleen was met haar, kon ie z’n geduld niet houên. Dan griende ze, had ze vergeten waar ze woonden, wist ze niet meer den naam van haar kinderen; dan griende ze maar, grienen. En hij er tegen in, haar meppend met wat ie maar in handen kon krijgen. Dan griende ze erger, mepte hij harder, uit drift, uit dolle drift, dàt ze blerde.… En toch vergat ze waàrom ze griende, wist ze na ’n paar minuten niet meer, [34]dat haar man ’r geranseld had, sjokte ze weer stil-droevig voort, alleen brandende pijn-plekken voelend op ’r lijf en handen..

Eergisteren nog had ie ’n paar mooie ronde bollemanden gekaapt, ’n stel witgeschuurde klompen en ’n nieuwe overschieter.… Donders, vaa’n arme kerel, dat had ’m even heel erg gespeten, maar ’t stond ’r zoo zalig voor.… Niet lang was de bedenking. Door z’n bars boeren-verstand, wrokkig, eigenzinnig en steenhard-achterlijk was de gedachte gegaan dat ’t maar ’n zuiplap was, hij er toch nies an had. Listig en bijgeloovig, dat was ie, bang en brutaal. En gisteren had ie alles aangedurfd.… Zoo, in de zon had ie staan blinken, de overschieter, en de mandjes ’n eind verder, en bij ’n ander de witte klompies. ’t Was plots in ’m gaan kriebelen, hij had zich voelen bleek worden, gejaagd, kloppingen op z’n borst, in z’n strot, hooger op naar z’n kop.… En opgejaagd in zichzelf gromde ’t: da mo je hewwe Ouë, da mo je hewwe.… Er was licht in z’n oogen geloensd, raar valsch licht, als uit de oogappelspleet van ’n kat die ’n vogeltje met stil lijf en zachte kopwending alleen beloert.—Z’n handen waren gaan woelen in z’n broekzakken en voor ie zelf wist of ’t kon, of niemand ’m zàg, had ie ’t beet, beet, beet, schuurde ie met z’n stille juichstem langs brandende hebzucht, die nou te blakeren lag, wild in z’n strot, had ie ’t ding in knelkramp vast, schroefvast en daverde z’n hart in geweldsbonzen, dat z’n ooren dicht suisden van woest genot. Zoo was ie weggehold, keek ie strak voor zich uit, zwaar, lang genietend, om te voelen hoe ’t afloopen zou.… met ’t heete steel-gevoel in ’m, zoo zàlig zoet-spreidend over z’n harsens, dierlijk genietend van eigen benauwing.… En dwars door vage-angst-van-pakken, lol dat niemand ’m in den weg was getreden, dat ie dadelijk kwam, waar ie wezen wou, dat ’t dadelijk kon geduwd in z’n kelder en daar begulzigd met z’n oogen. Toen, alleen z’n wijf thuis, kon ie ’t raak-zeker wegstoppen waar ie wou. Eén huilgenot was uit ’m gevloeid. En gisterennacht had ie ’t weer gezien. Tranen van ontroering had ie zitten schreien in z’n kelder. [35]

Over z’n spullen gebogen, beaaiend met z’n kijk, had ie ’rbij gezeten in z’n rooie wollen onderbroek en z’n wilden zilveren haarkop, te schreien in z’n kelderhok, met z’n klein lampje, rossig-geel, bewalmd in vunshoek, genoot ie van z’n doorgestane spanning, duizendmaal, zacht-snikkend in stembeving zich zelf zeggend, in huil, dat ’t nou van hem was, van hem.… Dat ’m dat geen sterveling kon afnemen, Dirk niet, Piet niet, Guurtje niet.… En stil als ’n faustig spooksel, kromde z’n verdonkerd rood lijf zich in z’n lage kelder, veegde ie z’n tranen van de handen, snikte ie zachter, luchtte ie op, lag ie om en om z’n gestolen waar, zoet-innig streelend, en bleekte z’n zilveren haardos en kindergezicht, in het wazige kelderschimmige lampschijnsel òp, met gelukslach en zalige verrukkings-koorts.

Nee, niks kon ’m meer skele.… z’n kinders, z’n waif, z’n pacht, z’n schulden, z’n hypetheek.… Alleen die lamme notaris, die ’m ’r in had met vijfhonderd gulde losgeld en al de rente, ses pissint, zat ’m dwars.… En de dokter.… die z’n rekening hewwe wou.. en veurskot van grondbelasting.… Snotverjenne, dat was nou ruim dertig joar puur, dat notaris ’m losse duiten leent had.… En nou, nou Dirk en Piet bij andere wat wouen knoeien mit grond, nou eischte ie op, in één s’n geld, met dertig jaar rente.… godskristis.….. Da was puur ’n slag.… miskien ’n kleine twee duuzend gulden mit de rente van àl ’t deze! En nou weer ’n paar termaine hypetheek achter en pacht en nog drie joare raize achter.… Nou dan moest s’n brokkie moar an de poal.… Hai verrekke.… sullie ook verrekke.… Hai had toch se genot.… Moar dwars, dwars zat ’t ’m; nòg twee koebeeste voorschot waa’s tie ook achter! Nee, dwars zat ’t sàin!.… ’n suinige boel!.… Aa’s s’n heule rommel achtduuzend beskoûde, was tie d’r.… Maar da had ie t’met an volle skuld!.… Tug, ’t brok stong nog onder sain klompe!.… [36]

[Inhoud]

II

Guurt, de mooie blonde dochter van Gerrit Hassel, kwam op ’r fameuze dij, met ’n groote witte schaal grauwe erten aansjokken, en ’n pan uien met aardappelenbrei, die vettig smeulden en geurden in wasem voor d’r uit. Guurt was de mooiste blonde van Wiereland, met zwaar-korpulent, hoog boerinnelijf, rompig-rond en heupmollig, dat droeg, droomerig fijn klein hoofdje, wonder-blauw starende oogen, fijn poppig gezichtje, potsierlijk-lievig, teer en damesachtig in ’t zware zonneblond van haardos, kontrasteerend-pronkend op ’r vetten schommelenden vleesch-groei van flank en boezem.

Vrouw Hassel zat stil-ontdaan, met ’r huilerig gezicht vlak voor ’t raampje op den weg te kijken naar de kale tuinderijen, en de goor-gele hooi-klampen. Haar versmoezelde trekmuts zat scheef-achterover, en de eindkrullen ervan hingen slapvuil langs d’r slapen. Even blies ’n geraas door ’t vertrekje, en hoog-plechtig sopraande de staartklok ’t twaalfuurtje uit, na elken slag meetrillend ’n zangerig geluid als van tooneelklok, die vreemd-bekorend-sonoor, ’n nachtelijk spanningsuur aanluidt, in melodrama.

Achter in den stal, rumoerden de jongens binnen, zich in haast ruw neerschuifelend met stoelen aan tafel, beslijkt van grondwerk, overal langs schurend met hun modderplunje, gulzig laag bukkend in dierlijken vreetstand voor d’r borden.

Ouë Gerrit zat in gemakstoel, tegenover z’n vrouw. Plots zakte stom z’n kop op de borst; kruisten zich z’n handen in krampigen bid-buig. De jongens en vrouw Hassel brabbelden wat meê, gejaagd.

Gulzig-spraakloos begon er geëet, klikklakking van lepels op borden en schaal, die naar alle richtingen getrokken werd. Piet had zich zwaar-vol opgeschept, ruw-weg bij-lepelend, dat het donker klonterde op z’n borst, erwten met vet en kleine ertusschen gesnipperde vleeschbonkjes. Dirk kauwde, kauwde langzaam, zwaarder, met bij-zijduwing van kaken, en schoof na iederen hap z’n vuile lepel in de schaal, langzaam, langzaam, [37]zoekend naar plekjes met vleeschbonkjes. En Piet er haastiger tegen in, opstapelend nieuwe lepelingen, telkens met z’n slijk-bruine vingers, reuzige grauwe klauw, erwteklusjes, druipend bedoopend met vet, wegzuigend, van mondgulzige toppenduw, z’n spreekholte in. Want telkens had ie wàt te zeggen, met barst-vollen, spuug-spattenden mond. Ouë Gerrit smakte zuinigjes z’n bord erwten op. Alleen vrouw Hassel at niets, bleef suffig-beteuterd kijken naar éen plek buiten ’t raam, met oogen flauw-versluierd van tranen.

Jammerlijk druilde stilte op haar grauw-verflenst gezicht dat sufte onder ’t vuil-grijze haar, bijzij steekmutsfloddering los uitkrullend. Om haar heen bleef zuigen stil gesmak van uitgehongerde kerels, die met zweet en vuil nog op rood-grauwe gezichten, stil maar hapten en kauwden, in grimmig kaakbeweeg, rauw en vraatvol, zich vergulzigend als beesten.—Guurt kwam pas zitten, met geschuifel van ’n stoel en wegduwing van Piet’s arm, vluggelijk biddend.

—Mo’k nie sitte?.… jai la nou nooit niks veur ’n ander.…, mokte ze bits.

—Jonges, zei Hassel plots bezorgd, morge is ’t houtvailing bai jonker van Ouenaar.… wie goat t’r hain.…? Sel ik ’t moar sain, hoho!

—Nou, gromde Dirk, z’n lepel uit z’n mond zuigend en gravend in de weer vol geplompte schaal,.… daa’s net, wà’ hai je meer?.…

De Ouë wist wel dat ie moest, al vond ie ’t lam werk. Maar als Dirk en Piet zeien dat ’t gebeuren zou, durfde hij niet nee zeggen, bang dat ze ’r de heele boel op ’n goeien dag bij neersmeten.

—Aa’s t’r t’met wat is.… vier en vaif.… enne nie genog!..

—Mit staive stàp d’r moar op an Ouë .… sal wel wa sàin.… seurderij.…, bromde Dirk, met vollen mond, in z’n altijd klanklooze kortsnauwende bitse zinnetjes.

De ouë zei al niets meer, keek sip voor zich, verschuchterd, zat star op z’n met zware duimvegen uitgelikt bord te kijken.

—Godverjenne moeder, barste Piet los, zwaar-boerend voor [38]zich uit, in zangrige stijging van Wierelands spreekgeluid, godverjenne, waa’t is t’r t’met mi je veur.… ik sien je kwalik ’s murregens.…

—Wa?.. wa?.. wa sait tie?.… wa sait tie?.… schrikte vrouw Hassel òp uit ’r sufkijk over het kale land.

Piet brokkelde weer onverstaanbaar iets verder, met uitgebuilden mond, stamp-vol van uien en aardappelenbrei, die z’n lippen overdrongen. Telkens greep ie met z’n grauwe vuile modderhanden in de pan, rondwroetend tusschen breiklodders, om direkt weer in te stoppen als ie met beklemming van zacht-roggelende ademhaling, ingeslikt had. Zoo aldoor met vollen mond blijvend, wou ie spreken, iets driftigs uitstooten, dat brabbelend wegsmoorde in z’n uienkauwsel.

Vrouw Hassel zat te wachten, maar hoorde niets meer.… Eindelijk na zware ademhaling, kraste er stemgeluid op, had ie alles doorgeslikt. Guurt, naast ’m, zat te giegelen om z’n gulzig geslobber, lachend, lijf-schuddend achter haar dikke handen.

—Nou moeder, wa’ kaik je aa’s ’n skoap.… f’rjenne!.… je sou main broek làpt hebbe.… d’r sit ’n gat in.… daa’ k’r t’met deurvalle sel.… hai je dà nou weer f’rgete?.… bin je dan t’met fe’gete daa’k ’n broek droag?.… geep.… dwarrel!.… wa skeel je.…?

—Sai vergeet puur d’r kop van d’r romp, woedde de Ouë.

—En.… ne.… de bloedworst, hai je ’m kloar moeder, vroeg Dirk er loom midden in.

Vrouw Hassel zat met inspanning naar ’t stemgekruis te luisteren, vol angst-trekken om d’r ingevallen mageren neus en mond, vooruit al voelend, dat ze wat leelijks te hooren kreeg. Maar herinneren van bloedworst en broek deed ze zich. niets meer. Al wat zij haar voorhielden was nieuwtje, hoorde ze nou pas voor ’t eerst, meende ze.

—Ja, ja, stamelde ze in verwarring terug.… ik wee nie wâ main skeelt.… ik bin d’r puur f’rskote van kinders!.… En zwaar te huilen begon ze.

—Seg waif, bler nie.… valt rege sat.… snauwde hard [39]de Ouë en allen nu snauwden mee, van lamme kemedie, gesanik van dit-en-van-dat, scholden eruit voor luiwammes, die gluipertjes wou maken. En stil snikte ze door, zonder dat ze zich met ’n woord meer verdedigen kon. Uitgesuft zat ze weer. Niemand die voelde wat ze had, wat ze leed. O! leed?.. leed?.. Nee, pijn had ze niet. Alleen zoo raar, zoo doovig, zoo rare banden kruislings over d’r hoofd, gespannen! en zoo knellend, zoo stevig.… En niks, niks meer kon ze onthoue.. Ze huilde weer harder.… Guurt keek ’r àn, met d’r glimlacherige blauwe oogen, of ze zeggen wou: hou je je aige moar stiekem van de domme, je bin immers zoo sterk aas ’n paard.…

Dirk grabbelde ’n pijp vol, met kop in de tabaksdoos geduwd, en Piet diepte mee in. ’n Paar minuten bleef er stilte-gepaf van alle lijven. Alleen Gerrit en de vrouwen vouwden de handen, prevelden plechtig-mechanisch dankgebed.

—Seg Ouë.… kristus! wa he’k ’n pain in main polse.… kristus!.… main klauwe!.… saa’k verbrande aa’s ’k weet hoe ’k sitte mot.… jesis wa pain.… main stuit.…

Afbrekend eigen zin bleef Dirk op z’n doorbarste spithanden staren.…

—Nou Ouë, murge goant beertje d’r an—Met ’n schonkigen draai van z’n zwaar lijf keerde ie zich naar Gerrit, ’m drie maal zwaar boerend vlak in ’t gezicht. Vader Hassel keek bedrukt.

—Tjonge, daa’s te vroeg, f’rdomd, daa’s te vroe-eg, zàng-zeurde z’n stem.

—Nou maor, hai goant, daa’s main werk.… ikke hep ’r lol in.… Ikke hou van da werkie.… Aas ’t poar weke verduufle gong he’k g’n fait meer.… nee.… nou mot tie.… jesis! me sai laikt of ’k spersie-bedjes maok hep.… da verrekte diepspitte..

Dirk was rood van stille woede dat de ouë tegensprak, woede die aan kwam stuiven in bloedvlekken op z’n woest-kakigen wreeden kop. Z’n vlassige brauwen gramden in dreiging naar elkaar, en z’n kaken beefden. Dàt was z’n grootste hartstocht, slàchten; zelf ’t mes in ’t plooiige nek-vette van ’t varken te vlijmen, ’m bij z’n strot te smakken, dat ie spartelde, dan ’m te zien rochelen en hooren gillen, met bloed op z’n handen, [40]warm-lauw, stankig en rood. Dan genoot ie met ’n bedaarde lol, niemand mocht er an komme thuis. As ie ’t niet zelf kon doen, vrat ie ’t niet; most ’t vleesch verkocht. Al de kippen, die niet meer legden, draaide ie even gemoedereerd den kop om. Guurt joeg ze op, greep ze, en hij alleen wrong ze den hals af. En Guurt zàg ’t ook dol-graag, al griende ze ’r soms bij van rillerigheid. Zij, zij met ’r meidehanden dee ’t altemet eerder dan Kees, de erge strooper, waar ieder in de plaats bang voor was; Kees de Strooper, oudste zoon van Hassel.

Piet had zich languit met z’n modderlaarzen en slijkgoed op den grond neergesmakt, vlak bij de rookige kachel, om wat te tukken. Dirk zat te smoken, slaperig weggedoezeld in blauwe rookkrullen, stomp, naar den straatweg kijkend. Ouë Gerrit voelde slaaploomte en rilling.

’n Paar uur maar had ie vannacht geslapen. Alleen Guurt lachte luid en brutaal, joligde tegen Dirk, die stom aanluisterde zonder zich te verroeren, wat ze snapte van Annie en Geert Slooter, dochters van ’n tuinder, bij hen in de buurt.

—Nou Dirk.… enne.… nou mo je wete.… nou sait se Annie.… se binne veur sain in ’n f’rseeekering … aas sain … sie je.… d’r vader.… aas sain nou wa beurt.… dan.… danne kraige sai ’n prais.… ’n prais sa’k moar segge.… van ’t Nuuwsblad.… En nou sait Geert.… hohà!.… nou sait Geert.… gom.… ikke wou moar da die ouë suiplap soo dood bleef aa’s ’n pier.… in se werk.… he?.… dan heppe wai vaifhonderd poppies.… Is da nou woar Dirk.…? kraige sullie dan soveul?.… puur vaifhonderd.… tog jokkes hee?

—Nou seker, bromde Dirk, wrevelig dat ie spreken moest, aa’s t’r stoat, sal wel ’t uitkomme t’met.…

—Nou, en nou sait Annie, sait se main.… f’r wa’ sai nooit niks meer van je sien, s’avens.…

—La se stikke.… mestvarke.… hep màin noodig.… dwarrel! kabbeloebelaap!.…

—Nou hait s’nie g’laik.… sa’k stikke aa’s se ’n sint los kraigt van den ouë.… nou is tie weewnoar.… en hokke [41]mi Jan en alleman dat ie doe.… ’n wijd skandoal.… Nou lest, mi Sint Jan mosse Annie en Geert.… mosse ze ’n poar nuwe laarse.… hai gaift g’n sint.… strak-en-an komp ie thuis.… stroal!.… En hài an ’t danse.… de guldes rolde sain broek uit.… sóó, langs se paipe op de vloer.… Dà’ ware sullie bai aa’s kippe hee?.… Se heppe grabbeld en vochte.… Hai was smoor.. en niks het ie sien.… ha! ha!.… ha! ha! ha!.…

Wat ’n beeste, wat ’n maide.… nou binne sullie skoene goan koope.… Ho-je-wi! wa ’n pinkebul!—

Gieren deed Guurt, met ’n bord in ’r hand, wild op ’r dijen patsend, dat ze schommelde.

—Hep jai Kees nie sien maid, vroeg dwars-vreemd en stroef Dirk er tegen in.

—Kees? Kees? sien ik t’met nooit.

—Wâ? en Grint dan, sain buurman? Kom je’r nie meer? Skarrel je doar nie?.… en se seun?.… is da doàn? verdomme.… Die jonge was puur mal op je.…

—Wa? die staive hark? die .. kikker.. àn main blouze seg!.… gierde Guurtje, wild naar achter stormend, met vingergetrommel op borden.

—Houw doar smoele.… kaa’n g’n tuk pakke.… schorde Piet slaperig-stemlui van den grond, zich wild in protest, met lijf-lawaai, omdraaiend.

—V’rek, kom bai je, goedigde Dirk, zich aan den anderen kant van den kachel neersmakkend.

—Guurt, denk ’r an, één uur!

—Ja, stem-gilde ze uit ’t achterend, ja sel d’r sain!

Om één uur moesten ze weer op, spitten, spitten tot oneindige troosteloosheid van winterdonkering over avondvelden kwam droeven.

En Guurt bleef met ingehouen, geluid-dempende bewegingen vaatwerk-rommel beploeteren. Haar princessekopje roezemoesde. Zij was de mooiste meid van Wiereland. Iedereen had ’t gezeid.… en ze wist ’t zelf ook wel. Ze had wel nooit wat geleerd, maar de jongens keken d’r an, of ze ’r t’met allegaar teg’lijk wouen. Maar mooie Guurt wist wat ze waard was. ’n [42]Meneer wou ze hebben, ’n meneer mit mooie mesjette, in nette kleere, en ringe om se hande.… ’n faine hoed.… en faine jas. En dan niks g’n konkelefoesies om den meneer, maar blij om den stand, om ’t hooger-opkomme. Dat was brandendste eerzucht in ’r. En aa’s tie, onfesoenlijk wou, voor d’r trouwe, sou se’m meppe.… O! se hield ’r wel van soms, maar so als die meide van Wiereland, soo dol.… nee, dà’ had se nooit niks soo erg naar verlangd. Die gooie zich te grabbel. Die moste wel, die hadde niks anders. Maar zij, de mooiste meid van Wiereland! De apetheker haalde d’r stiekem àn.… dacht moar.… stom boerinnetje.… En de dokter wou er soene.. t’met de heule ploats.… Lest mit d’r seere vinger wou die vent d’r nie helpe.… of eerst ’n lekkere soen.… so’n vuilpoes!.… dà’ hep ’n waif.… acht kooters.…! En dà kreeg se, en dî kreeg se; allegoar van meneere.… En mee ging se.… met kennissies en skarrelaars, die wà’ graag de meneere van de plaots ànhaakte.… Nou, da had ze t’met puur sien.. maar bai haar, niks g’n kansies.… Zij wou nooit, nooit gemeen sain.… Alleen moar lolle en lache.… en pronke.… en t’met alle kemedies sien. En dan moar al die manne opwinde, en net doen of se wou.… of se soo moar te neme was.… En aa’s se dan woue toehappe.… pats, dan d’r van langs, mit d’r stevige knuiste, dan seie se niks meer.… dan was ’t glad f’rbai.

Zoo was mooie twintigjarige Guurtje, met haar dames-hoofdje, haar prachtig goudhaar, haar lichten lach, haar fijne trekjes en blauwe oogen-vreugd, met ’r hoog-zwaar, frisch boerinne-lijf, haar schommelend-onderstel, de begeerlijkste meid van ’t dorps-stadje, waarvan geen tuinder, geen meneer zich op beroemen kon dat ie ’r gepakt had. Maar allen had ze dol gemaakt en opgejaagd, van hartstocht. Midden in ’t paringsgedrang van beest-menschjes, koketteerde zij grof en stoeide met allen zoo goed en zoo kwaad als haar sluwe meisjesnatuur met berekening dat klaar kon spelen. Zij, vrij koud voor lijfgenot, zocht naar zwakkelingen met geld, die op ’r verkikkerd werden, [43]ambtenaartjes eerste klas.—Op één had ze al lang ’t oog, ’n heel piek-fijn heertje, ’n rijk, wellustig slap-blond mannetje, maar chiek, ruikend naar odeur, met lokkende snor en streelend baardje, en zooveel geld as tie maar wou.… Die most se anhake, hebbe, al kwam de onderste steen boven, hem met z’n duiten, z’n chiek, z’n geurtjes en odeurtjes. En hij wou haar ook, maar d’r lijf alleen. Alles sloeg ze àf, en toch maakte ze ’m vuriger door ’r verleidelijke gekunstelde boerinne-onschuld. Hij, ouderloos mannetje, zwak dobberend, afgezwabberd, wou iets om handen, was ambtenaartje geworden.… later burgemester.… misschien! .… zoekend naar rijke heere-boerdochter, die z’n afgezwabberd lijf wel hebbe wou.… Toen, in één verkikkerd op ’t frisch-wellustige lijf van Guurt, ’r blonde haaraureool, ’r fijn snoetje.… Maar veel gegeven, weinig meegenomen, nooit iets kon ie bij ’r gedaan krijgen; niet eens mocht ie d’r met ’n zoen besmakkeren. Ze had ’m gezeid dat als ie ’r hebben wou, ie maar met ’r trouwen most. Hij stond wel op zich-zelf, en dertig jaar, kon ie doen wat ie wou.… Maar van die platte familie gruwde ie, die ruwe broers, die vuile moeder.… Daarom draalde ie.… En zij voelde z’n dralen. Sluw, hitste z’m met ’r lijf-mooi erger op, zich nog minder gevend dan eerst. Zoo was ze ’m gaan beheerschen.… En nou most ze zich bekennen, dat ze hem toch ook wel aardig vond, met z’n manchette, en z’n blondkrullend snorretje vooral, met dat gleufie in ’t midden, en z’n zachte kijkers, z’n goeie netuur.… o ja alles vond ze mooi an ’m. Maar ’t meest was ’t ’r te doen om z’n duiten, z’n lekkere duiten.…

Dat ze zich prachtig kon maken, dat ze baas over ’t ventje was.… zij met ’r dijen, waarachter ie zich verschuilen kon, zonder dat z’n neuspunt te zien kwam. Maar hij wou, durfde maar niet. En zij, doorkoketteerend, met andere jongens van de plaats en van Duinkijk en van de sekretarie, dat ie dol werd van heetige jaloersigheid. En de anderen gebruikte zij om ’m op te winden, metéén te laten zien, dat ze maling aan hem had, en dat kerels als boomen om ’r heendrongen, naar ’n [44]gunstje bedelden. Zoo, als ’n plompe, maar stomp-sluwe dorps-Carmen had ze Jan Grint den tuinderszoon, dien ze al van ’r schooljaren kende, mal gemaakt, maar toen ie met liefde en vuiligheid kwam had ze ’m de deur uitgesmeten. Ze kreeg smeekbrieven van ’m; dat hij d’r vroegste minnaar was en dat ie zich z’n handen van de romp zou afsnijen, aa’s sai ’t puur hebbe wou.… Maar ze dàcht niet aan ’m. Ze wou met ’m lachen en uitgaan of dubbelzinnig kijken, als hij, de rijke, in de buurt was, maar Grint most van d’r afblijve met z’n lompe pooten. En niet, omdat ze Grint geen heel-knappe jonge vond, pik-zwart haar, met ooge!.… glimmend, puur roet.… maar omdat ze nou eenmaal in ’r boerenhoofd de idee had vastgespijkerd, dat z’n dame most worde.… En dan raik! raik! Main Kristis! Nou zou ze met ruwe hebzucht wegduwen, wat ’r in den weg stond.… Om ’r familie gaf ze geen zier. Gehechtheid had ’r nooit ingezeten, bij niet één. Dirk was ’n stille zuiper en Piet ook.

Verdierlijkt en geteisterd in zwoeg, werkbeestig-stomp, zagen ze alleen in elkaar, wat hun rauwe begeerten wilden. Guurt zag ze alleen als zuiplappen, meidenlollers en spelers, en hun zwoeg-naturen begreep ze niet. Voor den Ouë voelde ze niks. Die had ’r in d’r leven nooit ’n zacht woord gezegd. Wat die docht dat wist se nie. D’r moeder vond ze raar, kniezerig en grieniger, niet-wetend wàt ze eigenlijk wou. Alleen Kees de Strooper, waar ze allemaal ’t land an hadde, die mocht ze wel lijen, omdat ie ’r vroeger, in huis, nooit geranseld had als Piet en Dirk.—Nee, aa’s se wat van d’r eige make wou, mos se hem, ’t heertje, hebbe.… En aa’s ze getrouwd was, dan naar g’n sterveling omzien.… dan was se ’n dame.—Dan naar ’n stad.… en hem onder d’r duim. En dan Guurt.… maide in je dienst.… zei ze zich ieder keer weer.… Paa’s op.… nie aa’s de andere vraisters.… nie in de donkere loantjes aa’stie wil, en nie op de grond, en nie achter de struikies.…

Want aa’s je je aige geef, bi je’m puur kwait.… Sai wàs f’soenlik, se most ’t blaiwe. [45]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Om tien uur ’s morgens stond ouë Gerrit voor het hek van jonkheer van Ouwenaar’s buitenplaats. Op het jachtterrein en bosch was houtveiling voor tuinders van Wiereland en omstreken. Door de lanen van het bosch, even voorbij het groote kasteelig-leelijk woongebouw der adellijke familie, liepen, alleen of bij troepjes, de sjofele tuinders, leuk-ironisch elkaar belollend, dat ze zóó maar, vrijelijk op de binnenplaats, den tuin van het groote buiten, mochten kuieren, heen en weer, waar ze wilden, als vrienden van den hooghartigen jonkheer. ’n Paar bejammerden ’t, in luid naar-elkaar-toegeschreeuw, dat de jonker, ze op zoo’n guren winterdag „genooid” had. Ironie van kerels, die even hun ellende voelden,.… dat ze nu als kóópers, de slijkige winterpaden nog vuiler mochten bemorsen, met hun beklodderde klompen, maar zomer’s, als in dàtzelfde bosch, in die lanen, alles wasemde van gouddamp, drééf in zonnegloed, zij te eerbiedigen hadden, stugge bordjes met strafwetsartikel zóóveel, dàn die zondampende heerlijkheid verboden toegang bleef. Ze krieuwden en klomp-klepperden tusschen het kreupelhout, de donkere tuindersstoetjes, als hongerdieren, zoekend naar aas. Eén donkere stoet, bij groepjes, lijven op klompen, in grauwen winterdag, één droeve, troosteloos dolende massa, met nu en dan galgen-humor-uitroepen van kerels, die elkaar voorbijschoten in scheemrig kreupel- en hakhout, elkaar wat dollend toeriepen. Met handen in de zakken liepen ze te huiveren, pijpsmakkend of pruimend. ’t Gewas stond bij groepen genummerd te koop, met ’n rij ontvelde streepschors, aangevend hoever elk nommer ging. [46]Telkens doolden van elkaar en donkerden weer bij één de kruipende, bukkende tuinders achter hoog kreupel door, op geul’rigen bultgrond, nauw-wringend hun lijven door eng gestrengel van takkronkels, die verwilderd zwaar uitschoten tusschen jong geboomte. Soms, achter elkaar gekromd, zich door het kreupel wringend, suisden er, in giftig weggespan van gestrengeld gewas, terugzwiepingen van knoest-takken, onder pijnschreeuw van nà-duikende kerels, die ’t zwiephout tegen hun kleum-paarse gezichten aangestriemd kregen. Voor dat de veiling begon wilden ze de nummers zien, kijken wat hun het beste geschikt leek.

Hassel liep met Taffer, armen tuinder, die niet koopen mocht, omdat ie éénmaal op grondgebied van den jachtheer gesnapt was als strooper; nooit meer hout voor z’n bedrijf krijgen kon. Maar toch was ie eens gaan kijken. Naast hem strompelde manke Karner, vroeger speciaal-teelder van erwten en boonen, maar die nog veertig gulden houtschuld had van twee jaar, en niets meer bijkrijgen kon. Hij had wel gejammerd en gehuilebalkt, bij den notaris, over z’n gemeen jaar, z’n vernielden oogst, door wild, konijnen, ongedierte, muizen, winden en plasregens, z’n beroerd brok grond met derrie verpest, en dat ze allemaal wisten, dat ie niet zoop,—’t hielp niets. De notaris kon geen krediet meer geven, want bij den jonkheer moest hij er voor instaan nee, de notaris kòn, mocht niet langer. Als de jonkheer van hem geld opeischte moest hij klaarstaan, al had ie van géén tuinder ’n cent binnen. Dat had Karner moeten weten, en dat ze’m zelf zoo vaak beet namen, ’m lieten zitten met ’t hout, of met ànderen scharrelden als hij ze pas gekrediteerd had. Ja, als ie ’n paar borgen had kunnen meebrengen dan ging ’t. En nou strompelde en morde Karner rond, hopend iemand te ontmoeten, die borg voor ’m zijn wou. Eerst dacht ie aan Hassel, maar die had ’m kort en nijdig geweigerd. Bij ’n hoek van ’n laan, op ’n duinbult zag ie den notaris en z’n bode al.… Jonge, jonge benauwde ’t in ’m, nou wordt ’t puur tait.… hij mos d’r een vinde!

Met zwaren mank-tred stapte ie plots áán op Wipper, grooten [47]tuinder-pachter, roomsch, met vrome handen, den kleinen ’t brood uit den mond pikkend. Maar ’t most t’r nou maar uit, vond Karner. Ademloos-òp van ’t harde hinken, smeekte ie ’m voor ’n paar gulden hout borg te staan, dit jaar alleen. Maar Wipper hield zich verontwaardigd, juichend innerlijk, dat zoo’n krenterige ketter bij hem kwam bedelen.

—Wa, f’rsalderemende.… mô je main?.… zong z’n Wierelands geluid in haastige stemstijging,.… wa’ bin ik van je?.… wà’ hep ikke.… Waai borg f’r karnemelk!.… sel mooie klus sain.… f’r wa vrag je sain nie, an Geldorp.… die hep de loodpot.—

Onrustig door ’t kreupelhout keek Karner naar den notaris, of ie al begon, maar nergens zag ie ’m meer. Hij hoorde wel aan den toon van Wipper, dat ie ’r niet om dacht ’m te helpen.… die uitzuiger,.… die dief.… die had nou z’n brood veur vier.…

Weer loerde ie naar voorbij drentelende tuinders, of ’r éen tusschen zat. Daar zag ie Kees Hassel, den Strooper.… verdomme, dat was ’n vent, as die maar had.… maar die was zelf luis-arm van beroep.—

Te vroeg waren ze, de tuinders. Nog wat gescharrel was er òm den eersten koop. Barend Swart had met z’n beklompten voet ’n stekelvarken uit kuilerig bladnestje gerold.

—Kaik lui.… daa’s krek ’n prikkebaas.… riep ie naar ’n troepje dat zijn richting uitdrentelde. Staan bleef ’t bij Barend.

Een ouë tuinder, Koo Bergert, hinderde ’t dat ze ’t beesje kwaad wouen doen.

—F’rek là’ sitte da beesie.… la sitte.… binne tuikige muisesnoepers.… toeë!.… la sitte da beesie.… se heppe ’t t’r wàrm.…

—Verroest,.… hai.… wil puur nie loope.… jai luiwammes, lachte Barend.… ik sel f’rbrande aas ’k s’n snuit sien.… wacht!.… kaik!.… ’n duwetje op z’n test.… kaik, net de poap uit de Pieterstraat.… wà ’t ’n smoel.…

Dat was berekende zet van Barend tegen Koo, hevig katholiekenhater [48]als ie was, en belust om, waar ook, ze ’n trap te geven.—En nou kon ie ’t t’met niet zetten, dat die rooie Koo ’m zoo lijmerig had gezegd: la sitte da beesie.… hij, die geen kwaad in zin nam, en puur sien had, dat tie s’n eige trekhonde, aa’s-tie woedend was, so maar d’r poote knelde, tusschen de deur, van puur f’nijn.…

Overal, van kreupelhout en zijpaden uit, klonk stemgerucht van tuinderslui in de gure dag-donkering. Van uit ’n duister dichtgegroeid opkronkelend, hobbelig dwars-pad, kwam ouë Gerrit op ’t kringetje aan met den radeloozen Karner, die nog geen borg had, overal was opgebonkt tegen lollende of tartende kwaadwilligheid, en help-jezelf-maar-egoïsme.

Nog stonden de koppen met pofpetten en kleurige platte dekkertjes, gebukt kijkend naar ’t stekelvarkentje, dat Barend, uit lust tot verzet niet met rust liet. Met z’n hand, bevilt in ’n stapeltje rotte bladeren, stond ie tegen ’t prik-bollige varkentje te schudden, om ’m aan ’t loopen te krijgen. Maar ’t diertje, dat langzaam z’n zwart kopje, door de ruggeduwetjes van Barend, uit z’n prikkel-lijf liet wiebelen, deed alsof ie loopen wou, maar niet kon.

—Kaik! daa’s Barend, stern-zong verbaasd ’n tuinder, achter het kreupel uitloerend.… wa hebbe wai nou an de hand?.… ’n bunsem?.…

—Nee frind, spotte Barend, ’t poapie van ’t Pieterstroatje.. kaik.… f’rsalderemente.… kaik se snuut.… twee druppele woater ’t poapie uit ’t Pietertje.… kaik van angst moakt ie ’n kruissie.… op s’n aige.…

—Is ’t weràchtig? gierde de tuinder in ’t kreupelhout, en metéen stapte ie den gulzigen kijkkring in.… Ik wou d’r al puur segge.… stonk ie van dat soon uur in de wind.—

—’t Is hier niks op hede, zuchtte ie naar Karner en Hassel toe, die opgedrongen stonden achter ruggen van kijkers, en knorrige kerels, die zwaar stampten van kou, en duivelsch nijdig elkaar vroegen of meneer de notaris nog niet inzetten, liet.…

—’t Is hier niks op hede, hoestte Reldering weer uit.… [49]koal.… koal.… aa’s de pest.… t’met allegoar elst.… elst.… wa hai je d’r an?.… g’n saitak d’ran.… alle ste dik.. of alles te dun.… koal … f’rvloekt koal.…

—Hoho.… ho.… ho.… kuchte Hassel, fijntjes lachend, se kenne je ’t nog wel an huus brenge heé?.…

—’t Wort tog voor je gehakt, spotte Barend.

—Dank se de duufel.…, gromde Reldering, vaif pesent.. kost ons duite, en wai.… arme donders.… wai betoàle de netaris, nog tien pesent d’rboofediene!

—Was ommirs altait soo.…, zei plechtig-onderdanig een klein tuindertje uit den kring,.… en aa’s jonk’r d’r is betoalt.… biej jullie ommirs hóóger op.… en hai, meneer de netaris.… hai mo’ ommirs s’n tweehalf pesent an ’t Raik puur kwait.… da heppie nie in ééne.…

—Hoor de gluipert, de stiekemert veur haorlie preeke.… Wat ’n bunsum.… aa’s jonker je sien, smait ie je krek ’t hek uit.… dan si-je in je stinker.… hee?.…

—Da sit nog.… da sit nog.… dolde nijdig-rood de kleine terug.… main sinte heppe-eenderlai makelai.… aasjouwe.. vierkànt woar.…

—Ho!.… pfoe!.… ho-pfoe! wat ’n krakende woar.… minachte met lipgeblaas Barend den roomschen tuinder toe.

—Wa geklieter, barstte éen lachend midden uit.… ’t sit t’im nie in de breete, ’t sit t’im nie in de lengte.… moar ’t sit t’im in de ronte.… doar!.…

—Hard-stikke midde in, lolde Barend terug, in lach-gekuch, voelend dat ’t gehak ze begon te vervelen.

—Nou, d’r wort moar heul wà’ beskoue’.… mit sukke vailinge.… daa’s main weust!.… bracht deftig ouë Gerrit ertusschen, zoo maar om ook wat kwijt te wezen.

—F’r saldrefinke, vloekte Barend gemaakt, si je in de knaip? wou jài beure veur jonker?.… Hai jullie sien Lieshout van Bunkeweg f’rsaldrefinke.… stong t’met te spitte, gain voet mest op se land.… Die is sóó luisig nakent.… da tie t’met g’n vreete hep.… Je mag main an rieme snaie.… aas ie ’n poar klodders mest dokke ken.… Op de reutel is niks meer [50]veur sain.… g’n halve sint.… sa’k verbrandde!.… Nou spit tie se aige dood, mi-sonder mest.… Op s’n bakkis kraigt tie niks.… vaiftien aggels mi-sonder ’n voet mest.…

—Da sel main groentetje worde, ironiseerde Kwaker, wi je hem’s oogst ankommend joar buurmaàn?.… veur ’n kwartje de roe?.… ikke, veur g’n sint.… duure mest.… ge’koope groente.… wà’ jou!.…

—Eige skult, zei gelaten Koo Bergert met ’n pruimspog op den grond, en oogen neer.… Eige skult.… de half van sain ontvangs verzuupt ie puur.…

—Wâ roomsche ras! barstte nijdig Barend uit, aige skult?.. gekruist tuig! hep de netaris sain nie in hande, mi losse veurskietertjes? Hep dokter Troost sain nie t’met drie joar mi ’n rekening achter se gat sete?.… en hep ie kenne dokke?.… Hep ie nie ’n hiepeteek op sain stukkie grond gànnift.… dat-tie nou.… nòu nog sit te bloeje.…? daa’s ’n skoft die dokter.… ’n fampier.… suigt se hier allegoar ’t bloed de nagels uit!.… die hep se allegoar onder ’t duimpie!.… hai.… en de netaris.—.… Aige skult?.… nou suipt ie van beloorighait.…

Barend was in schreeuw-woede uitgebarsten. ’t Wrokte ’m al zoo lang, en niks, niks durfde ie zeggen, maar nou tegen dien roomschen glupert, most ’t eruit.

—Aige skult, drensde sarrend, de rooie Koo door, aige skult.. versuipt s’n messtuit.…

—F’rsalderemoote, driftte met vuurrood opwindings-gezicht, Barend weer terug,—doch jài da se bai jullie nie soope.… De meeste onder ons saine tog van jullie ras.… hiet da liege!.. hiet da liege!.… nou daa’t ’n noakende grifirmeerde is.… nou is ’t aige skult.… d’r binne d’r genog bai jullie die d’r land niet beskaite kenne.… en suipe aa’s ’n spons.… wa jou.… Reldering, wà’ jou?.…

—La’ die dwarrel klietere.… die geep.… sullie magge suipe.… aa’s se moar hullie petje veur de kerk wippe.… vàn de kerk, in de kroeg.…

Barend, wat kalmer, lawaaiend in stugge gebaren met z’n [51]dikke armen de lucht in, in z’n handen nog bladvuil, bukte weer over ’t stekelvarkentje, en gaf het, ’n gedachteloos-woedenden duw, dat z’n aapig zwart-gevlekt tronietje even hevig uit z’n priemlijf wiebelde. Met z’n voet morrelde ie ’t toen weer terug in bladernest, zachtjes, met ingehouen trapjes; streek ie nog meer bladrommel over ’t diertje, ’t warmer inbakerend boven z’n stekels. Achter het grauwe kreupel kwam plots gerucht van zware, aristokratisch-accentueerende notarisstem. Z’n zilver hoofdhaar schemerde al achter de boschjes uit.…

—Huhu.… huhu!.… jaagde Hassel, uit den kring springend, t’met begint ie, kaik, jonker van Ouwenaar hep ie bai sain.…

—F’rjenne wà’ koud, kermde er een, z’n armen koetsierig om z’n borst slaand.

—Bar, bin soo koud aa’s m’n paip, mokte ’n ander.…

—Kruip in ’n stuk hout.… wà’ klieterkouse jullie benne. Een troepje kerels, bibberend van guurte, strompelde voorbij, op struikloos padje, armen over elkaar slaand, in woedende doffe patsen.…

—Set bloed àn.… hai je de skrik van jonker opsoge Tellepan?

—Guur aa’s de pest.… nattig.… ging éen voorbij, aanstampend met zwaren loop op den bulterigen grond.

Hoesterig en stem-zwaar was de grijze notaris met jonker van Ouwenaar de stoeten achterop geloopen. De bode met ’n klerk je achter ’m, stem-luidde áán. Notaris achterop, bleef zwaar-deftig praten, met jonkheer. Als ’n stoet dringende, waggelende, donkere ganzen, strompelden en bonsden over den oneffen grond, vol stronken en stompen, de tuinders op bode-geluid bijeen. Notaris had wat te zeggen. Te luisteren stonden ze in ’n kring om ’m heen. Notaris, in ’t zwart,—tusschen sjofele plunje-kerels,—met gebaren, deftig, van begemsleerde handschoen-handen, z’n grijzen levenslustigen kop, z’n diepe rijkelui’s-stemklank, vertrouwelijk-hooghartig boeren en tuinders toesprekend, glimlachte met ironisch gebaar van [52]wij-verstaan-elkaar, naar den jonkheer. Roerloos-aristokratisch stond deze naast ’m, eerbiediglijk toch af van de tuinders, broodmager als ’n menschelijk rijshout, schraal, om te knakken, uitgesproten, bloedloos-huid-gelig, ongenaakbaar, in kring van begroefde bruine zwoegerstronies, met hun breed-geweldige zwoegborsten, en geteisterde werklijven. Notaris las even enkele bepalingen voor. Als troepje dichter wat aandrong van achter, en opschoof van voorste rij, dan deftig, met lichte trekjes aan z’n klein rossig snorretje, stapte de jonkheer àchteruit, buiten vunzige lucht van hun modderige kleeren, met voelbare allure van edelman in gebaar, waaraan geen tuinder te na mocht komen. Notaris had door gesproken:

—Jonges, stemklankte ie voornaam-intiem,—nou weet jullie ’t.… Augustus volgend jaar betàle.… vijf procent voor den hakker.… tien procent voor ons.

—Betale ook, lachte éen uit den kring,—daa’s weer nuufe f’rreglemeteering.… was vroeger niks van sait.…

Notaris lachte goeiïg, den bode ’n wenk gevende, die begreep. Met z’n wreed-stuggen kop, listig-gluiperige oogen, licht als schichtjes, wachtte die af, kruiperig, den blik van z’n patroon. Als geranselde hond zat er gehoorzaamheid in z’n gezicht en kwispelend-onderdanig vreugde-beweeg in z’n nerveuze handen. Met zwarte teerletters op plankje, was koop I aangeduid. Ze wisten allemaal wat voor waar ’t was. Met ’n handdraai van bode, hobbelden stoeten in beweging, in waggel-gang op bultgrond, elkaar verdringend en bestriemend achter boschjes en kreupel, om ’t eerst bij koop I, dicht naast den omroeper-bode, te staan. Plots stond stil, de donk’re stoet, bij ’t plankje-van-koop, wachtend tot bode zou inzetten, tusschen ’n opdringing van sjofele kerels, achter-elkaar, kring van kou-koppen, en hevige gezichts-kontrasten. Van achterste rijen, waren alleen maar koppen te zien met verdringing van lijven op elkaar ingestoet, in spannende luistering. Kòppen, geteisterd van kou, met vervreemde en vergrommende uitdrukking van leven. Opgestoet in jagenden, haat-woelenden kooplust. Kòppen, paars-blauwig, wrevel-dierlijk, bleeke, rooie en rossige gezichten. [53]Snuiten, rauw-doorgroefd en verkerfd, doorpokt en bebaard. Spitse, naast vet-ronde, sluike, naast wreedhoekige, en spottende, tusschen vroom-strakke, primitieve boerentronies.

Pruik-haar naast woest-verwaarloosd groeisel, bruine en grijze stoppels op woestige, grimmige en leuke koppen. Tronies, fanatiek-gestard en valsch, van sluwe boertjes, met ingepriemde smuiger-oogjes, licht en ondoorgrondelijk-speelsch loerend naar elke beweging van jonker, notaris en bode. Eén kring van koppen en koppen, de eerste rij lijven voorop, alleen in rot-plunje te zien; wellust-koppen met hangende, smullende lippen en vuilbepruimde mondhoeken, naast strak-geschoren gladhuiden, komedianterig droog van trekken. Gezichten van àl-vreemde expressies, met halve Shakespearefronts, hoog als muren, Mirabeau-neuzen en mottig wangvleesch; met Dante-kinnen, vroom en scherp, bovenkaken van hyena’s, buldoggenmonden en bovenlippen met bestoppelde donk’re verbrande velkleuren en trekken van gesarde mandrils. Zóó, in dreigkring, met brokjes èven zichtbaar, van oranje dassen en kielblauw, stonden ze opgepakt, in den grauwen dag, tusschen het sombre bruin-vale kreupel, hunkerend, loerig, elkaar ’t licht in de oogen niet gunnend.

Machinaal-onverschillig met hoog-deunig Wiereland’s stemgeklank, en snelle verslikking van halve zinnen zette de bode in.

—Kom f’rrinde, hoev’l geld!.… twòalf, twoalf geboje.… dertien.… feertien.… feertien geboje.… vaiftien.… sestien.… sestien geboje.… sefentien.… àgtien.… àgtien geboje.… àgtien.… niemand meer?.… éénmoal.… àndermoal.… voor-de-derde-moal.… En uitstijgend, zong z’n stem de cijfers, kijkend naar elken kant glunderig, of ie niet vergat geheime bod-wenkjes op te vangen, van achterste rij koppen, of van bijzij-staanden op ’t pad.

Tuinder van Oever had „geprijsd”, stapte parmantig uit kringgedrang op bode aan, om sluiks-zeker z’n kwartje „plokgeld” naar zich toe te graaien. Maar koop was er nog niet mee gedaan. Uit-zich-zelf wetend, dat de heeren ’t laatste [54]d’r uit moesten hebben, sloeg bode òp, boven prijsmaker nog tien gulden. Weer zong z’n zwaar stemgeluid:

—Nog twintig kwart daar-en-boofe.., en toen langzaam zakkend, de haat-loeringen van tuinders onderling, strak-cynisch negeerend, als suggereerend-aanwijzend, elken keer dat cijfer làger werd, zoekend met z’n dreigstem koop-slachtoffer, tusschen den stoet,—stootte ie uit, afgebeten, rauw van kreet:

Negen-tien, agg-tien.… sefentien.…. sestien.… vaiftien.… viertien.…. dertien.…. twaalf.… ellef!.… dan lager dalend met spannender stilterust in cijferzakking:

—tien!.… nege!.… àggt!.…

Main, klonk heesche kreet van tuinder-venter plots wild achter uit den stoet.

—G’luk d’rmee voor IJzerman, zangklankte de bode, die achter z’n rug, heesch geluid van dien tuinder herkend had.

Notaris, lach-luchtig redeneerend, even noteerend prijs en naam, handen warm-lekker-geborgen in dik gemsleer, sjouwde joviaal-op-’n-afstand, achter den wiemelenden sjofele tuindersstoet, die dwars en krom-wringend door kreupelboschjes, den bode vóór-waggelde naar koop II. Tusschen den droeven stoet liepen kerels, armelijk in voddige plunje, lawaaiende kooplui, met koek, jenever en drink-kruiken geheimzinnig verwikkeld in rood-baaien lap. ’t Mocht niet, jenever-verkoop, maar notaris en jonker knepen ’n oogje dicht, bij rijzenveiling van tuinders.

In armelijk, paars-kaal jasje rommelde een venter, met boeventronie, z’n bak, onder het snel-waggelend vooruitloopen van de tuinders. Achter de koopers aanstrompelend, striemden telkens in zijn gezicht, terugzwiepende takken van gewas. Met vloek en schreeuw, handen en armen weerloos beladen met negotie-vracht, kroop ie door, van pijn, stemscheller krijschend:

—Gooi up, gooi up!.… hondert moal f’r je golde.… gooi up.… ses keere f’r je dubbeltje.… gooi up!.… d’r onder of d’r boove.… gooi op.… onder de nege of boofe de twoalef!..

En sluwig-verborgen, wenkte ie de tuinders met klownige [55]gebaartjes, dat ze dobbelen moesten om koek, wel wetend dat jenever bedoeld werd. Armelijk met z’n uitgerafelde, franje-zware, paarse jas, steen-rood hoedje, kroop ie, kromde ie door kreupelhout om vóór te zijn uit andere boschhoeken schreeuwende konkurrenten. Opdringend z’n waar, de tuinders aanklampend, onder hun zwaar gesjok over krinkels en bultpaden, liet ie ze glunderig-verlokkend jeneverkelk zien. En sluw zeker, dat ze dan komen moesten, ging ie al hurken op z’n knieën op moddergrond, loswikkelend met gretige rukjes z’n blikken jeneverkruik uit baaien lap. Zoo, van den een naar den ander, in wild gejaag en gestrompel, kroop ie voort, tusschen de koopers, vooral krijschend in nabijheid van tuinders die telkens ’n kwartje strijkgeld ingraaiden, rammelend luidruchtig tegen z’n konkurrent in, met bak en dobbelsteenen:

—Lekkere koek.… koek!.… d’ronder of d’r boofe.… gooi up!.…

Uren bleef zoo geloop van koop naar koop in grauwe Decemberguurte, het heele bosch door, bijeendringend in cirkel om bode. Sterk-rauw bleef z’n stem doorklanken. En één hand in zak rammelend en grabbelend, in vooruit afgetelde kwartjes, reikte ie met gratie ’t strijkgeld uit aan den sluiks op ’m aanstappenden prijsmaker. Z’n gekleede jas, af gevreten kaal-zwart stramde ’m op de borst, en telkens gaf ie zich ’n bons tegen z’n strot, scherper afstootend z’n.… éénmaal.… àndermoal.… feur de derde moal.… En overal galmde bij inzet, z’n kraaiige stemschorte door ’t bosch.

—Kùm f’rinde hoev’l geld.…

Kleiner was ringmuur van luisterende tuinderskoppen geworden. Maar overal om en àchter ’m hield áán schreeuwrumoer van jenever-koekverkoopers, waggelden wèg, uit den kring, dorstige kerels op struiken-pad, haastig-dobbelend, over de bak gebogen, met gretig gekijk hun worp uitklakkerend, woest op borrelkansje méér.

En star monotoon bleef December-grauw neerschemeren, met hier en daar, tusschen woelig kreupel, open hoeken plots, waarwije lage wolkenlucht zwaar te droeven dreef, troosteloos, in [56]nattige neveling. Soms druilde ’n groenig mospadje tusschen het grauw-bruin van struiken uit.

Somberder ging de donkre tuinders-stoet als arbeids-processie, slaverig en loom voort, met doffe klompbonzen, en klosserig-dof gemep van hout op hout als loopplankjes overgesjokt werden bij slootjes. Deftig, achter den verguurden stoet, blauw-geteisterd van kou en kleer-dunte, stapten bedaard-áán, jonkheer en notaris, in zacht gesprek.

Plots giftte nijdig éen uit den stoet, tusschen wegkronkelenden loop, onder zwaar kreupel, naar anderen koop.

—Wà’ suinige piàs die jonker hier tug.… niks niemedal te bikke.…

—Of ie, gromde ’n ander.… bij Roomela in ’t bosch, dâ ha-je nog brood mi koffie.… hai denkt.… geef jullie tuinders te freete.… ik-èn dank-kie!.…

—F’r wà’ koop jai je hout dan nie gunter, saa’k moar segge, lolde ’n ander.

—Dà’ he’k ook kocht, moar nie alles was-en skikt.…

—Nou kaik, nètaris kraigt ook niks.… Wai loope.… hai loope.…

—Nou seg gort sak! die kraigt se buikie vol.… petraisies en ’n langoortje.…

—Da kâ je denke.… Die jonker hier is soo’n liefert.… wai.… wai.… wee je nog vroegerts.… kraige wai altoos.. koffie mi brood.… bai sain hier ook.… enn.… dan mog hai happe in brood mi gehak.… bai tuinboas.… watte?.… doch-ie dat ie soo moar bai jonker in huis mog komme?.… an me blouze! Aa’s wai.… aa’s wai in de loods sitte te freete.… mag hai.… mag hai.… bai tuinboas.… En nou di’ joar in eens g’n snars meer.…

Gesprek brokkelde af in den grimmigen haast-drang van bode om af te maken. Nog dertig nummers, fort.… fort.… bromde die, achter waggelstoet.

Ouë Hassel liep op bonkig struik-ruw terrein, vlak achter notaris Breemsma, die ’m nu en dan vriendelijk aansprak en grapjes maakte op z’n doorregend, groenig slap-vilten hoedje, [57]dat met den rand plat afgeslagen, om z’n zilver-harigen kop heenrondde en z’n lokken, in zilveren kluwen tegen z’n nek opdrukte. Plots zag Gerrit ’t fijn-ranke gouden schuif-potloodje van notaris vallen. Uit de onbeholpen handschoen-handen was ’t weggegleeën, onder vraag-beantwoording van jonkheer. Hassel, die al ’n paar uur op ’t prachtige potloodje loerde, geen oog meer voor koop over had, heelemaal vergetend, waarvoor ie gekomen was, zag ’t vallen, precies op zandplek, tusschen het nattige gestruik en blarengrond.—Maar net deed ie of ie mee zocht, intusschen, beverig van hartstocht en verrukking, z’n zwaren klomp-voet op de plek drukkend, waar ie wist dat ’t potloodje liggen moest. In schijn van zoek-ernst, drukte ie het hevig éven in den blader-grond, zonder dat notaris iets merkte, met z’n achterste juist naar hem toegebukt. De smal-hooge jonkheer was doorgeloopen en bleef staan op ’n kruispadje met z’n stok tikkend tegen ’n paar struiken, uit speelsige leegheid. Maar verbaasd-wrevelig keek ie om naar notaris Breemsma, niet begrijpend, wat ie op één plek daar uitdraaide.

Beef-angstig-blij, had ouë Gerrit, nog al doend, alsof ie ingespannen meezocht, plots ’n wilde greep gedaan onder z’n voet in modderig zand, en zoo maar, wild in z’n jekkerzak afgeduwd, gis-voelend met z’n slijk-klauw in de voering, of ie iets stijfs tusschen het grondvuil gegrepen had. En snel-tastend voelde ie dat t’r zat, stijf, glad er tusschen.

—Daa’s daan, daa’s daan juichte ’t woest-dol in ’m van binnen. En strak ingehouen, met hevige beving in z’n stem vroeg ie notaris, liefjes, of ie ’m al had, naarstig bukkend naast Breemsma en wegduwend met z’n smerigen graaienden klauw, struiken en modder voor notaris, die met z’n handen niet grabbelen wou in ’t vuil. Zoo vriendelijk en lief vond ’m notaris, dat ie, onder scherp rondgeloer op grond, overal heen, maar mompelde.… dank je wèl Hassel, dank je wel.…

—Drommels, ik dacht dat ik ’t maar zoo voor ’t oprape had, zei de notaris bedremmeld, nog even den achter zich loerenden bode een sein gevend om iets z’n gang te vertragen.

—Huhu! huhu! da ke je puur so hewwe, perste in zwaren [58]bukstand en harkig gekrabbel onder knoestig gestruik, de Ouë eruit, de zwarte aardkluiten aan brei drukkend voor notaris oogen. Stil, met zwaar ernst-gezicht doorzoekend voelde Gerrit hart-bonkende verrukking, dat ie zoo vlak bij notaris stond, dat ding zóó maar in z’n zak had en dat ie zóó netjes kon liegen, netjes kemedie speule en zóó gejaagd en rustig tegelijk bleef.—Hij zou ’t wel kenne uitgiere van lol, van pret.… moar stil, soek en kaik aa’s ’n dooie soo strak, hou je goed.… jesis wà’ soàlig.…

Niets kwam te zien. Notaris had in wanhoop ook gegrabbeld in ’t zand-nat en z’n vuile vingers streek ie, met viezig gezicht àf langs boomstammetjes. Erger voelde notaris wrevelblik van den jonkheer. Ouwenaar wilde niet langer wachten, en voor ’m hoorde notaris al den bode opjagen, die naar huis wou en schor nu van schreeuwen, doorkrijschte:

—Dertien, dertien mi je dertiene, veertien.… veertien mi je veertiene.… nog twintig kwart daarenboofe.…—

Woedend voelde Breemsma zich, woedend op den grond, de struiken, ’t potloodje, den natten vuilen modder.… Maar vooral voelde ie vernedering in ’t brutale minachtende gekijk van den jonker. Wat ’n branie, wat ’n vent om hem zoo z’n minderheid te laten voelen, nog wel, tegenover die lamme kerels. Ja hij moest wel mee, anders zou ie van Van Ouwenaar wel weer ’n uitbrander krijgen, zooals laatst toen ie op ’n veiling ’n half uurtje te laat was gekomen.—Wat had ie toen niet ruwe beleedigingen over zich heen gesmeten gekregen, en ’n afstraffing, zoo maar, waar al die leelijke kerels bij waren. Ze hadden gegrinnikt.…

Verdraaid, wàt lam nou.… dat potlood.… ’n goud ding.. Kijk ’m nijdig zijn.… ook geen vent om mee te spotten.… Maar kalm houen.… doen alsof ie niks merkte, weer vrindelijk lachen en anekdoten oprakelen; anders was ie verdomd z’n klant kwijt. Wel tien notarissen voor hem, die ’r op loerden.… Maar lànger kon ie niet zoeken.

Hassel zag ’t en zwaar-lekker, met zoete inzuiging van z’n eigen valsche woorden, zei ie langzaam: [59]

—Aa’s je van de plek goat.… heppie ’t puur kwait.…

Notaris grinnikte, sjokte met vuurrood hoofd van bukken, weer voort, achter tuindersstoet òp, vriendelijk-glimlacherig weer naast den stuurschen jonkheer.

[Inhoud]

II.

Toen Hassel zag, dat ’r voor hem toch geen koop meer was, dreef ie met ’n paar andere tuinders af, door ’n zijpad, modderend nog ’n half uur door zand en struiken, moe en hijgend maar met ’n oplaaiend hevig genot in ’m, van z’n diefstal.—Aan ’t Wierelandsche haventje kwam ie uit. Kringetjes-spuwers en leegloopers stonden daar voor kroegen, en aan straatjeshoeken gegroept. Z’n zoon, Kees den Strooper, zag ie ’r óók. Hij zou den vent wel steenigen willen, zoo woest was ie, alleen àl bij ’t zien van dat uitgeslepen bakkes. Nou moest ie sain twee maal in ’t gemoet loopen, op de veiling en hier.… bah.…

Stil, in troostelooze kleurvaalte lag het breeë havenplein, met z’n droef-kaal boomgerij, dat droom-vaag in het vuil-bruine, donk’re water spiegelde. De spoordijk, die dwars ophoogde, voor het ontzaglijk-wije Wierelandsche polderland, lag scherp, in afsnijding van de luchtruimte, alleen te zien, als men hoog op huizen-stoep van ’t haventje stond, duizel-zwaar overstolpt in wintergrauwen wolkenhemel.

Uitgestorven sufte ’t haventje, met enkele schuiten en booten dwarsliggend, aan den walkant, stug-vaal van kleuren, menie-rood en rauw-groen, die waterig-flauw in wal-spiegel afbraken in vloeiende kleur-scherven. Ouë Gerrit was een van de havenkroegjes binnen geloopen, had snel ’n brandewijn met suiker in één slok ingeborreld, met niemand sprekend, hòlde naar huis, vol van hevig genot. Duizelig, met z’n modderhand, tastend in z’n zak naar het potloodje, dat ie nog niet eruit had durven halen, liep ie over den weg, in zoete zalige stille opwinding. [60]

Guurtje had z’n eten in bed gestopt, onder de dekens en toen ie, toch grimmig van ’n leeg-weeïg maaggeprikkel instapte, vroeg ie gauw z’n kliek. Bij het suffe gezicht van z’n vrouw was ie al weer uit z’n humeur. Zij zat maar zonder ’m aan te zien, te suffen voor het raampje, met ’r ellebogen op tafel, te staren op het doodsche keipadje, naar ’n vuil kind dat voorbijkloste, naar ’n berooid-kale kip, die aan ’t drentelen was op ’t leege weggetje, naar ’n venter, en al maar voor d’r, de leeggevreten tuinderij, afgeknaagde singels, met d’r nattige vuil-gele hooi-klampen, stil en dreigend, en d’r omgespitte grondbrokken.—Bijna uit z’n humeur, toen ie d’r lamme snuit zag.… Alleen het gladde zalige wrijven over het potloodje, hield ’m stil-ingespannen. Tot vier uur bleef ie zitten smakken, blijerig denken, alleen in z’n vreugde, stopte ie pijp na pijp.—

Piet en Dirk waren van het avondland huiverkil thuisgerumoerd en bleven op ’t achterend, vlak bij keuken-warmte zitten schemeren, turend door ’n klein raampje, dat uitkeek op smederij van Willemse in de Bikkerstraat. Moeder Hassel en Guurtje zaten daar al van bij vieren. Dat was gewoonte bij Wierelanders in wintervroege donkerte, om licht te sparen, tot ’t broodje van half zes. In het donkere warme achterend-hok, gloeiden alleen, nu en dan, schijnsel-rooie gezichten òp, van vrouw Hassel en Guurt, die vlak tegen ’t raampje opgedrukt tuurden, als smidse, aan overkant van nauw straatje aan het hijgen ging, en van uit de open werkplaats ’n vlammenlicht, bevend over de oud-behuifde geveltjes heenijlen liet, dat de brokkelige lage krotjes te branden stonden in rosse gloeiing, verzwevend en wisselend, soms oplaaiend in dampend rood, dan verflauwend plots, met opdoeming van schaduw-schimmen wonder-wild en fantomig uit schemerstraatje. Telkens als smidsjongen trok, aan blaasbalg, ijlde ’n metaalgloed als brandende oker over de huisjeskrommingen, heet roodgoud neerschroeiend op ’n vuil-kronkelig gangpoortje. En telkens stapten menschen, nu donkere straatfiguren, uit zijweggetjes, in den lichtgloed, als magisch éven beschenen, met opglanzing fèl, van rooie koppen, lachend en satanisch, onbewust [61]van hun rossige kleur-huivering, die wonder-diep en vizioenig gezichten en handen, vergroeien liet in vreemd avond-goud; alles rondom, dan plots donkerend verdween in zijweggetjes buiten brand-kaatsing. Het verweerde poortje stond even dan in gloed, als burcht-ingang, geheimzinnig vergroot, met achter zich, spitsen en tinnen in duisteren glimsels. En van overal kropen in rosse schijnsels de straatkrotjes bijéén, fel in vuurlijn afgestreept tusschen hevige schaduwen op kei en grond, angstig en ontzaglijk van geheim-kleurig duister.… Tot plots de smidse stil uithijgde en voor ’n poosje ’t straatje weer te droef-schemeren lag, stil en nietig, met z’n vuile mosdakige schemerdroeve krotjes.

Guurt kon niet afzien van den rossigen brand, die telkens op den vuur-verwilderden kop van den smid vóórop uitschoot, als de balg aan ’t laaien ging. Ze hoorde àchter ’t hok-raampje, het getemperde geluid van z’n hameringen op de gloei-lichtende wielen en hoepels.—Met pret in ’r, zag ze ’t vonke-sterren, de vuurspatten om de donkere hoofden en rompen van andere werkers dans-kringen en zweven, en alles weer heelemaal wegduisteren als de smidse tot rust kwam. Dan zocht ze in den zwakken zwaveligen nastroom van den gloed, hun hoofden, maar zag niets dan vage vormen van travaille, wiel-bonken en donkere karbrokken, groote hoefbogen, ijzerrommel en walsen, die als vergramd in de halve werkplaats-duistering zwarten uitlijnden.—Vrouw Hassel zag niets, zat met ’r donker hoofd maar te staren in schemerstraatje, tot plots vlammengloed van overkant haar kwam bebloeden, en wilden angst gaf aan ’r suffe hoofd met ’r magere hand aan d’r mond gekneld. Guurtje, tegenover haar, in ros-gouën schijn, begloeid als in tooverballet, het fijne hoofd, met die weeke trekken, als ’n Elsa, omlicht alleen, het gezicht en haardos. En plots weer schimden de vrouwenhoofden weg, met stilte tusschen de lichamen. ’t Was als ’n visioen van monsterachtige leelijkheid en vreemde sage-fijne schoonheid, dat koppenleven der vrouwen, weggezonken in het diepe zwart van kamertjes-donkerte. En zwaar tikte achter het hout beschot, door de stilte, de staartklok, [62]langzaam, als wou ze telkens blijven staan. Tot plots weer, het raam in gloed òpschoot en de lichtkoppen uit de droomrige donkering van ’t kamertje opdoemden, het star-oogende, grauw-rossige bevende kakement, met den vertrokken breeden angst-mond, bevende skelet-hand van vrouw Hassel en de zoekende oogen volgevloeid van rood licht; daartegenover het sage-grillige prachthoofd van Guurt, in magischen haarbrand tegen de rosgouën raampjesruit, enkel hoofd en buste met verdonkering van lijf. Telkens en telkens zoo, verzinking van gezichten in donkre kamertjes-diepte, als de smidsevlam kromp, en vaag de halfduistere smeden weer heel gewoon te zien waren, peuterend onder kleine gasvlammetjes op donkere draaibanken.

Moeder Hassel was vandaag nog stiller dan anders, en toch kon ze helderder iets afdenken.… Nu juist voelde ze haar vreeslijk leed, zwaar alléén-leed, dat niemand van ’r begreep. Ze was altijd een gezonde vrouw geweest en, hoewel nooit heel slim, toch zuinige huismoeder. Tot ze, voor twee jaar inéén zoo’n rare knellende verdoffing in ’t hoofd had gevoeld, alsof er kruisbanden om ’r schedel gingen striemen en telkens gloeiingen er tusschen door, heete opstijgingen van iets naar ’t hoofd. Zoo, inéén, was ze zenuwachtig bang en huilerig geworden. En dan àlles vergeten, vergeten. Soms had ze de grootste moeite om te weten wat er in haar eigen huishouen omging. En niemand geloofde of begreep hoeveel smart ze had, hoeveel pijniging en marteling. Guurt was ’n meid die alleen aan d’r zelf dacht, dat voelde ze nog wel. En de jonges, ruwe kwinkkwanken die ’r afbluften.… Maar haar man was de ergste. Die was opschrikkend woest tegen ’r, duivelig, venijnig. Die porde en mepte ’r veel, altijd in ’t geniep. Dan kneep ie, maar valsch-bang, dat anderen iets merken zouden. En nou, wist ze zelf niet wat ’r met ’r gebeuren ging. Meestal kon ze niets denken, was ’t ’r dik en zwaar in ’r hoofd, watterig en benauwd.… Zoo zat ze nou weer te mijmeren.…

Nou.… wa’ mos ze nou puur van denke?.… da ha je’t,.. kwait!.… kwait.… [63]

Wá’ kwait.…? Nou, kwam ’t er niks opàn.… Ze kon nie.… nie.…? wá’ nie?.… Main kristus.… Skande!.… skande.… wácht.… wá’ had ze ’t nou over?.. Stil,.… da gong ’t weer.… weg.… gut.… ja.… wacht nou há’ s’m.—Dá’ ze t’met niks onthouwe ken.… wacht se mos sich nou moar puur inprate da’t van selvers betert gong.… Zoo te mijmeren zat ze, met heete knelling in ’r doffe hersens, te grienen in het donk’re kamerke, voelde ze weer drukkende neveligheid in ’t hoofd, vergat ze weer wat ze zoo voor ’n paar tellen nog bedacht, kwam er licht gesnik in ’r keel, maar dàt hield ze in, uit angst, instinktief al, voor geschreeuw, wetend dat ze d’r uitscholden en snauwden als ’t gemerkt werd. Toch zat ze altijd in angst. Ze wachtte altijd achter, naast ’r, ’n roep, ’n krijsch, ’n stoot of woede-slag. Die wachtte ze nòu, uit ’t donker op ’r suffe kop, zoo pàl op ’r af, dat ze schrok als ’r heelemaal niets was en ze uit ’r doffe staar tot herinnering kwam, èven heel kort. Maar dan kwam indommeling weer, bewusteloos en toch hoorend, als even vóór den slaap. In die suizelige dommeling bleef ze voelen knaag-smart van iets dat ze niet begreep van’r zelf, vooruit wetend, dat ze toch alles weer vergeten ging, dat alles er door verkeerd zou gaan, maar zij ’t niet verhelpen kon. ’t Bangst was ze voor de snauw-giftige duwen van Guurt, en nog banger voor de driftige venijnige uitbarstingen van den Ouë. Zoo opgejaagd, niet wetend wat te doen, wachtte ze weer op nieuwe snauwen, voelde ze grimmiger aandreiging van vreeslijke rampen, zoo vlak tegen haar lijf. Dàt gevoel vergat ze weer als feit, maar bleef dan nog in nawerkenden vagen weedom, angstig zenuw-spannend, eng ingekerkerd tusschen angst-gevoelens, in ’r grommen. In haar week-watterig-dichtgestopt hoofd, spande en ònrustte ’t, als knaging van ’n woord dat men kent, maar dat niet wil invallen, toch door de ooren klankt, brandend op tongepunt. Al ’n paar jaar leefde ze in zoo’n martelende angst-spanning, zich erger, benauwder voelend, van maand tot maand, duizeliger, en doezeliger achter in ’t hoofd, al sterker vergetend, stommer smart uitsnikkend, van dingen die ze niet wist te [64]zeggen. De dokter was er bij geroepen, had hooge rekeningen gestuurd, drankjes, drankjes uit eigen apotheek, zonder eind, ook de jonge arts werd er bij gehaald en in potjeslatijn hadden ze uitgemaakt dat ze ’r beide niks van snapten. Alleen de jongste mompelde iets van.… dementie.… hersenverweeking.… Toen ouë Gerrit ’m vroeg, wat ’t was, had ie z’n schouders opgehaald en alleen gezegd: „maar geduld hebben.” In dien tijd had zij alle moeite gedaan om er van af te komen, zonder drankjes. Want eerst dacht ze ook dat ’t aan haar zelf lag. Toen wou ze, wou ze onthouen, iets dat ’r eenmaal inzat. Ze groef ’t in ’r hoofd, metselde ’t in ’r geheugen, met drift. Dan begon ze te zweeten, te zwellen in onrust, in benauwing en lag ze in stille worsteling met de dingen die ze hoorde en wist.. Ja.. ja, nou had ze ’t nog.. ’t bleef.. ’t bleef.. nog.. nòg!.. Maar dan, heel zachtjes, kwam er verslapping, was ze vreemd-ver afgedwaald van wat ze moest, wilde weten, ging ’r de heele boel ontglippen.… Dan wist ze plots niet waarvoor ze zich toch zoo inspande. Er begon raar, wezenloos gedoezel in ’r hoofd te broeien, gedruk en iets heet-suizends kwam in ’r opstijgen.. Eindelijk dofte alles uit, ontspande en dommelde tegelijk wèg haar wil; begon weer dat stille smart-geknaag, zonder dat ze wist waarom. Plots dan, in het duister van ’r indommelen hoorde ze ’n schreeuw, zag ’n woedegezicht, rammelde ’n vloek boven ’r hoofd, drong ’n vuist op ’r aan;—nou hoorde ze stemmen van ’r zoons, ’r man, dat ze dat weer en dit weer vergeten had. Niks meer kon ze zich herinneren.—Alles klonk weer nieuw voor haar, en kort, heel kort dan, begreep ze, dat ze weer die dingen vergeten mòest hebben. Dàt pijnigde ’r erger. Sterker drong bij tijen de angst op ’r aan wàt ze beginnen moest, als dat zoo door ging. Onder hun hoon, hun schimp bleef ze radeloos, staar-bleek voor zich uitzien als levenlooze, omdat ze niet zeggen kòn, met geen woord, tegen die woedende gezichten, wàt er in ’r gebeurde. In die oogenblikken, dat ze om ’r heen dreigden in woest gekrijsch met woede-gebaar, voelde ze, onder haar eigen staren of ze stikken ging, dichtsnoering van ’r keel, met net nog ’n heel klein beetje [65]lucht om te ademen. Bij elk nieuw verwijt sidderde ze, voelde ze in zich ’n angst van ’n rat die achter traliewerk wordt opgejaagd, wou ze zich ergens aan vastgrijpen, waaraan ook.

Vanmiddag zat ze in ’r donker hoekje, stil schemeruurtje, rustiger, nou ze geen verwijt-stemmen hoorde, veiliger zich voelend omdat ’r duisternis om ’r heenlag. Vandaag was alles weer beter gegaan. Ze had veel meer onthouden, voelde zich ook vrijer in ’t hoofd, ruimer, en stiekem had ze zich voorgenomen af te zien van ’n nieuw doktersbezoek, omdat van zelf de boel wel zou beteren. Heel even blij zat ze in ’t donker, dat ze nou wat minder gespan om ’r schedel voelde, dat ze weer veel gemaklijker op de namen van de menschen kon komen, beter op ’t eten had gelet, weer veel van ’r huishouding zag.

’n Adem-zware stemmings-stilte suisde door ’t warme achterend, paffig-warm en pik-duister. De smidse stond stil aan overkant. Dirk en Piet ronkten lichtelijk tegen muur-duister aan. Guurt zat roerloos, denkende aan ’n stoeipartij met ’n paar heertjes van de sekretarie, kale ventjes, die in hun heerige poenigheid diepen indruk op haar maakten. In d’r berekend verzet tegen hààr rijke, waarop zij loerde, die doodelijk van ’r was, had ze afspraakjes gemaakt, voor donkere laantjes-wandelingen om de tuinderijen. Maar zij wist wat ze deed, bleef zonder hartstocht. Ze zou zich daar niet te grabbel gooien, zooals zooveel meiden van de plaats, voor en zonder geld. Alles was fijn spel bij ’r, berekend op prikkeling, nou es naar de Wierelandsche Harmonie, dàn naar de kemedie. Daarvoor gebruikte ze àllen, loerend toch op één. Al was heel Wiereland nijdig op ’r, scholden ze ’r uit voor scharrelaarster, ’t liet ’r koud, ze wist wat ze deed.

Ouë Gerrit was uit den dorsch naar den stal gesjokkerd.

—Heé Guurt, ’t lampie!.… schreeuwde ie zwaar-hol uit den grooten stal, ’t achterend in, waar z’n stem geweldig in het duister kamerke stortte, tusschen de schemermenschen, in de pafrust. Gauw had Guurt je ’n lampje op schouwrand boven den stalhaard geschoven, haastig weer in ’t donker terugwijkend. Ze zat zoo lekker, zoo lekker d’r kansen te berekenen. [66]De Ouë sukkelde en bonkte nog wat aan den haard, die vlak bij den stal rookte, op steenmiddenwegje, naar achterend. Met den vuurlepel rammelde ie dof en bonkend tegen den beugel, waar boven, zwart verbrande buik van konkelpot glimmerde.—Knetterend speelde er blauwig gevlam tusschen takkenhout. Duister-ruim schemerde de stal, en ronde ruitjes, hoog, als wilde oogen-sperring, in den bleekvuilen muur, staarden, nog doorlatend schemer-avond van buiten, groenig schemerlicht dat in valen schijn tegen de oograampjes opzweefde. In dàt licht, lijnden nog even donker op, takkronkels, stronken en schors-bulten van boomen op erf, bij brokken te zien door de starre-oogen van raampjesrond, uitkrampend in avondlijk schemergroen.

Ouë Gerrit moest melken, de eenige vaste arbeid ’s avonds aan hem overgelaten. Uit den duisteren hoogen dorsch, waar kouë vocht van de hooge dak-welving afvloeide, donker en griezelig-vreemd, midden in, hooiberg-gevaarte opsteeg, had ie luk-raak uit den hoek een arm vol hooi gegrepen, op den tast, en het in den stal-voorgang onder de donkere koe-koppen gesmeten. Ellendig vond ie ’t in den dorsch. Daar was ie altijd onrustig, in die zwarte ruimtekilte. Dan was ’t lekkerder in den broeiwarmen stal. Zware urinelucht en meststank zoog er doorheen, met bijtenden ammoniakgeur, verzwevend door het donker. Heel achteraan, in ’n hoek, stonden de twee koeien op hoogtetje.—Guurt kwam brommend uit het donkere achterend, waar de jongens nog ronkten, en moeder te suffen lag, het kleine petroleumlampje nadragen.

Voorzichtig zette ze ’t neer op ronde raampjesrichel. Hol klonk gestap van Guurt op steenen groep, en dof-schimmig onhoorbaar sloop Hassel op z’n paars-wollen kousen, door de leegte, dwars tusschen kleur-schimmige rempalen heen. Uitgestorven donkerde de stal, die gebouwd was voor twintig koeien. Zooveel had ie ’r vroeger bezeten. Nou maar, in verarming twee, die ie niet eens houen kon op de wei.—

Dirk kwam loom uit ’t achterend, de stal in, gapen uitstootend die hol vergalmden in de halve duistering. Met z’n handen, [67]diep weggefrommeld in z’n groote zakken, bleef ie, lijzig koeiig kijkend, om den Ouë heen en weer drentelen.

—Hâ je nog wà’ vangst op vailing Ouë, vroeg Dirk.

—Hoho!.… ho.… ho.… niks te meer.… smeer’ge boel.… allegaer els.… saa’k moar segge.… els.… vier en vaif en nie g’nog.… skorumsootje.…

—Zoo, bromde Dirk, zich uitrekkend, onder heviger gaapuitstootingen.—Toen, kijkend naar de beesten, leunde ie tegen den muur, onder het lampje, in geel-schemerig stallicht verdoezeld, bij een van de oog-starende raampjes.

Guurt scharrelde rond bij de pomp, op steenen middenwegje, naast den haard, klompklotsend. Ring.. ring.. ring.. ring.., stompte ’t uit donkeren hoek daar, met knarsingen van overhalenden slinger tusschen geweld-klettering van waterstroom in emmer. Even lichtte rossig òp soms ’n hand, ’n brok gezicht, ’n rokpunt, als ze overbukte dicht bij den haard. In den hoek, vóór de groep, schemerde ’t zwak-geel lampschijnsel op koei-kruisen en schonken, die heuvelig afschaduwden tegen beschot áán en op dwarsmuur, als drommedarisbulten, vaal-zwart. In de stank-uitwasemende groep lag koevuil te dampen, om den kruiwagen, die nog vol mest, beklonterd achter de beesten, op achtergang stond. Plots viel er stilte, toen de pomp uitgeklaterd had, en de dreunende ring-rings stomden. Overal door den groot en hollen stal, ging kruip’rig schaduwspel over steenen vloer en muurhoeken. De Ouë had eindelijk, lijzig, ’t melkblok op de stalstoep gelegd. Zacht op de koebil patsend, schoof ie ’t blok tusschen de warm-wasemende snoffelende dierlijven. In licht vreugdegeloei dat zacht-bazuinig en weemoedig-zangerig verhuilde in den stalschemer, draaide één koe d’r kop naar ’m toe, zich loswringend van ’t touw dat vastgesnoerd zat aan de groen- en blauw beverfde rempalen. Met z’n smoel duwde de andere koe, de loeiende terug. Wolkerig woelde op ’t hooi, dat de beesten uit vóórgang van den een naar den anderen kant trokken en scherp sneed door de stilte, hun grissend grazen en kauwen, [68]hield soms plots even op, druischte dan weer ààn, als vloeide ’t zeis-geruisch van ’n maaier door ’t donker heen.

Lijzig nog bond de Ouë ’t spantouw om de achterpooten van ’t dier, voor ie melken ging, en lijziger ging ie zitten op ’n melkblok, als ’n stratenmaker op éénpootig krukje, met de melkketel tusschen z’n knieën gekneld, èven òpgelicht, van zich af. Z’n handen eerst nat-sabbelend in z’n mond kneep en trok ie tegelijk in maatgang aan de spenen. Zacht-regenend in bleeke straaltjes, spoot sis-scherp ’t melk-zoet den emmer in. Piet was ook ingeloopen, rugde naast Dirk tegen den muur. Hij hield er van zoo na ’t melken ’n paar lauwe glazen in te slaan. Daar loerde ie nu al op, gulzig maar stil. Dichter had hij ’t lampje naar z’n vader geschoven. Het profiel van ouë Gerrit kwam nu zwart-fijn en scherp op het inslinkende onderkruis van de koe schaduwen, fijn boerenprofiel met lokkenhang, puntig, dat lichtelijk mee-trilde met huid-siddering van koebeest. Maar telkens doezelde schaduwprofiel weg, of verwrong in woeste karikatuur op zwarte dijplekken tusschen huidwit in, als de Ouë, stram voorover bukte op melkblok, naar andere uiers, den emmer in schuineren stand knelde om de straaltjes beter te vangen. Dàn donkerde z’n ingebogen lichaam schaduw-bevracht wèg, tusschen de zwak-belichte schoften van het andere warme koebeest, dat tegen ’m aangedrongen stond, zacht loeide, in wellust om ook gemolken te worden.

—Wa bliksems mooie makelai hep ie tug, heé Ouë, stem-zong Piet.

—Oftie.… huhu.… huhu!.… dofte beklemd stem van Gerrit tusschen flanken-inknelling van de beesten uit.—Onrustig bewoog de wachtende koe z’n achterpooten, drong nauwer òp tegen den Ouë, zacht zwiepend met staart, die opgebonden kronkelde, aan ’t bindtouw. Urinelucht zoog zwaarder door den stal, en het koevuil plompte vet en zwaar-dampend in de groep, vlak voor de kou-uitrookende monden der loom-kijkende kerels.

Telkens vielen er bonkende geluiden in de stal-stilte uit het achterend, en als de koeien met hun ringen schoven waarmee [69]ze vastgetouwd snoerden aan rempaal, echo’de het gebonk doffer door de licht-schemering.

Wemelende reuze-gestalten schaduwden door elkaar, toen de Ouë opstond, strammig van z’n melkblok, z’n vette vuile vingers beschuimd afdoopte in de ketels, Dirk en Piet vlak voor het lampje elkaar over groep en achtergang speelsch-woest heentrokken. Scherp-zwarte profielen, dàn klein omgetrokken en zuiver-gelijkend, dan grof-vage, achteruit verbleekende monsterlijke boerentronies onkenbaar, vervluchtigend ijl, op vuil-wittigen kalkmuur. Koppen braken of zwollen, als de kerels in wilden stoei vooruitsprongen, in vlakke, verdeukte schedelbobbels, tegen bruin-morsig beschot. Groote neuzen, flauw, en zware goliath-handen, ijlden schimmig over den wand, boven bultige silhouet-schonken van koe-beesten. Zoo holde, warrelend en wemelend, een donker spel van schimmen op vale muurbleekte, en de kerels zèlf, zwak-geel belicht, met verduisterde tronies, grof-knuisterig, adem-ingeperst, hijgden uit, in de stal-duistering, stoeiend over de dampende groep.

—Jullie làikt kinders, driftte midden in de Ouë,—neem jai mestkep en kuil wat àn.… ’t loopt er ’tmet over.… eenmoal.… andermoal.

In de voorgang stond Piet te gichelen tegen Guurtje die zenuwachtig haastig doende was in keuken en achterend.

—F’rslik je ’r nie an, Dirk.… de Ouë sòanikt.… hep puur tait tut mur’ge.… nou.… mi stróói-oàfend!.…

Vlak op den kruiwagen liep ie aan, z’n adem, als gouën stoom, fel beschenen door lamplichtstraaltje, tegen achterlijven van koeien opblazend. Z’n gladde komieke kop rimpelde wreed en zijn mond, donker open, boorde duistere schaterlachen, snorkend door den stal. Een narocheling van lol, barstte z’n strot uit. Danserig sprong weer z’n grof-komiekige boerentronie in scherp silhouet op vuilen muur. Dirk bleef staan, lijzig, lachloos.

—Hep tait tut murrige, schaterde Piet weer, krullend met z’n lippen als ’n nijdige aap.

—Daa’s net, terug-deunde met luie stem Dirk.

—Daa’s nèt, bauwde Piet na.… je suster.… [70]

Guurt was juist weer met pompstraal ringkinkend, ingedreund. En weer holde Piet speelsch op Dirk aan, vlak bij ’t lampje springend, dat z’n kop scherp-zwart weer troniede op den lichtschemermuur. Plots gaf Dirk onder jolig geschater van Piet en Guurt, z’n broer ’n fellen tik op z’n schoften, dat die woest achteruit sprong, met z’n gezicht naar de stalraampjes, en z’n hoofd-silhouet weg-reusde als angstige goliath-kop. Maar méé trok Dirk, die lui zich sleideren liet met z’n beenen in mestvuil, naar ’t hoekje van Guurt toe, waar ze zingend en lach-schaterend, bek-af, met geweld neerstommelden.

Guurt had aldoor èven gekeken, was met ’r hoofd, voorover bukkend in boen en emmergeploeter, tegen blauw-rood van steenen voorgang, soms net te zien geweest in zwak schijnsel, schimde dan plots weg, klomp-klepperend naar keuken, om met nieuwen boenrommel in ’r handen, weer den stal in te donkeren,—want ’t liefst was ze bij lolligen Piet. Piet, ongedurig, jongen van negentien met botten van rijpen kerel, wou alles aanraken, belollen.

Als ze niet werkten de kerels, zoo in den wintermiddag al, wisten ze met hun leege handen geen raad. Dan stonden ze, uren achtereen, te gapen, te rekken, te smoken, de lange winteravonden verzeurend, tegemoet; avonden, die, als ze niet kaartten of dronken, slakkerig-langzaam over hen heenkropen. Maar stoeilol kwam meestal los in broeiend warmen stal, met dien prikkelenden ammoniak-geur, ’t zoetige hooigeurige onder den heeten diepen stank van uitwasemende dieren.

’t Was onbewust, alsof eigen natuurdrift losgromde, in geilen vechtlust, als voor hen, de opene natuurlijkheid der koeien in vreten en ontladen, zich schaamteloos opgulzigde en weer uitplompte.—

—Seg, skarreloarster, hai je t’met je vraier op sterk woater zet, ’k hep ie sien.… f’rdomd.… met die blaike stadsmuil van ’t staa’thuijs.

—Daa’s jokkes, stem-gilde Guurt uit hoek-donkerte de stal in, onder zwaar geboen, uit ’t duister te hooren, op rinkelige emmers. [71]

—F’rdomd.…

—Daa’s jokkes, ikke daan niks.… niks daan ’k.…

—Nou stuif nie soo.… jai hep-er t’met an ieder vinger ein..

—Tog hep-ie main nie sien.… jài nie—.. en niement nie.. schreeuwde Guurt, die nu met boender in d’r hand en losfladderende haren van ’t bukken, naast Piet in scheem’ring kwam staan, één arm in heup-zwaarte gedrukt. En hijg-zacht naar adem, woedde ze uit.…

—Neenet Pietje, dà’ hai je mis.… glad en al mis.… main sien niement.… je sel Annie sien heppe.… daa’s puur ’n lekkere.… daa’s ’n kreng.… daa’s s’n kwinkkwanker.… mo je hoore.… nou binne se in ’n f’raasderantie.… sel ’k moar segge.… en nou sait sain.… Nou dat de Ouë.… die laileke suipert.…

—Dà’ kenne wai.… onderbrak Piet grimmig.… Maar Guurt vertelde door, afgevend op ’r vriendin Annie. Piet keek telkens schuin naar den Ouë en Dirk stond roerloos, vadsig, tegen den muur geleund.—Guurt lach-praatte, telkens haar adem-stoom even beschenen, van ’t donker hoekje uit naar schemeringslicht waarin Piet stond, opjagend de kerels. Hol brokkelde haar hooge vrouwestem af, in wije, klankende stalruimte, gelende schemerdiepte,waar de woordplonsjes instortten, uit niet-zichtbaren menschenmond. Ze had uitgerateld en Piet begon weer of ze niets gezegd had.

—Nou skarrel jai moar roak, se weite ’t.… je bint t’r ’n dunne!.… jai mi je faine snuut.… Kaik, daa’s nou main weut! moar.… jai jài.… kraigt nooit ’n man.… mit je witte lintjen goan jai de kist in.… beduuf’l jai nog moar soveul.… jai knikkert mit je vraiers.…

—Dà’ lieg je.… heftigde Guurt weer, uit donker hoekje op ’m afspringend van ’r bukkig hijgend geboen.

—Louw.… allegoar louw.… die tochtige maide.… an ieder vinger d’r éin.… en allegoar moak je hullie dààs.… Jesis Dirk.… wa trek jai roar smoel.… aas ’n bunsem op de sprenkel.… gierde Piet’s stem.

—Hait puur lol, bromde Dirk goeiig, onverschillig even [72]met z’n schoften schurkend tegen den muur,.… suinigies an.… suinigies àn.… goan se gangetje.… se gangetje.…

Ouë Gerrit was heelemaal klaar met melken, ’t viel ’m nog mee. Niks meer noodig, voor se aige ’n paar kan, en de rest veur de venter. Nou g’n zorg meer an z’n kop.… ’t potloodje zat er.… stilletjes.—

Twee koebeesten was genog, tege Maart moste ze tug weer weg.…

Met woede-woelingen boorden de koeien hun snoeten in ’t hooi, zoekend naar lijnkoek, die komen moest. Dirk had er al ’n paar uit den dorsch gehaald, waar ze half lagen te broeien naast de voerbieten, op ’n berg. Vóór de drinkgang zat ouë Gerrit op z’n knie, naast ’m ’t lampje, tusschen beschot en voor-loop, nauw opgedrongen. De grillig vlekkerige koekoppen sloegen wilder hun ringen tegen de rempalen dat ’t echo-bonkte. Zwaar-woest en gretig stonden hun oogbollen, donker, vol lust, en van uit hun geketenden neergedrukten stands wrongen de koppen zich òp, in wild geronk besnuffelend de halfduistere handen van den Ouë.—

In brokken duwde ie de lijnkoeken in hun vadsige, lebberende kwijlbekken, of liet ze vallen tusschen het hooi. Woelig omwolkten de beesten dan den dorren stapel, in woest gesnuffel. Toen de koek op was sneed de Ouë de bieten in groote blanke plakken, ze tusschen het voer werpend. Gretiger gulzigden de donkere koppen in rauw-raspend geslik. Lijf-wasem sloeg overal van de beesten af, en hun bekken dampten zwaar. Vocht droppelde langs het beschot, warm-broeiend, tot vèr van de dieren àf. Woest bleven ze omlekken de donkere handen van den Ouë, die in z’n hoek, geknield, suffig ze zat te bekijken, niet meer denkend om z’n beesten, alleen, stil-zalig, en roezerig na-genietend, om wat ie weer zou te zien krijgen vannacht. En nou, in die warmte, oog-soezend in ’t dunne licht-straaltje, viel ’m ineen in, ’t heele tooneel. Hoe hij had gestaan, de notaris, en hoe raak z’n greep was geweest, met al dat zand en die rotte bladeren.

Guurt kwam de melktesten aansjouwen, die in hun lichtig [73]glazuur, steen-bruin glanzerden in het scheemrig lamplichtje. Sieperend zeefde ze melk uit den ketel in de testen. Poesje, was zacht aangeslopen en geestig-fijn, tast-sluipend met z’n kopje in de test, bleef ’t in drinkbuiging, zacht ingehouen, met z’n bedonsde pootjes op testrand staan, schuchter, terugkrimpend in z’n blank poes-dons, bij elk stal-geluid, bàng dat ze ’m snappen zouen in z’n snoep. En fijner nu, herhaalde ’t z’n snoep-beweeg, vlak bij het lampje dat op steenen kleurgrond lichtte. Fijner schaduwde z’n kopjes-rond, snorlijntjes en punt-oortjes tegen beschot, en in schuchteren snoep-stand, boog méé, scherp zwart silhouetje, gratielijk met staart en sluippootjes.

[Inhoud]

III.

Het half-zesje stond klaar in de woonkamer. Vrouw Hassel en Guurt hadden hompen brood met kaas en roggebrood, zoo maar, op kale tafel klaar gesneden. De koffie stond te bakken op petroleumlichtje dat knepperde en stonk. Zwaar stoelgestommel rumoerde voor allen rustig zaten en gebeden hadden. Met handpalmen verkreukten en trokken ze hun brood af. Moeder Hassel schonk koffie.… koffie was haar eenige troost. De dokter had gezegd, dat ze ’t niet moest drinken, maar ze vergat ’t. Vroeger al had haar hevige drinkhartstocht elk bezwaar overrompeld. Ze mòest drinken. Den heelen dag dronk ze, dronk ze, spoelde ze iets weg in ’r, door dien heet-zoetigen smaak. Wel dertig kommetjes sloeg ze in. Dat was ’t eenige dat ’r staande hield, en ’r verdriet verdoofde. Daarom stond ’t wit-steenen koffiepotje, koud en bruin-besopt aan alle kanten, roetig-ingebrand bij den bodem, den heelen dag op ’t stinkende petroleumpitje. Bakken mòest ze. Water bij eerste treksel, water bij tweede treksel, al slapper, valer, viezer sop, klonteriger en grondiger; daarop weer nieuw gedrop. Zoo klieterde heel Wiereland bij de koffie. Overal in de tuinders- en werkmanskrotjes stonden de bemorste petroleumstelletjes, duffig en roetig-vies; stond vaal-bruin blad met grauw-steenen kopjes, [74]uitgeschulpt en bepuist, naast ’n nikkel komfoortje, vuil-verbrand of pracht-blinkend.

—Skenk main nog wa’ leut, snorkte Piet tegen Guurt, met ’n bons z’n kopje op tafel dreunend.

—Nou, lachte Guurt, jai hep t’met ’n dam lait.… se kenne d’r puur ’n spaiker op je moag glaikkloppe.… wat ’n pens!..

—Kaik die, waa’t hekkepunter.… wat ’n bemoeial, sou je d’r nie ’n druil om d’r hoet ketse?.…

Vlug, lacherig nog om Piet’s vraatzucht, schonk Guurt in. Stil gesmak zoog door ’t kamerke, dat sufte in z’n dof-geel lamp-schijnsel, waarin de staartklok alléén, met z’n koperslagwerk, zacht òpglimmerde in lichte, schichtige glans-veegjes. Telkens nog bonkten ringrukken van de koeien uit den stal, of het snikken even van ’n herkauwende, zuchtte tegen de half-opene kamerdeur. Bij nieuwe broodhompen sperden wijer open de kaken, lebberden de monden, lui en vadsig in de broeiige kachel-warmte en loom tiktakte de friesche, met iets van winterigen slaaplust in z’n slingergang.

Vrouw Hassel zat jammerlijk stil en verlaten te kijk-suffen onder het scheefhangende lampje, met z’n geel-rood vuil vlammetje en naargeestig schijnsel. Half afgezakt van haar stoel zat ze, in ’r vettig bruinige huisjapon, die bochelde op ’r rug. Haar afgeleefd rimpelgezicht leek grauw-zwart. D’r grijzig groezel-haar, dat flodderig los uitslonsde onder de smerige, bij de ooren gepunt-kruide steekmuts, die schedel-naakte gleuven door het gaas schemeren liet, overhuifde zwaar en donker ’r klein monsterlijk gezicht. Telkens gulzigde ze ’n slok koffie in, dat ’r magere keelkrop er van natrilde en beet dan weer op de punt van ’r vettig schortje.

Tranen pinkelden plots in ’r brandende oogen die gloeiden, alsof er kalk ingewaaid was. Om ’r breed-dunnen kwijl-mond, waar op afzakte, pappig wangvleesch, dat als los vel zwabberde op kakement, in teistering doorgroefd, doolden trekken van verlammenden angst, spanning om te willen volgen wat om ’r heen gebeurde, vast te houen wat ze dof hoorde. [75]Even na ’t schemeruur hadden ze d’r weer geknauwd, waren, ze ’r weer op ’t lijf gevallen met vergeet-dingen.

En Guurt had ’t hardst meegekrijscht, blind voor d’r smart, zelf zich lekker, sterk, frisch, jong voelend. Nou was vrouw Hassel weer uit haar beetje opgeleefde vreugd gestooten. In één zag, hoorde ze weer alles veel slechter, vatte ze niets, ging ’r ’n lijm’rige verbinding van woorden door ’t hoofd, suizelde en spande ’t overal in ’r, hoorde ze geruisch, verdoffend om ’r héén, van stemmen en àldoor achteréén, fluiterig gegil door de hersens diep in ’r ooren. En telkens slokte ze gulziger ’r koffie-vocht lekker, warm, smakkend en opzuigend de zoetige vuilheid, die ’r niks zei, niks verweet, niet aan ’t schrikken maakte.

Paf-rust loomde ’r weer in ’t kamerke, waarin de dingen, boers-knus aanglinsterden. Klein-stijf stond in ’n dwarshoek, schuintjes, ’n pronkschoorsteentje, zelf-getimmerd plankje, omspannen met vaalrood lapje, koper-bepend. Om de lakzwarte glimkachel lag morsvuil, ingetrapt kolengruis en ’t plaatje dofte blikkig. Glanzerig van politoer-lichtvleksel, in rood-bruine gladheid stond er tegenover mahoniehout linnenkastje, parmantig-stijf, op klein-breed poot werk, aan hoeken versierd met poppetjes-spul, fel-kleurig steen, en tegen het blom-grof, geel behang, hingen los-opgehaarspelde gore haarwerkjes en kleur-stervende chromo’s, koningen met pelzen en Zwitsersch meer-blauwsel. Alles bakte en loomde ’r vergeten in boerenknusheid. De grof-rooie stoelen, met hevig geel bies-streepsel stonden te drenzen in den doffen lampschijn. Alleen de kwikzilverige vaasjes, buikig-rustig, op het mahonie-kastje, vroolijkten met breed-mondige lichtstreepjes. Naast de kachel, achter vuilen kolenbak, pronkte rijk-ongedeerd, koperen standaard, met schep, koperen tang en pook, sierlijk gebogen en zacht-beflonkerd, smetteloos voornaam lachend tegen den vuil-roetigen pook die ernaast op ’n stoel lag. In ’n anderen hoek van laag-balkend kamerke wemelde ’t van portretten, op klein tafeltje met goor-stijf-krullig haakwerk belooperd. En vlak achter vrouw Hassel donkerde ’n korf met tortelduifje, dat uit z’n beduisterd kamerhoekje klagelijk koekeroede. [76]

Tusschen stemgepraat en eetgesmak, bij stilte-poozen, weemoedigde ’t duifje, uit ’t licht geschoven, in z’n korfje, op ’n voetstuk van gebroken bloemstandaardje, dat sidderde als ’t diertje sprong. Zacht klagelijk koekeroede z’n zwel-kropje, als ’n kindje, dat ergens ver, zacht te schreien en te snikken lag. Plots trok Guurt ’t meer in den lichtkring, toen ’t juist, wil-venijnig zich-zelf in z’n veertjes zat te snavelen, hals verdraaiend diep. Bij ’t geschuif, plots vooruit, in ’t licht nu, dat z’n korfje inschemerde, dook z’n kopje onder de veeren weg, begon ie stil te loeren voor zich uit, stil, als luisterend naar wat gezegd werd door Guurt. Dan weer keek ie bijzij àf met z’n donkere karmijn-oogjes, die kniploos stonden, staàr, stil. In één weer kropte dan, uit teeder donsborstje klagelijk kindergekreun, heel zacht en als van ver, koekeroekoe, koekeroekoe, melancholiek in de paffende, scheemrige kamerke-rust. Guurt, met dikken vinger, krauwde z’n nekje, door korf-tralie heen onder staal-blauw glans-kraagje vol violette weerschijntjes en groenige schubbetjes. En geestig, onder ’t krauwen, vonkten donker, z’n rooie gloed-oogjes van lekkerheid, ging dommig-dwars z’n teer kopje als om te luisteren, weemoedden weer z’n koekeroe’s klagelijk kamerke in.

Plots gaf Guurt ’t korfje weer ’n duw achteruit, dat tortelduifje wegdonkerde in ’n hoek, en schrik in z’n wijnrooie oogjes stolde. Ouë Gerrit had Guurt wat gevraagd, die lijmerend onverstaanbaar antwoordde met vollen mond.

—Nou joa.… sel ’k moar segge.… fa’n koniggin Fillemientje.… hai je nog wat lese kenne.… eenmoal.… andermoal.…

Klank van groote onderdanigheid was er in z’n stem gaan beven, en met vreemd-rilligen eerbied sprak ie den naam van Wilhelmina uit. Dirk schoof stil Guurt z’n koppie toe.—Kijkend naar d’r vader, schonk ze gedachteloos in, gansch bevangen door het denken aan de rijke almachtige koningin.…

—Hée doedelsak, lachte Piet, haar tegen den arm stootend, genog, je skinkt t’r snof’rjenne noast.…

—Aa’s se nouw t’met trouwe goat Ouë, schokkerde Guurt, [77]alsof ze niets gehoord had, door,.… aa’s sai nouw trouwe goat de koniggin.… hep sai dan d’r femilje.… en magge die d’r na kaike?.…

Ouë Gerrit schaamde zich altijd ’n beetje voor de groote kerels en z’n meid dat ie d’r niks van wist, en dat tie nie lezen kon. Brutaal, lukraak stootte ie ’r maar uit:

—Wel joa.… sel d’r ommirs puur niks.… skele kenne.. dà moak niks, loa se kaike!.… je hep ’r ven dit.… en ven dàt.… op soo’n dag.… hoho.… ho.… se komme uit de hooge!.… sel ’k moar segge.… en mit hoarlie pakkies àn.… afain.… fiere en vaife en nie genog.… enne.…

—Nou joa, hield Guurt vol, die nog niets wijzer was.

—Toe maid, gromde Dirk, die nauwelijks wist dat ’r ’n koningin bestond, skenk in, je skenkt t’r noast.…

—Nee, jokkes, verdedigde Guurt, maar nog niet loslatend haar vader:

—Moar .… enne.… nou.… aas d’r puur hooge.…

—Kaik tug veur je.… doedelsak, je skenkt op main poote, helhoak.…

—Main kristus, waâ jokkes.…

—Nou grinnikte Piet, skeelt t’met gain koe.… skeelt t’met gain koe.

—Jesses wà’ kerels.… wa hep jai smoor in.… en jullie.. jullie.… wete d’r ook gain snars van.… weet jai ’t moeder?.…

Ze schrok op, vrouw Hassel. Niemand vroeg haar ooit wat over zulk soort dingen.

—Gut.… schokte ze stemhaperend.… da wee’k nie.… al t’met.…

Schuw brak ze af, gejaagd, want nou, waarachtig, nou wist ze niet eens meer waarover ’t ging, wàt Guurt gevraagd had. Haar leerig gezichtsvel fronste samen in monsterlijke rimpeling, en haar grijs-grauwe brauwen dottigden krampend. Vergeten, vergeten, smartte ’t stil in ’r, met ’n snikhuil, maar uiterlijk bleef schrei-loos haar gelaat. Alleen lichtelijk sidderden haar kaken. Plots sprong Dirk woest op, bonkte z’n [78]stoel tegen den muur dat duifkorfje trilde en vrouw Hassel opschokte van ’r zitje.

Met rumoer ging ie den stal in, achteruit op straat. Guurt was gretig in Wierelandsch krantje gaan koekeloeren of ze ook iets van de koningin lezen kon, van wie ze boven haar slaapstoel twintig beeltenissen had hangen, in al andere standen en leeftijden. In ’r egoïstische voorstellingen, waan-zeker en achterhoeksch-bedompt, wemelde ’t van licht, goud en juweel, als ze aan de koningin dacht. En hoog, op ’r verheven stoel zag ze Wilhelmientje zitten. Van de kranten-berichten begreep ze niet veel; uit ’n behoorlijken zin kon ze juist niet wijs worden.… Als t’r zoo stond, in die deftige krantentaal, voelde ze zich kregel, ’t verwarde hààr voorstellingen, want die alleen leefden voor haar. ’n Paar dingen maar, licht, juweelen en goud, overal goud en ’n hooge stoel, ’n troon,—dat alles omgedraaid en omgedraaid in allerlei variaties, bedacht en bekeken met haar achterhoekschen weelde-hartstocht, dat ’t sterde en fonkelde voor d’r oogen. En nou die kranten! Maar half lezen had ze geleerd. Dirk voelde heelemaal niets voor ’t feest; wist niet eens waar Den Haag lag. Toch zou ze doorlezen. Knusserig schonk ze zich nog ’n kopje leut in, en naast ’r, schoof bevend-gulzig, de blauw-doorpeeste grauwige beef-hand van ’r moeder, die ook weer hebben wou. Plots kwam Dirk weer in, plompte zich weer neer bij de kachel. Guurt frommelde ’t krantje op zij. Niks snapte ze ’r van. De Ouë zat met ingezakt lijf in z’n op schoot gedrukt en tabakspot te morrelen, lijmerig z’n pijp vullend, vingerdiep, den tabak met duwetjes bedaard inplettend.—Vroolijk snaterde Guurt weer op.…

—Hep jullie hoort van die raike vent van Duinkaik.… die hep s’n aige veur s’n kop skote.…

—F’rdomd! riep in verbazing ouë Gerrit uit, onder zuigend aantrekken van z’n pijp.

—Of tie!.… de kommenai is d’r vol van.… en de slager sait ’t ook.… en welk gast je d’r spreekt.… de heule ploats weut ’t.… s’n aige doodskote.… [79]

—En ikke hep hoort dat tie valle is, zei Piet, leuk-ontgoochelend ’t nieuwtje van Guurt.

—Main kristus! wa jokkes, sloeg Guurt de handen met ’n klets in mekaar.

—F’rhange, zei plots, kort-stug Dirk, f’rhange, da heppe se main sait.…

—Wie sait dà’ nou.…?

—Kees.…!

—Kees, Kees, bromde de Ouë, da beest.… die hep s’n skoenlappertjesmoandag weer.… sal dronke weest sain.… t’met nooit nuchter hoho!.…

—Da lieg je Ouë.… da lieg je.… driftte Dirk met ’n slag op tafel.

Stil bleef de Ouë doordampen in snelle zenuwtrekjes aan z’n pijp, omwaasd in rook. Maar verjenne, wat keek die Dirk leelijk. Waarom most ie dat ook zegge. Hij wist tug da Dirk geen kwaad op Kees kon hooren. Hij bleef zwijgen, zuigend reutelende haaltjes uit z’n pijp. Guurt wou geen ruzie, ze had er genoeg van. Nog volgepropt zat ze met nieuws.

—Nou die soon van die kwinkkwank in de Bikkerstroat.. die sosiaal?… die hep mit se moeder motte f’rhuise.… hai hep skult bij de slager en skult bij de bakker en skult bij de kruienier.… en se motte d’r of.… en ’t heule spul mot f’rkocht.… murrege.…

—Daa’s puur klets maid, sarde Piet weer leuk.… hai hep skarrelt mit Mie van de metselaar.… en da sit nou mit jonk.. en nou hep ie van d’r broer op s’n ribbekast hat.… en nou durft ie nie meer op stroat komme.…

—Niks van woar.… sloeg Guurt weer ’r handen de lucht in met ’n klets tegen elkander.… Mie sit nie mit jonk.… en s’dient in Amsterdam.…

—Nou, bitste Piet.… seg.… is m’ ook ’n happie!.… wa sou dat? hep se doar g’n dam legge kenne.… kom sussie?.. kaik m’rais in main fieselemie.… seg, kaik nou nie soo onnoosel.…

—Seg Piet, vleide plots stern-zacht Guurt, van-oàvent is d’r [80]in de Son soo’n prèchtige kemedie.… toe, neem màin nou d’r is mee?

—Jai hep main noodig, debies, neenet snurkert, da’ lapje main nie!

—Main kristus, ik hep nooit niks.… nooit, driftte Guurt gemaakt; heé Piet.… toe.… wees d’r nou erais ’n oardige knoap!.… ik hep aêrs soo’n dooie Sinterklòas.… se speule van moorde.… soo vreeselik.… je weut wel daa’k ’r dol op bin.…

—Nee Guurt, daa’s niks veur jou.… dan grien je.…

—Nou ik sel niet-en griene.… toe Piet.… feremp’l.… ikke sel niet-en griene.… ik bin d’r soo dol op.… op die moorde, aa’s sullie vechte en d’r binne allegoar ongelukke.… nou, dan hou ’k jòu vrai.… sullie vechte d’r mit messe.… Geert Grint hept veleje joar self sien.… toe Piet.… sel je nie beroue.… kaik.… soo hiet ’t.… waor is ’t krantje?.. hé moeder! gaif hier!.… kaik.… Lesoare de Veehoeder.… kaik, vaif tefreele.… de moord in de herberg.… en.… wachters van ’t pelais woakt.… Te dansen begon Guurt, te stem-vleien. Ze hield dol van vreeslijke dingen. Bij elk vechtpartijtje in Wiereland was ze te zien, vooraan, en toch vond ze ’t vreeselijk naar en griezelig. Als ze bloed zag vloeien met vechtpartijen, dan krampte ’r iets in er van heerlijke naarheid. Van moorden, spoken en ongelukken wou ze alles haarfijn weten, en hoe bloederiger, hoe naarder, hoe griezeliger ze genoot.

Maar Piet was niet te vermurwen. Van avond, strooiavond, nee, dan most ie de ploats op, lollen met de meiden en zuipers.

—Wa’ geep, nijdigde Guurt, nou, dan goan ’k alleenig!.…

Dirk zat lichtelijk te ronken, met kop tegen kachelpijp.… z’n ingezakt lijf stonk van grondvuil.… z’n stomp-wreed gezicht stond grimmig als van ’n slapenden bloed-dog en z’n vurige zeerende wimpers, streepten pijnlijk-rood onder z’n in gelen lampschemer, duisterende oogen. Hem vroeg ze niet eens. [81]

[Inhoud]

IV.

Tegen acht uur stapten de jongens op.

In Wiereland joolden door de donkere straatjes, strooiavondgangers. St. Nikolaas was in wit gewaad neergedaald in ’t stedeke. Tegen den avond, uit grauw-grijze lucht dwarrelde wemelend, stil-blank geschitter en gevlok, windloos neersuizend, ruischloos blank, héél stil vertooverend daken en boomen. Het stille dorp-stadje was als dichtgeweven met blank schuim in enk’le uren, en overal schimden, wit-hoekige geveltjes, schuin en laag, zwaar besneeuwde dak-vlakken, schuimblank, met schaduwblauw van kousjes-koud licht, in de hoofdstraten. Langzaam aan kwam vertier en rumoer uit de achterwijkjes, sneeuw-scheem’rig verlicht, wègdroomend, in donker rossig-goud schijnsel van ’n paar ouë vlamgaslantaarns.

Naar de groote handelsstraat ging òp, gekrioel van schreeuwende kinderen en luid-pratende menschen. Door elkaar liepen deftige burgerij, lollende, flappende meiden en jongens, in blanken sneeuwval, en geluid-dempend verbleekte de straat in stille verwitting. Het voorplein van stedeke bij ’t station, waar ’n groot weibrok witte, schimmig onder donkeren hemel, lag roerloos; en van verre, op Lemperweg, naar ’t dorp Lemper, bronsden in duisterdiep, ’n paar rossige gaslantaarns op geheimzinnig verwitten boomendrom.

De Baanwijk schitterde in winkellicht, aan weerskanten en overal achter gloedglazen, spatte blinkering en fonkeling van kleur-voorwerpen. Voor iederen winkel stonden troepjes kinders, opgeduwd door grootere jongens en meidenvolk, en ’n stroom stommelende drukte-menschen ging en kwam de straat af en op. Soms, uit de massa, bleven er plots staan, ’n groepje, om te lach-kijken naar gillende dienstmeisjes en tuinders-dochters, die besneeuwbald en wit-gebombardeerd werden, bangelijk vluchtten in winkels en portieken. Telkens joolden kleine en groote stoeten dwars door den wandelstroom, sneeuw-bombardeerend als woeste donkere duivels omraasd van witte projektielen. [82]

Woest, in heete feest-stemming braakten kerels hun lol uit, tierend en stoeiend. Zwaarder joeg rumoer door de anders doodstille winterstraatjes, als allure van groote stads-woeling. Lachend, gedempt, deftig, trokken notabelen van de plaats, voorbij opgedirkte winkeltjes, lachend minachtend om stedekepraal. Staan bleven ze alleen om kindertjes te plezieren; kindertjes juichend bij poppen die te star-oogen lagen tegen ’t koue winkellicht, in kleurige kleertjes en strakke waskopjes; oogengulzigend naar fornuisjes en kookstellen die kopervonkten in etalage-extaze; naar groote paardekoppen, omstrooid met zilveren en gouden snippers. Tegen half negen zuiverde de straat zich van het heerige volk, bleef alleen het woelige, arme, zuipende en stoeiende Wiereland, de tuinders jongens en meiden, armen, schorem, lawaaiend in de witte sneeuwhal, verplompend zijn stil-vonkend rein-blank, met zware donkere voeten, vol gloei-hartstocht en stoei-lust, beestig bijeen gekliekt, onder daverend schorre stemmenlol. Van uit het Kloosterpad, smal kronkelwegje, uitloopend op de groote Baanwijk, kwam opzetten zangkoor van jongens- en meisjesstemmen, donker kinderstoetje, achter elkaar áángerijd. Voorop praalde ’n snuitertje, bemombakkest, met zilveren haardotten aan masker onder de kin, bisschoppelijk beplakt met zilveren papieren mantel en hoog besteekt, omrand van sterretjes-rood, en ritselige goudloovertjes. Naast ’m ging ’n roetig besmeerde kleuter, kannibaalsch wild, in witte oogappelswoestheid, gooiend met sneeuwballen naar ieder die voorbijkwam. Dàn gedragen, dàn gesleurd en geduwd werd Sinterklaas. In z’n hand hield ie ’n schommelende lampion, overgebleven siersel van Drie-Koningen, in kwijnerig rood en groen licht, afschijnend op z’n beschilderd mombakkes, dat schaduw-geelde zwaar en bang. Om lampion, in zwak rood schijnsel, droomerig en diep, draaide ’n wiel van zilveren sterretjes door ’n ander, met ’n touw naast ’m, in gang gewenteld, dat ’t wemelde, glans-zilverig als waterkringen van fontein, om de half-belichte kinderhoofdjes. En zoo, kronkelend achterelkaar, donker-stoetig, grillig-rood bewasemd in lampiondamp en groenige dooreenschommeling [83]van vale lichttintjes, slangde ’t troepje de bleek-besneeuwde Baanwijk over, tusschen de boomrijen door, in schaduwdans achterhaald op sneeuwgrond, de stoeikerels en wijven tegemoet, onder jongensgekrijsch en meisjesgegil. Van ver klonk soms even, stemzwakte van kleuterige achterblijvers, die met stukkende lampionnetjes en afzakbroeken, meezongen en roffelend rommelpot sloegen in ’t verwarde gegalm,.… liedjes van Driekoningen dat komen ging:

Drie koninge drie koninge

Gaif main ’n nuute hoed

Main ouë is f’rslete

Main foàder maa’g’t nie wete

Main moeder hep gain geld

Achter de rooseboom is ’t teld.…

Aan het eind van de Baanwijk stonden de achterwinkels opgepropt met troepen hurriënde meiden en jongens te smakken, vettig-glimmende feestgezichten, beglunderd en opgedirkt in kleeren-schetter, voor ’n geïmproviseerde toonbank, opgeslagen in ’n leeggeruimde kamer.

Blikjes gingen van hand tot hand als ’n smak over was.

—Wie hepp sàin, leste blikkie?.… tien cent, krijschte armelijk schorre kerel achter de toonbank,—’n venter die op den dag met afvalgroenten door de plaats ging, en nu, tot laat in den nacht, met schreeuwen en smak-opgejaag voor de winkeliers, nog ’n extratje verdienen wilde. Achter ’m stond deftig banketbakker-eigenaar met witte baret, blufferig in ’t wit, vettig-grinnekend bij stormgeloop van menschen, lacherig-kontroleerend, met z’n handen frommelend onder z’n blank schort.

—Nou, is nou dààn, la moar beginne, riep ’n ongeduldig bochelig kereltje.

—Nog één blikkie,.… nog één, schorde de venter met armelijken zangdeun in z’n stem, om fut in den dobbel te houen. Achter ’t kereltje, grabbelde ’n hand naar ’t blikje. [84]

Nou kon gesmakt worden. Ratel-dof bonkten de dobbelsteenen in den smallen houten smakbak. Jans Brielle gooide negentien.

—Neeg’tien gooit, neeg’tien,.… schorde pijnlijk heesche venter, en duwde ’n anderen grijparm, die opdrong met z’n blikje, in ruil, dobbelsteenen in de hand.… Dof rolden ze den bak in.…

—Sestien gooit.… neeg’tien blaift winne.…, deunde de venter.… de hoogste hep sain, twee pond paling of ses pond speek’laos.….

—twoalf gooit.… neegtien blaift.… Jans je stoat prechtig mait.…

En telkens bonkte ’n andere worp den smakbak in, onder heet gedrang om te zien, uitbarstende hoera’s, gevloek, geraas en gelol van lage en hooge gooiers. Het stonk vunzig, tusschen jassen en mantelgoed. Onder de hitte wasemde natte sneeuwlucht uit de kleeren op. Pilows, jekkers en duffelen manteltjes zweetten, tusschen ranzige vischlucht van paling, poonen, gebak en brokken. Straaltjes nat sieperden van hoeden in nekken en telkens raasde gevloek òp van kerels en meiden die dachten dat er sneeuwballen gegooid werden.

—Seg Jans.… jai hep sain vast.… hoor.… t’met ses pond vraiers.… wa mo je mit soo’n vracht.… puur ses pond.…

Piet Hassel zang-deunde achter Jansie, komiekerig afwerend onder ’t spelen, aanvallen van stoeiende giechelmeiden, die ’m telkens op z’n neus wilden tikken met kop van Sinterklaasvrijer.

—Nou, lachte Jans terug,—mooie hoog-stevige boerinnemeid met dikken wellustkop en glimmig opgepoetst wangrood—bin je jeloersch?.…

—Waa’n geep.… moar ken ’n mensch nou mi-sonder fesoen.… ses vraiers àn.…

—Sevetien gooit, schorde rauw er doorheen, grauwe venter met zenuwknuisten op oude toonbank trommelend.… sevetien.… neegtien blaif winne.…

Maar Jansie zag ’r geluk niet in woede.

—Geep, geep, daa’s je suster maan.… bi je beduufeld, en [85]in ’n kwaadaardigen duw aan ’r kuifblond, wrong ze overbodig ’n haarspeld dieper in ’r kapsel, met zenuwgebaar.

—Dwarrel, stoppelkat, lolde half gebelgd Piet terug, kabbeloebelaap.… waa’n fiselemie.… waa’n muurvarke.… waa’n binnebeer.—’t Kijlde scheldnamen, met zwaar gelach van omstanders bij elk nieuw grapwoord, dat z’n mond uitflapte. De smak was om.

Jans, die negentien gegooid had, won.

—Neegtien hep wonne.… wa mot sain.… twee pond paling of ses pond speekeloas?

Dolgraag had Jans de vrijers gekozen. Maar nou er Hassel zoo gesmeerd had, durfde ze niet voor de omstanders. In heeten wrevel nam ze de paling, zich zelf in stilte verwenschend dat ze de vrijers liet liggen. Rammelend gingen de blikjes in zakschort van den venter. Z’n schorklankige stem, rauw, roggelde weer.

—Wie mot.. wie blief ’n pond paling of drie pond speek’loas?..

Plots dromde ’n woeste groep van zestien kerels, den winkel in. In gillende, krijschende herrie kaapten ze duwend den groenteman, vóór dat een ander nemen kon, de blikjes uit de schort, dat ie waggelde achter z’n toonbank. Een uit de groep, kerel met rood-behaarden kop, ottergezicht, snee-geulen om z’n mond en korst-rooie haak-krabben dwars over den neus, stak hoog, boven hun hoofden ’n gonjen zak, schreeuwend:

—Hier kailt de mikmak in!.…

In ’n oogenblik waren de blikjes afgekocht, verdrongen ze andere smakkers die gromden en vloekten. Zware rookwolken dampten ze tusschen de menschen, rossig opkronkelend boven gelige koppen-donkerte. Hun pet-kleppen glimmerden onder ’t lamplicht, als mes-flikkeringen, bij hun wilde hoofdbewegingen. Telkens had één uit de groep bij wilden dobbel een smakprijs, die met rauwe hoera’s en stemme-donderingen den grooten zak van den rooie ingekwakt werd, onder gedrang en geduw naar den kerel.

In tien smakhuizen was de groep van zestien al rondgeduiveld.… Dit was de elfde. [86]

—Wie mot blikkies, schorde venter beverig en ontdaan.… drie krentebroode of vier varkeslappies!.…

Tegen de troep drongen nu anderen in die ook blikjes hebben wilden; ’n metselaar nam er acht, voor zich, en vier meiden die naast ’m stonden. Maar zij, één met hun zestienen, gierden en stem-rochelden er tusschen door, en weer had met dobbel-rondgang ’n kerel uit hùn bende den smakprijs.

De rood-behaarde kerel met z’n verwrongen smal ottergezicht, gilde als ’n razende, zwaaide den zak boven de paffende menschenkoppen en rukte de bloederige varkenslapjes, ’n help-juffer, achter toonbankje, uit d’r beenige handen. En telkens weer won er één uit hun midden, rauwden ze hoera’s, onder wilde zwaaiingen van den zak, dat bezadigde smakkers krompen van schrik.—Telkens weer kwakten ze, op en door elkaar in den donkeren gonjen muil, Sinterklaas en druipende bloedbeuling, paling en banket, chokolade en konijnen, onder dolwoest gekankaneer van den stoet, die in z’n kring trok, angstige meiden, dwingend ze mee te gieren. En òpstaarden in wilde extaze allen naar den grauwen zak, hoog in armstrekking van rooien dolleman, boven koppen, slingerzwaaiend door mistig-verlichte rooksfeer. Bleek als z’n bakkersbaret hielp de winkelier, bevend van drift. En z’n vrouw, in de lage kamer, naast ’m, groen-grauw van angst, trok ’m telkens aan z’n mouw, dat ie zich bedwingen zou. Onverschilliger in ’t geraas, ringelde de venter voor-zich-uit, in schorder stemrauwte.…

—Wie mot.… wie blief.… drie kenijne of twee pond beuling.

[Inhoud]

V.

Piet Hassel, sterke oproerige Wierelander, was kroeg in, kroeg uit geloopen op de haven, waar wit-schimmig de spoordijk weg te donkeren lag, achter het breeë watertje en vèr, ver, nevelig-blank van alom polderland, waarin fantomig reservoirs van gasfabriekje opdoemden.—Groote molen rechts, naar ’t [87]station, omkneld van donkere huisjesgroep, vaagde sneeuw-schimmig in duistere lucht, melancholiek over verren polder starend, den versneeuwenden bleeken nacht in.

Piet had z’n vrienden opgevischt in een kroeg bij Schildert. Hendrik Gelder, de Haas bijgenaamd, Jan Sik, Kees Slooter, Kol en nog wat arme ploeter-schooiers, woelige, jolige losse tuinders en bloemistknechten met ’n paar sigarenmakers. Naast hen schuchterde bescheiden, ’n half-heerig klerk je van de fabriek van ingelegde groenten, ’n Wierelandsch burgertje, dat zich ’t liefst bij plebsche arme, schooiende herrieschoppers opdrong. Ieder in Wiereland kende ’t zuipende stelletje, als gevaarlijke vechtersbazen, nakende zwoegers en sjouwers, die in dronk-zwijmel opspogen tegen alles, allereerst tegen elkaar ruzieden omdat Kol en Slooter, katholiek, Sik en Gelder, protestanten, in hun hitte-buien, elkaar moèsten afrossen. Want verborgen ingetoomden, plòts soms uitziedenden schroei-haat sintelde en giftte er altijd tusschen bevolking, katholiek en protestant. Onder alle standen dàt gebruis, al wilde niemand ’t weten, omdat, gelijk verdeeld in aantal, men elkaar te veel noodig had. Maar soms barstten de belhamels los en helleveegden rond, braakten langgesmoorde driften uit van twee kanten. Nuchter, kon ’t Wierelandsche stelletje elkaar wel luchten. Iederen avond, in den naakten wintertijd, broeiden ze vast bijeen, in ’n kroeg. Eerste avondwerk was jacht op meiden, achter, op de stikdonkere kronkel-weggetjes, tusschen tuinderij en wandelpaden. Wellust-jacht van buurtmenschen waar geen simpel landelijke vrijage òp kon leven, of doodgetrapt werd ze, door rauwe spot en krijsch van verdierlijkte massa. Gewissel van meiden en jongens was overal. Leefdrang en passie werd genomen of betaald.

Na meidenjacht, gloeirig en wild, weer terug honkten ze in kroeg, om ronde tafels in kaartspel-gegier. Zoo, elken avond had schooierigste tuindersgroep hier samenkomst, kwam werkvolk van Wiereland, onder heet-ingehijsch van brandvocht bijéén, verzoende zich tijdelijk haat van katholiek, protestant en jood. Dààr, in dompige, donkere kroeg-holen waar geur van jenever zoetig-helsch doorheen schroeide, werd gezopen, uit [88]wellust, uit hartstocht, om ploeterramp van komenden zomer te vergeten, om zorgen te zien vernevelen achter rooiig lichtende blijheid, glanzende dronken-oogen-kijk, om werkpijn te stillen, te dempen, met iets, dat warm-gloeiend inbeet, in hun brandend lijf. Zoo werd gezopen in Wiereland als nergens in andere streken, vloeide er één hittestroom van drank, dampend vocht; dromde er altijd gewriemel van schreeuwende, woedende, melancholiek-geslagene of komisch-beschonkene kerels; kerels, die vrouwen en kinderen lieten krepeeren van honger in winternaakte. Zoo ging laatste duit in hevige zuipkoorts en driftigen gok, naar vettige, joviale, buldoggige kasteleins, die meerookten pijpen, pijpen vol zware tabak, en gemoedelijk rondsloften, op hun gekleurde toffels, tusschen hun spuw-bakjes met zand, volgeklodderd van vuil.

Dien avond ging het vriendenstelletje kroeg in, kroeg uit. Burgervader had permissie gegeven, dat herbergen en danszalen later mochten openblijven. Zoo trokken de kerels heen en weer op ’t schemerend havent je, dat stil lag schichtig, onder sneeuwgeschemer, en zware donkering van masten en booten in watertje, somber-groot opschaduwend tegen spoordijk. Uit de danszalen golfde bij vlagen, onder deur-opengesmak, rumoer, dat zacht verdempte in sneeuwgrond; galmden doffig, in tierend gewar, koperen muziekscheuren en zangstemmen.

In lange smalle loodsen wriemelden opgepakt de dans-brandende Wierelanders. Opgejaagd, in gloeiende schroeiing, kookte ’t licht, ’t avondlicht, uitkoperend fel in brons-hevige vloeiing, van balken en wandbrokken neer. Lang uitgereept leegden zwart-bemorste banken, waarop vermoeide paren zweetig uitdampten, droef-schroeiend omneveld in rook, rossig walmgewolk. Stik-benauwing en heete adems persten zwoel-zwaar, door de lage smalle lolzaal. Wierelandsch zwoeg en plebs, zweetende meiden, rood en grauw van dans-hartstocht, kerels en jochies joegen in stormdwarrel op heesch, opjagend muziekgetoeter door de loods; joegen en tol-dwarrelden, dat kwijl langs hun [89]monden liep, de wijven met opwaaiend rok-gefladder en giftige beensliertingen.

Drie danszalen was Piet Hassel met z’n vriendenstel al ingestormd, maar teruggedrongen werd ie overal, door kleurig-helsche warreling van donker-verlichte paren, die telkens plompiger aandromden van hout-kaal buffet naar ingang-deur. Eindelijk was Piet met de anderen in grootste danszaal meegezogen met afdeinende dansgroep. Achter ’n dikstrakken kop van ’n rossig zwaar bebakkebaard agentje bleef ie staan, ingekneld van lol-lachers, achter z’n rug, klown-dolle grimassen makend. Toen omzag agent, gooide Piet zich wild met de anderen in helschen kleurkolk van dansende paren, meiden die vlammen ketsten van hun blouzes, rokken en befonkelden haarpronk. Plots voelde Piet zich in-gebonsd, omkneld van allen kant. Wegwemelend rok-gezweef en geruisch van meiden joeg in zinlijke vlucht-geur en plooi-ruzie voorbij. Harkig sleurden de kerels mee in stronkige armenknel. Vriendenstelletje was uitelkaar getrokken. Alleen Gelder zag Piet naast zich, midden in ’t dans-gewemel, die niet af kon zien van het witte onderrok-gefladder, dat telkens vèr onder opgeschorte rokken uitzinlijkte. Plots greep Piet, Gelder vast, begonnen ze stijf-komieke stappen rond zich te trappen, telkens opbotsend en wankelend, zich schijn-teeder omarmend als jong paartje. Schatering en hittend gejoel joeg om ze heen, zwaarder bonsden lichamen áán tegen de twee harkige kerels, dat ze waggelden, en dobberden gierlollend.

—Haej.… kanteloepp! je fiel droait.… snof’rjenne.… twee kerels.… krijschte Kol.

—Kaik, die klebakkium kaike.… t’met skiet ie op je af.. hai is puur ’n vuile smakwammes!.… lachte ’n tuindersmeid, die met zweet-rood hoofd naar ’t agentje bukte, kanaljeus, ’m ’n ruk aan z’n baard gaf.

—Nou aa’s j’r senie in hep ka je f’nacht in ’t koarte-huis maffe.… zong Wierelandsch stemgalm er doorheen van ’n meid die bukkend d’r kouseband toehalen wilde maar weer omgebotst werd door ieder paar dat ’r zag staan, kuit-naakt.

Zoo, zangerig doorwarrelde stemme-gons, schel gelach en [90]schoffel-bonkend geraas, schal-scheurden felle trombone-dreun en hoornstooten uit van poepers, die half gekneusd en gebeuld op hoogtetje, achter groen hekje troonden, tusschen buffet en plee in. Op hun vaal-groene buizen, schemerden de rood-vuile epauletten, als bloedvlekken, verkleurd in stofstuifsel, dat opjoeg van zandgrond, lichtende hoozen, zacht weer neerpoeierend over gekromde speelruggen, en vervaagd rooiig, hun blazende walmkoppen bolden als barstend gespannen gas-ballonnetjes in oranjigen nevel-brand.

De zweethoofd-meiden, in hun opgedirkte kleur-helsche japonnen en lijfjes, plomp-hevig en boersch-echt, met schitteroogen, die gilden van genot, zopen langzaam smakkend, opgedrongen tegen buffet aan, bier, groot glas, omkneld in bonkige goud-beringde werk-knuisten. Enkele koketteerden met armbandsiersels, omrammeld, kannibalerig-woest bepronkt, wild in haar en hals, getatoeëer van tulpenvurige doeken en strikken. Vóór ’t drinkstoetje van meiden duivelde heet gegons van wemelparen onder lichthoek, schroeide rossige walm, stinkdamp van zweetlijven en asemen. Dronken tronies van mannen en meisjes lachten al ààn in zuipgrijns; uit de wemel-stoeten dampten op, rooie wilde oogen van verhitte vrouw-koppen. In gestoot en geduw werd gillerig en jagender de pret. De mooiste meiden smakkelden en koketteerden in boerenwaan, stijf en plomp-rauw met wreed gebaar, damesnadoenerig-stijf. Bij hoeken gedrukt stonden paartjes, in knie-knikkenden stand, krachteloos te mondzuigen en zoen-lebberen. Op de banken plonsten groote groepen neer, dood-affe, hijgende, zweet-druipende paren, elkaar zoetig verliefd bewaaierend met zakdoeken, waaruit duf en vergoord goedkoope patjoulie-reukjes en vieze eau-de-kolognerige zeepstank opluwde. Telkens sprongen uit de hijg-moeë groepen uitgeruste meiden op, nog bleek-rood van inspanning en dansdrift, in woest en zang-gier met d’r jongens zich weer stortend, in den wemel-stroom van zwirrelende parenwarreling, en slingerkolk van bruisend rokkenwit. Al nauwer drong òp en stormden ààn, nieuw-ingezogenen bij ingang-deur. Geen plaats meer bleef om te bewegen. Heele troepjes omsloten [91]en ingeperst kleefden als aan elkaar, hobbelden rhytmisch op muziek-stooten, met lijven op één plek, zonder van plaats te kunnen wegbeenen. Soms spuide plots ’n beetje ruimte en dobberde menschenkluit wat van elkaar. Maar telkens weer botsten de lijven òpéén, trapten en stootten de meiden, pijnlijk-gespijkerd tusschen dierlijk-harkige omknelling van d’r dansende kerels.

Maar andere meiden, vuriger, verhit van demonischen dans-wellust en lijfgeschuur, onkenbaar verwrongen d’r koppen onder walm-brand, waarop hartstocht rammeide en ingroefde donkere lusten om oogen en toegeknepen kwijl-monden,—opjagend en lokkend met enkel heesch woord d’r kerels, niet òmziend, als verstard, kijkend pàl in minnaarsoogen, wezenloos en bezwijmeld, warrelden dóór, tot plots ze weer stuitten op paren-kluit, die vast-gezogen deinde, in ordeloos gedrang; opsukkelde naar deur als buffelbende, stoer aangestormd éérst, plots als omkluisterd aan pooten. Dan klonterden weer de zweetkoppen bij-een, ontstrakten de zwijmelgezichten, kwam er geduw, gejouw en lach-schalm onder heetste, gemeenste jongens-meiden. Herrie-gejoel barstte los, om elken tuindersjongen van Duinkijk en Kerkervaart, die danste met meid van Wiereland. Dan ging gegrom rondom en beflodderden ze elkaar met scheldnamen, kwam er hanige haat, vuurrood kamgesidder van nijd en geweldige mondspuwingen van vloeken-donder. Tegen het hekje, waarachter de blazende roodgezwollen muzikant-koppen, sidderend als in goudgaas van opgewoeld stoflicht en oranje rook,omzwierd en verwaasd, op hun hoogtetje dromden, stond nauw opgeplet in damp en stuifsel, ’n troep blonde forsche meiden, bepaaiend, besussend, woede-kerels, met smak-zoenen en wangstrijkingen. Anne Donke en Griet Karsen twee knappe tuindersmeiden van de plaats, praatten fier, ongenaakbaar, met loodgieter Ruig en smid Wenke. Naast hen, in gedrang, hurkten op de banken ’n troep jochies van twaalf en veertien jaar, met bierglazen in de hand, stoeiend en opgejaagd door schorem bollekweekersknechten, en ’t stelletje dat lol had in de kloek-zuipende groot-doenerige kerel-kinders. Telkens propten ze zich den mond vol met pruimpies, spogen in ’t rond, [92]vloekten als grooten; be-gutsten de meiden met woordvuil, sprongen als apen, met glunderige licht-oogjes, loerend, dronken en verhit.

Piet Hassel wou ruzie. Dat had ie met ’t stelletje afgesproken. Wat zou ’t; gevochten most d’r worden. En Piet was in lol maar begonnen met schijnherrie tegen ’n Duinkijker, dien ie heel goed kende. Dadelijk erin, hakten anderen die partij trokken. Lach-barstend drongen Piet en Duinkijker weg, de partijtrekkers tegen elkaar aan den gang ziend. Achterhoeksche haatdragendheid en stupiede kijfbotheid stond op dronken zwijmelkoppen uit te barsten. Loome wrok, die langzaam maar schrikkelijk opboorde uit gesmoorde gloeidriften. Grooter werd broeiing, rossig toortste walm rond, vergroenend de zinne-koppen in grauwig brandlicht. ’n Kerkvaarter en Wierelander waren vlak bijeen gedrongen, eigenlijk niet goed wetend wat ze van elkaar wouen. Een had partij voor Piet getrokken ’n ander voor den Duinkijker. Die twee nou zaten te gieren op bank bij de deur tegen de uithijgende meiden lollend, dat ze voor hùn beidjes op elkaar inhakken gingen. Wierelander krijschte rauw.

—Bai jullie verdomme.… bai jullie op da gat.… da krot.. stong ommirs ’n bord.… en stong d’r’op.… hier hout ’t minsdom op.… da hai je t’met de beeste.…

—Daa’s proat! loddermeroàkel.… nou.… ikke seg uit volle borst.… Duinkaik bóófe.… Wiereland ònder.…

Bang gedreig van alle kanten. Rossige walmkoppen opdringend naar waggelkerel, die bleekig, met scheef vertrokken zenuwmond en drinkers-oogenlicht, doorzingen wou.… Duinkaik bóófe.

—Hou je smoel.… boerekinkel, of ’k sel je ’n lik onder je koàkebeen gaife.…

—Sakrejenne.… wie breng je mee?.… seg.… snof’rjenne! beskimmelde huspot.

Plots hevig bonsden ruzie-stokers tegen elkaar op, door aanwarrelende dans-groep, die langs ze stoof, rondkolkte in stofwolken, gouïg oppoeierend midden in loods, verdween weer, in fantomige, sidderend rooïe walmsfeer, tusschen kankan van [93]meiden, met rokken hoog opgezwaaid in schuimwit. Maar Duinkijker drong achteruit, stompte met z’n armen, roeide op ruggen en schouers terug naar z’n plaats.

—Kaik se stoan.… krek an ’n raitje.… aa’s aarepels in duin.… is da bier van sain?

—Joa!.… van sain.… blaif d’r af mi je poote.… Kaik die varkessnuit.…

Meiden, verhit door danszwijmel lachten en giegelden belust op vechtpartij.

—Nou sel ’t puur uitsain, krijschte ’n Duinkijker midden in, of je hep ’n slag f’r je roap beet!.…

—Bin’k self bai hée? venijnig-bleek giftte Wierelander terug, grauw-groen van drift.

—Wa hê jai mi An van doene!.…

—Sjeis an je An, krijschte ie rauwer, z’n bierglas in woesten kring rondzwaaiend, dat ’t schuim vlokte om ’m heen.. Gesist en opgehitst werd er: kss!.… kss!.…

Bloedschijn lag wild en begeerig in dronken zwijmeloogen van kerels, en de meiden, verlekkerd, wouen beroering, wouen gekerm en gekreun van ondergelegden, gekneusden, gebeukten, melodramatisch opgevlamd en verschroeid van zinnendrift. Midden in, drong Piet met Rink den polderreus, door de stilstaande paren.… Hevig-rauw krijschte geluid van lijf-reus, daa se moste deurgoan.…

—Seg krente-mik, snait de fint an rieme, sloa’m sain beene stuk.… en timmer sain mit de bloedige ende op s’n pet!.…

—Bàrst jai.

—Blaif jai heel!.… en meteen trok Rink z’n jas uit, om in z’n overhemd, meesliertend verkronkeld-oranjige halsdoek, nek-ontbloot, de eerste striemen weg te patsen, ’n Meid, blond in koniginne-statuur, slank en reuzig-forsch, was plots midden ingedrongen en uitrazend met tartende gebaren, duim onder kin woest wègstrijkend, gierde ze tegen Duinkijker kerel.…

—Rooie!.… rooie!.… rooie!.… kaik ie tippele!.…. kaik ie tippele! [94]

—Laileke skarretje.… wa mo jai d’r vàn!

—Kaik ie tippele.… so glad aa’s ’n flesch.…

—Debies jai.… ik stink tog nie suur.… duufelstoejoàger!

—Jai? an main jassie.… sie ie main van veure.… kaik nou doàr’.… En wild draaide furie om, met haar achterste hoog opwippend naar ’m toe, in dwazen hoonenden wellust-sprong.

—Vuile kwieb!.…

—Mô je se maid siene.… puur soo breed aa’s hai.… soo pot!.… soo pan!.… gierde ’n kleine furie.

—Enn jai dan prop.… onder- en boofe-deurtje!.… mit je lange skele rot van ’n vraier.…

—Debies, tartte de forsche meid weer, spitisger met ’r duim langs glimkin strijkend, in duivelend scherp gebaar, rooie tonglap er hoonend uitpuntend.

—Dubbel-debies jai muurvarke!.… stoppelkat!.. gaif jai je kindere te vrete!.…

Plots opgestookt door verstoorde bende die dansen wou, kwam goeiig politie-mannetje, verlegen aan z’n rossige bakkebaard aaiend, tusschen de ruzie-lijven staan.

—Blaif jullie nou je fesoen houe.… toe nou.… kalm an.… kalm an.… jai die weg uit.… en jai die.—Zacht begon ie den polderreus te verduwen, die beenplakte, als ’n rots onwrikbaar, uitdagend, met z’n moker-armen tegen muzikantenhekje bombardeerend, dat de kerels trilden achter walmlicht. Rink’s groen-valsche oogen, lichtten als fosfor, donker-woest diep in z’n ruwen kop verdoken. Ruzie was geslabakt en wilde warrel joeg weer door de loods, die walm-zwaar pafte, in stofpoeier boven het geschetter, dat rood-sferig brandde. De koperen instrumenten van blazers flitsten in licht-glimsels.—Toortsig-helsch en satanisch, dreunden donkere monden van trombones, hun zwaarlijvige tonen den stankwalm in, dat wanden te barsten dreigden; fel boorden de hoorn-stooten als priemend geluid door de broeiing; schommelend gingen de lijven weer in rhytmisch gehobbel, in koorts van draai en tolling, [95]geilde de zwijmeldans weer door de loods, in rossigen rook, die meid-gezichten schroeide en oranjerig-rood begloeide in zwelling van bezweete huid.

Piet zoende in ’n storm, tien meiden te gelijk, achter den arm van hun dansers, waarin ze omschroefd pletten, en met Rink achter ’m aan, wien hij iets in ’t oor schreeuwde, drong ie naar den uitgang.

—Wie main lief hep, volgt main!.…

’n Twintig kerels hadden ’t sein begrepen. Buiten, op de verwittende havenkaai zouen ze ruim-rustig kunnen zuipen. Zacht vlokte sneeuw neer, wemel-schimmig op zwak lichtend haventje. Vlak bij tuindersboot, die donkerde in watertje, met fel-groen ooglichtje half-mast, holden en slinger-lijzigden de kerels aan, donkere stoet in wittigen vlokwarrel, schuw, om lantaarn-paal, die rossig-goud hun tronies beschemerde tegen nacht-duister. Piet en Rink smakten zich in de sneeuw, plat op hun achterste, met beenen vooruit, en schimmig cirkelde heele stoet, neergesmakt op straat, schimmig en schaduw-vreemd, zwakkelijk verrood in den gouïgen vlokkenmist onder lantaarn-paallicht. Achter de zuipers verwitten stil, huizen en boomgestalten, karren en manden. Inééngekromde pakhuizenrij, waarop bàng-wild, rossige schijnselkring van kleine lantaarn, makabren donk’ren bronsgloed kaatste, school droef weg in diepe droomtonen àchter sneeuw-wemeling. En geheim-zacht in ’t rosse licht dáár, zweefden de vlokken voor de droeve vensterblinden en schemerluikjes.

Piet had ’n groote kruik onder z’n jekker uitgehaald. Rink presenteerde ’n diendertje. Gretig ging rond nu in den kring mank glas en kruik, tot ’t onder beestig, koortsig-heet gekrijsch bij Piet weer terugkeerde. Kannibalig donkerde de hurkende zuipstoet, in den licht-schichtigen lantaarnkring en bang-groot slagschaduwden hun handen, koppen en lijven bij slingergebaren dooreen, in paarsdiepe silhouetten op rossigen, trillenden sneeuwgrond. Lallend zangden de heesche beest-stemmen. Even van kerels af, die in ’t vlok-schimmige als bedouïnen-stoet in sneeuw-nacht woelden,—kwam angst-gekijk [96]van Baanwijkbewoners soms, schuw op haventje loerend.

En stil, ruischloos boven donker-rossige, woeste zuiptronies, omkaatst van schimmig straatwit, vlokte om lantaarnpaal heen, zacht sneeuwgeweef, kuisch, smetloos wonder van vlokkenschemer, zachte warreling vergouend in ros-vlam, ontroerende smelting van licht, heilig en stil, dichtwevend duisteren nacht rondom.

Politie was gewaarschuwd. De burgervader, met ’n paar mannetjes kwamen aansjokken, vooruit voelend, dat ’t niet goed afloopen zou.

Jeneverkruik was leeggezogen en de helft van stoet stond weer, waggel-zwaar, en nijdig vloekend op Piet en Rink dat ze niet eerlijk gedeeld hadden. Piet, met bloeddorstige natuur, voelde vechtjeuk, schold terug, aldoor één woord, liederlijk. Rink zag schuw den burgervader aanstappen. Verdoken achter den kring, gooiden ’n paar sneeuwballen, vuil-modderig, van ’n groentenkar uit, naar agenten. Piet lolde, rauw, mikte steenen pal op zwak-geligen blinkhelm van kleinsten agent onder schuw licht. De heele troep was plots van de straat-hurk opgesprongen.

In wilden grabbel graaiden krampige handen over sneeuwgrond. ’t Regende ballen naar burgervader en agenten, zacht aanpaffend tegen hun kleeren. Bleek-streng bij ’t licht,—den stoet verjagend, die achteruitdrongen was,—draaide burgervader zich om, beval barsch agenten te staan. Even stemmen-gefluister tusschen hem en agentje. Sabeltrekkend in ’t schuwe licht, donkerde ’t mannetje met z’n klein gevolg, stijf, in versnelden pas op bende aan, die onder vijandig uitdagend vinger-gefluit en heet-lustig vechtgeschreeuw van Rink, zich achter karren en mandstapels bij ’n schuit verschanst hadden.

Onder hagelstorm van moddersneeuwballen, was agentje den duisteren wallekant genaderd en luk-raak, in sneeuwgewemel, dat ruischloos donkere mondholte inzweefde, schreeuwde hij iets voor zich uit, onverstaanbaar terugslaand op gegier van dronken stoet. Toen kwamen, op fijn fluitsignaal van agent [97]uit z’n staf, onder lantaarn uit, twee nieuwe mannetjes aanzetten, sprongen wild uit den rossigen lichtkring met sabels de lucht invlijmend, maakten schijncharge om te laten voelen, dat ’t ernst kon worden.

Uit de danszaal holden meiden, gillend in lawaai, en nieuwe kerels dromden áán, heet-nijdig op politie, drongen samen met vecht-stoet.

—Hak’ker puur op in, krijschte een agent, die lust had te ranselen, dwars door de dronken bende. Weer volgde van klein troepje dienders, ’n schijncharge. Achter karren, die schuin opstonden, met kruk de lucht in, vluchtte weg, donker gestoet van meidentroep naar wallekant, in angsthaast over glibbervuile loopplank dringend, naar tuindersboot. Achter kisten en manden uit, striemden steenen, hout en groentenvuil zwarte streepen door sneeuw-wemel, die als in stormhoozen weer wegwarrelde in andere richtingen.

Boven alle geweld uit krijschten de stemmen van Rink en Piet, dat sullie de kerels ’t water in mosten douwen. Plots trokken ze allen, met brok-scheppen, hooi- en mestvorken,—die ’n paar kerels uit afslagloods bij ’n pakhuis hadden losgewerkt uit den rommel,—op het viertallig agentenkringetje af, waar burgervader bleek-strak midden-in ordonneerde. De agentjes hadden de sabels ingehouen en de dronken stoet, in brullend gekrijsch en gefluit, drong weer, uit donkering van besneeuwde handkarren en kisten, in rossigen schemer van lantaarnlicht, midden op haventje, zwaaiend met scheppen, steekvorken, rijzenknuppels en boomstronken. Vooraan gilden dronken meidentronies, sommige woest-bleek beschenen, nat van sneeuw, met schuimige vlokken op neuzen, wenkbrauwen en oogranden. De burgervader, voelend dat ie te sterk had ingezet, schuchterde achteruit, wou ’t z’n klein agentje weer zoetjes laten bijleggen. Aarzeling was er, die de stoet voelde, want raker en striemender bonkten steenen, koolstruiken en hand-ingekneusde sneeuwballen in ’t kringetje, waarvan burgervader mikpunt werd. Klein agentje trad even weer uit den kring, vlak voor de donkere woelige bende, kerels die slagschaduwden [98]op lichtschuwen sneeuwgrond, als wemelende gedrochten uit chineesch schimmenspel.

—Jonges, schreeuwde agentje met vredestichtend timbre in z’n stem,.… hou jullie je nou kalm.… wa geeft ’t nou!.. sukke herrie!.… goan jullie nou kalmpies uit mekoar!.…

Woeling gierde er los uit den stoet, die nu weer vooruitstrompelend, in kring om alleene havenlantaarn duivelde, rossig, in wilde schijnsels.

—Barst jai, gilde Rink uit, jullie benne begonne.… laileke dood-van-ganzebord.… jullie sa’k levent f’rbrande.… aa’s we je nie mosse fille.…

—Kalm nou, kalm àn, deemoedigde agentje, z’n sabel weer in de schee neerpuntend.

—Kalm, kalm, m’neer salm-salm, zang-gierde Piet.… komp bai de huur t’regt.… nou kort en goed, duufelstoejoager.… aa’s jai.… mi je k’rnuite.… aa’s jai nie ofer-dwars te woater mòt, ruk dan in.… mars!!

Schatering daverde òp uit den troep, meiden liepen gil-lawaaiend weer terug over loopplank. Donker gegons van áánpaffende sneeuwballen, verschimmend in kruisworpen naar agenten-kringetje, dat stil nu afweerde, bàng voor ergere opwinding.

—Doe jullie je latjes weg, krijschte éen uit den stoet.

—Verdomd aa’s de duufel jullie sette ken, verdomd,.… vloekte moedig klein agentje,—goan jullie nou deur.… mot ’r nou geranseld worde.

—Joà joa! krijschten meiden.… kok-kok-kok!.… kok-kok-kok!.… moeder weer ’n eai!.…

—Op jullie bakkesse!.… die skar van ’n burgerfoader mô te woater.… galmden anderen weer.

—Smait sain onder de kar, breek se de strot, gierde Rink uit den stoet.

Een jolige meid duivelde plots vóór agentje, gaf ’m ’n ruk aan z’n baard, haastig in den donkeren stoet weer wegspringend, die al meer kwam aandreigen met zwarte harken, vorken en zware gereedschapbrokken. [99]

Rink zwaaide met ’n ijzeren moker, maar agent je was ’t minst bang voor hèm. Vlak bij ’m ging ie staan.

—Wees jai nou verstandig Rink, vleide agentje, zeg jai an Hassel nou, da se goan motte.… jai ben tog de boas hier.…

—Nee, huil-woedde Piet, die ’t half gehoord had,—doe jai die spitsboef doàr de boeie àn.… geef sain ’t kettinkie in z’n klauwe.

Rink, dronken-duizelig, half wetend wat ie zei, was gevleid door agentje.

—F’rjakkerjenne, spoog ie uit.… hou jai je bek:.… ikke bin boas hier.… ikke!.…

Zwaar zwaai-suizelde moker boven z’n schemer-rossigen dreigkop; z’n lippen sputterden schuim en voort brulde ie, doffe klanken onder zwaarder geslinger van schamp-lichtenden hamer. Plots greep ie de vork van ’n meid voor ’m, sloeg de punten woest tegen z’n moker in, boven z’n kop, dat stàlen tanden, lichtflitsend, vonkten tegen ijzer.…

—Weg d’r mee!.… de maa’n het glaik.… snurkers!.…

En weer slingerde ie de mestvork woest tegen den stoet in..

—Fort jullie.… ’t skeelt t’met nies.… nies.… of wullie gonge de bak in.…

Allo jonges.… wai saine waiser.… loate wai de vuilike links legge.… links legge.… wai.… wài.… binne vuilike.… wài.… sài binne ’t.… sài.…

—Agentje klopte ’m gemoedelijk tegen z’n rug.

—Flink soo Rink.… soo is ’t.… goan jullie d’r moar van deur.

Maar Piet wou niet, bleef halstarrig, schold Rink uit voor ’n verrajer, ’n kabboebelaap!.…

—Jai transvoalsche seemeeuw, stinkbunsum!.… jai.… Engilsche boef!.…

—Hou jai je bek.… ik seg moar.… ik seg moar, waggelde Rink er uit, stomdronken, donkerhoog boven den stoet uitschouderend,—ik seg moar.… da je.. da je te veul neusiesverf hàt hep.… jài bin dronke.… f’rdomd!.… dronke!..

De vrouwen wouen niet langer staan in kou en nattigheid. [100]Telkens scheurde zich ’n groepje af van den stoet, dat lollend en zingend, onder vermaning van agenten, de haven langsslingerde, onder boomen door; soms afbrokkelde, dàn weer arm-in-arm haakte, als donkere schutters in rijen, opmarcheerend naar hoek van achterhaven, tegen schuwen pakhuizenschemer in, den polderweg op. En achter hen áán, kreupelden al meer schamele hinkstoetjes, scharminkels in duister bewustzijn, verkoortst van karnavalshitte, onmenschelijk en ramp-zwaar geslagen, havenweg áfslingerend; landloopersellende, verspokend in langzamen schaduwtocht tegen oneindig donker-schimmige gat van besneeuwde-wei-poldernacht.

Piet alleen, bleef doorrazen, met nog ’n stoet je waggel-kerels, om lantaarn-paal heen. Rink drensde mee, Piet zeurde tong-zwaar met hoog-piependen stem-overslag.

—Sien je.… sien je.… jai!.… jai!.… jai-bint ’n fârrike.… sel ’k moar segge.… moar ik seg.… ik seg.… fierkant wa je bin.…

—Nou.… en ikke, treurstemde terug Rink, ik seg.… ikke.… ik seg.… da jài ’n boef.… ’n boef.… ’n Sjemperlan bin.… ’n skar.… sien je!.… moar.… i i i i ikke.. ikke.… ikke.… ikke seg-’t.… i-i-i-in je smoel.… sien je.. sien je.… e’e eerlik!.…

—Jeaijsis.… jeaijsis!.… daa’s net.…, lolde Piet vroolijk.… Ikke.… i i i kke.… i i i n.… ’n ploert.… sien je.. é é énne.… enn jai.… jai.… ’n boef.…, nie.… ?.. nie?… daa’s eerlik.… geef màin nou.… nou ’n poot kameroat!.… daa’s net.… jai ’n.… boef!.… é é é.… é é é.. enne.… ikke.… ikke.… ’n Sjamperlan!.…

En roerend innig, verrast en verzoend, tegen elkaar opwaggelend, met kwijl van lach-pret om hun monden, tast-zochten ze naar lantaarnpaal voor houvast, in been-waggelend geduizel; grijnsden hun rossige tronies, lachend onder het licht, probeerden ze elkaars handen te grijpen. Piet met z’n mouw, poogde zwaar gevlok van z’n sneeuwgezicht en brauwen weg te strijken. Laatste troepje, waggel-breed, slingerde den polderkant op, den spoorweg òver. Rink alleen achteraan, waggelde [101]een zijweg van polderpad langs, langzaam, in hevig geslinger, angstig-rakelings langs slootkant.

Stilte was nu geweven.… Van ver klonk telkens áán, melancholiek gegalm van Rink’s zangstem over doodstille wei, oneindig in vlokkendans verschemerd. Droef klonk dóór, zwaar-klagelijk en dronkemansteeder z’n lied:

Ik bin moar.… ’n swainke.… allain stoan ’k hieeeer!

Allain op de weijrelt.… mi-sonder pelsieeer.…

Piet, alleen sprekend bij lantaarnpaal, was ingezakt, wroette op de straat in ’t slijknat, kon zich niet meer op z’n beenen hijschen. Zachte redenaties hield ie tegen de steenen, met z’n gezicht in den sneeuwmodder.

Eindelijk kwam erbarming; werd weggedragen z’n stinkend lijf door twee agenten met kleintje aan ’t hoofd.

Stil nu lag haventje weer, in rossigen schemer, doodstil. Onder allééne lantaarn vlokte gesneeuw, vergouend in gasvlam, en schepen, verwitten hoog tegen spokigen spoordijk op, waarachter schimmig deinde, sneeuw-schemer van polderende wei-zee. [102]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Kees Hassel, of Kees de Strooper, zooals oudste zoon van Gerrit overal genoemd werd, bij Wierelandsch en Duinkijksch volk, klomp-klapperde over deftig-stille Beekstraatje van ’t stedeke. Het nauwe, stille straatje, waar vierkantjes en netjes knussige huisjes van fatsoenlijke burgerij nestelden, lag nog in slaperige ochtend-stilte. Van hoek- en dwarsstraatjes uit, ratelde soms ’n boerenkar áán, met mest of rijzenlading. Twee kerels achter ’n groentenkar bonkerden juist de stille straatkromming in, uitglibberend achter hun wagen op ijzeligen grond. ’n Paar werklooze tuindersjongens, kwamen plots ’n zijwegje uithollen, schreeuwend ’t straatje vol met stemlawaai, staanblijvend voor drogisterij. Ze gierden, bij ’t plan, den Gaper, die suf z’n tong uitstak, mal lachend onder z’n kleurigen tulband, den mond dicht te kwakken met sneeuwballen. Z’n rooie holtemond kwijlde de ballen uit. ’t Was of z’n keel vol borrelde met schuim en z’n oogen, goliath-groot, angstiger sperden van benauwing.

—F’rsjue Jààn, hai hep t’met nog honger.… schaterde één, met twee zwarte, ingekneusde sneeuwballen klaar, om te gooien, springend van lol, alsof ie op gloeiende platen te dansen stond.

Weer bonkte ’t raak tegen rooien kokkert van Gaper, en wezenloos, z’n stommen lachmond, breed, als scheur in rauw vleesch, met schuim op bloed-rooie lippen druipend, bleven staren, z’n angst-oogen; plakten sneeuwbrokken op neuskromming, dwaas en klownig.

Ze gierden, de straatjongens, al doller grimassend vóór den [103]roerloozen lachkop. Kees klapperde voorbij, z’n hoekig-reuzige lijf, in groenig-schimmeligen jekker, loom opkijkend naar jongenslawaai, los-onverschillig van gang, z’n armen afbengelend langs zwaar gelapte broek. Z’n geestige scherpe kop stond strak-onverschillig. Z’n lippen knepen fijn op elkaar gedrukt; lippen als van ’n visch, dunne snoekige mondlijnen, strak, wreed.—Klos.… klos, klapperde ie door ’t fatsoenlijke wijkje, waar elk gezin voor Kees den Strooper bang was. Van de heele plaats tot Kerkervaart toe, ging er roep uit van Kees, Kees durfde alles. Ook ’n moord te doen. Eenigen zeien, dat ie al twee vrouwen vermoord en tien jaar gezeten had. Bange katholieken maakten ’n kruisje als ze ’m zagen aankomen. Weer anderen vertelden, dat ie bij de Ruïne van Braale, ’s nachts, twee koddebeyers, die ’m op de hielen zaten, bij ’t stroopen, den hals afgesneden, en de bloed-koppen in z’n zak meegenomen had.

Politie en oppassers tartte, bespotte ie, omdat ie sterker nog was, dan Rink van den polder. Niet een uit de plaats durfde met ’m vechten, of om prijzen buksschieten. Geen strooper, die tegen hem kon vangen. Bijna altijd stroopte ie alleen, zonder lichtbak, in stikdonker, soms zelfs met helder maanlicht, want alles tartte ie. En als geen sterveling eruit durfde, de dolste wind door de bosschen gierde, en Satan schaterde; als heksen op den misthoorn bliezen in sidderenden loei, dat ’t bijgeloovige Wiereland, in d’r slaapsteën te beven lag in angst-luistering naar het kokend kraak-gebulder, dat zoo-van-zee, òver het stedeke uitraasde, dichter, al dichter bij de plaats,—kwam hij, uit holst van den nacht, met beste vangst, bevend van kou, druipend van regen, maar stil en mor-loos. Ieder hield hem voor ’n gevaarlijken rakker, met den duivel in de ziel. Nooit sprak ie bijna, maar als ie wat zei, was ’t raak, hevig, oproerig.

Zoo was er over Kees’ doen en leven, door dorp-stadje Wiereland, een legende geweven, waaraan iedereen wat bijsierde. In de kleine havenkroegjes dobbelden en vochten ze er om of ie wèl of niet gesnapt was. En als ie soms heel onverwacht [104]daar verscheen, werd ’t stil, zakte rumoer, en praatten ze vriendelijk-bangelijk met ’m. Nooit nog had een ’m dronken gezien. Ze zeien dat ie stil zoop, want geen sterveling kon er ooit meer dan één borrel bij ’m inkrijgen. Wierelandsche notabelen en nette burgerij, braaf en verstandig, lachten goeiigjes, in soos en hoofd-kafé, aan de kletstafel, om dwaas gezwets en gefantazeer van het plebs. Ze vergoorden dáár, de onbewuste poëzie van klein-levend volksmassatje, met hoon, hoog-wijze knikjes en lachjes. Maar ook zij toch hadden respekt voor den reuzigen, eenzelvigen strooper. Als ze ’m zagen, keken ze den vent na. En nooit dronken ontmoetten ze ’m, nooit sprekend, nooit werkend, in één stil voor-zich-uitturen, met z’n grijze, fel-guitige oogen, ernstig en wreed-strak.

Toch, achterhoeksch volkje, bleef ’m omweven in legende-sfeer. Een strooper vertelde, met zwaar-klinkenden ernst, dat ie ’m gezien had, ’s nachts bij de Ruïne, in woest hondeweer, met z’n geweer geschouderd, hand aan den trekker loerend, op den duivel. Armelijke verbeelding van katholieke en protestantsche jochies, maakten zich onder elkaar van den strooper gedrochts-voorstellingen. Vooral in den winter, ’s avonds en ’s nachts. Vast waar was ’t, dat ’t spookte om de hut bij Kees, daar tegen het woeste duin van Duinkijk, ver achter straatweg naar Zeekijk, waar hij al jaren woonde.

Daar, achteruit-geduwd met z’n krot, z’n vrouw en kinderen, in het woeste duinhart, waar geen sterveling in donker den weg wist, gebeurden spokige, beangstigende dingen. Vaders vertelden ’t nà voor hun kinderen en vooral in katholieke kringen, gingen schriklijke verhalen over moord en geesten, van kind tot kind, elke week wat nieuws, dat de zieltjes er van beefden. En als ze ’m, na zoo’n verhaal, in den avond soms ontmoetten, was ’t hun, of z’n lichaam ’n bloedige schaduw vooruitwierp, op de straatjes, te zien nog éven, achter het rossige gaslichtschijnsel.

Kees wist wel, dat er duizend malle praatjes over ’m gingen, dat de katholieken vooral ’m meden, schuw, als ’n ziekte. Maar z’n onverwoestelijke koelheid en strakheid voor ’t geleuter [105]van mènschen, en z’n reus-schonkige natuur, maakten ’m zelfbewust zeker en onverstoorbaar gewoon, onverschillig, stiller tegen ’t gepraat in. Z’n eenzaamheids-lust was ’m ingeboren. Met de stilte was ie opgegroeid. Ook z’n zwijgen was in hèm gewoon; dood-gewoon. Hij kende geen woorden, hij wist ze niet te plaatsen. Woordloos dacht, voelde ie de dingen beter. Er viel ook niks voor ’m te zeggen. Hij keek veel liever. Alles lag stil in z’n binnenste, en van z’n wrokkige verbittering op z’n wijf wou ie geen sterveling spreken.

Niemand had er mee noodig. Ook niet met z’n armoe-lijën.

Haastiger, in woede, klapperde ie besneeuwd-kromme straatje af. In z’n denken nu, dat boers-dwars, ruw-onbeholpen was, maar eerlijk en wreed-oprecht, lag zwaar ’t bewustzijn dat ze ’m nergens bijna wouën hebben, om z’n stroopen, omdat hij ’t was. Hij voelde in hun weigering, angst, bijgeloof. In z’n hevig, dier-driftig karakter, onbewuste opstandnatuur, brandde verzet tegen alles, wat ie kende aan menschen in Wiereland. Nooit had ie wat gelezen van socialisme. Van dat geleuter most ie niks, niemendal hebben. Alles in ’m was van ’n woeste vrijheid, onbelemmerde ademhaling, ruim in de lucht, in ’t duin. Meer wist ie niks van ’t leven. Nou, al vier weken, liep ie hongerig bij den weg, en ’t driftte in ’m rauw-geweldig, dat ie voor z’n nest van negen kinderen niks te vreten had. Dan nog de zieke lummel, die ’m zoo gretig kon bekijken als ie thuis kwam met leege handen, al was er voor hèm altijd iets.

Nou was ie half-lam, z’n eenige jongen, waar ie van hield, ’t eenige dat ’m thuis deed komen. Ingebukt van zorg-gedachten, wààr wat vreten te krijgen, bleef ie staan, voelend z’n lijfkracht als iets dat ’m hinderde, iets te véél, waar ie in ruil voor brood, wel van af wou. En duizelig, van weeïge leegte en knaag-jeuk in z’n maag, vloekte ie in stille hevigheid, dat ie geen geld had voor kogels, dat ie nou samen d’r op uit most om te stroopen, met lui, lui, die ie verwenschte, ’t stroopen dat ie haatte, schrikkelijk diep, waarvan ie ’n walg, ’n afkeer had, gloeiend en onzeggelijk diep, al dachten ze allemaal, dat ’t z’n grootste lol was.

Hij vloekte de uitgelaten stroopers, Wierelanders of Duinkijkers, [106]die stroopten, vooral uit vraatzucht, bluffend en snorkend, zonder haat en worsteling, tegen ergst en honger, en tegen lui, die ’m beletten te vreten.

Huiverig en koud keek ie uit, overal, waar ie het sneeuwstraatje langs ging.—Z’n nest kinderen, z’n vloekwijf.… weer niks.…! niks! wat kon hij ’t helpen.

Voor ’n koek- en brood winkel bleef ie staan, met groote gulzige oogen. Als ie ereis gapte, bom! weg was ’t! Nee, verrèk, dat kon ie niet van z’n eigen verkrijge. Jezes.… alles doen! maar dat niet. Aa’s se sain grepe.… en dwonge dat brood terug te geve,.. en aa’s se sain in z’n nek pakte en meesleurde … Nee, kristus nee, dat kòn ie niet hebbe, hij zou ze vermoorde, d’r strot dichtknijpe.… Dàn was ie d’r bij voor eeuwig en z’n jonge, z’n lamme kerel.… die daar nou thuis lag, alleen, bij z’n vervloekte moeder.… Nee, doorloope!.… doorloope!.… en niet kijke, niet kijke.… allegoar kende z’m hier.… iedereen had ’m nou in de gate.… nergens naar bakkerij kijke.… Je niet vernedere, da se je pakke en uitskelde veur dief.…—Godf’rjenne, dan liever den boel làmrinkele.…

Even staan bleef ie weer, met z’n oogen doelloos de grijze lucht instarend. Grauw drukte laag-zwaar de lucht op de tuintjes en huisjes, droef gewolk. In wittige donzing weggevlokt blankten de dakjes en gevels. Ingewarmd, in sneeuw, lag stil-vochtig, veilig, bourgeoisstraatje nu voor ’m, met de knussige bepoetste huisjes. De tuintjes er voor, wit besproeid; sierdennetjes en heesters, wit-stil, ’t groen verborgen, kromgekronkeld onder blinkend-stekende sneeuwvracht. En overal, in zij-wijkjes en Beekstraat langs, besneeuwd gepui van kleine huisjes, wit gedak, met zwarte en rooiige pannen-uitpunting, droef-mooi winterstraatje, scherp-blank in grauwlucht, vreemd uitblijend in sneeuwpronk van winterigen treurdag.

Uit Leekerweg, kwam Westerling op ’m aan, met stapel hout op ’n slee.

—Zuinig weertje heé, lamenteerde die goeiig, onprettig zich voelend met Kees’ ontmoeting, maar toch even staanblijvend. [107]

—Debies! zei kort-strak Kees met diepe basstem, vol en trillend, die naklonk ’t zijstraatje in.

—Niks om hande? vroeg Westerling, wel wetend, dat Kees niks had. Geen antwoord gaf ie, voelend ’t leutervraagje van den kerel.

—He’k je bai Teunders lest week nie sien?..

—Twee dage spit.… vaif steek.… wàs doàn.… meskien mo ’k morge raize loa’je.…, in ’t bosch.…

—Nou, k’ep ook nies, spuwde Westerling uit, ’n tabakstraal sputterend op z’n slee.…

—Zoo, zei Kees, ’k loop mee.…

Verwit lag arbeidswijk, in blink-licht, paarsig sneeuw-blank.

In rommelige wijkjes volgestord van hondengeblaf, dof en hoog verklinkend uit erf-hokken, stonden verschrompelde kerels en vrouwen aan deuren, hier en daar te praten, hoog-lijvend tegen krotjeslaagte, met dakrand, rakend bijna koppen. Verder op lag recht uit, àl recht uit, Roederspad, nauw boompoortig. En tusschen krot-ingeulingen, steegjes en kronkelige vuile padjes, in een sfeer van teringende ellende, waaruit opwasemden stanken van rotgroenten en karvuil, kwam plots, inkijk op vergoorde erfjes bloot, waar stapels hout rotten, omhuifd en begraven onder blanke sneeuw, stil-onkenbaar, rommelgrauw van erfjesellende. Soms zwartten en slagschaduwden paarsig op schitterwit, bodembrokken van vaatjes, donkere mandpunten, ouë stoelpooten, boomstronken, verbruikte rijzen en treurden ouë lappen en zeilbrokken, triestig en kniezig in ’t blank.—

Kees was ’n zij straatje ingeklost en Westerling liep recht uit, z’n slee slingerend op glibberbaantjes over platgeloopen sneeuw. Op ’t Kloosterpad kreunden krotjes, droeviger, wrakker verweerd, als beschimmelde hondenhokken, wegdonkerend tusschen spleetweggetjes, waar nieuwe krotjes-kronkel weer doorheenschroefde, uitloopend op sombere hoog-donkere schuttingen, om moestuinen der heerenhuizen van Baanwijk. Soms rammelde in de dorre gangetjes-grauwte ’n luikje, bleek-blauw, pastellig kleur-teer, met scharnierpiepjes krijschend; en kledderde [108]vaal ’n kindje, met vuile voetjes in moddersneeuw, gretig uit z’n klomp water opzuigend, telkens vullend weer, in zwak bonzenden slinger aan de pomp,—grauw brok steen, er staand als groenig-bemorst voetstuk van vergruizeld standbeeld.

Dorps-stil lagen de huisjes en weggetjes hier. Kees klotste zwaar-rhytmisch in de stilte, op armelijke bestrating waar ’n enkele puntkei uitstak. In stiltegrauw kroop hier de winter rond van hondenhok naar hondenhok, bleef ’t licht treuzelen vóór raamkozijntjes. Soms klonk òp uit wintere dorps-stilte gedempt haangekraai van erfjes.—Vlak voor Kees’ voeten drentelde berooidnattige kip, kalig-zwart, in den sneeuwmodder pikkend, al pikkend.

Stil stond Kees plots voor krotje, dat, in kromming van spleet grauwde, vlak tegenover nog ingezonkener hokjes,—eenzaam, met smadelijke afknaging van gevel, als stadskrot-ellende, zonder kleur, met niets van landelijk mooi, dat er wazen en teer triesten kàn over ruïne-huisjes, en bouwvallige bosch-hutjes.

Droef en ellende-rauw kermde ’t krotje, z’n verzakt klinkdeurtje en kozijnen, in winterangst. Met z’n hoofd dakgoot rakend, trapte Kees even tegen de deur, die in broos-groenige, uitgevreten kleur, weende van armoe. Zich inkrimpend, keek ie rond, achterend in, of ie Bakkerman zien kon. Vóóruit was geen raam, geen kamer. Alleen achterend donkerde òp met grauw erfbrok als woonkuil. Bakkerman was niet thuis, kwam ’n vuile magere vrouw zeggen aan ’t deurtje. Achter haar áán, in gangetje, sleepte ’n modderigvuil kindertroepje aan ’r rokken vast, met zwarte snuitjes, in voddig goedje, iegelijk onder- en bovenkleertjes.

—Stil lammelinge, schold de vrouw, achteruit trappend tegen stinkende troepje, dat de voorste opzij viel door den schok. In ’t gaterige gangetje, donker en stank-uitwasemend, kon Kees net nog zien, hoe ze onder elkaar te wurmen lagen als vervuilde jonge honden, die zog-hunkeren naar de tepels, in gretig vooruitstrekken van blinde snuitjes. Gehuil kermde òp en weer vloekte de vrouw, Wierelandsch-stem-zangerig, tegen de oudste op ’t erf. [109]

—Hier Mie, neem die helhake effe bai je!.… d’r valle puur klappe aa’s foàder t’met komp.… werm jai flesch effies.… Ko!.… kristus Hassel, se moake main puur daas.… geloof je?.…

Kees wou even blijven staan, droomerig ’t gangetjes-donker inkijkend, zonder iets van de ellende te voelen. Met ’n barsch gedàg liep ie verder. Hij had Bakkerman motte hebbe,.… stroopafspraak.… debies.… fort dan moar!

Van ellende begreep ie niks. Hij voelde zich er stikwoedend bij, maar er in opgegroeid was ie, van jongs af. Z’n vader had ’m om z’n streken uit huis gejaagd. Op zichzelf had ie rondgeschooierd, en om beter leven, rustiger bestaan, dacht ie nooit. Z’n hongerleven joeg ’m op, liet ’m geen tijd te denken. Kwam ie in Wiereland al ’n enkele keer eens ’n rooie tegen, dan luisterde ie wel éven, ziedde ’t wel in ’m, begon er ’n drift in ’m te razen, maar kort, heel kort. Den volgenden dag, was ie de poespas weer vergeten. Om anderen gaf ie geen zier; ze moesten zich maar zelf redden. Hij most vrete hebbe voor z’n kinders, z’n zieke jonge. Wat ie alleen dierlijk-hevig voelde, was alles-neerbeukende verzet-drift tegen lui die ’m wouen pakken, als ie stroopte. Dan kookte in ’m ’n vuur-kraterende drift. In Wierelandsche winterellende, als er geen vuile brood-korst meer thuis lag voor z’n heele nest, zou ie kunnen moorden, uit wanhoop en drift, wanneer ze’m afjakkerden, opjoegen onder ’t stroopen. Want hij zelf had ’r ’n gruwel van, vond het ’n lam, ellendig werk. Zaten ze ’m dan toch achter z’n hielen, dan kwam ’n rooie moorddrift in ’m opschroeien, kwam er bloed-zware wrok, ’n felle, gierende, stil-hevige haat, hamerend z’n hart in, maar dien ie bedwingen wou, temperen, verjagen, onderdrukken. Dat lukte soms, maar dikwijls stond ie niet meer in voor zichzelf, was de drift zoo fel en ontzettend, dat ie niet meer zien kon; stonden z’n oogen in nevel van woede. Dan joeg ’t in ’m, brandde, bonsde ’t.… die lui die alles hadde. Zóóveel land, goed, bosch, weg, en die hem de paar beestjes niet gunde die ie schoot, om niet te verrekke van honger met z’n nest. Dat kon, kòn ie niet [110]snappen. Redeneeren dàn was ’m onmogelijk. Als ie zich dan door koddebeiers zag opgejaagd ging er ’n siddering van moordhitte door z’n handen, voelde ie zich zwellen, hoorde ie, zag ie zichzelf niet meer. En toch vermeed ie ontmoeting, uit angst voor hùn leven; bleef ie soms ’n paar uur geluidloos in ’n sloot of greppel verborgen, kromgebukt, soms tot de borst in ’t water dat ze ’m niet zàgen. Maar loerden ze in ’t donker op ’t padje, naderden ze, zoo dat hij uit bosch wel hen op den weg maar zij, van paadje uit, in ’t bosch, hem niet zien konden; hoorde ie hun stille ademhaling, dàn brandde de hitte door z’n handen om de lakeiige bloedhonden neer te schieten, kwam er stemlooze dondering in z’n strot om uit te gillen dat ie haarlie en d’r boas d’r strot zou afsnijen als ze ’m niet met rust lieten. Dan kwam er bloed in z’n oogen, ’n rooie nevel en mikte ie.… Maar hoorde ie ze dan weer afdwalen, verder van z’n plek, zag ie ze even sluipen van den weg,—gingen er naardere rillingen door z’n lijf in z’n natte sloot. Dan voelde ie in ééns klààr dat ie ’n moord, ’n moord zou kunnen doen, kalm en vast; dat ie gauw z’n drift intoomen moest of zeker zou ie ’n moord doen.… doén!.… En z’n lamme jonge dan? z’n zieke kerel, z’n eenige zoon.… aa’s tie hèm niet had? Wat most ie zonder hem? Dan zei ie maar niks meer, kwam ie thuis met nog ziedende drift-oplaaiing, lag ie, doorzogen van water, in bed ’n paar uur te klappertanden en te beenbeven voor ie sliep, dat z’n vrouw ’m snauwde: of ie soms de koorts had in z’n pens. Na dagen eindelijk was die dolle drift gesmoord, afgebroken op ellende en verweekt door angstig oogestaren van z’n lamme jongen uit z’n bedje. Dan kraterde ’n andere op, even hevig en bloedrood, die taaier leven bleef.… de woede tegen kerkgangers en geloofshandelaars. Daar kon ie wel eens tegen uitluchten als ze ’m hinderden. Uitbarstende toorn, dat z’n oogen weer in bloednevelen driftten, z’n gezicht grauw-bleek stond van woede en z’n reuze-handen in zenuw-beweeg krampten. Dan sidderden ze voor ’m, als ie zoo op iemand afkwam.

Nou weer, in z’n loop naar huis, langs al die winkeltjes met heiligen-beeldjes.… Nee hij kon er niet om lachen zooals [111]anderen deeën, hoonspottend, en gluiperig toch tegen katholieken. Eén woedestroom kwam er door z’n reuzeknuisten gloeien, in brandenden lust om den boel rinkelend tot gruizel te hameren, met z’n marmeren haat-vuist, om al dat laffe spul tot pulver te hakken en te blazen als stuivende kalk in de oogen van paapsche bedotters.

Wat ie was voor zichzelf wist ie niet, kon ’m geen zier schelen. Niks braaf, niks goed was d’r an ’m.… Maar huichelen en liegen dee ie nooit. Hij leefde om te ploeteren en te vreten. Met z’n merakelswijf was ie nou eenmaal getrouwd. Daar zat ie nou met z’n nest van negen. Nou, nòu eerst begreep ie, in woeste helderheid, waarom z’n vrouw, die eerst toch, als meisje van ’m gehouen had, ’m nou verafschuwde en altijd toch maar lief gebleven was. Nou zag ie ’t; de pastoors, de biechtvader, die werkten er achter; die hadden ’r opgestookt! Kinderen! kinderen! Alle vrouwe moste d’r hebbe, zooveul aa’s maar kon, dàn weer meer zieltjes voor de kerk! Zoo was ie met z’n stommen kop erin geloopen! Maar nou, nou was ’t vàst uit. Geen poot wou die d’r in d’r leve meer anrake! Geen poot! Daar zat ie met nege kooters en ’n vervloekt behekst wijf.… geen cent, geen werk. Wat ’n stommeling ie was! Daar had ze’m in goeie luim, nog gesmeekt, d’r vader en moeder in huis te nemen; dat ouë wijf Rams dat altijd schold op den Ouën Gerrit en zijn suffe moeder.… Wat ’n stomme kop, dat ie zoo iets had goed gevonden. D’r uit most ie ze trappe!.… hààr ’t eerst, dat ouë kreng.… die heulde en stookte met den pastoor, en venijnde tegen hem, met den biechtvader van Wimpie. Waarom niet ging ze bij d’r andere dochter hokke in den polder?.… die had toch te vrete?.… Maar die wou dien ouë boerehommel van d’r man niet.… hee?.… Nou zag ie, met z’n stomme beroerde kop, dat ie zich had late neme! Dat monster, dat oud k’nijn.… dat in d’r kippige ellende, ieder in z’n gebeente vervloekte, die niet van d’r g’loof gediend was. Dàt was heelegaar ’n helhaak, ’n heks, die hij om ’r afgrijselijke streken d’r schedel met lol kon splijten, in één mep. Wat ’n boeven in huis, die half lamme, zieke beroerling van ’n dooie [112]vent Rams met z’n roggelhoest en dàt half-blinde wijf.… En zoo moest hij, hij toelaten, dat z’n kinderen knielden voor malle beeldjes, dat ze gebeden blerden, dat alles daar inroestte, katholiek-gemeen, haatdragend en venijn-barstend tegen ander geloof, tegen zijn geloof, waar ie toch ook geen duit voor gaf. Dat had ze ’m bij d’r trouwen nog wel gezeid. Wat had ze dan toch in d’r snoet gehad, dat ze ’m zoo had weten te beheksen? Ja, ’n knap wijf was ze geweest.… Dondersjuw, wat ’n heete!.… Wat had ze ’m angehaald.… Maar bij ’t trouwen mosten àl de kindertjes katteliek. Wat ’n botterik ie toch geweest was. Zoo had ie maar toegestemd, blij dat ie ’r hebben mocht. En nou ’n heele keet vol, met hatelijkst gezeur, dat ’r voor ’m te hooren was, voelde ie z’n kinderzootje als ’n vreemde bent, ’n troepje wezentjes, van ’m vergroeien vervreemden, volgepropt met „onze-vaders” en „wees-gegroets”..

Soms, in z’n rauwe borst, waar alleen zware en hevige instinkten brandden, en ruwe jaag-gedachten door z’n hersens bonkerden, hotsend achter elkaar; waar dierdriften,—in gramschap, als krankzinnige, onkenbaar makende vlagen naar z’n hoofd stegen, die in zwaar rood van hartstocht verbloedden—soms snikte er iets in ’m, dat smart leek, gevoel dat ie niet wist thuis te brengen.

Eén zoontje had ie, naast acht meiden, die ’m weinig konden schelen. Maar van ’t jongetje hield ie ràzend. Daar kon ie niet af. Daar dacht ie altijd an. Dat was iets in ’m van warm geluk, van brandend verlangen, zonder dat ie ’t zelf goed wist. Eén wild-hevig begeeren voor dat kindje, om het te zien, te verzorgen, te koesteren. Toch, in z’n rauw stil hongerleven, weggegroeid van àlle teederheid, wist ie ’t bestaan van die woorden niet, had ie geen naam om die drang-gevoelens te zeggen, gingen ze dóór ’m, als ’n stroom van snikkende pijnsmart, soms méé in de bloed-rauwe hitte, ’t geweld en leef-stompheid van al z’n andere driften, van al z’n andere instinkten, die zijn bestaan wegvraten. Hij wist niet wàt koesteren, verlangen, liefhebben was. Nooit had ie die woorden gehoord en als ie ze gehoord had, waren ze’m voorbijgeklankt onbegrepen, [113]als zoo véél gepraat. Maar wààr ie was, dàt gevoel voor z’n ziek kereltje, kwam in ’m droeven en knagen, als iets heel smartelijks, zóó dat hij, de zwijgende arme schooier, onverschillig en beroerd, voor geen duivel of dood wijkend, dat hij huilen kon van binnen, om de ellende van ’t kereltje, mannetje dat ie wel kon zoenen, pakken. En overal, als ie alleen zwierf ’s winters, onder de grijze, leeggegrauwde oneindigheid van ’t duinland, dood-alleen, z’n sprenkels schuw uitzette, droefde ’t in ’m, om dàt kind.… zag ie ’t, àldoor.—Dáár juist, in die droeve winteruren, in donkere eenzaamheid, als er honger en nood dreigde, scheurde die snik er uit, rauw en zwaar; ging er ’n huilkreet door z’n stomp bestaan, scherp en angst-hevig, vlijmend, als ’n bijl door ’n strot. Dan voelde ie, wat daar broeide thuis, hoe die jongen van bijna tien, met z’n zware heupziekte te stumperen lag, al drie jaar in bed. Begreep ie, dat ie den boel niet wegjoeg, of neerhamerde om hèm; dat kind dat ’m zacht maakte, week als ’n lam soms, als ie ’m ankeek uit z’n bedhoekje, met z’n vroolijke oogen. Voor hèm smoorde ie alles thuis, zwoegde ie, want zeker voelde ie, zeker, dat zijn jonge ’t eenige wezentje op de wereld was dat ècht van hem hield. Buiten z’n Wimpie was er niemand al wist ie dat Guurt en Dirk ’m wel konden lijen. Z’n vader ouë Gerrit was bang voor ’m. Ieder vermeed ’m als ’n schurftige, om z’n stille, sombere natuur, z’n woede, z’n uitbarstenden toorn, z’n kracht, dat de boel te dreunen stond rondom, en grauwe drift op z’n gezicht kwam, die ze deed hollen van angst. Z’n grootste smart was ’t nog, dat die jongen ook van z’n wijf hield. Dat zag ie, voelde ie, vlijm-scherp, an z’n kijken, z’n geduldig liggen, z’n zingen. Dat zag ie an allegaar kleinigheden, die ie niet zeggen kon. En dan nog, dat ie katteliek was, ’n heel ander bonk leven dan hij; dat ie daar ziek lag, omdrongen door z’n wijf, z’n schoonmoer, z’n biechtvader, verwend door buurvrouwen, die ’m vertroetelen en beklagen kwamen, ’t Martelde ’m dat ie dien jongen niet meer naar zich kon trekken, uit dien femelrommel en dat vervloekte bidden.… Maar te ver was ’t al, te diep zat ’t ’r in.… Hij kon ’m doodmaken [114]van verdriet.… zou dàt nie beter zijn voor ’t wurm?.… Dood?.… dood?.… nee, nee, dat gaf ’m toch gruwbare angst.… Nee, dan zoo maar.…

Gejaagd liep ie achterweg af, tusschen dorre hagen en kale tuinderij. Valsche zonneschijn was doorgeschuimd achter roet-blauwe wolkbouwselen. Warme blankheid kwam er kaatsen uit sneeuwgrond.

Wrong-kaal harpten takkronkels van ingekromde lage vruchtboompjes op akkers, sneeuw-bevracht bij plekken, warm-blank in oksels en holletjes. Als grimmige spotters, symbolen van wroegende ellende, stonden knotwilgen afgehakt met knuisterige knoesten te dreigen langs de Kloosterlaan, in het valsch-lichtende schittergrijs van roetwolken onder laag zonlichtstuifsel. Ingekerfd in schors en bultschonken, dreigden ze in korte, ingekrompen naaktheid tegen grauwe hemelzwaarte, als vuisten met armen, woest opgegroeid uit de aarde. En andere weer als schreeuwbekken van krokodillen, dwars vertrokken, als vergramde cyklopen, als spotreuzen tot dwergen vervloekt, in de angst-kronkels van hun afgeknotte stompen en polyp-armen, met een gebaar van helsche wilde woede en helle schater uit hun gekerfde donderende strotten. Weer andere, kromden als koppen, rompbrokken, handen, beenen, grimmige donkere spot-herkulen, verwrongen in stuipgroei, niet afkunnend van hun plaats als verdoemden, vastgeworteld aan den grond, ’t stille grauwe kloosterpad, waaromheen sneeuw-tuinderij blinkte; de woedende boomgedrochten schreeuwend om verlossing, in ontzetbren vloek, in hevige gramschap, als voorbij ging menschleven, zonder hulpe. Dan dreigden hun knuisten, hun stille afgebroken knotsarmen, hun bekken, die sperden en razernij spuwden in de winter-stilte. En verderop, rondom de vruchtboompjes, kleiner, in liervormige groeiselen van takkenleed, dùldend in verstommend stil gebaar, verdroevend in ’t rondomme sneeuw-blank van kale akkers.

Kees klepperde, grimmiger in stillen hongerwrok voort, dood voor barren winterweemoed rondom. ’t Rammelde leeger [115]weer in ’m. Er zou toch nog wel wat te vrete zijn, thuis, d’r was nog wat op den reutel te bikke.… dat most.… dat most.…

Verderop lagen tuindershuisjes, meer uit-een, dwars en recht naar straatweg gekeerd, als hadden ze in boozen luim elkaar den rug toegedraaid. Winterig-frisch en wit wasemde de sneeuwnevel blanke warmte op, tegen laag-valsche licht-lucht, in wilde doorschieting van zon, die paarshevig slagschaduwde in ’t blanke akkerschuim. De volkswijk dampte daar achteruit òp in blanke neveling, droefde niet zoo eenzaam meer, en winterknaging lag èven weg te wazen in sneeuwig zon-blauw. Door ’n zijpad, dwars over duin, liep Kees nu op Duinkijk, over zanderig weggetje, langs besneeuwde wei, licht-wijd en blankvochtig van paarse glooiïngen.

—Kaik da hai je dokter Troost, heel luid in gesprek met B’ron Tuil van Roozeboom. Wat ’n kwab, natte kip.… nie groete wou ie; pest van de streek.… had ze allegoar de grond ingeboord.…

Nog ’n paar duinige wegkrommingen en zwarte, besintelde paden, waar moddersneeuw rulde, vuil ingereën, en thuis was ie.

Vóór ’m lag al, de hooge woeste bultige grond van Duinkijk, waarlangs ’s zomers de tram reed naar zee. Zwaar-somber groenden nog besneeuwde sparrenboschjes aan voorkant van den weg waar z’n huisje stond. En aan den overkant, ’t landgoed van jonkheer van Ouwenaar, wilde duingrond, in pracht-glooiingen opbultend, zwitsersch-hoog, met woesten abeelengroei en denneboschjes, diep-groen en somberend-chaotische brokken, wègduinend tegen lààg-grauwe luchten.

Weggeduwd, op ’n vuil rullig ingereën pad, klei-modder en glimmerende kluitaarde, alsof wielslag van ploegen er doorheen gevorend had,—achter woeste pijnboschjes, tegen voet van geweldigen duinbult, stond z’n geel hutje, éénramig, met klein pastel-teergroen zolderluikje erboven. De heimwee-bergende gevel van z’n krot en overal rondom, de muren, waren uitgevocht in toover-fijne beschimmeling van vergane kleuren. [116]Doorbrand geel en doorweekte verfkalk van wanden, ompoeierde met zacht waas, dauwig ’t hutje, in groenig goud en paarsigen weerschijn. Het zwaar bemoste pannendak, droef geteisterd en verweerd, drukte laag breed, ver òver de muren heen, als ’n fijn-kleurige-kap van donzig groen, waar violette hiëroglyfen kronkelden tusschen wemeling van schuchtere mosglanzen. Vóór, op okerigen gevel, hadden de winden en vochten kleurkrinkels gemerkt, rond den kalkverkleurden gouïgen muur. Langs het breeë hooge cel-raam, tintte nieuw kleurenspel rond bronzen kozijnen, verweerd in d’r voegen, oud en teeder, broos-schoon van ingeroesten gloed. En van de voorste dakpunt slingerde in fijne golving ’n wilde wingerd, schuin-langs ’t breed-hooge raam, in dorre naaktheid verhaard.

Ant, Kees’ vrouw, stond voor deuringang van achterend, fel lichtende gestalte, tegen donkere krotholte, wat vodde-kleeren de lucht in uitkloppend, dat ’t stof ’r den mond inwoei. Toen zij Kees achterdoor ’t erf zag opkomen, was ze de woonkamer ingeloopen, vloekend en morrend in zichzelf.—Twee-meter-hoekig achterend, en ’t laagdonker woonhok, was alles wat ze hadden. ’t Was nooit zoo bar geweest. Vunzige benauwing van stank en zoetige valeriaanlucht zoog door het duistere hok. Kleine kinders kropen met half-naakte lijfjes door en over elkaar als wriemelkluit, met vuil-snotterige gezichtjes, bebakken in smeer. Blond-krullig meisje zat te drens-grienen in ’n hoekje, inwrijvend met vuil, haar armoegoor, leelijk gezichtje. In den duistersten hoek, ’t verst van ’t kale, cel-hoog ingemetseld raam, tegen den steenvochtigen muur lag in ’n hout ledekantje, bruin beschilderd, Wimpie, al drie jaar. Even boven z’n hoofd duisterde ’n plank, waarop oud verschrompeld, breukvol speelgoed neergebrokkeld uitstalde, tusschen heiligenprentjes en beeldjes. Wimpie lag te vroolijken in z’n bed, fijn-luidruchtig en tingelde met z’n beenig-magere vingertjes tegen ’n doosje op, met kleurpapier beplakt. Even nog, grauwde in verzwakten lichtschemer van raamhoek, z’n bleek kaakbeenig doodskopje op, met vale lichtveegjes op smalle ingeslonken koonen. En lachen maar deed z’n breë mond als [117]donkere spleet, en neuriën z’n stemmetje, en z’n groote groenblauwe oogen staarden rond, kàlm, overal heen, terwijl beenig hoofdje strak-machteloos liggen bleef. Dat was Kees’ Wimpie, tot ruim zes jaar, als ’n mol, zoo dik geweest, in ’n korten tijd door z’n hevige heupziekte ram-mager uitgeteerd. Wat hadden ze ’n schik in ’m gehad vroeger.… Net ’n bonk spek, zoo lollig vet als ie was.

Toen flap! in één ’n heupziekte, die ’m uitmergelde, z’n voeten en armpjes tot stokjes vrat, z’n heele rechter-dijtje wegschrompelde, vergroeien liet. Als ’n vingertop er maar tegen raakte, gilde ie. Zoo, al drie jaar lag ie in z’n donkeren vunzen krothoek te groeien, maar te vergaan meteen, werd ’t manke bedje te klein voor z’n lijf, duizelde om ’m kinderlawaai en gekrijsch. En eens had de kapelaan gezeid tot z’n moeder, zóó waar ie bij was: ’t ware te wensche, dat de Heere ’m tot zich nam, in mededooge.…

Dat had ie gehoord, bevende ervan eerst, in z’n bedje. Toen was ’t in z’n brein vastgehaakt en telkens begon ie ’r om te zingen, dat ie gauw bij den lieven-Heer zou zijn. Alleen ’snachts niet; als ie dàn wakker lag was ie ’r bang voor, wou ie niet weg van zijn vader en moeder.…

Als ze ’m niet raakten, aan z’n rechterdij, bij ’t helpen zitten, dan lag ie den heelen dag door te zingen, wist ie van geen ellende, geen jammer, geen ziekte, zag je niet schimmen z’n lijkenkopje, daarin z’n vreemd-onnatuurlijk groote oogenfonkeling uit ’t donkere bedhoekje, wist ie niet, dat z’n lichaampje lag te verteren, tegen groei in. Alleen zweette ie van bangheid, als ie de àl heviger ruzie tusschen z’n moeder, vader en grootmoeder hoorde. Dan kwam er doods-nood op z’n lijkenkopje, sjokkerde ie met de ellebogen in ’t kussen om alleen overend te komen, snikte en gilde z’n angst z’n keel uit, z’n borst. En als vrouw Rams z’n moeder aan ’t opstoken was, liederlijkheden vertelde, die Kees zou gedaan hebben, verbitterend vrouw Hassel, dan snikte ie eerst stil, wurmde zich dan op uit z’n bedje, onderdrukkend dijpijn, en gilde ie amechtig rauw naar ’t achterend: [118]

—Da lieg-gie Omoe.… da lieg-gie.… da doen foader nie.. lieg-gie.… da lieg-gie!

Snikkend, van ophou-inspanning verbleekt, schokte ie dan weer terug in bed, met ’n bons op z’n vunzig vuil peluw, bleef ie, uren er nà, staar-oogen op den muur in ’t donker, vlak voor z’n gezichtje. Dan, na ’n middag zwijgen begon ie gebedjes te prevelen, prentjes te bekijken, één voor één de kleurtjes te tellen—die opzichtelijk gloeiden in z’n duister bedhoekje—met z’n bevende afgevreten vingertjes, kwam er weer zachte neuriing in z’n keeltje, zong ie al luider, alles dooréén, met z’n mooi week kinderstemmetje, straatdeuntjes en geestelijke liedjes en heel aan ’t end, als ie zich moe voelde worden, greep ie z’n rozenkrans, zong ie iets heel innigs en vrooms, wat litanies, aan de heilige Maagd, de heilige Jozef, wees-gegroets en onze-vaders, ’t oogenblik waarop ’m inviel altijd, dat ie gauw bij onze-lieve Heer zou zijn.

Kees had op ’t erf rondgedrenteld, lang, heel lang, eer ie binnen durfde gaan. Eindelijk had ie zich in z’n reuzige schonkigheid zwaar over ’t bedje gebogen, ’n zoen op Wims’ kopje gedrukt, was toen stil in ontroering, zonder zelf goed te weten wat ’m scheelde, aan ’t raam gaan zitten. Wat mager vond ie ’m, ’n spierinkie.… maar toch, wat lachte ie.… Er was nog hoop.—

Leeg-lam en neerslachtig, bleef Kees zitten, lang, voor den naakten raamhoek, zonder hongergevoel meer, al maar neerziend in triestigheid, op sparren en barre wilgen en verren somberen modderweg, die aanliep naar Zeekijk.

De steen-rooie vloer damde in gebarsten ruitvlakken, kil onder z’n voeten, bemorst met kindervuil, nat geplas, glibberige plekken en zoeter zoog valeriaanstank door vertrek.

’n Rimpel-dor mannetje, de ouë Rams, vader van vrouw Hassel, zat vlak aan de lage, roetig-beslagen schouw, als geschoven tusschen de door-rookt betegelde muurtjes, in donkering, met bloote zwarte voeten op beugel, waaraan stomp bengelende, roetige ouë konkelpot. Uit de tuit sisten fluiterige zang-geluidjes van stoomwater, woelige gammaatjes van hoog [119]naar laag. In ’t verkort zat ie, bovenlijf ingekrompen, z’n beenen uitgestrekt, starend wezenloos naar crucifix op schoorsteenrandje, in koe-achtig kinbeweeg kauwend, als ie telkens z’n pruim van mondhoek tot mondhoek lei. ’n Vaal vuilgroen, kleploos petje, schurftte scheef op z’n voorhoofd in rafels, en zwaar ’n rooiige stropdas bobbelde om z’n hals, boven vet pilow-vest. ’n Lompige jekker, met twee vuil-koperen knoopen, uniformachtig dichtgehaakt van boven, slobberde om z’n kort lijf. Telkens roggelde ’n zware hoest, scheur-slijmerig uit z’n borst òp, kromp onder- en bovenlijf overend, vouwde ’t lichaam, zoo dat éven z’n grauw gezicht uit den duisterenden schouwhoek, in ’t schemerlicht viel; gele tronie waarop benauwing teisterde van hoest, die ’m schokte door ’t heele korpus. Dan lag Wimpie stil te loeren uit den anderen hoek, hield òp z’n neurieliedje, tot grootva weer uitgekermd had; zocht ie bangelijk naar profiel van gerimpelde oud-mannetjes-tronie in ’t diep-lage kamer-donker, perkamentig goor-geel en verwrongen,—naar ’t lijf, dat nog nakreunde, tot ’t weer in ’t verkort zat, ingedrongen, met vuile voeten tegen warmen beugel van schouw, stom-starend op donkerend crucifix.

’n Grauw-morsig geitje stond, met ’n touw aan ’n tafelpootje gebonden, blerrig-week te blaten. Kinders met aschblondige en vuur-lokkige krulkopjes, in vod-kleeren, kropen blootvoets rond ’t beestje over steenen vloer. Kindje van zes maanden, zat nog te huilen, scheef-gezakt, àl grien-heviger, met traan-snotterig gezicht, angstig voor ’t gestoei en gekruip van zusjes rondom, die vochten met ’t geitje. De schamele, laag-balkende, donkere kamer, sloeg z’n stank rondom en telkens bevuilden ’n paar kleinen den gebroken vloer, in dommelige dierlijkheid, er zelf in wroetend en plassend met hun half-naakt e lijfjes en handjes.

Tusschen ’n paar krukjes en matlooze stoelen, waarop wat ruwe planken gespijkerd, schoot plots ’n bemodderd mager kipje uit erf-achterend, onder waschtobbe rond-drentelend, ’t vertrek in, komiekte er weer fier-pedant uit. Soms stapten statig alle drie kippen van ’t erf, de breeë kamer in, pikkend in vuilen rommel van kinders en geit, als ’t klein achterdeurtje [120]openstond, en achter den erf-rommel, door ’t lichte deurgat, sneeuw-bevrachte duinbrokken, in verstarden golfslag opzwelden, reuzig, wijd alom, rond het lage, eenkamerig krot. Soms schoot vrouw Hassel in ’n vaart ’t vertrek binnen, uit achterend, als ze de kinders zag vuil doen; mepte ze nijdig op d’r vuile billetjes, rammelde ze dooreen, krijschend, waarom ze niet riepen, duwde ze op ’n tinnen pot bij de bedstee, tegenover Wimpie.

De Ouë kramphoestte weer; in doodsbenauwing bleekte z’n gezicht, even bezij beschemerd, in ’t schuwe raamlicht òp. Rochelend en scheurend schokte de hoest-kramp door zijn lijf, dat ie als stikte in slijm.—’n Paar minuten hield áán ’t rochelgeweld, zakte dan weer, kreunde ’t lijf na.… mummelde de mond, slikte de strot.…

—Spuug tog uit foader.… slik de vuilighait tog nie in.… naost je he’k ’n spuugbak.… je kraigt soo t’met nooit-nie lucht.…

Maar de ouë Rams verdomde ’t. Hij wou z’n longen niet d’r uit braken.… Want dat was allegoar long.… Inslikken deê ie ’t alles weer; dat most ie, anders ging ie dood. Z’n dochter gaf ie geen antwoord. Schuw bleef z’n mond mummelen, z’n strot slikken, donkerde z’n hoofd weer weg in den schouwhoek achter ’t raam, strekten z’n beenen zich, zat ie weer in ’t verkort gekrompen, na elke hoestbui nieuwe pruim van mondhoek naar mondhoek zuigend. Tusschen rumoer van kinderen en ouë Rams lag Wimpie, machteloos stil te spelen, droevig dat z’n vader zoo stil bij ’t raamhoek zat, zonder ’n woord te zeggen, tegen hem.

Ant mokte al een paar dagen. Ze had drie meiden op de zusterschool gestopt, falikant tegen den zin van Kees, die gevloekt en gedonderd had, dat ze naar die nesten niet heen mochten. Dan liever op de groote skool aa’s se tog skool moste.

Maar zij had treiterig, na z’n uitbarsten telkens er kalm-gerekt tusschen gesard:

—Sullie benne katteliek.… van màin g’loof, jai hep d’r niks in te brenge.… [121]

Woest-nijdig was ie in stembuldering op straat gehold, voelend zwaar z’n onmacht, zich-zelf vervloekend, dat ie zich éens door d’r mooie tronie had laten beetnemen. Had ie ’t maar nooit toegegeven. Dat verdomde wijf was sàin nou de baas.

De eenige waar ie wel es ’n woordje mee sprak,—die zich ook niet te schuw voelde om zich éven te laten aanhouen door ’n schooier als hij, was de dorpssekretaris van Duinkijk. Die had ’m ook gezeid, dat ’r niks an te doen viel; nou ie eenmaal zoo met ’r getrouwd was, moest ie maar toegeven.

Maar nooit was z’n haat tegen ’t katholiek geloof zoo hevig in ’m opgestaan, als juist van het eerste oogenblik, dat ie z’n kinders in dàt gebed en geloof zag opgroeien. Hij had eerst gedacht er geen zier om te geven, en nou, nou ie ze heel anders zag worden in hun doen, als hij, nou gloeide ie van afschuw en wrevel. Hun helste ruzie barstte los om d’r geloof.

Lusteloos in z’n hoek, gaapte ie tegen de grauwe lucht, die zwaar hing in gewelds-wolken. Van ’t hooge gordijnlooze, van boven alleen met ’n vuilen lap bespijkerd raam, zag ie neer op de kniezende wilgen, naakt en triestig in hun wintergebaar. ’t Begon weer in z’n maag te hongerweeën.

—Seg, gromde plots dof de stem, van z’n vrouw uit achterend;—seg, weê je dâ d’r t’met gein sint in huis is. Hailige Moagd! wa.… wa.… mo’k van freete?.… aa’s jai ’t moar sait.… aa’s jai ’t moar sait.… Ikke wee niks meer.… niks meer.… Hai je nou weer niks kenne finde.… Main kristis! hoe sel dà rooie.… dà rooie.…

Met ingezonken loom lijf bleef Kees ’t raam uitkijken, steunend op z’n elleboog, z’n groote hand in den mond, nagels knabbelend van stille drift, zonder woord.

—F’rek! bin ’k gein asem woart? hai je gein senie in spreke.. Nou, màin ook ’n sorg.… sien je nou moar wà’ d’r te freete is t’met. Enne dà’ skiet t’met iedere nacht hoase!.… main Kristis.… ’t stoat je gemeen! geméén de boel te f’rsuipe.… lá main mit de kinders krepeere.… Vrouw Liese van ’t pad seit ’t.… en buurvrouw Smit seit ’t.… En Teunis weut ’t.… puur de heule wairelt.… allain ikke mag toekaike.… ikke [122]en de hufters.… sou je je aige nie f’rmorsele.… Sou je de skoàpe nie lieverst f’rhange.…

In huilsnikken barstte ze los, met ’r vuile schort tegen d’oogen gedrukt. In de kamer stond ze nu. Kees had woest willen opvliegen bij de lage beschuldigingen van z’n wijf. Al vier weke had ie geen skot dààn.… Niet eens sente voor hulzen en ’n pond hagel.… Hij had ’r willen neerbonken in éen slag, maar met ’n draai, onbewust, naar Wimpie, had ie, diens groote schrikoogen uit ’t hoek-donker zien staren, angstig, en even ’t bleeke gesidder van z’n kaakjes.… Néé, inhouen, smoren maar, smoren maar, perste ’t in ’m, harder bijten op z’n nagels en stil bedrukt kwam er uit:

—Aa’s je aige soo loeders druk moakt, kraig je g’n asem.

—Moar, huilde Ant in scheurender snikken.… D’r is puur nie éen die d’r boft.… se f’rfloeke ’t.… ’t is doàn.… doàn.. doàn!! Sullie sture main allegoar weg.… jou maàn hep hullie achter s’n moue.… buurvrouw—dà’ segge hullie.… kom mi sinte.… dan stoat ’t kloar.… En Sanse van ’t pad sait.… da’ hai de heule ploats nie ken freete gaife van sain woar.… en Klaos f’rduufelt ’t ook.… Hai kraigt se nooit nie binne, sait ie.… hoe sel dá’ rooie.…

Ant was dichter op ’r man aangedrongen en snikkend in huil, zwoegde haar borst. Telkens duwde ze d’r blondgoud krulhaar nijdig uit ’r natte oogen, die rood-zwollen in ’r blank-smal gezicht. Het geit je blerde pieperig stem-week, en de kinders, die eerst verschrikt bij ’t bedje van Wimpie in den kamerschemer samengepropt dooreen wriemelden, schrei-angstig, speelden weer, na eersten uitval, al gewend aan d’r huil-moeder. Alleen de tegen den muur geplakte kleine van zes maanden, scheef ingezakt, met armpjes onder het lijf gezwikt, was stil geworden, lag half nu met dik-suffen slaapkop, te knikkebollen, tegen den vloersteen op.

Met groote tranen, zwart-biggelend langs d’r wang, stond Ant, boven Kees’ hoofd uit te staren, op droeven winterweg. En lichtend glansden haar waas-grijze oogen in het vergriende hoofd, dat het hooge raam uitkeek, boven schemer-val [123]van kamer. Mager uitgeknokeld, en schonkig lang, donkerde ’r lijf; gestriemd in zorgelijke kwaadaardigheid, strakte haar gezicht en nijdig in hoek-groeven stramden fijn-sluwe lippen. En toch, zóó, in ’r huiltronie, zaten nog aanhalige trekjes, rond ’r mooien hals, ’r wellust-weeken mond, waasde er méélij en smart-stilte in de mooi grijs-lichtende oogen. Stil blokte ze voor Kees, die zenuwachtig opstond, voelend haar dreigen, niets zei. Uit ’n mandje onder z’n stoel, gooide ie op den vloer de hongerige geit wat aardappelenschillen toe. Gretig rukte ’t beestje met dwaas-kleine vreugdesprongetjes naast zich-zelf, aan ’t touw dat door de kinders om de stoelpoot van grootvá was heengedraaid. Driftig sleurden ze ’t diertje naar zich toe, dat ’t touw sneed in z’n mager halsje; z’n bedrukt jodengezichtje benauwde, in zenuwachtige trilling van neushoeken; z’n pootjes zich schrapzetten, glibberend over de ruit-steenen en z’n stem weeker blerde.

Twee kippen drentelden weer door afgerotte erfdeur ’t vertrek in, pikkend in schillen van de geit, rondkoekeloerend komisch-verfomfooid op d’r gemak. Dadelijk lichtten drie meisjes de diertjes op en probeerden ze lachend bij den staart vast te houden, zoodat er twéé, schichtig wild over de tafel vlogen in angst, en achter de schouw opdrongen. De grootste kip, zwart-schubbig beest, met fluweelen broek aan, urkig-wijd om z’n dijen slobberend, kukkelde nijdig, vloog met schrik-zware klepper-vleugels op tafel, tusschen bak met broodmeel en wit-vuile, gebroken pannen en kopjes, waar ie statig om heen liep.—

Ouë Rams, zei niks, bromde soms iets, rochelend even, in mummelmond, zat stil-suffig in z’n broeierig, donker haard-hoekje, nou de hoest wat bedaard was, met z’n gezicht naar ’t licht gedraaid, dat vaal nog terugsloeg en omduisterde z’n mummiekop. Soms bromde ie opslobberend z’n woorden, in nattig lippengebeef:.… swaineboel.… swaineboel, spoog dan telkens sputterend-raak, bruin tabaksstraaltje tegen gloei-donkeren konkelpot, dat het siste in de kamerduistering.

Ant kookte van woede, dat Kees zoo kalm bleef. Ze had [124]veel liever, dat ie uitraasde, dan zoo als nou, zoo treiterig en tòch d’r sarrend met z’n doffe stem en vrees’lijk rooie oogen, z’n afgemeten gepraat. Ze wist wel, al had ie ’r ’t nooit gezeid, dat ie dàt om Wimpie deed.—En ze wist ook wel, dat ie dol was met Wimpie, al wou ie ’t voor niks ter wereld weten, en al voelde ie geen zier voor de anderen. Dàt juist was nog ’n macht, ’n houvast voor d’r, om ’m te krenken, om te zeggen, dat hai, hai ’t kind vermoordde; niemand anders dan hai. Om ’m te zeggen, al wist ze, dat ie ’r dol van werd, dat hai om ’t skaap niks gaf. Maar dat durfde ze nog niet er uit te braken, omdat ze sidderde voor z’n schriklijke woestheid, z’n reuzige gestalte. Toch, ’t brandde en tonglekte in ’r, de haat, de wreede, heete lust om dàt ’r nog eens uit te smijten uit te spuwen, pal in z’n smoel. Om ’m te nekken, te knauwen, hem, dien kerel, die d’r moeder behandelde als ’n vod, raasde op ’r geloof, op den Heere.… God-in-den-Hemel, hoe had se sich tog eenmaal an die vent late koppele.… nou sat se an ’m vast.… kon ze.… mocht ze niet van ’m af.…

Mokkend bedrijvigde ze weer door achterend en kamer, triest, in ’r vaal-rood, gat-doorvreten jak en vuil-zwarten onderrok. De kleine, die voorover op den steenen vloer in slaap was gevallen, had ze in stikduister kribje, nauw bakje dwars boven bedsteetje, te slapen gelegd, met de deuren potdicht.

Langzaam, in het voorbijdonkeren van zijn vrouw uit achterend, met erfdeur dicht en open, dan in licht dàn in duister, begon Kees wat los te laten.

—Morge meskien wa raize op te moake.… diepspitte is dáán.… d’r is niks t’met.… hun slòape t’met ’t waisertje rond.… se benne skuw van màin.… Juistement om daa’k stroop.… kraig ik niks g’n werk.… veur f’nacht he’k spuit leent.… aa’s sekretaris main.… aa’s hai main moar hollepe wil.… poar gulde.… he’k biggie.… nou rooit na niks.… Je mo je ’r moar weer deurgooje.… aa’s ’n goed nachie hoal.…

—Deurgooie.… deurgooie, huilde Ant weer in drift uitsnikkend, daa’s krek eenderlei proatje, ieder dag.… nou sit [125]ik self mit jonk.… Gods kristus.… nie een die d’r wa gaif!.…

—Nou, de hokkeboas hé’k sproke.… hai gaift nog wel.… vaif kop steenkole.—

—F’reet jai steenkole?.… nijdigde Ant uit achterend.

—En aers kaa’k stompies opskarrele.… ik he nog.… ’n halfe sak lait op erf.… en d’aere week mo’k blokke sage veur Teunis, dan vroag ’k t’met veurskot.…

—Vul jai je moag mi blokke.… dá’ geseur.… d’r mot nou sain, nou! nou!

Kees kookte weer, wat moest ie doen.… d’r was niks.… niks.… En als ’t iets was, stootte ze hèm nog uit.… Hij liep z’n beene lam.… Nergens was er wat, nergens.… wat kon ie meer doen.…

—Aa’s je nou es dokter Troost vroag, zei bedeesd Ant, die hep soo veul te segge hier.…

—Dokter Troost, stoof Kees op, hevig, dat ouë Rams schrikte op z’n stoel en hoestbui lichtelijk rochelend scheurde in z’n toch dichtgepersten mond, waaruit twee zware pruimstralen, door lippengeultje sisten achteréén, tegen konkelpot spattend.

—Dokter Troost,.… hou je bek waif, lá’ main die kerel nie vroage.… ik sloan sain liever se harses in mekoar, die beul, die se hier allegoar keldert—.…

Zware drift zwol ’m naar z’n hoofd en z’n oogen, in woede-nevel, hoonden van afschuw, brandden alsof er rossige lichtvonkjes uitsprankelden.

Vreemd-woest stond z’n kop nu, met de strakke mondlijnen, moordenaar-achtig hevig verwrongen, in wreeden lust naar vechten.

—Je laikt puur doas, mopperde Ant, afgebluft. Ze wist nou eenmaal, dat ie gruwelijk ’t land had aan dokter Troost, die al veertig jaar in Wiereland, Duinkijk en Zeekijk praktiseerde, en zooals hij ieder zei, met raad- en daad de tuinders ophielp. En raik aa’s tie was.… dat had se nog pas hoord van buurman! raik.… raik.… om van te duuzelen. Ze beefde voor ’m van ontzag. Maar nou was d’r toch niks [126]tegen in te brengen. Giftiger voelde ze zich worden op z’n lammen haat tegen dokter Troost.

Toch most ie hier in huis, ging ie over Wimpie en bij verlossingen mocht hij alleen an d’r lijf komme, hij alleen, al maakte ze d’r Kees mee barste van nijd.

Wimpie lag stil te snikken van angst, met z’n gezicht tegen den donkeren muur. De kruip-stoeiende kinders waren om het beschemerde ledikantje gekropen; kinder-stil en ontdaan nu, in onbewust voelen, dat vader vreeselijk kwaad was op moeder. Ant was naar ’t achterend geloopen en ouë Rams sputterde giftiger en sneller bruine straaltjes achtereen tegen sisbuik van konkelpot aan. Kees zat te mijmeren, voor het licht-schuwe raam, starend naar kniezend winterpad. Van avond kon ie niet stroopen, de maan was er weer. Te licht overal, te licht. Driemaal dit jaar had ie ’t uit nood gedaan, en ’t skeelde t’met niks of ze hadde ’m. Wat jacht dat geweest was. En wat lol, toen ze ’m de volgende week gesnapt hadden voor ’n bijpad met ’n spuit in z’n klauwe.… Dertig dage hadde ze ’m de doos ingestopt, want boete kon ie niet betale. Maar dat zitte in soo’n hok, nee nooit meer.… met z’n àlle loerde ze op hem, op hem.… Andere stroopers konden hun niet veel skele.—Aa’s se sàin moar pakte dat waa’s d’r eer, betoalde extra.

Loom was ie opgestaan om ’n stapel blokken en knubbelige stronken van ’t erf te halen en achter de schouw te smakken.

Op ’t achterpadje naar hun huisje zag ie vrouw Peters aansjokken met ’n zwenk, door modderdeurtje naar ’t achterend, op Ant af.

—Seg buurvrouw, hai j’ ook ’n droppel petreleem.… Kloas is t’r nie.… doar si ’k nou.… main kind mo’n beetje wêrme melk, de fles kaa’k nie wêrme.… is da nood f’r ’n mins.…

—Gain droppel buurvrouw, gain droppel!.…

—Nou houw d’r ’n mins se fesoen, jammerde haar stem, in angst overal rondziend met ’n steek onder water voor andere buurvrouw uit Duinkijk, die zich met d’r twee dochters, aan heel Wiereland voor geld verkocht. [127]

—Nou houw d’r ’n mins se fesoen.… wa mo je beginne.… en suipe da die verrekkeling van main doen.… nou buurvrouw, jai hep ’t ook suinegies wà?.… is je maàn d’r nie.…?

Schel kraste haar stem, jammerend toch. Uit haar vuile jak-plunje, loshangend, wasemde bleekpoeierlucht. Ant wees met ontzaggebaar naar binnen waar Kees zat. Vrouw Peters verbleekte. Voor dien duivel was ze bang, van die most ze niks hebbe.…

—Nou buurvrouw, jai hep ’t ook nie-en-ruim hee?—en haastig dobberde ze weer ’t padje af. Ant was weer ’t vertrek ingesloft, naar Kees toe, die zich te vergrienen zat, voor het droeve winterraam op ’t doodsche pad uitstarend, z’n hoofd net èven boven ’t venster.—

De wind hijgde door de sponningen en overal uit vloer en muurgaten tochtte ’t in het schemerdiep vertrek.

—Kaik nog ereis, Hassel, meskien hai je nog ’n poar sinte.…

Woedend, met dolle oogen, bloeddoorloopen ’r aanziend, dreigde Kees reuzig, onder balkenlaagte, van z’n stoel. Z’n vrouw zwabberde achteruit, angstmond vertrekkend, in oogen-schrik, vaal-bleek.

—Seg lamstroalig waif.… sou je t’met denke daa’k main kinders f’r pelsier la’ hongere?.… hai je dan gain ooge in je smoel, sien je dan nie woa’k prakkeseer.… Laileke stoppelkat.… wou je màin dondere.… sorg lieverst da je kindere nie stinke aa’s de pest.… en goan noà je klaphoedjesfebriek aa’s se skoon benne.…

Ant was geraakt in ’t hart.—

—Da binne je soàke nie.… lammeling.… da hei je niks van noodig.… let op je foar en je stinkmoer.… die in d’r broek skait.… versuip jai de sinte nie.… jai hoerige vuilik!

—Hoor die d’r is!.… slobberde Kees, niet wetend waar ie z’n drift kon insmoren langer, om Wimpie niet te pijnigen. Schreeuwend gehuil barstte uit donkere ledekantje. Wimpie hikte en snikte. Ant voelde dat Kees bang was voor Wim, [128]dat ze dus nog wat kon doorschelden, uitluchten. Ze haatte den kerel tienmaal heviger, als ie met d’r geloof begon. En driftig, in gillende stem-aanloopjes, al hooger en wilder, doorfuried van zenuwwoede, die opgepropt zat in ’r keel, begon ze weer:

—Jai en je heule femilje benne veur de hel gebore.… allegoar gevloekte, godskimpers, da seg ik.… allegoar goane jullie de hel in, f’rmetele sondoars!.… allegoar uitspoegsel!..

Kees kromp voor ’t raam van drift. Z’n reuzig lijf stond dreig-hevig, onder laag-balkende kamerduister. Ingesmoord, beef-woedde z’n stem:

—Waif!.… hou je smoel.… hou je smoel!.…

—Ik wil nie.… ik wil nie, gilde ze, als ’n razende zich naar Kees toe dringend en in dreig-wilde zenuwgreep, met vingerkromme haak-handen vóór z’n gezicht gekrampt, tartte ze ’m. Wimpie scheurde kreet-huilen uit. ’t Geitje, dat achter ouë Rams’ stoel zat, had Ant zonder te zien, getrapt, en blerrend-beverig rukte ’t aan tafel-touw, rechts en links de kamer inloopend, om los te komen. De kinders hurkten bij Wim’s bed, saamgeklonterd, in doodsnood, spraakloos. Dientje van negen en Jansje van acht, die boodschappen gedaan hadden, zoo uit school, stonden op ’t achterend te sidderen, zonder dat ze binnen durfden gaan. Ze hadden niks los weten te krijgen van den kruidenier. Alleen de hokkebaas borgde voor zes cent. Maar de bakker had gedreigd, dat ie voor ’t lest brood bakte, aa’s se niet behoorlijk d’r drie sente meebrochte.… Hij gaf geen stroopersjong te vreete had ie er grinnekend bij gezeid tot ’n meid van rijke meneer uit de plaats. En niks durfden ze nou zeggen, als ze moeder en vader zoo driftig zagen, tegen elkaar. Nog eens dreigde Kees bulderzwaar nà:

—Hou je moel waif.…

—Neenet.… neenet!.… gilde ’r helleveegstem en sterker scheurde huilen van Wimpie uit den duisteren hoek. Kees als radeloos, in grauwe drift, die hij telkens terug drong,—zag alleen maar de weenende angst-oogen van Wimpie. Maar inéén merkend, de woedelust, wreed om Ant’s mond, begreep ie, dat ze [129]voelde, dat hij uit angst voor Wimpie zweeg en d’r daarom niet in stukken sloeg.…

Plots was Jans, ’t blond-koppige kindje van acht, uit achterend, naar d’r moeder toegesprongen, en achter ’t meisje aan, als door ingeving, klodderde ’t heele vunzige kinderstoetje uit de hoekjes samen, schreilijk-goor in gaterige plunje en stank-vodjes. In hoogen angst, klemden zich ze vast aan Ant’s rokken van achter, op zij, van voren.… Maar van zich af schudde ze de wurmsteekige lijfjes, dat de bevuilde krulkopjes en hun prachtige angst-oogen, dan naar haar, dan naar Kees’ gericht, sperden van verbazing en ontdaanheid. Als jonge katjes had Ant hun in ’r vlam-furie, gekrenkten geloofs-waanzin, van zich weggesliert, zonder hun smeeksnuitjes te zien in fel-gloeienden haat opgedreven, verangst in hongerig ellende-gevoel.… Opgewekt en gebroken toch, gilde ze rouw:

—Main arremoe!.… main poere!.… daa’s gain skande!.. Onse liefe Heer hep ’t sien.… aa’s sondoar bi’k bore.… moar daa’k main va’ jou vuilik,.… jou heb afgegaive.… da bin ’k verdoemd van.… veur eeuwig.… da mist nie.… doar sel’k veur brande in ’t voagevuur!.… Main kind.… main kind.… bid om g’noade.…

Met ’n ontzettenden lichaamszwaai van uit ’t schemerraam naar het hoekduister, was ze over ’t geitje, door den kinderstapel heengewrongen en had ze zich voor ’t bedje van Wimpie in den hoek op ’r knieën gesmakt. In starre wilde opwinding beefde dof ’r stem, extatisch:

—Main kind, main kind, bid veur main sonde.… Main Vader vergeef main skulde.… In schrei-vloed was ’er stem uitgesnikt, gebroken. Er klonk berusting door ’r nahuil, deernis, en snik-wringend drong ze haar hoofd op de dekens van Wim, aan ’t voetenend. Wim was in stumperigen angstnood opgesjokkerd, in de peluw, en huilde mee, snik-zwaar, in àl prangender gekerm en droge huilsmart.

En Kees, in schriklijke ontroering en toorn, die kraterde in z’n borst, stond stil tegen ’t raam, met z’n rug naar ’t licht als ’n donkere reus in de lage balk-kamer. Sterker stroomde [130]de woedesiddering door z’n schonken. In tijdlooze bukking had ie plots ’n zwaren houtknots, van de blokkenstapel gegrepen, bij schouw, en in één sprong, woest-hevig,—dat de kinderen gierden, gilden, de ouë Rams achtereen, snel pruimstraaltjes uitspoog, tegen dikbuikigen pot, schommel-angstig op z’n stoel, zonder òp te durven—dreigde de knots boven Ant’s hoofd.

—Waif.… goan weg.… wèg van main kind.… wèg.… wèg!

Rauwe razernij schoot uit z’n stem, die scheurde en gilde tegelijk. Wou ze nou, zijn Wim, late bidde, late bidde tege sàin.… dat God t’r gena’ mos sain da’ se sain trouwd had?.… Da kind bidde.… da s’n vader ’n vuilik was, ’n skoelje.… ’n patser!.…

Neenet, dá’ kòn nie langer.… ’t was in ’m opgespote, opgegild.… Hai sou d’r neer sloan.… sloan,.… dá’ vreeselek waif.…

Maar Ant was kalm blijven lig-snikken, met ’r hoofd in de dekens, alsof daar niet boven ’r stond, die donkere dreigvent met gekke oogen, ontzettend in woede, als ’n wraakmonster uit sprookjesboek. Ant zag bijna niet op, ’t kon ’r niet schelen, wat ie deed. Maar weer hield ie den slag in, want uit ’t halfdonker, zag ie op zich turen, smeekend en hevig van schrik de stille groote oogen, van Wim, zijn Wim, die spraakloos snik-scheurend te staren lei. En even door de snik-stilte, beverig schreide z’n stemmetje zwak:

—Voàder is màin voader.… ikke.… bid.… veur voàder!.…

Sidder-ontroering en iets van wild-rauwe vreugde ging er plots door Kees. Hij had zich willen neersmakken op z’n kind, om ’t kakebeenig doodskopje tegen zich te knellen, te zoenen, en stil, beschroomd, den knuppel ergens achter zich wegmoffelend, begon ie stem-haperend wat te zèggen, met wegsmoring van tranen, als om zich te verantwoorden voor hem, dat kereltje.

—Wim.… jonge.… je voader suip nie.… hep gain [131]geld.… hai hep niks.… hai wil werreke, d’r is gain proat ván.… moar sullie wille nie.… sullie wille nie.… hai mo f’rrekke.…

En Wimpie, met beefstemmetje, huil-bibberend:

—Neenet foader, nie f’rrekke.… ikke sel bidde.… bidde.—

Snik-scheurend, viel ie half flauw van inspanning terug in z’n peluwtje.—De kindertjes begonnen weer uit hun schrik-hoekje te praten, zacht, in schuwe fluister-klankjes. Ant, die woordstameling van d’r Wimpie had gehoord,—niet wist, dat Wimpie’s smeek-kijk ’r behoed had van ’n drift-slag op ’r hoofd, zooals Wimpie niet wist, dat ie met z’n kijk z’n moeder redde en Kees nauw begreep, dat ie ’t liet uit besef voor Wim’s oogenangst,—Ant was weer in furie gevlamd. Ze voelde, dat Kees ’n demonische macht had op Wimpie, die o zooveel hield van z’n ruwen vader; dat ie haar schat, haar kind behekste. En tòch, al het goed-aardige, innig-zachte in Wimpie, voelde ze aan, als ingegrift in z’n zieltje, zag ze, als sprak z’n mond, omdat ie moest spreken, door Satan bewogen. In haar klein-dwazen maar fel-blinden geloofshaat, opgehitst door biechtvader en d’r moeder, was uitgemaakt, vast, dat Wimpie behekst werd door Kees. Daar boven uit nog zag zij, dat Wimpie worstelde tegen die beheksing. Zoo leed ze dubbel. Wat echt-innig leefde in Wimpie, voelde zij áán als vreeselijk gemartel. Trok ie Kees voor, dan zei ze in zich zelf: arme stumper nou sit de duufel weer op se lijfie, nou is ie behekst.… Nou mot ie dinge segge, die ie heelegoar nie wil segge.… wat ’n gemartel.—En zoenend zei ze ’m dan: stil moar jonge, ikke wêe wel da je’t mot zegge.… dat de duufel je weer te pakke hep.… Dan huilde Wimpie verschrikkelijk, hartverscheurend en stamelde, dat ’t niet waar was.… dat ie van voader soo veul hield.… En weer zoende Ant hem ’r dwars tegen in, opgewarmd nog door d’r moeder.… ja jonge da wee ’k wel.… seg moar da je ’t meent.… je mó’t segge.… ik weut wel.… main jongelief, main skat.… onse Heer sel je t’met wel verlosse van die duufel.… [132]

Vol van ingelepelde gebeden, vroom en kinderlijk, soms wèg in godsdienstige zielsverrukking, viel Wimpie half in zwijm, begreep ie z’n moeder niet meer, bleef ie stil zitten zonder woord. Zoo was helsch, bij elkaar komen van Kees en Ant door Wimpie, onmogelijk geworden, omdat zij wel voelde dat Kees van Wim hield, maar vast wist, Wim niet van z’n vader, dien vuilen ketter en godskimper; vast wist dat ie behekst praatte. Zoo was ze ook nu weer naar achterend gehold, nog vol haat en woede, en toch met bang meelij voor Wimpie, die nu weer niet goed begreep, wat ze wou, z’n moeder.

Dientje en Jansje zaten in ’t achterend, op ’n rot toonbankje. Met gilstem krijschte Ant naar ze toe:

—Paa’s op f’r je foar.… hai hep main en-wille f’rmoorde.. hai hep main en wille f’rmoorde.… t’met snait ie jullie allegoar an rieme.… die skafuit.… die godskimper.… die ketter.… Op ’t erf hollend, schold ze door nog, naar binnen, tegen de kinders, die van de bank gesprongen waren.

Kees zat naast Wimpie, z’n vuile reuzehand over ’t doodskopje te strijken, zoo zacht, dat ie ’t hoofdje bijna niet raakte, niks zeggend. En Wimpie, lag stil met smartgroeven om z’n breeën mond, waarom iets lachen wilde maar niet kon. En over-wijs, als van bijna dood kind, staarden z’n oogen, groot in den schemerhoek.

De ouë Rams had zich niet verroerd. Sneller alleen sisten door de stilte, pruimstraaltjes tegen gloeienden konkelpot op, en grom-zwaar, strompelde van z’n lippen:

—Swaineboel.… swaineboel.

Vroeger had ie veel kranten ingekeken, maar, oproerige kerel als Rams geweest was, hadden de geestelijken ’m verboden te lezen. Nou, op ouën dag versuft, mocht ie alleen nog doorzien roomsch advertentieblaadje uit de streek. Ouë Rams had gehoorzaamd, eerst grimmig, later al toeschietelijker, gromde ie alleen nog maar, zonder nader te zeggen wie en wat ie bedoelde: swaineboel.… swaineboel. [133]

[Inhoud]

II.

Om twaalf uur luidde in vromen galm, Engel des Heeren. Wim sloeg ’n kruisje. Met beverig schrikstemmetje nog, zette hij plots in, toch plechtig z’n toon:

—De Engel des Heere hep an minse geboodskapt.… en sai hep ontvange van de hailige geest.…

Ant was strak naar z’n bed geloopen en met ’n wenk aan de kinders zette ze mee in, zangerig-plechtig, ’n wees-gegroet, in extatische bidhouding.

Even stem-stilte, en zacht uit ’t half donkere hoekje, vibreerde Wimpie weer:

—Sien de dienstmoagde des Heere, main geskiede noar u woord.…

—Wees gegroet, dreunde weer in, Maria vol genoàde.… de Heer is mit u.…

Zacht even weer bidstilte en Wimpie weer vooruitschietend:

—En ’t woord is vleesch geworde—en ’t hep onder ons gewoond.…

—Wees gegroet, plechtigden weer in psalmdeun de kinderstemmetjes, met Ant er boven uit, schel:

—Bid f’r ons hailige moeder Gods, op da wai de belofte van Kristus woardig worde.

Alle sloegen, in ooge-dichte strakheid, ’n kruis, murmelden zacht iets nà.

Met rooie huiloogen nog, mond, stijf-nijdig dicht weer, begon Ant op klein vuil vierkante tafel, naar ’t raam geschoven, ’n paar borden, dof-bonsend van barsten, neer te rammelen. Geen woord had ze meer gezegd nà kijfpartij. Onrustig stommelde ’t steenen geluid door de gezonken ruziestilte. Door Dien en Jans was nog wat eigengemaakt brood, groenige schimmelkorstjes en vuile bonkjes deeg, bijeengesnord en tusschen smerige plasjes, op tafel uitgegooid.

De ijzeren pot met gebedelde en gekregen krieltjes was aangesjouwd van de schouw, met ’n vuil pannetje nattige rijst. Ouë [134]Rams sjokkerde z’n stoel, zonder uit zitstand te buigen, langzaam naar tafeltje, met z’n rug, haard-hitte onderscheppend.

De kinders hielpen elkaar één-voor-één op ’n oud-brok waschstelling. Dien en Jans wiebelden wippig op ’n plank, over ’n paar onttakelde stoelen gelegd. En naaktbeenig, morsig stelletje van twee, drie en vier jaar, krullebolden aschblondig, rood-sproetig, met hun gore snuitjes naast elkaar, in gulzige eetloering. Ant, op laag krukje, verzakt tegen tafelrand, keek dreigend naar de kinders, die wachtten, gulzig wachtten, opgedrongen in eng ruimtetje. Dien van negen, paste op Jans van acht; Jans op Annie van zeven. Maar Grietje van zes wilde niet, dat Annie van zeven op d’r paste. Die voelde zich te slim. Met Dien van negen moest zij de kinderzorg deelen. De kleintjes kregen ’n bonk deeg en beschimmelde korst ieder, in ’n hoopje op naakte tafel vóór zich, met wat groen-glazige krieltjes, die Ant uit de pot naar hen toerolde. Dien aan ’t hoekje, stilde stemmenruzie tusschen drie kleintjes, deelde moederlijk broodhomp, met inspanning van magere handjes afbrokkelend, wat krieltjes en gekookte aardappelschillen, gedoopt in ranzige olie. En allen ooge-gulzigden, met vertrokken mondjes, zonder aan maaltje te raken. Voor Wimpie alleen was er altijd wat extra. Voor hèm werd uitgezuinigd door Ant, maar hij at ’t minst. Dokter Troost had gezegd, dat ie vleesch, heel veel vleesch, melk en eieren moest hebben. Anders zou ie kraken. Maar koemelk kon Wim niet doorkrijgen. Toen had Kees ergens ’n klein geitje weten los te krijgen voor ’n paar centen. Dàt had ie opgefokt en ’n paar kippetjes. Nou had Wimpie ten minste altijd wàt. Van afval en wandelingen op buur-erfjes vraten de kippen; van schillen, gras en groentebrokken gulzigde ’t geitje. Dá’ gong.… dá’ gong, vredigde Kees. En als ’t erg benauwd was, toch nog altijd wat reuzel en ’n kaantje spek voor Wimpie.…

Ouë Rams begon, kromgebukt met z’n handen in de natte rijst en krieltjes te grijpen, slangde een dik straaltje olie uit oorloos grove, steenpuisterige ronde kom, er overheen. Kees schudde uit den pot z’n bord vol, perste met handeplat de aardappels [135]fijn door de bewaterde, half rauwe rijstkorrels, bezaaide de groenige krieltjespap zwart, met gemeene peper.… Want soo.… neenet.… da gong nie.… da kan nie bokkeme!.. da’ zoetige flauwe goedje.… Nou bràndde er nog wat op z’n tong. Met z’n handen grabbelde ie in z’n bord, zich haastig den mond volproppend, in afsluiting van licht-rochelende ademhaalgeluidjes. Ant was ’n paar maal weer opgestaan. Plots baste haar huilerige stem uit naar hongerige, gedresseerde kinderstoetje:

—Nie te veul d’r afbreke Dién.… d’r mó’ f’r f’noàf’nd blaive.…

Kinders schokten van schrik. Als d’r nou maar gebeden kon worden, gulzigden hun hongeroogen. Plots gaf moeder, na plechtig ’n kruisje geslagen te hebben, dat de kinders extatischstrak, in licht lipgemurmel, op hun lijfjes natrokken,—àchteruit naar bedje van Wimpie, met stroef gezicht, ’n vroom-stillen wenk, en heilig-rustig, klankte òp uit schemer-hoekje, zangerig z’n kinderstemmetje:

—Onse foader die in de hemele sait.… g’hailigt sai uufe noam.… loat toekomme U raik.… U wil geskiede op oarde aa’s in de hemel.…,—waar schel, in stemgedrang op inviel hongerend stoetje met krasgeluid van Ant er boven uit:

—Gaif ons hede ons doàgelijksch brood.… en vergaif ons onse skulde.… g’laik wai vergefe an onse skuldenoare.… Laid ons niet in bekoring.… moar verlos ons van de kwoade.. O-amen.…

—Oâmen, dreunden de kinders, vrouw Hassel en ouë Rams, en stilgevouwen, in sober gebaar, hun handen tegen borst ingehaakt, oogen dicht, met vroomstrakke gezichten, zaten allen in het schamele krotlicht tot de kleinste van twee, die gedresseerd staarde in plechtig bidhoudinkje. En zacht, innig-bedeesd, met vibratie van rust en diepe gemeendheid klankte uit ’t hoekje weer op:

—Wais gegroet Meria.., vol van genàode.… de Heer is mit u.… Gesegend sait gai boofe alle andere frouwe.… En gesegend is de vrucht uufs lichoams.… Jesus.—

Weer invielen de schelle stemmetjes, woord-duikelend snel, [136]in toom gehouden tòch en achtervolgd door langzaam-rekkende stem van Ant, die geen haast had:

—Hailige Meria.… moeder Gods.… bid f’r ons sondoare.. nou en in ’t uur van onse dood.… Oàmen!

—Oâmen, plechtigden de stemmen na. Nog eens ging stil gemurmel door het groepje, ieder voor zich uit; dàn oogjes openden zich van de jongsten, die sluwig opgluurden maar gauw ze weer dichtknepen, toen ze vrouw Hassel’s mager-fijn gezicht nog naprevelen zagen in bid-stillen ernst, met ’t schuwe donkere licht van cel-hoog raam op ’r extatisch-verzèngde trekken. Kees had slonkerend in rochelende afsnijding van luchthaaltjes z’n peper-zwarte krieltjes verorberd. Te gloeien en been-schudden zat ie van ergernis. Elken keer als ’t stemmetje van Wimpie opklankte, vergrauwde en vertrok er iets zenuw-wilds in z’n gezicht.

De kinders konden beginnen, gulzigden in, met oogen en handen. Ouë Rams zat te smakkauwen met diepe inrimpeling van z’n oud-geel gezicht, dat vellig-slap meetrok, bij iedere kauwbeweging.—Z’n blauwdiepe oogwallen hobbelden zakkerig boven z’n kauw-kaken. Kees had nog ’n restje aardappels uit den pot geschud. Van ’t bidden zei ie maar niks meer. Elken dag had ie ’r om gevochten en geschreeuwd, maar ’t gaf geen zier.… Wimpie dee ’t uit zichzelf.…—’t Was ze ingelepeld.. Hoe meer ie vloekte, hoe fijner Ant werd. Wimpie moest vóórbidden, wat vroeger nooit gebeurde. Ze had gezien, hoe ’t hem hinderde; dat deed ’r goed. Ant at bijna niet. Loom pikte ze nu en dan ’n kriel uit den pot, met ’r handen telkens ’n duw àfstootend op ’r buik als had ze ’t benauwd daar. De kinderen, die korrels napikten en tafelreten uitplukten met d’r nageltjes, ooge-gulzigden rond naar vader, die nog krieltjes slikte, tusschen ’n broodbonk door. Kees voelde ’t éven.

—Wie mô nog oàrepel?

—Je sel niks gaife, bitste Ant.… wat’r blaift is f’r morge.. se freete mi-sonder end.…

—He moe?.… eintje moar, bedelde Grietje.…

Kees woedend weer op z’n woest-nijdig wijf, rolde naar eindkant [137]van tafel ’n paar gaterige aardappeltjes. De smerige kinderhandjes grepen en wrongen tusschen pot en nattige plasjes, schreeuwend door elkaar:

—Van main.… ikke.… van.…

—Blaif d’r af.

—O! gemein.… moeder se knaipt!.… se bait!

Ant sloeg woest met d’r vuist op tafel.

—Hou je bekke skorum.… je moakt puur de klaine wakker.. Griet! sé’ jai de fles d’r is in de konkel.… moar suig d’r nie an ’t pijpie, ongeluk!.…

Griet luisterde niet. Wild stoof Ant op, kletste ’n draai om ’r ooren, rukte Annie die met d’r vuil bovenlijfje, en bebreide knuistjes over de tafel kroop, terug naar d’r zitplaats, dat de anderen waggelden op hun waschstelling en gilden van schrik. Aan ’r vingertjes had Grietje ’n paar fijngeknepen krieltjes kledderen, en gulzig, ongevoelig voor snauwen, likte en zoog ze ’r handjes af, onder oogengetril toch voor ransel-angst. Weer kletsten er draaien en bonkten er boffen tegen ruggetjes en hoofdjes, grienden ’n paar in stikkend-stillen stuiphuil, die langzaam uitbarstte in schreiend gebler. Rustiger na de rammeling was ’t geworden. Nou moest Wim nog wat slikkerbikken. Weekzacht sprak Ant ’r lieveling, ’r jongen aan, ’n beetje als klein kindje.

—Wil Wimpie nou s’n aitje? Kom, laa’k sàin nou effe op main skoot neme.… hee?

—Hee joà!.… moe.… effe moar, lachte Wim vroolijk nù hij den kring inkwam.—Zeer voorzichtig, overal door Wimpie gewaarschuwd, waar ze ’m niet mocht aanraken, schoof ze banden van z’n beentjes. Touw door ledekantgat heen geboord, waaraan zware zandzakken als vracht schommelden tegen vergroeing, knoopte ze los. Zacht beurde ze ’m op, bij voeten en ingeslonken ziekte-nekje, dat mager boven z’n hempje uitspalkte. Ingebukt liep ze, voetje voor voetje met ’m naar tafel, ’m schokloos op d’r schoot zettend. Kees, die onverschillig gekeken en nog geen stom woord tot Ant, na de ruzie gezegd had, kwam nu bij z’n vrouw staan, gluiperig bijdraaiend. [138]En terwijl de kinders om kruimels morden, muschjesachtig pikkerig en nijdig elkaar bevochten, schillen van geitje elkaar uit de handen trekkend en kijvend om bord van grootvader, die gemorst had, staaroogden Kees en Ant naar zieke Wimpie, als leefde alleen hij. Jammerlijk vaalgroen bleekte z’n kopje in ’t schuwe val-licht. Uitgemergeld, als ademend geraamtetje, wrakte broos z’n beenig, puntig zwaar hoofdje op ’t slappe nekje, als zou ’t breken bij lichtste wending; bleekten de steen-witte ooren, angstig-groot, ooren van een doodzieke, mager, uitgedroogd, stil-alleen sprekend voor heel het geteisterde kopje. Om z’n puntigen neus holden diepe oogwallen, paarsig, lijkig bleek-groen, ’t gezichtje akelig versmallend nog. Z’n vuile hansop liet z’n beentjes uitspaken, latjesplat, recht uit.

Om moeders schoot was als een kring getrokken waar binnen de kinders niet genaakten. Wim’s voetjes dwarsten verkromd en ingeduwd van liggewoonte en ’t bleeke vel zwabberde geel-plooiïg om de slappe spieren.

Uit de schouw sloeg roetdampige rook neer van takbossen, die nattig knetterden in het walm-mistige vuur. Niemand klaagde van rotstank, rook, valeriaan en ziektebenauwing, in het donkere hok. Ant liet den rommel vervuilen uit woede en uit geaardheid. ’t Kon er niks schelen of in d’r ellende de boel verrotte. Niemand zei wat. Ze was afgetobd met ’r kroost. Stank moest maar stank blijven.

Kees had, vóór dat Ant ’t Dientje kon zeggen, ’t eitje verzorgd en klaargemaakt voor Wimpie.—Op ’n boterham had ie ’t voor ’m in kleine stukjes gehapt en weer brokje aan brokje voorzichtig uit z’n mond op ’t brood geduwd. Hij was blij, dat er nog meer voor Wimpie stond, in ’t achterend. Menschen uit Wiereland, die meelij met Wimpie hadden, brachten wel ereis wat voor ’m mee. En als Kees zelf iets voor ’m klaarmaakte, had ie hoop, dat Wim nog beteren kon, al trok de dokter met den dag zuurder gezicht. Met kleine hapjes duwde Ant telkens stukjes ei in Wim’s mond, die hij traag verkauwde. Heel hoog op ’n teststoof steunden haar beenen in schoot, wijd-uit, en met inspanning nog, zocht ze ’m goed tegen ’r aan [139]te houden dat ie nergens pijn zou hebben. Soms klonk éven ’n pijnkreetje op. Schrikangstig zei ze dan iets, niet wetend waar ze ’m geraakt had. Vandaag vond Kees ’m al vreeselijk zwak uitzien. Er kwam lamte in z’n hart en benauwing, want twijfel spande weer in ’m, of ie wel ooit beter kon worden, z’n jonge, z’n eenige jonge! Wimpie was klaar met eten. De kinders klonterden weer bijeen. Heel zacht droeg Ant Wim in z’n bed, rommelde ze weer bangelijk-tastend langs z’n lijfje, de bandjes van zandzak over z’n voetjes schuivend. Plots knielden, op sein van Ant, allen weer voor de tafel, die in ’t midden geschoven was neer, en oogendicht, met handjes ineengeprangd, gezichten naar duisterend kruisbeeld op de schouw, begon zwaar van allen kant tegelijk gebed te ratelen, met rauwe kuch-stem van ouë Rams, hoestscheurend soms, en ’t schelle wilde extaze-gebed van Ant er doorheen. In het scheemrig donker knielde het bidgroepje, midden in duisterende kamer, aan alle zij omwalmd van rook, die zwart-dampig uit schouw trok. Wimpie alleen bad in z’n bedje, met rozekransje schuifelend door z’n magere handjes, ’n extra tientje, de twaalf artikelen des geloofs,—en zacht dreunde door de stilte, onze-vaders en wees-gegroets, z’n plechtig stemmetje:

—Ik g’loof in God.… d’almachtige voàder.… skepper van hemel en oarde.… en in Jesus Kristus.… s’n eenige soon.…

Kees kende die dolle vertooning, zooals ie schold, was machteloos ’t erf opgehold. Voor Wimpie wou ie niet heelemaal laten zien hoe gloeiend ’t land ie had, hoe vreemd en miserabel mal hij zich in z’n eigen gezin voelde.

Eens toen Wim nog gezond leek, had ie hem woest, in drift, gezegd, dat ’t uit most sijn, maar toen had ’t kind zoo gesnikt dat ’t in drie uren niet tot bedaren te brengen was; had hij liggen zoenen ’t kruisje, dat om z’n halsje, op z’n bloote lijfje hing. Nou zei ie niets meer, ook niet tegen d’anderen. Daar stond ie nou, op ’t erfje, in de kou, zich suf te staren naar den modderig besneeuwden rommel, naar de ingesneeuwde assen en wielen van ’n brok geradbraakte handkar.—In verlegenheid [140]schopte ie ’n bezem tegen de put, sloeg ie de deur van ’t pleehok nijdig dicht.

Toen ie, huiverig van guurte ’n kwartier op ’t erf rondgescharreld had, wel dacht, dat ’t bidden nou gedaan zou zijn, kwam ie weer in. Dadelijk bitste z’n vrouw ’m toe, dat ze morgen de wasch had bij Henkels in Wiereland.

—Dan he’k de wasch op de ploas.… aa’s jai nou moàr hier en-blaif bai sain.…

Driftig-stram draaide de hoestende ouë Rams zich plots weer naar de schouw, de geit in touwkronkels om z’n stoelpoot meesleurend. Met z’n stompige, afgesleten voeten zocht ie buik van konkelpot, ging pruimpje van mondhoek tot mondhoek, en spatte ie z’n sisstraaltjes weer door de stilte heen. Kees had wat gegromd.

—Murge mo’k meskien noa bosch.… raize loàje.… d’r is gister een van de ponder donderd.… half dood.… nou mo’k feur sain.…

—Meskien!.… meskien!.… huildrensde Ant’s stem, en plots in ’n schreeuw opspringend greep ze rood-sproetige Mietje van twee, die op den grond zat vuil te doen, bij den arm. ’t Kind spartelde in ’r hand, en zwaar ranselde ze ’t meisje in drift-rammeling.

—Jou varke.… mo je nou hier skaite.… ka je nie vroàge.. beesteboel.… woar sit je.… Dien!?.… f’r wa holp je da merakel nie op de pot.… hier pak an!.… furt jai!.…—En toen weer in een tot Kees—nou, ikke mo main wasch bereddere.…

—En je moeder dan, ken die nie blaife, meskien is d’r feur main wa.…

—Koue larie, da seg ikke.… hai je t’met ’n afsproakie mit ’n lel.… Kees smoorde weer. ’t Taai dóórtartende kijfheete van z’n vrouw kende ie.…

De kinders zaten weer te spelen, met hun bloote lijfjes en flodderige rokjes op steen-killen vloer. Plots toen ze hoorden, éven, dat vader en moeder tegelijk wegwouen, kregen ze ’t doodelijk benauwd. Want dan moest grootmoe Rams op ze passen, ’n [141]heks voor ieder, die hen sloeg, gromde in haar halve blindheid.—Vandaag was ’t feest voor hen, nou grootmoe d’r uit was, naar den polder, bij d’r ouwere dochter. En nou kwam dàt, midden in. Wel wisten ze, dat moeder op Donderdag ’n wasch had in den polder, maar dan bleef Dientje van school en vader altijd thuis. Nou Woensdag ook.—Wimpie was geschrokken. Als vrouw Rams d’r dochter opjoeg en vuilligheidjes vertelde van Kees, schreeuwde Wimpie dat ze loog. Daarop wreekte ze zich als ze alleen in huis regeerde. Als d’r lui bij waren, kon ze vrindelijk zijn, poezig-lief tegen Wim. Maar dat was hevige huichel, dat voelde hij zelf heel diep. Ze had gloeienden hekel aan ’m, omdat ie van z’n vader hield.

Toch vertelde Wimpie nooit wat van d’r geniepigheid als zij alleen thuis de baas was. In z’n ziekelijk lijfje zat vroom, innig-simpel zieltje en diep onwetend was ie van al die vroomheid en innigheid. Soms vertelden de kinders Ant wel eens, dat Wimpie zoo gegild en gehuild had. Dan in onrust, niet begrijpend, vroeg Ant hem, maar Wim schudde z’n bleek kopje voelde zich héél sterk, wou vergeven, nu ie toch gehoord had van den kapelaan, dat ie gauw bij den Heere zou zijn. Vreemd lachte in droeve, zalige trekjes, z’n mond breeër, rimpelde z’n doodskopje, leek ie ouer in z’n kijk dan ’t groote mensch dat ’m ondervroeg, liefhad. Maar toch had ie angst voor zoo’n dag met grootmoe alleen, om de pijn en ’t gesar. Ant had doorgekeven op Kees’ vraag:

—Main moeder?.… gun je ’r nie daa’s ’n poar uur te freete hep in de polder.…

—Gunne?.… f’r main blaift s’r veur de eefighait.…

—Joa, jai ken d’r aa’sem nie ruike.… moar soo meroakel.…

—Hou je nou moar koest.… ik blaif bij kinders.… je moer sel ’k nie roepe.…

Ant was blij, maar wou niks laten merken.… Driftig riep ze Dien en Jans van ’t erf, die juist met touwtjes, aan ’t kalefateren waren, hun doorbeten modderzware mansschoenen, uit vullesbakken opgediept, voor en achter verbaggerd in gaten, [142]rooig van kleur, wijdmannig slobberend om teer-kleine meisjesvoetjes.

—Hei skorum.… kom jullie.… goan jai stookie soeke.… furt.… d’r is vast niks meer.… murge.… furt!.… kwak de vullesbakke òm-end.… moar paa’s op in de Waik da’ de pelisie je nie sien.… En jai Jans.… àn de bel.… la je nie wègsture.… pakt an wat t’r te kraige kompt.

De twee kinders luisterden met koppige drift in d’r gezichtjes van verzet. Maar ze durfden niks zeggen. Dien had nou al twee ochtenden achtereen den heelen polderweg afgeslenterd, doodop, en gegrabbeld op de stinkaschbelt naar uitgebrande kokes, naar rotte beentjes, houtstompies; had paardevuil langs het pad bijeengeschoffeld op klein gebrekkig wagentje. Maar niks naar zin van Ant.… ’t Kind had gegriend, dat ze naar school wou, maar Ant had ’r woedend gemept.… en ’r gevraagd waar ze dan van freete moste en dat ze tog gain klompe an d’r poote vond.…—En Jansje zocht al de heele week hout in bosch, onder den sneeuwmodder uit, loerde ook op stookies. Met ’r gebarsten blauw-kleumrige winterhandjes, knakte ze in jachtige onrust, takken van de padstruiken, bang voor tuinders en veldwachters, die lol hadden in ’t snappen van bedelvolk. En alles in ’n grooten zak stoppend, sjouwde ze op ’r mager kinderruggetje zware houtvrachten, in regen en windguurte, die onder ’r vodrokjes op ’r bloote lijf striemde. Dien droeg tenminste nog ’n jongensbroekie onder ’r stinkende vaal-rooie rokje.… maar Jans had nog niks. Nou mosten ze ’r weer op uit, in die nattigheid. Ze vloekten, harde vloekjes van haat en wrevel, tegen elkaar, die ze gehoord hadden, nauw verstonden, maar opluchtten toch hun verkropte woede. Want ze haatten, met afgetobde hongerlijfjes, zwerftochten in den winter, hoe lekker ze die ’s zomers ook vonden, dàn rondstoeiden op zonneplekken en gras, onder den bedel door. [143]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Kees was met ’n nijdigen deurslag ’t pad opgegaan. Rammelen van flauwigheid voelde ie zich nog, en als ie dacht aan wat vleesch, liep ’m ’t water over de tanden. Toch, de lucht deed ’m goed. Alle weeren joegen en sloegen om z’n karkas, die er steviger tegen hardde. Z’n armoe had ’m sober gemaakt en gezond bleef ie, sterk, door zuivere lucht, ruimte, duingeur van zomers en al z’n grondwerk. Alleen z’n kinders niet; zwakkelijk geslacht, bang en zenuwachtig. Dat had ie nou sien bij veul tuinders, allegoar bijna beverige sukkels, mit hoofdpain, angst, slecht sloape.… da was nooit soo in sain tait.

De oogenglans van Wim, dat hij thuisblijven zou morgen had ie niet gezien, in woede nog om z’n kijfwijf en schoonmoeder.

Van god-verlaten, in oneindige eenzaamheid, lag de sombere weg naar zee, in groezeligen sneeuwmiddag, zwaar van grauwte. Vroeg-decemberend vaalde stilte-schemer over lage akkers, waartegen heuvelige duinbulten paarsig en grauwig in verte vernevelden. Nou was ’t al te laat voor ’m om nog ruigte te zoeken. Waar nou heen? Nattige mistigheid en guurte zoog tusschen z’n kleeren en huid.… Wacht, aa’s tie effe bai Klaos Grint gong. Meskien had die nog wat boompies te moake.… Verduufeld, datie selfers nog gain luis had om wa tieme te koope.… Op den reutel kreeg ie niks.… Wat skoremzoodje toch tegen sàin.… Die lamme Kloas, die gluupert!

Zwaar loomde z’n gang langs ’t sneeuwmodderpad. Telkens tuurden z’n oogen even op de grauwe wijdte van akkers en paarse duinnevels. Rustig toch voelde ie zich in de eeuwig-geheime stilte die er trilde en sloop boven ’t verre middagland. [144]Vóór ’t huisje van Grint bleef ie staan, trapte ie even tegen de deur. Gouïg lichtschuim glansreepte langs kozijnen, achter rood gordijntje, en stil, in schem’rige middag-donkering, lag daar ’n sneeuw-bevracht huisje, blank-stil, op ’t duinpad geduwd met z’n bloedend raamrood, fèl-glanzend tegen ’t wit. Dadelijk achter z’n huis had Klaas Grint àl z’n grond, z’n bessen, frambozen- en aardbeienakkers ’t meest. Grint was de knapste en sluwste tuinder-kleinpachter uit de buurt, ’s Winters, zes maanden dóór, zat ie in z’n huiskamer met vier dochters en ’n zoon, aardbei-mandjes te vlechten, uitzuigend en afbeulend z’n kinderen, om te sparen, te spàren. Vrouw Grint maakte Kees open, lachte.

—Kaik?.… daa’s Kees!.… Piet is t’r ook, en je neef Hassel van de Kuil.…

Al de niet-katholieke vrouwen uit de streek hielden van Kees om z’n reuzig lijf, z’n guitige grijze oogen. Kees bromde wat, recht uit ’t gangetje doorloopend naar ’t hok, waar gewerkt werd. Vier meisjes hurkten op den grond, naast elkaar, met ruggen tegen den muur gestut, beenen dàn rechtuit, dan opgetrokken. Dwars over hen, aan kortere muurzij hurkte Klaas Grint, de tuinderpachter; en bijna op de kachel gedrongen, met z’n beenen tegen z’n vader aan, zat Jan, zoon van Grint, lange bleuïge kerel van achttien. Lui-hangerig stond Piet, naast hurkende Geertje Grint, mooie donkere tuindersmeid met prachtige gloeiende bruine oogen, vol lichtrumoer. Als ze uit ’r bukwerk naar ’m òpkeek, sterden ’r uit ’r appels rooie vonkjes, aanhalig en stoei-levendig. Achter Piet weggeduwd in benauwing, stond Jan Hassel, zoon van Dirk Hassel, Gerrits broer, tusschen wie al twintig jaar hevige vijandschap broeide. De neven kenden elkaar bijna niet. Toch werkten ze zomers soms akker aan akker, in duin op Wiereland en loerden ze op dezelfde mooie meiden van Grint. Het vlechthok van Klaas was voor alle soort bloemkweekersknechten, tuinders en losse werkers ’n inloop ’s winters, ’n honk waar de kachel brandde, en allicht ’n kop heete leut te slobberen viel.—

Kees, reuzig boven allen uit, was stil in den hurkenden werkkring [145]gestapt, zacht groetend, met z’n hoofd de bakzoldering net rakend. ’n Klein groen glaslampje hing aan ’n spijker tegen bruin-vuil beschot, boven den kop van Klaas, rood-fel beschijnend, lankaster gordijntje van achterraampje, zwak-naar groezellicht neerschemerend over den grond en laagzittend werkgroepje in ’t hok. Spraakloos bij Kees’ komst zaten ze in arbeid verbukt te vlechten, elk afgevlochten mandje in ’n hoek kwakkend, tot groezelbruinen hoop bijéén. Telkens verbukten ze even van beschot àf, naar kachelkant, greep-grabbelend in de vooruit klaargemaakte bodems, die met hun uitpriemende, dun slingerige teenen-enden, als groote donkere spinnen over den grond dooréénwriemelden, in het zuinige lampjes-licht. De kachel pafte zwaar-gloeiend in ’t lage hokje en Jan Grint, die broeiing in z’n rug opving, zat telkens te blazen en zweet met z’n mouw vol houtsplinters, in z’n gezicht te strijken. In het bruindoffe schijnsel van muur, donkerden de gezichten, nekgebukt, naar den grond, òver de mandjes heen en in wilde bewegelijkheid dàn duisterden weg, dàn lichtten òp vlechtende handenparen, de buigzame teenen verschakelend tot mandjes.

Van ’t achter-end uit stem-vroolijkte vrouw Grint naar Kees.

—Drink je nog Kees, ’n bakkie leut? D’r is d’r nog van ’t grondje.…

—Dankkie.

—Leut? lachte schamper Klaas Grint,—gaif sain de fles.. verdomd Kees, aa’s ’k je nooit nog mi stuk in je kroag sien en-hep.… en nou segge alderlei, da je suipt aa’s ’n spons.…, wa heppe sullie d’r an.… da moakt moar swart.… wâ ken hoarlui bokkeme.… verdomd!—

Kees antwoordde niet, haalde schimpig z’n schouders op. Hij wist wel, dat Grint ’t zelf vertelde, die skorem, en aa’s ie ’t meende, vond ie ’t nog lammer, want hij had ’t land door zoo’n beroerling beschermd te worden. Gesprek wou niet vlotten. Piet Hassel stond stil en Jan Hassel de neef, was bij Kees’ inkomen nog bescheidener in z’n achterafje teruggetrokken. De meisjes keken maar òp naar Kees, den langen [146]Kees, den gevaarlijken Strooper, met z’n guitige oogen en z’n stillen loer op hun handen. Dat was nou Kees, over wien ze altijd den mond vol hadden, Kees met z’n streken!—Achter dun hokjesbeschot bonsde dreunwrijf op waschplank van de meid, in schuimtobben. En klagelijk huilde ’r stem ’n smertelijk liedje, zoeterig-sentimenteel, plechtig zangsleepend door werkgroepje:

A.. àn ’t be e.. edje fan d’r krà-à-à-’n-ke liefelinggg..

Si.. i.. t moe-der neer, in sti.. il.. ge.. waieen..

—Jessis poà, wa ken die maid seure, lachte kwaad mooie Geert, daa’s nou puur ieder Dinsdag krek soo.… an de tobbe.

—Is dat nou seure? klapte Trijn, vurige jongensmeid, ’t is prêchtig.… mô je moar wachte.… tweede komplot.… aa’s God d’r kind loat stèrrèfe.… en sai ken d’r in ’t klooster goan.… prêchtig! En ’t Treurelied van de jongelingg.… ses komplotte.… aàs hai se’n maisie f’rmoord uit jeloersighait.. en van de Skeepsjonge!.…

—Nou, ik wou moar da se d’r snoàter hield, driftte Jan Grint, is me da.… da singe!.… daa’s griene!.… da gemeine kreng!.… die hep nou twee hufters.… en d’r gelant is d’r van deur.… Teun de kweeker.… en nou singt sai in d’r eeuwighait van d’r liefelinge, die se t’met thuis lam ranselt.…

Piet voelde ook weer zeglust:

—Nou, jullie benne ook soo got-vergete stommetje.… segge jullie d’r is wat.… gong tug gain paop f’rbij.… seg erais wá’, jai Trien, jai Geert, lach d’rais.… effetjes!.…

—Stil d’r ’s;.… hoor nou d’r ’s.… zei met gespannen luistergezicht Trijntje in armgebaar Piet tegenhoudend.

Nog nimmer f’r.. i.. in d’ laik ’t so.. on licht ske.. een..

Gebukt goan se onder smart en sorrege!

Dreun-dof bonsde langs richels van waschborden rhytmisch [147]’t goed-gewrijf, en klagelijk huilde d’r weemoeds-stem dóór, gedempt achter beschot uitklinkend. Dat was te veel voor Piet. Zwaar opdonderend tegen ’t huilig gezang, in stem-davering, barstte ie uit, met beenporren tegen Geert en Cor:

—Bommelebom, bommelebom.. làange Jaàn mit skeele Piet!.… mottige Toon en laànge Griet.… Alle goane wai op rais.… Jào, mi selfers de dikke Gais.… En elleke jonge hep ’n maid.… bommelebom.… bommelebom!

Met voetdreun trapte ie maat en Jan opwindend er tegen in, onder stuipgelach van meisjes die met hun hoofden naar elkaar toe-neigden.

—Deesie.… Deeeesie!.…

’k Wait daa’t êe blom in main hart ontbloei.. i.. it!

Deeeessie!!.… Deeee.… esie!!.…

—F’rjenne, jullie werke nie.… och Piet sing sooveul aa’s je lust hep.… moar la’ hoarlie d’r gangetje.… hee?.…, schreeuwde Klaas rood-driftig boven gezang uit. Niet zien kon ie, dat met ’t mirakelsche lachen, d’rlui handen stilstonden.

—Nou poà.… u is t’r ook een!.… bitste kwaadaardig Geert, nou magge wai nie lache.…

—Wel neenet, da mist nie.… lach sooveul jullie wille.… moar d’r mó’ werkt-en worde.

Ontstemde stilte viel in en ’t meid-geluid vlak achter beschot, treurde weer nà in het scheemrige werkhokje, met beverige lijfschokken van wrijfbonzen, tusschen ’r zangstooten.

—Gehail allain.… moe.. et.. ik hier dwoale.…

Ik vi.… ind main minnoar ni.. i.. immer weer.…

Joa langsaom sa.… al.. mai.. in laife kwai.. aine.

Piet kleurde van ergernis.… dat was verduuveld weer ’n ander lied.… die maid zat nou puur vol akeligheden, en ratelvaartend er tegen in, dreunde z’n zangerige stem met café-chantantkomiek-timbre. [148]

—Op hede.… in de groote kemedie.… Mikke hou je vàst an de slip van main hemd.… treurespel mi ketelmesiek en melaische trombom.… neutemaide aa’s swafelstokkies.—Doàmes mi klompe.… toegang ses sint.… heere f’r naige..—sel speult worde.… Te-e-e filis Skeersalf.… of.… manke Metrain mo’ je geloofe.…

De meisjes gierden, koppen bijeen in donkering, met de stijf-uitpriemende teenen van hun half gevlochten mandjes elkaar beprikkend. Nou lachte Klaas zelf mee. Hij kon zich niet meer inhouen, maar woest was ie toch op Piet, dat ie z’n meiden zoo inpalmde.… dat gaf niks goed.… niks goeds.…

—Nou furt an ’t werk, joeg ie weer op, dat de meisjes hun lachen inpersten maar telkens weer in licht gegichel uitproestten, aanhalend de anderen, onder nieuw geratel van Piet’s lolletjes, die op één dreun bleef gekkigheidjes zeggen.

Kees bekeek met grimmigheid Klaas, die werkte als hing er z’n leven van af. Wat kon ie die arme maide toch beule.… was da nou werk veur maide.… Hai kon ommers best ’n poar kerels doar sette.… Stinksuinige vrouw.… s’n jonge die d’r hielp en in ’t land somers nog al s’n kooters plukte.… en hai niks.… niks.…

—Is da nou maidewerk Kloas, je mos je aige skame, is da nou hullie werk?

’t Was er uit bij Kees, draaide al lang in ’m rond. Klaas was woedend, hij begreep niet waar de kerel zich mee bemoeide. Jaloesie most ’t sain, dat ie ’t sain nie lie doen.

—Seg Kees, stem-goeiïgde gemaakt Klaas,—je ben d’r ’n bofenste beste.… moar ik seg moar.… da binne main soake.. jai hep je eige saoke.… dà binne maine.…

Stroef was t’r uitgevenijnd, en bleekig trilden z’n neusvleugels van stille drift.

—Nou ’t is puur skande.… kaik se sweete.… d’r ruggetjes breke t’met.… die hep ’r hand weer op d’r sai, en dìe steunt aa’s ’n big.… d’r is t’met niemand in de ploats waor maide werke.…

—Soo?.… nou koopman.… dan kaik ie mi je neus.… [149]vroeger nie!.… daa’s gelaik.… moar op hede huis an huis.. Doar hejje dochter van Piet Beugel, de maide van Molenaar, van Deuter, van Renke.… de maide van.… van.… van nou noem d’r self m’r is wa’ op.… die werke t’met veul langerst aa’s sullie.…

—Daa’s net, lachte Geert, moar die kraige feur ieder tientje ’n sint.… en wai.… wai.

—Da hep d’r niks van, niks van, schreeuwde Klaas onthutst, met één hand nog uitgespreid door het vinger-langzaam optellen van tuindersnamen, waar meisjes aan huis vlochten.

—Hee, d’r af daor, d’r àf!.… schreeuwde Trijn, tegen twee jochies, die uit school binnen gestormd waren en in lawaai stonden te wiebelen op de mandjes en teenen-bossen.

—D’r af, schreeuwde Klaas, wi jelui deur main goed snerte.. benne jullie heule gaor daàs.…

—Wàrrimpies! Wàrrimpies’ blies Jan Grint, vlak op de kachel geduwd, met ’n akelig benauwd gezicht, zoo komiek toch, dat ze lachten, allen.

—Je hep ’n kop aa’s ’n skarretje da nie lache ken.… lolde Piet.…

—Wa mo je.… goan noà je snoeptoàfel.… laileke koàketoe!.…—

—Komp dan d’r is hier langerst.. lolde Piet terug, met ’n zinlijk oogknikje naar z’n zus, mooie Geert.

—Hoor!.… nou hep se ’t op d’r heupe, lachte Geert, met ’r vinger op d’r mond om te stilte-sussen, luisterend naar waschmeid, die jolig stem-tierde nù;.…

—O! doch je ferempel dat maines was bai d’r.… o ho! koopman,.… kom bai de huur terecht.… se kraigt puur d’r kinders in ’t joar.…

—Seg, mi fesoen Jaa’n berispte Klaas streng, die zelf ’n gemeen nieuwtje had willen vertellen, maar niet durfde, en ’t nou deftig maar gooide op ’t fatsoen.…

Kees voelde zich weer gloeien. Hai, hài wist, wat ’n merakel-monster Klaas weest was, in Amsterdam, toen ze voor jàren hèr samen gevent hadde doar.… hoe se doar same de beest [150]uithonge;.… weest ware, van d’ eene meid na d’ andere.… steeg in steeg uit.… en nou most Jan se snuut houë.

—Of ’t maines is, vroeg Trijn, se hep ’r vraier tog moar blind mit fit’r’jool gooit, bai de Gasperlaon,.… vlak bai bolleskuur van Neelis.

—Hep sài da daan?.… is sai dá’? vroeg Piet onthutst.…, nou ken ik d’r fraier ook.… pàl in se lampies hep se sain raokt.… dan hep se ook vier jaor sête.… hai is stekeblind!.…

—Daa’s net, bromde Klaas, se hadde d’r motte vieredeele, dá’ varke.

—Nou, driftte Geert uit, moar hai hep ’r late sitte mi twee kinders.… en alle maide ware sain.… nooit hep ie se hande thuis houe kenne.… nie Annie? nie Cor? en naige skaïve f’rdiende ie.… en nooit niks kreeg ze.… ik had t’met ook dààn.

—Wa jài.… jai hou je bek!.… jai muurvarke.… wa jài.… hep ’t hart en la’ ’t so waid komme.… jai.…

—Nou speul d’r moar nie soo òp.… ik bin tog va main aige.…

—Hou je bek, woedde Klaas, d’r wort je niks-en vroàgt.…

—Nou, tog is ’t woar, snibbigde Geert na, blij dat ze tegenstribbelen kon.

—Nou Kees, wai kraige ook pirsinte van Poa, lachte Annie, om weer ’n beetje goeiïgen toon te krijgen in ’t gesprek.

—Pirsinte? angstigde vragend Klaas,—nee kind, da mo’ je ’m nie lappe.… dan skie ’k in.… sullie kraige t’met tien sint veur de honderd.…

—t’Jonge.… t’jonge.… daa’s main ’n klodder.… daa’s gul.… en jai moàkt anderhalf sint p’r mandje, scherpte Kees.

—Soo?.… enne main tieme?.… kwartje per bossie.… de leertieme dèrtig.…

—t’Jonge.… sarde Kees door, meroàkel.… moar sullie moake de heule keet!.…

—Dà’ wee’k soo net nie!.… dá’ wee’k so net nie, ik moak oore en boompies, de swoarste karrewei t’met.…

Onder veel rumoer werd Jo, jongste meisje van Klaas, goud-blondige [151]krullebol, zoo uit school, met ’r kort-geknipt groote-vrouwenmanteltje nog om, uit vlechtend kringetje gerold. De jongens trokken ’r aan de reuzige paarlmoer knoopen, door de mandstapeltjes en teenbossen heen.

—F’rdomme goan jullie achter.… jullie hep hier niks.… schreeuwde Klaas ’n teen-end om zich heen zwiepend uit nerveuze heetigheid.

—Aauw! pijnde Geert, kaik toch uit, main neus raok je.…

—La se dan d’r biese pakke.. ongelukke bin kwoàje kanse,.. ’t is d’r hier krek om te stikke poe, poe!! trap ze d’r uit waif.. waif!! wá’ sit je.… trap se op stroat.—

De jochies en ’t uit de werkgroep weggerolde meisje, riepen mee, om ’t hardst, of ’t alleen vrouw Grint gold.

—Moeder.… moe-der!.… Voader roept.… Poa roept!..

—Aa’s da’ kriel van skool komp, vloekte nijdig Klaas, hep je hullie binne de mikke.… Waor sit moeder nou?.… is die weer bai vrouw Doalwiek?

Er was broeiing in ’t hokje. De meisjes stutten hun ruggen met handen, onder pijnuitroepen van vermoeienis. Klaas wou ’r niet naar hooren. Hij stikte van werkbenauwing. ’t Zweet glom vettig op z’n gezicht.… Moar d’r most iets overheen gepraat worden.

—Seg Kees, hai jai ’t ooit so sout gete?.… main waif hep malle sel’dremente meroakelsoàke t’met!.… Die hep puur de duufel in d’r sielement.… Se la soo maor ’n toafel dànse.… van d’r eige self’rs.… aas se d’r an goàt sitte.… se hep se allegoar snik moakt!.… laik t’r één van ’t gekruist ras.… en bang da s’is van d’r eige ’s nachts.…

—Nou poà, nou moakt u d’r óók wa van.… mokte mooie Geert, goochelvlug nieuwe teenen in ’r aarbei-mandje stekend en vervlechtend.—Haar blank gezichtje donkerde telkens weg in buk. Soms éven,—als ze op keek naar Kees en lachte, lachte, aanhalig tegen hem, met fijne grimassen en trekjes om d’r mond, doezelde er lichtschemer òver, bukte ’t weer weg, dat haardos van achterhoofd en nekblank alleen nog te zien bleef. [152]

—O Kristus, wa’ si’k hard, zuchtte Cor zwaar, m’n stuit breekt t’met.… Neenet Kees.… poa moakt ’r ’n slòa’tje van.… se saie da moeder an ’t spirretirrem is.… da’ sai d’r senie van hep.… sien-ie?

—Hou je mond jai muurpeek, wee jai ’t weer beterder?!

—Wel neenet.…, snibbigde ze geraakt, u weet ’r ommers ook niks van.… En u is t’r bang veur aa’s de dood.… Nie Jaàn? nie An? nie Geert?.… is poa nou nie.… nou freeslik.. bang?.…

En met stem-zangerige stijging ging ze door naar Kees en Piet kijkend, met groote angstig-geloovige oogen.…

—Moeder het spooke sien.… weet je.… spooke die je nìe sièn ken.…

—Seg, is t’r nou uit mit die lamme poppekasterij.… schaterde Piet, mo jullie main of main jassie!.…

—Nou, da seg ikke nou ook.… t’met moakt se hullie alle-goar daas, snauwde Klaas, blij dat Piet ’m bijviel.… ze benne veur de half hier al tuureluursch.… Spooke!.… spooke! geloof d’r gain bal van.… Aa’s sai die heule keet nie fierkant tuureluursch moak hiet ik gain Kloas meer.… Ik sien d’r gain hail in.…—Gaif main die boompies effe an Jaan?.… en jai Kees wà jai?—

Kees begreep Klaas’ kwaadaardigheid. Zoo terloops had ie van Ant gehoord, dat vrouw Grint al ’n paar maanden behekst was.… da se mit de duufel en de boose geest vocht. Nou wist Kees, waarom Klaas zoo nijdigde, maar wat ie zeggen moest wist ie niet. Hij kon d’r nooit niks uitkrijgen. Zoo als ie daar stond, tegen het beschot, beenen over elkaar, vond ie ’t alleen duizelig-lekker warm, en loerde ie op ’t lieve snoetje van Geert. Als ze opkeek, lachte ie in ’r mooie lampies, waar uit telkens dat rood gevonk opspatte.—Wat ’n kiekers.… wa lekkere maid.… Dol was ie op da jonge goedje!—

Maar Piet, z’n broer had de begeerige stilheid van Kees gemerkt, z’n loeren naar Geert, waar ook hij dol op was en Jan Hassel, de neef, die als ’n stille schaduw schuwen bleef in z’n donker hoekje.—Piet kon Kees wel ’n mestvork in z’n pens [153]steken.… Wat had ie nou mit die maid te lache!.… hai had tog se waif.… wou die Geert nou veur sain neus wegkape.… die skooier. En sai, sai lacht f’rjenne ook! die peek. Maar Klaas keek naar ’m òp, van den grond, uitstrooiend z’n nieuwtjes.

—Hai jullie hoort Piet, van die oarstitek uit de Beekstroàt, op de ploas, da’ hullie sain heppe pàk.… de p’lisie.… dat ie stoapel tuureluurs is.… se saie da’ tie puur van oàdel mo weuse.… Nou wou die veertig huisies sette op één meter, hier an de weg.… noas de sekerterie.…

—Daa’s hai nie poà.… je hep ’t mis.… daa’s sain broer uit Hoarlem.…

—Vast nie.… vast nie, schreeuwde Klaas, woedend dat al z’n halve nieuwtjes vermorseld werden door z’n kinders.—

—Vast wel, hield Jan, stug-kalm vol, even met z’n handen plat op den grond zich uit z’n zit ophijschend van vermoeienis.—

—Jesus, main rug brant van pain, klaagde Geert, met ’r kin op ’r borst gedrukt, snel doorvlechtend om toch geen verwijt van Klaas te hooren wijl ze klaagde.

—Nou ikke seg.…, daa’k g’laik hep Jaàn, se heppe sàin pàkt. S’n vrouw en sullie allegoar ’n noakende boel.. S’n broer hep ook op de ploats woont.… moar daa’s hài nie.… nou, die is mi tachtig duuzend gulde d’r van deur goàn van de inlegf’briek. en hai woont.… hai.. sai ’k moar segge.… tussche dronke Frans, de blomkweeker en.… en.… tussche Jaffer.… die weeduuw.… woar netaoris Verstrooke ’t mee weut.…

’n Poos viel werkstilte in, tusschen golving van donkere handparen, die snel voortwriemelden in ’t schemerlicht. Uit het triestende werkgroepje wasemde hette òp, puf-benauwend. De hoofden bukten weg in duister en schaduwing, en telkens greep één uit den kring naar drinkketel, de tuit bezuigend in lipgesmak, met ’n zuchtadem als ’t klaar was, ’m neerbonzend op den vloer. ’t Korselde in Klaas nà, lust om nog wat nieuwigheidjes van de plaats te vertellen. Dat was hartstocht van Wierelanders en Duinkijkers om alles over de tong te halen, elk gezin, te martelen stil geniepig, te lasteren, met schampere [154]glimlachjes, klein-vunzige haatjes. Hartstocht van Klaas om ieders leven omver te halen, er in te grabbelen, grabbelen, als ’n bedelaar in vuilnisbak.… En dan van ònder òp moest ie de boel hebben, er uitzwabberend alles wat afgunst kon knauwen, nijd kon slikken. Dat konkelende grimas, dat heete verlangen om te bekladden, te knauwen, leefde zoo hevig in Klaas, dat ie geen uur ’r zonder kon zijn, of hij voelde zich leeg, onrustig. Als ie niets wist dàn maar aan ’t verminken van nieuwtjes, die ie zelf gehoord had. Zelfs zou ie ze peperen als d’r niet genoeg brandends aan zat. En dan, rondgaand ’t praatje als ’n vuurtje, ’t wéér hooren, verminkt, erger altijd, uit andere monden; dat wàs z’n lust, z’n leven. Dat rondgaan van meid tot jongen, al maller, gemeener. En allemaal onder mekaar zoo, in Wiereland en Duinkijk, waarheidjes rondgerold en omgekonkeld in lasterpraat. Zoo ieder gekruisigd, beplozen, gehangen of vastgepriemd aan ’t spit van hun haastige babbelzucht, geroosterd op ’t vuur van hun schroeiend venijn, verlustigend de luisteraars en kijkers in ’t spatspel, ’t vet dat afdroop van hun lijven. Zoo roosterend, de lucht vol gebrand vleesch en dan smulpapend ieder met gulzige kaakhappen aan het lastermaal. Zoo zat Klaas, als ergste konkeltype met barstend lijf vol venijn en kleine stekelige haatjes, afkammerijtjes en verdachtmaking, stedeke-klein konkelend in eunuke onmachtjes; zat ie gezwollen van kleine afgunst, kleine indringerijtjes. Kanibaalsch vreugdegekrijsch klonk er om het braadspit van een vastgepriemde; makabere marteldans, tegen ’t ellende-gejank en gesnik van ’t gestoken slachtoffer.… Maar bij elkaar-gesapt venijn kwam te luchten, afgunst te gloeien. En overal rauw gescheur van vleeschbrokken en bloedgevloei rondom, en lekkende lastertongen, die opzogen het rood-warme vocht.… De volgende week zag ie zichzelf aan ’t spit opgepriemd en vermarteld door anderen. Da’ wist Klaas, moar toch nooit dood, altijd levend bestaantje van laster en stedeke-afgunst bleef ’t. O, Klaas zat vol nog.

—Nou Kees, wa seg jai nou van die hailige Markus in ’t Duin, drie keer te kerk per dag.… die faine! Verduuveld, lachte [155]ie stemrochelend, nou heppe de maide hier sain gisteroafend op loer sien.… twai volle ure en nou gong de hailige.… en d’ appeteker.… en meneer Loskruit en hai van de Kooseweg, mit d’r viere.… achter mekoar gonge sullie binne.… dat benne nou heule Perlutte.… Se dochte aa’s da wullie in donker ni sien heppe.… moar.… moar wullie binne pienter weust.

—O jee joà.… lachte Geert, in zenuw-haast voortvlechtend, afvegend met ’r mouw zweet op ’r neus en donkere wang.—Eerst gong de lange Loskruit. Om half naige.… nie! en toen de àppeteker.… en de klaine hailige achteran teuge tien ure.… nou,.… die hep se ook moar achter s’n mouw hee?.…

—En, drong Klaas op, hittig, en d’rlui moeder stong an de deur, die hep wacht houe motte.… sakrejenne.… en hai schutterde op pad hain en weer.… hain en weer.. wa sloeries hee?

Vet van konkelhitte rauwde z’n stem; er zat heete lol in z’n mond en z’n pruimpje sopte vies-bruin door z’n rotte tanden heen.

—Wa sou ’t, driftigde Kees, hee jullie daar nou skik van.… wa sou ’t.… Joap mag weete wa jullie nog t’met doen.… loa se goan.… benne jullie soake nie.—

—Nou seg, faine merreke, schimpte Klaas, moeder en dochter te g’laik.… ànlegge met wie d’r wul.… da benne kattelieke.… loope de kerk plat.… de kerel suipt s’n aige dood..

—F’rek, wa hep jai dan weest veur ’n meneer.…, laileke smuugert, barstte Kees los, zwaar z’n lichaam uit beenkromming opveerend, dat wild z’n dreigschaduw op het zwak-belichte hok-beschotje donkerde;—benne hullie in de ploas soo fain.… bai jou femilje.… bai jou.… se legge tog allegoar in de loan.… wa poer je nou van de aêre.

—Stuif jai mer nie soo.…, talm-treiterde Klaas.… wa segge se dan van jullie Guurt, daa’s nou je bloedaige sus.…

Jan Grint, op den grond, beefde.… Z’n bleek groenige kop zag in schrik òp naar z’n vader in ’t licht. Ze wisten allemaal op de plaats, dat ie dol was op Guurt, dat ze elkaar van jeugd [156]af kenden, maar dat Guurt ’m afgewezen had. Toch bleef ie op ’r loeren, bevend van jaloezie, ruw met stik-zwoele ziel van gloei-hartstocht. Z’n vader gaf d’r niks om. Juist zei ie, wat ie gehoord had, dan wist Jan waar ie zich an houen most.

—Nou vertelle hullie overal t’met toen se lest noa buite gong da sai, sel’k moar segge.… da sai, drie moande ’n luchie hep motte skeppe.… en da sai skoon thuis komme is.…

—Veur main mag se veur eeuwig weg.… moar jullie hep sain achter de mouw, zei Kees straf, onverschillig voor wat ze zeien van Guurt.

—En jai hep altait duufel in,—treiterde Klaas, met onverwachte zwenking, gesprek op stroopen draaiend, in langzamen kuch, z’n mes door’n teen-end snijend dat afbrak bij invlechting,—altait aas ik seg.… sel’k moar segge.… dà je dieft.… sel’k moar segge fierkant.… Aa’s jai stroopt.… dief je.…

—Ik dief nie, daa’s puur vuil.… jai vuile.… ik stroop, daa’k freete mo!.… mo ’k f’rrekke van honger?.… da wou je wel sien hee?.… Jai gluupert … ja!.. jai! jài hep freete!.. Jai bloedhond hee? je hep kinders hee?.… jai.… jai jai snurkert.… hun mosse je beuke.… jai bloedhond.… jai.… jai, jai!

Klaas werd bang. Oogen van Kees driftten dol. Hij stik-stemde van woede.… De vloeken stotterden en taterden in gift van z’n lippen. Er zat wilde jeuking in z’n handen en z’n voeten stonden klaar om den vent in mekaar te trappen.… Die laffe lammeling, die de groote meneere.… likke moar.…

—Jài, dreunde ie voort, jài mo’t heppe van je gluupstreke.. de dokter hee?.… de notaris hee?.… dioàke hee?.… die likkie.… laileke sloddervos.… vuile bunsum.… kaik da.. dá’ goan je gladjanus!

Rumoer-zwaar had Kees spogstraal op den vloer gefluimd en woedend wreef één zware modderlaars over den knarsenden zandgrond.—

De meisjes zaten verstomd, dieper ingebukt, met d’r gezichten op de borst in snelle golving van handen-paren, stil-zwaar-geploeter. [157]Alleen Piet keek Kees aan, wetend, dat ’t ’r voor Klaas leelijk ging uitzien als ie ’m nog meer prikkelde. Hij wist hoe Kees woedde op ieder die ’m voor dief schold, omdat ie stroopte. Klaas voelde ’t zelf ook al. Hij was ril-bang voor Kees’ reuze-knuisten. Die kon wel ’n moord doen, die vent, zei de heele ploats en tot an zee zeie ze ’t dat ie d’r al ’n poar op s’n geweten had. Kruiperig wou ie iets vergoelijken; doodsbang nou dat ie te ver was gegaan.

—Nee, lui bin je nie, da mo’k je noagaife.… moar da je niks.… nooit niks omhande hep.… so heulegoar niks.… da gaon main boofe main pet.

—Daa’s net, aa’s ik liege en diefe wou aa’s jai, haa’k neuit honger.… moar jai.… jai, jai bin ’n bloedhond.… de groote meneere likke veur ’n poar roe minder pacht, hee?

Klaas schoof onrustig heen en weer op den grond, brak in angst telkens nieuwe teenen.… Nou was ie nie van de vent af te krijgen. En Piet zei ook moar niks. Jan Grint, van angstige verlegenheid, pompte in den vuilen gloei-doffen kachel-muil nog wat blokken. De meisjeskopjes bukten dieper, zwaarder donkerden hun haarhoofd en nek; stiller schoven handen in grabbel onder de gespleten teenen. Het gordijntje, hoog-rood beglansd, kaatste licht af, droomerig over de werkhoofden in wazigen schijn, stille sfeer die zacht-innig te glanzen lei tusschen lijf-donkering der werkmenschen, omplengd van zweverige plekjes roodgoud hier en daar.

Plots leek Kees bedaard. Ruw hakkend z’n woorden vroeg ie:

—Kort en goed, hai je tweehonderd boompies te moake kwartje ’t uur?.…

Kloas durfde niet weigeren. Miskien kreeg ie anders nog op z’n test, moar ’n kwartje per uur was te veul.… en tog kon ie nie alleen de boompies moake.

—Twintig sint, stem-schuchterde Klaas, want afdingen moèst ie. Er wrokte weer drift in Kees, trilling in de beenen om dat gierige brok mensch in mekaar te trappen, maar hij smoorde ’t, dacht aan thuis, àan z’n eigen krepeeren. Al de heule week had d’r bijna gain freete weest,.… ’t moakte ’m zoo [158]wild, zoo brandend, zoo woest van binnen aa’s tie z’n Wimpie sag ligge doàr.

—F’rrek moàr, twintig sint.… in drie uur benne se d’r,.. langerst ke’k tog nie uithouë.

Dâ vat ’k, lachte Klaas, die wist wat ’n hellewerk ’t was, drie uur mandboompies maken; blij dat ie d’r voor ’n koopje af kwam.—

Elk lach-antwoordje, venijnigend op dunne lippen van Klaas, deed heviger drift in Kees grommen. Diep, diep, kraterde ingehouen vechtlust, traplust, dat hij met z’n stomme poote nou die rotte boompies mos goàn moàke. En ’t bedonderde dat hai ’t ook niet langer dan drie uur op z’n hoogst kon uithouen.

Dat was, in dat brand-benauwde hokkie ’n karwei om te vloeke van senuwighait.… Met de teenen, weerbarstig onder z’n voeten, uren achtereen, diep gebukt, dat ’t bloed ’m naar de strot lekte, dat ’t zweet ’m langs z’n nek en ooren afdroop.… draaien, draaien, invlechten, poef!.… d’r uit duwen verspringerig teenengoedje.… poef!.… d’r invlechtend; en zonder ophouên, dat ie duizelde, duizelde, alles voor z’n oogen begon te donkeren, en benauwingsvlagen door z’n kop vlamden, z’n beenen waggelen gingen, zwaar, loodzwaar, tot ie d’r bij omsmakte. Maar tenminste had ie nou ’n paar kwartjes.

—Hai je twai in f’rskot, vroeg ie bedremmeld ’n beetje, zonder Klaas aan te zien.

—Ka je ’t mi één nie af?

—Te duufel, gromde ’t in Kees, wá’ skavuit.… f’ruit d’r mee.… ’k mo’ freete.…

Onverschillig, vaag voelend waarom ’t zwaar in ’m gromde, was Kees modderpad weer langs gesjokt naar huis. Om zeven uur zou ie van avond al in z’n nest kruipe. Sloape, sloàpe,.… dat was lekker. Dan merkte ie niet van knaagwee in s’n bast, verdrong ie z’n beroerdigheid.… Stroope gong nie.… om elf uur was licht.… geen stuk hagel van z’n aige. Noar s’n nest was ’t beste.… dan kon ie weer twee nachte uithoue.…

Kilheid donkerde op ’t duinpad naar huis. In dreig-schimmig gezwijg, tusschen fijn grauw van struiken en wilgen, somberde [159]voor ’m uit, ’t stervensdroeve avondland. De nacht kwam zwart-vleugelend aandonkeren over veldenwijdte, omduisterend lage hut-huisjes in droeve eenzaamheid. Voor raampjes en geveltjes hier, geveltjes daar, grauwde droomerig waas van schemer, de muurtjes verdonkerend, smartelijk half uitgedoezeld tegen luchtlaagte. Het ruitjes-licht verdofte, als stierf plechtig binnen-in, hutjesleven van gebroken ruit-oogenlicht, in droeven staar, naar den duin-winter àlom. De stille, diepe ruischende stilte, verwelfde in ’t schemergrauw van akkers, duin-verre glooiing van heuvelen. Nog tuinders in duister stonden heien af te steken, of te spitten in valen schemerkring, donker aard-brok niet meer ziend bijna, onder duister beweeg van gereedschap.

—Genoafend, klonk ’t wijd-eenzaam in ruimte-grauw, als Kees langs stille werkers aan padrand heentrok en terug galmde ’t plechtig: genoàfend.

Lager kwam duistere woelige windwolkenlucht hangen op schemeraarde en somber ingeplant, naakt, wrongen boven z’n hoofd de boomen, in zijlanen voor ’m uit; afgestorven alleenheid weer, die daar te sluipen en te heimweeën kroop in de doodschheid van winterpaden.—Naar huis, bromde ie, noàr je nest.… sloàpe.… sloàpe.… en aa’s se waif t’met begon, d’r harses insloan, puur, in één, dat tie d’r kwait was, kàn sain nie bomme, wâ t’met d’r beurde.… [160]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Ouë Gerrit had vier houtkoopen gedaan. Vroeg in wintergrauw van land en lucht waren Piet en Dirk erop uitgestapt. De sneeuw in Wiereland was half weggemodderd en overal in Duinkijk, waar geen bestrating lag, poelde slijkgrond, doorploegd met sporen van boerenwagens. Ze liepen naast elkaar. Dirk op klompen en Piet met z’n hooge kappen, woest heenbrijend door de slijkpoelen. Zwaar-grauw hing ochtenddamp nog boven de akkers en nauw-woeliger werd de weg naar Beekerbosch, twee uur achter Wiereland, met z’n wilden boom-groei en struiken, verwaasd in ochtendmist. Polderkleiïg diep, zakte de modderweg af naar het bosch, dwars door smalle paadjes, met woesten struikgroei; paadjes, wild verkronkeld en verwoeld in halven wielslag van wagens. Soms in één, uit boompoortig-nauwe laantjes, opende de weg, lagen groen-vale wei-brokken en brons-zware teenenvelden tusschen stronkige struik-glooiingen en duin-woeste bergjes, àchter schering afgelijst. De jongens wisten, waar de koop lag. Nummer dertien moesten ze hebben. Piet vond het ’n ongelukskoop, dertien, hij wou er eerst niet aan. Tegen negen uur, toen de ochtenddamp wat weggeneveld was, stonden ze stil voor hun werk, ’n groote plek jong hout, dat omgehakt stronkte. Twee uur hadden ze net van huis gestapt in slijkgrond. Even keken ze stáár in de boscheenzaamheid. Overal rondom lag gehakt hout en de stompjes van esschen, oranjig-rood, waar leefsap nog uitvochtte, besprenkelde roestig en wild, als met spatten, dooie ontzetting van takgrauwheid en stronkige knubbeling der jonge boomen, in stuipige groeikramp neergeveld. Piet [161]had al ’n hap gedaan uit z’n stukkenzak voor ie begon, want nou was het voor de kerels ook te ver om eten te halen.

Van alle kanten klonk dof gehak achter de dichte struiken van nog niet omgehaalde plekken; gerucht van tuinders die al begonnen waren. In klaar-scherpe guurte joeg de wind door het kreupel en lager droefde hemelgrauw op bronsgrond, waar mager-lange boompjes van hun stam neergehakt stuipten, door elkaar; smart-stomme stammetjes, in takwarring bijeen gekronkeld als in doodstrijd.

Hun jekkers gooiden ze uit, de kerels. Het zou straks genog zweeten zijn in kiel. Zwijgend pakte Dirk aan. Tegenover hem, bewerkte Piet ’n hoek, hakkend, bonkend, knappend om gauw werkhitte in z’n lijf te voelen kruipen. Dirk, geweldig werkbeest, stond weer stram in zwijging, flitsend met z’n smal ijl-scherp hak-mes de lucht in, als ie uit afgevlijmde knoesten, voor ’m liggend, ’n stam buk-moeilijk had losgewerkt onder in-elkaar gehaakte takkronkels;—met één hand, onbewust gracielijk, in stil-machtig gebaar den stam in hoogte hief; dan, met oogenmijmer, éven de lucht in mat, loerend, hoe uit wilden stronk, in drie hevige kappen, de stevigste rijs te hakken viel. Telkens zoo greep ie, in buk, nieuwe stammen en stammetjes, cyklopig ze boven z’n hoofd wentelend, als knotsen. Eerst, van elken boom, hoog boven ’m uit geheven, sloeg ie af dik onder-end, met ’n paar geweldige hakhouwen, dat er siddering door z’n arm en bovenlijf ging, en dan kets!.… flits.… kets.. flits,.. slag op slag keilden weg, dor-dooie zijtakken. Vlug, in éven mijmerende oogenberekening, tegen de zware lucht oploerend, kwam stil spel van overleg en gewoonte, fladderden takjes in kringen, als splintervogels om z’n kop rond, de ruimte in. Met stroef zwikkenden hakslag slingerde ie op zij, wat diende voor takkenbos, te klein was voor rijzengoed. Soms, bij te zwaren boomstronk, drukte ie onderdeel van den stam tegen z’n knie, hakte ’t hevig, met vier, vijf slagen van rijsvorm af, dat het zweet van z’n kop gutste, z’n oogen in z’n hoofd trilden. De zware onderhelft, onbruikbaar voor rijzen, smeet ie in lichte slingering bij opstapeling van wiels, en dan vlug-zeker, roefde en [162]flitste z’n hakmes weer tegen bovenste stam-end, dat snel z’n rijsvorm kreeg, onder z’n cirkelend weggezwaai en zwikloos geoefend weggekap van dooien takkenhang.—Zoo bleef Dirk, als stille reus in eenzaamheid, werkhitte uitwasemend, uren op uren z’n stammen de lucht inheffend, alle gehakte rijzen neerslingerend op groenige leer-teenen die voor elken rijzenbos al klaarlag in ’n knoop. Piet bond juist ’n stapel in, op den grond, luchtig zweef-wippend op de takkerige stammetjes, éénknieig inpersend, in kniewip de rijzen, met de groenige teenen in lus getrokken, snoerend den rommel tot zware bossen bijeen. Telkens als ’n bundel klaar was sjouwde Piet of Dirk ’m naar den weg, achter elkaar tot rijzenhok. Langs het pad schokkerden telkens boerekarren, be-ponderd met rijzenvracht, hooiwagenhoog, in waggelkadans, diep doorploegend wielslag van andere tuinderskarren die al beladen werden.

In grijs-neveligen mist en wind-guurte waarde de middag áán door het bosch, waar overal doffer nu, hakgerucht echode, ver en vereenzamend. Aan overkant van het pad, waar Dirk en Piet rijzen hakten laadde Limmer. Twee paarden stonden er triest te lijf-dampen voor donker vergroende boerenkar, omwasemend stil, in suffen staar, d’r droef-lange koppen. Hun slijmerige, schuim-kwijlende bekken, kieuwig week, besabbelden knabbelend d’r kille gebitten.—Beender-knokelig rekten hun platte ruggen, verdeukt van afbeuling en trekken, en hun schoftenskeletten, in droeve vergrauwing van hun bevlekt vuil-wit vel, stonden omtriest van winterlucht en bronzig struikgewas alom. Langs het zijpad, dreven lanen in licht-zilveren mist, verdiept beboomd in dampig ijl-grijs en fijn ademend achter noenlicht-sluiers, maar droef, droef van stommen weemoed. Als een klagelijk fluitgeluidje in een éven-zwevend triool door de lucht gestreept, zangden soms òp winterstemmetjes van vogeltjes. En rauw er doorheen, met zwarte onheilspellende opfladdering, kraste kraaienwanhoop door de stille lage lucht. Soms, uit verschuivenden nevel, tintten òp dof-gouïge elzestruiken, roerloos in dooien bladerdos, trieste nasier van herfst-brand, die het bosch doorschroeid had. Even [163]in rijtjes, tintten hun kleurig-doffe kransen door het zilveren damptoongrijs. Uit één hoek van lage struiken, in perspektief van breeën jachtlaan, wasemde teer-tonig, ijl-zilveren mist-schemer, als zichzelf verlichtend, zacht en droomerig achter stam-donkering ver-violettend. En de mosgronden, zwaar nog van sneeuw, stronkten vuil bezaaid met takkenstammen, ontheiligd en klomp-zwaar besmet met groven zwartigen voetdruk, doorgroefd van dikke modderwielen.

Ouë Gerrit was komen kijken en stond weer, handen in zakken, vreemd-zwijgend, naar Dirk te loeren. Tusschen wild gehak en rondsplinterend houtgevlieg, was leuk-kalm een roodborstje gesprongen en achter dit dierke nog één. Onschuw en rustig-vrij, met hun oranjig dons borstje, pootjes-fijn, huppelden ze tusschen den vuilen houtrommel in, tjilpten ze elkaar wat toe, bleef één koel-wijs rondgluren op een stomp-punt van stronk, de andere, lichtelijk als veertje neergezweefd, op takknoest van klaarliggende rijs, zacht pieperen. En schuwloos oogden ze rond, niet bang voor Dirk, die zwaren jongen boom weer had geheven de lucht in, met geweldige houwen rondom splinterde, dood getak. Als kleursobere kolibrietjes, duimklein, tjilpten en huppelden ze dóór aan de voeten van den hakkenden werkreus, rustig ademend achter hun donsrood borstje, kleintjes-lief, zwellend in d’r klein leventje, mollig van hun hollandsch-grauw veervrachtje omkoesterd.

Dirk werkte weer met stijgende heftigheid, al voelde ie z’n handen en polsen zwaar pijnvol en gebroken z’n armen van het hoog-heffen en de-lucht-inhakken. Maar z’n werkklauwen, zwart-groen bemost en bemodderd van het hout, bleven grijpen in de stapels, stilzeker elken stam, éen na éen, met z’n knoest-armen uit takkenwar rukkend, dat het knapte, afschudde, sneeuw en zandmodder. Dan snel, suizelde en flitste weer in het mistige noenlicht, z’n blinkend hakmes dof in takkenspartel.

Overal om de beenen van zwoegers, om de klauwen van beesten en karwielen kwam opwasemen, sterker uit den grond, grijzig mistwaas, en als schemerige hallen stonden de diepe [164]zwijglanen rondom de akkers, volgerookt van zilveren damp, suizend, zwevend licht. En verder af, bleeker takkenviolet, samengedruild onder angst-grauw van boschlucht. Schuchter daarin, vager geruchtval van doffe hakken, gescheur en geknap van taksplintering.

Dirk had weer ’n rijzenbos vol. Voorzichtig lei ie nog wat kleine tusschenstekertjes apart, wrong te korte uit den stapel, met z’n knie veerend op het zwiephout, de zoo maar los op elkaar gegooide rijzen inknellend met z’n leer-teenen alsnoerender, tot z’n gezicht zwol van hevigheid. Dan vasthoudend het teenen-end knoopte ie de ingeslonken bossen met krachtige lusrukken bijeen, en sjouwde den zwaren stapel veerig-licht bij den weg, naar het hok.

Ouë Gerrit kon niet langer kijken,.… die Dirk, die temet gain stom woord sai, al stong je de heule doag bij sain.—

—Hai jullie t’met al hoord dà Swart s’n aige ophange hep?

—Wá’ Swart.… van de Tonne of s’n broer van ’t Slangetje?.… vroeg Piet verbaasd, vlak bij Dirk hakkend.

—F’rek, zei Dirk, met ontstelden oogenkijk èven.—

—Nee, nie s’n broer! Boàrend, hoho! de lollige Boarend, zei bedaard de Ouë.

—Daa’s main ’n bakkie, lachte Piet zenuwachtig, z’n zweetgezicht met ’n stuk van z’n kiel afplakkend.

Dirk had even z’n hakmes in ’n stronk neergeflitst van esch-stomp, waar het vast-trillend bleef staan in het rooiige vleesch. Stil en ontsteld uit te kijken stonden de kerels en onder hun modderklauwen, zwartig, kwam opgrauwen grondmist, hun beenen verdonkerend in grauw waas. Er lag stugge stilte tusschen de mannen; ieder giste de ramp wel ’n beetje.

—Dat hep ie soo lapt in eene, zei Dirk, triestig-droog.

Het was toch jaren en jaren een makker van ’m weest en nou kwam er iets van ontroering, ’n wild gevoel in ’m opproppen naar de keel, al kon t’m niet veel schelen.

—Wee jai Ouë f’r wat ie ’m smeert hep?.…. vroeg Piet weer.

—Ho.. ho.… se saie t’met van di en f’n dá’.… fiere en faive en nie genog.… moar.… moar.… het faine kom je nie [165]an de weut.… De heule ploas is er vol en-van.… f’rduuf’ld, ’t waa’s ’n bestige kerel, saa’k moar segge.…

—Nou, moar wa’ see se daàn.…

—Nou, saa’k moar segge …, schuchterde Gerrit, ’n beetje stem-angstig, de dokter het weut.… se saie dat ie ’n hoandje los geld had hep.… van netoàris.… en skulde.… t’met twee honderd golde an dokter.… die hep sain nie in bus hewwe wille.… en hai, hai hep nie betoale kenne.… nou hep dokter hiepeteekie lait.… bai die fent van de feurskotbank.… enne.… had Swart lamme grond, lamme oogst, veul bedurrefe, nou hat ie puur niks meer.… en dokter hep draigt, dat aast-ie nie betoale kwamme.… se boeltje op stroat stong.… nou en soo is t’um noar sain kop sloage.…

Op het pad donkerden kerels in het mistvage voorbij, rug-gebukt, onder vrachten van hout en gereedschap.

—Hai Platneus, seg!.… hé jai wâ hoort van Swart.… hep s’n aige van murrege ophange hee?

—Ophange? nasaalde dwergelijke Bolk, staanblijvend achter het donkere groepje werkers, dat geheim-vaag voor ’m uitging in mistdamp, en stil wegdonkerde weer. Ophange? joa.… moar da’s nie lukt, s’n frou hep touw afsneeë.… nou is t’ie gek, puur doas.… hai ’s noar gekkehuis transpereerd.… Ieder hep ie wille staike mit messe; die had d’r ’n mooie Kerst!.… Nou roep-pie moar.. jou boef, hé jai main ongelukkig moakt.… main en main kinders.… Hai je m’n stukkie land onder m’n poote wegstole.… En dan skreeuwt ie van hiepeteekie, hiepeteekie!.… en wild dattie is.… mit gain vaif kerels te houê t’met.

Bolk stond donker-vergrauwd, omslopen van noen-mist, zwaar schouergekromd, met dikke wiels op z’n rug, zakmessen en spaden tegen z’n linkerzij gedrukt. Koel-dof nasaalden z’n woorden van het pad naar de werkers, die luisterden in spanning. Bolk, spraakzaam, blij, dat ie wat takkebosjes te maken had, ging door.

—Ik hep sain best konne, bestige kerel, nou is t’ie gek van [166]betoalinge.… Seg maanne, hep jullie effe ’n slok, ik stik temet van dorst, bedelde Bolk.

Ouë Gerrit en Piet grepen tegelijk naar de kruik onder ’n paar stammen en gulzig klokte Bolk het water in.

—Niet te veul, genog jài.… d’r is hier niks.… je mô puur drie kwartier loope, aa’s je wa’ suipe hoale wil.

Gretig trok Piet, Bolk den kruik van z’n mond, die nog doorzoog, niet los kon laten en met handrug, zuchtend van slikgulzigheid, z’n apigen mond afdroogde, dat de barstruitjes in z’n vel samentrokken. Dirk stond weer met z’n groen-modderige handen, stam-stronken onder het hakhout uit te rukken, flitste z’n ijl-scherp hakmes in snerpende wonding van getak. Zacht-vèrre hakgeruchten doften zwaarder òp uit den mistdamp, die al grauwiger om de zwoeglijven heenvloeide, vernevelend gestalten. En stiller triestte het bosch in z’n mist-grauw, zwaarder zonk weg het violette gebrons van hakhout en struiken, in demp-stille scheemring.

Zóó, vijf dagen, bleef één sneeuw-duister en mist, zilvergrauwen en ochtend-verdoffen ’t middag-bosch, en dóór hakten in zwijging daarin de werkers, elken dag één arbeid, zelf gróót, geweldig in hun eenzaamheid.

Dirk en Piet hadden nog maar weinig te hakken. Aan overkant van pad was Limmer een week vroeger dan zij al aan ’t opladen. Krelis Limmer stond met zwaar-ingedrongen lichaam, uit rijzenhok achterste stapels naar den weg te sjouwen. Er was wat bleek zonlicht door ’t zilvergrauwe noenlicht geglansd. Nu en dan stonden de groote boschlanen in zachte gloedlooze branding. Winterstrak en diep violet-blauwig vloeide sneeuwschaduwing over boschgrond.

De voerman van Limmer stond in z’n boerenkar, Krelis op het pad. Het achterkrat had voerman Heelis van den wagen weggeschoven, klaar om de rijzen op te vangen. Woest greep Limmer rijzenbos na rijzenbos òp en smeet ze met geweld in den karbuik, overlangs, vlak voor den voerman, die ze schikte en paste onder z’n voeten en bij elken wilden inworp van Krelis, [167]hooger op de stapels kwam te staan. Limmer sjouwde telkens zware bossen van het rijshout naar de kar, roodkoppig gezwollen, de geweldige vrachten in zangerige hupla’s opheffend boven z’n macht, naar Heelis, die gauw pakte en ordelijker dichtgooide den karbuik.

—De duufel ken hullie temet niet tille, zuchtte voerman Heelis, magere geel-bleeke vent.—Wa’ swoare rakkers.… t’met vaiftig kilo’s de bos.… wel.… Wa saa’k stikke aa’s ’k se sóó swoar in main poote had hep.

Limmer, ingedrongen herkuul, lachte. Aa’s hai s’n raise bond, kwamme d’r looie bosse van. Da’ wist ie heul goed. Had ie lol van. Heelis stond te sputteren en te glibberen op het vochtig-natte rijzenhout bij elken bos dien Limmer op achterkrat nu hooger opwierp.

In zwaren arm-houw, z’n twee handen bij onderste van rijzen, hief Krelis telkens de vrachten op, tegen achterkrat aangeleund en wat tellen er mee staanblijvend, tot langzaam, Heelis ze van boven pakte, van uit z’n glibberige hoogte opsleepte, hijg-moeilijk ze dwarsdraaide, in puf-warmte van gezicht, ze dan met ’n smak op het hout liet vallen, al hooger opstapelend. Bij elken nieuwen aansjouw van Limmer, al dikker bossen, klaag-kermde en zwoegde in zweetbenauwing en zuchten voerman op de kar, die, veel zwakker dan Limmer, vloekte dat Krelis ze zoo dik gebonden had. Sterk omkneld kwam Krelis nieuwe vrachten aansjokken, lachend negeerend zweet-afgebeul van den voerman, in één armruk zwaaiend den bundel boven z’n kop, dof neerbonzend, tegen de hoog-dwarse rijzenstapeling. Heelis, zonder houvast, waggelend en uitglibberend op de rijzen, al verder van Limmer àf, kòn niet meer ophijschen bijna. Loomer schuurden de takken op, langs de kar, bij kleine optrekjes. Donker bloed steeg naar z’n kop, als Limmer beneden voelde, dat Heelis beet had, zorgloos de rijzen losliet van onder, zoodat hij alleen de vracht te tillen kreeg.

—Saa’ ’k f’rbrande aa’s ’k wee waa’k er mee beginne mot, perste ie uit, de vracht afhangend zwaar, beet in angstgreep zonder macht ze òp te sleepen. [168]

—Toe Krelis gaif sain ’n mep!

—Kaik, lachte Limmer, barsche kerel, sarrend den voerman, hai kraigt ’n lekker kleurtje.… snof’rjenne, je sien d’r skeel van.

Even nog liet ie ’m martelen, in rood-koppige zwelling, radeloos, en toen langzaam, kwam Krelis met de hooivork, boorde krachthevig in een uitgezocht plekje, dwars door het hout, stootte op de vracht, in één ruk, tòt geladen hoogte, dat Heelis, die nog angstig beet had, achterover glibberde op z’n rug, bijna van de wagenhooge stapeling afwaggelde, in duizel op den grond.

—Bàrs jai.… soo he’k nie vroagt, stotterde ie angstig opkrabbelend weer.

—Duuzend vloeke is d’r moar een op ’n dag, zei droog-onverschillig Limmer, die naar Heelis tuimel nauw had omgekeken en alweer aan ’t bossen versjouwen was.

Al hooger tegen de lucht in, meer vergrauwd, stond Heelis nu te zweeten, wachtend op nieuw werk. Nog tien vrachten moesten erop. Met z’n hoofd stond ie al even boven enkele boomkruinen aan padkant. De kar, in boerenstijl met z’n gebogen sierlijnen, z’n stil-wasemende paarden onder d’r fijn kleurtonig, dof-groen en donker oranje-rooiig dek, gingen verduisteren al, in het latere licht. Lekker even uitblazen kon Heelis, hoog van z’n geweldige lading uitkijkend.

—Wacht, da’ kwam weer werk.

Limmer had met rukzwaai ’n geweldigen bos boven z’n macht geheschen, dat z’n lijf te zwellen stond, z’n keel kuchte, z’n plunje strak uitritste en z’n roodbaaien onderbroek onder z’n hardgroen morsig vest uitdotte in zware plooien omkruld, vastgehaakt in takkenwar.

—F’rrek, trek nie, riep ie dreig-angstig Heelis toe, die op z’n knieën neerbukte naar Krelis om te zien, wat er was. Met z’n tong uit den dampenden mond, zag hij Limmer ingekrompen staan, hijgend z’n kleeren los te morrelen van de rijzen, die Heelis al bij den kop gegrepen had.

—F’rdikkeme, vloekte Krelis, goan nie los.… die mo’ main hebbe. [169]

—La’ hange, sar-lolde Heelis nu op zijn beurt, stem-vreemd uit de hoogte.

—Hou jai je stroatje moar, boschluis.. hep jou neudig!—

En in zware rukken nu, brak ie, rondom z’n ingehaakte onderkleeren, uitpuntend getak weg, schuin-steunend op borst-breedte de vracht, die Heelis alleen niet houen kon; stond Krelis, met beenen ingekromd, z’n gebukt bovenlijf als rumoer-hijgende karyatide. Toen, met z’n knokkels rammeide ie woest door het hout, dat ie eindelijk loskwam en vrij zich weer bewegen kon. Met ’n hevigen ruk-hijsch sleurde Heelis den bundel naar zich òp, in twee schuringen langs het hout, tot ie de vracht, met heel z’n lijf eindelijk bòven beprooid had. In zwaar gesteun, droeg ie de stapels dwars, zoekend waar het best ’t hout neergesmakt kon worden. Hooger donkerde zijn lijf tegen de langzaam zwaarder uitgrauwende lucht. Onzekerder waggelden en verglibberden z’n stappen op het nattige geknoest en breeër uit, al massaler, stond de kar bevracht, in z’n donker-bronzen heupige forschheid.

—Temet binne d’r sestig op, Krelis.… meer vast nie, schreeuwde Heelis naar beneden, bangelijk-stappend op de takkronkels, die knapten onder z’n beenen en zwikken deden z’n voeten. Limmer sjouwde áán, zwijgend, z’n looden vrachten. Heelis, stil, stond even weer uit te blazen op z’n berg.

—Neenet, schreeuwde ie angstig, toen ie zag, dat Krelis doorsjouwen bleef—ikke verdom je lekker, ik wil d’r nie afduijke, aa’s lest Humert.

—Skreeuw moar nie, nog drie bossies hoor, lachte Krelis, dan is ’t daan,—en weer rukte ie op ’n rijzenbos, z’n lijf bij laatsten til, naar achter gekromd, met z’n hevige armbalken stuttend de vracht, tot Heelis boven „beet” riep, maar toch hangen liet uit onmacht.

—Hai j’ sain dan nie? riep Krelis

—Joa, vast is ie, moar gaif jai sain effe ’n peukie, ’n wàtje-koù.… hee?.… saa’k ’k ferbrande hee, de duufel te swoar.. je laikt puur gek.… ik daan ’t niet.

Krelis kwam aanzetten weer met z’n vork terwijl Heelis, [170]met bloedrood zweet-hoofd heel z’n armkracht uitperste om te houên den stapel.

—Waa’n karwei, ikke stik t’met.… moak voort, Krelis, of f’rdomd ’k loat sakke.

Krelis zoekend naar ’n open plek in het hout, boorde de tanden met ’n ruk er in weg.

—Seg, donder main nie omver, nou kallempies an, angstigde Heelis, die glibberig-onrustiger stond op het hout, dat in z’n geweldige zwelling op ’n in brand gestoken reuzigen hooiwagen ging lijken. Krelis berekende nu, zette den rijzenstapel op, met zachten zwaai van vork. Boven waggelde Heelis mee, in gretigen greep. Z’n magere zweetkop parelde, z’n borst stond te blaasbalgen.

—Daa’s, daa’s t’met de swoarste van de heule keet, hée? perste ie uit, stemhaperend achter z’n adem, de swoarste fa’.… fa’.… de heule keet.

Eindelijk had ie den bos bemachtigd, mans-hoog, dwars neergekwakt en ingeduwd, stapte ie waggelend voort op den reuzigen stapel, met z’n armen wijd-uit angstig balanceerend. Krelis beneden, hijg-rustte even, veegde, met uitstekende punt van rooien borstrok, woestig z’n gezicht en zweetnek af.

—Ikke sterf t’met van dorst.… gain druppel in de kruik.. Hééé hallo!.… hei jullie nog wa’ kejak doar, schreeuwde ie naar overkant Dirk en Piet toe.

Van de luchthoogte af, lachte Heelis; dat mos woar weuze, kejak, hitte ’t in ’m.

—Nog krek ’n poar druppels, schreeuwde Piet terug, de kruik naar Limmer opslingerend,—He jullie dààn doar?

—Daan? ik sta temet mit main harses in de hel, galgenhumorde Heelis.

—Doar hoor je juistig!.… letste rit? schreeuw-vroeg Piet.

—Nog een keer.… aas ’t nog licht genogt is.… al vaif sain d’r lait f’doag.… die duufel doar op de kar het de tering.. hai knakt aa’s ’n boonerank.… nou lait ie al puur veur de werelt.

Krelis krijschte uit. Er zat wilde werk-woestheid in z’n [171]oogen en zwaar-bemorst van afgeslibd moddervuil kluitte het zand op z’n hals en wangen. Heelis stond te zweeten en te kuchen op de kar, schikte en duwde nog wat gelijk met z’n voet, beukte en trapte in de veerende houtvracht.

—Hangt de klos vrai Krelis? vroeg ie, angstig afloerend naar houtblok bij achterkrat, waar ponder aan vastgesjord moest worden,—gooi d’r es effe ’t houtje òp!

Limmer greep zwaren ponderboom met zwaai boven z’n kop.

—Oppase nou! angstigde van z’n waggelend-veerende hoogte Heelis weer, bang, dat Limmer een lolletje wou maken om ’m te zien vallen. Den ponder had ie beet en opgeheschen, maar dwars onder z’n voeten sprongen zijtakken wèg, waar de balk tegen afstuitte.

—Gooi d’r es effe je mes àn Krelis!.… Is achterbent vrai?

In luiigen zakgrabbel haalde Limmer ’n vuil mes uit z’n modderbroek, raak opslingerend naar Heelis.

—Knap, lachte die, vlug wegsnoeiend wat takkenrommel rondom den ponder. Kruip-bang waggel-veerde ie op z’n knieën, met z’n handen vooruit, langs den balk, plots ziend in angst, dat de lading schuin over de kar hing. Toch overal met lichaamszwaarte drukte ie den balk in het hout, om in de vracht te persen.

—Hier, schertste ie gemaakt, het mes met de punt naar beneden spiesend in den klomp van Krelis.

—F’rrek, schrikte Limmer, onthutst door de zenuwachtige speelschheid van Heelis.

—Blaif jai heul.… nou Krelis ’t touw, het houtje sit.… nou ’t touw, saa’k sain effe wurrege.

Van den bok af, was ie weer op handen en voeten waggelend, langs den ponder naar achterkant gekropen, het touw snoerend in knoest om balk-end, telkens even met bang-verbogen lijf naar beneden kijkend, of Krelis al klaar was om te sjorren. Limmer stond met het touw in z’n hand, dat Heelis ’m toegeslingerd had. Met heel z’n lijfvracht hing ie er zich aan, rukte in veerende kadans het zwiepende hout neer, sprong weer op, zakte, steeg en viel terug, dat het bloed naar z’n kop [172]drong, al heviger sjorrend en inpersend de rijzenvracht. Zware modderbonken klonterden en spartelden af van het hout, z’n oogen en diep z’n nek in, dat ie verkronkelde en vloekte. Maar bij elken nieuwen sjor-ruk regende het weer zwart rijzenvuil over z’n lijf. Met oogen dicht nu, blind gestoven, in woeste werkdrift, bleef ie sjorren en Heelis, van boven, schreeuwde, in furie aanzettend bij elken ruk: een-tweee.… een-tweee, tot de lading inkromp beneden den boomkruin. In wildere giftrukken sjorde Krelis dóór als waanzinnig. Uìt het rijzentillen nu, had de windguurte ’m te pakken, die hij killig voelde luwen op z’n wasemend zweetlijf. Heelis boven op, slingerde heen en weer, botste dàn naar voren op z’n knieën, lag dàn weer lang-uit, heel z’n lichaam, been-gekronkeld over ponder, met doodsnood in z’n gezicht soms, als ie de lading, schuiner zag hellen, bang dat de heele boel zou kieperen en hij eronder smakken.

—F’rrek, Heelis kom d’r af.… ’t is mooi genog, schreeuwde Limmer oogen-dicht, woedend op het zandvuil dat ie machteloos moest laten kluiteren òver z’n kop. Heelis klauterde langzaam langs achterkrat af, blij, dat ie eindelijk weer eens vasten grond onder z’n voeten voelde. Op het pad nam ie sjortouw van Krelis over, die z’n oogen vloek-woedend uitwreef.

—Nou, nog effe mit ons twee, hee? Hij mot nog wel ’n voet sakke.

En weer in worstelend-cyklopische rukken sjorden ze touw-ponder in, dat heupiger uitdijde kar, maar inkromp stapelhoogte. Zenuwachtig knoopte Heelis touwend achter hijschblok vast met zware rukken, dwars in ’n knoest.

—Daa’s daan, zuchtte ie uit.

Krelis trok zijn jekker weer aan, die tusschen rijzenstapels aan den weg lag, en voerman Heelis haalde z’n jas van de stille paardruggen, ònder de kleur-stervende dekken uit.

—Smeer jullie sain? schreeuwde Piet Hassel van den weg af.

—Joa!

—Loop mee, m’n kruik vulle, main stroatje lait puur droog! [173]

Begrafenis-achtig langzaam, waggelde boerenkar voort, wiebelend in halven wielslag.

—T’met lait de boel veur de werelt, kaik sain helle.

—Jesis, schrikte Limmer, moak main niet tuureluursch Piet, dan hang ’k m’aige fast op.… ’t is main lest twee moal beurt.. ik doch daa’k gek wier.… de heule rommel mos ’k weer oversteke.

—Nee, schreeuwde Heelis van den bok af, opstarend naar den berg, hai houdt nog wel.… d’r binne moar acht bossies te veul.

Op nauw kronkelpaadje klemde, kreunde de wagen voort tusschen struiken, met z’n dwars uitpriemenden takkenhang in deftige wiegeling, meesleurend bossen uit rijzenhokken aan den weg. Plots kwam van anderen kant, uit kronkelpad een andere rijzenwagen aanwaggelen.

—Heere-me-taid! lachte Piet, doar hai je d’r nog een.… die mag afloaje.…

Voerman Heelis op lagen bok vloekte, de andere van overkant, schold.

—Wa nou, schreeuwde Heelis, weggedoken achter houtstapeling, met z’n hoofd ingedrukt tegen de takken.

—Joa, wa nou, nuchterde de andere voerman, terwijl de paardkoppen elkaar besnoven, loom-verbaasd over hun ontmoeting.

Krelis was achter ’n paar struiken langs den wagen heengedoken.

—Daa’s main snoff’rjenne ’n bakkie.… wacht.… dan mot ie moar tot an de deute in ’t gras.… Heéé, Héelis!.… goan jai d’r is heulegoar an kant, sofeul je ken.… en jai hier Rooster, heulegoar an die kant.… Ikke en Piet selle je woage ’n duufetje gaife.… soo juuster.… deur de struike hein.

Heelis keek achter zich, tegen den donker-dreigenden stapel op, die schuiner helde, om moar niet te zien hoe het afliep. Onder hevige rugduwingen tegen achterwielen en krat op, schreeuwde Piet naar Krelis, dat voerman Rooster op zij moest mennen en aanzetten. Hoefstampend, in kledderenden moddergrond [174]en stuifsel, met tragen ruk van zweep-bestriemde jakkerende knollen, kwam er waggeling in de kar, zwenkten de kerels den wagen, zij-wielslag in. Trampelend en hoefketsend sjokkerden de paarden van Rooster naar uitersten pad-rand, met de borsten en koppen in ruw struikgewas verzwolgen. En hoog nù, waggelde in doffe schuren van elkaars lading, Heelis voorbij, met duizend vreezen in het hart van de zwoegers eròm, dat de boel nog instorten zou. Angstiger helde en waggelde de kar, toch passeerend achter Rooster, tot ze weer wielvrij op het pad stond. Heelis lachte en zuchtte van blijdschap.

—Seg! aas je t’met nog eris hier langest komp, spotte Heelis, mo’ je eerst fesoenlik tellegrefeere!

—Daa’s net lachte de ander, zelf dolblij dat ie er door was.

Begrafenisachtig liepen Krelis en Piet weer achter den wagen aan, tot Hassel bij ’n boerderij rechtsaf sloeg, gedag morde. De wagen wiebelde verder, in al angstiger dreig-helling, als ie op nieuwe wielsporen wegzakte of zwaar-langzaam, slingerig kantelde over bonkige boomwortels, zoo erg, dat Krelis z’n hart weer vasthield van angst, voor omstorten.—

[Inhoud]

II.

Sjokkend-traag klepper-klompte Piet alleen terug langs mistige teenenvelden in donkerder uur, miezerig ’n beetje dat ie z’n hooge laarzen niet had aangetrokken vandaag. Sluiperig, in rag nevelgrijs, was damp opgezweefd uit vochtigen grond. Overal rondom ’m weefde boschneveling, toongrauw, met late droeve lucht, omsluipend en verwazend struiken en boomen. Overal rondom droefnis in het teedere mistenweefsel, vergrijzend tegen luchtverte, als land vóór dampige zee. Overal teenenvelden, triest-eenzelvig, met kruislanen, nu en dan gothisch-geopend in zilvering volgerookt. En langs den grond vóór Piet, opstammend de boomen, met droef-smeekend gebaar, even schuchterend te zien in de fijn-grijze rust. Bij hun wortels, groeide violet gewasem, verzwevend langs de zachte mosreuzen, [175]die te treuren tuurden en droomden in de stilte van hun schorstinten, in den starren weedom van hun eenzaam grijs-week boschgesuizel.

Na drie kwartier stond Piet weer te hakken naast Dirk en ouë Gerrit, die vandaag weer eens was komen kijken, omdat ie z’n jongens niet altijd vertrouwde, al kon ’t ’m soms niks meer schelen of ze den rommel verwaarloosden of niet. Geweldiger hakte Piet een zwaren stronk tegen z’n knie, driftiger op z’n vader, die elken middag met leege handen rond hen heendrentelde en toekeek maar. Scherper hieuw ie om zich heen, hakte en vlijmde ie in de houtwonden, toen plots z’n zwaar kort-stelig hakmes uit de hand schoot, afrinkelde van de stronk en met ijl-scherpen kant-punt bij-zij z’n scheenbeen inkerfde. Met een vloekgil en scheurend huil-geluid sloeg ie òver z’n stronk heen, tegen den grond. Dirk keek verbaasd-koel om en de Ouë stapte snel op ’m aan.

—F’rrek, kreun-krampte Piet zacht, smartelijk beef-huilend van pijn,—Godskristis.… godskristis.… kristis waâ pain!.. wâa hak!

Eén hand, half leun-zittend, drukte ie krampig-bevend op z’n voet; bloed klodderde door de vuile vingers, hoogrood door z’n modderbroek heenstroomend. Langzaam had Dirk z’n hakmes in esch-stomp getrild en koel-verbaasd loomde ie naar Piet toe.

—Wa’ nou, goan je d’r bai lègge? beet ie kort af.

Piet kon niets zeggen, z’n bleeke kop kreunde en met één elleboog in het grondvuil tusschen stompen en splinters, lag ie in pijnkramp achterover, met z’n hand tegen het been dat doorbloedde, zwaar, in rooie plasjes onder z’n vingers, langs z’n broek. Nou eerst voelde ie, dat ie bloedde, en wilde angst voor dood joeg in ’m op.

—Godskristis, kaik da bloeie.… da bloeie.… hou teuge.… hou teuge.…

Z’n slapen zwollen en z’n oogen, wild rumoerend van angst, zenuwden dol-groot in z’n grauw-wit hoofd. Dirk was achter ’m gaan staan, steunde ’m in den rug, terwijl de Ouë het bebloede [176]hakmes wegkeilde, Piet’s broek en kous openscheurde van het been, om te zien, waar ie geraakt was. Bezij de schenen was het hakmes ingegleufd, en had een diepe scheurkromme bloedwond tot op het been, als een breeë vleeschhaak er uit gewipt. Bij het broek-openscheuren, onder zacht beverig gekerm, angstig huilende stem van Piet, in het rondom-droevende mistdampige, dat zwoegers grauwer omzwachtelen ging, schreeuwde op goed geluk af, Dirk het pad op, niet wetend of Limmer al weer met z’n kar terug was.

—Hahoo heehoóó!.… is d’r niemoànd!.… hahoo!.. ’n ongeluk!

Dirk’s roep zong door de lucht-wijdte, galm-zwak verbleekend, en oneindig droef, bleef stilte nahangen en grauwen, rondom z’n stem, met bangen echo-galm om ’t woord: ongeluk.

—F’rek, sullie benne nog nie w’rom.… seg.… foader gaif jai de kruik is an en loà me je saddoek om sain voet binde.

Ouë Gerrit, geschrikt ’n beetje maar grimmig dat hij nou juist hier most sain aas dat karweitje beurde,—sukkelde naar de kruik. Dirk had Piet opgelicht, veer-licht afsof ie nog niets gedaan had den ganschen dag. Zacht lei ie’m op z’n linkerzij met wondbeen boven. De Ouë kwam met de kruik naast Dirk knielen op één been, lag hardvochtig vleeschhaak bloot met z’n smerige handen, die zwaar in bloed sopten. Twee zakdoeken begoot ie met water en Dirk wiesch zacht het bloed-vuil weg. Toen ie zag, dat er geen doek meer was om bloedstroom te stelpen, scheurde ie kalm los z’n stropdas, onder z’n vuile werkkiel uit.

—Nou stil Piet, bitste ie met groote levendigheid in z’n koeienoogen. Ouë Gerrit zat nog knie-stram te rafelen aan Piet’s bloederige plunje. Die beet zich de lippen stuk, paarsgrauw van pijn, zonder te gillen want hij wou, wòu niet kleinzeerig zijn. Bij al te ruwe wondkoeling trok ie romp-krommend z’n been even in, dat den Ouë deed vloeken, en meedempten met natte vodjes, geen raad wetend waar het naar toe most. Guur en naargeestig huiverde het mist-gezwachtel áán, zwaarder door het droef-grauw gestruik en overal in de [177]lucht, tusschen boomen, onder struiken vaalde schemer, de kerels angstiglijk omprangend, in onrust geknield daar, op dooien grond, rond kermenden gewonde. Het bloed bleef vloeien, zwaarder, donkerder. Met ’n zakmes had Dirk ’n stuk van Piet’s hemd afgeritst, bond ie snel-zeker, onder kreun-week stemgehuil angstigend uit den donkeren struikenhoek, het vuile linnen om z’n voet, dat nog maar enkele droppels bloed versieperden. Nou zou ie ’m even probeeren op de been te krijgen. Onder z’n oksels lichtte ie ’m op, maar Piet, grauw-bleeker, in koortsig angst-gezicht, bleef hang-staan.

—Verdomd, kerel, kreunde z’n stem smartelijk ingehouen huilend, ’t goan nie.. ’t goan nie.—Slap z’n karkas zakte in. Meewarig en angstig vochtigden z’n oogen om meelij en steun.

—Wa’ nou?.… wa’ nou, bromde Dirk.

Aa’s de Ouë nou es effe ’t bosch ingong.… Hai mos eerst nog eris skreeuwe.…

—Héé.… hahooo!.… is d’r niemoànd!

Droef-zangerig vereenzaamde z’n stem-galm weer in ’t avondlijke mistgrauw.

Piet ingezakt, lag weer sidderbleek op z’n rug, korte benauwde ademhalinkjes uitstootend, met z’n bange oogen ’t scheem’rende luchtgewelf boven ’m instarend. Koorts-vuur schroeide rillingen door z’n lijf en daarover kilde mistguurte. Plots van het pad, donkerden tuinders voorbij, gebukt-simpel met vorken, hakmessen en zen-boomen op ruggen, droef-sjokkerig ingaand tegen ’t late licht.

—Hee, schreeuwde Dirk, is Limmer doar mi sain kar?

Mannen duisterden van zijpaden, uit den zwakken mist naar ’m toe.

—F’rek wie lait doar?

—Piet.… hep s’n aige in been hakt.… hakmes is s’n poote uitvalle.

Bolk stond naast ze, krom-klein ingezakt onder gereedschapszwaarte, nasalend dat ie de kar gezien had.

—Saa’k d’r effe hain roepe.… wacht kaik!.… doar hep ie sain temet.… Limmer.…! Heé Krelis! [178]

Leege kar kwam rumoer-loom aankreunen van kronkelpad, met loome paarden in donkering ervóór. Krelis schaduwde uit het mistgrauw òp. Langs hem trokken tuinders van alle kanten door het bosch naar huis, zwijgend in het schemergrauw. Doffe groeten klonken zwak tegen elkaar in uit verstilde werkkoppen, òp van uitputting. Tusschen takkengrauw was schemer gezeefd en vreemd klonk soms stemgerucht van afgedwaalde roepende jongens, die nog niet overal weg wisten in het bosch. Telkens weer donkerden andere kerels voorbij in het zinkende licht, als onderbroken processie, nu en dan samenstappend in de stille mistende donkering van hun pad.

Krelis was naast Piet komen staan. Andere vluchtige kijkers waren doorgeloopen, met meelij-gebaar even hoofden schuddend, onmachtig toch zich wetend. Naast Limmer stonden in ’t grauwe geschemer, Bolk en Heelis de voerman. Weer hadden ze Piet op de been geholpen, maar nu schreide ie als een kind zonder schaamte, van woeste brandpijn. Dirk had met Krelis afgesproken, dat Piet maar op de kar vervoerd moest worden, naast hem, op het voorkrat, en zullie met d’r drietjes in den buik, of ze dat goed vonne? Zwijgend stemden Heelis en Limmer in. Het bloed was weer door het verband gezogen en ouë Gerrit trok er nieuwe lap om, van de kerels. Piet, met angstiger pijntronie, weende. Z’n voeten voelde ie als geroosterd en z’n nu duistere oogen grimden van nog ingetoomde smart. Soms zag ie in één duizeling voor z’n kop, voelde ie weeheid om het hart, sloot ie z’n oogen.

Met donkerder mistgrauwing, was scherper guurte door het bosch getrokken en spraakloos hielpen de mannen, niet meer voelend zwoegpijn van eigen beulerij. Piet moest op het krat getild naast Dirk, die ’m steunen zou. En plots, door den stoet, in schemermist vergrauwd, ging vage weemoed onder de jagende avondwilde lucht, ging rond gevoel, diep besef van ellende-bestaan, kort maar hèvig als ’n snik. In die boscheenzaamheid kroop groot mensch-leed bijeen, lag er even heilig meelij en stildiepe ontroering op de schim-vage gezichten. [179]De stille zekerheid van hun gebaren sprak van smart, ontzaglijk gevoel. Ieder wist wat ie deed en allen beseften éven in die donkere uren, wat angst en smart er sidderde door hun rampzware ploetering. Besef, even, éven, maar diep in die donkere oogen, in die van avonddonker verschimde gezichten, woordloos stilte-besef van hun ellende, straks weer weggedoezeld door ruigen leefstrijd.

Als ’n jochie had Dirk Piet op voorkrat gezet met z’n gewond been voorzichtig tegen den dissel. Krelis, Bolk en Heelis slobberden in den vuilen kar-buik, waar ze neerhurkten opeengedrongen in modder en nog wat rijzen-bossen.

Licht en zeker was Dirk op het krat geklauterd naast Piet, die sprakeloos in koorts vergloeide en huiverde. Gebogen even vooruitstarend in den schemer, met de leidsels in z’n groote handen, zette Dirk aan, de paarden voorttrampelend in halven gang, mistdonkering in. Droef-stil in doodsche rust van avondbosch stofte het karstoetje òp, snijend de hoofdlanen om, op grooten straatweg, gauwer thuis te zijn. Bonk-bonk dreunde de kar daar, in strompelend geratel en gehos en zacht kermde Piet tegen linkerdij van Dirk aangeleund met z’n hoofd op z’n schouer, gloei-kil en huiverend, meehotsend over kuilen, zonder schreiïng, zonder klacht. Zacht-sterk steunde Dirk z’n broer en spraakloos keken elkaar áán de donkere gezichten in den karbuik. Ouë Gerrit alleen, benauwd opgedrukt tegen Bolk en Heelis, bromde zwaar in zichzelf. In het hotsende bonk-bonk van kar klotsten z’n gedachten mee, somber.… Waa’s hai d’r nou moar in de ploats van Piet.… want hai sat ook tug an notaris en dokter vast.… hai kon ook tug nie betoale en nou weer ’n dokter bai Piet.… f’r wa da f’rvloekte spul nou weer op sain dak komme mo?.… die dokter Troost, die sain s’n duite had afstole bij s’n waif en se aige.… en nou weer bai Piet.… dâ rooit na’ niks.… da rooit na’ niks.…

En gejaagder klosten mee, op zwaar-dreunenden hobbelgang, gedachten van ouën Gerrit; òm hem, de stille zwoegers, die voortratelden in den donkeren mist-avond. [180]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Ouë Gerrit zat ingedommeld, lichtelijk-besuft in de loom-soezerige stilte van stal en achterend op z’n gemakstoel te peinzen. Hij had weer eens wat bemachtigd. Als ie dat zoet-zalige niet had, was het ook heelemaal niets waard z’n leven, in al die beroerdigheid. Hij had op Kerst drie mooie gladde planken, Nieuwjaarsmiddag een toet tabak en nou weer ’n prachtig rood kindermutsje gekaapt.

Daar zat ie nou soezerig van na te genieten, met zware oogleden en zaligzacht murmelde en zangde dat stil geluk om ’m heen, soms opstijgend in z’n uiterlijk zoo stille borst, tot een roes van hartstocht die ’m naar de keel sloeg, wegstormde zwarte zorgdingen, anders strak en zwaar tegen ’m aangedrukt. De staartklok galmde plechtig negen uur, dreigend in radgeraas even bij elken nieuwen slag. En alles om ’m hoorde ie vaag vergalmen, versuizen in iets zalig onbewusts, diep verdoken in z’n eigen verrukking. Vannacht most ie z’n boel zien met z’n eigen oogen. Die begeerte brandde nou als ’n wond in ’m. De duivel met z’n moer zou ’t ’m niet beletten. Op den dag kwam er toch nooit niks van, was ie bang, dat ze ’m snappen zouen, kon ie zich niet heelemaal geven.

Vrouw Hassel zat op verfrommeld krantje te staren, onder groezelen lampschijn in halve gezichtsduistering. Als ze de krant uit had, kon ze regel voor regel weer beginnen, zonder ooit te weten wat er in stond.

Guurt bracht de pap òp en van alle kanten scharrelden ze naar tafel, rond de groote schaal. Alleen ouë Gerrit at, roerde zich niet. Hij was te vol, te vol. Vanavond zou ie z’n boel zien, zién. [181]

Een voor een, schoffelden ze van tafel zonder dat Gerrit de dingen om zich heen zag gebeuren. Er zat slaperigheid in het zakkende petroleumlampje, dat karig kringde in ’t halfduister van kamerke. Hij zou naar bed gaan. Vlug z’n broek los, stond ie mager, lichtelijk gebogen in z’n roodbaaien broek-borstrok, z’n bisschoppelijke zilverbaard op het beulig-rood van z’n lijf, dat even flauw door de kamer bloedde. Guurt rilde van kou. Dat zou me’n vroegertje worden. De klefferige bordjes, leeggesmakkerd, vaalden steenbleekig in het zakkende licht, en de stille hoofden van Piet en Dirk, om beurten zwaar geeuwend, stil-grimmigden van verveling.

Guurt begon ’r jurk los te haken, in ritsende scheurgeluidjes. Het heele gezin sliep in de woonkamer, in hoek-bedsteeën, benauwd. De jongens tegen het beschot naar den stal; Gerrit en vrouw Hassel in een donkerig-laag bedsteedje tegenover het raam. Alleen Guurt op ’n slaapstoel in de kamer, elken avond opgezet. Vroeger had daar ’n dienstmeid gelegen, maar dat gaf schandstukken met de jongens. Al drie meiden waren er zwanger weggegaan, dat moest uit zijn had de Ouë gezegd, met ’n bons op de tafel.

Gerrit, in z’n rooie onderbroek, sjokte nog rond, brommerig verwijtend aan Guurt, dat ze ’t lampje niet zóó zou zetten dat ’t op de bedsteedeur scheen; hij wou het niet op z’n gezicht hebben, als ie ’s nachts of ’s morgens op de klok ging kijken of als het broeide en moeder woelde zóó, dat ie de deuren open moest hebben. En toch mocht ’t niet heelemaal donker zijn. Voortbrommend, half-luisterend naar Guurt, die nijdig zei waarom ie eigenlijk dat slapen met licht niet afwende, wipte ie strompelig op het bed-randje, tuimelde het donkere slaapholletje in, duisterde z’n magere lijf, met z’n zilveren glanskop plots in de diepte. Met ’n bons had ie de bedsteedeurtjes achter zich dichtgeslagen..

Guurt met bloote armen, slanker nu in ’r kort dameshemd, zat op den slaapstoel aan d’r achterhoofd te peuteren, in moeilijken armwrong, wat haarspelden in den mond vastgebeten. In ’n draai ringde ze los ’r haar, dat golf-zwaar [182]neerspreidde langs blank-vollen hals, over naakte schouders, sprookjes-achtig ragblond beschemerd, èven in zachten lampjes-gloed. Haar fijn princesse-gezichtje stond jeugdig op korpulent onderlijf, en zware armen-vleeschweelde blank en woelig van lijn, zwol òp, met ’t beweeg van ’r groote werkhanden, tusschen het zacht-wondere glanshaar; statig beweeg van princessekopje, neergedrukt op heupig boerinnelijf, zwaar en zinnelijk-zwellend onder ’r verkreukt hemd-blank; schuchter kopje, met droom-oogen, teer mondje en neusjes-scherpe aristokratie, boven rijpe vrouwe-borsten, uierend-zwellend, en lomp de rauwe handen woelend tegen het geweldige vleeschlijf.

—Kristis moak toe, schreeuwde Guurt, haar naakten borst bedekkend, naar Dirk die de voordeur uit opstapte de kroeg in.

—Moeder, nou effe et vuurskutje van de stal.. hoal jai ’t?—

Al ’n half uur zat vrouw Hassel, stom-suf op punt van d’r stoel haar rokken los te frommelen, die wegzakten slap onder haar beenen uit, toen ze opstond op de vraag van Guurt. Ze hoorde wel, maar begrijpen deed ze niks, niks vanavond. Er was allemaal zwarte dofnis in ’r kop, stil gegil, gesuis en gedruk. Maar besef had ze d’r niet veel van. Alleen angst, jagende angst, angst als ze’r naam maar hoorde. Dan duizelde ontzetting in d’r, waarop onmiddellijk weer dofte plofte, grauwig-zwart alles voor d’r oogen, zonder besef.

Onrustig gerammel en gehijg dofte uit de bedstee van ouën Gerrit, die draaide en woelde; geschuur van nagels langs de beddeplank kraste zacht er doorheen. Ouë Gerrit grabbelde naar z’n lucifers in donker, voor vannacht.

Vrouw Hassel ging mee naar bed, omdat ze ’t zag duisteren om ’r heen en stil worden. Maar slaap had ze niet. Al jaren sliep ze slecht, in angstdroomen, die ’r overeind krampten, ’r deden gillen met ontzet gezicht. Loom had ze zich, krabbend steekmuts van het hoofd gelicht en kwijl-mond droog-geveegd met beef-hand. In den lampschemer grauwde ’r gele tronie, ouelijker nu zonder bedekking, met het kaalplekkige hoofd, groezelig-dun haar, als was ze plotseling ver-skelet. [183]Spichtig oud-vrouwtjesachtig magerde ’r lijf bochelig door het vertrekje. Onder d’r vuil-zwart onderrokje slingerden kuit-sjovele beenen en wezenloos-sjokkerig liep ze naar de bedstee, grabbelend naar d’r slaapmuts.…

Gerrit gromde en vloekte uit z’n hoek, dat ie ’t licht weer op z’n snoet kreeg. Ze hoorde en grabbelde door, niet merkend dat ze d’r slaapmuts al opgezet had.

—Is da nou dàan, hee! bulderde Gerrit uit het donker.

Vrouw Hassel sidderde, ze wist niet goed meer wat ze deed, waarom ze zoo grabbelde. Guurt koepelde ’n doek over de korf van duifje.

—Wa soek je moeder, je mus?.… sit ommers al op je kop te maffe!

Plots opgedrongen, éven tegen ’r aanstaand sprong Guurt op zij, ’n vies gezicht trekkend.

—Kristis moeder wa’ stink je.… Is d’r weer.… hai je weer fuil dàan?

Een huilschok krampte door haar ingebogen lijf. Voor de bedstee stond Vrouw Hassel met half doorgezakte knieen in ’r bobbelige, wije, ruwe onderbroek, waaruit stank opsloeg. Zonder het te weten had ze zich bevuild.… Nou, an ’r lijf voelde ze ’t.… Ze rilde, rilde. In bed kruipen plots wou ze van schaamte, maar Gerrit duwde ’r terug, krijsch-heesch.

—Zoo komp je ’r nie in waif, gain stap!

Bij haar borst smeet ie ’r achteruit. Ze kermde en snikte. Met ’r grauwe skelethanden aan de beddeplank geklauwd, zenuwklampte zij zich vast in verbijstering, tot Guurt ’r terugtrok en dwong schoon goed aan te doen.

—Je ken d’r tog nie soo mi die swaind’rai ’r in.

—F’r wa.… nie?.… huilde ze zonder te weten wat ze zei.

—Om da’ niet-en-ken.… Om da’ niet-en-ken, stampte Guurt driftig op den grond uit.

Vrouw Hassel was weer vergeten waarvoor d’r dochter zoo dreigde. Uit het kastje slierde Guurt ’r ’n hemd en broek toe, die ze rillend over ’r goor lijf liet zakken, in kakenbibbering.

—Mo’ je j’aige nie wasse? vroeg Guurt, nijdig om de moeite. [184]

Moeder Hassel hoorde niet meer, staarde besefloos voor zich uit, krabbend ’r hoofd, onder smalle schuifbanden van ’r puntige kromgekreukte slaapmuts.

Guurt had de heele pan op ’n stoel gesmeten, alleen het vuile stank-walmende hemd naar het achterend geschopt, grommend en vloekend op ’r moeder, dat se puur daas leek. Vrouw Hassel stond verschoond, beef-grienerig, goorder in ’r schoon wit hemd en broek, sjokte huil-schokkend nog, op bedderandje, in langzame onzekere tasting verdwijnend in donker, naast den Ouë, in d’r slaapkuil. In eng ruimtetje lagen stille oogen van twee menschen te turen in het duister, klaar wakker. Op ’r peluw snikte ze dóór, lang niet meer beseffend waarom, uitkroppend ’n kramp van smart die door d’r borst en beenen schokte.

Guurt stond nog in ’r hemd wat te beredderen. Kwaadaardig bekeek ze bij het nachtlichtje ’n paar wratjes op ’r pink, zich woedend voelend op ’r grove werkhanden. De hanglamp had ze heelemaal uitgeblazen en donker nu in zachte rust vloeiden schaduwen en stille glanzen om ’r heen in het kamerke. Langs het kleine lampje, schimmig in ’r hemd, blankte ze voorbij, met den goudschemer van ’r harenpracht op rug- en schouer-vleesch. Om er ooren kroesden enkele krullige haarsprongetjes als gouden spinneweb, verfladderd wat. Net wou ze in bed stappen, toen ’r rammeling gromde aan de deurkruk, de hond bassend-ontsteld aansloeg op het erf.

—Koest.… koest! dreigde stem van Piet die thuis kwam, wat vroeger dan Dirk na de paar weken gedwongen rust met z’n beenen. De hond buiten bromde nog zacht.

—Koest, snof’rjenne, ke’ je de boas nie, sloddervos! Is d’r nog wa’ te slikkerbikke Guurt?

—Waa’n meelsak, nou weer bikke, driftte Guurt uit ’r bed stappend.

—Ik bin soo kout aas ’n botje.… legge de ouën al?

—Stil!.… joa.… moeder hep weer fuil dàan!

In ’r dameshemd liep ze, met nachtlampje in ’r hand ’t keukentje door, grabbelend in den broodtrommel. Bidderend [185]kwam ze terug, het lichtje voorzichtig neerzettend in het kamerke, dat glijend, als een schaduw-hal voor d’r openen ging.

—Droog? f’rek, da mag jai frete.

—Nou.… loop nou noar de bliksem.… doen ’t dan selfers, ik goan d’r in!

—Wa’ f’r werk he’ jai doar an je hemmitje hange? potdikke Abram.… Prikkie!

Met z’n hand wees ie naar Guurt’s borst waar strikjes om laag-uitgesneden kantbaan pronkten.

—F’r jou ’n froag f’r main ’n weut,—bitste ze terug, met één hand ’r borsten bedekkend en gauw op ’r slaapstoel onder de dekens woelend. Piet bromde nog wat in zichzelf, van ’n luiwammes.… wat ’n maid-meroàkel.… niks van bloed-beuling had, draaide ook langzaam uit naar z’n bed.

[Inhoud]

II.

Het sloeg één uur, trillend zangerige klankgalm door de nachtstilte. Ouë Gerrit lag oogen-wijd wakker, in z’n donker slaapholletje, opgedrukt met z’n gezicht naar den muur, dat z’n warme adem terugwaasde op oogen en mond. Z’n vrouw hoorde ie doffig snorken, met kermende geluidjes uit d’r keel, en puffende blaas van ’r lippen, zóó erg, dat ’t ’m soms benauwde. Daar lag ie nou, in donker, stikdonker, met ’n groenigen schemer in de verte. Boe! wa’ stonk ’t waif nog, wa’ benauwing! Moar fe’nacht, fe’nacht most ’et beure!

Doodstil lag ie, toch hartebons hamerde raak door z’n lijf. Z’n kop en handen gloeiden en binnen-in zanikte weer ’n lekker angstig gevoel rond, dat ie altijd had als ie bang was betrapt te worden.…

Moar fe’nacht most et.… Sachies an moar Ouë.… soo aa’s je sain dâ altaid lapt.… sekuur an.… fain werk.…—Zacht had ie zich overeind gewurmd. Plots rammelden uit den stal, stooten van koe-ringen tegen het rem, dof-bonzend. [186]En klagelijk vanuit stemme-diepte loeide koegeschrei òp, akelig in de starende nacht-stilte.

Ouë Gerrit schrok, wurmde weer even onhandig terug en keek in het donker of ie z’n vrouw’s oogen kon zien.… Da’ f’rfloekte beest!.… daa’s nou puur de heule weuk, dattie skreeuwt ’s nachts.… aa’s tie hullie wakker moakt goan ’t weer nie.… gòan ’t weèr nie.…

Maar vrouw Hassel bleef snurken, met ’n stilstand telkens in ’r ademhaling en sterker lippen-gepuf dat ’m benauwde. Net was ’t of ze’m wat zeggen wou, maar niet kòn. Nou voelde ie klamte op z’n kop trekken.…

—Fain werk.… fain werk. bromde ie, zonder naar zichzelf te luisteren, angstig wèg al met z’n gedachten in den kelder. Met z’n gezicht kwam ie weer even áánloeren op den duisteren kop van z’n vrouw. Nog meer bukte ie in.… Nou rook ie ’r warmen adem, niks zag ie van ’r.… alleen hoorde ie ’r snurk-gekerm, dat z’n mond indrong en vreemd als uit ’r neus opschraapte.… Neenet.… neenet, ze snurkte.… allegoar larie, ’t kon sain ook niks meer skele.… hai mos, mòs se boel sien.… Godskristis, s’n spulle.…

Winterige nachtkilte huiverde door z’n lijf, in zoete narilling achterhaald door wild genot dat al te tintelen begon in z’n beenen, zacht schroeide z’n lijf; ontembaar genot, dat opkroop naar z’n buik, al maar opkroop, dat ie zacht duizelde in heerlijk heet plezier.… Wa kon ’m nou sain pacht skele?.… gain duut ha ie.… nou, nou da’ moar gain duut.… pachtgrond.. wa? watte?.… neenet.… nou sebiet se goed sien hoho!.… da’ was je woare.… godskristis sou ie ’t kenne uithoue?.… Sou ie niet gille aa’s tie ’t sag, aa’s tie d’r was in sain kelder. Sou Guurt het lampie op toàfel set hewwe.… nie feur ’t bed.…

Zacht nu woelde ie op, òver z’n vrouw heen. Boe! wa’ stank.… wa’ donker.… dondersjin, ’t skol nie veul of ie trapte ’t waif op d’r beene.… soo.… kràk!.…

Nu zat ouë Gerrit heelemaal losgewoeld van de dekens, overeind op z’n peluw. Telkens schrok ie even, als koeienloei [187]weer uit den stal opschreide, bang en lang aangehouen als klacht van gemartelde. Maar gauw suste het in ’m dat ze toch niet wakker zouen worden. Langzaam uit z’n zit sloop ie òp, deed bukkend en beef-zwaar ’n grooten stap over z’n wijf heen, tot ie op ’t bedrandje stond, schuivend nog met z’n nagels langs de deurtjes, die ie langzaam openduwde. Een beving van geluk overhuiverde ’m toen ie zag dat het lampje vóór Guurt’s bed stond. Nou kon z’n wijf niet wakker schrikken van het licht. Dat had ie netjes berekend.. Donderemint, doar glipte ie …

Ritst, krak-kràk, gingen de deurtjes. Even bleef ie in hangstand stil.… stil.… Z’n hart bonkte en wilder gloeiden z’n oogen in z’n grijzen glanskop.… Het lichtje schemerde wat gouïg waas op z’n gezicht vol schaduw, en z’n ingekrompen, stramme lijf, in z’n rooie ondergoed, bloedde donker in den zwakken kamerschijn. Guurt sliep door, alleen vrouw Hassel had zich even na het gekraak achter ’m opgericht. Hij voelde ’t, voelde ’t, zònder te kijken.—Maar in één stand bleef ie staan, met z’n stillen rug ’r bezwerend, dat ze’m niet zien zou. En snel doorflitste ’m de gedachte.… „Noa de plee mo’ je zegge.… noar de plee mo’ je segge aa’s se vroagt”. Even zanikte slaap-stem van vrouw Hassel achter ’m op, idioterige slaapklanken murmelend, verward het donkere bedholletje uit. Toen plots stilte.…. Ze lag weer.

Nou voort! ijl-drang zat ’m in z’n beenen, maar daar gaf ie niet aan toe, verzette ie zichzelf tegen.… làng-zaàm àn, làng-zàam àn.… zei ie zichzelf, in maatgang.

Het lampje had ie in z’n hand genomen en zacht afgedraaid, dat het vlam-spetterde, dood-strijd van ’t pitje. Even spiesten bleeke lichtpijltjes op het slaapgezicht van Guurt, dat zwàklijk oplichtte en weer wegdoezelde in de duisternis. Het lampje eerst uit, dat wou ie nou eenmaal, zoodat ie niemand zien kon. Dan voelde hij zich ook zekerder.… Nou had ie ’t.… nou zacht.… zacht ’t achterend inschuifelend, precies tast-wetend hoe ie langs het beschot te gaan had. Daar ’n drempeltje, daar ’n stoel.… dan ’n inham, nou de dorsch, d’r achter langs.. sachies an, mooi.… da’ gong, da’ gong. [188]

Er begon weer wilde jubeling en ijl-drang door z’n lijf te gloeien, maar hij dwong zich kalm te zijn, kalm. Nou stond ie voor het luik.… Doar had ie f’navend al ’n blokkie hout onder set.… ’t kroakte aêrs aastie ophieuw!.… Soo.… soo.… heere! wa’ donker.… stikke, stikkedonker.….. Wacht!.… gong da’ nies?.… hoorde ie doar nies in de bedstee?.… neenet.… hoho! de jonges ronkte aas varkes, konne ’t huis omhakke, hoorde sullie nog nies.

Juist stram-bukte ie naar het blokje hout vóór het kelderluik, tast-schurend met z’n hand langs den grond, toen diepe koeien-loei door den nacht schreien kwam, uit den donkeren stal, met ’n onderdrukt-bang nagehuil, dat hangen bleef in het duister. Bonk-stooten van ringen tegen ’t rem klonken nà.

Nou skrok ie nie meer.… loa moar skreeuwe.… ronke tùg deur.… tjonge, tjonge woar da blokkie tug sit?.… o joa hardstikke middenin.… Ouë paa’s op, Ouë! paa’s op.… ’t lampie.… f’r wa’ hat ie self tùg nie ’n lampie kocht?.… bài s’n rommel,.… nee gong nie.… gong nie.… rooit na’ niks.… most ie fulle en weer fulle en dan ruike sullie.… neenet da’ gong nie.

Zacht had ie ’t luik opgetild en vastgehaakt, geluidloos. Sluip-licht ging ie ’t keldertrapje af, waar ’n kou-stroom plots om z’n naakte voeten zoog en dompige lucht, vunzig opwoei.

Nou luik sachies toe.… boofe se test.… tredje veur tredje.. oppasse.… wa’ genot.… stil.… wacht.… joa, da gong.… hai was t’r t’met.… mi-sonder hurrie.… stil.… eerst lampie weer an.…

Nou, in de stik-duistere kelder-laagte, nou ie ’r stond en niemand ’m meer hooren kon, begon ’t al in ’m te jubelen, ’n hevig-zalig zwoel gevoel, dat ie ’r was, bij al z’n spullen, bij al den rommel van hem, van hèm. Lucifers had ie van de bedplank afgegrabbeld en in z’n onderbroek gestopt, onder z’n buikband. Met ’n snelle lichtstreep vlamde ie ’t lucifertje aan, en bevend met z’n genothanden, lichtte ie ’t glaasje van ’t lampje. Zoo, nou kon ie zien. Schuw keek ie even naar ’t lage kelderraampje of ’t luikje ’r wel voor stond. Maar [189]alles was dicht, potdicht. Nou wou ie zich inéén op z’n rommel smakken, d’r op, d’r op, woest d’r op! Maar eerst hooger het lampje.… en dan langzaam an.… làng-zàam an.… rekke.… rekke, ging ’et weer in ’m.… Een twee, een twee, in maatgang. In wilde roggeling van woest-gierend verlangen brandde z’n strot, joeg wild tegen z’n kalmte òp. Zien-begeeren krijschte door z’n een twee, een twee-maatgang in, dat benauwing zwol om z’n kop en om z’n maag.

Daar was ie nou bij al z’n rijkdom, en niemand die ’t wist, hij.… hij.… alleen.… van hem.… van hem.…

Hooger draaide ie ’t lampje òp. Ingekneld stond ie tusschen duister-stillen kelder-rommel, groote vaten, die scherpe pekellucht uitzuurden. Boven z’n hoofd in ’n hoek, reuzeworsten als kabellussen, door elkaar gehaakt; daartusschen hij, ingebukt, schuifelend stap-vaag, door ’t opgeschikt kelderduister. Het lampje had ie op den bodem van omgekeerden karner bevend neergezet en versuft van hevige aandoening, met zwaar verlammingsgevoel in z’n voeten was ie op ’n brok handkar, die schuin tegen vaten opstond, gaan zitten, het wiel scheef onder z’n beenen gekneld. Het lampje koolde, maar de ouë maniak, waanzinnig bevangen door z’n duizelenden hartstocht, zàg niet. Hij keek maar in de vlam, met gekke, diepe oogen, hevig in brand staand van hartstocht, wijd-open en strak, en z’n zilveren haarlokken kluwden over z’n nek op z’n rooie borstrokhemd, dat beulig-verlicht bloedde in het fel-kleine schijnsel. Zoo bleef ie staren, z’n kindergezicht pal in ’t licht, z’n zilveren baard verglanzend boven het helle, angstige rood van z’n verbeuld lijf. En tègen z’n ingekrompen gestalte, de kille kelderduistering, zwaar dreigend om ’m, met d’r verschrikten nachtrommel, goud-schichtig verlicht, in gril van lampjes-schijn. Roerloos zoo, bleef ie zacht hijgen, z’n adem als gouden damp uit z’n mond verstoomend. Langzaam kwam zwijmel bij, viel de kou om ’m, al voelde ie ’r nog niks van. Nou alleen onderging ie bewuster, in roerloos genot, dat daar, iets verder, in dien vuilen spinraghoek, waar nooit ’n sterveling kwam, dat dáár, achter dat beskot z’n spullen lagen. En altijd [190]vóór ie ’r was, doorrilde ’m die zwijmel, die ontroering.… angst, dat ze d’r niet meer waren, dat ze’m hadden bestolen, beloerd, gevolgd, en zachtjes an z’n rommel weggeganneft. Rauw joeg ’t in ’m, de drift om te zien, dadelijk, dadelijk, en toch ging ie niet.… Teruggehouen door den zweet-angst, dat ’t er niet meer wàs zooals hij ’t bewaard had. Hij.… àlles.… Godskristus, dan zou ie gek worde, moorde, skreeuwe, slaan. Nou mòar kaike.… Langerst was ’t nie uit te houe.… hai most, moest durrefe.…

Met ’t lampje, èven voor zich uit, boven z’n grijzen kop, die nu strak stond en wit van hevigen hartstocht, in fellen gloed, schoof ie langs de groezelende stil-morrende kelder-dingen, die schuw in voortkruipende glanzing òplichtten in stilte-angst, uit hun vuilen, zwarten slaap van eeuwig-vunzen nacht. Voort schoof ie, tusschen vaten, touw, manden en turfstapels, lijf-ingebukt, met z’n hoofd de zoldering rakend, overal rondom, rossige adem verdampend. Zacht stapvoets vooruit, verdrong ie den huivernacht in den diepen kelder, met z’n licht, z’n bloedrood ondergoed, met z’n zware haararmen, uit opgestroopte mouwen fel beschenen, tot ie eindelijk pal bij z’n spullen stond.

Sidder-ontroering rilde door ’m.…

Nou, nou.… nou sou ie ’t sien.… sien!.… Waa’s d’r? waa’s d’r?.… allegoar?.…

Even ’t lampje op den grond. Wild nu joeg licht om z’n eerst donkere beenen over killen vloer. Fel bloedde pijpenrood van z’n broek en smerig z’n plompe voeten lichtten òp, in vervuiling van de lange roetige nagels. In donkeren val zwenkte ’t licht van de wanden op groezelgrond en lage rommel-stapels, dreig-schaduws tuimelden, trillende lichtkringen boorden zoldering in. En angstig, de dingen stonden in nieuwen lichtglans weer. Groot-zwaar verdeukt, reuzigde ’t schaduw-lijf van Gerrit in donkere vlakken tusschen vaten en mandjes, afgebroken, met gekneusde beenen, verplet hoofd en verminkte armen.… Dreigend silhouetteerde één reuzige arm en kabballistische schaduw-hand, in woest gebaar tegen de stomme dingen [191]van kelder in. Plots was Ouë Gerrit ingehurkt, graaiden z’n belichte handen en haar-armen in de laagte, op de steenen. En z’n kop, gloeide vlak bij de lamp-vlam, dat z’n baard in zilveren brand stond, z’n rooie schonken bloedden, z’n vingers grabbelden in beef-gretigen hartstocht, tusschen molm-vuil, boven z’n gestolen rommel rondgestrooid.

Telkens zag ie wàt blootkomen.… de schoentjes, gespjes.. parasolknoppen.… lepeltjes.… de groote armband.… alles. In waanzin greep ie, huilde, viel er op, lachte, huilde.… wou ie schreeuwen, gillen, onderdrukt; moest ie in stikkende ontroering, er geknield voor blijven staren. Gek zou die d’r van worden!.… Puur daas, nou ie ’t doar allegoar legge sag.…

Z’n borstrokhemd trok ie los van boven, uit benauwing, snakkend naar lucht, dat z’n verbronsde halsvel, ongewasschen, bloot kwam. Dichter schoof ie ’t lampje naar zich toe, dat z’n spullen in glanzen tegen ’m òplachten. En overal rondom, met weggeschuif van licht, engen keldernacht in, stáárde schrikstilte en schaduwangst. Op ’n turfstapel, achter z’n hok, ’n eind van z’n rommel af, had ie zich eindelijk neergezet.… Zware tranen van woest genot zwollen z’n oogen in.… Zichzelf zei ie, dat ie niks nou denken mocht.…

Kaike.… kaike.… nies aa’s kaike en effe voele moar!.… en nou beseffe daa’t allegoar van sain waa’s.… Dattie dàt ganneft had, toen ouë vrouw Bekkema juist uit de kamer gonge was.… enne dit.… van d’r nichie, die d’r f’rlesjeerd had.… en.… en.… Neenet.… neenet.… nie denke.… nie denke.… kaike.… allainig kaike moar!.… doar.… doalik weer.… En niemand-nie die ’t wist.… soo tussche de sakke en muiserommel.… en mit de skoomoak hài d’r bai.… effetjes.… om se boel swerfe.… in dien diepen stikdonkeren hoek, woar z’n smerig waif en Guurt nooit-nie ’n hand an dàan hadde.… Soo òpe de rommel en tug nooit nie sien.… soo.… tussche spinrag en molmvuil.…

Weer beef-greep ie naar z’n lampje, zette ’t neer op den vloer, lichtte bij, pal op den rommel, dat ie àlles, alles zien kon.

Kaik de oàrmband skaine!.. puur goud.… sóó legge moar.. [192]nie ankomme.… soàlig!.… kaik die knoppies poarlmoer.… niks doen!.… soo legge.… godskristus.… van sàin!.… gain sterveling die ’t wist.—

Waanzinnig in genot, stormde blijheid en angstgeluk naar z’n keel, dat ie schreide, schreide van spanning, lang, heel lang. In gretigen buk wrong z’n rood lijf vol kreukels, in begeeropslurping; wreef ie z’n begloeide haar-armen langzaam in verrukking, drukte ie op z’n hoofd, graaide door z’n baard, stonden z’n naakte voeten ingeklauwd in hun vergroeide vuile vingers, tusschen ’t molm, krom en driftig van passie. Dàn ging ie zitten er van af, met de lamp aan z’n voeten, dàn weer sprong ie op, plots met ’t licht op z’n spullen, dat ’r telkens woeste schaduws rond ’m instortten, in donkeren tuimel, zonder geluid, stomme schaduwmoorden, stil in keldernacht. Zoo bleef ie staren naar z’n waar, ’t licht aan z’n morsige voeten, z’n ingebukt lijf; z’n stil-dreigend verkneusd silhouet reuzig er achter, op muur en rommel, meedoend elk waanzin-gebaar van grijsaard-maniak met z’n zilveren glanshoofd en kindergezicht; z’n baard, zwaar van levenskracht, geweldig beborstelend z’n rooie borst.—Zoo staarde ie, omdromd van donker stil geweld en zwijgstand der dingen uit keldernacht, die ijzigden rondom.—En bloeddonker in ’t licht, z’n beenpijpen rood begloeid als droop z’n lijf tot bloed, sloop ie telkens in verrukkingsgreep naar ’t lampje, op z’n boel af.… En dan wéér terug op z’n zitje, van angst, als de hartstocht ’m te hevig werd en plette z’n kop.… Terug dan, met z’n lijfhoogte de lage kelderduistering beheerschend, ver van z’n spullen, z’n vurige adem verdwijnend in ’t licht, satanisch, rillend op ’n turfstapel, als krankzinnig roofdier, opgesloten en gesard, dat nu en dan uit z’n hol opsloop, stil-vergramd ronddreigend in de kelderengte, wild zoekend naar lucht, ruimte, licht.… Zoo bleef ie ’r uren, hoorde ie den nachttijd niet om hem heen verruischen, wèg in z’n staar, z’n tast, z’n zalig genot.—De kou had ’m eindelijk zoo beet, dat ie bibberde en langzaam uit z’n eerste verrukking oplevend, hoorde ie òm zich rattengespring en stil nachtgeknaag van muizen, in klein-sarrend gewroet. [193]

Neenet.… neenet.… bang waa’s-tie heulegoar nie.… niks niemendal.… moar.… nou.… aa’s tie ’r nou moar eerst uit was.

Stil graaide z’n hand weer molm en vuil over de spullen.

—F’rjenne.… wa’ waa’s tie nou moei.… dood op.… en roar in s’n kop.… moar nou terug.… godskristis Ouë!.… f’rsichtig.

Zacht draaide ie ’t lampje af, heel laag, dat ’t blauwig spetterde in doodendans en gretig nu, uit den lichtval, diepte de kelder terug in stikke-donker, als had ie Gerrit opgeslokt met zwarten muil.

Bij ’t trapje stond ie even.… Plots viel ’m in dat de muizen weer leelijk aan z’n rommel geknaagd hadden en dat.… t’r veul beskimmeld was.… Moar stil.… nou nie an denke.… nou eerst d’r uut.… ’t Lampje zette ie op ’t treedje. Zachtjes ’t luik duwde ie òp, meenemend ’t lichtje.

Geraasloos kroop ie òp in donker achterend, even angstig luisterend of de koeien nog huilden. Maar geen zuchtje was er te hooren uit den stal.… Weer ’n endje beurde ie knielend ’t lampje verder. Angst klauterde tegen z’n keel, zakte weg in z’n knieën, in licht-makende duizeling, en zwaar-bang genoot ie weer, dat ie nou door ’t gevaar moest, langs de slapenden.… Blij was ie dat ie z’n kousen in bed uitgemorreld had.… dat was lucht.… lucht.… Klaar spitsten z’n zinnen zich op ieder licht geluidje. Even bonkten weer uit den stal donkere ringstooten. Nou stil.… Met de pit iets hooger, stond ie op vloersteenen achterend. Z’n voeten klompten als ijs.… Nou voelde ie ’t.… Nou zag ie alles.… nou, ’t licht even voor ’m uit!—

Op ’t drempeltje van kamerdeur, waar ze sliepen, keek ie op de klok.… Bij vieren.… Waa’s tie d’r drie uur weg weest!.

Zwaar geronk gromde uit de bedstee van Dirk en Piet. Nou was ie ’r. Niemand had sain meer kenne pakke.… ’t Gevaar was ie vlak te bove.… Gesmoord-wild gejubel brandde in ’m op.… Nooit.… nooit zouen ze ’m snappen.… nooit.… D’r was t’met nie één soo sluw aa’s hai. [194]

Zacht schoof ie de kamer in, vóór Guurtjes bed.… Even gleed licht over z’n slaapholletje.… Nou zou ie ’t lampie neersette in ’t vochtkringetje, woar ’t stoàn had, op vloer.… En nou d’r in.… d’r in.… aa’s ’n aisklomp sain bast.… en nou effe nog denke.… an.… alles.… alles.…

Plots schrok ie òp.… Nou zag ie eerst dat ie de deurtjes van z’n bedstee had laten openstaan. Godskristis.… da’ ha je’t!.…

’n Angst sidderde door ’m heen.… dat z’n wijf ’m gezien had.… Gauw, recht op ’t bed aan, liep ie, zag ie pal op ’t grauw-strakke idioten-hoofd van z’n vrouw, die ’m stom aanstaarde. Ze had allang wakker gelegen, maar niets had ze gezien of gevoeld. Niet eens dat ’r man weg was, of dat de deurtjes van de bedstee openstonden. Gesuft had ze uit angstdroom, in ’t donker.…

Plots was ’t lampjeslicht de kamer ingekringd.… d’r duistere oogen voorbij geflitst en had ze ’t rooie lijf van ouë Gerrit gezien, zonder te beseffen wie ’t zijn kon.…

Stomme ontzetting was ’r in de leden gehamerd. In één had ze Hassel op ’r zien aankomen, vergroot in z’n rood ondergoed.… en met ’n sidderschok door ’r lijf gilde ze schor-mal:

—De duufel!.… de duufel!.… hai komp main hoàle.…

Rauwe angstklanken, schor en ontzet van schrik, galmden kermend-gerekt door de nachtstilte. Overeind zat ze, vrouw Hassel, met handen vooruitgestrekt, krombeenig ingehurkt, schreeuw-gillend tegen ouë Gerrit, die niet meer wist wat ie doen, wat ie zeggen zou. Toch wou ie ’r verdringen, in bed springen, maar plots bonkte ze, met heviger krachtstooten en rukken, in zenuwangst z’n beenen van ’t plankje.—Op z’n knieën strompelde ie neer, scheurend z’n schenen langs ’t bed, z’n handen nog glibberig-onzeker vast aan ’t randje. En heviger furiede vrouw Hassel òp. Zwaar, met verkronkeld lijf, bleek-grauw-wild gezicht over beddeplank gebukt, wrong zich haar angstkop uit ’t donker òp, stáárden haar krankzinnige oogen schitter-dol en vermetel. Haar slaapmuts was ’r van ’t hoofd gezakt en losjes fladderden wat bleeke haren over ’r [195]angstgezicht, onkenbaar vermummied. Als waanzinnige, hysterische heks rochelde ’r stem, krijschte duivel-angst door ’r kermen héén. Ouë Gerrit kroop over den vloer telkens probeerend in ’n woesten sprong ’r tegen ’t peluw neer te smakken en plat te drukken met z’n hand beverig naar ’r spuwmond tastend, om ’t gil-kermen te smoren. Maar sterker, wilder sloeg ze z’n beenen weg van bedrandje, dat ie schuurde z’n kinnebak, neerbonsde tegen de plank, vloekend van pijn en benauwing. Guurt was in halven slaapduizel en schrik in ’r hemd opgesprongen naar ’t bed toe, zonder te weten wat er gebeurde, achter ’r vader áán.

—De duufel!.… de duufèll!.… móó-óórd, gilde vrouw Hassel, trampelend nu met ’r magere beenen tegen de beddeplank, dwars achteruit in ’t donker, ’r hoofd op de peluw afduwend, dan inéén overend, in woest-stil geloer, afwerend aanvallen van Gerrit, die weer op z’n beenen stond, telkens inbukte met z’n kop en handen ’t duisterende slaapgat in.

—Waif!.… waif.… hou je smoel.… hoho!.… je bin dààs.… puur stoàpel.… ikke bin ’t.… hou je bek.…—Voort bulderde de Ouë, die niet begreep waarom ze hèm den duufel skold, en vannacht tienmaal sterker was dan hij.—

Guurt ’n beetje bij, van den eersten schrik, wist nog niet wat er gebeurde, hoe ’r vader uit bed kwam en waarom d’r moeder zoo krijschte en kermde. Door ’t gebulder van ouë Gerrit, en ’t schrei-gegil, waren de jongens dommelig wakker geworden. In zware, woedende slagen bonsden ze hun bedsteedeurtjes open, stonden ze in hun ondergoed, achter het worstelende lijf van ouë Gerrit, die zonder verklaring maar doorbulderde:

—Hou je bek waif!.. waif!.. of ik snai je de strot af!..

Maar vrouw Hassel rochelde en gilde dóór, kromde zich woester overeind, sloeg razend in ’t donkere holletje om ’r heen, schuimig speeksel tegen gezicht van Gerrit spuwend, dat ie besmet stond van valsch mondvuil.

Plots had ze d’r man herkend.… en wilder nu rochelde ze door met rauw-schreeuwerig stem-geluid. [196]

—Moord!.… moord!.… hai wil main joàpe.… moord!.. moord!.…

Dirk was woest vooruitgesprongen, had z’n vader ’n trap in de zij gegeven, dat ie waggelde, greep de tang-sterke armen beet van z’n moeder, smeet ’r in ruwen ruk achteruit met ’r gezicht half op de peluw en smoorde in dekenkronkels zwaar òver vergrauwden haarkop gepropt, ’r angstgehuil.

—S’is puur daas, rilde Piet, en Guurt stond paars-bleek te bibberen van angst en kou.

—Stoàpel.… puur.… stoa.. pel, rilde ze na, met ’r slaap-oogen op achterlijf van in bed gehurkten Dirk starend, schuddend ’r gouddos op ’r koue bloote schouers.

—Komp hier Ouë.… rauwde Dirk, met z’n grooten, wreeden kop de bedstee uitgedraaid naar Gerrit toe,—sai begin weer strak-en àn!.… pak jai d’r poote.… goan d’r op legge.… ik hep nou d’r kop.… stevig-àn hoor!.…

Rood donkerden de zeerende wimpers van Dirk uit slaap-schrik, gezwollen, tegen lichtschijn van ’t lampje, dat Guurt nu midden op tafel had gezet. Snel weer z’n kop hevig draaiend staarde ie ontsteld in hurkhouding op de bobbel onder ’m neèr, die hij indrukte. Zacht gekerm en verdoofd gekrijsch kreunde uit de dekens. Dirk, in al z’n krachtzwaarte telkens opgewipt door ’t ingesnoerde zenuwlijf onder ’m, kroop verder in bed, drukte zwaarder met z’n knieën op de plek waar vrouw Hassel’s nek zat, plette, zelf radeloos, in angst, niet beseffend, wàt anders te doen. Moeder was plots gek geworden. Dat voelden de kinderen. En niemand viel ’t in, den Ouë te vragen, hoe ie eigenlijk uit bed kwam. Op d’r beenen lag ie nou, Gerrit, neergekrampt in ’t donkere bed-endje. Maar telkens even, rukte vrouw Hassel in angstkrampen en stuiping van d’r voeten ouë Gerrit òp, dat ie waggelde, in den hoek beukte met z’n kop; dan weer trapte ze’m tusschen de liezen, dat ie wilden, jagenden pijnkreet uitstootte en vloekte.

Onderhands bedacht ie, wat ie zeggen most als z’m vragen zouen, waar ie geweest was, wat ie d’r uit te doen had? [197]

Niks.… niks heulegoar gain uitproatje had ie.… Dat moakte ’m stikke van angst.

Zachter, al zachter kreunde en kermde vrouw Hassel. Toen, als in schok, begrepen Piet en Guurt in één, dat ze stikken ging zóó.

—Houw op Dirk … houw op, gilde Guurt ontzet, je smoort d’r.… se hep gain lucht.…

—F’rdomd, gromde Piet, se stikt t’met.… dá’ holp nie.… lá’ d’r nou los.… Dirk, zelf geschrikt, plots voelend dat ie ’r vermoord kon hebben, was angstig van d’r lijf opgesprongen, Gerrit uit z’n hoek meesleurend, nu vrouw Hassel d’r beenen al wat minuten beweegloos gehouen had. Met z’n zware schonken, dachten ze, dat Dirk ’r doodgekneusd had, moeder gestikt onder de lakens zou blauwen.

Guurt en Piet rukten de dekens in plooiwarrel van d’r hoofd. Stil lag ze, roerloos verwrongen met grauw gezicht en vuil-grijze flodderharen voor dichte oogluiken gekroest.… Zacht kwam er hijging in ’r lijf.… openden de kijkers weer, na ’n poosje, glurend door harenwar op Hassel, die in benauwde streken over z’n baard wreef, ingekrompen naast de kinderen voor ’t bed stond.

Plots in gansch onvoorzienen ruk, sprong vrouw Hassel weer overend, aap-lenig op Hassel af, spoog z’m witte klodders in z’n gezicht, schudde z’n langen haarkop.… gil-roggelend:

—Moordenoàr, je hep main wille joape.… ik hep ’t sien.…

Nu was ’r geheugen sterk even, in krisis. Machteloos, met lendenen achteruitgedrukt viel Gerrit op z’n knieën, in dollen angst, dat ze’m gevolgd, gezien had in den kelder.… In z’n benauwing daarover, voelde ie bijna de bonken niet, die z’n vrouw ’m op zijn grijzen kop en nek hamerde, met krampige vuistwoede, in waanzin. Guurt, angstiger nu, gilde mee, en schreeuwde huilend dat ze de buren verderop roepen zou.

—Hou je bek, snauwde Dirk, zoo wait hain.… is nog nie.. sel d’r wel mores leere.… Hier Piet.… graip jai d’r poote.… den Ouë leg tog veur merakel.…

Dirk wilde eerst den Ouë losrukken uit de kramphanden [198]van z’n moeder, die in woeste dierdrift doorstompte en mokerde. Gerrit vloekte, al benauwder dat z’m sien had, dat se ’t doar soo inéén sou uitskreeuwe,—mepte zwakkies terug in ’t donkere ruimtetje, tegen de magere roggelborst van z’n wijf, soms ’n woester bof, dat ’t kraakte op ’r karkas. Eindelijk had Dirk ’m losgeworsteld, en in waggelende strompeling ’m opzij geduwd.

—Si jai hier Ouë.… op die deele is ’t waif sterker aa’s wai..

Toen in loer, greep ie weer de handen plots van z’n moeder, sloeg haar er mee in ’t gezicht, boog ze achter de schouers half om, beukte ze dan weer naar d’r mond, dien ie dichtdrukte, plat als varkenssnuit. Wilde vechtlust driftte in ’m los, om ’t dolle wijf te temmen. Te hijgen stond ie, en Guurt, bijlichtend, krijschte gesmoord, doodsbleek d’r fijne hoofd in lichtschijn. Piet had ’r beenen nù vastgemoerd in zìjn schroefhanden en gekneld onder z’n zware schonken, die zacht, ademzacht bewogen. Langzaam begon angstkrisis van vrouw Hassel te zakken. Haar gezicht, los omwoeld van vuil-grijs haar, waaronder naakte schedel doorschemerde, lag grauw-paars te kaaksidderen, angstbezweet. Om ’r breed-dunnen mond schokten zenuwtrekjes, snel achteréén. En lossig zwabbervel van rimpelwang vlamde nu doorspikkeld van doffe vlekken. Uit ’r opengescheurden borstrok bruinde ’r smoezelig bloot lijf. Bij elken òpschok, knakte Dirk ’r met zwel-kracht terug in de peluw, haar magere armhanden geschroefd in z’n spitklauwen, kruislings over d’r borst, die hijgde zwaarder van benauwing nog. Zacht likte ze ’t schuim uit ’r mondhoeken weg. Plots begon ze uit te snikken, doofde angst-staar in ’r oogen, gebroken van flauw licht, keek ze weer rond, gewoon-suf als altijd, wist niet, wat ’r met ’r gebeurde.

De krisis was afgezakt. Angstmom van straks leek uit ’r gezicht weggerimpeld. Zwak, in uitputting nog, vroeg ze naar Dirk òp, huil-schokkend.

—Waâ is d’r.. wa’ hou je main vast.. is ’t al loat hee?..

—Hou je bek, snauwde Dirk, je bèn d’r daàs,—niet beseffend, dat grienuitbarsting eindkrisis had gebracht. [199]

Stil weende ze door, handen kruislings-stil op d’r borst gedrukt, snik-scheurend als altijd, niet wetend, waarom ze huilde, alleen bang maar weer dat ze ’r zouen roepen, d’r naam, dat ze dit en dat weer vergeten had. En ook dàt gevoel dofte weg, hield ze nog maar alleen den angst, zonder te weten waarvoor. Ze zag ze nu allen met bleeke gezichten zwak-belicht, maar ze begreep niet wat ze wouen, die koppen. Ouë Gerrit zat nog op z’n stoel, onder de staartklok, in zich-zelf zacht jubelend, dat se niks sien had, ’t waif.… daâ’ se anders wel babbelt sou hewwe.… daa’ se niks niemendal sien had.… en aas se’t wete had.… waa’s sai ’t tug doalik kwait.…

—Moar snof’rjenne voàder, riep Piet, ’t bedsteedje uitspringend, nou ie zag dat z’n moeder zich niet meer verroerde, d’r beenen machteloos leën,.… hoe kwam je d’r uit? Hep se je d’ruit trapt?

—Ho.. ho.. nee.. hu.. hu.. so wait hain waa’st nie.… moar.… ik mos soo noòdig.… en toe’k t’rug kwaam, lai sai wakker.… begon se t’met te roase en te sloan.

Even had de Ouë geduizeld, bij de onverwachte vraag van Piet. Niet meer verwachtend dat ze’m vragen zouen, had ie er ook niet meer over gemijmerd wàt te zeggen. Nou was ’t er sebiet uitgeschoten, zonder bedenksel.… en heel gewoon klonk t’em alles.… doodgewoon,.. hij was t’r zelf verbaasd van. Vrouw Hassel hoorde ’r man spreken buiten ’t bed. Nou merkte ze eerst, dat ie niet naast ’r lag. Dirk had ’r handen losgelaten, maar bleef toch voor bed staan.

’n Half uur, in nachtstilte, dommelde ’t groepje bijéén, slaperig wakend weer, voor ’t donkere bedje. Ze bescholden ’t wijf, snauwden ’r toe wat ze uitgehaald had, maar ze sufte wezenloos ’n stamel-woord terug, zonder begrijpen. Stil-suf bleef vrouw Hassel rondstaren, niet vragend, in zachten snik soms. Piet bromde, dat ’t nou puur daan was.

—Se moak g’n sloffies meer, gaapte ie in armrengeling.

—Daàs is se nie.… aa’s se.… aa’s se gèk was dàn.… Nou.… ik goan d’r in.…

Alleen de Ouë durfde niet goed, bang dat ze’m zou wurgen, [200]als ie eenmaal stil achter d’r lag. Toen Dirk kwaadaardiger bromde dat ie d’r nou moar in zou stappen, deed ie raar, ouë Gerrit, net of ie weer naar achter moest. Maar Dirk vloekte wou niet langer opblijven.

—Is ’t nou daàn.… murrege roep jai dokter.… ’k mo’ vroeg op stap.… ik goan d’r in.… aas sai.… aas sai weer hep.… skreeuw je moar.…

Bang-stil was ouë Gerrit achter z’n vrouw gekropen, in angst dat ze zich dadelijk op ’m zou smakken als ze ’m zien zou. Maar heel bedaard bleef ze, ’m loom vragend of ie d’r uit was geweest.

Guurt plette d’r hemdkantjes weer recht, met ’r hand op zware borsten, klaar wakker. Ze begreep niks meer van ’t wijf. Ze had ’r kunnen slaan, uit wrevel, dat moeder nòu klaar wakker keek, en zij-zelf zoo geschrikt was. Maar toch voelde ze meelij ’n beetje met suffe staargezicht uit ’t donker opgrauwend.

—Wa’ he’k daan.… wa’ doe jai, smeek-stemde ze tegen Guurt, die ’t laatst voor ’t bed was gebleven.

—Niks.… niks.… jai was benouwt!.… goan nou moar sloape.…

Guurt stapte in bed, lekker onder de dekens kruipend, huiver-ha-tjes van kou uitbevend. De Ouë lag te rillen. Angst had ’m weer beet. Z’n vrouw wist ’t toch, dacht ie.… s’n spulle.. s’n spulle.…

En òver angstgevoel, dat ie z’n spullen zou verliezen, groeide wroeging dat ie stal, dat God ’m wou straffen.… Groene figuren en vlammetjes zag ie weer uit den donkeren hoek lekken. F’r wa’ ha’ Guurt de bedstee dicht daan.… Nou was t’r heule goar g’n licht.… En als ie even stil lag, angst zakte, dat z’n oogleden dichtkapten zwaar van uitputting, kwam er droom-benauwing, bleef z’n adem plots weg in z’n long, dacht ie te stikken. Met geweld, wild zat ie overeind, telkens en telkens, met z’n handen grabbelend tegen z’n strot, waar de benauwing rondkroop.

Z’n vrouw naast ’m, hoorde ie zacht weer lippufferen, in [201]doffen slaap, kreunig kermen. Nou kòn hij niet meer snurken,.… de rust in ’t bedhol drukte ’m in elkaar, hing om z’n oogen, z’n handen, z’n keel.…

Heel lang bleef nog nachtdonkerte in ’t holletje voor z’n oogen gonzen. En heel langzaam jubelde ’r weer iets in ’m, zoete mijmering, dat geen sterveling ’m toch snapt had.… da d’r nie een, puur nie één wist, dat ie spulle had, en waar ie ze had.. puur nie één.… [202]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Warrelende schemersneeuw, traagvlokkend, wemelde over de breeë Baanwijk. De boomen kromden stamdonker tegen de dampende, gelig-wit stuivende straat. Van boulevardboomrij uit, donkerden heel van ver, hooge karren en paarden omnibus-schimmig ààn, tegen den tragen kringenden vlokwemel in. Even ’n vrouw, met triest-rood omslagdoekje en donkere kleeren, fantoomde òp uit ’n laag huisje, de leege straat òver. Alles witte, ingesneeuwd in stilteval. Bij ’n laag karretje, waarop blauw melkvat, dat met besneeuwde hoepels-omranding stond te eenzamen in ’n nauw wit zijwijkje, drentelde Kees Hassel heen en weer, wachtend op ’n kerel, die misschien iets voor ’m had.

Demping en dampige stilte witte van straatjes en daakjes. Hoog bij den Lemperweg naar ’t stationsplein, lag ’n groot brok weiruimte vol te wemelen met glanzige vlokken. Tusschen de boomen overal, als in traag spel van stoeiende hemellingen, schemerde prachtige stille warreling, over en op elkaar, ingangen bouwend en hooge boogpoorten van schemer-witte hallen. En àlom schuiner geweef van vlokken rond en om roerloos takgedonker, doodstille stammen, pastelgroen in broze kleurteerheid. Daartusschen nu en dan, beweeg van menschen met sneeuw-zware petten en jassen, wit, wit, onkenbaar bevlokt op gezicht, wenkbrauw en haar, doorsjokkend met donkerend lijf tegen den stoeidans van vlokken in. En voort weer wemelden glans-zacht en kleur-schitterig in zachten spat, de groote verstillende vlokken, op de al witter aarde, al dons-zachter, op de roerlooze wachtende takken, op de doodstille stammen. [203]

Aan allen kant lag Wiereland ingesneeuwd. ’t Ouë jaar was als ’n woest stuk leven voorbijgestoven, met nachtlijk rumoer, gebras, en zuiplappen-gekrijsch van kerels en meiden, verdierlijkt in jammer. Kouer bleef ’t in stedeke en Duinkijk, rondom de groote heerlijkheden van Van Ouwenaar en Duindaal, met z’n witte akkers en noordpolige blanke weibrokken, zelfs als de zon plots doorschitteren kwam en blauwe dampen goot over ’t landwit, dat violet-zwaar verschaduwde in ’t bleek-gouïge licht.

De vorst steeg en mopperend vloekten de kweekers, dat hun gewas uit den grond was komen kijken en nou t’met doodvroor. Avond daarop daalde de vorst, modderden de wijkjes weer in drassige brij, grauwden jammerdagen in laag grijze luchten, verdruild door ’t vale stedeke, tot wéér inviel sneeuw, almaar sneeuw, aanwittend en bedonzend de wijkjes en huisjes zonder dat er ijs kwam in de sloten.

Kees stond te trampelen van voetenkou. Nou zou ie met den vent ’n hoekkroeg ingeloopen zijn, als ie even bleef passen op z’n karretje, maar die kwam niet terug. Verrek, dan zou ie ’m smeren.

Op z’n erfhuis bleef ie rommelen, uit ’t pleehok wat gier opscharrelend. ’n Paar dagen had ie helpen opladen en wat kwartjes verdiend, met nieuwe mandbodempjes maken. Nou was ’t weer daàn. Morgen zou ie reis, puur uit verveling z’n rot brok skuur slope en ’r blokken van zagen. Kon ie maar mee met de tuindersboot op Amsterdam, wa’ wild en k’nijne smokkele.… da’ satte nou al die f’rdommelinge bai mekoar.… en nooit kon ie mee. Maar van avond zou ’t er nou erais van komme.… stroope.… Hij had afgesproken met drie lui, beruchtste wildstroopers van Wiereland, omdat ie zelf geen kogel en geen achterlaaier, geen sprenkels, niks, niks meer had. Z’n laatste laaier hadden z’m afgekaapt op bijpad, de koddebeiers. Piet Hassel, z’n broer wou ook mee, voor ’t eerst. Kon hem niks schelen, als ie maar geen grooten bek sloeg.

Tot donker bleef ie nog rommelen op z’n erfje, grom-nijdig en stil-wrokkend, dat er weer niks te vreten was. Donderement, [204]nou wier t’m te guur. Huiver-rillig schokkerde ie de kamer in, smakte zich neer, plat op den grond, voor laag vuurtje, waarin takken vlamknetterden, als in winterpret-verhaal met doorbrande schouw en den donkeren konkelpot. Ouë Rams zat ’r weer met z’n beenen, in ’t verkort, in hoekje opgedrongen, pruimstraaltjes sissend in ’t geknapper. Even verwarmd stond Kees weer op, grommend. ’t Stonk ’r aa’s de pest.… en de zoete valeriaan, kon ie niet luchte, maakte ’m misselijk. Dan nog maar effe noar Grint.… tjonge die maid.… die Geert.… die draait sain puur veur s’n test.… wat ’n lief ding.…

—Waif aa’s t’met de kerels komme, lá’ hullie wachte.… aa’s hullie d’r om àcht uur nie benne, goan wai f’nàcht.…

Ant bromde iets terug uit ’t achterend, door wat schreeuw-kinderen heen. Tegen half acht dook Ant uit ’t donker, om ’t lampje op te steken in de kamer. Wimpie’s stemmetje zangde neuriënd uit z’n stikduister hoekje en ouë Rams zat even flauw-rossig bewalmd in zachte knettervlammetjes van schouw. Huilerig en drenzend sjokkerden de kinderen, in armoedigen lampschijn groezelig bewegend, zich hun vodjes van ’t lijf. Vier meisjes lagen al, nauw gekrompt bijeen in bedsteedje, elkaars adem opzuigend. Twee, met slaperige morsige kopjes ronkten naast drie woelenden, later ingestapt. Daàr, vlak boven hun hoofdjes, als in ’n doodkistje, plankte eng kribje dwars tegen bedstee-schot, klauterde Neeltje van vier in, met gatduwetjes van onderen opstommelend. De gonjen bevlooide zakken met haverdoppen, waarop ze lagen, stonken en wasemden vocht uit, als adem van ziek beest, door de krottige slaapholletjes. Smal hanglampje, pitjes-droef, groezelde wat vuil-geel lichtschijnsel op de magere slaapsnoetjes. Twee roodharige kooters liepen nog wat rond, met bloote modderige voetjes, drentelend in speelsche vadsigheid op den steenvloer, wachtend op nieuwe schreeuwen en porren van moeder, om in te stappen. Zuigeling lag in ’t bed van vader en moeder, naast Ant, voor ’t gemak ’s nachts, als kindeke de borst moest lebberen. Dientje, ’t moedertje, met ’r zenuwzwak kopje, [205]holle wal-oogen en uitgebleekte wangetjes moest rondgaan.

—Bidde.… helhoake, schreeuwde vrouw Hassel,.… nog twai Akte van Hoop enne.… Akte van Berouw.… kaik rond Dien.… gaif hullie d’r ’n mep.… dá’ kenalje.… la’ hullie nie klesseneere.… aa’s se nie wille.… d’r òp moar!.…

Bij knielend zusje Aafje ging ze staan om te hooren, in te vallen, te verbeteren. Toen Aafje klaar was hielp ze’r in de bedstee, voorzichtig tusschen de andere kinderkluit.—Van ’t schoorsteenrandje, uit ’n hoekje, peuterde ze ’n fleschje open, nam ze zelf met rillingen ’n lepel valeriaan. Voor d’r zenuwen, had moeder gezegd, omdat ze ’s nachts zoo schrikkelijk droomde, zoo wild dee.… zeien ze,.… op ging zitte, en bange gekkigheid zei. De kleine naast ’r most ook ’n slok, krijschte Ant weer even uit achterend naar Dien.

—En sai.… sai mo’ nog bidde.… Dien.… kaik.… f’rdomd se lait al.… Stommeling! kwam dreigend aanstuiven Ant.… Sien je nou nie daa’ ’k brood an ’t moake bin?.…

—Nou.… en.… ik bin soo moe.… zuchtte bleek-angstig Dien, ’r bruin stinkend rokje van d’r beentjes schuddend.

Met ’n smak had Ant ’n lang-ijzeren brood-vorm en ’n grooten steenen pan op tafeltje neergekwakt, dat de kinders verschrikten in de bedjes. Wimpie, die neuriënd naar ’n Moeder Mariaplaatje te droom-turen lag, schrok òp, hevig. Nooit kon ie slapen of moeder moest ook liggen, al werd ’t elf uur. Plots kwam grootmoeder Rams aansjokken uit achterend, vaagtastend in schuifel-pasjes overal heen, met ’r handen en armen krommig vooruit, alles werend waartegen ze op kon loopen. Haar zwaar korpulent oud-vrouwe-lijf, heupig-uitgezwollen, schommelde als van tiendubbel berokte vischvrouw. Op vetten romp stond ingekwabd nekloos, ’n klein hoofd, vossig-spits, met erin, leelijk-groene schichtige flikker-oogjes, weggediept in slappe, bruin-gele wangen. ’n Versleten paars jak met zwarte streepjes over loggen borstenhang, was kort afgefranjed in smerige rafeling bij tonnigen dijenschommel, en overal kromden ’r groote handen met worsterige week-dikke vingers en stompe vette armpjes,—gespannen in ’t nauw lijfje, [206]als kinderdijen,—vooruit, waar ze liep. Bij ’t bedje van Wimpie stond ze stil. Alleen nog maar schaduwen kon ze zien. Op den dag liep ze wel alléén, omdat ze wòu, maar telkens werd ze door goedhartige lui thuis gebracht, die ’r zagen zwerven en tasten. Als ze met ’r befloerste oogen, waar ’t licht al bijna uitgekringd was, in doffen appelstaar, strak tegen iemand of iets aanliep, stotterde ze van kwaadheid, gaf ze dadelijk de schuld aan ding of mensch, waartegen zij opbonsde. Nooit goed wist vrouw Rams wie wèl, wie niet in de kamer was. Maar sluw vroeg ze ’t ongemerkt den kleintjes, of Wimpie, denkend dat ze dan niet wisten, hòe weinig ze nog maar zien kon.

—Mo’ je, mo’ je nie wa’ drinke.… jonge.… vroeg ze Wimpie al tweemaal, die driftig nee had geschud, zonder dat ze ’t zag.

In ’r stem, schril en scherp lag bijtende klank van nijdigheid.

—Seg jonge.… hoor je nie?.…

—Nee.… nee.… neenet!.… ’k mô nie.… driftte Wimpie, met z’n hoofd draaiend, moeilijk in de peluw.

Over ’t bedje heen van Wimpie, boog ze ’r vossenkop, om ’m beter te zien, moar ’t mannetje begon te huilen.

—Wa wi-je tog.… wi je tog, angstigde z’n stemmetje.… ’k mo’ niks.… ’k hê niks vroagt.

Ant, met ’r handen vol meelklonten, staand voor ’t tafeltje, keek naar den hoek, barstte nijdig uit tegen vrouw Rams.

—Wa’ mo’ je tog moeder.… là sain s’n gangetje.… wa seur je.… je moak sain in de loorem.…

Stil-nijdig schoffel-paste ze weer weg van Wimpie’s ledekantje, langs bedsteeën van de meisjes, die nu met groezel-gelig schijnsel op stille slaapmaskertjes te snurken lagen, eng d’r lijfjes in elkaar gewurmd. Even keek ze in, vrouw Rams, zag niets dan donker, sjokte verder, met armen krommig-stomp vooruit, tot ze pal den hoek inliep, tegen lichtbak van Kees op.

—Daa’s jouw.… jouw.… skuld.… jouw skuld.… beet ze af, stem-nijdig zacht achteruit schuifelend. Maar niets hoorde vrouw Rams terugzeggen, begreep ze dat ze ergens tegen aangeloopen [207]was. Bij den haard bleef ze weer staan, in lichtelijke uithijging van d’r zwaren borsthang. Daar zag ze, in ’t schuwe licht, den schaduw-romp van ouë Rams, silhouet van z’n bloote morsige voeten in ’t verkort saamgekrompen; haar man, dien ze haatte, met wien ze al dertien jaar niet sprak, die haar ook nooit wat zei. Ze haatte ’m omdat ie Ant met Kees had laten trouwen, omdat ie Kees niet de ribben stuk sloeg en omdat hij nooit op ’m meeschold. En hij, in z’n grimmigen, eenzelvigen leefangst, oud, afgeleefd en verzwakt, wist niets meer van dien trouw-rommel af, wou alleen geen gezeur, haatte heftig z’n vrouw terug, zoo maar, uit afschuw voor ’r glunderige, ’r schimperige valschheid, al bleef z’n haat niet meer zoo fel in z’n kop nagloeien als vroeger. Maar bespuwen kon ie ’r, verafschuwen deed ie ’r, zonder ’t ooit iemand te zeggen. Ingedrukt, in een bedsteetje op duf achtergangetje, sliepen ze al dertien jaar naast elkaar, zonder ’n letter gesprek. En niks geen gezeur, van niemand, wou ouë Rams. Alleen maar stilte, nou ie geen werk meer kon doen, en vreete. Als ’r dat niet was, pruimpies en hitte. Zoo bleef ie zitten op z’n stoel, bij de schouw, zomer en winter, verlangend geen lucht, geen zon, geen straat te zien. Alleen mompelde ie: swaineboel.… swaineboel.… als Ant geen tabak voor ’m gebedeld had, of als ie z’n vrouw zag sluipen, rond ’m heen, zonder woord, al maar sloffend en tastend in grabbel.—

Ant stond nog aan ’t schuddende tafeltje, onder schijnsel van armoe-lampje, te grijpen in den vuilen, geel-glazuren pot, kledderde telkens nat deeg van ’r smoezelige vingers in plaat-ijzeren vorm, met ’r bemeelde handen, grof-bekluit, persend en plettend. In ’t lage kamerdeurke bleekte plots hoofd òp van vrouw Reeker van ’t pad. Guurte bracht ze mee van de straat. Achter ’r lang, rood omdoekt lijf, kwakte ze donkere hokdeur dicht, sjokte in zucht van uitputting op ’n krukje neer, bij de schouw.—

—Main kristus, is dà skrikke.…

—Gommenikki.… jai buurvrouw? keek verbaasd om, Ant.

Nooit kreeg ze bezoek van vrouw Reeker, omdat die zich [208]altijd, als vrouw van zuinigen braven kleinpachter, wàt te voornaam voelde om met Hassels-schorem om te gaan. Want Kees, nie waar, wà was Kees nou veur ’n snaiboon.… nog g’neens ’n los werkman.… Maar nou was ze zoo geskrikt op den weg, dat ze buiten ’r fatsoen ging.

—Buurvrouw.… hijgde ze nog met ademlooze stem, je mô.… je mô main effe.… effe an ’t bedoàre late komme.… gaif main.… ’n.. ’n.. bakkie woater.… is da skrikke.… dá’ ’n mins doen ken.… is dá’ skrikke.… liefe-deugd!.…

Ant wreef bedaard handen-plat over het deeg, gladduwend en indrukkend buitjes en geultjes. Zacht was ze naar Wimpie geloopen die nog wakker lag, om hem d’r vingers, rauw-bedeegd van witte kluitjes, te laten aflikken. Dat vond ie zoo lekker altijd. Met één hand in Wimpies breeën mond, de andere nattig, ruig afstrijkend aan ’r schort, vroeg ze half naar vrouw Reeker toe, met iets bits in ’r stem:

—Moar main goeie mins.… wa’ hep je.… je laikt puur f’stuur.… hier hai je ’n bàkkie.… doar in d’emmer.…

Grootmoeder Rams was om vrouw Reeker heen geschoffel-past, had vlak op ’r donkeren rug geloerd en eindelijk aan de stem gehoord wie ’t was.

—Wa’ hai je?.… vroeg ze schel tusschen Ant en vrouw Reeker inschuifelend.… hai je weer belet in je hoofd.… mi je spooke?.…

Ze lachte scherpe schraapgeluidjes uit en in tastrichting nijdigde ze haar woorden naar vrouw Reeker, die vóór ouë Rams zat.—

—Nou.… nou ik swair d’r op daa’k se puur sien hep.… twai.… twai.… eine van langest.… ’t pad.…

—Nou mins, de boose gaist sit in je.… scherpte nijdiger vrouw Rams, met sarrende mondtrekjes in ’r spitsig gezicht.… De duufel hep je bait.… dá’s nou main weut.… die hep je puur bait.…

Ant moest nog eruit, ’t brooddeeg naar den bakker brengen in Wiereland. Al ’n kwartier wachtte ze op vrouw Zeilmaker en Zeune die altijd meegingen, tegen dien tijd. [209]

—Je ken hier blaive, soo lank je wil buurvrouw, moar ikke mo’ effe main booskap.…

—Nainet.… nainet.… dan goàn ik mai.… dan goan ik mit vrouw Zeilmaker t’rug, zei drift-angstig vrouw Reeker, luchtig opstaand. Ik durf.… durf nie moedersiel allainig ’t pad af.… twai.… twai.… hep ’k d’r nou sien.… ik sit d’r puur van te trille.…

—Twai.… twai.… bitste vrouw Rams hoonend-streng.. mins ik seg moàr.… paa’s op je sieldrement!.… je ben an de duufel f’rkocht.… paa’s d’r op!.…

Plots met deurgebonk en gestoot rumoerden vrouw Zeune en Zeilmaker de lage groezelig duisterende kamer in.

—Kloàr buurtje? schorde met heeschige, mannige ventersstem vrouw Zeune.…

—T’met buurvrouw, nou he’k de eer van vrouw Reeker d’r besoek.… s’ is d’r puur tureluurs van, se hep weer spoke sien op ’t pad.

—Spoke, spoke? gier-lachte grof-hevig vrouw Zeune met ’r bassende mannestem.… ’t regent t’met aa’s de see.… stikke donker.… en ’n wind van foàldera!!.. neenet vrouwe! die komme d’r nou nie uit.… die blaive bai hullie perremetoàsie.… die.…

Bleek-bevend was vrouw Reeker weer voor ouë Rams op ’t krukje neergezakt. Achter haar schonkig lijf sisten in ’t groen-duister grootvaders pruimstraaltjes, sneller, sisscherp tegen konkelpotbuik aan. Vrouw Rams was weer tusschen de visite ingeschoven, armen krommig vooruit, in radden tast-schuif.—Ze wist precies nou aan den stemmenklank wie er waren; Kees hoorde ze niet. Die was weg, wèg.… want met al haar haat, was ze bang voor dien kerel, voor z’n razende drift.

—Ik seg moar, scherpte ze stil uit, da’ se d’r van bekold is.… behekst.… se mos puur belese worde.… daa’s nou main weut.… ik belees hullie allegoar.… Wimpie hep puur behekst weest.… deur hoar sloerie!.… die suiplap.… die maidejoàger.… [210]

—Moeder, là Kees se gangetje kregelde Ant, bang voor Wimpie’s drift, en ook omdat ze ’t niet zetten kon nou, waar die branie van vrouw Reeker bij was, dat ’r man zoo uitgemaakt werd.

—Wá! se gangetje?.… jai weut niks!.… niks, jai onskuld!.… jai weut nie wa se segge.… op de ploats.… enne op de polder!.… Moar nou.… hep ie.… hep ie de burgemeester weer wille dèursteke.… puur woàr.… en nou hep ie weer àlderlei meissies ongelukkig moakt.… puur.… en nou hep ie drie doàge se aige dood-soope in de kroeg.… bai ’t Veertje.…

—Daa’s jokkes, hai hep hier weest.… de heule week.… brak Ant nijdig af.

—Da lieg jai!.… hou je bek jai onskuld!.… hai beliegt je.… beliegt je!.… soo’n skaamteloose vuilik!.… hai legt ’t àn mi iedere maid van fleesch en beene!.… en.… enne iedere nacht hep ie stroopt die dief.… die ongeluk in je huis!.. allegoar bloedsinte.… aà’s tie d’rais wà afgaift.… je most sain!.… suilie moste sain fille!.… an rieme snaie.… soo’n gedrocht!.… soo’n ketter!.…

Ze stond te gebaren in ’t vrouwekringetje, woest-blij van binnen, dat ze op Kees schelden kon, dat ze d’r hitte-kregel kon luchten, nou bij vreemden, en hij toch weg was. Armen hoog boven ’r vossekop, gebaarde ze met ’r twee handen bij elk scheldwoord, en in vingerkrampige trekkingen, liep ze, in opwinding voortschimpend, tegen ’t lijf van vrouw Zeune, die ’r met ’n stoot, kwaadaardig achteruit bofte. Ant gaf ’r moeder gelijk, altijd als ze alleèn waren. Maar nou, nou vond ze ’t toch te bar.

—Moar moeder, wa’ hai je nou soo ineens op je heupe.… la sain se gangetje seg ik.… là’ sàin.… je kletst puur de honderd uit.…

Wimpie was begonnen, te snikken en te schreeuwen.

—Dà’ lieg ie Omoe.… da lieg ie.… Foader hep nies daan.… foader hep nies daan!.…

Met rood woedehoofd, doordrift van nijdtrekken, draaide [211]vrouw Rams zich naar Wimpie’s hoek, in schamperende spotlach.

—Hehie.… hehie.… nou.… dá’ manneke sel t’met beterder weute.… Aa’s ’k je moeder waas, had je al ’n veeg beet.… jou snurkert.… jou hufter.…

—Kom, kom waa’n geklieter.… bas-lachte vrouw Zeune.. je klets puur de honderd uit vrouw!.… kaik ’rais.… die skoape doar.… droaie d’r aige d’r van om.… je kraist se puur wakker vrouw Rams.… en kaik d’ris mins Reeker beefe.. nog ’n kommetje woater.… hee?.…

Ant was naar Wimpie toegeloopen, om ’m te sussen, zoende z’n handjes die krampig de lucht ingrepen boven z’n hoofdje in machtelooze drift-woeste gebaartjes, probeerend z’n grootmoeder wat plaatjes, en blokjes, van z’n plankje, naar ’t lijf te gooien.

—Toe moar.… toe moar, scherpte die valsch, gooi je groomoe moar.… oartje noar s’n voartje.… dat ’n driftbulletje.. je sou sain t’met molle-mi-de klomp.… toe moar.…

—Groote gerechte! daa’s sarre an ’t skoap, dà stoan je nie net vrouw Rams, barstte vrouw Zeune uit, met ’r zwaar manne-geluid.… f’r’wâ moak je proatjes, woar de duufel mi se’n moer nie an g’looft.… daa’s puur houe en bouwe.…

Rouw snikte Wimpie door, beentjesbevend, dat ’t ledekantje sidderschokte. Z’n stemmetje scheurde driftklankjes uit z’n keel, overstaanbaar verrochelend in z’n huil. Suffer door de herrie zat vrouw Reeker op ’r bankje, met ’r kommetje water in de hand, waaruit telkens beef-plasjes op ’r schoot plonsten.… Vrouw Zeune had walg voor ’t mensch Rams.

—Moar wà’ is d’r.… hebbe ze je dan hailig daàs moakt, baste ’r goeiige mannestem weer.

—Dá’ rooit ná’ niks—teemde vrouw Reeker,.. ik hep ’t self sien! en.… enne vrouw Grint.… van ’t pad, t’met ook.. mit d’r aige ooge.… d’r benne puur gaiste.… nou!.… nou!.… groote genoade! aa’s k’ran denk!.… kraig ’k koors van angst!.… Nou was ’k lest bai m’n zuster op de ploats.… [212]en die.… die.… sien jullie.… die hep d’r puur kenne woarsegge.

—Soo veul aa’s ’n tooferkol, schel-stemde vrouw Rams, sarnijdig weer in.…

—Nainet!.… puur nie.… puur woarsegge.… echt werk.… sien jullie.… en d’r man.… d’r man ken van alderlei genaise.… soo sebiet genaise, saa’k moar segge.… nou.. die is d’r ook.… ook.… van et spirre-ïsme.… sien jullie.. en nou he’k self sien.… aas da main aige toàfel danst hep..

—Och buurvrouw, daa’s gekkighait, lachte vrouw Zeune goeiïg-grof, vroolijk-ongeloovig, met meelij in ’r stem voor de strakangstig kijkende stakker, die zoo bijgeloovig was,.… aa’s d’r g’n mins ankomt.. ken de toàfel ommirs nie daa’nse.. àldegoar googelderai.… vast hoor buurvrouw.… vàst.…

—Nainet! nainet.… hield zwaar-wichtig vol vrouw Reeker.… ’k hep self sien.… wá’ main ooge tog sien mo’k g’loove.… Groote genoade!!.… ’k ben soo doos-bang in huis, hee?.… aas de dood.… Woa’k sit t’met, denk ’k da’ ’k gaiste sien.… enn.… enne ’s nachts durref ik niet ronden kaike.… Enn.… aa’s.… aa’s ’n mins op de plai mo mi pirmissie.… naim ’k ’t lampie mai.… in donker.… en.. en.… joa.… lache jullie moar.… je weu nie woar ’n mins toe komme ken.… nou.… dan.… ainmoal andermoal.… se’k lampie puur op ’t grondje.… veur main.… pàl veur main.… ikke bin aa’s de dood.… de dood.… en aa’s ’k ies hoor.… ’s oafes.… spring’k op.… gil ’k op.… want.. vroag moar an vrouw Grint.… of’ral sitte hullie.… of’ral.. of’ral.…

—Buurvrouw, sullie hebbe je daàs moakt.… en je maa’n?.. je maa’n.… wa sait tie?… hai mos je ’n rammeling gaive! Jai hep sain vroeger t’met ieder dag op s’n siel en soalighait mept.… nou most ie jou veur ’t bekkie sloan.… sain jullie glaik.…

—Main man?.… nou, die lacht moar.… net aa’s Kloas Grint.… moar.… moar ’s nachts leg-gie te bibbere van de nood.… [213]

—Gommenikkie buurvrouw, niks dan googelderai.… dá’ seg ik.… daa’s rommelpottrai.… Enne Driekoningge is pas daàn! drink moar!.… en stap op.… de wind stoan op ’t pad.…

—Jesis.… da nooit.… moedersiel op ’t pad.… doar hoor je nou niks aa’s.… klos-klos.… klos-klos van klompe.… enn.… aa’s je mi’n lichie komp.. is t’r g’n noàkende siel.. sien je niès en puur bai je oor is d’r nies aa’s.. klos-klos.. klos-klos.… komp soo puur op je af.… da’ je stik van angst..

—Nou seg,.… aa’s je main nôu!.… lachte vrouw Zeune.

—Nainet! Nainet! angstigde vrouw Reeker ontzet, met bleeker gezicht en verschrikte staaroogen, ik goan vast nie terug allain.… vast nie.

—Moeder! kermde Wimpie, zenuwachtig-opgewonden door ’t verhaal van vrouw Reeker.… Dientje en Jaa’nsie.… enne.… hebbe sait.… da’.… da’ snags.… ’s nags ’n woagetje mi sonder poardjes.… hier.… hier langest rait.… sóó.… deur.… deur de ploas.… Enne.… enne soo’ langest ’t pad.… soo.… hier vlak-en-langest!.… vlak-en-langest ’t roam.… Enn.… dá’ t’r.… da’ t’r.… ’n dooskop.… op sit.… op de bok.… die kaikt.… kàikt.… almoar kaikt.…

Z’n stemmetje had zacht geklonken in gesmoorde ontdaanheid door de plechtige luistering van de vrouwen, die mee-angstigden met ’t kind, in benauwde gezichtsvertrekkingen.

Vuil groezelde lampjesschijn over schemerhoekje op Wimpies bedje, en bleek z’n doodshoofdje grauwde in ’t vale schuwe licht, met angstoogen groot en wildsmeekend, naar z’n moeder.

Stil stonden de bemutste vrouwenhoofden, donkerend naar Wimpie toe, in angst-luister en even in plotse stilte loeide windvlaag ààn in klaagsidder van buiten om raamduisternis, naar ’t nachtpad.

—’t Is sonde jonge, je moak main puur oàkelig.. zei rillend vrouw Zeilmaker.

—Niks main jonge.… niks hoor, suste Ant, eigen bijgeloof-angst in ’r hart smorend,—aa’s ’k weerkeer.… [214]

—Neenet moeder!.… neenet! moeder mag nie weg!.… nie weg!.… gilde in dollen angst Wimpie, opsjokkerend z’n lijfje in kracht, met elleboogstut achteruit in de peluw, dat z’n zandzakken aan ’t voeteneind rumoerig bonkten, zadderend tegen ’t bed op.

—Moeder mo’ hier blaive.… ’k bin soo bang, ’k hep dooskop sellefers.… sien.… sellefers sien.… en kaike.… al moar kaike.… da’ sullie doen.… enne.… enne.. mi s’n neus op ’t roampie.… soo.… soo.… en kàike!.…

Lichter raakte geel schijnsel z’n doods-hoofdje, nu in angstgebaar vrouw Zeilmaker van z’n bedje wegdonkerde, ’t licht uit.—In groezel lampschemer van de kamer staarde ’t, in stillen schrik. Zweet angst-glom om z’n breeën mond en neus en spakig uitgekniesd, vleesch-vervreten, gebaarden z’n armpjes zenuwbenauwd boven z’n hoofdje.

Vrouw Reeker rilde, bezoog ’r kommetje water met kakementbeving tegen ’t steen en vrouw Zeilmaker sloeg bang, in oogenangst, ’n kruis.

—He je main ooit?! stem-drift e ze zacht uit.

—Daa’s droome main jonge.… droome, suste Ant weer.. aaiig koesterend z’n magere wangetjes en zweethoofdje.… daa’s nàgtmerrie. Murrige komp koàpeloàn.… kê je biechte main jonge.… enn.… aa’s je kommuneseerd heb is ’t daàn.. tog ieder moand sóó.… nie?.… Enne.… hep Omoe dan nie je kouse kruist veur ’t bed leit, ieder nacht?

—’t Is sonde, lachte nu plots weer mannerig-zwaar vrouw Zeune, je mot t’met op alderlei figgeleere.… kouse in ’n kruissie veur ’t bed.… jullie laikt hier t’met allegoar daas.…

Vrouw Hassel bleef sussend en streelend Wimpie’s angstgrauw gezichtje aaien. Naar buurvrouw Zeilmaker had ze stiekem gefluisterd nog even te wachten.

—Aa’s tie wat bedoard is, goan ’k mee.…

Vrouw Zeune was op ’t verbeukte waschstel over vrouw Reeker gaan zitten, kijkend dàn op neergeblokte stomme ouë Rams, die pruim-siste sneller, dàn op ’t beteuterde gezicht van vrouw Reeker, die kleine slokjes klappertandend, uit ’r kommetje opzoog. [215]

—Seg buurvrouw, barstte vrouw Zeune ineen weer uit, tot Ant, waar is tog jullie gait bleefe.… is ’t beesie dood?.…

’n Ontstelde wenk gebaarde Ant uit ’t halfduister hoekje, naar vrouw Zeune toe.

’t Beesje hadden ze moeten verkoopen, voor de huur.—Kees had geraasd. Wimpie was dol op ’t diertje geweest. Ruim ’n week had ie ’r om gegriend. Maar nou net docht ie ’r ’n dag niet an, nou gong dat waif ’t weer ophale.… Vrouw Zeune begreep half, maar zwijgend zitten kon ze toch niet. Ze was gewend an venten, schreeuwen, drukte en wat ’r man, klein tuindersbaasje, niet kon, lapte zij met ’r lolligen mond op de markt en in Amsterdam.

—Seg buurvrouw.… is da’ snuit van ouë lappe al hier weest?.… de huur ophoale saa’k moar segge?.… Is ’t ie al hier weest?.… wá’ ’n dwarrel hee?.… Waa’n geep.…

—Swaig buurvrouw … bin aa’s de dood … aas’k sain sien buurvrouw, jammerde vrouw Zeilmaker … Nou kraigt ie van main puur ellef weeke.. nou sien ie, dá’ Joap nies omhande hep.… main Kees nies.… main Willem nies.. Nou sien ie dâ wai droog brood vrete.. nou draigt ie rond.. dà je de skrik om ’t hart sloat.… Main Kristus.. hai trapt ons op stroat..

In woede trok vrouw Zeilmaker ’r kort rood sjaaltje dichter om ’r schouers, prik-puntend onzeker, ’n speld in de wolstof.

—Hoe’s gosminsemogelik, jammer-schudde vrouw Zeune, met ’r hoofd dat de zwarte balletjes van ’r wollen kaper juichten.… Dá’ kreng.… in de ploas bai main suster.… beefe se t’met aa’s se sàin sien. Enne hai sait moar.… hai sait.… de groote heere motte van main geld hebbe.… ik stoan d’r veur.… aa’s hai nie betoalt.… is ie s’n boantje puur kwait.. nou betoale se van somer dubbel huur sien jullie.… dubbel saa’k moar segge.… om aa’s dan in winter is.… nie d’ruit set worre.… Moar hai mot self betoale sait ie.

—Da’ liegt ie.… hai sait sellefers teuge màin swoàger … die bouwboer uit de polder.… hep ie sellefers sait.… hep ie sait da’ tie ons dondere sel tò wai nie meer kenne.… da’ tie ons achter ons duufelemint sel sitte.… [216]

—Hier-òp-an! Gommenikkie, aa’s tie morge komp.… baste woedend vrouw Zeune, ken ie ’n lik onder se’n kakebaine kraige.… waa’n skar.… waa’n kwinkwank.… Wai hebbe nie genogt in ons kop.… ’n mins valt t’r bai dood.… aa’s je nie je lol d’rin houwt.… sou je t’met j’ aige f’rsuipe.…

—Dá’ rooit na’ niks vrouw Zeune, schelnijdigde vrouw Rams ertusschen, hai ’s ’n fesoenlijk mins.… hai suip nie.… hai loop nie nòa de maide.… enn.… en ikke seg moar.… ’n mins sonder gòsdiens.… is.… is minder aa’s ’n beest.… daa’s main weut.… Hai.… hai is suinig, hai is fesoenlik en.. en ’n mins sonder gòsdiens is.. is minder.. aa’s ’n beest..

Stem van vrouw Rams beefde van nijdigheid. Haar lippen trokken hatelijk op, één mondhoek bleef natrillen, ’r oogappels stáárden, stáárden.…

—Nou, vrouw Rams, daa’s jou weut.… maar ikk.… ikke sien je?.… ikke f’rtrouw de vint nog nie mi ’n leeg flenelletje.… saa’k stikke.… Jai.… jai kèn nie sien.… moar ikke wel.… Enne.… enne.… vroag nou alle vrouwe van de ploas.… wat-tie sloerie, die vuilpoes van hòarlui hebbe wil.. aasse.… aasse nie betoale kenne.… Enn.… enne.… mí’ de jonge waife gooit ie ’t dubbel groag op ’n ékoortje.… En hai.… hài nie suipe?.… hài nie suipe? Nou ikke wou.… da’ ’k sain loodpot op da’ teràin hier had.… enne fesoenlik?.. Hep ie nie mi main Trien gain hoarlemmerdaikies wille moake? enn heb ie nie.… Geert.… van.… vrouw Grint ongelukkig wille moake?.…

—Daa’s puur f’nain.… fenain, schold met schelle stem grootmoeder Rams,.… hai is altait in de kerrek.… enne niemoant is t’r soo bestig in sain gloof aa’s hai … want sonder gòsdiens.… is ’n mins.… minder aa’s ’n beest.… snappie.. vrouw Zeune.… snappie?!.…

—Daa’s net, kalmde vrouw Zeilmaker.… gedrukt woar,.. aa’s ’n boek.…

—Nou dattie katteliek is.… nou is tie broaf veur vrouw Rams, baste gromzwaar vrouw Zeune, moar ik seg moar.… die faine.… die faine!.… daa’s houe en bouwe.… kletse [217]de honderd uit!.… moar die hebbe se hier!.… achter hoarlie elleboog!.… enne.… ikk.… ikke seg de gek.… veur main persoon.… ikke leen hoarlie lieverst main kerkboekie.. aa’s main skoatse.… saa’k moar segge.

Ant stond nog in schemer-vaal hoekje, aan bedje van Wimpie, die half onder stemgeraas insluimerde. Met ’r paarsig-magere, doorpeeste hand streek ze zacht-koesterend over z’n bleek-beenig kopje, dat alleen even opschokte, als stemme-gekijf oprauwde en vrouw Rams geluid, nijdig-schel boven de anderen uitdrong.

—Vrouw Zeune.… ’t is sonde.… schamperde zachter ineens vrouw Rams.… jai bin gevoarlik.… daa’s nou main weut.… jai goan.… vast.… in de f’rdoemenis.… jai kraigt nooit de genoade.… jai belait je skult nie.… jai hep gain ootmoed.…

—Bi-jai-’t-Hain! poe!.… poe! blies minachtend vrouw Zeune terug.… aa’s je nie puur veul ouer was aa’s ikke.… sou ’k je roake.… je mos je skame.… minss.… jài mot noodig klesseneere van ootmoet.… die flapt d’r me’r alles uit wá’ se leest hep in d’r kàtegismis.… da’ ke’k ook.… van elk skoap op de werelt spreekt se kwoad.… jai bin main ’n dàs.… hieròp-pan!.…

—Jai bin f’roordeeld, plechtigde klemmender vrouw Rams door, ’r starre oogappels in stemme-richting van vrouw Zeune, beangstigend in geloofsextaze, stijgend in stemmeplechtigheid.… jai goan de doossonde in!.… jai blaif.… brande.… in ’t onuitbluschboar voaagevuuur.… jai kraigt gewaitens-knoaging!—

Zelotische waanzin galmde door haar stem en ’r handgebaren, vaag de richting in van vrouw Zeune, strekten en krompen terug, in en uit ’t groezele kamerduister. Een starre grijns van dwepen stramde in ’r spichtig bruin-geel gezicht en rillend onder angstigen invloed, stond vrouw Zeilmaker ’r te bestaren.

Ook vrouw Zeune, in ander geloof, wist in ’t eerst niet wat ze zeggen zou, overbluft door de plechtige dreig-strakheid van vrouw Rams woorden in ’t stille krot, omloeid van windgeklaag. [218]

—Bi-jai-’t-Hain! lolde ze plots ruwig terug, na even stemmestilte tusschen allen.… daa’s fàine kemedie, mi-sonder betoale.… mooie f’rtooning.… allemàchtig.… waa’n waif.… komp Ant is ’t daan?.… ’k mot soo fort.…

Uit ’t donker bedsteedje waar Dien met d’r drie zusjes lag, rommelde plots rumoer òp en angstig gehuil. Dientje was recht overeind gesprongen.—’n Paar vuile lappen als dekking over de kinderlijfjes heengepuild, had ze van ’r afgetrapt, dat de karkasjes ingekronkeld, slaap-asemend, in doffe suffige stilte, naakt wurmden en guurden in ’t armelijke groezellicht. Te gillen zat ze overeind, met ’r mager verzenuwd borstje bloot, ’r groenige, mager-beenige knietjes onder de kin, staar-oogend tegen ’t donkere bedmuurtje, met ’r handjes krampig in ’r kort afgesneeën blonde haren woelend.

Ant joeg naar ’t bed, woedend. Van niemand anders kon ze wat velen dan van Wimpie.

—Hou je bek maid.… hou je.… hep je weer je malle kuure?.…

Maar Dientje zag ’r niet, bleef staren, krabde één handje op ’r naakte dij onder ’r smoezelig-goor vod-hemdje en met bangen angstsidder in ’r stem, toonloos heeschte ze zacht-gerekt uit, als in ijlkoorts:

—Hier.… hier.… hier hep.… pie main beet!.… Help help.… nou wil ie main steke.… Stil!.… stil!.… kaik hier.… stil!.…

„Help” had ze zacht uitgeheescht, en „stil” toonloozer nog doordringend, angstig-broos.

—Hou je bek mormel, d’r is niks, goan legge!.… d’r is niks!.…

Buurvrouwen waren in kliek naar ’t bedje gedrongen, met de koppen bijeen, het duister holletje ingebogen. Maar Ant drong ze terug en fluisterend vroeg ze aan vrouw Zeune of ze d’r effe, ’t flesschie uit den hoek van ’t schoorsteentje wou geven. Dientje, in bed, met ’r voetjes opgetrokken, op de gonjen zak, kromp in, stamelde zacht klankjes, lief-schreiend, die volgden r’ vingertje, dat strak-zeker iets aanwees op ’t donker muurtje [219]van bedstee. En zacht afgebroken, toonloos, heeschte ze weer.… plots met ’n gil ertusschen.

—Dà komp ie.… moe.… oè.… moe.… oe.… der!! Nou hep ie ’n mes.… enn.… enne ’k wor soo dik.… soo dik!!.. Main hoofd wor soo.… dik.… kaaik.… kaaik.… nou graipt ie.… enn.… o.… moe.… moe.… oe.… der!! nou steekt ie.… aijj.… aijj!.… ajj!!.… moederrr.… hai steekt.… moederrr!.… moederrr!.…

Twee kleintjes naast ’r werden wakker, wreven hun nachtlijfjes in kouguurte, huilden zacht in stillen schrik. In ’t ander bedje bleef nog stil alles. De half-open slaapmondjes zuurden adem uit in eng ruimtetje. Opgedrongen bijéen, in nauwe holletjes met armpjes op elkaars borst en gezichtjes gedrukt, grauwden de kopjes onder ’t groezel-zwakke licht, stil en wezenloos; verstonk er scherpe urine-lucht.—Vrouw Rams was van den haard, in tastvagen schuif, arm gekromd vooruit, door ’t vertrek naar ’t bedsteetje geschoffeld, scherpte weer nijdig.

—Daa’s de sonde van je sloerie!.… die suiplap!.… die maidef’rkrachter.… daa’s de vloek van onse Heere.…

—Hou je bek moeder.… seg da nie.… je moakt main roàsend!.… roàsend!!.… ’k sou sain f’rmoorde kenne aa’s tie thuis komp.… stootte Ant uit, in huilwoeste vervoering en snikdrift van uitputting.

—Da’ lieg ie.… da’ lieg ie Omoe.… kermde Wimpie er doorheen, die al lang wakker was, en stil-ontdaan te luisteren lag naar ’t zacht-ontroerde ijl-stemmetje van Dien.

—Moar buurvrouw.… wa’ skeelt da’ kind? baste driftig vrouw Zeune.

—Aldegoar senuwe.… senuwe sait dokter.…

—Nouw daa’s net, stemde verbouwereerd vrouw Zeune in, angstig kijkend naar Dientje.… daa’s eenderlai maine.…! moar sóó erg toch nie buurvrouw.…

Ant was weer naar Wimpie toegehold, had ’m geaaid, en gesust, dat ie weer rustig werd.

—Nouw buurvrouw, ik seg fierkant.… da kind doene te veul.… dâ is’t!.… Se hep main d’r nood al kloagt. Soo’n [220]hufter.… soo’n neutedop!.… Nou kaik.… ’s morges de polder in!.… enne.… kaik! om naige uur weer ’t gangetje skrobbe bai vrouw Leming.… soo’n skoap.. tut hallef ellef.. nie?.… nie?.… enne.… dan.… dan mos-se doalik na de ploas kèrante ombrenge.… veur Teunisse.… tut.… tut.… drie? da’ skoap!.… enn da’ hepse nog niks in ’r laifie.… en ’s middags jou hellepe.… en s’oafes mo se finte aa’s t’r is, mi poone.… da skoap!.… se loop d’r aige dood.. enne op de kooters passe!.…

—Wa’ gesanik, buurvrouw, nijdigde Ant.… is ’t main skuld?.… se hep niks meer om hande.… van skool kenne wai nie frete!

Nijdig slofte ze weer naar ’t bedsteedje toe, naar Dien die zacht-toonloos door-ijlde, met dwalend stemmetje; greep ’t kind met éen hand bij de polsen, brak ’r tanden, met scherp afgekartelde tinnen lepel van elkaar, ’n sloot valeriaan ijlend kindermondje ingietend.

—Niks aa’s senuwe.… dokter sait ’t ook.… se hep ’t nie veul.… soo eens in ’t weekie.… ja buurvrouw.… daa’s nou màin lééfe.… Soo mo je nou in d’r eeuwighait an ’t hannekemaie!.. naige kooters.… één an de borst.… sonder vreete!.… die màin ’s nachts nog leegsuigt.… drie moal.… daa’k gain oog toe doen!.… Bestig leefetje soo heè? gain wonder daa’k kaik aa’s ’n geroamte hee.…?

Ant snikte. Met ’t fleschje in d’r hand was ze neergestrompeld bij ’t tafeltje, gingen er schrei-schokken door ’r schouders.. De buurvrouwen, om ’r, stonden stil, met verdroefde gezichten.. Vrouw Reeker was heelemaal ’r eigen angst vergeten en stilletjes aangedaan van de narigheid bij Ant. Nooit zou ze zoo trotsch meer wezen, nam ze zich stilletjes voor en ereis wat sturen, als ze wat over had. Beschaamd om ’r grienen was Ant weer opgestaan, droogde met forsch schortgewrijf ’r oogen uit; keek ze neer, strak op Dientje, die zacht nog steunde en wartaal uit-angstigde, maar toch weer toegedekt lag, onder ’r stank-verwasemende half-rottende boekweitzakken, met ’r bleek, zenuw-doorschokt, starend hoofdje onder de luizende lappen uit. [221]

—’t Skoap is afgevrete aa’s ’n talhout, zei vrouw Zeune, meewarig,.… sullie doen te veul? te veul.… da’ goan hoarlie na’ d’r lui senuwe.… Buurvrouw wà.… wà vodde die kooters tug an d’r laifie hebbe, hullie rille kompleet van kou.… da gaift gain sloap soo!

—Daa’s main skuld nie.… Kees hep vast niks.… Nou droagt sai.… onderbroekies van Kees s’n broek.… en.… da mo’k bewoare.… en sai.… van hem’s rokkie.… en de klaine.… voering van ’n lellig broekie.… ikke lap en stop main aige ’n beroerte!.…

Plots schoot Dientje weer overeind met woeste schrikoogen en angstgebaar, in wijzende, kromme vingertjes.

—Moe-oe.… de veldwòachter moe.… dà is tie!.… hier!.… hie.… er!

’r Hoofd wrong ze wild weg tegen den buik van Ant, die zelf geen raad meer wist, en dood op was.

—Buurvrouw, toe, gaif t’r nog es effe ’t flessie.… wá’ mo’k beginne.… daa’s puur iedre week soo!.…

Door vrouw Zeune geholpen, drukte ze ’t kronkelend angstlijfje neer en sieperde tusschen de dichtgezenuwde tandjes ’t kind weer ’n slok valeriaan in.

Ouë Rams, bij de schouw, in ’t groezel-trieste vertrek, droefvaal en leeg-grauwend in ’t zwakke licht, siste achtereen z’n straaltjes tegen ketelbuik, verschoof z’n stoel dan rechts, dan links. Wimpie staroogde luisterend, uit z’n donkerend bedje, naar z’n zusje. Twee kleintjes, in ’t hokje naast Dientje, lagen nog zacht te snikken, wetend dat ze afgerost werden in vermoeienis-drift, als ze meeschreeuwden.

Kwijnend lampje groezelde nog even vuil licht over ’t vrouwengroepje vóór bedsteedje, waar sterker nu, tusschen walg-lucht van zoet-zurige valeriaan, vochtige vodden-stank uitrotte van zakken en smoezele onderkleertjes, in stank-hoopjes bij de bedsteeën opgestapeld.—Langzaam bedaarde Dientje, plooide haar gezichtje weer rustiger, dommelde ze in, naast de anderen. De kopjes van voorste kinderen, even, grauwig zwak-geel beschenen, in slaapmom, verduisterden vaal, in schrei-armelijke [222]kamerdiepte. De lijfjes ingepast, en vlak op elkaar gedrongen, lagen nog verwoeld en naakt. Zacht adem-stil slaap-gehijg zuchtte door de bedsteetjes, droever vergroezelend in ’t weenende geelgrauw. Doodmoe was Ant op ’n kruk naast Wimpie neergesmakt.

—Nou buurvrouw, nou goan ’k nie meer! ik bin d’r kepot van!

—Dan naime wai je brood mee.… goeiigde vrouw Zeilmaker.… ’t is ons f’rtrouwd héé? tjonge.… tjonge!!.… hoor rais de wind opsteke!.… ’t raigent t’met aas de see.… hoe komp je d’r deur!.… mi sukke goate in de skoene!.…

—Asseblief buurvrouw.… hier is drie sint.… dankie wel!.… hai kraigt nog acht en twintig sint.… en aas tie.… aas tie.… nie wil.… seg da’ Kees wa’ om hande kraig, miskien al.…

—Wa? hai je bai sain nog skult van brood?.… nee buurvrouw.… dan naim ik niks mee, angstigde vrouw Zeilmaker.. dan bakt ie vast nie.… vast nie!.… lest f’r main ook.…

—Groote genoade wa’ nou.… jammerde Ant met diepen snik-hik, handen, uitgepeesd-mager, op d’r gezicht drukkend, krampig.

Wimpie, woest, probeerde zich op te sjokkeren uit z’n bedje en ontroerd beefde z’n stemmetje zwak:

—Aa’s moeder huilt, goan Wimpie doalik dood.… doàlik..

Strak en besloten klonk z’n stemmetje plots, en scherp gloeiden z’n oogen in z’n vervreten-bleek hoofdje.

Ant, uit hoofdbuk, keek ’m aan, veegde ’r tranen met schort weg.…

—Meroàkelsche jonge.… hou je bek! nijdigde ze, kwaad van vermoeienis,.… d’r mot toch vrete weuse!.…

—Nou buurvrouw, aa’s vrouw Zeilmaker je brood nie pakt, naim ikke ’t.… Sien je.… de broafe vrouw Reeker, die ons alle drie wel koste ken.… die hout t’r mond.… die hep se hier.… enn vrouw Seilmoàker is d’r nou d’rais.… ’n faine.… van jullie gloof!.… Enn ikke.. ikke bin protestant.. moar ’t sit d’r dunnetjes op.… moar ikke seg moar.… van de faine [223]mo’ je ’t hebbe.… die hebbe ze doàr, achter hoarlie elleboog.. achter hoarlie mouw.… En bakke sèl ie!.… ikke hep de heule winter op de reutel.… en somers betoale.… altait ’n joar achter.… enn soo frete wai allegoar.… ikke.… sai.… hai.… Piet de heule dot tuinders.

—Joa,.… onthutst ’n beetje, verantwoordde zich vrouw Zeilmaker, moar jai hep omhande somers.… main Kees nie somers.… nie?.…

—Netuurlik, spotte vrouw Zeune, wai hebbe kerels, die d’r nog werreke.… wai kraige de heule winter op reutel.… hai hep nooit niks.… Och waif.… dá’ wee je nou ommirs nie?.… je mo wa òf’r hebbe veur je mèdeminse.… enne.. nou kaik da skoap reis an!.… hei je ’t nie durrefe woage?.. die poar sinte?.… nou is main man ’n prêchtig mèrk van s’n aige.… en nou vent ikke d’r self bai.… op Amsterdam.… en nou fedien hoarlie fent d’r t’met drie keere soo veul aa’s hullie.… ’t is skande!.… da gong noàr kerrik!.… nou.… je sou se molle-mi-de-klomp!.… nou.… dàg hoor! dag.… Wimpie!.… skoap!.…

Zwaar gromde ’r mannestem. Ze was de deur uitgehold en schoorvoetend, bedremmeld, drentelden vrouw Reeker en Zeilmaker na.

Grootmoe Rams schuifelde weer door de kamer, ’r zware heuplijf zacht in schomm’ling, spichtig d’r vossekop, loerend uit de staar-appels, armen krommig vooruit, in tast van dikke vingers, mummelend wat heilige katechismus-zinnetjes. En ouë Rams als ’n romp-blok in ’t verkort neergekwakt, siste langzaam, door kamerstil geel-grauw, z’n pruimstraaltjes tegen buik van konkelpot, met zachte onderdrukking van hoest die ’s avonds èrger oprochelen kwam.—

[Inhoud]

II.

Om tien uur klos-klompte Kees thuis. Wimpie lag nog wakker. De ouë Rams stommelde in gangetjesbedstee, naast achterend. Ant frommelde ’r plunje los, zwaar gapend met [224]zenuwgeluid. Windraas en regenstrieming loei-kletterden tegen ’t hoog-cellige raam van stil duinkrot. Met groote verdonkerde oogen lag Wimpie te luisteren, bang-roerloos in de stilte, naar het weer dat dol-gierde ’t pad rond.

—Goan je nie sloape, foàder?.… klonk vraag-aarzelend-zacht z’n stemmetje.

—Neenet jonge.… foader mot ’r op uit f’nacht.… doe jai je ooge nou toe, heè?

—Blaif je.… je.… dan de heule nacht wegg! gaapte in zwaren zenuwkreet Ant weer uit!

—Wee ’k niks van.… aa’s vangst goed is nie! hebbe sullie m’n spuit brocht?

—Joa.… he’k an d’muur hange.…

—Nou gaon jai d’r moar in.… breek je kop nie van main.. we hebbe ’t weertje da’ we hebbe mòtte.…

Kees had den achterlader, die dwars tegen den muur hing uit den hoek gehaald. Den lichtbak veegde ie van binnen, met z’n mouw, in ruwe smeren schoon; ’t glas langs z’n vuile zwaar belapte broek, waarover ie met moeite z’n hooge afgeloopen strooplaarzen had getrokken.—

Zacht rammelde ie de lamp van lichtbak aan z’n oor.… of d’r genoeg brandsel in was. Nog even moest ie den boel op monteren en spiegel-reflektor uitpoetsen. Zenuwachtig gejaagd kromden z’n groote handen door de àl donkerder kamer. In snellig beweeg trok ie z’n achterlader uit elkaar en rommelde de spullen met lichtbak in grauwen zak.

—Nou sloape, jonge, zei ie goeiig met vol-zware stem, rommelzak over z’n schouer slingerend, de punt-enden als knoop, stevig in z’n hand geknoest.

—Is nie errig swoar weer foader?.… zwak-angstig vroeg Wimpie weer.

—Daa’s net jonge.… dà hep foader juustement noodig.. aers vangt ie niks.… hoe meer wind.… en rege.… hoe meer schooje jonge.… daa’s ’t echte Janeòarie-weertje! Maar nou mo’ je sain pakke hoor!.. nou van niks meer prakkeseere hoor!..

Zwaar donkerde z’n reuzig lijf in z’n beschimmelden jekker, [225]in de lage duisterende kamer òp in àl zuiniger lampschijn.… Uitgemergeld doodskopje van Wimpie lag nu vaal bleek-groen groezelig beschenen, te staren naar de stille bewegingen van Kees.… Ant draaide lampje laag, dat ’t bliksem-blauwig uitspetterde, knielde in huiverende devotie voor krucifix en bad stil-snikkende woorden.—

Zonder z’n vrouw te groeten, even in ’t donker op Wimpie aanstappend, ’n zoen op z’n kopje drukkend, stapte Kees de kamer uit, zacht, op z’n teenen.—

Zware windbuldering van zee aandonderend, stormde ’t nachtpad rond en in kolkend gesplinter kogelde hagelslag tegen ’t raam van z’n krot, dat als donker dreigoog onder vuilen lap, den nacht in keek. In stikdonkere dreiging lag ’t pad voor Kees, dichtgestormd met helzwart, naar den zeeweg. Windgebulder rumoerde boven z’n hoofd, in duister geweld, dolwoest en orkaan-kermend in boomgedruisch. Kees rilde. ’t Wrokte hevig, gloei-hevig in ’m dat ie ’r uit most. Wel echt weertje voor de jacht, maar toch gromde er stikwoede en drift in ’m dat ie duinnacht in moèst, omdat ie ’r ’t land aan had. Dan nog liever met sprenkels, maar da gong nie meer, nou ie niks bezat. Nog tien had ie ’r toegedekt verleje week, en nou.… alles was ’m afgeganneft.… alles.… door de speurders.

Geen duimbreed voor oogen kon ie zien. ’t Pad weggezwachteld in diep-duisteren nacht, de lucht nog zwarter.—Hevig teisterende windhuil uit alle duinhoeken, raasde op ’m áán. ’n Endje zou ie den weg op gaan. Om half elf mosten de makkers er zijn. Bij elken stap rammelde de lichtbak en achterlaad-stukken in den zak op z’n rug, mee. Regen splinterde woest windkolkerig z’n naakt gezicht in, met vlagen scherp prikkelend en guur door z’n dunne kleeren heen-huiverend. Even bij windligging, floot ie rap, dubbeltonig licht signaal, ijl door den week-huilerigen nawind, verslingerd in de duisternis. Niets hoorde ie terugsignalen. Donderend takkengeraas rondom, in fellen rhytmischen zwiep en sneeuwigen regen, [226]plots z’n mond en oogen inwaaiend, als vlokjes smeltend nat. Wrevelig, met stikwoede in ’t lijf, bleef ie marcheeren langs ’t pad, poogde ie in te duwen tègen de windhoozen op duisteren zeeweg, die ver, ver voor ’m lag, toch vlak op ’m dreigde aan alle kanten, zwart dichtgegooid met donker orkaangeweld en wilgengezwiep. En van overal uit duin en akkers, stroomde aandonkering van zwarte windgolven, donderbruisend en kolkend, omsmorend, achter floersen van nacht, hallucineerende angststem van wind, die schreide, schreide uit alle hoeken; soms ijl in zijlanen schoot, wild en huiver-gillend, dàn plots klaagde, midden op den weg, waar lage wilgen, naakte stammen, nu zwart-gedromd stonden, in duister huivergebaar. Windeloei, zacht klaagde uit, in hallucinante klanken, als hooge mandolines, veelstemmige snarenween, samenschreiend met duisteren zang van de zee, die aanzong van ver, heel ver, over de duinen, en opschuimde z’n golven-bassen, oneindig wijd, in sidderend tempo door den nacht, klagelijk en wild, plots soms verspringend in schrillen variant met wind-mandolines.—En sterker soms, als orkaan even rustte en zachter gerucht uit wilgenduistre zijlaan deinde, klonk huiverende zange-klacht op, veelstemmige mandoline, zwevend boven breeë bassenrij van duisteren zeezang, die geweldig over het smoor-donkere duinland aanzwol.

Plots hoorde Kees, kort van den wegkant naar Wiereland, zwak doorwaaid fluitsignaal. Doar hà je de kerels.… Ril-ellendig, doorkild van kou, slobberde ie door modderbrei van pad af, den weg op naar de stroopers. Met hun vijven waren ze òpgegroept. Jan Breugel, Klaas Koome, Delker, Piet Hassel en ’n nieuweling Plomp. Piet had nooit nog gestroopt. Nou f’enoàved sou ie ’t ereis sien, wa se al deeën de kerels.—

—Ikke sien gain pitje.… snof’rjenne.… wà sitte se hier in donker.… wà sitte jullie, vloekte met driftstem de nieuweling Plomp, die zich onzeker voelde in den nacht, en telkens dacht ergens tegen op te loopen. Piet slifferde achter ’m áán, ook onrustig voor zich uit-tastend en morrend in stilte, dat ie geen hand voor oogen door de rumoerende duisternis kon zien. [227]

Kees sprak geen woord, in de donkere been-schuifelende ontmoeting. Stil liep ie naast Jan Breugel, die den lichtbak dragen zou.—Klaas Koome de „hazewind” en Delker de uitkijker, sjokten achter Piet aan, spottend met den nieuweling, berooiden bloemkweekers-knecht, die zich erg benauwd en zenuwachtig voelde, en barren spijt had dat ie meegegaan was.—Met Kees, dien Plomp donker-reuzig vlak voor ’m zag schaduwen, al kon ie geen stip van z’n kop zien, durfde ie geen woord spreken. Dat was duivelsmaat, leek ’m de gevaarlijkste van allen.

In den heuveligsten hoek van Duinkijk, achter woest-lage glooiingen, tusschen weibrokken ging de tocht en overal joeg ’t windtumult van zwarten nacht vol bang gekerm en zong nà, zwaar, uit ’t duin-duister, den droeven zeezang van vèr.

Piet voelde zich niks op z’n gemak, en bang starde angst in ’m, als plots windrumoer was uitgeraasd voor ’n oogenblik en de stikduistering om ’m nòg stiller staarde in den nacht. Dan nog had ie liever windgeloei.—Maar niks wou ie laten merken voor den blufferigen Klaas Koome.

—Hei Piet.… lolde die, niks voelend voor den angst-zang van nacht-orkaan.… op da’ teràin kenne me soame hée.… jai piept se in je stroatje.… nou.… en ikke.… ikke konsteteer.… van da’ Kees nooit mis skiet.… want hai.… mi s’n skooj-beweging!.…

—Hou je bek, dreigde Kees uit ’t duister, achter zich om-sprekend,—is ’t nou weer om de honderd uit te klesse!.…

Uit padhoek, bij dichten boomengroep, waar éven luchtbrok wild-droef grijs boven joeg in zwammigen veeg, kwam langzaam, loeiing aanzwellen. En dampig stond, diep achter woeste haag, ’n raam-hutje aan padkant, in gouïg kozijnlicht gelijst, als rossig nisje, zacht-heilig uit nachtkrocht opdiepend, in warrigen brandschijn.

—Nou stil Kloas, fluisterde Breugel, da’ hei je Piet Smeuling.… de koddebaier. Breugel’s stem was gaan fluisteren. Op de teenen knarsloos, in zachten stap, sloop ’t stoetje lichthuisje langs, dat éven fijnen goudschijn uit raam misten liet, zacht en warm de duisternis in, ’t pad zwak beschemerend. [228]

—Binne wai d’r nog nie?.… goan da’ wel goed?.… angstigde Plomp.

—Debies.… die sit nou al in de knaip.… op da’ teràin mò je Kees hebbe,.… blufte Koome,.… se selle je nie gannefe moat.… ikke konsteteer van da’ se je aa’s de drommel noar huis sture.… noa ’n uur.… op da’ teràin is ’t ’n jachtbeweging.… die je nie snapt.…

—Hou toch je bekke,—snauwde Breugel, die naast Kees nog liep.

—F’rwa’, main manneke!.… we benne d’r ommers nog nie?.… Seg Piet.… da’ há’ je bai motte weus.… verleje week.… twintig làngoore.… in twintig skòòje!.… en sestig woar-ik-’m-weutjes.… in sestig skòòje!.… hep Kees lapt!.. da waa’s d’r ’n mooie beweging.… hai stong de paas te merkeere op Bekkerbosch.… op dá’ teràin hep Kees de medallie.… Nou ik konsteteer van da’ nie eene uit Egmond, uit Hoafedrecht of Seekaik sain lait.

Onverwacht bleven Kees en Breugel staan. Piet zag geen hand breed voor oogen, sjokte maar recht uit, met vagen angst in z’n hart en Plomp gromde, dat ze veur sain part net soo goed naar de hel konne loope, geloofde ie ’t nog.—Kees en Breugel, geoefender, zagen al beter in de duisternis. Ze stonden voor ’n wegkronkel bij ’n dwarspad, dat ’t diepere duin indonkerde, vol zwarte heuveling. Zacht schuifelden ze voort, tot ze, aan ’n breeë sloot voor ’n weiland, op prikkeldraadschering stuitten. Met lichten sprong was Kees over de sloot heen gewipt als ’n reuzige dansende schaduw en vlug ’t stekeldraad overgebeend. Breugel en Dekker klauterden na en Kees achter uit, stemfluisterde dat ’r nou geen woord meer gezegd mocht worden. Klaas Koome, de praatzieke, nog staand voor slootkant, fluisterde Piet en Plomp toch in, dat hier ’t weiland lag en de strooptocht beginnen moest. Koome was over de sloot gesprongen, hield zich geklemd aan ’t prikkeldraad en grabbelde in ’t donker naar Piet en Plomp die ’m angstiger naklauterden.—Er zakte barre vrees in Plomp, dat ie gegrepen zou worden, maar nou moest ie mee.… D’r was t’met gain [229]freete thuis.… en allegoar hadde ze sain opgehitst.… hai los werkman.… hai mos t’r soo wa’ baif’rdiene.… ken se kossie bestig hoale.… beter aa’s mi poere in ’t winterland.… Moar lol had ie ’r nie in.… aa’s Koome.… die ’t veur lol dee.… en Delker.…

—Wel snôf’rjenne Plomp.… sien ik je snuit-beweging hoast.… Piet is t’r al lang, barstte Klaas Koome uit.…

Van zwaar besneeuwd gestruik, glibberde Plomp’s been af, telkens in ’t sloot-donkere nat, toen ie plotseling zich hoog voelde overlichten en òptrekken.

—Bi je bekranst, lolde Koome, krachtkerel,—paa’s nou op, dòndereminte!.… dá’ je op dá’ teràin je achterwerk nie an de prikkels sitte loat!.… sou t’met ’n kemieke beweging sain.…

Zacht, zweeflicht fluitgeluidje siste op kleinen afstand van Klaas, twee, drie maal achtereen, met klagelijken windloei mee, zacht trillend.

—Nou stoan je ’r Plomp.… hoor.… de wind lait!.… Kees fluit.… op dá’ teràin mot ie main hebbe.… merkeer de paas.… nou.… hierhein!.…

Met angst-bonzend hart en klopping in z’n hoofd, was Plomp op den donkeren weigrond gezakt. Nog niks kon ie zien, nou weer niet op nieuwe plek. Vóór ’m duisterde weer geraas en stormbuldering, overal pikzwarte diepte, waar ie dacht in te tuimelen, verder wijkend bij elken stap, en toch weer dichter op ’m áándreigend.—

—Was dá’ nou de angst van in ’t donker loopen?.… Was tie nou heulegoar g’n kerel? Moar vloeken kon ie, telkens vertrok ie z’n gezicht, bang tegen hek-werk pal op te loopen.… vaag, onzeker, niets ziend, niets tastend, en toch al maar vooruit!.… Nou klauterde de angst tegen z’n keel.… want hadde sullie nie sait, dat hier ’n skot van daan de koddebaiers loerde?.… kaik.… die motte nou loere uit de donkere hoekies en sain vastgraipe.… netuurlik.… Sjokkerig in tast, voelde ie zich bij ’t in duister fluisterende stoetje aangeland, dat hurkte laag bij den grond. [230]

Kees, ongenaakbaar, met krachtwil, stil in speurfijne zinnen, zenuwloos gehard en gericht op z’n doel, zonder schijntje angst, beheerschte drukke onbezonnenheid en tartende klets van Koome, die overal waar ie was ophakte met woesten geestdrift van z’n stroopersbedrijf. Kees verafschuwde den vent, omdat ie geen ernst had, en omdat ie niet òòk ’t stroopen verfoeide, daar ie toch goed te vreten had, van ’n goed zaakje als zaadhandelaar.

Voorzichtig had Kees z’n achterlader uit den zak gemorreld, de stukken in elkaar gehaakt, zacht, uit gewoonte, zonder besef, dat ’t windgehuil knarsgeluid overraasde.

—Koome,—zei heesch fluisterend Breugel,—je weut ’t … kaik nog moar reis.… noar Delker!.… ’t is hier heet.… jai houdt de sak.… Delker hep se tieme kloar,.… gaif Piet die.… en Plomp d’r ook een.… wa’ d’r komp,.… sloan toe.… Lá’ je nie bang moake Plomp!.… splait se d’r smoel van mekoar!.… nou stil!.… ’t is hier heet, heet!

—Wa’tte? beefde ontsteld bange Plomp,.… watte sait tie?.… wa’ mo’k mi’ die tieme?.…

—Stil, we sitte hier tussche vier koddebaiers, klankloos fluisterde Delker,.… aa’s die f’rrekkelinge ons in ’t stroatje pakke.… kenne wai de krentetuin in!.… Nou Piet, Plomp uitkaike!!.… aa’s t’r g’foar is!.… roep je wachtwoord: Hoarelim.… aa’s ’t goed goan.… Aimuide?.… kenne sullie deurgoan.… Enn aa’s de wind lait.… leg gie op s’n buik.… jullie ook.… kè je bestiger hoore ankomme!.…

—Mo’k jou achteròp, vroeg Piet?.…

—Stil, dâ’ goane hullie, heeschte zachter Delker, sloan d’r bakkesse in mekoar aa’s se je pikke.… aa’s hullie mi Kees an de stok kraige.… steek ie hullie rejoal deur d’r donder.…

Breugel zat op z’n knieën, voorover in duistering, met lichtbak aan touw om z’n hals. Kees hurkte naast ’m, z’n geweer ladend en zacht bemorrelend.

Even schimde rossig kerelstoetje òp in ’t waskaarsvlammetje van Breugel, die diep in den bak gebukt, beschut door jassen en lijven, de lamp aanstak. Na wat gepeuter en geknars van [231]’t schuifglas, dat ie op en neer trok, was ie klaar. Plots schoot flikkerende lichtstraal, als goud zoeklicht bliksemend over duisteren weigrond, die sneeuwbevracht lag.—Maar snel had Breugel, gonjen zak over den bak geslagen.

—Hailige moagd, schrik-schreeuwde Plomp, t’met sien se ons.… aa’s die bak.…

—Hou je bek, woede-fluisterde Kees, die nu klaar met ’t geweer aan schouder, in de donkering wachtte op Breugel.—

—Alles kloar.… wachtwoord.… kloar?.… Kloas?.… Piet? Delker kloar?.…

—Ja,.… presint.… merkeer de pas.…

—Merkeer de paas, dofte stem-gesmoord Klaas terug, ikke konsteteer van ’n prêchtig weertje.… die regen en windbeweging is prêchtig, lolde ie springend van joligheid.

Plomp begreep niks van den kerel. Hij rilde van angst, en nattigheid droop van z’n pet en haren den nek in. De wind joeg als ’n razende, ongrijpbare reuzenstoet van dol-kermenden, langs z’n kop en in kleeren, dat ie rilde tot op ’t gebeente. Huilen kon ie, grienen van woede en angst, onbestemden angst, dat ie mee was gegaan, daar nou zoo maar stond in ’t stikke duister, of ze ’m geblinddoekt hadden en dwongen met stooten en boffen voort te gaan.—Piet en Delker stonden ’n eind van elkaar af. Delker zweepte luchtigjes z’n teenen door de lucht, in suisgeraas, tegen weer zachteren wind in.

—Da’ ken je hullie ’n sneebeweging van gaife.… op da’ terain! lachte Klaas gesmoord, alweer vergeten dat er niet gebabbeld mocht worden. Een bof van Kees in z’n rug deed ’m schrik-stil zijn. Breugel stond nog even te morrelen aan ’t schuifglas van z’n lichtbak en z’n nektouw. ’n Endje van ’m af lag Delker al op z’n buik, met z’n oor op den grond gedrukt, te luisteren, nu de wind klaag-ver zacht schreien bleef uit boschduin.

Inéén liet Breugel zakpunt van lichtbakglas afsullen. ’n Felle stroom goudlicht schoot ’t donkere weiland over, tot aan heuvelige duinglooiing ver, heel ver. Kees stond soms hoog in rosgloed als achter vlammen, doorsmoord van donkeren rook, [232]waar éven rosse tongen uitlekken, in zwartbronzen brandschijn naast Breugel, die in snelle kring-zwenkingen den lichtbak, voor z’n buik op- en neer bewoog en schommel-cirkelde over de wei, in al breeër lichtbaan.—Dat had Kees noodig; overal moest ie zien. Ingebukt, ’t hoofd scheef ’n beetje, stond ie met z’n hand aan den trekker, soms wild, grillig verlicht even, dàn plots in ’t duister, dàn even beglansd weer op dij en rug. Vlak achter hen, in d’r diep-zwarte schaduwen stappend, donkerde Koome. ’n End in duistering achteraf, bleven Piet en Delker de wachters, meezwenkend met lichtbaan, in staar rondloerend de duisternis in, achter de kerels. Plomp, schuchter, stond angstig met z’n zwiepende teenen in de hand, beweegloos. Snel ging Kees’ stap, en statiger in rossig roodgoud gekring, slingerwijd kaatste fellen brand, door fonkelende reflektors uitgeschoten, over den schichtigen sneeuwgrond.—

En in duizel-drom, helsch-geheimzinnig, sloop stroopersstoet in felle schaduw, breed goud omrand, als ingebeiteld met lichtende kontoer, beweeglijk op den vlam-sneeuwigen weigrond, spraakloos in spanning, tegen de windbuldering in, die weer orkanen kwam.

Plomp sidderde. Z’n beenen strakten soms als werden ze vastgemoerd aan de aarde. En voort toch, in wassenden angst, stapte ie mee, met de groep voor ’m, in helschen schroei, tegen de lichtduizeling over wei. Soms bij plotsen zwenk van lichtbak, rossigde uit stikdonker òp, achter Breugel en Kees, buldogkop van Klaas, den „hazewind”, met z’n handen vooruit, dan weer ineen, bij nieuwen lichtschommel als weggeslingerd in duister duinbrok.

Bij nieuwen zwenk stond hoog, in één weer, achterhoofd en arm van Kees in ’t goudrood bevlamd. Hun schaduwen schommelden wijd rond, telegraafpalig, mager-verrekt, als dronken silhouetten, kruipend, inbuigend de wei langs, in kopstoot tegen glooiingen òp, soms in één gebroken, al langer, bang-langer van lijf.—Dan in ééns hield Kees in z’n stap, was er donker geschuifel, slopen de schaduwen, korter fel-zwart op rossigen sneeuwgrond, als turend en peinzend spel van schimmen, soms [233]plots, bij snelle lichtbak-wending van Breugel, in donkere aardeworsteling elkaar bevechtend. De stroopers-voeten sidderden in rossig licht, verdwenen weer plots, als ander weibrok vergloeide, in gouïge vochtdamping te trillen lag in vervliegende lichtbaan. Gejaagd, in al sterkere schommeling zwierf de lichtbak voor ’t lijf van Breugel, hijzelf in ’t donker, als levend, hijgend vuurbeest.—Onverwacht blondden zacht, twee konijntjes in ’t licht. Stand hield de bak-drager. Eén dierke zat rechtop, verbluft kijkend uit z’n rooiïge oogjes, als blindgeworpen met helle lichtglansjes. ’n Poefknal galmde achter hevigen windpats en angstige windhuil suisde om den loop-mond van zijn geweer. Snel laadde Kees, ingedrongen z’n beenen, vastgeplant in drassigen weigrond, schoot ie weer dat vuurvonken zigzag bliksem-blauwig uit z’n loop kronkelend wegflitsten in den dreignacht; liep ie door, snel in duizeling van licht om z’n voeten, tusschen den zwaveligen kruit-stank van schotwalm. Zwaarder knalde ’n schot, vergalmend nu wind uitgebulderd, klagelijk zacht rond-doolde.—Koome was achterop gehold, om ’t geschoten wild te grijpen. Konijntje, dat Kees ’t eerst geraakt had, kroop nog voort met pieperige kreuntjes, langs sneeuwgrond in donkerend bloedspoor. In wilden storm, voortstappend tusschen de zwabberende lichtstroomen, die alweer andere hoeken induizelend, over de snelstappende beenen heenschroeide, greep Klaas ’t weghinkend konijntje. Geweldig, beefzwaar van hartstocht, duwde ie den kop in z’n mond, beet ’t bloed-bespatte dierke met tandenhap den nek in.—Nou was ’t afgemaakt, kon ’t den zak in. Snel bukkend en spring-jolig, als ’n verhit dier, rende ie af op konijntje twee, door Kees geraakt. Uit zijn strot gromde kwaadaardigen drift, als ’t zacht-grommende keel-onweer dat ’n hond maakt vóór ie te blaffen dreigt.

—Magge sullie hoarlemèrdaikies moake in de sak!.… lolde ie, nà ze den kop ingebeten te hebben. Voort, zonder rust, laadde Kees opnieuw, klaar-staànd, z’n ingedoken reuzige gestalte soms even beflitst van lichtbak, in koorts van jacht, niets voelend van helleweer, nacht en angst. Plomp sidderde [234]en kreunde. Moe holde ie mee over de vlakte, aldoor denkend weg te zinken in greppel of sloot, als ie struikelend verzakte in drassigen kuil of aan den kant tegen sloothakhout opliep. Telkens voelde ie op z’n nek, sprong van koddebeiers, zooals ze ’m verteld hadden, dat ze deden. Piet joeg mee, half buiten adem, ongerust, niet wetend waar ie stond, hij, die dacht van heel Wiereland en Duinkijk elke duimbreed te kennen.—Maar stil bleef onrust in ’m woelen. Plomp mopperde achter hem aan. Heel alleen bleef ie in z’n angst, volgend den stoet, omdat ie niet staan dùrfde blijven, toch niet wetend wààr ie was.—Telkens als wind even stomde, hoorde ie suiszwiep van Delkers teenen, die al maar loerde, àchter, opzij, om hem heen.—Alles viel Plomp nou in.… Alderlei gehoorde avontuurtjes dwarrelden in z’n kop.….. die k’naine, die soo moar hinkend en half dood s’oafens de sak uitkrope.… en van de bijpatters.… drie.… vier gulde boete!.… aa’s tie d’r s’n aige nou erais stilletjes liet graipe? Want hai was toch allainig baipatter!.… niks droeg ie.… niks!.… gelukkig.… z’n tieme had ie allang weggegooid.… Kaik.… nou net.… weer.… doar had ie weer gedochte van die koddebaier die se pakt hadde an de ruïne van Braale.… ’s nachts.… nog net soo.… da’ hullie tòen met d’r viere vastgebonde hebbe.… op ’n plankie.… en soo ommekeerd boven ’n sloot hebbe hongere loàte.… wâ benauwing.… hailige moagd.… aa’s se nou d’rais dochte, da’ hai da’ mee an doan had.… meeholpe.…?

Langs ’m donkerden Delker en Piet.

—Kaik uit Plomp! ’t is hier heet … puur heet!… hullie loere van alle kante t’glaik.…

Met ’n woeste lichtslingering, die als zoeklicht over beenenstoet vlam-rossigde, was Breugel plots gekeerd, langs ’n duinglooiïng bij slootkant, laag den lichtbak tegen één plek grond richtend. Verdonkerd nu, zwartten hun rompen in snelleren schaduwgang, met évene beenbeschijning in fel rosgoud.—Langs prikkeldraad silhouette stoetje ’t donker in, als schichtig bevlamde spoken-opstand.—Klaas Koome dwarrelde [235]achter en om den lichtbak, in hazewindsprongen, soms dwars over lichtbaan heen, in z’n ophitsend, zacht gegrom wetend, dat als ie nou zou spreken, Kees ’m ’t geweer perdoes op z’n hersens zou stuk slaan. Plots klonk bang-kort, kreet-angstig.… Hoarlem!.…

De lichtbak doofde.… strakke duisternis staarde op ’t weiland, helle-duister. Visioen-bang was rossige lichtstoet verzonken in den nacht.

Van ’t nabijë kanaal dreunde òp ontzettende pijp-zang in winterweer, van reuzige boot, klaag-bas, diep en geweldig aanzwellend, als jammerende mammouth-stem in oer-nacht. Orkaangier zangloeide na, diep uit ’t duister. Plomp had in doodelijken angst, doorloopend, zich plots omklemd gevoeld om z’n beenen. Niet beseffend wàt er gebeurde had ie noodkreet uitgestooten, in angst-reflex om iets maar te doen. Nou, ingekrompen, gebukt in den loeinacht, zag ie, voelde ie niets op zich aandreigen, niets dat ’m knellender vastgreep. Snel, in goochel-routine had Breugel den lichtbak gedoofd en van z’n hals gelicht. Met de anderen was ie, zeker in z’n sprong, de sloot ingestapt. Kees stond met z’n stukgevreten modderlaarzen en doorrotte zolen in ’t nat, tot z’n knieën. Ril-kou sloeg om z’n beenen, ijzigend voelde ie ’t water op z’n naakte karkas inzuigen. Giftig stoof in ’m òp wilde dierlust om ze neer te hakken, zich in speelschen schijn even te laten pakken. Maar de kou verkoelde z’n gift, beet op ’m in, nuchter, verkillend. Heel z’n toestand, zag ie weer klaar, met stroopersroutine. Maar wat donder woar bleef Delker?.… en Koome?.… gromde ’t in ’m.

Die waren ’n eind verder neergehurkt in ’t donker, roerloos voor de sloot. Ze wisten allemaal wel, dat ze met den lichtbak, tusschen de koddebeiers doorgemanoeuvreerd hadden, dat t’r heet was, maar nou kwam er niks, hoorden ze niks.

Want dâ was ook wel hoarlie stiekeme pakmenier.… blaif sitte, jonges, sitte, bromde Klaas zacht voor zich uit. Piet lag zwaar-ingehouen ademend te loeren in ’t duister nachtgat voor ’m, te luisteren of ie stappen hoorde.… maar de wind [236]gierde áán. Eindelijk stond Klaas zacht overeind, keek ’t diepduizelige donker in.… Nergens hoorde ie geloop of aandreigend geschreeuw.

Kees floot licht.… Dat kon ie niet langer verdragen.… Zacht seinde Breugel hem terug, wachtend op windstootrust. Koome en Delker hurkten vlak bij elkaar, zonder dat ze ’t wisten. Delker, hoorend vaag signaal, sloop òp, stootend tegen Koome.… Alleen Piet en Plomp durfden zich niet roeren van hun plaats. Want zeker had ie ’t gevoeld, Plomp, dat ze an z’n beenen getrokken hadden.—

Kees woedend en doorbibberd van kou, was uit de sloot gesprongen, zong met zachte stem hoe.… éét.… hoe.… ééét!—Op ’t geluid àf nu, naderden de donkere kerels elkaar..

—F’rrek Delker, wá’ hai je roepe.. d’r is g’n vlieg op ’t pad..

—Ikke hep g’n bek ope doan.… ik docht dá’ Piet roept.…

—Ikke?.… ikke?.… hep niks sait.… Plomp waa’s ’t!..

—F’rrek, waa’s ’t die snaiboon?… woedde Klaas Koome, heul goed snurkert, we motte je weer meehebbe foàdertje.… op da terain poàtertje.… die skreeuwbeweging is nie kwoad f’rdocht.… ikke konsteteer van dà’ j’ mi’ moedwil dàan hep.… op dâ terain bin ik deùrpokt en deùrmoàseld.… nou legge de k’naintjes f’rdomd achter de poap!

Even klonk stemmengedreig van Delker en Breugel in ’t duister, tegen Plomp. Uit de nachtbefloersde koppen gromden zware vloeken.… Koome kon niet ophouên. Nijdig hakte Kees in stemmegefluister de ruzie door, met korte beveelwoorden, tegen gierwind in. Rondom den duisteren kerelsstoet, zwol ààn uit alle duinhoeken, helsch stormorkest, saamgeschald in nachtspraak.—Bange, sidderlange fluitgeluiden stegen hoog in woest-gillende vervoering, boorden dóór schaterende krakingen van dooreen gewaaide orgelklanken, met warrenden jammer van violen, wild en ijlend. En vèr.… vèr.… bòven laag toongestorm en gedreig, georgel en gezang,—als plots stòm bleef ’t fluitgeluid,—droefde klagelijk weemoed van diepen hobo-toon, die moduleerde, àl moduleerde, als zangstem van zingende waanzinnige in eenzaamheid, meestijgend en dalend [237]met ’t duistere lied van de nachtzee. En soms weer, uit helsch donkerdiep nachtzwart, kaprioolden vreemde gonggalmen, geluiden en zangen van nooit gehoorde instrumenten, mysterieus en angstig-ver.… Geschrei dat zong, zong, versidderend van weenende harpen uit duisteren nacht, zachte mijmeringsklanken van aëolienen en gitaren.…. rondo’s en stakato’s, ijl-verzwevend boven ’t woest donderend stormorkest. En lager, lager, in grondtoon, demonisch breed, ’t dieper gezang van adagio’s, doorstormde klankenplechtigheid, stukgeslagen akkoorden uit nachtkathedraal aangewaaid, smachtend en zwellend door ’t duister; zwellend van mijmerende melodie naar woeste klankschalmei.—Scherzo’s afgestooten en verslierd in jubel, in snerpende triolen, gracieus van spot, als schaterende karbouterstemmetjes.—En zacht, ijl,—in stilstand even van vlagen, bij pauzen van donkere razing, dreighevig als zwarte stormgolven, aangedonderd uit zeeduister—weer mijmerend nageklaag van motieven, weenende harpenzang uit duister, en weemoed van ronddolende ziels-mandolines.

Onbewust voelden de stroopers iets van de stemmen-mysterie rondom. In het duister orkaangeraas liepen ze dichter bijéén, tegen de stil-donkere duinruggen, die dreigden dààr, in hel nachtzwart, hoog en geweldig in hun aaneenrijging. Breugel stapte naast Kees, die z’n achterlader weer be-hageld had. Barre wrevel wrokte weer op tegen Plomp.

—Aa’s sullie tog van achtere komme.… gaif je hullie tog ’n poar strieme.… daa’se veur meroakel legge.… da’ tuig.… op da’ terain.… barstte Klaas uit.

—Joa, moar.… haperde stem-angstig Plomp, die niet wist, hoe zich te verdedigen nou er geen koddebaiers op ’m gesprongen waren, zich doodschaamde voor de kerels.… ze hadde main tog fideel beet van ondere.…

—Wá’ beet.… beet, bosluis.… se moste je mostere.… waa’s netuurlik ’n struikbeweging woa’ je mi’ je pootjes in vasthoakt bin.… stoan doar ommers de paas te merkeere.… sloerie.… Is je spuit in orde Kees? hée Breugel!.… gaif màin effe de brom.… ik hep stikkedorst.… ’n urretje ken [238]ik best likke nou.… warrempies hier.… wà jou?.… tussche drie loer-miroàkels!.…

Koome kon niet stil zijn. Plomp beefde als ’n aar.… Nou zag ie nog niks.… aa’s tie nou moar van ’t pad weg snappe kon.…

Kees en Breugel stapten spraakloos naast elkaar.

—Hier Breugel.… hier Kees! jai ook ’n slok.…? sî heete suuker in.… f’rvloekt lekker!.…

Kees gaf geen antwoord, dronk nooit onder ’t stroopen, Delker en Piet sjokten weer achter Klaas aan, met Plomp midden in, voort, almaar voort. Ze zouen ’t maar weer eens probeeren. Plomp bromde in zich zelf, dat ie nou z’n bek zou houen al sprongen d’r tien kottebeijers te gelijk op ’m af; al worgden ze ’m. Bibberend van kou en regennat sjokte ie, toch wat minder bang voort, tusschen de kerels in. Hij voelde nou ook minder angst voor Kees, die ’m geen woord verwijt gedaan had. Eerst dacht ie, dat ie ’m ’n hagelschot door z’n rug zou jagen.… Dat hadden ze’m van alle kanten gezegd als ie meegong en hai deed wat tegen Kees’ zin. Nou gromde dìe ’t minst en lichter voelde ie zich met z’n stappen, in ’t zwarte, eeuwig-zwarte voor ’m, rustiger ook, nu stormgerucht schrei-zachter verklonk.

Bij ’n woest duinbrok, dat hoog lag, als donkere dreiging tegen éven doorschijnenden luchtkring, morrelde Breugel weer aan z’n lichtbak, gingen Delker en Kees ’m dekken. Plots schoot zoeklicht van fellen reflektor over ’t sneeuw-modderig duinpad en hevig-hoog, in ’t licht, rossig-goud bevoet, aan den top dampiger lichtgeel, onder helle-zwart, drongen uit duistering de duinbulten òp, schuw aangegloeid, omknellend aan alle kanten de donkere kereltjes. Als reuzige mensch-stierruggen, hoog bijéén, stuttend elkaar dromden ze áán tegen ’t kleine menschenstoetje in. En telkens uit anderen hoek, in lichtslingering van bak, rugden ze op, zwijgend rond de kereltjes, nu kleingeslagen tot dwergjes in ’t woeste licht, ’t ros-wilde licht, dat éven gloeide over de opéen dringende, en starend-blinde, besneeuwde minotaurus-kudde. [239]

Op en àf sloop ’t stroopersstoetje en dwars in den lichtbrand, met woesten rem, schoot schaduwspel dooréén, zich bemoeiend in jachtpassie der kerels. Telkens stond nieuwe dreighoek in ’t rosgouïg licht te dampen, staarde de Nacht boven de lichtkringels uit, bòven bang-hooge rugbulting, als duistere heerscher, opjagend den reuzigen minotaurus-stoet tegen de poerende mannetjes; slingerde weer wèg de lichtbaan, viel dicht over de ros-sneeuwige ruggen de nacht in nog angstiger zwart, dan vóór den kaatsbrand. En zwaar, in stomme razernij tuimelden de schaduwen mee, gebroken doorhakt in brokken, als spottend, springend in den grondbrand, plots weer verdwijnend in donkering. Verder door de nachthel, in sluip, kromden, kropen en joegen ze voort bij lagere duinbulten, die als stomgeslagen in schrikboei, roerloos ’t licht langs zich slingeren lieten, verbaasd in rossigen staar; weer wègsliertten uit slingerkring, de duistering in, vóór ze schreien konden, méé met den al zwakker kermenden windzang.

En voort ging ’t stoetje, in de weenende eenzaamheid van loeinacht en verstervend stormgerucht, om kronkelpaden, overal omdreigd van de stom-zwijgende zee-wachters, ingekneld tusschen den mensch-stierigen opstand, aandrommend in rosgouën damp. Voort stapten de stroopers, nu levend in één loer, één adem, niets beseffend van nachtangst, vastgemoerd in hartstocht van vangst. Snel en zeker, zonder struikeling, gingen Kees en Breugel voorop, in lichtdonkeren beenengang. Maar nergens nog verschichtigde wild. Breugel vloekte van nijd. Sneller wentelde ie z’n bak, dat de cirkels in golfstroom over de titanische duinwezens den nacht inrilden, als goud-schel weerlicht.

Plots stònd Kees, knalde ’n schot, nog een, nog een.…

Koome vloog achterop in wilden dans, greep toe, stopte in dol gebaar van hartstocht alles den grooten zak in. Even bukte z’n schooier-mager lijf, met belichting van rooien halsdoek, bloederig in den fellen lichtslag van reflektor, en zwaar beefden z’n lippen van jacht-passie. Telkens éven schoot ie tusschen Kees en Breugel dóór, soms vlak ònder windvlaag verschreienden geweermond, waaruit ’n noodlots-stem klaagde; [240]sprong ie terug, plat op den grond, of bukte in rossigen lichtbak-brand, dat z’n vurige tronie vlamde, z’n beeflippen weer zwollen in den gloeistroom. Woest schroeide z’n tronie, met bloedvlekjes om z’n mond gespat, trilden nog wittige haartjes op z’n beeflippen, van woesten nekbeet aan elk konijntje dat vóór den greep nog krampte en hinkend klagelijk verpiepte, smartgeluidje op den sneeuwgrond.

Tien passen van Kees af, zat ’n konijn recht op, met trillenden schrikstand van de lange stijve ooren, oogjes beduizeld van licht, z’n gelig-wit bedonsd haarborstje bevend, pootje over z’n angstig bewegelijk neusje te wrijven.

—Mo’ je nog ’n booskap.… lolde Koome.… doen t’ met.… aers gain tait.…

’n Schot dof brandde uit; vuurvonken en blauwige lichtjes kronkelden vlamgrillig om Kees’loop. Achter ’m ààn, sprong Klaas, z’n schaduw woester meeslingerend in den grondbrand. Even sleurde z’n zak langs de sneeuw.… wou ie wat lollen, toen Kees dreigfluisterend ’m roerloos hield.

—Blaif doar!.… sitte nog twee!.…

—Woar snof’rjenne?.… ik sien puur niks!.…

Weer knalde ’n schot, daver-echoënd als ’n slag van onweer en met geelwit borstje sprong hoog in duizelkramptrek, ’n ander in de lichtbaan, voor Kees’ voeten; kermend klein lijfje, donker bebloed. Koome, gretig, snoof bloedgeur, greep toe, beet konijntje den kop in, vlug en tandscheurend-raak, in ’t weeke beenderenstel, dierke neerkwakkend op zakbodem.

—F’rrek, juichte z’n stem; wat ’n lampies die vint hep.… f’rvloekt aa’s ik nie docht daa’t ’n molshoopie was.… waa’n lampies!.…

—Hou je bek driftte Kees, die één loer was, elk grasje zag trillen, elk plekje bewegen op het lichtbrok dat voor ’m uitcirkelde, in duizel.—

—Kristis, juichte gesmoord Klaas, nou he’k sain ook in de lampies, twee langoore!.…

—Bek dicht, heeschte Kees, en langzaam even mikte ie, in lichte kromming van romp, dat noodlots-geschrei van zachten [241]wind vóór zuiggat van geweerloop angstiger verklonk in de stilte, alsof de naakte Duivel zèlf in z’n knokige pezigheid ingehurkt zat te blazen op helschen misthoorn.

Knal-donderend spatte schot uit, en zonder te weten of ie raak was, zeker van Kees, holde Klaas in de baan vooruit, vlak achter het davergeluid dat verwaaid nog natrilde, tusschen de duinruggen in. Piet keek telkens verbaasd naar Klaas’ sprongen, vergetend dat ie zelf uit kijker was. Alleen Delker loerde in den nacht, op verren afstand goud-zwart-rossig stoetje volgend. Plomp holde weer mee, dan hier, dan daar, in zweetangst, van vetten Breugel naar Kees, vóór Klaas, die ’m wegduwde en stompte, als ie ’m voor de beenen liep. Dàn voelde Plomp zich benauwd, benauwd, dat Kees per ongeluk hem raken zou in lichtbakzwenk. Bij elk schot rilde huivering door z’n lijf, tot z’n teenen, zag ie uit ’t duister de kottebijers klaar in hun sprong. En telkens had ie lust den bak uit te blazen omdat die ze zoo brutaal aanwees wáár ze stroopten.—

Maar niks gebeurde, niks om ’m.

Nog ’n uur sjouwden de kerels, zonder dat er geschoten werd. Kees was met Breugel anderen kant van ’t duin ingeslagen, bij ’t landgoed van van Ouwenaar, vlak bij ’t bosch.

—Hoe loât is ’t, vroeg Breugel, doodop, zak-lap voor lichtbak éven wegtillend om Koome te kunnen laten zien op z’n horloge.—

—Vaif uur, t’met Piet, aarzelde Klaas uit, bukkend in den gloei-flakker van reflektor.—Van Ouwenoar lait op s’n ruggetje, lolde ie voort, naar Hassel, die achter z’n hielen aanliep.

—Nou ik stop!.… gromde Kees, ik goan terug!.…

—Nou.… ikke ook, zei Breugel, ik sterf van de kou en natte.…

—Trug vraier?.… wai hebbe nog niks t’met, zei Klaas, stem-ontsteld.

—Ke nie dondere.… m’n vingers stoan aa’s hoakies.… ken gain poot meer an de trekker sette.… en d’r komp tog g’n luis.… hoeveul?.… [242]

—Twintig k’naine.… drie langoore.… gommenikki.—Verleje week hai je’r veertig.… en vaif hoase!.…

—Ke’ nie bokkeme.… ikke set stop!.…

—Nou, en ik bin saik tut op main botte, klaagde Delker.—

Bij elkaar dromde ’t stoetje. Snel had Breugel z’n lichtbak gedoofd.

Als in stemmebetasting naderden ze elkaar in ’t dikke duister.

—Nou van Ouwenoar, lolde Klaas weer, nou mo’s je wete dá’ wai hier stoane!.… op dâ terain ke je de paas nie merkeere poatertje? zeg Breugel, jai nog ’n slok?.…

—Nou ikke ook, wâ hèe?.… verweet Delker, die gulzig inzoog jenevervocht uit de kruik, en in donker op tast ’m weer Klaas terug gaf.

—La’ stikke.… die kerel.… verslikte ie hoesterig.—

Kees was over scheerdraad heengesprongen met de kerels achter aan. Plomp, langzaam, moest geholpen worden door Piet, die ’m er half oversleurde dat z’n broek haken bleef in de pennen.…

—F’rrek! nou kost ’t main nog ’n broek!.…

—Allo!.… kaik!.… woar sit je.… kom!.… ik sien hoarlie nie meer.… skàr.…, nijdigde Piet, die geen weg wist en niet van den stoet af wou dwalen.…

Breugel giftte nog tegen Klaas.—

—Ze frete main heule tuin op.… die meroakels van k’naine, f’rleje joar hebbe se main heule oogst f’rwoest.… die krenge.… om hullie he’k nie betoale kenne.… die stinkpoone!—

—Nou, hitte Klaas, aa’s ’k half dood ben, goàn ’k se nog achter skot.…

—Jai!.… jai!.… da’ doen jai veur je pelsier.… moar wai noakende rotte.… wai hebbe ’r van te laie.… de groote heere hebbe d’r lol van.… moar wai niks aa’s ongeluk en f’rdriet.… ’t is puur onhail!.…

—Hou toch je snoàters, snauwde Kees, wie f’rkoopt?.…

—Wâ!, je ken nou sooveul babbele aa’s je lust.… geweer [243]en bakkie in ’t sakkie.… nou is ’t ’r nie eens meer ’n baipad te moake!.… op dâ teràin.…

Plomp dobberde weer mee in ’t duister, achter den zak van Breugels lichtbak. Hij gromde in zichzelf, dat ie ’t nooit zou leeren. Nooit had ie docht, dat ’t soo gevoarlik was. Nou aas tie doar nou wa’ mee mos bai f’rdiene, kon is s’n aige wel ophange.…

Z’n angst verzonk, toen ie hoorde, dat ze waren op publieken weg bijna, en nou vast wist dat de lichtbak uitgedoofd in de zak bleef.

—Seg Kees, begon Klaas Koome weer, loopend en sprekend ’t duister in, wee je.… nog verleje week? Seg Breugel!.… da’ ha je bai motte weuse.… ses hoane hep ie skooie!.… soo.. poeff! in ’t donker.… uit de boom!.… Piep.… sait t’r één, bai ’t bossie.… piep! sait d’aer op ’t Hoàneprejeeltje.. piep-piep! sait derdes en vierdes in ’t Kruisgrot je.… se snertte d’r so t’met uit de takke.… dá’ waa’s d’r ’n piepbeweging op da’ terain.… Ik konsteteer van daa’ tie ’r ses soo hep neersmete!.… allegoar in ’t donker.… op ’n aere plek.… hep ie hoarlie paas loate merkeere.… enne toe gong hai moar verder!.… Enne.… op de terugtocht hep hullie in vaif menute al die meroakels vonde.… Dá’ noem ’k werk hée? da’ heppe hoarlie de paas loate merkeere.… Op da’ terain is t’r nie ééne!.… seg moar hoe ie ’t lapt.… soo al die plekke in s’n test!.… hee?—

—Wá’ he je weer te klesseneere, snauwde Kees.… wie f’rkoopt?.…

Maar Klaas hoorde niet. Woest voelde ie nog in zich ’t genot van de vorige week.…

—Nou, as se sain.… op de hiele hadde sete, hei Piet.… wa’ jai? se hebbe mit d’r achte op ’m loert.… en nie eens ’n baipad.… ha! ha! ha! wat ’n kuikes.… verleje moand hep ie nog sprenkels had, al s’n strikke hebbe sullie ganneft.… op da’ terain!.…

—Hep ie wa’ vange nog?

—Of ie!.… éen hoas, mit s’n veurpoot d’r afdroaid.… [244]jemi! kroemi!.… wa da’ kreng skreeuwde.… hai hep se rejoal d’r afknepe.… de sprenkel!.… je had sain ’n smoel motte sien trekke.… toen ’k sain de borst indrukt hep!.… Moar de strikke hebbe sullie pakt.… sullie lagge op de loer.. en van Delker hebbe sullie de strikke pakt.… en s’n spoor!.. da’ kuike hep ’n nieuweling meebrocht die in ’t sand loope hep!.… doalik hadde se s’n spoor!.… hai hep achtien doage had!.… wa’ ’n vuile hée?.… da’ heerskap van de droaibank.… hee.… op da’ terain.…

—F’rrek,.… achttien doage? vroeg ongeloovig Delker.

—Nou wa’ sou ’t.… daa’s al drie keere.… dat ie ’n prent thuis kraigt.… kè se waif an ’t beskot hange.… veur ’n pronkie.…

—Kerel hou je bek nou.… wie f’rkoopt? drong Kees aan.

Piet en Plomp telden niet mee; wouen niks hebben. Piet vloekte.… Nog nooit was ’t ’m zoo ellendig naar ’t hart geslagen, de kou en de beroerderigheid. Was dat lol?.… hij rilde van koorts! Liever vaif steek diep, elken dag, dan soo’n grap!.… Doorzogen was ie tot op z’n huid. De eerste en laatste keer.… Jesis, wa’ begreep ie nou goed, dat Kees d’r de pest an had. Kapot was die d’r van!.… Kapot.… en de slaap duizelde in z’n kop.… Kloas was ’n kwoàje.… moar Kees!.… Kees, gain stom woord had ie t’met teuge sain sait.…

Plomp, dood op, vroolijkte bij, nu ie geen gevaar meer voelde.

Wind loeide nog maar bij eenzame vlagen zwaar bulderend achter ze aan, uit ’t duister, al uit duister.…

Bij ’t duinpad waar Kees krot lag bleven ze even staan.

—Nou g’nacht!.… aa’s ’k poar uur slape hep.… goan ik mi sprenkel van Joap ’t duin in.… Seg.… Kloas.… goan je bai pelier van ’t slangetje.… breng murge moar sinte.. ’t k’nijn nie minder aas vaiftig sint!.… ’k si droog..

—Bestig kapetain!.… op da’ terain wee’k ’n eenige pelierbeweging.… hai merkeert de paas bai ’t bruggetje van Woagestroat in Aimuide.… ikke konsteteer van da’ tie duizend k’naine p’r dag.… f’r.… [245]

—Nou nacht manne, brak Kees af.… ’t zwart-stille pad òpstappend, tegen ’t donkere krot aan.

Stil van ’m af, donkerde ’t stoetje den modderweg naar Wiereland op.

[Inhoud]

III.

Zacht had Kees de deur van de klos gelicht en zachter nog stapte ie binnen. Benauwing van duffen slaapstank wasemde uit ’t stikduistere slaapkrot op. Hij rilde, z’n lijf dreef in nattig, drabbig vuil en z’n plunje dampte regenlucht uit naar z’n hoofd. Onder het uittrappen, moeilijk en hijg-zwaar, van z’n kleef-zuigende hooge schoenen hoorde ie zwak-weeke stem van z’n vrouw slaperig zang-neuriën:

Sloap, maideke sloap

d’r buite lo-oopt ’n skoàp

Hai hep vier wi-tte voetjes

Hai drink se mellikie soe-oetjes.

’n Wilde wrevel steeg ’m naar ’t hoofd.… f’rdomme was die maid nou weer an ’t skreeuwe.… Nou da’ hai d’r juus tukke gong.… Was da’ nou nie moedwil van ’t waif.…

’n Stoot, dof-krakend tegen ’n kruk had ’t kindje weer uit den dommel gescheurd. Krijscherig-scherp jammerde met langen kramphuil in zuigelingdrift ’t kindje uit ’t donkere bedholletje.—Wimpie woelde rond en-om, zonder wakker te worden.

Dol-driftig liep Kees naar de bedstee, en heeschte in stikwoede, die bij vlagen in ’m ophitten kwam, door niets te temperen:

—Is ’t weer soo wait?.… Kâ se d’r bek nie houë.… waif!

—D’r bek houë?.… ’t Skoàp hep taa’nndjes.…

—Rooit na’ niks! ’k mo’ d’r in.… taa’nntjes!.…

—We’ ja! Hier-oppan!.… skreeuw Wimpie wakker!.. leg je aige moar neer.… hee?.… [246]

Heviger gistte er razernij in Kees.… Hij zou d’r ’n pats tegen d’r kop geven aa’s se nog ’n woord zei.…

—La’ die prop d’r bek houë.…

Hij kon bijna niet meer van drift-moeë nijdigheid.

Maar heftiger krijschte zuigeling, in barstende zwelling van huil-kreet er doorheen.

—Je bek dicht, duifel! helhoak! spoog ie uit, meppend ’t kind in donker tegen Ant’s lijf aan.

—Hierop-pan!.… sloan d’r van mekoar, nijdigde Ant ertusschen, we-joa.… f’rmoor d’r moar.…

Kees voelde dat ie z’n drift moèst temperen. Hij zou Ant en ’t kind anders tegen elkaar plat slaan.…

Over zuigeling heen, was ie met z’n regenstinkende modderplunje nat en vuil in ’t slaapholletje gesprongen. Andere bedekking dan wat rotlappen was er niet.… En hij trilde te veel om zich uit te kleeden.

Ant had zelf driftig ’t kind op d’r haverdoppenzak gesmakt, was opgestaan, om ’t lampje aan te steken.—Maar alléén zich voelend, krijschte heviger ’t kind òp, dat Wimpie schokte in z’n bedje.…

—Hou je smoel satansprop! donderde Kees weer uit, ’t onbeschermde kind nu, van uit z’n hoek op ’t kopje patsend in driftwaanzin, dat dof de klappen bonkten en z’n ellebogen stootten tegen ’t beschot. In wilde rammeling schudde ie ’t lijfje heen en weer, dat ’t kind stuipiger aankrijschte, heviger in zwelling.

—Godskristis, t’met sou die d’r hersens te pletter sloan, teuge de grond.… aa’s se d’r bek nie hield.… raasde ’t in Kees.… Ant was toegehold, had ’t kind opgelicht en in d’r armen gesust. Kees kòn niet meer, wou stilte, slaap, niks dan slaap, slááp, hijgend òp van vermoeienis en aftobbing. Op ’r vuile voeten, maatgangde Ant, heen en weer wiegelend, ril-koud, in ’r smerig hemd. Laag groezelde ’t lampje wat licht neer in ’t killige vertrek.—

Zachter nu dreinde de zuigeling.… z’n eeèè’s.… eè.… èèè’s, afgebroken door sus-schokjes van Ant’s been. Ze was [247]neergeslobberd op ’n stoel. Haar borst hing roodgebeten van ’t persend-mummelende zuigelingsmondje. Niks meer had ze er in.

Zwaar-rood gezwollen kransten er donkere pijnkringen om de tepels. Maar dóór gulzigde zuigelingsmondje naar zwarte zog, slap-voedselloos néérhangend aan grove borst. Driftig frommelde Ant vuil doekje naast ’r, tot ’n propje, beet ’t week, met sterke tandhappen, dodderde er speeksel op en duwde ’t zóó, klefferig doorzogen, gulzig-kreunende zuigelingsmondje in. Zwaar-rampzalig schraapte ’r triest-zwakke stem in huivering, door ’t zwak-gelende kamergrauw, onder zacht maatbeweeg van één been:

—Sloap.… maideke sloap.… d’r buite lo.. oopt ’n skoap..

Droef en diep-eenzaam bleef zeurig nagalmen ’r tobstem, in den hel-nacht, lang, heel lang, ééndeunig. En ingeslonken verschrompeld, bibber-kleumde ’r afgebeuld lijf, ’r beenen gespreid tot schoot, waar zuigeling met z’n kopje plat in wiegelde.

Groezelig-stil kamergrauw omsloop Ant, en zachter, klankloozer, schraapte ’r beverig-moeë stem, d’r nacht-ellende en afmatting uit. Lang bleef ze zitten, kreunde ’t kindje tegen ’r neuriïng in, zacht geduwd op ruggetje, door d’r magere hand; haar weggezakt bibber-koud lijf, slaap-zwaar op leuningloozen stoel, tot ’r oogleden toekapten, ze indommelde, gelijk met ’t kleintje.

Stil lag zuigeling eindelijk na uren met huil-snuitje in Ant’s schoot gewarmd, ’t breed gezichtje met vuile doekprop in slapbekwijld bleek mondje, half weg-gekuild in moeder’s hemd.

Zacht lei ze ’t slaapkindje naast Kees, die grom-zwaar uitsnurkte ’n geluid van dronken reus. Even had ze ’r hemd uitgespoeld, te drogen gehangen met wat stukkende kousen van de kooters; was ze weer in bed gekropen, verstijfd van kou en doodop. Vrouw Rams had ze wat gezeid in ’t gangetje,.. da’ sai d’r moar effe vroeger uitmos, da’ se nog tot ’n uur of naige wou legge, omda’ se mi de klaine g’n oog had dichtgedoan! Vrouw Rams had teruggebromd, dat ’t goed was. [248]

Tegen half acht rumoerde er onrust uit de donkerende bedkrotjes. De kooters kribbigden òp, vechtlustig, nà hun gebed, chagrijnig en valsch-op-elkaar in hongerige drenzerigheid. Dient je moederde en Wimpie, die al wakker had gelegen en gebeden toen Ant weer in bed was gestapt, keek toe uit z’n bedje naar ’t stoeiende en krakeelig-schreeuwende kinderhurrietje.—Vrouw Rams was in ’r gore jak uit achterend de kamer ingestommeld en bang, als ingekerkerd onweergeraas, scheurde uit gangetje, vlijmend hoestgeroggel van grootvader Rams, bulderend en rauwig pijn-scheurend, ’t krot doorklankend aan allen kant.—

Uit den werk-emmer bij de put buiten, plonsden de meisjes d’r hoofdjes nat in ’t grauwende donker, boenden ze met afgekaalde borstel elkaar door de verwarde haarbossen. Dien luisterde er naar, maar loerde meteen ’t zwarte achterend in, naar grootmoe, die vuur wou aanleggen en overal tegen opbonkte, dàn nijdig wat bromde.

De kinderen, wild, wisten dat ’r vervuiling mocht zijn, lieten d’r nekjes en lijfjes zwart bemorst van vuil, slonsden wat plasjes lichtelijk over d’r smoezelig bebakken snuitjes. Grootmoeder snauwde rond, als ze hoorde krieuwen in ’t achterend, sjokkerde vaag in tast, armen vooruit, door aangrauwende ochtendkamer, met takkebosjes en krulletjes die Dien hielp aanvlammen in de schouw.—En overal was Dient je bij, hielp de zusjes in d’r vodjes, geholpen door Griet-van-zes die meemoederde, snibbig en baasspelend. De kleinsten drensden op den pot hun gebedjes af, met slaperige stemmetjes, in klankloos gejammer.

Tegen negen uur, plots kwam er dreigend gebons op de deur, lichtte de klos òp en stapten tusschen kindersmeer, dat aangesjokkerd was naar den ingang, veldwachter van Duinkijk, met z’n platte pet, diep voor d’oogen en agent van Wiereland, binnen.—Vrouw Rams was met konkelpot in ’r hand, in schoffelgangetje, arm-gekromd vooruit, naar de deur geschoven, gretig loerend naar den hoek, wie d’r nou al kon zijn.

Deftig-streng klonk stem van veldwachter: [249]

—We komme in naam van burgemeester!.…

Wimpie, schrik-ontzet, z’n bedje uitkijkend, begreep er niets van. Dat had ie nog nooit gezien. Het kinderstoetje, goor, met afgezakte, gat-doorvreten stankplunje, dromde terug in kamer-hoekje, angstig elkaar bestarend. Zilveren knoopen van agentpak fonkelden even dreigend. Z’n behandschoende hand leunde deftig op sabelknop.… Zwijg-zeker en trotsch bleef ie naast veldwachter staan, die weer òpstemde, deftig in keelgeschraap:

—We komme in Naam der Wet.… vrouw Rams!.… d’r is f’nacht gestole.… persumsie is d’r gevalle op Hassel.… Is t’ ie hier?.… f’nacht is t’ ie d’ruit geweest?.…

Vrouw Rams begreep er niet veel van, omdat ze nog niet wist wie ze voor had.… Maar toen ze besefte dat ’t tegen Kees ging, schokte ze gretig op, smakte ze in bons den konkelpot neer op steenen vloer. Nou plots, zoo in den naklank, had ze ook veldwachters stem herkend.—

—Groote genoade.… be-jai ’t Nooter?.… omme Hassel? hep ie nou weer stole!.… stole?.… hailige moagd;.… hep ie?.… hep ie?.… ja seker is t’ie er uit weust.… seker.. seker!.…

Haar stem melodramatiseerde ontsteld, klonk schril van ingetoomde blijheid en plechtig sloeg ze met ’r vette handen ’n kruis.… Nou àl wou ze ’t erger maken, dat Ant weer ereis zou zien wat ’n skorem se had an Kees.

—Schrik maar nie soo, vrouw Hassel, wij kenne ’t niet helpe.. wij worde hier gestuurd!.… van wege de burgemeester.… wij motte huiszoeking doen!.…

Wierelandsche agent, wit-dik behandschoend, stil arm op sabelknop, kuchte deftig-instemmend. De kinders, door z’n zilverig knoop-glimsel gelokt, drongen met hun verschooierde lijfjes om ’m heen, wèzen wat, en de rood-sproetigen bekibbelden de aschblondigen. Hun morsige gezichtjes strakten in spanning, en bang-ontdaan, keken de oogenpaartjes òp naar de politie.

Wimpie begreep iets; hoorde in beving, dat ze op z’n vader [250]loerden, dat die gestolen had.…—Onrustig-opsjokkerend, met beender-mageren armenstut onder lendenen, dat z’n zandzakken zadderden tegen bedjeskant, grabbelde ie de rozekrans van z’n hoofdplankje en bibberde met z’n vaal-bleek paarse angstlipjes wat „Weesgegroetjes” af.—Schreiend daartusschen angstigde z’n stemmetje òp naar z’n moeder.…

—Wa’ nou?.… wà’ nou?.… slaap-gaapte Ant uit zwaren dommel.—

—De pelisie, zei strak-dreigend vrouw Rams, woest-blij, verwachtend schrik-angst op Ant’s gezicht.… je sloerie hep stole.… komp eruit.… de pelisie!!

Ant, in ontstelling, schokte overeind, sloeg ’n kruisje, bonkte Kees op, over ’t kindje, dat tusschen ze insluimerde, met z’n kopje afgezakt op nat-uitwasemende broek van Hassel. Met de vuile dek-lappen ’r naakte borst bedekkend, stak ze’r magere hoofd, halsrekkend ’t bedsteetje uit, dat d’r blonde haren van ’r wilden, ongekamden ragebos, langs d’r bleeke kaken slierden.

Nooter, de veldwachter kwam dichterbij Ant’s bedstee staan, brutaal door rarige verlegenheid.—

—’t Is noodig vrouw, d’r benne f’nacht vier koppels kippe gestole!.… vaif kippeloope opegesneeë!.… Vaiftig stuks.. en je man was d’ruit!.… met se sesse.… ieder sel wel wàt afgemaakt hebbe!.… De heele plaas hep pursumsie op sain!.. d’r mot onderzocht worde.…

—Moar Kristis.… daa’s puur jokkes!.… hai hep geen veertje meebrocht.… Kees!.… Kees!.… d’r is de pelisie!.… Kéés!.… Kees!.… héé!

Zwaar grommend, dommelig in eersten, vast-diepen slaap, schudde en krijschte ze’m wakker.—Opgewonden, met stootende, gejaagde woordjes vertelde ze’m haastig, waarom ze ’r waren, de politiemannen.—

—Wa?.… wa?.… pelisie?.… ikke stole.… ikke?—Dat dofte door z’n kop.…

Diep klonk uit bedsteetje-engte z’n stem van ’t muurtje àf.. kalm en luiig van slaap. [251]

—Nee manskappe!.… hier is t’met niks!.… la’ main là’ main! opmercheerd!.… mars!

Nooter wenkte den agent vluchtig om zich ook voor bedstee te posteeren.

Ant lag te bibberen, met de lappen om ’r naakte borst en lijf gekronkeld.

Veldwachter verwachtte wel dat Kees ontkennen zou, maar de kottebijers hadden schoten gehoord; dat moest, moest Hassel geweest zijn. Alléén had ie ’r niet heengedurfd, maar nou met z’n besabelde makker, Kees zelf slaperig in bed.… nou had ie moedje!..

—Ja Hassel, da’s puur mooi praàte.… maar.… maar d’r mot ondersoek weze.… de burgemeester wil ’t.… daar is ’t mee uit!

Wat dichter nog voor ’t bedkrot stonden ze opgedrongen, loerend naar ’t duistere trage beweeg van Kees’ bedonkerd lichaam en armgerengel.

Eindelijk, Kees heelemaal uit den dommel, met nog zoete rekkerige matheid in z’n leden, begon te grommen. Dá’ was puur ’n karrewei.… Nou moste sullie sain hebbe!.… Godskristus aa’s’em terge gonge!.… dàn gong ’t goed!.… gong ’t goed!.… Wacht!.… kaike.… verduufeld.… ’t is Nooter.… die kwinkwank!.… die faine ploert!.… die sain altait op de hiele sat!.…

Nooter en agent, fluisterend beraadslaagden wat. Agent meende, dat ie korte metten most make in die schooierspan en veldwachter had weer moed je gevat.

—Ben je f’nacht thuis geweest? klonk Nooter’s stem, waarin ie dreigzwaren klank wou leggen van strengelijke ondervraging.—

Wimpie kreunde angstig.… Moeder.… moe.… der!.… Maar bedsteedeurtje had vrouw Rams van Ant’s krotje uitgehaald, dat ze ’m niet hooren zou en tast-vaag liep ze op ziek kereltje aan, om ’m ’t bange roepen te verbieden.—

Kees had weinig lust te antwoorden, voelde kregelig ’t opgeblazen-brutale van veldwachter in z’n stem, maar eer ie ’t. zelf goed wist, had ie „neenet” gezegd. [252]

—Soo! moar goed dá’ je niet ontkent!.… En waar ben je geweest?

Te koken begon ’t in Kees, te gloeien in zacht-stijgende drift, die tot razernij in ’m gisten ging, zoo, dat ie niets meer zag, niets meer voelde, dan heete haat en rauwe lust in woede-koeling.

Eerst had ie schijn-loomig, z’n oogen uitgewreven, was toen plots, met forschen zwenk over kind en vrouw heengesprongen. Z’n half gedroogde, verkreukte broek, plakte aan z’n reuzig lijf, en z’n groenige beschimmelde jekker luchtte regenstank uit.

In schrik was Nooter achteruitgebeend, met agent, die z’n sabelknop sterker beknelde.

—Wa dondert jou dâ, hee! schreeuwde Kees, in dreig-stand, hoog boven de mannetjes uit.… Joà, ik bin d’r uit weust, moar je mo knap sain, aa’s ik je seg woàr!.…

—Moar de burgemeester.…

—Stik veur main part jouw burgemeester!.… bulderde Kees driftig uit, met ’n greep naar ’n kruk die hij in ’n ruk boven z’n macht hieuw door kamergrauw, in woest gebaar, alsof ie ze de koppen wou plathakken,.. en nou kort en goed!.. wil jullie main mi rust loate?.… sure kwinkwankers.… denk je daa’k main hande vuil moak an jullie vuile natte kippies!.… bi’k soms ’n dief?.…

—Stroopers,.… sain dieve!.… zei Wierelandsch agent, zenuwachtig-moedig, met z’n hand zwaar wiebelend op sabelknop, lichtelijk kuchend. En Nooter, verbleekt, stembeefde, zei dat Hassel zich kalm houden moest.

Kees had de kruk neergemokerd tegen den grond, in woesten stommel en z’n handen in de broekzakken gedrongen, woelde ze daar tot bulten op z’n dijen, om te smoren nog drift die àl erger te zieden begon, op te loopen in z’n oogen, in rooiïgen duizel van hitte. Z’n lippen, fijn, persten op elkaar, strakten in wreed-kouden mondsar en dreigstil keek ie agent aan.—Hij wist zelf nog niet goed wat er in ’m kookte en gistte.… Wel voelde ie driftduizel aanzieden.… Er broeide warmte in z’n kop.… En toch wou ie sarren, wou ie iets koels, iets [253]wraaktergends doen, nou ie wist hoe leelijk ze zich vergisten.. Nooter, ziend z’n weifel vermande zich weer wàt.

—D’r mot ’n ondersoek in ’t heele huis gedaan worde!

—Sóó zei droog-sarrend nu Kees, met slaap-gaap achternà.… Soo?.… nou, begin moar!—Lollige hoon zat er in z’n verzoek, dat ’t de kerels prikkelde en verlegen maakte, tegelijk.

—We beginnen bai ’t bed.… zei plots agent, die wel gehoord had dat stroopers onder de beddeplanken hun waar verborgen.

—Soo?.… mooi!.… waif!.. waif!.. d’ruit feur de heere!..

—Ja, vrouw Hassel, je mot d’r effe uit, drong veldwachter aan, verlegen-angstig onder de buiige zwenking van Kees’ driftige woestheid, naar gullige inschikking.—

—D’ruit?.… nou?.… aa’s jullie d’r dan moar effe weggonge!.…

—Nee vrouw Hassel.… da’ mag nie! je mot ons nie beduufele intijds!—we sain d’r in naam d’r wet.… en nou gaan d’r uit.… anders selle we je anders leere!.… allo!!

—D’ruit waif! scherpte Kees mee, die d’r lol in kreeg, daa’s nou je broave kattelieke Nooter!.… nou wil ie je te kaik stelle!.…

—Da’ lieg je Hassel.… se mot d’r uit!.… kort en goed.. we late ons eige nie beduufele!.…

—Hier moeder, pak d’reis kind an!.… hier!.… gaif main m’n hemd van achterend!.…

—Nee vrouw.… d’ruit.… geen praatjes langer nou!.… sonder hemp slaap d’r niemand, zei barsch agent, die nu, naar ie meende scherper, juist wenkspel tusschen Ant en Kees had opgevangen.…

—Hailege moagd!.… Nou he’k gain hemd an main laif!.. kaik sellefers.… dâ ’t te drooge hangt!.… hier.… bai ’t achterend!.… moeder!.… moe-der!!.. gaif jai toch!.…. neenet.… doar!.… [254]

—Verskain veur de heere!.…. sarde door Kees, al bleeker, en scherper bebijtend z’n lippen.

Agent stapte naar voren, trok Ant bij de lappen, die ze voor d’r borst gekneld hield.… ’n skandaal, da’ tuig! nog soo’n larie, gromde ie.

—Motte we je d’r uit sleure!.… in naam der wet.. vrouw Hassel?.…

—Moar,.… stern-smeekte Ant, zwaar in angst-schaamte.—ik ben puur noakend.… puur!.…

—Allo.… dan maar nakend.… ben je bedonderd!.… en nou d’ruit.… in naam der wet.… nog éen woord tege!.… en we trekke je ’r doorheen!.… baste agent nijdig, dat ze ’m met zoo ’n sluw praatje wouen afwijzen.…

Ant voelde dat ze niet langer kon.—Met ’n lap voor d’r buik strompelde ze moedernaakt ’t bedsteedtje uit, huilerigingekrompen,.… schreeuwend van schrik en schaamte.…

’n Skandoal!.… Wimpie!.… bid feur je moe.. der!.. bid.. jonge!.… main jonge!

Beduusder keken de wetmannetjes toe.… nou was ’t toch waar geweest.

Spiernaakt holde Ant ’t achterend in, in ’n wilden greep, op den grond, naar wat smoezel-doorlapte gehavenden rokrommel, waar de bellen bijslonsden.

Kees lachte, werd grauwbleek toch.—’n Oogenblik had ie gedacht, dat Ant maar wat gezegd had, als uitpraatje. Nou zag ook hij z’n vrouw, naakt, ingekrompen, ’t bedrandje òpstrompelen, verkronkeld in schaamte en woede.

Zacht smonselde agent met veldwachter, begonnen zij ’t vuns-stinkende krotje te doorzoeken, van plank tot plank, veldwachter verlegen, nou Ant geen uitpraatje had gemaakt.

—Is ’t ’r hier nog wat onder Hassel? vroeg Nooter.

—Wa’!.… wà!!.… stootte Kees zoo doorgramd van beefdrift uit, dat Nooter achter agent omdraaide, z’n vraag niet herhaalde.

Stil stommelden ze ’t bed door, overal loerend in holletjes en gaatjes, leien de vieze stank-walmende dek-boel weer recht, [255]loerden in kamerhoekjes, gangpunten, op ’t erf, zonder dat ze iets konden vinden.—Wimpie lag ontzet te staren, naar z’n vader die in de kamer was blijven uitkijken voor ’t cel-raam. Ant vermorst en beverig in haar schrik, sjokte met smerig kort rokje en ’r triest rood jakje waar de gaten door heenoogden, tusschen kinders in, voelde half-natte hemd nog killig geplakt op d’r lijf.

Beduusde gezichten trokken de politie-mannen. Niets was er. En toch zoo op heeter daad betrapt!

—Dat sel ’n verkeerde persumsie weze, lijzigde deemoediglijk Nooter.

Niets zei Kees. Hij kon niet, kòn niet. Er dromde weer dierwoeste drift in ’m op.—Rondkeilen moest ie de kerels. Nog één woord, en Nooter zou die ’n veeg op z’n schijnheilig bakkes smeren! Uit den hoek wel, zag ie al lang op zich staren, doodsbleek kopje van Wimpie, zacht-verschrikt gelach van z’n bevend-paarse lipjes als z’n vader ’m aankeek, zenuwlach en schichtige spiervertrekkinkjes om z’n mond.

Nee.… neenet!… hij sou.… sou kalm blijve.… die jonge sou ’t besterve!.… Moar snof’rjenne! aa’s tie toch effetjes moar!.… effetjes moar.… ’t kereltje lie links legge.… effetjes moar.… effe s’n aige koele op die snuiter!—

De mannen draaiden nog rond.—Agent wijs-deftig wou wat zeggen.

—Nou dá’ kom je goed van àf man!.…

’t Kropte.… ’t kropte.… hai kon ’t t’met nie houë!.… doodsloan moet ie dà tuig, meppe!.… meppe!.… meppe!! da se d’r gebroke bai neerlage.… nou sàin nog sarre! uit z’n sloap hoàle en sarre! Joa.… joà, hai sou ’t doen!.… Wimpie nie.… nie sien, Wimpie.…

Een bloedsuizel verdofte rood z’n kop,—z’n oogenkijk brandde strak tegen de kerels op, dat Nooter, angstig naar de deur liep, haastig, gejaagd, met agent er achter.

—Voader.… kom je effe bai main … Wimpie is soo bang!.. soo bang!.…

De mannen stapten uit en Kees, in glorie van woede, die [256]ie net hevig voelde opduizelen naar z’n kop, stond in sprong klaar, om agentje neer te smakken en z’n spitsen parmantigen snuit tegen den muur tot bloed te hengsten, te bemokeren z’n kaken,—met z’n hakken ’m stuk te trappen.

Zoo, zachtjes, in driftduizel zag ie ze wegstappen, zonder dat ie zich verroerde, met vaaggehoord smeekstemmetje van Wimpie in z’n ooren, dat ’m terughield, terughield van razenden aanval.—Van alle kanten, in morsige drommetjes en havelooze plunje, doorvreten lap en bel, stankzwaar, sjokkerden de ontsteld-verstilde kinderen weer kamergrauw in, zuigend en smakkend op broodbonkies in d’r smerige knuistjes. [257]

Tweede Boek

LENTE.

[259]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Er was klomp-klossende drenteling, lichtelijk vroolijk geklank van de tuinderskerels op de akkers van Wiereland en Duinkijk, ’t groentendorp dat rondom ’t plaatsje dromde met z’n velden. Blauwe en lichtbronze kielen fladderden om stoere werklijven, in winderig weer, brekend in kleurfrissche helderheid de nagrauwing van ’t winterland. Maart-maand had blond-grillig licht door ’t tuinbouwstedeke en Duinkijksdorp gewuifd. Tusschen aarde-schraalte schoot zonneblond en droog lag ’t land, in koelen gloed, onder wilde vlucht van zilv’ren wolkcentauren en sproke-vogels, in lichtenden zwanengang, als booten door luchtzilver aandrijvend en uitzeilend, statig en geweldig in pracht van zeekant naar polderland. Maartsche wolkenstoeten, langs blauwige luchtstranden, zich langzaam vervormend in toovergedaanten van langhalzige graalzwanen, ontzaglijk in vluchtwijdte, zóó dreven de wolken-vogels, met vlerken van groen zeelicht doorschijnend, de blanke schitterveeren zilver-dauwig bedropen, langzaam sluitend en spreidend de parelende wieken. Zeilende kano’s van Vikings, optocht van gondelranke, spits-fijne scheepkens, zacht-zeilend, omzilverd van dauw-licht ’t mastenblank, hoog-gezwollen van windgang. Zóó joeg áán het wolkenspel, omdampt van goue lentelucht, bevlagd met uitgeplooide zilvervanen van hel licht dat voortdreef de luchtvloot.—Naast de zilveren zwaanhals-gondels, die te drijven zwierden, overal rond, overal, zachtkens en fier-gespannen de zeilen, langs onmeetlijk verre horizontbochten, rankten bevonkte galjooten in gril’gen zonneschitter, hun hoog-ranke stellages van kristallige praal geheven in zacht lentevuur.— [260]Zóó, de lenteluchtvloot trok over ’t stedeke, van zee beoorlogend en verslaand doorgrauwd winterruim van Wierelandsche akkers en wei. En elken dag, in Maartmaand, éven maar, trokken òp in zeil-zwenk, aanééngerijde zwanengondels, in stralenden zilverdauw, cirkelend en manoevreerend in bochten breed, langs de luchtstranden, zacht weer terugzeilend naar zee; vloot-stoet, licht en duizel-tintig, omspuid van parelend zilt zilver, tusschen blauw-groen azuur van aanlichtenden lentehemel.

Zóó, onder Maartsche wolkenvreugd, zetten de werkers hun eersten lentedag op akkers in, ontworstelend elk lichtuur, aan weer teruggrauwenden winter, die maar niet wijken wou, telkens om en tusschen de gouïge zonne-uurtjes, als ’n reuze-zwarte vogel vóór ranke zonnevloot bleef ronddonkeren.

Er was opfrisschende lichte werkjool in de tuinders en bollenarbeiders gekoortst. Overal, om Wiereland en Duinkijk joeg werkwoeling en krachtige lust om met jongen arbeid, star-starenden winter te verdrijven. Onbewust, stil en onuitgesproken, groeide verlangen in hun harten om door grauw en angstig-eentonig takkenbrons van dorp en plaats, zomerwereld van kleur en licht te zien trekken, zooals die alleen oplaaiden in Wiereland en Duinkijk in gloei en vlam, in kleur en gloed van ’t wellust-doorkoortste groen, het vol-zoete groen, diep en licht; groen van ’t stedeke, met z’n praal-prachtigen hoogen omgroei van labyrint-lanen en paden, tuinderij en bollenakkers overal rond. In de straatjes was klosgang en drukkig verkeer bij zaadhandelaars en overal klonk klankrijker gepraat over zaaisel en maaisel.

In allen leefden drang naar arbeid, warmer lust in grondwerk, in woeste teelt, de grauwe aarde te omkleuren met groen en zongloed.

Door de bollenvelden liepen de werkers in de buiige, grillige schijnselen van Maart, en de bazen achteraan, heerig nog in hun boordjes en blankend overhemd-wit, speurend met angst in ’t harte, naar vorstschade, wijl ’t gewas den grond al uit [261]kwam loeren.—Zìj ’t eerst, hadden alom, in ’t wije grauw-brons van nog niet beteelde tuinderij-akkers, hun velden al zachtjesaan zien opkleuren, in licht- en donker groen. Hier en daar droegen ze al ’t dekriet van krokussen en hyacintenloof weg, op rood-begloeide burries, die vroolijk vlam-streepten in den jong-aarzelenden dagglans. Kaal nog wel en vaal, stonden de hagen en de boomen op paden en wegkanten in jong geknop; bleven nurks grimmen in hun dor getak, tegen den stoeienden, fladderenden Maartwind en blonden lichthemel in. Maar al drukker ging beweeg onder de werkers, en ’t rhytmisch geklos van òplevenden klompgang,—heel anders dan de wintersche melancholieke klosloop,—klakte, hamerde en weerhalde op de keien, op den grond en overal dromden groepjes tuinders rond ’t land, met zaadzakken en kleurfelle emmertjes, helle zomersche toetsen rood en hardgroen, tegen wild-zilveren wolkenluchten en veldbrons; was er licht gespit en omgewentel van aardgekluit, teeldrift en groeigang door de nog grimmige akkers.

Ouë Gerrit stond met de lijn in z’n hand bedjes af te steken, langzaampjes en strammig. Piet trok voren met z’n schoffel en achter ’m aan, hurkte ’n helpertje, tuinboontjes in regels regelend.—Dirk, met z’n zware gestalte, tegen ’t lichtende veld-brons, stond vroege doppers te planten. Met z’n erwtenplanter in de doorbarsten knoesthanden, waarop nu, wildblond in ’t licht, de haartjes prikkig warden, bukte ie zwaar op de brug van ’t groote gereedschapsbrok en drukte in zachtkrachtigen zwel, met ’n trap van z’n beklompte linkerbeen, de ronde tandenrij als ’n beet van den planter, den grond in.—En telkens, in luchtig sliertgebaar, rukte ie, in halven kring, zware brug uit de aarde, zette kalm naast laatst-gestooten erwtengaatjes den planter neer, gaf ’n trap weer in zwelkracht, één rukduw met bovenlijf op den brug, rijde zóó door, achteruitstappend rhytmisch, naar den ouen Gerrit toe, die strammig langs z’n lijn slofte. De klompen van den Ouë te groot, gaapten telkens bij elken slof open aan z’n hiel, dat z’n fel-paarse [262]kousen opkleurden onder z’n loop, bij iederen stap z’n beenen weer verzakten, in den pas gespitten grond.

Er was al volop werk voor ’m. Toch zou ie ’t langzaampjes-an doen. Haast had ie niet. Wat hij deed was maar toegiffie. Dat wisten de kerels wel. Onder ’t ophoogen van de bedjes en ’t aanstrakken van z’n lijn, zeurde zorg in z’n kop, die ’r al ’n poos niet uit wou. Hij had ook in lang niks beet gehad. Dat maakte ’m korzelig. Nou dacht ie méér aan z’n tuinderijrommel. Telkens hadden de steelkansen slecht gestaan, was ie z’n toestand benauwder gaan voelen. Dit jaar had ie zich nog voor ’n prijsje van de koeien afgemaakt. Maar wat ’n nacht was dat nou gisteren voor ’m geweest? Hij, met z’n oue, doorstramde karkas, d’r ’s nachts op uit, op de nachtboot, met ’n koe achter ’m an. Nee, da gong nie meer! en dà trekke, sjouwe en afslag op de mart.… da loope, strije en baidraaie.… Nou was tie d’r mi ’n sestig gulde verlies affêkomme.… dá’ was puur ’n duut.… Moar dá’ hat tie s’n mellekie veur.… en de mest.… de mest.… meskien tùg kiet? veleje joar had ie s’n heule mest vrai had. En tùg nog had ie twee koebeeste veurskot skuld.… En dan.… wá’ kon ’t sàin skele.… de boel gong tùg de loorem in.… Nou al twee keer had ie handgeldje van de netaris genoje.… vaifhonderd pop.… da waa’s.… da waa’s.… van dertig joar rente.… En nooit nog ’n sint had ie aflost.… Dá’ liep moar op.… moar op.… Hai kreeg s’n rente.… Moar hoeveul?.… f’rdomd aa’s ie ’t wist!.… ses persint!.… En dan nog se hypeteekie.… s’n pàcht, s’n hypeteek-termaine s’n.… hu.. hu.. hu.. jonge.. jonge da sel main d’r ’n joar worre.… Al twee keer was ie s’n landpacht achter.… en al één keer s’n borge ansproke, die niks meer mit ’m wilde. Dàt moàlde sain ’t ergst!.… Aa’s tie nou d’reis afgong van die vent,.… bai ’n aêre gong.… soo’n jongere snuuter.… die nieuwe doar.… mi s’n bank.… enn.… aa’s tie.… aa’s tie jonge kerel d’r nou d’reis rejoal see woar d’r op stond mi sain.. Want nie een die wist dat ie d’r soo baisat.… enn aa’s tie.… aa’s tie.… aere!.… die Gouws tie.… d’r nou d’reis see.… [263]dan kreeg ie miskien nog wa sinte.… ho.. ho.. ho.. aa’s tie die jonge snuuter d’rais alles see!

—Hee Ouë!.… trap de greppel nie in!.… schreeuwde Dirk, die net zag, hoe Gerrit rugkrommig peuterde met z’n lat, waarop voetenmaat stond ingekerfd en in zeurderige zorg-gedachte op de greppel was gaan staan. Hij schrok.… donderjenne!.… wá’ kon ’t sàin skele.… hai mos de boel moar late woaie.… Had ie nie s’n spulle.… s’n goed?.… Aa’s t’r moar niet soo veul loervosserai was op ’t veld.…

Wijd en ongedurig lichtte Maartschijn over de akkers rondom. Van alle kanten kreunden en kraakten in schommeling, werkkarren op de nauwe paden naar ’t land, kruiden kerels mest in kruiwagens, piepknarsend over planken loopertjes; stapelden ’r bergjes vettig op drogen akkergrond gekwakt, als zwartig-blauwe kwallenhoopen. Van ’n schuur fonkelde ’n glazen dakpan, als dagster, zilverend neergelensd tusschen de akkersingels.—Bedrijvigheid van bukkende en sjouwende kerels, met rood-vlammige burries door de greppels, drukte òp van de bollenvelden en als in voorhooi harkten enkelen bij plekken het dekriet dat opstoof in hooierige slierten, van ’t àl groenender loof bijéén. Dreigend waaierde plots de lucht uit aan één kant, over wijd brok land.

Ouë Gerrit stond er naar te kijken. Nou al dertig jaar had ie hier op de Beek, tusschen bollenakkers, ’n half bundertje grond gehuurd, waar ie van alles had gezaaid. En nou, nou moest ie d’r volgend jaar af. Onder z’n pooten had die voorskieter, zwager van dokter Troost den grond verkocht.

Nou kon ie blaive meskien.… meskien.… aa’s tie twee honderd golde meer betoalde p’r jaar!.… Moar dâ kon nie.. kon nie één tuinder.… Nou wist ie wel dat ’t land weer an de kweekers gong! Die slokten de heele ploats in,.… die konne meer betoale.… En.… wá’ noodig had ie dá’ brok, dat mooie brokkie hier mi s’n bestigste àfwoàtering nog van de heule ploas!.… Hai mit z’n slechte darie-grond, àchter z’n huis.… en kaik d’res an.… wá’ die plek hier mooi lai.… allegoar die hooge boome gunters.… en nog meer boome tut [264]an de Beekerweg.… En kaik doàr die kant van ’t groote bosch.… al die iepe doar.… en die popels!.… En doar midde in.… de bolleakkers!.…

Ja, nou ie zoo keek Ouë Gerrit, wijd-om, tot aan de boomdiepte van ’t bosch, prachtig wijd brok land over, nou giftte ’t duivelsch in ’m dat ie hier af moest, ’t beste stukkie. Met ’n handje mest was ’t altijd klaar. Als ie z’n lappie in ’t duin, mit aarepels en erwten nou nog moar houen kon?.… Moar kristis.… wá’ had-die f’doàg tug in z’n kop.… t’met allegoar sorgseurderij!.… Ho.. ho.. daa’s puur daas.… héé!.. da gong tug stil s’n gangetje.… Dan moar de boel veur de wereld.… Aa’s tie de loodpot had van s’n broer, waa’s tie d’r allangerst van deur gonge.… kaik die hep nou vlak noast sain hee, s’n bunder.… Moar, wel neenet.… die gong d’r nie of!.… die betoalde meerer!.… Moar wá’ kon ’t sàin bokkeme.… Hai had sain genot.… da’ wist puur g’n sterveling.

Weer stilletjes strakte en trok ie z’n lijn over den roestigen kluitigen grond, een steek omgelegd en Dirk bleef z’n zwaren blauwigen erwtenplanter lichten met elken trap van z’n reuzigen zandklauw, duizend donkere gaatjes in den rullen, bronzenden spitsgrond prikkend. Overal lagen hurkende kerels in blauw en brons gekiel, op de nog woest-bronze aarde, tot schemer graaiend en kervend met d’r brons-reuzige handen; de aarde, die stil-ontzag’lijk zich liet gleuven en pletten, verhakken en uitdelven door de noestige mensch-werkertjes.

Den volgenden dag was Ouë thuis gebleven. Hij had kou gevat in den Maartwind.—Dirk stak de bedjes af, lei de paadjes glad, groef en wroette in ’t zand, met hartstocht en lust en harkte in sierlijk-lichten zwaai, grondbobbels en kluitjes gelijk over de bedjes, luchter scherend met de beklonterde harktanden, in zweefkringen langs den grond.—Elk bedje, onder zijn hand, kwam prachtig gelijk te strekken, met recht afgelijnde paadjes ertusschen gediept en telkens kleurde onder z’n schoffel en hark, de bronzige zandgrond in lichtigen roesttint, fijntonig geschakeerd van afschoffeling en aanharking. In z’n stommen arbeidstaar lag werkgenot, om netjes te zijn, [265]voor zich en anderen die langs zijn veld liepen. Breed-zeker drukte z’n klomp den weeken gespitten grond in, langs de bedjes, gebaarden z’n armen in forsche harkhalen, vierkanten in symmetrische vakken de akkers, voor ’n paar uur nog ruwonbewerkt, doorspit in roestkluitige woeling.—Tusschen de erwten hurkte Piet, met jonge aardbei-plantjes, die hij wortelteer den grond inkuilde. Peuterig werk voor hem, waar ie ’t land aan had. Dat was maar den heelen dag, met z’n dikke stompe vingers den grond openboren en heel voorzichtig, vezelig wortelnestje kreukloos de duffe aardkuiltjes indiepen. En elken dag, dan dezen dan dien hoek uit. Nou, binnen ’n paar dagen werd ’t jagen. Van de spinazie naar de wortelen wieden, van de erwten naar de boonen. Zoo, drukkig door, tot ’t ze groen en geel voor de oogen wier, ze zelf niet wisten wàt ’t eerst te doen.—

Tegen einde Maart stond ouë Gerrit weer op ’t land, met kleine gebaren en half bochelend, voorovergekromd z’n schonkige lijf, uit z’n emmertje sla te zaaien in lange lijnvoren. Er was wat zonnig middaggoud, in rooiïge weerschijnen over de werklijven heengedampt, toch zonder warmte. Alleen vloeide er lichtglans die warmte leek, ijl en in de lucht zilverden wolktronen door ’t lichte blauw, waarachter wind joeg, guur, maar frisch en dartel-blijstemmig.—

Met werkstil, diep genot plakte rustig Dirk z’n bedjes wortelzaad in, in doffe kloppen met plakker op ’t zand, zwijgend, in den ernst van z’n arbeid en innige gehechtheid aan saizoenen-werk. Piet, achter ’m aan, strooide in zwenkend uitwaaierend gebaar, ingehouen toch, nog wat raapstelen en wortelzaad na. Dadelijk hakte Dirk bezaaide bedjes in, met z’n harktanden omwoelend den grond, dat ’t zaad in grappige sprongetjes opdanste.—Z’n lijf stond krom en z’n gezicht wreed, werkstrak. Heel den middag door hakten en kerfden z’n harktanden overal de bezaaide bedjes, bang voor vogels, die de korrels anders wegpikten. Dàn plakte Piet den grond dicht, achter ingehakte woeling, glad als asfalt, dàn Dirk achter [266]hem, in onbesproken wisseling van arbeid, ’n Greppel van hen àf werkten de neven Hassel. Flauw brommerig gegroet was er tusschen ’n paar, dat in den morgen éven gromde, maar dadelijk dreef de vijandschap weer boven, vrat er dieperen haat in, zonder dat ze familie-ruzie van de vaders ooit elkaar verklaard hadden. Piet had juist Willem Hassel, z’n neef, ’n snauw gegeven. Die, verbluft wat, niet klaar met z’n antwoord, stond in verlegen woede de lucht in te fluiten, sarrend den ander, smorend eigen kwaadaardigheid. Oom Hassel, Gerrit’s broer, was ook op ’t land gestapt, manoeuvreerde tusschen bedden en regels in en loerde stil of de neven ook gereedschap van hem gebruikten. Wacht!—daar zag ie waarempel ’n mestkruiwagen van d’r lui staan, even op zijn grond in ’n hoekje achter de voorhaag.

—Weg die rommel, krijschte ie, màin grond!.. màin grond!

Terug morde gevloek, zacht nog van Dirk; en Piet vechtlustig wou ’m wel op z’n gezicht slaan.

—Jou grond, snauwde Piet, aa’s je d’r ofstapt.… ke je de korrels van je klompe skuure!

Dirk, die niet erg hield van hurrie, had den kruiwagen ’n stomp duwetje gegeven, twee voet naar hun eigen akker toe. De neven, stil, bleven aan ’t inhakken van zaad of harken, zeien niets, keken maar strak op den grond en ’t zaad, dat òphuppelde onder harktanden. Soms, éven klonk licht gezang van mannestem uit bollenland, tenorig-hoog vergalmend. Dan plots weer uit anderen hoek woei zangstem aan, in afgehaakte geluiden, door schuddend beweeg van lijf, klonk er nagalm tusschen werkers, hurkend bij hyacint en tulpenloof.—

Hooger in enkele dagen was ’t prachtglanzend licht groen van de hyacinten-velden de akkers uitgepunt, juichend tegen den zilverenden, hooger zich openenden wolkdampigen lentehemel. Breed in vlakkige sier, òverlichtte het de nog grauwbronze aardplekjes van tuinderij midden in. Uit een hoek, bezij ’t land van den Ouë, kwam al zachte violet-paars waas, uit vergroend aardvlak schemeren. Door het haaggetak, van verre al, waasde paarse wasem, in zacht violetten brand, [267]geurende goùdgeel-gloeiende krokussen, wonder-teer wiegelend op toonfijn stengelgroen. Overal rondom, in lanen en veldpaadjes, barstte strijd los, tusschen ’t groen. Fel lichtgroen glansde hoog in pracht tegen malscher kleurnuancen van tulpenblad. Dwars door ’t lichtende hyacintenloof, ’t blauw dof-groen van narcissen en ’t grijs-groene in waas omdampt, van al andere soorten. En ’s avonds, als werkers tegen half zeven afstapten van ’t land in lentescheemring; voortsjokten op de eenzame weggetjes, en kronkelpaadjes, tusschen haagjes-engte van tuinderijen waarachter aan twee kanten al uitsapte groente-spruitsel, in àl groenig waas, dan overal kwam hun tegemoet, wit geschemer van sneeuwklokjes, op regeltjes geplant, als dwalend lichtjesblank, afgebrande kaarsjes, die kropen, teer, halfgedoofd langs de donkerende aarde, even soms nog geraakt en opbrandend in flits van avondgoue glansjes. Stil en wijd-ernstig, den omtrek van Duinkijk beheerschend, lag doodstil landgoed van jonker van Ouwenaar, diep verdoken achter hoog geboomte, met de geheimvol groenaanschemerende beuken voor ’t hekwerk.

[Inhoud]

II.

Hooger en weelde-dieper lenteleven kwam er bloeien en zoet geuren in Aprilmaand, over de akkers. Fel stond ’t groen, narcissen en tulpen in hun grijs-blauwe loof. Overal uit het duizendlanige Duinkijk om Wiereland, tot aan Zeekijk, vloeide áán, de zoet-duizelende geur van bloeiende hyacinten, lichtelijk ontknopt, de lucht doordroesemend, de aarde bekleurend in teer-brozen gloed. Dronken luchtwaaisel, warm en eind’loos zoet, doorgeurd, woei longen in en hooger àl stonden de werkers omlijst van hun sierende singelhagen, op ’t ochtendland. In het getemperd hemelblauw, nevelig doorwaaid van gouïge dampen, stortten de dagen zich uit over de akkers. Heerlijke jonge vreugd-adem zoelde en koelde door ’t bollengroen en licht, in lentevuur, vlamde zonschijn van akker naar [268]akker. Beukgroen van de lanen stond te wierooken in zacht lentewaas, en elk uur hóóger steeg ’t licht, doorvlamde ’t gras in zacht sappig weeldegroen, fluweel groen, zoet-zijïg groen. En de boomen overal traden áán, in fijne sier van jong-puntige blaadjes, overal neer-regenende pracht van satijn-groen over de heilig-stille wegjes met vocht van lentedauw doordrenkt. Overal lichtglans van nieuw leven dat aanzoelen, aangeuren, aanwuiven kwam, tusschen woesten groei van gras, rond wegduikende beekjes, langs oevertjes-stille lommering, langs watertjes, die glans-gouïg en zilverdoorstoeid van lichtrimpeling plasten en terugkaatsten, in bronze bodempjes, hemelblauw en wolkzilver, kristallig en even verdonkerd van gloed. Waar klaar doorhéén kleurden beekjesgrond en koralige steentjes, bloedrood.

Aprilmaand was, verstald als blanke vrouw van mythische sier, ingewiekt met gouen vleugelslag van zonnelicht, tusschen de velden, de eerst nog droef-grauwe landen. Daar zwierf ze plots, in lijnen-woest kapsel, met goudrossigen haarzwier, die vlamstreepte en lichtkringen trok door de lucht en ’t akkerloof. Vóór haar zwierden uit, blank-albasten handjes in godinnegratie, die rondstrooiden zoete bedwelmingen van geur en kleur. En rag schuifelde haar teedere voetjesgang door gras en sierloof, dat er ritseling golfde, als aanvloeiing van fijnregenend fonteingeruisch. En overal waar ze zwierde en zweefde, dàn liep en rustte, gingen zacht branden om ’r heen, kransen van kleur en kransen van licht. En waar haar wisselsnelle voetjes schuifelden en betipten éven de aarde, golfde achter haar aan, blank en blond spel van lijnen en glanzen, die ze terugving op doorvonkte sluiers van kantille-goudgaas, weer òpstrooide in kringen, al breeder en breeder uit, wel grillig en jong-vurig, maar licht en juichend; glans die gloeide, licht dat duizelde, bruiste en vonkte op de warmte-inzuigende aarde.

Er was vroolijk gestoei onder de werkers. Ieder voelde wat aanvloeien van de bedwelmende Apriljool in lucht en grond, hoorde schuifelen den schalkschen stap van de vrouw met ’r goudrossigen haarbrand. [269]

Op de akkers was drukker beweeg en blauwkielen, diepkleurend met burries, vlammig beschilderd, droegen sneller dekriet tot hooibergen, hoog dofblond, even door avondzon in rooden gloed getooverd.

Rond de akkers was nog druk gespit van bollenkweekers op hoekpunten. Op den Beekhoek, zwaarder omdromd van groen, stond Ouë Gerrit te kijken. ’n Bed van ’m af hurkten Dirk en Piet tusschen de aardbeien. Overal rondom, piekten tuinders rijzen den grond in, die al klaar lagen op losse bossen tusschen de erwtenpaadjes. Licht-even groenden de doppers de aarde uit, in scheemrige fijne regels. Het dooie-grijs-brons rijzenhout brak malschen toon van ’t sappige gras in den omtrek. In één dag stond laag-groen landschap doorpriemd van bajonettigen stand van rijzenhout, mans hoog, vèr over de akkers. Als gepiek van verweerde en beroeste geweerloopen knoesterig en takdood, stonden de rijen hout tusschen het jonge doppergroen. En tusschen hekjes en stekjes, àchter takjes en knoestjes, schemervlekten hurkende kerels in blauwkielen als gedoopt in afdruipend ultramarijn. Hun stompe klompenneuzen drukten in ’t zand, als ze knielden naast hun hout en langzaam de rijzen op regels voortschoven, de puntig gesneden knuppels, met forsche rukken en stooten de aarde inborend.

Na eetuur van twaalf, stapten Dirk en Piet achter hun huisje op de akkers, wat spinazie snijend voor de markt. In groote bakken, vurenhout kistwerk, beschilderd met blauwe letters G. H., zeisten ze de spinazie bijéén, op bosjes, losse blaadjes, geurige jonge groenten, dat het glanzende sap van hun messen afdroop en zoetige lucht, frisch en prikkelend de bakken uitwaaide. Dirk sneed kalm en zeker, Gerrit laadde op, Piet sjouwde de kisten naar den wagen. Na ’n uur werken trok Piet naar de haven, waar al lichtelijk en duizelig door-eenwarrelend gedrentel van marktdrukte joelde. Groenteventers van ’t stedeke, zonder land en zonder eigen waar, stonden gedrongen om tuinders die te veel goed hadden en niet meetrokken met de tuindersbooten op marktdagen, naar Haarlem, Amsterdam. [270]Aan walkanten, en onder áánlichtend groen kastanje-lommer van de havenboomen, vlak voor ’n rij woonhuizen, was uitstalling van jonge groenten op straat, in manden en bakken, van walkant tot aan de stoepe. ’n Ophooping van karren met stilturende trekpaardjes en ezeltjes, warden dwars en scheef bij elkaar. Stille koop voor afslag klonk ’r vóór dat tuindersboot aankwam om op te laden. Boven haventje dreef geweldig wijd-uit, wolk-doorzilverde polderhemel, en boven één hoek naar spoordijk grauwden paarse waterdragers.—

Aprilvrouw was, koketteerend en tartend, met ’r rosgouen zwier van wapperhaar en omslingerd van door-zonde sluiers, in ’r ranke gracie en vlammensier, al dagen achtereen weggedoken, had sarrend en schalks in háár plaats gegoocheld, grimmig klownig weer-duiveltje. Van overal dreigde wintergrauw in de luchten.

Reuzige ruïnen, omsmeed van licht-zilverend, afgebrokkeld poortwerk, breed en diep-verhallend, dreven prachtzwaar in den ochtend, met hooge bogen van wild licht omspannen, boven geweldige polderwei en haventje, om in stillen val in te storten tegen den middag, te vergrauwen in angstzwaar, woest regenzwerk.

Onder de spoorbrug, waar de tuindersbooten doorstoomden, spartelde tusschen het sluizig-diep schaduwdonker gemuur, lichtende plasglans van waterzilver, nauw-kronkelend door bruggeboog. Zwaarder boven den spoordijk, rond polderruimte donkerde ’t regenzwerk; droef daarin de gasreservoirs, die er neergetold stonden als duistere kringkazernes zonder ingangen.

Op den spoordijk, tegen fel-scherpe lichtwolk brak donker uit, lichaam van seinwachter, die draaide aan z’n paal voor z’n huisje, dat er parmantigjes, klein-hoog stond. Langs den havenwal joeg gewoel en gedrang van tonnenschuiten, tjalken, bokken en pramen. Uit meelsloepen klauterden telkens wat kerels, wit bestoven, met zakkenvracht, wit-doorpoeierd op den rug. Zwaarder in paars-duister omdreigde polderlucht de haven met spoordijk en plots door grauwblauw gewolk, rende lokomotief met wagens aan, doorstormde in donkere vlucht [271]hemelzwerk, ijlzilveren stoom uitblazend tegen dreigenden wolkachtergrond. Rechts naar station, eenzaam boven het aansjacherend marktgewoel, hoog uitwiekend door grijzen luchthoek, in statige wenteling van windgang, keek reuzige molen over polderruimte. En rond hem, laag als neergebrokkeld, huiskrotjes in rood gedak, schuil achter en onder boomgroen. Enkele bootjes, vereenzaamd, lagen geankerd op stil walkantje, vlak bij de polderhoogte, buiten sjacher-rumoer, waar hun kajuitsoogen net even boven water staarden, wijd-open, als gesperd in benauwing, met de vuil-gele en smoezelig bruine walstrooming ònder hun angstblik. Matkleurig roer-rood en hardgroenen koperen bepuntsels van schepen, boorde door de grauwige drukte. Tonnen, met menierooie bodempjes werden in druk lawaai en geschreeuw loopplanken op- en afgerold, weggeschommeld en recht-opgecirkeld op d’r kanten, in voeten- en handen-techniek, als speelgoed, lichtelijk versjouwd. En overal, tusschen tuinders en venters, dromden kinderen, onder paardkarretjes en tusschen honden.—Havenkroegen liepen vol en gulpten zwoegkerels uit, slokten sjouwers in, kooplui, tuinders en scharrelaars, die afklapten en prijsbedongen. Maar weinig nog was aanvoer en slap ’t groen van spinazie en wat vroege sla.

Later in de maand was Aprilvrouw weer opgerankt in gracie en achter haar aan trok ze diepere streepglanzen en kleurkransen, lichtglorie van aanwarmend zomerland. Struikgroen en jong geboomte stonden te wasemen in dauw en eerste bloemenbloei tooide de ochtendvelden in kleurenlicht.

Zwaar, in zwoeg-ernst, wroetten de landwerkers. Eérst jolig werkgeluk was overal bij tuinders en bollenknechten overgegaan in zwoeggewoonte van menschdieren, stomp omwoelend de aarde. Overal stond strakke loer op groei naar vruchtbaarheid, op aardegistend leefsap, dat in wellustgeur den grond uitbruiste. Angstig was ’t getuur van tuinders en kweekers, stille kijk naar de aarde, bange, ingehouen vraag aan den zwijgenden grond of ie geven zou volop, of ie groeien [272]zou, brengen kwam oogst, leven, of ie werkte, gistte, licht en warmte inzoog.

Lentebrand ging over de akkers, vlammen van schroeiloos zonnevuur. In al de tuinen kwam uitspruiten, asperge en radijs, tuinboonen, lichtelijk zilver beblad, raapstelen, in groenen bosjesdrom, erwtenranken en rhabarber, jong blad, waaronder steel-rood uitkleurde. De aardbeibedjes jongden in d’r hel tintelende groene uitloopertjes, lichter met den dag, dwars door het vaal dorre brons en bloedrood, gouïg-omrand geschub van afgestorven loof nog, dat nazong, tusschen lentegroen, éven z’n weedomlied van herfst.

Ouë Gerrit liep in zoekend getuur naar den grond te kijken, tusschen z’n bedden op de Beek. Dirk schoffelde rond de erwten en Piet met helpertje, armelijk jochie, verzakt in zware man-kiel, wiedde de worteltjes.

—Seg Piet.… hai jai d’r nog doppers.… de wind hep hier huis houe.… nie een die d’r opkomp!.… kaik!.… dá’ hebbe de musse in gefrete.… dá’ tuig!

Dirk sprak, doorwiedend met den schoffelboom hoog, uitschietend z’n armen in breed gebaar.

—Ikke hep hier niks.… hep den Ouë dan nie walletjes anstreke?.…

—Wa’ nou.… walletjes? bromde Dirk met z’n rug naar Piet toe.… of dá’ stoàm-erte binne.…

—Watte?.… schreeuwde Piet, die Dirk niet verstond.

—Twee swarte katte, bromde nog onverstaanbaarder Dirk, om Piet te hinderen. Helpertje van twaalf, hurkte op z’n jongensknietjes, mannig in z’n beweeg, tusschen de paadjes, achter Piets klompenzool wiedend, nu weer in jonge sla, die al fletsig met z’n geel-groenige schutblaadjes overgeplant, slap treurde. Z’n kleine kinderknuistjes wroetten driftig tusschen ’t onkruid en telkens èven schrok ie met ’n vloek terug, zoog ie z’n hand uit, in den mond, als hij zich gestoken had aan brandnetels. Zwaar doorlapt sjofelde z’n gescheurde broek om z’n lijf en z’n voeten in baggerschoenen,—rooiig en gat-doorvreten, dat vieze teentjes er uit kromden,—[273]plompten weer met zwaren druk op bed-randje van wortels.

—Seg Nailis, wa droai je d’ruit.… wá’ goan dá’ vlug!

—Se heppe main nie vlugger moakt, lachte ie met guitigen kop éven opgeheven uit wiedbuk.

—Hier-op-pan! hee! je hakt puur mi je poote in de wortele!.… f’rwá’ hai je gain klompe?.…

’t Manneke bromde wat. Z’n klein bruin knuistje rukte door, vuil uit den grond, in snelle grabbeling steunend op andere hand, gestrekt onder z’n ingehurkt lijfje. Plat op z’n knieën schoof ie voort in buk, al driftiger en gejaagder ’t onkruid voor zich uitsliertend op paadje. Smerige kielmouwen slobberden laag over z’n knuistje op den grond, z’n polsen en hand half bedekkend.

—Hee boàs.… boàs, schuchterde z’n stem,… hai je nog ’n pruimpie.… je hep ’t b’loofd!

—Bé-jai-’t-Hain!.… hier! pakkan.… kanteloep!

Gretig propte ie met z’n vuile vingertjes tabakskrul samen uit koperen doos die Piet, naar achtergedraaid ’m voorhield, en gulziger nog bultte ie propje z’n mondhoek in, zuigend, zuigend, dat ie kwijlde van genot.

—Kâ je d’r nou puur teuge.… je hep ’n kleur aa’s ’n vuil hemp.…

—Ho-je-mie!.… ho-je-mie! schaterde kereltje hoonend, met woeste hand langs z’n kwijlend mondje strijkend,.… ikke rook t’met van main sevende joar.… g’laik op mi foader! enne.… main broertje van ses pruimpt wá’ stefig!.… En Kloas Dirkse.… Dirkse hep ’n.… soontje van.… vaif.… die rookt aa’s ’n skoorsteen.… t’met.… vast woar!

—Nou, dá’ pak skeef uit.… dà pak skeef uit mi jou,.… dolde Piet, snel wiedend, rondstrooiend z’n onkruid op de paadjes.… jai bind d’r nog slimmer.… nog slechtiger aa’s ketoen van twee sint ’t el.…

—Hier-op-pan! lachte schalksch het mannetje.… ik bin alletaid thuis.… waa’k woon? Bikkepad.… nummertje soek moar!.…

Ouë Gerrit sjokkerde achter Piet om, lekker zich voelend [274]in lichte zonnehitte die aanwasemen kwam, en gretig snoof z’n neus aardgeuren, zoelig en zoet. Nou keek ie ereis maar wat rond. Z’n blommetjes had ie op de plaats van Bekkema, al wat gesnoeid, licht werkje. En niks was daar voor ’m geweest. Alles stond er nog potdicht. Alleen ’n boodschap van den huisknecht had ie gekregen, dat ie deze week moest klaar zijn met de perkjes en gazonnetjes vóór de villa! Nou had ie dààn, al van heel vroeg, en rustigjes stond ie te genieten, geuren in te drinken, z’n pijpje linker mondhoek, stevig ingebeten. Lekkertjes dampen zoo, en toch rustig loeren of d’r wat op den kop te tikken viel. Hij dacht over ’n vondstje. Vlak aan den weg, tegenover ’t villatje van Bekkema, was ’n klein huisje getimmerd van ’n fotograaf. Bij dien had ie al ’n paar ochtenden rondgedrenteld en ’n bakkie leut geslobberd. Die vent was heel vrindelijk voor ’m geweest, had ’n paar maal, in allerlei standen ’n kiekje van z’n kop genomen. Dat mocht ie wel hebben zoo, want iedereen zei dat ’t ’n rijke kerel was, die fotograaf.

Damp-zwaar zoog ie òp z’n tabaksrook, dat ’t zacht reutelde door ’t pijpsteeltje.

Lekker.… lekker tug soo’n paipie.… koesterde ie in zichzelf.… soo’n paipie.… in ’n lekker sonnetje.… Miskien oogst tug nog bestig.… enn.… bai die fent.… van de potegroàf.… soo veul moois sien.… Da kon rooie.… puur rooie.… suiver rooie!.…

Zoo, in soezelige blijscheutige gedachtetjes snoof ie grondgeuren op, van allen kant, en vroolijkte er iets genoegelijks-rustig in ’m van binnen.—

Rondom stonden de bollenakkers in bloei. Hoog rankten de hyacinten, in hun vakkige stijfheid, uitstortend zoeten, diep-doordringenden geurwalm, en overal rond, vlam-vlekte, broeide, schuimde en bruiste ’t licht in dollen droesem over de kleur-felle akkers. In regel-rij schuimden als sneeuw-schitter, de hoogwitte hyacinten, rein veld van hagelblanke bengelende klokken, uitgalmend geuren. Dwars er tegen, er over en om, paarse stroomen, trillende kleurgolven, in het [275]vochtige daggoud van Hollandsche atmosfeer. Paars, lichter en dieper, stijgend en dalend in gamma’s van gloed. En overal, op de doffe pracht van stengel-groen, gouden trompetnarcissen, als in koperen jubel onder het bevend lentelicht, uittoeterend zonnezang over de velden, wijd-alom.—

Zacht, boven de hoofden der werkers, verliep lentedag in late zon, dwars de boomen, rood-goud door hun groene pracht zeeftend. De lucht stond wolkloos aan allen kant, teer azuurblauw, droomerig ver en diep, wonderfijn ’t licht weerkaatsend, in zacht, nimbusgouïg avondrood, vochtig en heilig. De werkers op de landen, zoelden in ’t zachte groen-goud, en over hun gezichten nimbuste rooiige weerschijn, glans van verheiligd licht. ’t Late zonnevuur brandde op petkleppen van wat arbeiders in de bollen; vuur, dat weerlichtten zilveren flitsen door ’t avondgroen, bij beweeg van hun werkkoppen. Rondom de werkers, overal nog in beestigen zwoeg gebukt, ’t gezicht naar de aarde, gehurkt tusschen hun bedden van groente en gewas, ging zonne-avond rond, in zacht-heiligen brand. Fijn getwijg stond te glanzen als stoeiden er engelen rond-omme de boomen, als dwaalde er toortsen-tocht van madonna’s, gloed zonder vuur, goudene damp, wazig tusschen de bladeren, in roerloozen zwijg van het land. Lang áángehouen, stond de hemel stil, in doornevelde goudrooie glanzen, plechtig en wijd-uitstralend, al lager, lager.—Onderste struikvlammen en boomknoesten gloeiden nà in den nimbusbrand van avondgoud.… Bronsrood verdroomden de boomstammen; laag bij de aarde zonk dieper de zon uit in violet vuur, onder singels en hagenbosschage, over akkerruimte, wijd-om verpralend.

Mijmerende tempering vloeide over de kleurkelken van hyacinten. Zacht doofde uit, de goudfelle zang van trompetnarcissen in het plechtige avondzwijgen en èven nog, brandde na, in schroeiloozen, wondren glans, rood vochtgoud over de huisjes en ruitjes. Wazig en droomerig stonden de verre boomen te luisteren, roerloos naar de avondrust; eeuwig en plechtig stond stil de lentelucht, doorwaaid van zachte geuren. [276]

En langzaam kwam aanritselen heimvol geruisch, uit bosch en zeekant, winde-voetjes door ’t loofgroen, in ruischenden stap, en dieper de zacht uitgekleurde velden, verzwijmelden weer in zoet bloemenaroom, sterker in avondval. Paarse en violette bloemselen ademden uitgebrand in zachten, stillen schroom; blanker in verscheem’ring sneeuwden òp de witte hyacinten.

[Inhoud]

III.

Acht klompen drongen bij deur-gangetje op ’t erf, stil en schuin, paar-aan-paar, bijeen. De jongens tukten nog nà ’t middageten. Guurt stond op ’t straatje bij steenen bank, borden, lepels en pannen-blauwgoed in werkemmer uit te spoelen.

Ouë Gerrit liep ongeduldig langs ’n rijzenhok. Er moest gegierd worden vandaag. De mestwagen met beervuil stond donker bedropen, in smeuge smeer, achter de bruinige stuit, stankverwasemend over de akkers. Niet goed zetten kon de Ouë ’t, dat de jongens nog tukten; kregelen kon ’t ’m.

—Guurt, roep jai de manskappe d’rais.

—Nou Ouë.… lá’ hullie nog effe.…

—Moar main Jesis!.… hullie snurke de honderd uit!.…

De hond, vast aan den ketting, uitgemagerd kreupel trekbeest, woelde onrustig in z’n stinkend stroo rond, beet woest in z’n vervuild harig, jeukend vlooilijf dat rondgedot zat met straatsmeer en geel riet, likte stiekem borden van Guurt af, rond ’r bank neergezet.

Giftig trapte de Ouë tegen z’n ribben uithoepelenden bast, dat ie jankend in z’n nauw vuns-vuil hok-donker terugkroop.

—Heeoo!.… hee doàr, wak-kerr! schreeuwde Guurt ’t achterend in, door ’t gangetje, naar d’r broers.

In schrik sprongen ze van den grond, met slaapmom op beteuterde wezenlooze gezichten. [277]

—Main Jesis.… ’t is t’met half twee, gromde Piet, wrevelig en loom z’n rug schurend in felle jeuk-rukken tegen scherp muurbint van stal. Dirk was ’t erf opgesjokt, de akkers over, onrustig naar de lucht kijkend.

—Tjonge.… d’r si puur soo’n klodder raige in de lucht.… dik op hoor!

—Hoho!.… hoho!.… wa sou ’t, hee?.… aa’s d’r t’met moar is, veur giert hee?.… goeiïgde de Ouë.

—Je seurt fierkant Ouë.… sel wel beure.…

Loom en rillig van slaapguurte, nog mat zich voelend in z’n lijf, was Dirk op den gierwagen gesprongen en schepte met z’n emmer ’t bruine vuil in z’n kruiwagen. Telkens als kruikar volgegoten was, reed ie op ’n drafje langs erwten en aardbeipaadjes, voet-nauw klemmend bijna, dwars door rijzenengte, naar diep-getrokken voren voor sperzieboonen, die ’r nog ingeplant moesten worden en apart gier noodig hadden. In ’n ouën gieter schepte ie uit kruiwagen ’t vuil, en snel, beenen wijduit, liep ie langs de voren, in stralen ’t vocht voor zich uitsliertend dat ’t kletterschuimde op den pas omwoelden, verschen aardgeur uitdampenden grond.—

—Seg, snert d’r nou nie deur hain Ouë, riep ie driftig naar Gerrit, die van anderen kant was komen kijken.

—Huhu!.… hu.… wa hep ’t weer vorst weust f’nacht, zuchtte ie, main Kristis!.… Kaik gunters!.… hoe die lamme kroaie in de errete sete hewwe.… vier en vaife en nie g’nog.… d’r is puur ’n regel d’r uit.… hoho!.… hoho!.… wa onhail tug!

—Nou.… bai.… ons.… is ’t nog.… hailig.… stootte Dirk er hijgend uit, onder ’t volscheppen van z’n gieter, in diepe onderdompeling door ’t vuil, dat z’n handen dropen.… kaik d’r t’met bai Huuzer.… en bai de Spinnekop.… enne bai slappe Joàp.… dá’ hep ie puur huishoue.… Nou netuurlik.. de spinoàsie ken teuge s’n leed.… Moar mó’ je.… kaike.… an s’n boompies.… s’n oarbaie.… gain blommetjes meer..

Weer was ie, afgebroken de woorden uitstootend, met z’n gieter langs nieuwe rijzen-laan van sperzieboonen gestapt, [278]wijdbeens springend, Ouë Gerrit achter ’m aan, om z’n woorden op te vangen.

—Seg Dirk.… veur wá’ hai je de gierskepper nie?

—Goan ’t soo nie? in tait van nood skil je oarepels mit ’n bail hee?

—Moar.… da’ kê soo!.…

—Wa? ke-niet is dood, wille leeft nog!

Dirk was spraakzaam vandaag, lichtelijk opgewonden en vroolijk.

Hij had ’n afspraakje gemaakt met ’n lieve meid, op wie ie lang geloerd had en die sprekend leek op Geert Grint. Nu zat ’r iets te gloeien in z’n stom zwoeglijf, iets prikkelheets, dat ’m lollig en woordwild maakte ’n beetje.

—Nou, bromde de Ouë na,.… hoho!.… ho, moar je hoef je aige.… ommers nie.… soo te bedruipe.…

Dirk had z’n laatsten gierstraal kletterend in de voor geschuimd, schurend langs de klompen van den Ouë, die ’m op ’t rijzenpaadje in den weg drentelde. Stank drong er uit de kruikar, die hooiïg vergeurde als in omwoelde voren, ’t beervocht schuimig-gretig wegzoog. Weer was Dirk door nauwe paadjes en smal-beplante wegkronkeltjes heen-gerend, vlug naar de gier-kar, langs Piet weer, dien ie toeschreeuwde.

—Nou ke je, aa’s ikke gekrooje hep, de rebarber stukstoote.. goàte steke, en mest d’rin douë.… aa’s dà nie-en-kan, mó’ je ’t fémidoàg doen!

—Kaik, nou he’k da senefewerkie!.… die f’rjande redaisbosse.… kaa’k nou nie van afsnerte, hee?

Piet hurkte op z’n knieën, snel radijsjes uit den grond trekkend, geplant tusschen lange, jonge regels aardbeien in. Druk wroetten z’n vuile handen in den grond, zoektastend naar de grootste, die even de aarde uitkleurden. Dat was z’n laatste dot! Krieuwen kon ie ’r van! Telkens knelde ie, in warrelige ordening, tusschen vinger en duim, ’t korte loof van radijsjes samen, drukte de witte en rooie in elkaar, nijdig wegkijlend knolletjes met te kort blad, en striemde ’r ’n fransch teentje overheen. Vèrder telkens schoven z’n knieën langs den regel, [279]groeven z’n klompeneuzen, recht in den stoffigen zandgrond, lei ie in kort gebaar elk afgewerkt bosje, met rukmoeite ingesnoerd, achter zich neer op ’t pad. Weer rende Dirk met wagen vol gier ’m voorbij, Piet nog iets toeschreeuwend, dat ie niet verstond. Giftiger gromde drift in ’m van peuterwerkje: dat ’t geen doen was voor kerels.

—Wà bromt die broàsem nou? grom-vroeg ie zichzelf toen hij Dirk voorbij zag rennen. Met z’n kop ingebukt, z’n neus rakend de aardbeiplanten, schoof Piet door, verder, verder, tot ie stuitte op een bed wortelen, waar ie den Ouë, vreemd en in zichzelf hoorde brommen.

Verlangen kreeg Piet naar z’n kommetje koffie, want anders.. verduufeld als ie end an den dag zag. Z’n knieën brandden, voelden lammig en zwaar aan, van den eeuwigen kruip, en z’n vingers pijnden van aardgegrabbel, heet en als gekneusd.

Ouë Gerrit kruiste rond, met z’n armen op den rug. Z’n uitgewasschen hel-blauwe boezeroen fladderde achter z’n broek uit. Onrustig loenschte ie over de akkers.

—Hai had wa’ sien.… f’rduufeld.… hai had wá’ sien! ’n prêchtig mandje stong d’r.… spierwit vlochte.… prêchtig.…! al ’n poos allainig! Tjonge.… dá’ most ie hewwe.… hoho!.… ho!.… kaik waa’n snee!—Wá’ faine vlocht.… hu.… hu.… Aa’s tie nou toegreep!.… Aa’s tie dwars d’r langest gong, langest de greppel.… bai Jan-buur.… of.… aa’s tie de dorsch veuròm langest gong.… kalmpies.… huhu!.… hu.… fain werk!.… Aa’s tie.… Nee! dà gong nie! Kaik uit Ouë.… kaik uit!.… Aa’s tie Jan-buur teuge kwam.… van veure.… Jesis.… wá’ lekker voelde ie s’n aige nou.… wá’ lekker.… moar nou.… fain werk Ouë!.. fain werk!.… huhu!.… hu.… Want aa’s tie deur liep!.… pàl langest de greppel.… most ie de akker van Spinnekop langest.… en die stong te wieje.… en sain soon te skoffele.. Enne Dirk dá’ gunters.… kon puur vlak af sien, op sain poote.… ho.… ho.… en doar an oversai, ’n gaa’st bai de noàrcisse.… wel wait weg.… moar die doar blomme snaie stonge.… die twee woare nie mis.… ho.… ho!.… kaik [280]de son skaint pal op d’r snuit.… die sagge gain snars.… moar aa’s tie.… aa’s tie van ’t sai langest gong!.…

Dirk snelde weer langs hem, met ’n kruiwagen gier, wielbonkerend voorbij.

—Hee Ouë.… aa’s je d’rais wá’ veure trok hée?.… gunters bai de boone.… ikke bin t’met mi dà hoekie kloar!

—Stik, giftte ’t woedend in ouë Gerrit, stik!.… stik!.… f’r wa mó’ tie ’t nou segge.… wacht.… nou sel die doen.… of ie niks hoorde en kalm verder loope.…

—Heeoéé Ouë! hoor je nie?.… heeoéé.… of je d’r effe veure trekt, bai main hoekie boone gunters!.…

Achter de rijzenlaantjes schreeuwde Dirk, waarvan de paadjes volgesprenkeld vonkten van goudspatjes zonlicht. Nou kon ouë Gerrit zich niet langer doofhouen. Hoe zou ie zich d’r van af kenne make, zoo midden in z’n genot en berekeninge. Ho.… ho.… Kwaadaardig liep ie den greppel terug, ’t rijzenlaantje in, waar telkens, als windstoot in zoel-wuivenden suizel door geblader van kantboomen en singel heenwoei, even sterker zonglans tusschen openingetjes schoot, fijner plengde licht op de groene hagemuren, rijzentoppen en paadjes, groen-gouïg.

Met angstgevoel in z’n hart, dat straks ’t mandje wel weer weg zou zijn, was ie voor Dirk komen staan.

—Hoeveul?.… die twintig regels?

—Ja Ouë.… hier!.… neenet!.… begin d’r hier moàr.. Wa’ sien je d’r pienter uit op hede.—Al meer en meer voelde Dirk zich opvroolijken. ’t Zwaarste werk ging ’m licht van de hand. Stank van beervuil rook ie niet. Z’n handen grabbelden gretig in ’t smeer, of ’t klaar water was. Bruin-doffe wasem sloeg naar z’n hoofd òp uit ’t broeiende gier. En toch, heel diep, zat ’r ’n liedje in ’m te zeuren, wat doffe klankjes die ’r niet uitkonden.—Nooit zong ie, nooit. Hij wist niet eens of ie ’n stem had. Nou bleef ’t maar kriegelen in z’n keel en zoetjes vaag klanken in hemzelf, ’n kermisliedje dat ie half kende; nou dacht ie aan z’n meid, voor vanavond, in heete opjoelende lol.

Van half vijf in den ochtend stond ie al op ’t land; had Guurt [281]’m op ’t achterend z’n eerste kommetje koffie gebracht. Toen had ’t al in ’m gevroolijkt en gauw, in warme gedachten, was brood-uurtje en koffieslurp van half negen voorgedanst.… Nooit nog zoo’n lekker bakkie weest, aa’s toen!.… Straken-an skoftuur weest.… kostelijk eetetje.…

Gisteren hadden ze de eerste centen van spinazie gebeurd. Dat was lol geweest in de kroeg, met Piet. Nou had ie nog ’n duitje achter gehouen om z’n meid iets te koopen.… Kristus!.… moet den Ouë wete.… enne op de boot had ie ’n pop verlore mí’ koarte.… most ’t moar gauw weer ba-hoalt.. mi spoarduit veur kermis.—En voort, in kroppend gevoel, lolligheid en heetigheid, die stroomen van pret en lustige doenigheid door z’n voeten en armen joeg, werkte ie af, alles achter een, zonder opkijken, van één hoek naar den anderen hollend. Met zenboom op z’n schok-zware schouders geheven, was ie naar ’n groot brok, hoog-uitgegroeide spinazie geklomp-klost. Daar kon ie nou mooi maaien, zoo lekker-gelijk in groenen bladstand, stond ze uitgegroeid.—En sis-scherp, in breed uitwaaierenden halven kring, sloeg z’n blink-zeis bogen rond z’n voeten, vlijmde ’t staal, in ’t sappige, versch-geurende spinaziegroen, dat ie éven lachte van pret, zoo gauw en sneeïg als ’t ging.—

—Gong tog gauwer aa’s snaiê.… Alleen was ie bang, dat t’r wat an z’n zen kwam, want haren kon ie niet. En vóórt, vàn de spinazie, die hij in mandjes overdroeg, bedrijvigde ie weer rond, tusschen de wortelen en aardbeien, jonge kool en doppers, plantte ie sla uit, schoffelde en plakte, want alles tegelijk wachtte. Piet was d’r ’n beetje zenuwachtig van, al werkte ie als ’n beest, zonder opzien, omdat de Ouë hem den heelen ochtend maar gejaagd had: jullie komp nie kloar, puur nie kloar!.…

Piet had honderden bosjes radijs neergekwakt bij de pomp, waar Guurt ’n tobbe water kwam neerschuiven. Met ’n vuil-harigen borstel raspte ie in ruwe stooten en vegen de knolletjes schoon, spoelde ze na iederen boen wat uit, in ’t water, dat zanderig zwart modderde tusschen z’n natte vingers waaraan [282]losgeschoten nattig loof bleef plakken. Guurt, met ’r zwaar lijf gebukt over de tobbe, hielp meeboenen, dat de beklonterde knolletjes, glimnattig-rood en geelig-wit, glanzig te kleuren gloeiden in de zon, op schoongemaakte klinkertjes, boven ’t bedrupte frissche loofgroen.

—Seg Piet, sou je nog nie d’rais wa’ skoon woater naime.…

—Je laikt puur ’n doàseling!.… se glimme aa’s ’n hooge saaie.… van domenie.… wou je hullie somwaile poetse?—Guurt lachte, even uitblazend, met ’r handen plat op d’r dijen gedrukt, armenvleesch hoog ontbloot, bespat met zandkluitjes en watervuil.

Ouë Gerrit was klaar met z’n voren. Den trekker had ie angstig in ’t paadje gegooid. Z’n hart bonsde. Hij durfde niet zien of ’t mandje al uit den greppel weggehaald was. Voorzichtig stapte ie langs de boonenregels, langs de aardbeien aan greppelkant.…

—Eerst nog erais effetjes de aêre hoek inkaike!.… kaik.… d’r stoàn g’n sterveling.… moar nou sien!.… Hee!.… nog effe wachte.… hoho!.… nou langsoam an ommedroaie.. of d’r ’t prêchtmandje nog stong.… kaik!.…

—F’rek!.… weg!.… weg! heulegoar weg!.…

Stom ’n oogenblik, bleef ie staren met razende drift in z’n borst.—Die lamme Dirk, dat ie nie effe hep kenne wachte!—Had ie sullie moar selfers nie soo joagd! soo’n kerel.… Jesis meroakel! nou was ’t weg! dá’ prêchtige ding! heulegoar weg! Er zat woeste huildrift en wroegende spijt in z’n borst die ’m verhitte. Hoe kon ie zoo stom zijn te gelooven dat ’t bleef staan wachten op hem. Dirk, Piet, Guurt, allen had ie wel kunnen smoren van gift.—En als straks ’m z’n lamme, suffe wijf in den weg liep, zou ie ’r ranselen, dat ze kreupel ging. Spuwen, spuwen van drift kon ie, dat ’m die kans ontgaan was. Als ie nou maar morgen eens uitkeek bij den fotograaf en bij Bekkema. Nou was ’t weggekaapt voor z’n neus. Twee uur had ie ’r op geloerd. Maar morgen, morgen moest ie wat hebben, grijpen, als moest ’r voor hèm in den tuin, ’n dag ’n kerel gesteld. [283]

Met duizel en gloeiing van woede in z’n hoofd, ging ie terug. Z’n kinder-poppig gezicht stond stram. In giftige vegen rukte ie door z’n baard, bisschoppelijk-zilver op kielblauw.

Tot laat in den avond bleven de jongens op ’t land. Als wisten ze van geen ophouen en vermoeienis. Dirk neuriede zachtjes, want nou, t’met over ’n half uurtje zag ie z’n meid.

Overal op de akkers van bollen en tuinderij stond nog werkvolk te wroeten in den grond, koppen gebukt naar de aarde, nekken weggediept achter groote zonnehoedranden. Soms in halsheffing even, keken wat verbronsde koppen òp, staarden lichtende oogen rond, in ’t wije akkerland. Dàn weer vóórt, in kruip, of hurk, hakkend, kervend, wiedend, over den groen-lichtenden grond, altijd gezichten néér, in strakken loer naar ’t gewas, handenparen, groot en woest in grabbel, tot zonnevuur wegzonk en koelende scheemring over de velden doolde, stil en wijd, den nacht in. [284]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

Om den hoek van Wiereland, waar dorp Duinkijk begon, poortte, recht voor landgoed van jonkheer van Ouwenaar, ’n beukenlaan, prachtig in bloei. Rondom stonden de lommerende moestuinen, groenende boomgaarden, innig-zonnige, klooster-stille hofjes en wilde boschplekken, woest opgroeiend hakhout vóór en tusschen weibrokken, in heidergroene, wondre glorie te gouddampen in ’t licht.

In den Mei-ochtend straalde wonderteer, goudglanzing door de beukenlaan, schaduwkoel en omboogd in gothischen takgroei. En diep, diep, aan laan-end, naar het voortuinbrok van den jonkheer, schitterde op lichtrookenden achtergrond van goudgroen, zondoordoopte bladerenpracht, vonkerend in zonnegoud.

Diep-poortig neigde ’t siergroen van beukenlaan in takkenpracht, naar elkaar toe, en daaronder bloeiden jonge meidoornhagen, als lichtgroene betrofeede wanden van glans, doorrookt van sappige bloesemgeuren, waarachter weer ooft- en moestuinen aroomden, met hun zwaàr beladen vruchtboomen. Als àfglanzend fijn goudwaas, lichtten de hagen zàchter glans terug, op ’t donkere beschaduwde boomgroen van beukenlaan, er boven dichtgegroeid in geheim-stille pracht. En hoog, van af Duinkijk-weg, tot diep in de laan naàr ’t landgoed, stond tusschen elken boom, in goud-groene vochtsfeer van zoelende zoete Mei gedoopt, ’n rooie beuk, geweldig hoog opschietend, met brons-goud van blaren, hooger, al hooger, vergloeiend in bloedrooden tooi, met suizelende toppen, doorvlamd van zon; diep prachtvuur van wijnrooden gloed, wuivend ’t zalige wije, [285]trillende luchtblauw in. Zoo, hoog geheven, boven gothische laan, die donkergroende in koelend lommer, uit de aarde òpgoudde met wazende wanden van zacht licht,—zoo bloedde in karmijnen zang, om tooversfeer van getemperden gouden poortschemer, de rooie beukenbrand in luchtegloed.—

En ver, perspektivisch verkleind, ’t vóórbosch van Van Ouwenaar’s landgoed, met z’n hooge, goud-groene grot, oplichtend uit ’t laanlommer, door de zon erin gegraven. Langzaam nu en dan, schommelden in de beukenlaan, uit dwarspaden en wegkrommingen, boerenkarren en wagens áán, langzaam, onder de koele schaduwgroene poort, tot ze op ’t eind inplasten, paardpooten, schommelkar en al, in de dicht rookende zonnegrot; plasten daar, in zuiver dampend goud, met ’n warreling nog van takkenschaduw, splinterend fijne silhouetjes, op karkrat en achterbinten, van vèr, vlietend te zien.

Gouïg-licht tentwagentje reed luchtig door laandiepe poort, en plots aan ’t eind, ook dàt plaste weg in lichtgrot, als verdrinkend in zonnedamp, dook weer òp in nauwen wegkronkel, met stille vaste naschittering van z’n hoogen, gouen rug en verpaarste kap.

Gloed-teer straalde Meizon, in trillende glorie op ’t witte pleister van tuinmanshuis, van de laan uit te zien als fellichtende reuzige krijtvlek, schitter-ver, blauwig afdampend waasglans, bijzij uithoekend naast de goudgroene grot, zonneplas van vóórbosch. Over grondje van beukenlaan, éven zonnend paars-rood beschemerd, sprankelden en flonkerden grillige zonspatten, door bladerengaatjes neergepijld in gebroken glans, verdampend als fijn paars-blank licht. En tusschen de verdonkerende beukenstammen aan weerszij, zweefde fijn schaduwleven, zacht violet-teer, verkoelde de lichtnevel, waar insekten in zoemden en slierten, sòms met glans-strependen dwarrel, dàn drijvend in stilstaande vleugeltrilling op goud uitpoeierende lucht.

Heel de laan, met haar beuken-rood voorspel van hooge karmijnen sier, rood, smachtend roode regen van ruischend licht, naast goud-doorkoortsten groenen bladerentooi, door elkaar [286]heengeslingerd in takkenpracht, goud-poortte daar, in wondre luistering naar Meigroene lied, naar streel-lichte, lokkende vogelen; minne-gevloei van zilveren zangetjes overal uit de lucht, de zoet-geurende, zalige lucht. En rondomme, ’t zoet-zachte gekwinkeleer uit de zilveren gorgeltjes van zanglijsters en leeuw’rik de lokkende zangaanloopjes van parelende minneliedjes, eindloos zoet, wiegend gestreel van fijne vlei-fluitjes.

Zoo, in Mei-droom vloeide koele, groene schemer uit en in de beukenpoort, als voorhof van ’t landgoed, met z’n grot van fonteinende, opspritsende zonnevlammen aan ’t eind, heet vloeiend goud, waar alles naar toe dreef, alles in verdronk en verdampte.

Langs Wiereland en Duinkijk, overal uit de tuinderijen, op vervlakten duingrond, tusschen bedden groenten en aardbeien in, harpten in wonderteere standen de vruchtboompjes, bebloesemd, rose sneeuwig en purperend blank, zoet bruidswit, doorvlekt van scheutjes rose, maagdelijk teer. Stil harpten hun takken en stil, de knoestig dikke, fijn-groen bemoste stammetjes stonden daar, omjoeld van lichtend groen, in hun broos bloesemleven, in roerloos gepeins, over eigen vruchtbare schoonheid. Overal, rond de vruchtboompjes, uit de tuinen, wasemde òp, kruiig kittelend aroma van versche groenten, sappige gistigheid, zoete seringen, verwaaiende in koelen windwuif, geurgevloei langs akkers en wegjes. En van overal, kastanjebloesem en jasmijnen zongen méé in den zoeten wellustzang van zacht-rookige geuren uit tulpen en hyacinten-akkers.

De tulpen stonden er met hun vlam-kelken open, te duizelen, diep in het licht. Eén felle duizel van kleuren, tulpenbrand, die het land te schroeien lei in laaiende kleuren. Langs de akkers, op weg naar Zeekijk, waar de duinen eerst heel aan ’t eind, vaag opgolfden in violet waas, aan twee kanten, schoten telkens vooruit, tulpenvelden en hyacint-akkers. Maar ’t dichtst om Wiereland, ver van hoogduin, tusschen de bewerkte, vlakke tuinderijteelt, rijden ààn, nuancen van paars kleurleven, en witte, zacht golvende hyacinten-zee. [287]Het licht stond er voor te beven, te sidderen, kroop en boorde driftig in de kelken, als hommeltong in honingmerk, bruiste er rond, dronken-zwaar van geuren, smolt er in het bloemaroom. Heele zeebrokken paars, op licht groen bladerloof, golfden áán, zangerige symfonie van licht, naar àl dieper blauwpaars, tot plots in anderen akker, de vloed terugsprong in donkere deining van rood, tusschen schuimenden sneeuwval van witte hyacinten, midden in. En rond die blanke lawine, op doorschijnend loofgroen, dat te flitsen zilverde in zon, bronzen, kaneel-doorpoeierde kleuringen, wulpsch-roze, zoete brand van roodbruin en lila. Stoetjes van uitrookende geur-klokken, legende-doorwaasde feeërie, kleurfestijn in ’t sprokenland.…

Rondom, één wijde aanspoeling, aangolving van kleur-klokjes, die sidderden, zwollen in ’t zonnegoud, brand van bloemen, in al gamma’s; kleurwemel die koortsend te zingen, te ijlen lag onder azuren lichtteeren Meihemel.—

Maar feller nog, rond half-verdorde hyacinten, festijnden met hun rook-rooden adem, de grootere, fellere kleurenbrand van tulpen, die lichtfeest vierden pas. Als een orgie van vlammen, kroop, sloeg, rilde, leefde, ijlde ’t licht dáár op de aarde.

Héél-stille groene hoeken, stil van sappige moestuinteelt, in Meizoeten toon, aan greppels en beekoevertjes, in lentepraal volgestrooid met druipglanzende boterbloempjes, omzoend van onschuld-madeliefjes met d’r gele koontjes, naïeve kijkertjes, halsjes-rekkend uit ’t malsche grasgroen, tusschen de fijn geschulpte akkerhoorn,—heel die stille hoekjes, teer wit, broos wit, sneeuwspatjes rond gouên vonken in ’t klare groen,—lagen plots verdrongen door vlammenbrand van tulpen, helsch-hevig en schroeiblakerend, als levende kleurkreet; vermiljoen, daar aangeblazen tot hellevuur in kelken, vlammen die in wondren brand, zichzelf styleerden in levend spel van vonklijnen, uitlekten en rank weer òpgroeiden tot flonkerende wijnschalen, op blauw-waas van loof, grijs-zacht bedauwd. Heel de bosschage, duin-woest, op hooge glooiingen uitgegroeid boomgroen, wild hakhout, met z’n sier van roze en witte koekoek, z’n blanke lafenis van vloeiend vogelenmelk, z’n slanke waterster,—lag [288]daar, als weggeslagen en verdoft achter de kleurkreten der tulpen. Tulpen van spattend vuur, kelken wijd-open, waar invloeide schuimende zomer-wijn, borrelde bruisend in de roemers, boordevol geschonken, dat de zonnedrank als lichtvocht er droop over de kelkranden.

En vlak daarnaast, erover, ertusschen, duizelden kleurgamma’s van hoog goudgeel, en goud-gloeiende honigkelken, die bruisten en vonkten, vlak tegen het rooie tulpenvuur, in rondsidderenden, zengenden gang langs den grond. En verder, weer akkers, vol donkerend tulpenpurper, als in verdoofden zwijmel uitgedroesemd, met enkele schalen slank er boven uit, stengelende, lichtende kelken, er nog tusschen, als schitterende roemers, hoog geheven in het laaiende licht, dat er bruisend in vervonkte en spatte als schuimende zonnewijn. En rond daarom weer, als nooit eindigende zee, aangolving van nog donkerder kelken, rood doordauwde tulpen, wazig geplooid in half uitknoppende bloem, waar al driftig het zonnegoud tegen opspatte, de beschulpte randjes verterend in gloed.—Daarachter weer koraal-rood gevlam, met ertegen opgedrongen, diep gele en witte lawines van lichtende, luiende kleurklokken.… En heel apart, als vreemde, zoetste, tooverende akkersier, in geheim-zachten geur, die er boven bleef drijven als nevel, tulpen van teederst zangerig lila. Kelken, uitgeschulpt in ’t fijnste rose, blankig doorroomd. Kelken, hoog en groot, als omblazen in waas van venetiaansch glas, met rond-dwalende weerschijnen, besluierd teer-blauw, en roze-rood hier, wazig en blank purper daàr, fijn gebogen in stengelsier. Ver van het helsche demonenrood, het gillende vuur, waarin het licht gepijnigd bruiste, dìe akkers met hun teeren kelkenbouw, uitgegroeid als glanzig uitwaaierend spel van venetiaansche roemers, doorwaasd in kleurmist. Koel en toch vonkend, broos, teeder en toch rank-sterk, zonder brio-brand, doorgeurd en zwemmend onder den nevel van hun eigen zoetsten gouden honinggeur, als temperend de ijlende lichtkoorts van de rondomme vlammen-akkers.—

En vreemd, in ’t lage land, met z’n vochtdamp en prachtig [289]mistend lichtzilver, gloeide daar overal van tulpen, rooie, gele, paarse brand; kleuraangolving van narcissen en hyacinten, zònder oplossing in ’t lichtende, heldere schitter-innige weigroen, en de goud doordampte stille achtergronden van vervlakt duin, zònder rust in ’t avondnevelige waterland, met z’n goudvocht en trillende vloersen.—

Als was daverende stoet Oosterlingen neergestort en verpulverd op de lage landen, als had titanische vulkaan-ruk één heet kleur-doordoopt brok zuideraarde uitgeslingerd en weggespoten, midden in den verbluften Hollandschen Mei, met z’n malsche wei-groening en grazige zoetheid, zoo onopgelost bleven daar gloeien de bollenakkers, helsch opengebarsten brand, uit eerst koesterend groen van prachtig sierloof.

[Inhoud]

II.

In festoenen hing zoo de Meidag te tooveren, was wintergrauw in Wiereland weggezakt, goudde ’t licht, schooner soms waar geen bollenakkers te koortsen geurden, in de tuinen, op stille laantjes en paadjes; lichtgesprenkel van zon, splinterend rond drommen, goudgroen boomblaar. Omjubeld van licht en kleur stonden de landwerkers in den Meidag, in pracht van werkgebaar, op de groene akkers, warm-rood en blauw bekield, in ’t opene zonneveld of kleurschemerend tusschen rijzenpaadjes.

Plots kwam Meimaand weifelen, verstierf de goudpracht van de jubelende dagen. Als in zatten wellust leien de bollenakkers elken dag weer hun geuren uit te hijgen, tusschen het geploeter der kerels, die niets meer zagen van kleurpracht rondom. Plots was daar, dampige horizon aangewaasd, wuifden wolkenslierten als reuzige veeren, berkenzilverend den hemel door, trok grijzig luchtspel uit zee áán. ’t Groen dreef in tintige wazen, en Hollandsch-ijl, dampte er weer gebroken licht door ’t landschap.

De kleurlyriek van Mei donkerde àl zwaarder weg, achter luchtgrauw en zilverende gevaarten. Hengelaars, éven achter [290]Wierelandsch haventje, in polderbegin, stonden onrustig aan de rustieke weidammetjes in ’t watervlak te turen, dat soms schitterspatte, zilvervloeiend en rimpelend, of stug terugkaatste wolkdreigende regenlucht, ontzaglijk welvend over polderruimte, waar het stille zilte licht, wijd-neergeplast, nattig glansde over veld en wei. ’s Avonds vooral, lei Wierelandsche polder, stil en oneindig, steeg er dampige watergeur uit de kronkelende plassen, soms éven lichtelijk doortint van avondrood, ging er koele rietfluister langs slootjes en kwaakte er stijgende kikkerzang uit de droomerige, innige oevertjes. Vochtig en doorzilverd wasemden de dagen daar uit. Soms droef plots, in ’t verguurde weer, eenzaamden boven fort en dijken, vage kerktorentjes, als violette puntjes op horizonrond. En zacht, in wissel-licht, schemerden de avonden weer aan, ruischte en fonteinde ’t riet, teer en geheimvol, als fluisterend van nog komende zoete Mei-verlangens; doofde droomerig, op kleine sloepjes en schuitjes, weggegroend tusschen slootkantjes en pluimriet, de kleuren en tinten stil uit. En áánwieken kwam in breede zeilvlucht en zwier, ’n ooievaar door de eenzaame polderlucht, steeg aan anderen kant òp, van donkerende weivlakte, klein leeuwerikbeestje, uitparelend hóóg, zoeten zang, als gewiegde toontjes van fluitlied, stijgend in jubel, doorslierd van zilveren klankjes, tègen het late wolkenspel in, al hooger zwevend tusschen oneindigheid van donkerend weigroen en wijd-eenzame avondlucht.

Er ging gemor onder de tuinders van Wiereland en omtrek. Snerpende vorst hield ’s nachts aan. Wat jonge groente stond gelig, blad-verdord, doorspoeld van regen en ’s nachts vroren fijne vruchtbloesems dood. Schade, schade van allen kant. Nergens meer schoot ’t gewas de aarde uit. Alles klefde en modderde vuil. Overal was geloer van angstige tuinderskoppen naar den grond, op de bedden, angstig gekijk naar onheil en schade. ’t Weer bleef dreigen kil, en windguurte vlijmde langs de akkers, de kerels in ’t gezicht, dat hun handen soms krampten in kou-onmacht.

—Da sel main ’n loatertje worre, gromden ze tegen elkaar, [291]in nood voor hun oogst. Mee klaagden de kweekers, die bang waren voor hun bollen.

Aan Duinkijk, naar zee, stond ’n groepje tuinders te praten, met één kerel op den akker.

—Daa’s puur bot afspronge van alle weer, zei dof ’n lange uit ’t stoetje.

—Daa’s net, de vorst hep hier huishoue.… kaik t’met alle blommetjes dood op die oarbai-bedde.… en kaik die frambose.… die appele!.… die pruime!.… kaik kaik! die peere! d’r is kwoalik veur vier duite meer àn!

Stil liep ’t stoetje door, bleef de werker op z’n akkers, zorgelijk turend naar z’n bedden en vruchtboomen.

Dagen op dagen bleef regen drenken en vorst door de aarde killen, vunsde er vocht uit regengrond, dampig en nattig. Onrustig joegen de tuinders elkaar òp in hun verborgen angst. Dat was nog nooit gezien, zoo slechte maand.

Toen plots, sloeg Meiweer òm, kwam goudpracht weer lichten in goudgroenen gloed over het volgedromde boomenstedeke en dorp.—Heel vroeg in de ochtenden, blankte en purperde de bloesempracht van vruchtboomen weer, als nooit te voren.

Uit de beukenlaan liep ’n lange, magere tuinder met de zeis op den rug, zilveren bliksems vlijmend en flitsend boven z’n hoofd, als zenboom bewoog op z’n krommige schouers. Achter dichtgegroeide, begroende rijzenlaantjes met erwten, op de akkers, klonk klare mannestem, zangerig en diep, in de hooge gouen lichtglorie en morgenblauwte, tusschen zang van kerse-diefjes, alt-volle melodiëerende merels en nachtegaalslag, schuchter, toch vloeiend. Eén wild getjirp en getjilp, fluiterig gedraal van zoet-lokkende lentezangetjes en geluidjes, waar doorhéén galmde, in vibreerende sonore diepte, de menschenstem, verborgen achter ’t groen van vruchtboomen en haag, dat ’t daverde door de zoet-geurende zonneruimte. Overal harpte takkensier in moestuinen, en weelde-bloeseming. De groene hagedoorn stroomde van licht, en op al de labyrinthpaadjes en laantjes verjubelde groen-goud, lagen hoog doorzond, de doodstille wegjes in den reinen Meiglans om Wiereland, volgestrooid en doorwaaid met [292]zoetsten geur, licht-bedroesemend in zwijmel. In pracht van stilte en licht, stond ’t wilde hakhout rondom te dauw-druppen, en bladergroen te zwemmen in zonnegoud. Wondere lentelicht dauwde en vloeide er, één sneeuwing van maagde-blank uit de vruchtboompjes, in hun mystieke gratie van heerlijken takgroei, geheimvol neigende standen, als spraken ze ’n taal van zachte tinten, gebukt onder het zware, vrucht-sappige leven. De boomen en boompjes, van noot, morel, peer, appel en pruim dààr, harpten in bruidswit, bloesemsneeuw, in blankste gamma, overwaaid met goudstof dat er van kapellenvleugels poeiert, blank-ijl, in het dansende dronken geurlicht. De bloesemen erop, breed-uit in takwiegeling, als stille glans-ruikers van heilige pracht, toch beschroomd in hun overvloed, teer in hun maagde-adem, als verblankte bruidszielen, omstraald door de Meitoortsen van goudglans.

Verwrongen de takken, de kleine verkromde stammetjes gebukt, ernstig van vol leven dat ze droegen, stonden andere pereboompjes weer als geheiligde kommuniekinders, in gewijde schittering, stil nu en hoogblank, in het zachte groene land, roerloos. Tusschen die in weer, op ’t doordauwde grasgefonkel rijden òp, zacht-rose sneeuwige appelboompjes, als hooggegroeide boeketten, in zacht-wadend goud; stammetjes, bescheiden teruggekrompen, als in angst voor de zoete purpering van bloesemweelde. Weer andere, kleiner en ranker, gebogen in bidhouding, heilige bekoring van groei, stil gebaar van schoonheid, toch overzegend met lichtende bloeseming, ònder de hoogeren, in luisterend leven. En overal van de paden, op lichte koele wuifjes, zoelde ààn, geur van linden, kastanje en sering.

In wondre verjonging praalde het stugge grauwe winterstedeke weer, van goudschemer en groen. Langs de weggetjes, woest gestruik bij slooten, zeefde Meilicht, stonden hoogslanke, wilde waterboeketten, fijnrose koekoek. Teere zilvering blankte langs de greppeling, woest doorgroeide oeverbeekjes, hoog belommerd, met zilverend pluimgras, riet, goud-gloeijende brem en doovenetel. Felle boterbloempjes glansden als gepolijst; en overal [293]rondom, hooggele toetjes en vlekjes van roze koekoek, even paars getoorts van hondsdraf, laag gekruip van madeliefjes en akkerhoorn.—Soms in de blanke Meimaand, uit de fijne darteling van lichtende glanzen en deinende, brooze tinten, schoten òp hoog-roode papavers, kopjes-wiegelend op slanke stengeling.

Ook de straatjes van Wiereland, nauwe kronkel van arbeiderswijkjes, zwommen in bloeseming en geur, groenden in boomenpracht, waaiden vol Meihoning en doordrènkende grasgeur. Overal waaide ’t vol lichtjes en zonneflitsjes, vol goud-gevonk en lommering, zoemde gevleugel van insekten en goudhaantjes, die aandreven als vurige arabeske, in slingerende lijn door de lucht, vliegjes met groenstalige schijnseltjes en goud-beschubde lijfjes.

Zoo bleef de Meiemaand rondgaan in ’t stedeke en dorpjes-zeeweg. Door de tuinen en uitgebloeide bollenvelden, vergeurden de seringen hun weemoedsgeur in avondrood, kwam ’t schemergoud in nog heiliger nimbusval glanzen, roodblond en gloedloos, droom-teer, als van bijbelschen boschbrand, niets verterend. ’t Licht verstierf over de kleine, stille dorpshuisjes, even néervloeiend voor de raampjes, plintjes, kozijnen, ze bewasemend vol rooden goudglans, als staarden ze òp de ruitjes, naar de Zon, die wijd-plechtig verzonk, in wolken van wond’re violet, en staartglans van pauwendauw.

[Inhoud]

III.

Loom slofte Kees den weg naar zee af, met doffen klomp-schuur, zandwolken voor zich uitpoeierend. Eindelijk dan was ie bij de sekretarie van Duinkijk, doodop van verveling en lanterfanterigheid.

In de zoete lenteavond-scheemring van weibrok, achter Van Ouwenaar’s landgoed, vaagden vorm-fijn, twee stille, peinzende paardjes, grazend in halslagen kop-hang. Avond was aangefloersd in heilige rust. Overal rond droomden wazig, in duister dampig violet, tonige bosschages, en hoog aan een zij van den [294]weg, dromden dennen, donker op zwaar begroeide glooiingen, waarachter ver, woeste duinstreek schemer-mistte, tusschen jachtgrond van Van Ouwenaar, tot aan zee. Waziger in rust, dommelde andere tuinkant, vlak-bewerkte moestuinderij, met ver, teer paars verschiet op duingolvingen. Uit de pastorie, schuin over Kees woning, glansde avondlampje op ’n kamer, roodzacht kapje, in goud-oranjen lichtkring. Stil zat dominee in mijmer, in ’n rieten tuinstoel, aan den weg. Sigaren-rook krulde wolkerig loom om z’n in schemer verduisterd gezicht. Loome koe-gestalten, in de wei, vlak vooraan, stapten over donkerend avondgroen gras, in loggen gang, stap voor stap. Onder hun koppenduister raspte graas-geluid òp, ritseling in de avondstilte, zacht als eerste haperende zeisslag van maaier.—

Kees voelde niets om ’m van de weirust. In ’m gromde wrok, driftige lust om iets uit te schreeuwen. Hongerdrift was ’t die ’m wrevelde, en verveling dat ie nog overal z’n kop stootte, wààr ie vroeg naar werk. Tegen pluktijd, hooitijd, zou ’r misschien wat voor ’m zijn. Koortsige drift jeukte er in ’m, om iemand te pakken, te ranselen, als ze ’m maar een woord in den weg zouen leggen. Hij voelde, dat ie ’r gek van zou worden, overal teruggestooten en tòch lachjes en schampere lolgezegden over z’n niks doen. Op ’n bulterig brok duinweg, uitgegraven voor tuinderij, vaagde ’n gestalte op de akkers, donkerend.

Dat most kweekertje Reeker zijn.—Zou sain d’r nog erais veur ’t lest vroage.

—G’noafed Reeker!.…

—G’noafed.… Kees nie?.… joa! Kees!.… zei Reeker. Zangerig-klaar galmde z’n stem van de akkers in de scheem’ring.

—Mooi weer hee?.…

—Daa’s net.… fierkant somer.… wá’ doe jai nou?.…

—Ikke hep sien noa ’t onhail.… se hebbe d’r gister hier drie honderd muise pakt.… da tuig.… freet wortel en bol op.… je sou se kroàke!.…

Kees luisterde niet meer, stond even droomerig te turen ’t veld òver, met een been op prikkeldraad. Boven een wijen [295]akkerhoek vloeide nog wat geel hemellicht, met rooie teere sikkelveeren doorwuifd.—De nacht dekte donkerder, al donkerder land en boomen. Reekertje was opgeloopen, stond stil onder het gelige luchtbrok, in het avondgedroefde, verzonken akkergroen, toch in duistering van gestalte. Vol klonk Kees’ stem door avondstilte.

—He je t’met gain kerel noodig Reeker?

—Spait main, moar t’met ke’k nog mi main jonges besti of.… In de pluk.… op tuin.… dan is ’t wá’ aers!.… Bai de groote hoal.… dàn m’skien.… Moar nou.… ’t is niks daàn, hoor.… f’r wá’ hei je selfers nie ’n lappie hee?.…

Kees stond te turen, in één houding, schemer-akkers op, waar stilte wijd-om staarde.…

Wá’ nou.… vroeg die kerel naar de bekende weg?.… Wist ie nie dá’ t’r veur sain geen grond was?.…

—Wá’ nou?.… je wee tog suiver, dat t’r hoast niks niemedal grond is.… en daa’k niks kraig sonder borg.… al ses.… wá’ ses?.… al tien keer bi’k weest bai netoàris en bai alderlai volk hier.… moar vast niks hoor!.… vast niks!.… d’r is nie één die goed wil stoan.… ka’ jai d’r nie wá’ op finde?.…

Kees had nog wat ouë vriendschap met de Reekertjes. Vroeger had ie veel vooral voor hèm gedaan bij strooptochten. Nou dacht ie, dat dìe vent nog wel es wat helpen kon.… Maar „’t speet” Reekers weer duivels. Stil wrokte de tuinder in zichzelf, dat ie d’r mee begonnen was. Wat had ie te klesse mit soo’n hongerlijer.… die skooier!.… Nou ja, vroeger,.. vroeger was vroeger! Toen most hai ook stroope.… Hai borg?.… dá’ kon ie denke!.… Pas d’r self indroaid.… en dan ankomme mit soo’n lid!.… Ieder most moar veur s’n aige sorge.… sien dat tie ’r boven op kwam!.…

Zoo had ’t even stil, in z’n hoofd geredeneerd..

—Neenet Kees, aarzelde z’n stem in de starende schemerstilte van akkers en straatweg.… dá’ wee je, aa’s ’k je pelsiere ken.… mi d’een of den aêr.… groag!.… duufels groag!.… Moar borg stoan.… dá’ kennie.… Main waif sou me van veure d’rin, van achter d’ruit trappe!.… Eenmoal [296]andermoal.… ik hep selfers kooters.… ikke mó’ main aige rekenskap gaife!.… Eenmoal.… andermoal.… aa’s ’k je pelsiere ken.… mi d’een of den aêr.… Groag!.. ik erinner main nog bestig, dá’ je main vroeger.… veul vroeger.… te freete hep gaife.… da je main op stroop.… wel van de twintig beesies.… tien hep loate.… eenmoal andermoal Kees.… tjonge.… aa’s ’k wa hep!.… moar.…

Kees tuurde weer in den akkerschemer, die stiller staarde, verder naar duin.… Niks zei ie, maar ’t wrokte heet, heet van binnen.

Dá’ tuig! niks had d’een voor d’aêr over, of ze motte wete dat ’t vast goed gong.… dan.… dan ha’ je je man.… Moar ’n kwinkwanker aa’s hai, hellepe mi ’n lappie.… ’n skorem sonder rooie duit.… dá’ gong nie.… Veur d’r aige siel en salighait poere.… Verder kon ieder d’r krepeere.… wá’ tuig.… nie een die d’r noà je omkeek!.…

Baloorig was Kees doorgesloft, rhytmisch in klosgang langs de wegstilte.—Stiller droomden de verdonkerde boomen in de scheemring; ’t gele luchtbrok, boven den tuinder was verbleekt in groenige vaalheid. Zoele geurtjes wuifden op windefluister aan, door hakhout en gras. Zachter verzonken de akkers in ’t wije geduister, en overal rondom ruischte het groote avondzwijgen van land en lanen. Doodstille huisjes, ver van elkaar, verdoften in sluimerrust, glansden in teer raampjesgoud van lamplicht, zacht droomrig, als heilige kluisjes. Voor ’m lag de lange wilgenlaan naar zee in boomschemer, waar dunne luchtstreep boven waasde, teer-groenig, heel ver.—Vogeltjes kweelden en weedomden rondom, in zoete zangetjes, zaligdroeve murmel van vleiende fluitertjes. En nu en dan zeilde ’n zwaluw, vlak over z’n hoofd naar den grond, de duindonkering in.

Angst en wrevel kwam in z’n hart op, nou ie Wimpie ging zien. Wrevel om de geloofsfratsen, al begonnen met de Vasten, en de Maria-maand, Mei.—Woedend was ie geweest dat ’t mannetje den goeien Vrijdag puur droog broodhomp had geslikkerbikt en niks meer!—En dàn, dat snikken om z’n kruiske [297]op Asch-Woensdag.… van stof mòakt.… tot stof sel je weerkeêre.… Netuurlik!.… Skoàp!.… Wat ’n Paschen en Hemelvoartsdag ’t feur ’t manneke weust was!

Was de pluktaid d’r moar;.… de oarebaie,.… de peule, de vroege groentes!.… Wa sou die se smere!.… Femorge had ie Wimpie op ’n poar kiste mi s’n bedje in ’t sonnetje set.—Veur ’t huisie!.… Wa’ ’n lol dá’ kereltje had hep!.. Enne.… wat ie bleek sien hep? godskristis.… kon die d’reis selfers ’n lappie grond kraige?.… Soue se sain nou moar feur los wille!.… Wa’ da kereltje invalle was!.… een-en-al been!.… die f’rekte vaste.… bai ieder feestdag! ’t skoap! f’morge hep ie lache en songe.… mi se ooge knippertje speult teuge de son!.… In joàre had ie gain licht soo sien.… stakker!.… Enne nou Ant weér mi’ d’r swangert laif.… Dat tie nou tog nie van d’r afblaive kenne hep.… Had soo duivels s’n aige sait.… Had ie moar ’n hoekie.… ’n lappie.… Snof’rjenne wá’ sou die poere!.… Tut ie d’r bai neerviel!.… Nou niks.… veur ieder kon ie krepeere.… D’r woàre wel meer aa’s hai.… veul, veul meer!.… moar die krege d’r nog es los werk!.… die gonge stiekempies noa kerk.… likte pastoor of dominie.… of dokter of netoaris.… Nee, da gong sàin nie af.… dá’ bleef sain in s’n keel sitte.… Nou stroope dààn.… ook gain freete.… wá’ nou?.… Dá’ rooit ná’ niks.… ná’ niks.… aa’s tie nou erais poere gong, ergens wait hier vandaan!.… kon die d’r moar is de wereld in.… Moar wie holp sain.… wie?

Enne Wimpie?.… hai sou ’t vast besterrefe.… enne tog.… ’r moar van komme ’t most.… Waa’s tie nou moar knecht! Se konne ’m veur sain part soo veul bloedsuige aa’s ze woue.… aa’s tie moar wa had.… kaik! d’r was ie ’r.…

Tegen ’n duinhoogte, woest naar voren dreigend uit vlakken grond, diep in ’t pad, lag z’n huisje, donker, met geel lichtje, uitprikkend achter naakt ruit. Avondlucht, wijd en geheimvol groen-teer schemerde wijd áán, van de duin-zee.

Angst duizelde in z’n hart, nou ie instappen ging met leege handen, eeuwig met leege handen.… En woest, met wrevelgevoel, [298]kwam ie zichzelf opporren! Wat donder! wá’ kon hai ’t helpe!.… Aa’s s’n waif ’t ’m zuur moake gong, sou die d’r van mekoar splintere.… En aa’s d’r moer wá’ sai sou die d’r ’n kruk op d’r test stuksloan.…

Gram-zwaar in barsche-zwijg, stapte ie in, kwakte zich op bed, zonder ’n woord, zonder Wimpie zelfs te durven aankijken.—

’n Week later klompkloste Kees weer in den avond, den weg naar zee àf, opgeruimd en veerkrachtig. Dirk, z’n broer, had ie gesproken.. Hij kon meehelpen. Ouë Gerrit had gegromd, en bang-strak gezeid, dat als Kees op ’t land stond er ongeluk kwam over ’t huis. Maar Dirk, Piet en Guurt waren vóór ’m, hadden geantwoord dat ie hongerde, dat ’t zoo niet langer blijven kon; dat ’r te veel werk was voor hun handen, dat ’r anders toch ’n vent gesteld moest worden, daalder daags.… En Kees was al heel blij als ie zeven pop kreeg voor de heele week.—

Nou liep ie rustig naar huis, blij om Wimpie, dat ie eindelijk, eindelijk heel stil kon zeggen, dat ’r wat was, dat ie ’m ààn kon zien, en z’n wijf ’m nou es niet kon uitschelden, waar ’t kereltje bij lag.—

Zoet woei lenteavond licht z’n longen in, en telkens even rekte ie zich de spieren, spande ie z’n kracht, om vooruit te weten of ie ’t nog wel uithouen zou, of ie nog wel wieden, kruipen, hurken, harken en spitten kon in den grond.—

Volgende week stond Kees op de Beek.—Z’n vader had ’m niet gegroet, niet aangekeken zelfs. Ouë Gerrit wist dat Kees kon aardwroeten in de tuinen als de beste, maar hij had gruwelijk ’t land aan ’m, was bang voor z’n spullen en Kees’ geloer; geloofde stellig dat ’r ongeluk op ’t huis lag, als hij in z’n nabijheid werkte. Toch, Dirk wou Kees hebben, hield wel van den kerel, zonder vast zich rekenschap te geven, waarom. Blij was ie, dat ’r ’n paar flinke handen meewerkten, nou de Ouë maar weinig meer hielp. En Guurt had Kees ’n gehavende broek van Dirk gegeven, met schoone kiel. [299]

Kees, aan ’t wieden, rustiger nu in z’n arbeid, schoof handig z’n peulenschoffel tusschen de boonen. Dirk werkte af, rond de rijzen in, met z’n handen nawiedend, waar de schoffel niet bij kon.

De zon stond al hoog, en hitte dampte er òp uit de zweetkoppen der werkers, die gloeiden, pal in ’t zonnegesteek. Dirks blonde kop stond in glans, en de rossige vlekken er in, brandden als schedelvlammetjes achter z’n petje. Kees, reuzig, met ’n vuil-gelen strooien hoed, schonkigde boven de rijzen uit, die knoesterig en kaal-vermergeld, in het sappige gewas en kleurlicht, dorden. De lichtgroene aardbei-bedden, akker aan akker, omrasterd van prachtkleur verglinsterende hagenwanden, als ingesloten tuinen, dampten uitgestrekt, met warrelende witte bebloeseming. Overal op de akkers rond de werkers, vlekten kleuren in ’t sappige groen, rood, wit en hoog glansgeel gespikkeld van bloemen en bloesem, licht-blij daverend in ’t zonnegevonk.—

Vijandige oom Hassel stond ’n greppel verder met z’n zoons, zwaargebouwde kerels blauwkielen, bedrijvig wroetend in de aarde. Ouë Gerrit kromde met den rug naar z’n broer toe, dol jaloersch, zwellend van gift op al wat oom Hassel had en deed, glunderig loerend naar z’n akkers, die met sla en aardbeien voor waren in groei. Ook frischte al ’t diep-groen sier-loof van wortelen bij ’m op.

Dat maakte Gerrit helsch. Hij wou ’t zijn kerels wel wat uit den grond zien trekken, zoodat ’t gauw, heel gauw ver boven teelt van z’n broer uit zou staan.—Toch was ie blij dat bij hèm ten minste ’n hoek rhabarber al hoog in stengel en blad bloeide, prachtig jong, vlak voor den neus van z’n broer, waar die op kijken moest, terwijl bij dièn de rhabarber, laag in ’t blad, kwijnde.—Telkens loerde Gerrit stilletjes en voorzichtig, om te zien, glunderig of broer Hassel niet naar z’n rhabarber keek.… En telkens ook keek z’n broer naar hem, of Gerrit niet naar zijn aarbeien en wortels loenschte. Dan stootten ze op elkaar in met hun loer, keken ze weer tegelijk, strak voor hun uit, met woedende gezichten, omdat geen van de twee wou [300]laten zien, dàt er haat, jaloerschheid tusschen hen was, ze iets om elkander gaven.

Oom Hassel stond te schoffelen, groote magere vent, in gelig werkhemd.—

Drie kerels, buiten z’n zoons had ie al in dienst voor rooien en wieden.—

Z’n oudste Willem, keek uit naar de rooiers, die hurkend, diepe geulen slagwielden in ’t zand, met hun knieën. Gretig graaiden hun handen in den stuifgrond, in zware rukkende, klauwige scheuren de aarde omwoelend, om de bollen met wortelfijn draadnet er uit te graven.—Een rooier zong dronkemansliedje, onder het wroetend uitstuiven van den heeten zandgrond, in klauwigen grabbel. Piet Hesse, naast ’m, klokte gretig koue koffie uit z’n kruik, naar binnen.

—Hesse, wèrk! nijdigde Willem bazig.… dá’ lange suipe van jou kost geld.…

—Nou seg!.… aa’s je me nou! verontwaardigde in woestdriftigen kijk daggelder terug. Maa’g ik nou nie suipe?.…

—En jai kerel, jai skreeuwt de heule buurt op ’n klus.… ikke sou main stroatje d’rais dichtknaipe ’n uurtje.… is dâ singe?!.…

Nijdig had Willem Hassel z’n bazig praatje uitgeschamperd, negeerend ’t brutaal kijken van Piet Hesse.—Kalm geweerde ie z’n schoffel op schouder, liep ie heen en weer, en stil-bedrukt keken de andere werkers òp naar de blinkige staalstreep van z’n schoffelmes. Angstige, kruiperige valschheid zat er in hun plotselinge stilte. Niet één van de groote kerels, die iets tegen durfde zeggen, of ze moesten ’n prop in d’r lijf hebben; dàn barstte opgekropte woede van vernedering los. Maar nou! koesjt! Want de ouë oom Hassel was nog veel erger dan de piep-jonge Willem.

Alleen Hesse was loom met z’n knieën in de kuil-voren gezakt, woelde en groef voor zich uit, zwaarstoffig, gromde naast den ander, die ’n standje beet had over z’n zang.

—Potdorie, nou mag je nie meer drinke … hei je main ooit!..

—Hier-op-pan!.… enne ikke mó’ m’n bek houe!.… da [301]weut je ommirs van joàre.… wee je nie?.… die Seeuw van lest hier!.… wá’ die veur hupla’s hat.… dat ’t bai hoarlie nog tienmoal erger is.… op ’t land!.… Dá’ sullie doàr puur de groaf op d’r kop kraige.… of de skoffel in d’r sielement.…

—Nou.… wa.… Oùww!.… jemichkrimi!.… donderjenne!!.… kromp Hesse plots in van pijn, afbrekend z’n zin. Met z’n hand was ie, diep en woest, op ’n steen ingegraven, die z’n nagel afgescheurd had. Bang nog voor loerblik van Willem, bleef ie doorwerken toch, zei ie kreunerig wat van pijn.

—Nou wa!.… bromde de andere rooier, ik seg moar dá’ die ouë rakkert van ’n Hassel main al drie keer ’n graof noà’ main harses mept hep!.… toe’k ’n kwetiertje te loat maffe hep!.… en sain naif.… uit de polder.… ranselt puur s’n rooiers mi de staikvork in d’r pinse.… aas se effe wá’ segge.… onder hoarlie.… werrik!—

Bij elk woord, rukten z’n dof-groene klauwen den grond in, kluiterden aardbonken voor ’m uit, sprak ie afgehakt en hijgend.

—Nou, die ken veur main, sain buik verliese.… giftte Hesse, z’n zandhand in den mond uitzuigend, waar de nagel onder ’t vleesch losgescheurd was.

—Jesis.… wá’ jai main ’n roer-menietje bin!.… lolde de ander.… f’rleje joar he’k main duim afhakt.… hier kaik.. mi de moker.… op de schee.… scheeringpoaltjes.… ik hep sain d’r soo moar anplak.… hep effe moar bloed.…

—Nou.… ik f’rrek weer van de dorst.… ik sit éé.… effetief te broaje!.…

—F’rjenne main strot brandt m’of.… ik naim ’n urretje.. benne jullie kerels.… wegsture.… hai ke main nie misse!..

Weer was ie opgesprongen naar z’n kruik, die blinkte bij nog niet gerooid bed-end, slobberde gretig z’n lauwe slappe koffie.—Zweetvet drupte ’m langs z’n rooiige gezicht, den bronzigen hals in.

Willem Hassel had geloerd, maar durfde toch niets zeggen, nou ie zag dat de kerel ’m wel wat mans leek.—

Kees was van z’n boonen aan ’t wortelen wieden gezet. Zweetzwaar en paf-heet ploeterde ie hurkend, met stekende lendepijn [302]van ongewoonte. Driftiger grabbelde z’n hand tusschen ’t gewas, en telkens brandde ie zich aan netels. Boordevol werkdrift zat ie. En giftig, heftig, was ie op z’n neef Willem, nou ie gehoord had, hoe bazig ie ’n stakker, die daar te druipen stond van zweet, had afgebluft om ’n slok drinken in de hitte. Wat ’n branie! Nou dat ze’r ’n beetje bovenop gekomme binne! Eerst toch net zoo arme skooiers aa’s sai.… en mi gelukkies en gapperaie bai de bolle.… en bloedsuigerwerk!.. nou leeke ’t heere.… Je sou se ’n skoffel op d’r test sloàn.… ’n mestvork in d’r pins steke!.… die skarre!.…

Vlak voorbij ’m schoof Willem Hassel, langs greppelland.—Heerig voelde de jonge kerel zich en tartend wou ie dat volkje ereis toonen dat hij mocht luieren als ie wou en zij niet. ’n Kwartier bleef ie rondkijken, zonder ’n hand uit te steken. Jaap z’n jongere broer, die te poeren hurkte als de meest ondergeschikte rooier, lollig royale kerel, hinderde ’t bazige doen van Willem.

—Seg, sou je je aige nie rais afprottetaire.… je stoan net soo mooi te kaike hier.… Hee! foader!.… hai staikt t’ met gain poot uit!.…

Kees groeide van lol. Hij had Jaap wel de hand willen drukken, al sprak ie uit gewoonte, ook al jaren niet met ’m.

—Lá’ sain s’n gangetje, zei norsch oom Hassel, wien bestig ’t stramme van Willem beviel.

Overal rondom dorde en rotte in den warmen Junidag, verstorven blad op bollenakkers, geel en groen-fletsig bruin, kleurfijne nazang van loof, op tulpendood. De lucht stond strakblauw, wijd licht. Van den Lemperweg geurde en dromde zware boomgordel, in groene pracht. Laag kromden de takken, met bladerdos op bollengrond, hooge boomendrom, in ’t lichtgoud geheven, stil, met nu en dan windruisch door ’t pluimige groen-goud, zwaar-wiegelend als met moeite, glanzen en licht verwuivend over de verre stille akkers en werkers. Een boomhoek, teruggedoken als poort, waar lichtglans op bladranden nog éven afzilverde, schaduwde in diep donker groen, leek één bladerdrom, zonder zichtbaren stam, neergewolkt [303]groen op akkergrond. Op het zalig-wijd, rustig bollenland, hurkten klein de blauwkielen, ingebogen met kop naar de aarde, wiedend-zoekend tusschen nog lichtend hyacintenloof, naar ziek loof. Om hen ademde in diepe rust, de groote trillende stilte, ruischte ademhaal van het licht over de velden. Orgelende geluidjes aeoliënd, doorzilverden ’t hemelblauw neerregenend over de akkers, in snoertjes trillenden zang. Verzwakte straatgeruchten van den weg af, woeien éven nog, vaag-klankend áán. Overal gooiden de blauwkielen de zilverbeflonkerde rooischalen voor zich uit, was er zwaar geploeter van werkers met bestoven zakken en mandjes bollengoed, naar het pad sjouwend op handkarren. Naar alle kanten uit, van de zondoorstroomde akkers, kropen de wieders in fellen goudbrand, blondden de groote stroohoeden van enkele ingehurkten uit, bòven verdord goud-brons loof. Wat witte hoeden stipten blank in ’t licht. Eén groepje kruipende aardwroeters, net achter de haag van ouë Gerrit’s akkers, werkte met kleine petjes op, dat ’t zweet ze van ’t gezicht gutste, kropen tusschen ’t groen, in hun kielkleur als blauwe voortschuivende vlekken, die afdropen in zonnebrand. En prachtig, over nog groenende, puntig-neergekrulde tulpbladen zeilde en moireerde zilveren forelleglans van licht, en fijn sidder-golfde ’t loof in áánfluisterenden windsuizel, droom-zacht, àl méér en méér; week geruisch, rond gréép en donkere wroet, van zwart-verbronsde werkhanden; geruisch om de lijven, in lichtgewiegel van glanzen door ’t loof; loom gezang van de aarde, naar ’t lichtende, groeiende leven. In hooger groen, uitgebladerd, stonden in stille aandacht de akkersingels, met goudstof bevonkt op dwars-uitstekende blaadjes, hier en daar gloeijend als enkel wit vuur. En langs de padkanten van akkers, waar de karren donker wachtten, in geduldstand op lading, in ’t naakte licht, fonteinde ’t siergras in beverige straaltjes, zilveren glansdrup tusschen den roesttint van zuringwild, sprietend zachtelijk over den fijn-rossigen zandgrond, vervocht in ’t dampende akkergoud. Boterbloempjes schaterden in glans, paardebloemen, uitsterrend als zonnetjes, wielden goudkringetjes [304]rond, en in wemeling dartelde tusschen boeketten van akkerhoorn en madelief uit, gonzende vurige streep-glans van insekten. Telkens in ’t wilde grasgroen donsde koekoek met z’n rose-fijn behaarde knopjes tusschen de zilverende drup van grasbevertjes, vlekten ze open-gegroeid, lilarood rond ’t goud van boterblom en sierwit van schitter-blanke waterster.

En veel verder op akkergroen in het wazende lentelicht, éven schroeiend de aarde, als voorspel van laaienden zomerbrand en werkroes die te komen stond, kleurden òp werkers in zaaigebaar, even ingebogen ’t lijf, in rood hemdenbaai, dat warm donker-bloedde tegen den goudglans van groenen singelendrom.

—Die soaie nog kool en wortele, bai Rommeloar, bromde Gerrit tegen Dirk.

’n Paar dagen later kwam ouë Gerrit op ’t land, achter zijn huis.

—Hai manne! ik hep ’n daik gras kocht.… hoho!.… ho!.… in de polder, achter ’t fort.… jullie kenne t’met aa’s droog blaift op hoope steke.… de moaier he’k sproke.… ’n poar doàge is ’t overend set.…

—Dan mog je hier nog wel ’n kerel stelle, Ouë.

—Nog ’n vent? en Kees dan!.… d’r blaift t’met niks of’r.… An Peters van de Baanwaik hé’k femurge twee hoek oarbeie f’kocht.… en drie hoek an De Gauw.… veur Duitsloànd!.… sloffies, mi en sonder doppies.… half raip an de pluk!.…

—Nou Ouë!.… la de soete fransies veur Amsterdam!.… da lief ik!.… dà wee je!.…

—Netuurlik, gromde de Ouë, ken ie beterder suipe.… sonder daa’k sien!.…

Tegen den middag werd ’r ’n kwartiertje geschaft, lagen de werkers, wellustig-vadsig uitgerekt op d’r buik, met handen onder de kin ingehaakt, luiig-lekker, soezend in schaduw van haagjes. Lichte dagschroeiing was afgekoeld wat, en blond glansde ’t licht over de velden. Hommels streepten van allen kant fluweelige kleurtjes door de lucht; zoem-zoem zongen de bijen. En brom-zwaar gonsden de staalschittervliegen gouden [305]glanswieltjes om de nu even stille hoofden der werkers, neerplakkend op hun zweetgezichten, dat de loome kerels, woest met de handen om zich heen sloegen, zonder de zoemers te raken.—

Kees had ’n dikken broodhomp met roggebrood uit z’n stukkenzak getrokken, en gretig hapte z’n mond in ’t blanke kruim.

—Gaif main ’n bonk uit je koartesak, riep Piet naar Dirk, die juist ’n stuk brood, dat ie te veel had, weer in z’n vuilen stukkenzak wou wegduwen.

Kees, in wije kakensperring, hapte door, gretig. Ant had weer wat op den reutel gekregen, nou ze zagen, dat Kees aan ’t werk was. Goedig en rustig zat de kerel, lekker zichvoelend in de zonkoestering, blij dat ie wat kon meenemen voor Wimpie. Zelf wist ie niet goed waarom, maar hij voelde zich zóó bestig en tevree, nu ie zwaar-ploeteren kon en wat verdiende, dat ie den Ouë wel wat wou zeggen, al loerde die nog zoo stug-angstig naar ’m op.

—F’rdroaid aa’s t’met ’t gewas opskiete wil.… d’r waa’s te veul kou.. tussche.… nog gain oarbaie.… t’met half Juni!

—Watte? duwde Piet, met zwaren kouw-mond, volgepropt met brood, er tusschen door, kaik die spersies!.… die boone hé’k ’r veur vaif doàge in de grond douwt.… en nou kaike se puur d’r al boofe uit.…

—He-je-me van-je-laife!.… verbaasd riep Dirk.… daa’s hoast bai!.…

—Murge moar an de Beek.… raise sette bai de boone.… kwam ouë Gerrit door ’n greppel voortsjokkend, weer invallen,—ik mo wâ tullepies op stelling droàge, veul te vroeg rooit.… sien nog puur wit!.… en loa t’r wá’ tussche de oarebaie anharke.… hee?.…

Ouë Gerrit, zonder antwoord af te wachten, sjokte de greppel uit, ’t erf op, in huis.

Vrouw Hassel zat op de punt van ’n stoel voor potdicht raampje, met ’r neus achter ’n groote blompot geranium, die vuurde tegen ’r grauwe kop, en vochtige aardlucht uitwasemde. Geel-grauw stond ’r rimpelig gezicht. Ze had zich weer driemaal [306]bevuild. Nou was ’t uit. Guurt wou niet langer blijven, als de Ouë er niet Dokter Troost bijhaalde. Nou, in ’n half jaar was ’t zóó verergerd, dat ze de heele boel bedierf.

Dat zou ie nou moar erais doen … Nou moar weer es op stap noar dokter. Dat die vervloekte kerel sain niet in ’t ziekefonds wou naime.… kostte sain zoo de hoaren van z’n hoofd. En noar een aer loopen kon ie ook niet. Want de notoaris waa’s dokters zwager, die sain veurskoten had.… En van ’t winter most ie miskien weer bai sain ankloppe veur mest!.… mi vaif persint? Neenet! hai sou moar stiekum morge er op afstappe.… ’t waif vroage gaf tug niks!.…

Den volgenden dag vroeg, stond Gerrit in ’t duffe apotheekje van dokter Troost. Vol dromde ’t ’r van ziekenfondsklantjes, armelijke vrouwen met klierhoofdige kinders, jongetjes en mannen. De apothekersbediende, dunharig grijs kereltje met groote bril, stond drentelig-langzaam van gebaar, achter z’n toonbank, wat fijn te stooten. Dof dreunde z’n stamper in den glans-prachtigen, rood-koperen vijzel. Z’n scherpe neus, ompoeierd van rooiige sproetjes, haakte òp, dat de reuk-gaten wijd-open holden in ’t gezicht, en nijdig bitste gespannen z’n mond, kwaadaardig, als hield ie strak, spoelsel tegen kiespijn-schokken in. Telkens zei ie wàt, achter z’n toonbank uit, tot een van het ziekenfondsvolkje.

—En jij vrouw, wat jij?

—Nou.… sien uwes mehaier!.… nou.… haa’k groag dokter.… d’r saitje.… sien uwes.… d’r saitje,.… d’r heule saitjes t’met één pain!.… enne.…

—Seg vrouw, ik ken me tijd anders gebruike.… draal niet zoo.… kort! wat heb je?.… bitste ie af, barscher spannend z’n mond, met drift-stoot z’n bril bij de ooren vastdrukkend, in ongeduld-gebaar weer grijpend naar z’n stamper. Verward en geschrikt, stotterde tuindersvrouw er nog wat uit, duwde ’n kindje, dat laag aan ’r arm hing, naar voren, snauwend in drift-verlegenheid tegen stumpertje, dat ’t maar zelf zeggen moest wat ’t had. Ouë Gerrit, wrevelig, dat ’m zoo veel volk [307]voor was, stond ingedrukt achter ’n paar breeë vrouwenruggen, te staren naar de bruine kastjes, waarin de witte zalfpotten rijden, blank-beglansd in hun wit steen, met hun scherpe zwarte titeltjes. Zacht voor zich uit las een voor ’m, naampjes van de potten af.… haperig spellend, wezenloos:

—U.… ung.… a.. a.. aci.. aci.. ci.… Bor.. Bor.. Bori.. ci!..

Gerrit hoorde ’m brommen, begreep d’r niks van.… niks. En angstiger staarde ie òp tegen de eikenhouten zuiltjes, waar de standflesschen, met bruine en rooie vochten ingerijd tusschen flonkerden, op de mahoniehouten plankjes, netjes en ordelijk.—Te jeuken begon ’t ’m. Zoo’n glad prêchtig fleschje.… tjonge.… tjonge.… huhu!.… hu.… sou mooie woar weuse.… Moar hoe komp je doàr bai?.… Godskristis sou faine woar weuse!.…

Eindelijk had de vrouw, voor de toonbank gedrongen, duidelijk gemaakt wat ’t kind scheelde.—Vlug ratelde ze af, kordaat, aan ’t end nog in bijdraai:

—’t Skoap hep sekers koors.… se kwailt puur van d’r pain in d’r saitje.…

Assistentje stond ernstiger van z’n stamper naar ’t kind te kijken, dat met blond krullebolletje net even boven apotheekbank uitkeek, ’t klein bang gezichtje sip òploerend naar de glanskopering en ’t rood vonkwerk van al kleinere stampertjes, die voor d’r neusje uitgestald stonden, naast weegschaal.—Wasem van kruiden en benauwingslucht van warme smerige lijven, zoog door ’t winkeltje. ’n Jongetje achter de toonbank, op ’n trapje, verrinkelde tusschen medicijnfleschjes ’n licht schoonmaakspel. Zoete valeriaan en jodiumstank drong benauwend door, uit den kelder.… Stil, versuft en beangstigd van eerbied, stond ’t fondsvolkje, glanspotjes, fleschjes en schaaltjes te bestaren, luisterend in ontzag, naar de woord-afhakkende stem van assistentje.

Vrouw met kindje was geholpen door den grijzen, grimmigen bediende. Van ’t geval had ie geen zier begrepen. Zou wel wat larie zijn. ’t Wijf wist zelf niet goed wat ’t kind scheelde. [308]Toch voelde assistentje zich kregel, dat de dokter hem iederen morgen met dat vieze fondsvolkje opscheepte.… Nou ja, dat heette wel, gewone gevalletjes. Maar d’r kwamen zooveel rare zaakies bij, waar ie geen spier van snapte.… en waar ie toch raad moest schaffen!.…

Weer was ’n dikke vrouw, kordater dan de eerste voor de toonbank geschoven, had bediende z’n stamper neergelegd en z’n bril vaster op de ooren gedrukt.

—Wel.… wat had jij moeder?.…

—Menaijr.… waa’k op haide hep.… is skrikkelik!.… daa’s puur moar duisel op duisel.… en aldegoar sterretjes veur m’ooge.… ik bin d’r puur daas van!.…

Ze had gesproken in vuur, met grove harde stem, en ’r dikke knuisten maakten voor nijdigen wipneus van assistentje, beverig snelle gebaartjes, om ’m haar sterre-wemeling voor te stellen.

—Soo, soo, zei strak-wijs en peinzend assistentje, zich krabbend tusschen z’n grijze dunne haren, van z’n kruin tot in den nek, met zwaar raspend nagelgekras.

—Soo.… soo.… ga je goed af?.…

—Nou menaijr.… mit uwes pirmissie.… nie soo aa’s ’t.…

—Soo.… soo, onderbrak ie ’r, duwend nijdig op z’n brilmontuur.

Maar door sprak de vrouw:

—Aa’s ’t.… aa’s ’t mot.… ik hep oambaie.… sien u.…

—Soo.… soo! onderbrak ie norsch, weer stuitend uitleg, steek je tong ereis uit!—

Wijd lapte dikke vrouw ’r tong uit den mond, waarop wijs-geheimzinnig, grijs assistentje staarde, zich telkens den bril kwaadaardigjes op den neus vaststootend.

Zenuwachtig bleef dikke vrouw d’r mond sperren, dat ’r wangrood schminkte van kongestie, ’n kreungeluid ’r rooie holte uitkermde, terwijl ’r handen op de toonbank pianoden in vingerdrift.

—Soo.… soo! zachter zei assistentje.… Nou moeder.. je bin wat volbloedig.… Als je ’n trap opgaat.… heb je ’r dan ook wel last van? [309]

Niet goed wist ie wat anders te vragen, dan juist, dàt, wat ie dokter zoo dikwijls had hooren zeggen. Dikke vrouw stond weer klaar, met gretigen uitleg:

—Seg ’t uwes dà wel!.… aa’s ’k ’rof mot.… enne aa’s ’k er òp mot.… Veur ’n waik ston’k bai de smitse.… uwes weut.… main man is Storp.… de smit.…

—Soo.… soo! onderbrak weer assistentje, dof geluiden stampend in vijzel, die roodkoperen gloedjes afvonkte door duffe apotheek.… Nou.. ik zal je ’n poeiertje geve.… vier maal daags.… vanmiddag klaar.…—En jai? vroeg ie in-één door, dikke vrouw negeerend, die nog wat zeggen wou.

—Moar menaijr, kaa’k nie wachte.… ’n uurtje.… ikke kâ gosonmogelik terugkomme.… ’n uur wait hier hain.…

Ze drong weer naar voren de dikke vrouw, wegduwend met armenvet, andere patient. Nijdig keek assistentje ’r aan.

—Heb je geen oore.… van middag.… geen minuut eerder!

—Moar.… main kindere.… dan kaa’k nie weg.… twai legge d’r siek.…

—Heb je geen oore, schreeuwde ie, bleekig van drift, dat de dikke vrouw bedremmeld wegbukte door de achterstaanders, de deur uitschonkerde.

—En jij, vrouw?

—De klaine hoest d’r aige deur twaie.… hai leg te rille aa’s ’n oal.… en aile datie doen.… aile!!

—Steek je tong eris uit jonge! bitste ie kort-strak weer.

Roodharige moeder lichtte, bullig-zwaar kind, met inspanning ’n end boven de toonbank. Als ’n gaper sperde ’t de kaken, krijschte ’r angsthuil uit z’n vertrokken mondje, bang, dat de brilleman ’m iets doen zou.

—Nie bang sain me-jonge.… Mehair doen je niks.… puur niks!.…

—Bà-à-ng.… bà-àng, gilde in krijsch-angst kereltje, dat zich hangen liet, nauw wringend en trappend met z’n onderlijf naar beneden, tegen de bank, in gesmoorde voetstooten, dat moeders gezicht vuurrood stramde van inspanning.

—Hou je bek schreeuwleelik!.… ja vrouw, als je de jonge [310]niet stil krijgt.… mo je maar wachte tot ’n andere keer.… En jij?.…

Weer schoof patient vóór, de roodhoofdige vrouw met den spartelenden schreeuw-jongen, die zich vastgehaakt had aan ’r schort, opzij duwend.

’n Donker behaarde kerel was ’t, hoog boven wijs brilgestaar van assistentje uitkijkend.

—Joa … klonk dreig-zwaar z’n stem, ik.… ikke kom veur main waif.. an ’t end van Duinkaik.…

—Soo.… soo!.… en wá’—

—Nou.… seg.. wacht erais effetjes!.. hep jai d’r puur effe geduld mee.… loa me rais denke.… kaike?.… wá’ hep se tog weer said.. ’t waif?.. je ken ’t moar nie in je kop skraive!.… Ojoà! se hep puur al.… vaif nachte pain hier.… doar.… bai d’r bui-j’k.… se hep ’n deureloop.… saa’k moàr klesseneere hee? en uitskaie ken se nie.… vat je?.…

—Soo!.… soo! dan sal.…

—Nou wacht erais effe!.… hep nie soo’n hoast smakwammes! hée?.… Sien je.… nou wou’k dokter sellefers spreke.… Hep ’t waif sait.—Z’n stem intoneerde Wierelandsch spraak-zangerig, boven assistentjeshoofd.

—Dá’ ken nie.… Dokter is t’r nie.… Of ze mot maar zelf hier komme.…

—Dá’ ka’ je begraipe! Se ken puur gain kippestap doen.. nee Ouë.… se haigt in malkoar van swakkighait.… Neenet.. ik mo dokter hebbe.…

—Soo.. soo.. nou als je d’r op staat, zal dokter late wete wanneer ie komme kan.…

—Daa’s net.… moar.. moar gaif jai d’r nou vast ’n drankie mee.… hée smakwammes!.… daa’s aêr krek of ’k nie weust bin.… Sai.… sai ken kwoalik stappe.… enne.… sai loopt puur laig.… soo slap aa’s ’n tieme is ’t waif.

Luidruchtig sloeg z’n stem door ’t kruiperig fatsoen van ’t vrouwenvolkje, en de drukkende stilte. Achter lachten en kakelden wat vrouwen, waar vrijer nu ’n kerel vuile grapjes verkocht. [311]

En telkens drongen anderen naar de toonbank, liet grijs klefferig assistentje ze de tong uitsteken als ze zelf wat hadden, scheepte ie ze af, met ’n medicijnbeloftetje.

Een vrouw, nog ’n beurt vóór ouë Gerrit, kwam aansukkelen, mank.…

—Mehair.… nou kaa’k tòg nie mair.… da’ wachte!.…

—Soo.… soo; en wat had je?.…

—Daa’s te segge, nou bin’k al dertien doage, omme de doàg hier hainkomme, mit.… main klaine maid.… Enne nou kaa’t skoap.… tog nie en mair.… Se lait te haige na d’r oàsem.… D’r kail is aa’s ’n krop.… soo.… meroakel dik! en nou deur al d’r laije!.…

—Soo.. soo!.. steek je tong d’ris uit!—Verstrooid, niet luisterend had assistentje z’n peins-vraag gedaan, met den stamper nog in z’n hand, woedend op de meid dat ze ’m nog geen thee kwam brengen.

—Nainet moàr! nainet moar! da’ he’k nooit nie van main laife an de hand en had!.… drift te ’t vrouwtje verbaasd uit, ’n sleurige sleep aan ’r been gevend, dat ze laag-ingezakt aan één kant met ’r woedend vraaggezicht ouë Gerrit kon aankijken.

—Wa’ mot ie van main tong!.… aa’s skoap thuis te krepaire lait.… soo sout hé’k nooit-nie.…

—Soo! soo! Och! nou ja.… ik bedoel je maid.… heb je ’r tong gezien? is ie beslage.…

—Nou aa’s ’n lairelap.… mehair.… ’t slaim stoan d’r ’n duim dik op.

—Soo! soo! gaat ze goed af?.…

—’t Mogt wá’ mehair.… ’t met de heule doàg an ’t perse.… nai.… moar ik zou d’r dokter nog aiges-sellevers bai hebbe, sien u.…

—Soo, onderbrak assistentje weer met z’n droge korzelige stem, en nijdiger toonklank.… maar dat gaat nie, dat weet je. Laat t’r nou nog maar wat keere hierheen komme.… dat dokter ’r hier in de apteek onderzoekt.… Dokter ken nie voor elke kleinigheid klaarstaan.— [312]

—Sai hierhain? moar menair.… ik swair u.… daa’t skoap insakt.… se hep ’n hoest van ’n aisbair.… ’t is t’met ’n uur loope.… op ’t end van Duinkaik.…

—Soo, soo, ja maar, je mot ’t toch maar probeere.…

Achter Gerrit was ’n slank blond meisje, dochter van ’n notabele uit stedeke ingestapt, luchtig. Luid-lachend groette ze vriendinnetje op straat, die ’r gebracht had.

—Dag Daan, familjaar klonk ’t tegen assistentje, van blond meisje in korte rokken.

—Dag jongejuffrouw, onderdanigde ie, stem-beduusd, moet u dokter hebbe? Dokter is an ’t ontbijt.… maar wil ’k ’m effe waarschuwe?—

—O nee Daan! dank je.… ik kom om de poeiers van grootmoe, zijn ze klaar?

—Zeker, jongejuffrouw, zeker! Hier zijn ze.… asjeblieft!

—Best Daan, dag Daan, en wild jolig in jeugdige stemklaarheid, sprong ze luchtig weer den winkel uit, in losse straatjongensbewegingen, frischblond leventje.

Mank vrouwtje, nederig en scheefgezakt aan een zij, had schuchter gezwegen en opgekeken, naar ’t blonde bakvischje. Gerrit stond beduusd ’r na te kijken op straat, mijmerend bij zich zelf, of ie ’r wèl of niet kende,—of ’t niet was de dochter van den rijken Zuivel, ’t raadslid.

Mank vrouwtje stond, nòg triester in ’t gezicht, voor toonbank, half verdrongen nu door ouë Gerrit, die wrevelig begon te worden van ’t wachten. Maar nijdig, bang toch, brak ze los.

—Nou mehair.… Ik mò dokter hebbe!.…

—Soo.. soo!.. dus je wil nie probeere met ’t kind? Strak drukte ie z’n bril in neusgleufje, montuur tegen z’n ooren.

—Dá’s gosonmogelik.… se lait mi de koors op ’r laif.… en ’n hoest.… se loop mi de dood an ’t touwetje.…

—En ik heb ’r jood-ijzerstroop gegeve.… Heb je dat?..

—Seker, moar holp niks.… was niks doan d’rmai.…

—Soo, soo! nou dan sal ik dokter zegge.… mo’ je maar komme hoore, wanneer ie komme kan.… maar je weet ’t, tachtig sent de visite.… was anders voor de Zeekijkers ’n [313]gulde.… maar voor jou, omdat je zoo lang in ’t fonds bent, tachtig cent.…

—Tachtig sint? zei verbleekend, mank vrouwtje … schuiner afzakkend ’r linkerschouder naar één zij, tachtig sint mehair?.. huilde ’r stem na.… moar daa’s godgekloagd!.… m’n maa’n lait al acht waike krom van de rimmetiek.… en wai.… wai binne tog in ’t fons.… en dokter komp nooit-nie bai main.—Enne ik betoal tog vaiftig sinte ieder waik.…

—Soo.… Soo!

—Enne.… veur de klaine twai sinte.…

—Soo, nou vrouw, jij bent lang van stof hoor! Maar ik heb je vooruit gewaarschuwd.—

—Trillend ging de deurbel en smerig kereltje stapte in, bedremmeld.

—’n Sint kattedroppies!.…

—Wat, schreeuwde woedend assistentje, donder op! wordt hier niet verkocht.—Bedremmelder en geschrokken ’t kereltje àf.—

—Moar ’t is tog godgekloagd mehair!.… doar stoan mîn f’rstand van stil.… ikke betoal tog in dá’ fons!.… enne ikke vroag tog allainig dá’ gaine op waa’n mins se rechte hep.. en in de feregeleminte stoan tog.… veur Wiereland en veur omstraike.… Veur wá’ betoale wai aêrs vaiftig sinte in ’t waikie!.… aa’s.… aa’s wai nie siek binne?.… foàder, moeder.… drie soons.… enne nog twai kinders, en ’t skoap is an ’t uiterste mehair.… se kan.… kan puur nie mair!.. mi de dood an ’t touwetje.…

Haar stem kermde, ’r lippe beefden, onrustig joeg ’r kijk door de apotheek, van assistentje naar Gerrit, van Gerrit naar assistentje.

Er lag schreiklaag in ’r geluid, die niet hooger-op durfde.… Maar assistentje begon ’t gelamenteer danig te vervelen.

—Soo.… soo!.… maar ik zeg dat ’t nou genoeg is, barstte uit, z’n nijdige stem; woede-doorschokt dreigde z’n gezicht.… Kort en goed.… of ’t wel of nie in ’t reglement staat.… daar heb jij niks mee noodig.… Wou je mij hier de wette [314]stelle?.… Al die buite Wiereland woont, betaalt.. Dat weet je, dat wil dokter zoo. Dan wou jij zeker, dat als jij naar Lemmer ging wone, dat dokter dan ook maar van omstreke sprak hee?.… kort, en goed, ik heb je ’t gezegd.… En nou marsch!.…

—Joa, moar mehair, schrei-klaagde weer ’r stem.

—Is ’t nou uit, donderde ie giftig, als jij nie dokke ken, kom jij met je kind hier.… kort en goed!.…

—Moar aa’s ’t nou hailig nie loope.…

—Vort wijf! daar is ’t gat van de deur, ben jij belatafeld! En jij Hassel?—

Mank vrouwtje stond te beven met bleek-grauw gezicht. Wat woorden lagen te sterven op ’r lippen, van angst. Ze durfde niet meer tegenspreken. Van alle kanten, hoorde ze achteruit, geloop rond matglazen tuindeur, waar ’t licht, goud-groen, doorheen glansde; zag ze de meiden, blank beboezelaard en bemutst, met kleedjes en klopper in en uitgaan. Telkens nog dacht ze dokter zelf even te zien, voor wien ze sidderde, maar hij kwam niet.

Zwaarder in heupsleep was ze eindelijk de apotheek uitgewaggeld, met huilgezicht, stille biggeltranen op ’r wang, niet wetend wàt te doen, verstompt van zorg en bangheid.

—Heb je me ooit, bromde assistentje, nog in nawoede, tegen ouë Gerrit, zoo’n schooierswijf.… Wat ’n bedil! Ze wou natuurlijk dokter graag voor niks hebbe, dat ’r man weer beter zuipe kan.… Nou hunkert ze naar ’n bewijs van onvermoge.… Ze heeft zich al voor drie weke opgegeve an de sekretarie.… Maar kà je begrijpe.… Daar is dokter baas over … En jìj Hassel, wat jij?

Gerrit had verlegen staan luisteren, bang al, dat ie straks dokter Troost zou zien.

—Nou Weimer, daa’s nie best mi’t waif.… mi de doàg ergert sai.… dâ laikt puur toof’rai.… hoho!.… hoho!.. wá’ da’ mins skeelt.… hoho.. hoho.. ik wou juustemint dokter effe spreke.…

—Goed hoor, ga maar effe hier in de wachtkamer! Ik zal dokter daadlijk zegge dat je ’r bent.— [315]

Stijfjes en onrustig was ouë Gerrit, met z’n pet in de hand, onnoodig afslaand z’n kleeren, en lacherig-verlegen, duf-klein wachtkamertje ingestapt. Stijf, in een hoekje bleef ie staan, strak op den prachtmoestuin van dokter uitkijkend. ’n Paar meiden, wit-geschort, stonden daar warm-blank, tusschen het goudgroen boomgewas te lachen.—

Niks op z’n gemak voelde ie zich, beverig, bang dat dokter iets aan ’m zien zou van eigen gedachten aan z’n spullen en steelgenot.—Na vijf minuutjes strak tuin-ingekijk, rinkelde ’n schelletje langs den wand, kwam grijs hoofd van assistentje deuropening in, dat ’m wenkte te volgen.

In angstige beklemming voelde ouë Gerrit zich door assistentje vooruitgeduwd, de marmergang in, naar dokters kamer.

—Hassel! kondigde assistentje kloppend áán.

Dokter, in z’n ontvangvertrek achter, zat met tuinramen wijd open, waardoor goudene schaduwkoelte aanwoei. Geurzoete stamrozen stortten wellustdamp rond, en licht gesuizel van windgewuif, kabbelde zoetjes tegen rooie veranda-gordijntjes aan, met zachte zomer-blije tikjes.

Gerrit durfde bijna niet de kamer instappen, bevangen van vrees voor rijkdom en geleerdheid, hield z’n adem in, draaide z’n petje snel rond in de grove, vuile handen, kuchte en schraapte alsof ie ’n graat uit de keel wou stooten.

—Zoo Hassel, ben jij daar, joviaalde zwaar-gemoedelijk dokter Troost, van z’n stoel opveerend, naar ouë Gerrit toe; ga zitte man, ga zitte, je wijf weer niet al te best?

Ouë Gerrit voelde zich in schemerkoelen hoek op ’n stoel neergedrukt, door joviale groote handen van jovialen dokter Troost. Neergeboomd, in ’t weeldevleeschvet, stond z’n zwaarlijvig lichaam gezakt vóór Hassel. Gerrit’s neus raakte bijna hagelwit zomervest op spanbuik van dokter Troost, als ie even voor ’m uitstapte, heen en weer. Deftige rijkelui’s-geur ademde ’r uit dokterskleeren. Telkens bleef ie in lichten waggelgang van vettigheid, voor Hassel staan.

Zakkerig kwalden z’n wangen, kort donker bebakkebaard, in z’n hoofd, en zakkerig plooide z’n onderkin dubbel, op laag open-gepunte [316]boord, loerden z’n half dichtgeknepen oogen, kleintjes-bijziende, rond.—En joviaal, baste z’n stem, diep, welluidend:

—Allons donc! Ouë wat is t’r! vertel op!

Ouë Gerrit was door vriendschaptoon van dokter altijd overstuur. Hij wist nooit goed, wat ie met hem voor had, en hoe ie z’n antwoord moest aanleggen. Was ie vriendelijk terug, dan keek dokter norsch. Bleef ie stijf, dan lachte dokter ’m uit. En nou, zoo heelemaal diep in dat prachtige huis. Van verlegenheid trok ie zich aan de baard, haakte ie z’n handen door z’n zilveren lokken.

—Joa.… kaik es dokter.… ’t waif laikt puur daas! se hep.… wullie hewwe.… vier en vaif en nie.…

—Zoo-zoo, zoo-zoo, is ’t zoover!.… Allons! en verder,.. kuchte ie uit z’n hoogen stand, strak-kippig in loer, met z’n lichte oogjes op Hassel neerkijkend.

—Ikke hep soo.… bai main aige docht.… aa’s da’.… hoho.… aa’s dá’ ’t waif miskien bestiges in ’n gesticht sel konne.… sai bevuilt d’r aige.… Guurt,.… Guurt.… hoho.…

—Wat Guurt? gretig vroeg dokter!

—Guurt f’rdrait ’t langerst, wil d’r aige bereddere.… en niks.… heulegoar niks blaift d’r meer in d’r kop.…

—Kom-kom! dat proatje van ’t gesticht is ’n bêtíse vriendje, ’n stommigheid.… Jullie leeke, jullie zègt máár; ’t wijf mot hulp hebbe, voila tout! En jullie kijkt misschien niet heel best naar ’r om.

—Joa,.… aa’s dokter.… aa’s dokter.…

—Ha.… ha.… ha! schaterde vettig zinlijke dokter, jullie bent me ’n volkie, jij ouë schooier! Daar net had ’k er nog een hier van den polder. Die had zes kwartier ver geloope,.. Ze klaagde van koorts.… Is me daàr ook ’t landje! Allons donc!.… ça ira!.… Ik vraag of ze pijn heeft!.. bliksems!.. ’n donders aardige meid.… met ’n fraîcheur! prachtig!.… Ze zegt, nee.… dokter.… Nou is daar alles.. hm! hm!.. malarialand! alle duivels wat ’n streek! Ik zeg tot ’t meisje. Klee je maar uit meid.… Ik zal je buik es onderzoeke.… [317]„Uitklaiie”.. gilt me ’t lieve mensch!.. „Nee maan, dan is uwes an ’t verkairde ketoor”.. En, verdomd! wild staat ze op, rent de deur uit, trappe af.… op straat.… Ha.. ha-ha! wat ’n volkje, ça m’en fiche!.… ha! ha ha!

Ouë Gerrit half maar begrijpend, lachte gemaakt mee. Hij had ook wel gehoord, dat dokter Troost, al jaren weduwnaar, niet één meid met rust kon laten; dat had ’m Guurt nog pas gezeid.… Mos s’n aige skoame.… soo’n ouë rot.… Niks voelde ie zich op z’n gemak nog.

—Nou, moar aa’s dokter nou erais wil komme!.…

—Met alle genoege vader!.… ik zal er vanmiddag zijn, tegen drie uur,—maar vertel eens.… hoe staan je zake?

—Mi’t waif.… maint uwes?.…

—Ajakkes kerel nee! jou eige zake. Jìj.. had laast dat stuk grond motte neme.… kuikens zijn jullie.… je had al veel eerder van de Beek motte weg zijn.… zet je hoeke vol aarbeie, dàt is winst.…

Gerrit voelde zich altijd stikbenauwd, als dokter over tuinderij begon, en over grond. Wel twintig tuinders uit de streek, die hij kende, had dokter ’r met alderlei aanraadsels op die manier ondergebracht. En aa’s dokter ’m zoolang ankeek.… was ie nog banger.… dat ie alles in z’n oogen merken zou van z’n spulle, z’n gannefe.… je wist nooit wá’ soo’n man an je ooge sien ken.… puur soo’n geleerdhait.…

—Joa.… joa.… moar.… viere en vaif.… en nie genog, schuchterde ie verlegen.… ikke hep de loodpot nie, dokter?.… ikke nie!

—Zoo-zoo, nou, zijn jullie kerels, d’ris nog meer land, voor je zoon Dirk.… ’n prachtig lapje.… van mìjn.… ik hep ’r mooie huisjes bij gezet.… voor jullie.… twee kamers gelijkvloers.… twee bove.… zolder.… schuur.… ruim.. maar mooie.… jonge koopies!.… Maar apropos.… hoe zit ’t met m’n rekening vader! Ik mot nou vange man! Je weet, nog ’n paar dage,.. of als de aarbeie ’r zijn?

Ouë Gerrit had gevoeld, angstig, dat ’t daar op uitdraaien zou. Daar had je ’t gedonder al. Wa nou.… Wa-nou! [318]Angstig in z’n stoel gedrukt keek ie van z’n paarse kousen, naar Troost òp, die met ’t vet van z’n onderkin speelde, in plooien-wellust.

—Joà.… hoho!.… hoho!.… kaik uwes d’rais.… uwes weut.… slecht joar.…

—Ha.. ha! zeg vader! Kom nou niet met die praatjes.… ken ik waarachtig àl te goed.… dat is met iedere rekening zoo.… nee vadertje,.… we zulle nog eens ’n hypotheekie klaarmake … van ’t lapje achter je huis … bij m’n zwager … Dat kost je van akte opmake niet veel, ’n vijfentwintig poppies.… jij heb dan vrij spul.… en ik hoef niet tot de aarbeie te wachte.…

Ouë Gerrit werd groen-bleek van schrik.

—Moar dokter.… uwes runiweert main!… ikke sit t’r puur in.… de rekening is te hoog hoho!… ’n gulde per siefiete!.… en honderdseventig pop.… en nou nog van akte vaif.…

—Papperlepap vader! dacht je dat ik je voor jullie plezier hielp.… en de medicijnen die je van me hebt.. verkoop jij je boel voor niks? ik zou maar wat koest zijn als ’k jou was, he?.… Door mìjn blijf je dit jaar nog op de Beek, anders hadde je d’r al lang afgesmete.… Je weet dat ik kommesaris voor kerkbestuur ben van weiland.… je weet dat ik je je grond onder je voete kan wegtrekke, als ik wil.… dat weet je àl je grond! En nou zou je mijn rekening niet willen voldoen. Niet een die jullie volkje zoo netjes behandelt als ik.… En stank voor dank.… Natuurlijk! Nou dat aktetje komt morge in orde, ik heb ’t m’n zwager al gezegd.… anders gaat je boel eran.

—Moar dokter.… had u main.… nie effe eerstig kenne vroage.… ik sit ’r soo kras in, dâ.…

—Wàt?.. ik weet toch, dat je niks hebt.. Soo is ’t goed hoor vader.… best.… Allons donc! Wat zit je daar nou of je geen tien kan telle.… Nou.. je wijf zie ik van middag, adieu! adieu! ’t beste hoor!

Ouë Gerrit was langzaam opgesjord van z’n stoel, voelde, dat dokter ’m kwijt wou zijn. Troost had uit de bovengang [319]z’n hoed van den kapstok gelicht, was Hassel voorgegaan naar beneden.

Dokter’s rijtuig stond klaar.—In de apotheek groette ie vluchtig wat menschen, die recepten halen kwamen, en eerbiedig voor dokter uit den weg schuifelden.

In livrei-glimsel, stond vóór z’n koetsier, met knop van portier in de hand. Voorzichtig kippiglijk stapte dokter in. Voort ging z’n rijtuig, waggelde ’t zware lijf van dokter op de makkelijke bank, tegen de fluweel-donkere kussens van den kaprug.—

Wat ezelstom volkje, vrolijkte ’t in ’m. Die denken maar, dat je voor niets werkt, dat je ’s nachts voor ze klaarstaat, als ’t een er maar invalt je te laten roepen. Wat zal ik ’m krijgen.

Van alle kanten, uit z’n open rijtuig, groette joviaal-doenerig, dokter Troost. Met z’n log bebakkebaarden kop, kippig enkelen nakijkend, deftigde ie door de tuinderswijkjes, in z’n lichtgrijs pak, z’n blank schittervest, met z’n licht-grijzen hoed, geheel doortrokken van rustige, rijke zomerweelde, heerschend in z’n stedeke-notabelheid over allen.

[Inhoud]

IV.

’s Middags zat dokter Troost bij Gerrit, tegenover vrouw Hassel, die ’m wezenloos bestaarde, niet begreep, waarom die man ’r telkens vragen deed, wat ie van ’r wilde.—Met z’n rug naar ’t raam zat dokter, zich peinzend wrijvend onder de vetkin, vrouw Hassel vlàk voor ’m, twee vingers van ’r blauwig doorpeesde stekelhand, in ’r kwijlmond versabbelend. Haar steekmuts plakte slonzerig scheef op ’r uitfladderend vuil-grijs haar, oogen doften star. Om ’r kwijlmond groefde in stillen kreun ’n droefnisrek, waar d’r verstand al niet meer aan mee deed. Soms heél even, flitste ’r angstlicht in de oogappels, dofte daarna weer haar wezenlooze kijk, erger. Gelig-smoezelig magerde ’r hals, met ver-uitstekenden beverigen keelkrop. Uit ’n vies-zwart jak, van boven knooploos afflodderend, propte ’n stuk van smerigen borstrok òp.— [320]

Dokter Troost bleef ’r stil bekijken, schudde soms even zwak, z’n log hoofd. Dirk en Piet waren op hun kousen, met wasemende zweetgezichten de kamer ingeloopen, en Guurt met handen op ’r zij geoorkruikt, stond naast den dokter. Ouë Gerrit zat beverig en angstig tegen over Troost. Op tafel bij ’t raam, vonkte uitgeschulpt karafje met konjak, kristallig, in groen-rooie lichtspatjes, op dofrood boersch-stug blaadje en deftig-stil ernaast, pronkten wat grove kelkjes, rustig glanzend in zonschijn.

—Nou moedertje, zwaar sprak Troost, en zeg nou eens wat verder.…

—Wâ.… wâ?.… schrok ze op, wâ segt u?.… gansch vergeten wie voor ’r zat.—

—Sacré nom, quelle misère! bromde dokter voor zich uit, ja.. wat? wat?.. Heb je nog zoo ’n drukking hier?.… hé?..

—Joa.… joa.… beefde ’r stem.

—Hier, an je slape ook? en hier, op je achterhoofd, en daar bij je neuswortel, en.…

—Joa.. joa.… wâ?.. wâ?..—Niets wist ze meer wat dokter gevraagd had.—

Dokter keek juist òp naar Guurt, toen ouë Gerrit ’m aanzag, dìe juist snapte, dat ie z’n meid lievige knikjes gaf.—

—Niks an te doen, brommerig gromde Troost’s stem.… is in ’n half jaar schrikkelijk verergerd.… kollega Zwanke heeft gelijk!.… beroerd.… beroerd.…

Stiller bromde ie in zichzelven, dat niemand ’m meer hoorde, noch storen durfde met vragen in z’n diagnostisch gepeins.… Beroerd.. dementie.… nou mooi! afgedaan!.. jonge.… jonge wat ’n meid die Guurt! dat was er nou eens een, daar had je wat an.… jonge.… die most nou eens zijn huishoudster worde!.. kijk.… die schape je angape.… Nou.… dat wijf gaat kapot! oud-nieuws!

—Ja, ja! hm! hm! klonk uit z’n zacht gebrom scherper òp. Ja Hassel, is in ’n korten tijd zeer, zeer verergerd.… ’n droevig geval, zeer, zéér droevig. Houd je maar taai, want dat is noodig! En jij Guurt, jij mot maar de huishouding heelemaal [321]op je neme.. hoor beste meid! En laat moeder vooral met geen petroleumstel omgaan.… of met geld.…

—Joa.… zei Guurt.… wai hebbe ’r vast ’n kluif an!

—Soo! soo! nou laat ’r geen dinge doen, die gevaar kunne veroorzake.… doe jij ’t liever.…—Guurt had ie schijn-ongemerkt ’n knijpje in arm-dik geperst, met vriendelijk-zinnelijk lachje.

Vrouw Hassel sufte, wezenloos in ’r staar, niet beseffend wat ’r gebeurde, ziend de menschen om ’r heen, telkens weer ze vergetend, tòt ’r stemmen opklankten. Ze hoorde wel, maar zoo erg was ’r bewustzijn geslonken, dat ze nog sneller vergat dan ze hoorde. Even soms flitste ’r angstlicht in ’r oogen, keek ze bewuster, alsof ze ’n stoot kreeg in den rug, of ’n prik in ’r lichaam. Kwijl slijmde langs ’r mond, glom morsig over ’r natte kin. Armelijk ingehurkt en verzakt, zat ze op puntje van ’r stoelzitting. Niet één der kinders, die besefte, iets van ’r verkwijning en angsten. Ze zagen ’r vergrauwen als ’n half-verrottend meubel, dat in elkaar getrapt en opgeruimd moest worden, dat in den weg stond. Haar doffe staar verveelde, beangstigde hun, verlamde vroolijkheid en stoeilust soms. Haar angstige opspringing vond ouë Gerrit malle aanstellerij en Guurt vooral nijdigde bits van zich af, als ze zich bevuild had, en geen besef meer toonde om ’r eigen lijf te wasschen. Godsliederlijk lui en gemakzuchtig, heette ’t Guurt, en ze wou ’t wijf niet langer in huis hebben.

Gevoelloos in z’n rauwe wellustnatuur bleef Troost nog wat plakken, paf van Guurt. Even broeide in z’n heet brein ’n plan. Als ie ’t wijf eens onderzocht, haar liet uitkleeën, die gapende stomme kerels verzocht heen te gaan, voor ’n kwartiertje hem alleen te laten met Guurt, voor hulp. Maar luidruchtig, midden in z’n stille, heete bedenkingen over Guurt, die Gerrit en de jongens aanvoelden als ernstig bepeins over zieke moeder, kwam geklop op straatdeurtje, en stemmeklank rumoerend:

—Is dokter hier?.… Ja he? Ik zag juist z’n rijtuig buiten staan.. hm! moet ’m effe spreeke..—Onder rijkelui’s-keelrumoer, [322]stapte ’n meneer in, kassier, geldleener en bankman; Stramme, zwager van Troost.

—Donders, daar had je z’n zwager, da speet ’m nou donders, roet in ’t eten.

Guurt was naar meneer Frans Stramme geloopen, komplimenteerderig, deftig doend en lacherig. Ze wist wel, ze voelde ’t, dat de heeren ’r mooi vonden, om hààr kwamen, en heerlijk vond ze’t zoo bekeken te worden, gevleid, toegeknipt en beknepen, met lieve handdrukjes. Ze had ’r zich voor opgedirkt vandaag, zoo’n uurtje vóór dat dokter komen moest. Ze konden ’r beschateren de jongens, maar daar gaf ze niks om.—Zij zou hèn uitlachen als ze eenmaal ’n kerel met duiten had aangehaakt.—En nou, zingen kon ze van de pret, dat de rijkdom van Wiereland zoo maar in ’r huis stond.

—Toe goan u sitte, meneer Stramme, dokter blaift nog.

—Ja zeker.. beste meid.… kuch-stemde ie, en negeerend den stoet om ’m heen, tot Troost,—’t is goed dat ik je tref, ik moet je daar dadelijk spreke.…

—Ja, ja! ik kom, ik ga mee..—Nou moedertje.… hou je maar goed.… zal wel betere eer je ’n kerel wordt.… Sacré nom, quelle misère.… perste ie, met gemaakt-versteld gezicht naar zwager Stramme eruit.

Hij had zich van z’n stoel met paf geluid, als kraakte z’n zwaar lijf, opgeheschen. Z’n zwager was niet gaan zitten, stond brutaal rond te kijken, uitdagend en machtig zich voelend in dat duffige tuindersgezin. Vlak voor ’t gezicht van Dirk had ie zich neergeplant zonder excuus, wiebelend op z’n teenen naar hakken, hakken naar teenen. Blufferig hingen z’n blanke manchetten half z’n mouwen uit, fijn grijsde z’n zomerpak en onbescheiden loerden z’n oogen achter gouên lorgnet, met fijn zwart koord vast om z’n hals. Lust voelde ie om te schateren, toen ouë Hassel, beverig, op ’t stugge boeren-presenteerblaadje ’n konjakje kwam aanbieden, dat ie joviaal weigerde. Dokter stond nog wat te bedisselen met Guurt, die fijntjes lachte.—En òver de hoofden der stille, landlucht uitwasemende kerels heen, die stonden in één houding, in ’t donker [323]van ’t vertrekje, sprak meneer Stramme weer z’n zwager aan: of ie klaar was en meeging. Jaloersch ’n beetje ook, dat Troost de mooie meid daar vóór hem stond te bekneuteren met zoete woordjes en lievige stem-lachies.

Vrouw Hassel, in ’t licht met ’r stoel, had ie nauwelijks gezien, maar toen ie in-één op ’r suf gezicht keek, en ’r natte oogen zag die staarden, huiverde ie van afschuw en viezigheid.

En Troost, sluw en doortastend, beuls-brutaal en heerscher bij z’n tuinderslui, wist wel dat z’n zwager ’n stommeling was, alleen veel geld had, vertrouwde hem niet alleen met Guurt. Hij kon ’r wel voor zijn neus wegpikken. Guurt zelf stond te gloeien, hoog-rood van opwinding. Die prachtige kostuums van de heeren, die manchetten, die hoeden, dat witte vest van dokter, die grijze pakken.… Groote genade aa’s sai d’r is soo één uit de deftighaid kon inpalmen. Ze kon maar niet afblijven van den grijzen vilthoed, dien ze, onder ’t spreken, in de hand hield, drukte en aaide.—Van Guurt eindelijk was dokter Troost nog even naar ouë Gerrit geloopen, stond daar voor ’m, met handen achterwaarts, in lendenen gesteund, z’n wit vestbuik vooruit. In bangelijke houding, krommig gebukt, stond Hassel aan te hooren, al maar knikkend met z’n hoofd, dat z’n baard danste op z’n kiel.

Dokter had ’m ’n recept gegeven, voor drie soorten medicijnen.… en spuitgereedschap, alles in zijn apotheek verkrijgbaar. Meteen had ie gezegd, dat ’t hypotheekje door z’n zwager, notaris Breemsma, was klaargemaakt, dat ie maar gauw moest komen „teekenen,” al kon ie niet schrijven en de getuigen voor het aktetje door hèm waren besteld. Nog drukte ie ’m op het hart vooral de vijfentwintig pop direkt mee te nemen omdat z’n zwager geen lust had, z’n hypothekair erbij te rekenen. En ouë Gerrit schudde maar met z’n angstig bedremmeld gezicht, doodelijk benauwd, zonder kracht tot verzet.

In drukkerig stemgeraas en onder liefdoenerige geleiding van Guurt, die hoog-rood wang-glansde van genot, waren de heeren uitgestapt, en weggereeën.—Met gloei-gezicht stapte Guurt de kamer weer in, naklank van streelerige, zinnelijk-kirrende [324]lokkerijtjes van dokter nog in ’r ooren, zich licht bedwelmd voelend, als was ze begoten met eau-de-cologne, als rook ze niets anders, den ganschen dag. Vriendelijk keek ze zelfs naar ’r moeder, die hààr bestaarde, maar niet zàg.

In de kamer, na dokters vertrek, loomde stilte.—Ouë Hassel keek verachtelijk naar z’n vrouw, die in één houding, stil op ’r stoel te sterven zat. In stommen Dirk giftte wat ingesmoorde woede op branie van meneer Stramme, die zonder ’m zelfs te groeten, pal voor z’n neus was gaan staan, in de kamer. Kees, vreemd alleen blijvend op ’t land, niet begrijpend waar de kerels zóó lang bleven, was ook even ’t vertrek ingestapt. Guurt had meteen de mannen ’n bak koffie voorgezet. Ouë Gerrit slobberde gretig ’t dampige, slappe afbaksel.—

—Jai ook ’n boakkie, hee moeder?—vroeg Guurt, met trillende stem, van napret nog.

—Wà’.… wá’?

—’n Boàkkie? zeg-wees ze naar ’t komfoortje.…

—Joa.… joa.. gulzigden ’r handen al vooruit. Dat was ’r troost, gaf ’r lekkere, zoete hitte.—Beverig zette ze vollen kom aan ’r mond, zoog ze òp in gulzige slobbering, ’t bruine sopje, zoetig smakkend, met dorre tong tegen lippengrauw.—

—Nou, en nou bi’k aife wais hee?.… zei ouë Gerrit plots stug, met ’n bonk z’n kom op tafel stootend.… hoho! wa nou?.…

Kees keek beteuterd op ’t ingeslonken kopgrauw van z’n moeder. ’n Minuut was ie ’r stil van. Zoo had ie ’r tijên niet gezien. Vandaag was ’t den eersten keer in jaren, dat ie de woning van z’n vader weer ingestapt was.

—Dá’ kost nou je duute,.. stugde die voort, iederder besoek ’n pop!.… morrege komp ie terug hep ie sait.… huhu.… en of’rmorrege!.… en of’rof’rmorrege.… hoho!.… en soo goan ie veurt.… sel je sien.… En Guurt mot twee drankies en poeiers tegelaik hoale.…

—Moar stommeling! sprong Kees inéén woest op, zien jullie dan nie da die skoelje d’r ’n sloatje van moakt?.… Jullie bin ommers ’n vetje veur sàin, ’n kalfkoetje.… ’t is netuurlik [325]s’n aigeste oapeteek.… hai skraift moar roak.… Morrige komp ie t’rug.… skraift ie weer. Snôf’rjenne.… ik sou sain d’r uuttrappe.…

Ouë Gerrit was van ’t raam, op z’n arm-stompen gemakstoel gezakt, starend de lucht in, zonder nog ’n woord te zeggen. Duifje uit hoekje, stil, in glans van veertjes, koerde zacht, vèr, klagelijk.—

—Daa’s net, gromde driftig Dirk, daa’s net.… dá’ wai dâ nie docht hebbe.…

Maar Piet was ’t niet ééns.

—Nou daa’s ook ’n mooie.… sel dokter soo moàr gaife aa’s je nie noodig hep?

—Jou skoàpskop, lachte nijdig Kees, dá’ hoor je t’met of’ral eenderlai, dá’-tie altait en altait vaif keer te veul gaift.… en dá’-tie komp, dèur komp, aa’s de minse al lang weer bestig sain.…

—En hai gaift moar, hai skraift moar, gromde Dirk mee.

—Netuurlik! viel Kees weer in, tut ’t aêre joar.… kraig je je print aa’s tie tog selfers s’n oapeteek hep … hep tie ommers soo langest aa’s tie wil.… hai is tog nog de eenigste mi oapeteekie.… is tog ofskoft!.…

—F’rduufeld g’laik, driftte Dirk opgewondener, t’met van de heule ploas hoor je dá’ de kerel nie van de grond is of te dwaile.… hai plakt aa’s ’n klomp in ’je hai.…

Ouë Gerrit hoorde onrustiger toe, staarde door naar de lucht, wel voelend dat Kees gelijk had. Maar dat juist maakte ’m woedender. Want hij kòn, kòn nooit ofte nimmer àf van Troost, zooals ie niet àfkon van z’n zwager, den notaris. Die hadden ’m in d’r klauwen, ijzer, ijzervast … Sàin nie allainig, allegoar!.…

—Enne veur wá’ goan je nie nà dokter Zwanke, die hep s’n arme-rotsooi van gemainte pas an dokter Troost of’rdaan.. dá’ komp Zwanke!.. verduufeld ’n jonge dokter.. pas ’n poar joar hier, moar ’n bliksems-rechskoape kerel.… en ook mi’ sonder aige oapeteek.. en nooit komp ie ’n keer teveul.… je kraigt puur nies niemendal drankies van sain … en frindelik.. [326]sien je.… gesmaird.. fain.. netjes.… netjes!.… of goàn d’r noa dokter Moas.… se kukkerint.… nog altaid bestiger aa’s hai.…

—Daa’s net, zei Dirk weer, verbaasd kijkend om Kees’ spreekradheid, hij die anders nooit wat zei.

Maar de Ouë was opgesprongen nu, driftig, bleek van gift.

—Wa’ jai?.… wa’ hai jai d’r mee van noodig? wá’ mo’ jai je bek d’r in? Van sàin af?.. ke’k dâ! ke’k dâ?.… Si’k nie an sàin vastspaikert.… netoaris is hèms swager.… die kraigt.… seker paa’s ’n joar sain losgeld?.… nooit nog ’n sint afdoan.… die hep al main pachtaktes, main koopaktes.… nooit hep ie die main wille afstoan.… die hep main hiepeteek! aa’s ’k van Troost noar Zwanke goan.… stuurt ie main rekening tuus.… Die hooge goàste.… sitte t’met allegoar an malkoar vast.… hoho! viere en vaife en nie g’nog!.. daa’s één klus.… sel ’k moar segge.… enne al wa dokter sait komp ’r deur.… woar je komp.… sit ie in.… en s’n swoager is d’r wethouër.… rechterhand van burgemeester.… aa’s je an d’een komp.… bran je d’aêr.… hu! hu! viere en vaife en nie genog.… sullie hewwe main vast.… vàst!.… stikkevàst.… aa’s ik main roer.… stoan ’k op stroat!.…

Z’n stem sloeg over in gillerige stoot-woorden. Driftig heen en weer ging z’n lijf door de kamer, bochelden z’n schouders meer òp, rukte ie aan z’n baard en lokken.

Driftiger beende ie voorbij vrouw Hassel, die achteruitschoof op ’r stoel, met bang oogenlicht dat opflitste, telkens als Gerrit d’r voorbij donkerde, alsof ze voelde, met woestig angst-instinkt, dat ie haar wel slaan wou.

De kerels slobberden weer stil uit hun koffiekoppen, door Guurt volgeschonken. Ja, ze wisten wel dat Troost heerschte in Wiereland, als ’n god, dat van hem alles afhing bijna. Dat ie met al wat landheer was op besten voet stond, dat één woordje van hem, genoeg was om ze in alles te bemoeilijken. Dat ie ze ook bij die heeren in bescherming kon nemen, en kleine vooruitgangetjes voor hen aftroggelen, als ie wou. Ze [327]wisten ’t wel, maar ze beseften ’t maar heel zelden en dàn nog met angstigheid in ’t hart.

’t Hoorde nou eenmaal, met ontzag naar dokter, notaris, bankman, op te kijken, dat moest zoo maar blijven. En gretig heerschte Troost, met z’n familie-vertakking, over Wiereland en omtrek, ’t sterkst onder arbeiders en pachtersvolkje. Vooral notaris heerschte mee, waar ze nog grooter angst-ontzag voor voelden. Want die baas-speelde nog direkter over hun wel en wee, over hun grond en pacht, hun schuld en rekening, aktes en hypotheekjes. Die kon ze wat voorgoochelen met cijfers, waarbij ’t hun ging duizelen. Die deed in hun koppen angsten ontstaan, van allerlei soorten. Angst voor landheer, angst voor borgstelling, voor pacht, voor koop en verkoop. Die kon ze laten wachten op zaken en afhandeling van akten, dat ze de heele boel bedierf, verliep. Die kon ze bevoorrechten, weer achteruittrappen, sarren en de noodschroeven aanzetten, al naar ie bliefde. Flauw beseften er enkelen, dat notaris, dokter, bankenman hier rijk werden, van hùn arbeid. Want luider ging ’t gemompel, dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar, en nou rijk pronkte, schatrijk, z’n equipage uitstalde, zoo goed als notaris Breemsma; dat hìj, in z’n praktijk uitgezogen had de pachterskliek en kleine burgertjes; dat hij zwol, vetter wier van hùn sappen. Er ging soms onderdrukt gegrom. Ze wisten wel, maar durfden niet spreken, dùrfden niet. Ze likten liever zoo’n man met macht, ze aaiden, paaiden ’m, bogen, kropen voor ’m, belasterden, bespogen hun makkers om wit voetje bij notaris of dokter. Godsdiensthaat barstte los op kantoor, bij notaris, die er stil van profiteerde. Alle nieuwtjes van elkaar kwamen ze hèm brengen en voor loon, zoog ie ze uit, nog meer. Ootmoedig groetten zij rijkdoorvoede, geurende kinders van notaris, dokter, notabelen-familie. Alleen, in dronkemansbuien, onder het schoremst werkstelletje barstte opgepropte haat los tegen dokter, notaris, burgervader. Bij kermisopstootjes en vechtpartijtjes op feestdag-avonden, schroeide en woelde haat en scheld-woede tegen notabelen rond, jeukten de knuisten om ’r op los te hakken, ging er een [328]stroom van nijd en afgunst, verzet en dierlijk gegrom door het zuipende, lollende volk rond, ’t lagere, verschooierde, werkelooze, dat notaris, dokter en burgervader zèlfs, bangelijk uit den weg ging, toch wel wetend, dat ’t maar bij wat stuiptrekken bleef. En als één tuindertje of kweekertje waagde driftig te worden, wat te schelden op dokter en notaris, werd ’t overgebracht, stond de heele kliek tegen ’m als één man. Waar ie kwam, stootte ie dàn z’n kop.… voelde ze zich verlamd en geknakt in z’n handelsrelaties, tot ie weer kroop, excuus maakte, likte, likte, zich loenschig vernederend als geen ander. Kleine, schuchtere werkstemmetjes van onmondig, stomp stoetje ploeteraars en aardwroeters werden gesmoord. En in den Raad, stedeke-raadje, middeleeuwsch kliekje van boerige, bekrompen verstandjes, waartusschen ’n enkele scherp kijkende en sprekende, die listiglijk ontzien werd, of uitgestooten, troonde burgemeester, burgervader, achterlijk stompzinnige, gekroond en versierd met adellijk naampje, waarvoor gekniebuigd werd, hoedjes en petjes gelicht. Van hèm ging onderdrukking van „welvarend” plaatsje ùit, koel en wettelijk. Enkelen pruttelden wel over barre stommiteiten van burgervader, die met z’n officieel, nooit-glimlachend, strak-leelijk gezicht, door de straatjes en wijken liep, zich voelende als ’n afgezant Gods; enkelen joolden wel om stumperige kleinheid en bekrompen brein-nietigheid van dit mannetje-één, uit de burgerij; enkelen gierden wel in stilte, om z’n malle airtjes van politiehoofd en stedeke-heerschertje, die alles te leeren had van z’n scherpzinnigen gemeente-sekretaris, praktijk en theorie. Maar zóó, in ’t openbaar, boog men voor hem, man van adel, man van dubbelen naam.

En Kees heelemaal vergroeid en verwoest, kon niks zeggen. Hij schooier.… wat wou hij?.… hij die te hongeren lag om ’n cent.

Maar diep, diep in ’m brulde, gierde wild-woest verzet, tegen ’t stelletje dat ie verdoemde, in z’n wraak-borst, zonder dat ie ’n letter zeggen, spreken kon. Als ie aan Wimpie’s gezicht dacht, dien stumper daar neergesmakt, begon ’t al erger in ’m [329]te gieren, voelde ie ’n onrecht, hem, hèm alleen aangedaan; dacht ie, dat de rijken nooit dàt, die ellende hadden. Nooit nog had Guurt es gezegd: „laat ik Wimpie ereis zien”, of een ander uit ’t vuile nest. Hij wist, dat Ant ze verboden had er te gaan, bij die ketters, en dat zij Ant verafschuwde om ’r vuilen, valschen nijd. Maar ’t griefde ’m, griefde ’m diep, dat niet één van zijn bloed, naar z’n Wimpie ooit vroeg. ’t Griefde ’m, hij kon ’r om uitbarsten, zwaar vloek-hameren van nijd.

In stikwoede was ie mee opgeloopen met de kerels, naar ’t land. Door z’n werk zou ie zich koelen aan den grond.

Tot ’t late licht ze verschemeren kwam, wroetten ze weer in de zandaarde, met gezichten in één donkeren buk naar den grond, in haastenden arbeid en werkjacht, als krom-gegroeide beesten, voortschuivend tusschen het rondom wijd-weg-drijvend, diepe goudlicht van lenteavond, pracht van glanzen en lichtspel. [330]

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Met wilden schrik in z’n oogen kwam ouë Gerrit ’n paar dagen later op ’t land, achter z’n huis uit, op Dirk en Piet àf die tusschen de boonen schoffelden. Kees hurkte op ’t paadje, met z’n groote handen snel tusschen het sierfijn uitgeknipt wortelenloof, wiedend.

—Nou maa’ne, klonk ontsteld Gerrit’s stem, daa’s ’n bakkie! Hoho.… hoho!.… ’t raip in de heule keet oarebaiê.… op ’t Duin bai de oarepels!.…

Z’n stem beefde. Meer kon ie niet uitbrengen van ontroering, keek ie pal in verbaasde oogen van Dirk.

—De heule keet!?.… tien aggele?.… donderejenne.… komp gain duut van t’regt.…

—Wà hoek, vroeg Piet suffig na, die al broeide in de warme zon, en kreukeltjes trok in z’n gezicht, als om beter te verstaan.

—Nou de heule hoek in ’t Duin.… hoho! heule blad f’rvrete!.… aa’s kittels stonge de vruchies.

—Main kristus, riep Dirk, nu pas angstig bewust wordend de schade, daa’s ’n bakkie, dá’ mo’k sien!!.… da’ mo’k hoàring of kuit van hebbe!.…

—Sien?.… sien?.… huhu! d’r is niks te sien.… en wait òp sitte de slakke hier duimdik in de kole.… Rooit noà niks! noa niks!

—Moar, komp ’r t’met rege, schreeuwde Piet, bestig veur ’t raip!

Bezorgde klank zat ’r in ’t gepraat. Dàt was oogstverlies! Ouë Gerrit voelde dubbele benauwing. Voor zich uitstarend suffig, stond ie te berekenen hoeveel ’m dat schelen kon.… [331]Most ’n meroakel-slechte oogst worde.—En midden in z’n gepeins en onrustig gereken, schoot knaging, dat ie zich dat zelf gelapt had.… Hai was ommirs ’n dief.… ’n gannef!..

Star stond ie, met rooien kop van angstigen bloed-aandrang te rukken aan z’n baard. Stil, met iets van bang ontzag, bleven de jongens, de schoffels in de hand, ’m bekijken. Dat maakte Gerrit onrustiger nog. Hij voelde, dat ze wisten wat ie dee.. aêrs souë se sain nie soo ankaike.… godskristus.… Wà’ stonge die kerels dà’ f’rsloàge noa sain te loere.… noa sàin..

Nou saie sullie niks, om Kees.… moar ’t sou komme.… Jesis! da’ skeulde sain t’met ’n poar honderd pop!.… dà was nie bai te rooie!.… nooit nie.… nooit nie!.… Hoho! die kerels.… dà kaike noar sàin.… Ja nou, da’ voelde ie.… sullie hadde dokter ook sproke.… die hep ook sien.… en sain waif.… en Guurt.… en alderlai volk!.….…..

Angst, zware angst, klauterde weer naar z’n strot. Van de heele vrije lucht om ’m, kon ie nog maar heel kleine teugjes inademen. Rond z’n keel, schroefde benauwing; lichter luchthaaltjes gingen er nog net even door, met moeite, als of ie stikken moest.—De manschappen waren langzaam weer aan ’t werk gegaan. Met groote passen liep ouë Gerrit tusschen de regels en bedden in. Bij de put op ’t erf, zag ie vrouw Hassel staan, met kousen in ’r handen. Haar grauw-suf gezicht maakte ’m woedend.… Dat waif was z’n armoe.… en dá’ die vervloekte Kees op ’t land werkte; ongeluk lai op ’t huis!.… Dá’ waif kostte sain geld.… En sai.… sai.… sai hep sien s’n spulle.… dà’ loeder!.… da’ loeder.… nou sou die ’r de kop kenne splaite.… aa’s tie moar mocht!.… mi’ de skoffel op ’r pins hakke.… want sai hep loert.… sai hep f’rteld.…

Razende drift kwam in ’m opduizelen.… Tien aggele honderde guldens kwait, mit de koole.… puur kwait!.… En niks om te betoale!.… nou most ie poere en teekene veur s’n dokter-skuld,—veur ’t waif.… veur Piet’s been.… veur drankies!.… ho! ho!.… daa’s Kees op ’t huis, dá’ komp ’t al uut!.… dá’ komp ’t al uut! [332]

Dirk en Piet keken naar de driftstappen van den Ouë. Nooit hadden ze ’m zoo bleek en woest-vertrokken van gezicht gezien, bij ’n oogst-tegenvaller.

—Nou Ouë.… wá’ hai je? Je sien puur ’n laik! hou je kalm! aa’s ’t eene teuge loopt, loopt miskien vaif mee, goeiigde Dirk.

—En de sinte!.… de sinte!.… de dokter hep weer ’n hypeteekie nome op main grond.… veur skuld van moeder en Piet.… en de sinte.… aa’s d’r strak-en-an de landheer komp!.… bai màin hoale sullie de sinte.… jullie suip moar.. suip moar.. hep lol in Amsterdam.… ho! ho!.… ho! ho! jullie gokt d’r op los.… moar ikke.… ikke stoan d’r veur.… aa’s de boel veur de wereld lait!.…

Woest staarde z’n vergramd kindergezicht de kerels áán. Nijdig, ingekrampt, met grauw-bleeken kop, liep ie ’t erf op achter-end in, om wat te drinken.

Guurt met ’r rokken de hoogte ingesjord, in knoopsel achter haar schortbanden, klomp-kloste drentelig en druk op ’t beklinkerde erfstraatje, sjouwde met kommen en waterbakken heen en weer, bukte telkens,—met één been stevig neergeplant op den grond, het andere, wijd opgelicht in kuitstrekking,—over put heen, in rammelige bonken wateremmertjes òpbeurend en leegspattend in klettering over ’t straatje. Om ’r heen klaterde en bruiste ’t water. Ze schrobde in zwaren boen, forsch, met d’r dik-bloote armen in heftige stooten vóór- en achteruit, dat harige bezemborstel griste, siste en schuurde, ’r zwaar lijf te waggelen stond van drukke doenigheid. Den Ouë had ze net zien aanhollen, bleek en haastig.—

—Wa’ is dur? zong met Wierelandsche intonatie ’r stem.

Gerrit was doorgeloopen, zonder antwoord, recht op ’t achterend af, met verblufte achterlating van stomp-neuzige klompen tegen drempeltje.—’t Maalde en draaide in z’n kop, of ie zoo ’n beroerte zou krijgen. Vast en seker gong ie noar de grond. Nou mòst ie dood.… dood!.… Daar had ie nou juist angst voor, schrikkelijke, klemmende angst, die vastschroefde iets in z’n keel, dat ie geen lucht kon krijgen; die zwaar plette op [333]z’n handen, z’n armen, z’n beenen.—En tusschen z’n angst, zalig verlangen toch naar z’n spullen.… Nou ie zooveul had kon ie s’n aige nog betere.… Kort maar bleef ’t gevoel voor z’n goed. Gauw overrompelde ’m weer wilde angst, nauw keel-toepersend gedreig om ’m heen, van allemaal dingen waar ie vroeger nooit ’n minuut aan gedacht had.… Waar z’n spullen zouën blijven, als ie dood was? of onze lieve Heer ’m zou ranselen, dat ie ’r bij neerviel?.… of Dirk, of Piet ’t eerst z’n spullen zouen zien?.… En of slechte aardbeien met rijp nog wat konden opbrengen.… En of ie met z’n baard voor onze lieve Heer verscheen?.… Zoo, dolle gedachten duizelden door z’n kop, en benauwings-toeschroeving van z’n strot, erger, stikkender. En overal holde dreig-angst met ’m mee, wààr ie ’n stap deed. Angsten, als ’n altijd omringende macht van zorg-schimmen, waar ie naar greep, die ie wou wegduwen, maar vervloeiden in z’n handen, door z’n vingers; toch strak-zwijgend weer om hem heenstonden, als ie keek. Of ie z’n oogen sloot of open deed, dat hielp niets. Altijd bleef ie ze zien, met oogen dicht, nog duidelijker en zwarter. ’t Bangst maakte ’m de angst-beklemming op z’n maag, dat ’r noodzweet op z’n gezicht klamde. Dat was doodskramp, benauwde ’t in ’m, druk van den duivel. Z’n hoofd voelde ie woelen in iets lauws, vochtigs, dat àl sterker verhitte, tot ’t ging gloeien, koortsen, branden op z’n huid, wangen en hals, en dan plots afkoelde om nà ’n paar minuten weer áán te gloeien.

Maar hij zou wel bedaren, suste ie zichzelf weer, rillend in kakebeving. Nooit had ie ’r toch om gegeven.… Veur wá’ noù wel?.… aa’s sullie moar niks wiste.… aa’s tie sullie moar beet had.… aa’s tie sullie allegoar moar ’n loertje kon droaie.… God ook’n loertje.… want gekkighaid.… die kon nie overal te g’laik saine.… Dá’ was puur malligheid om je bang van te moàke … aa’s hai ’s nachts in de kelder was gonge.. had ie puur pal ’t luikie veur ’t roampie set.… hep onse lieve Heer vast nie sien kenne.… moar aa’s God.… aa’s God nou erais sàin die sorge had toebedeeld?.… Kon die moar skraive.. en lese!.… hoho! kon die moar.… Dan sou ie sien.… [334]of dá’ in de baibel stong .… enne of d’r vroeger ook sulleke minse weust binne aa’s hai!.. Nee.… tug nie lese.… miskien stong dur, dat ie nog meer, nog meer onhail kraige most!.… Bai s’n broer stong alles goed.… tien voet van sain of.… Dá’ was woarskuw van God.… Moar.… moar.… huhu! aa’s tie nou es,.. bai Grim keek.… da’ stong alles in ’t raip.. sou die.… sou die ook soo gannefe aa’s hai?.… Sou die?.. Moar die had wel de duufel in, moar.… tug nie bang aa’s hai!.… Nie bang.… sel ie moar segge.. en niks niemedal gain angst in s’n strot.… soo klam.… soo in doôssweet, aa’s hai. Enne bai Reeker.… hewwe muise.… twee bed bolle affrete!.… En.… kaike?.… hoe stong die d’rbai?.. Joa.… woedend aa’s die was.… netuurlik.… Enne bai de Grouw.… oarepelestruike doodvrore.… Hoho! Neenet!.… hai was ’t puur nie allainig. Nou had ie nie allain.… nie koorakter!.… Nou.… hai sou moar bedoàre.… ’t was puur niks! kaik.… nou was ie weer kalm!.… Enne nie bleek ook … Nee.. moar aa’s tie dá’ gevoel had.. dá’ bai s’n moag.. hu! wà benauwd!.… aa’s tie nou erais dood most.… En was d’r nou ’n hel?.… Godskristus, dá’ ’n mins op die deele heulegoar gain vastighaid hep.… ’s Nachs.… ’s nachs wist ie ’t altaid vàst, dat ie d’r was.… Moar op dag, gong ’t weg!.. Kaik da’ ha je se weer.… Nou stonge se weer om sain.… ’n heule bende swarte kerels!.… En nou stonge se weer an s’n strot te trekke.… kaik!.… soo weer aldegoar sterretjes veur s’n ooge.… huhu!.… pal d’r veur.… Enn.… nou.. kaik!.… wá’ donker ’t word.… hoho!.… enne.… enne.. tùg dag.… was ’t strak-en-an!.. Sou die in de hel komme?.. enne.… Spulle waa’s nooit van sain.… nooit had ie wá’ f’rkocht.… nooit sou ie s’n spulle weer anroàke!.… Enne.… hai sou weggaife.… teruggaife.… alles.… alles! Aa’s ie nou moar nie dood hoefte!.… Jesis wá’ wàrm om s’n hoofd.. begon ’t weer te gloeie, om s’n kop.—kaik!.… nog donkerder.… veur s’n ooge.… Jesis waa’n benauwing!.…

Zitten, doodstil, bleef ie ’n poos, verkneed in hijgenden lucht-snakkenden angst, met z’n handen woest-grabbelend aan z’n [335]kiel, of ie iets wou loswringen dáár. Langzaam eindelijk zakte weer gloeiing van z’n kop, begon ie weer te peinzen, stil.. Nou sat ie nie meer in donker.… Moar kaik!.… de kerels.… die swarte kerels van sain, woare weg! Moar tug most ’r ies skrikkeliks beure mit sain. Da’ was vast woar!.. vast woar.. hoho!.… Net of d’r swoare onweer in de lucht sat.… soo bangelik, beverig en angstig, gejoagd, en keliekig voelde ie s’n aige!.… Hai wou wel loope.… loope.… Want al die swoare wolke.… satte op sàin kop.… dá’ voelde ie puur. En nou kwam ’r weer donkerte veur sain ooge.… donker wier ’t.… heul donker.…

Schuifelend was ie in den leegen koel-beschaduwden stal, in ’n duister hoekje op ’n steen neergezakt, met z’n hoofd tegen ’t rem. En z’n handen, slap en trillerig, hingen langs z’n lijf.

Nou mostie moar bedoàre.… stilletjes.… sain gangetje goan.… dà konne.… de wolleke soo op s’n kop drukke.… en.… aa’s d’r bliksem kwam.… kon die nie bai sàin.… nie sien.… want veur sain ooge was ’t donker.… stikke donker.… heulegoar puur nacht.… nou most ie bedoare.… puur nacht.… stikke benauwd.… puur nacht!.…

[Inhoud]

II.

Hooge zang van werkers galmde uit, achter stekjes en rijzen, den Juni-ochtend in. Prachtige zangklanken, die zeilden in sonore trilling door diep luchtenblauw, uit de overal dichtgegroeide en omzonde groente-tuinen.—In kleur-klatering goudde de aarde, en overal uit de gaarden, van singelgroen en hagen ingesloten, dampte ochtendgoud van jongen zomer, nevelvroege dauw, die vonkvuur schoot en paarlen spatte tusschen grashalmen en bladeren. Achter de hagen, als groene sierwanden tusschen elken akker òpgegroeid, schemerden blauwkielen door, werkers die hurkten òver het lichtverstuivend prachtgroen van aardbeibedden. [336]

Jonge, zoete geuren-hitte trilde uit de gouden aarde en lichtelijk schroeide de zon Wiereland. Tegen den middag alleen, beefde zwaarder hitte boven het groengoud van velden, flonkerde diep ’t licht tusschen de bladeren, stond stil de zanglust van werkers, wèg in zwaren zwoeg.

Dirk en Kees werkten in ’t paarse schaduwlommer, bij Gerrits aardappelengrond. Aan één zij achteruit, lag hun akker begrensd door woest, reusachtig tuinbrok van rijken, stillevenden kweeker Waarmer. Tot vlak achter de meidoornhaag van beukenlaan naar ’t duin, liep diens tuin, groot en wild. ’n Lompe, nijdige heereboer, stil-levend en kwaadaardig, was Waarmer. Z’n huis in ’t tuinbrok, lag er stil dicht-gegroeid en belommerd in groene schemerkoelte, tusschen reuzige olmen, eiken, beuken en diep gepoort van pracht-wilde lanen. Voorstuk met ijzerdraad afgepiekt keken de werkers in, schemerwoeste diep van den tuin, die nu in den Juniochtend te wonderen groeide, in sproke-atmosfeer van groengoude scheemring en kleurrankende bloeipracht. Glans-statige kippetjes liepen los, rond te kokkelen en te kukelen druk en jolig door het gras, doken glans-schuchter, met punt-wiegelende staartjes wèg in ’t hooge, blanke waterster, dat er neergesneeuwd wemelde in vonkschitter bedauwdrupt, broos en wiegelend op teeren, slanken stengel; hooge boeketten van blank licht, tusschen diep scheemrend goudgroen. Jonge abeeltjes stonden in wilden stammekronkel te sneeuwen met hun witte donsblad, te zilver-wuiven tegen luchtglanzen. En weeke luwte-schuifel zong om ze, als koelende zingende zomerregen in ruisch-tuin.—

En laag in ’t wilde boomgroen, stond, in oud-goud rood baksteen, teer-tonig, verzakt en ingeslonken, ’t stalhuis achter sierdans van gouden regen, slanke stammetjes, met hun gouden trossen, trossen in prachthang, als lanen waartusschen zonnewebben te verglanzen ragden, in trillend waas. Midden in tuinbrok kringde open, schemering van groen grasvlaktetje, goud-zonnig uitduikend onder woeste beuken. Blanke ganzen waggelden ’r rond, teer ’t oranje van hun bekken, en om hen dribbelden jonge blonde, kale kuikentjes, veerloos en druk, wegzakkend [337]in de grashalmen, in eeuwig eetgepik, kopjes-golvend door ’t pluimgras, achter elkaar, in waggelend rijtje.—

Hoog, hals-gerekt, in zij-lingschen oogstaar, waakte vadergans, in blanken waggel achter de pikkende kuikens áán, soms even stappend in natten zonneschitter, dat er licht van z’n blanke veeren droop; drentelde moeder-gans méé, achter beschermd jeugdje, in het schitter-zonnige, zoete grasgroen. Oud bemenied hekwerk, stond in rood-felle schittering, half bezond, in sier van vuurlijnen voor ’n gedrochtelijk-uitgeholden boomknoest, monster dat gaapte, met nijlpaarden-muil, aan ingang. En heel diep, in half-bladerduister, blankte zacht òp, ’t witte huisje van Waarmer, beluwd onder koelend-groen uitgeurende kastanjes. Rondom, in ’t wild, danste kring van reuzevarens een woesten horlepijp, fijn in rankte spitsen hun krullende toppen, als vingeren slank ver-strekkend. En heel naar achter lag de woeste tuin dichtgegroeid, brak het lentelicht er in, tot zilver-koele glanzen, mat-blauwig, dampig licht onder blader-donker, in al gamma’s van schaduwdiep, geheimvol verruischend ’t lied van de lommerstilte. Als boven graf van gestorven saizoenen, zoemde er stil, in zilverblauwig waas, gebroken licht, al ijler uitgezeefd en onderschept door weer ander boom-groen en struik; dreven daar rond, geheimen van natuurleven, zalig in eenzamen groei, poëzie van het stilste, zwijgendste lommer.—

Groote heesters bogen in ranken wiegel òver naar wilde graspluim, en fijn ruischte ’r koele suizel rond van wind, ruischende eolusharpen, in fluisterenden zangespraak met bloemengroei en boomleven. Op ’t koele woningmuurtje, vermarmerd blank, ging in schaduwsier van varen en takjes, geheimvol leven rond van silhouetten, waartusschen rondgestrooide goudlichtjes en tril-vonkjes flitsten, verpijld door hooge tak-kronkels.

In de stille, omlommerde vensterruitjes, droomde koel licht van tuin, teruggeglansd in zachte vegen van gelen gloor, dof en heimelijk. En naast ’t hekwerk, brokkelde scheef verzakte, donker bemoste, roestige kringmuur, verweerd en duister, als ruïne van oud kreunend leven, waarop pauwenpracht uitwaaierde, [338]bronzen goudscherm van veeren, groenstalen, kijkende schitterings-oogen van glans alléén. Zacht hondengeblaf dofte soms òp uit den stillen, binnensten goudschemer van roerlooze lanen.

In den hoek waar Kees en Dirk werkten, lag achter hagedoorn, ’n plek als leeggehakt, openend gouden tuinhart. Bleek-schoone, lila-seringen als jonkvrouwen in biechteenzaamheid gevangen, slankten plots òp uit gloeiende zonneplek, in lange rijen achter elkaar. Fijn, hun geurige kroonselen zoetten reuken door de lucht, en boven de rij van bleeke lila’s, dromden verdonkerend bronzen beuken, als wolken rood-violet licht, hooger òp doorvlamd van zonnegloed, felle zang van smachtend rood, tegen het bleeke lila, dat èven er onder uitgeurde, z’n fijne droomtonen, ijl in bedwelmende sfeer. Telkens zoo éven, schoot, uit de groen-gouë koelte van tuinwoesten groei, ’n plek open in zon, blankten wat rijtjes narcissen áán, of vruchtboomen in nabloei, purperend en sneeuwend, met zwoelenden geur-adem. Gloed zong van kastanje-kroonselen, die te geuren ijlden in ’t teer-heete Junigoud. En sterker kwamen uitranken verderop, zangerige lila-trossen, en kranzen hooger. En enkele seringen buiten de zon, slankten verbroosd in vochtigen wasem van gebroken zilverende lichtsfeer, koel.—

Op zoog de beukenlaan, vóór Van Ouwenaar’s landgoed, geurzwijmel van woesten tuin, die ijl te ademen hijgden. Seringen-adem en jasmijnen, dennengeur, en vochtige boschzoetheid, stoof in zacht en zwijmel naar de lichtgrot, tusschen al hoogzingender groen van jong geboomte uit jonkheer’s landgoed.

Als laatste dagpracht van lentefeest, geurde de beukenlaan, volgedronken van zwoele arooms uit tuinbrok, zwommen in gons, zang-teer de bijen en vliegen rond, ging lentezwijmel ten offer aan het licht, het licht dat gloeien en koken wou, naar de gouên grot, aan ’t laan-eind. In zalige weelde, glansde en praalde ’t daggoud, vonkte ’t licht, klaterden de kleuren van bloemen, rond grond en boomen, lag Wiereland honing te zwelgen uit gouden bloeme-schalen, in geuren-zoet te zwijmen, in rook van licht en vocht. En overal juichten en klaroenden de vogels hun zilveren zang door het groen. [339]

Kees was wat later opgehouên dan anders. Er waren karren met bakken van de haven teruggehaald. Piet had gevent, goed verkocht, en Kees had van Dirk ’n gulden boven z’n zweetloontje gebeurd. Noodig voor z’n hongerend nest van dertien, waar ook nù nog, gevochten werd om broodkruimels.—Voor ’t eerst, met wat geld in z’n zak, stapte ie naar ’t duinkrot. Stil laat-lichtende lanen liep ie door, blij met ’t groen, dat ie eerst niet gezien had. Nou was ’t net, of er iets in z’n ruw leven, z’n driftziel, verzachtte tegen alles. Er woelde een geur om ’m heen van zoetheid, ijle reuk van bloemen, en er was iets blij’s in ’m, als hield ie toch van ’t leven.—

Luidloos, in prachtstralende zinking van licht was de vroege Juniavond om ’m, aan ’t sterven.—Jonge popels lichtelijk bebladerd slankten ver in avondrood, zachten gloed die als reuzige glansschild d’aard kwam overdekken.—

Rag en éven groen-verdonkerd lijnden de twijgen in ’t rozerood en stille murmeling van zoet landgeklank ruischte van akker-verten àf, als fluisterde nachtleven rond z’n beenen.—Zalig en zoet geurde bezonken dagzwijmel na, de aarde glansgroenend en glansvergouênd in droom-rozigen luchtbrand van zonnezink, madonna-gouïg en heilig ver-aureolend door laantjes en boomblâar.

Dennetjes, licht-groen gezoomd aan donk’re takkransen, stonden dwars doorlicht in rooien gloed, als heilige kandelabers in reuzige kathedraal zacht te branden, met de jonge kaarsjes tot den top in vlam geploft, zacht-glanzend, roereloos kaarselicht, aangestoken in ’t wonder-teere avondgoud. Aan wegkanten van weiland en glooiigen duingrond, bloedde éven doorvlamd fijn rood gepunt van eiken hakhout, teer als bladknipsels, looverig rood getintel, dat arabeske lijntjes droop van zonnig rood door ’t struikgroen. Fijn paarse hondsdraf toortste, lichtelijk gekringd in stoetjes, in ’t avond droom-fijne glanslicht, levende wezentjes, zelf bestarend den zonnezink. En rond, in verre kransen, kroop bijéén in ’t lokkende goud-zachte gevlam de eereprijs, heel teere blauwe lichtjes, dwaalzwammetjes in ’t grazend innig-schitterende weigroen.—Als weggewaaide [340]kleurvedertjes van zwaluwstalig licht, stipten en trilden ’t blauw-zilverige avondgebloemte in de glanszonne, maar lichter, weeker van wéérgloedjes, tusschen de blanke boeketjes van geel-kransige madeliefjes en akkerkoorn, die heel broos, heel blank kuste ’t licht.—Teer wit, in blank gevloei van licht, al teerder en fijner, zilverden de witjes-madelieven òp tusschen het schitter-fijne vergelend gras. Van alle kanten staarden uit den wond’ren lichtstroom van ’t goud-doorzeisde grasgroen, de bloemgezichtjes. Overal zongen laat licht, en laat doorgloeide kleuren in den volstijgenden lentetooi, en ’t diep violet, ’t purper, ’t rood, vloeide en deinde tusschen ’t dauwende avondpaars. En ’t landschap zong in avondvergouïng, met keeltjes van duizenden harpenaren.

Tusschen wilgenzilver en abeelensneeuw ging suizeling, die fluisterde dat lente sterven moest, ging laatste tril nog, in zoete koortsigheid van grondgeur en jong gras. Hoog, uit de boomen, van kruinen en dieperen avondglans, zong jubel plòts van nachtegaal, afscheidszang aan lente.

Tusschen de zoete zomergeuren van wei en tuin en lichtval, die tooverde roodgoud rond de struiken,—overgoude stof die verwasemde de avondstille wegjes, rood-zandige kronkelpaadjes en nauw-door-elkaar harpende boomen,—zilverde neer hun lyrische jubel.—

Laag op wilgentak, grauwde klein lijfje van nachtegaal. Z’n oogjes glansden nog van avondrood geluk, en staar en stil, luisterde ze naar triolenden lokzang, uit eigen wond’re zilverkeeltje, lokzang opgroeiend in de heilige landstilte, tot zuiltje van parelend kwinkeleer en zoet tierelier.—Teer verhaperde eerst nog z’n lokkend vleiend fluitkeeltje, z’n kristallen gorgeltje, wat zangerige weemoeds-neuriing. En telkens brak z’n liedje, verstomd stil-staand in de vergoudende avondrust.

Dan plots borrelde zilveren tremolo, ’t kristallen keeltje òpzwellend in klank-zoet vleiend streelewijsje. Oogjes glansden rooder in gloed, z’n kopje luisterde zoet. Weer zette dierke in, kwam er smachting in ’t streelewijsje, spoot ’n trillenspartel [341]jubelend hoog, borrelde voller, klare zilveren toontjes in ’t kristallen gorgeltje. Al luider en zoetvloeiender beefden de slagen òp uit z’n keeltje, kristallige spartel en fonkel; al passiënder zwòl de jubel.

Zwijmelende zange-wellust van minnaartjes-drift stortte uit, een kristalweb van zilveren trillers, en hoog in de lucht sloeg áán een golf, ’n zoet, zacht, rillend, weemoeds-deinend, jubelend, spartelend scherzo, klaar als tingelden en klingelden klokjes van kristal, eind’loos hoog in den hemel rond.

Dan stilte plots; ’t dierke, wèg in eigen jubel, de oogjes rood in zonnetoover, een takje lager huppelend rond wilgenzilver.

Van verre ruischte hevig-zacht nu, zangestem van aeolus uit serafientje, een ruischend gevloei van lichte aanslagwijsjes, héél roffelend-teer, in de diepte van andere keeltjes.—En sterker parelde ’t ààn, kristallen golfjes-ruisch in gouden zomeravondstilte.

Als in druisch van regenkristalletjes, stortten tegen elkaar in nachtegaal en merel, zanglijster en leeuwrik, zang en kweel van allen kant.

Sterfhymne aan de lente.

Uit hun donkre, grauwe nachtegaal-borstjes bleef klinken de snik van ’t minnen, ’t zoete lieven; door hun grauwe stille borstjes ging één kramp van uitstortend jubelgeluk. En engelenkeeltjes filomeelden in zoeten jubel mee, hoog, van uit ’n hemelschen toren.

Avondschemer donkerde neer over de zoete murmelende landstilte. Rond het laatste luchtenrood weefden de kristallen vogelen-gorgeltjes hun webjes van minnebegeerten. En donkerte rondom zonk uit, de schemer. Als zachte streken op violenkwint, fluweel-streelde, weende in ’t duisterend groen hun zanggekweel na. En als kinderkoortjes vèr, in gewijd lied, doorhuiverd van heiligen klank, tremoleerden terug, uit andere avondlijke schemerboschjes, broozer en reiner de vogelenkeeltjes, weenend van weemoed naar God.

[Inhoud]

MENSCHENWEE

MENSCHENWEE

ROMAN VAN HET LAND

HAARLEM
DE ERVEN F. BOHN

Derde Boek

ZOMER.

[1]

[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

Zachte vlekjes rood, donkere en lichte purpering, schemerden tusschen de vèr-groene, licht-verstuivende aardbei-akkers, onder laag blad uit. Door veld en straatjes van Wiereland en Duinkijk, dampten overal geuren, kittelend-arômig en reseda-zoet, van aardbeivrucht; zingende aroma van jonge groenten en frisch-kleurige doppers. De grond, doordrenkt van pas gevallen regen, wasemde aardvocht uit, verschen grondgeur, als was er mijlen in ’t rond geploegd. De lucht koepelde in zilvering van wolken en zonnebrand. Overal op de akkers was druk jagend gezwoeg. Kerels in rooidrift, groeven de aarde op, voor zich uitwolkend damp en zandig stof. Hurkende grondwerkers en wieders stramden in buk en knieling, dat hun lijven radbraakten van hitte-uitputting en ploeter. Geuren zoete rook van pieterselie en jonge selderie, vloeiden áán uit den grond, woeien door ’t land, de tuinen, en alles zacht, kwam in bloei en ranken groei de aarde uitzwellen.

Grove werkershanden, verbronsd, verklauwd, asch-groenig van aardewroet, graaiden door het jonge leven, dat bevloeide hun vingers met sappen en aroma’s van al soorten teelt.—

Geldersche maaiers, in donkere kleeren, met klein zwarte hoedjes op ernst-koppen, stapten al vroeg uit de goudbevonkte paadjes, met zeis op den rug, den polder in, of havenkant òver. Langzaam in gebaar, enk’len met uitgebogen beenen, de zenboomen vastgehaakt bij langen dol, ging hun rustig-rhytmische stap vlak langs het aanhittende akker- en havengewoel, streepte hun zeis-staal goudvlammen door de lucht, hoog, tegen prachtgroen van gras en boomen. [2]

En telkens weer doken donkere ernstige maaiers, zwijgend in stap, naast elkaar, stille, goudene weggetjes uit, laantjes met paars-zandigen grond, in zonnegloed kleurhoog verhit; vlamden boven hun donkere schouders de zeisen, als droegen ze verzonken in extaze-kijk, zonnetoortsen rond, door vrome stedeke-plek.—

In hoogen zonschitter en diepe luchtblauwing trokken de dagen één na één over de velden, met soms snikheete gloeiing, op middag-uren.

Drukker en woeliger werkjacht begon er áán te koortsen in Duinkijk, Wiereland en rondom tuinders- en kweekersdorpjes.—

In de avonden, door de rood-goud doorzonde schijnsels als van brandende kathedraalglanzen, trokken van alle kanten òp, werkers uit verren omtrek, met karren vol kisten naar de haven van Wiereland, waar alles heen moest, in laten zomeravondzwoeg.—In rateling bonkten en dromden de hoog-beladen karren en wagens door de stille straatjes, waar knussige renteniertjes in lieve voortuintjes, van dagsloof en arbeidje uitrustten. Laat dromden de kerelslijven áán, in zwoegenden hijgduw, zweet doorzogen en kreunend achter hun kleur-felle hoog geladen vrachtkarren, twee mannen vooròp, met snoerende touwen over rugkromming gesjord, trekkend aêmechtig, doorvloekt van gramschap, van hevigen sjouw en woest spierzwellende inspanning. Hun zweet-druppende gezichten gloeiden rood-brons tegen het zonnezinken in, den haven op; hun afgemartelde zweetlichamen verstonken in rottende plunje.—

Een volle werkdag lag al àchter hen; nu kreunden hun borsten achter d’r karren.—Angstig keken hun oogen uit, tusschen de breed-uitgestapelde sappige kleurweelde van hun geur-versch, jubelend groente-groen en pralend wortelen-rood, bang ergens tegen aan te bonkeren. Zoo, met hun doormodderde verzweete kleeren, doorstoofd van schroeiend zonnevuur, als wroetende dieren, besmet met korsten van grondvuil, doorzogen van zweet, uitgegrauwd van dag-zware ploeterramp, stapten ze tusschen hun fleurige kleurschaterende waar, boot [3]op, boot af, langs de haven. Van den polder uit woei zoelzoete hooigeur aan, en soms al, waggelden goud-matte wagens in langzamen stap van schonkig werkpaard, door de kleine drukke zomerdagstraatjes,—in hun geweldigen opbouw boven de huisjes uitzwellend, als versleepte duinruggen, mat goudgroenig nog van gras-verschheid.

Heete drang koortste rond, onder de landwerkers om elkaar vóór te zijn op de markt, met groenten. Enkelen, vroeg met wat bakken werkend, vervoerden in stillen trots wortelen en tuinboonen, en hier en daar stonden al wat mandjes met aardbei uit de zon, zoet te purperen, zangerig rood, koester-diep karmijn, in al verspringende gloedtinten, van geranium-vuur naar dahlia-purper.

Ouë Gerrit was naar de grasveiling en ’t etgroen geweest. Hij had twee dijken hooi gekocht; te duur, veel te duur, maar ’t moest. Nijdig nou op zichzelf was ie, dat ie twee dagen lang daar geloerd had, om ’n kandelaartje, in de zaal machtig te worden. Z’n heele zaak had ie ’r voor vergeten. Zoo had ie op ’t end ’n veel te duur dijkbrok gekocht. Toch praatte ie zich in, dat ’t nooit goedkooper zou zijn gegaan, omdat ’r zoo bar prijzig weer gevochten was. De boeren en tuinders op de veiling hadden elkaar met haat en woeste afgunst, de hoogte ingejaagd, zoo erg, dat de landheeren lachten in hun vuistje, de bode listig knipoogde tegen notaris.

Voor tuinders nu ook, werd ’t vroeg hooien. Dreunvol en zwaar klonk er klomp-geklos overal. Druk gedrentel van blank-geschuurde, gloed-nieuwe en vuile klompen op klinkertjes, weerhalden.—Ouë en nieuwe karren verwemelden in gezwoeg met trekhonden, vermartelde, woeste, bloedoogige beesten, heen en terug van haven naar tuin.

En vròeger, iederen dag poerden de tuinders al op hun akkers, met zenuwjacht en koortsige werkdrift in de handen, niet wetend wàt eerst te doen, zóó, in woesten overvloed kwam groei van al soorten gewas op woekeren.

Iederen dag drentelde Gerrit ’n beetje mee op ’t land. Maar morrend giftten en bitsten Dirk en Piet tegen ’m, als ze den [4]Ouë strammig zagen sjokken zonder dat er iets degelijks uit z’n handen poerde.

Kees lei paadjes om, tusschen gerooide bollen, en klein helpertje wiedde onder de tuinboonen en erwten. Overal graaiden bronzige geweldige handenparen gekromd in arbeidsstuip.

Dirk liep met schoffel van de aal- en kruisbessenboompjes waar ie rondgeschoffeld had, naar kapucijnders, sla en kool. En ook bollen wachtten, om op stelling gebracht en gepeld te worden. Dat zou ie den Ouë toch eens ànsmeeren.

Ouë Gerrit was overstuur van ’t kwaadaardig grommen en bitsen der kerels. Nou had Dirk ’m weer gepakt. Hij zou nou maar wàt doen.—

Tegen zes uur ’s avonds stond ie op z’n rotduffe schuur, bollen op stelling te smijten. Door ’t open luik woei windstroom in. Uit zware zakken, waarin ’t rooigoed samenbroeide, wurmde hij ’t over in stortbakken, die Piet telkens op hoogste tree van schuurtrap, voor ’m neerschoof. Tusschen de duistere laag-stoffige stelling, vervuild en doorzaaid van klonterige spinraggen, grabbelden Gerrits handen op ’t hout geplank, rommelde ie de bollen met zwarte wortelenaanhangsels, gelijk. Overal in donkerig duffe hoeken, drukte ie de soorten plat, met z’n hoofd gekneld onder laag schuurdak. Even verduisterd, bogen zijn ooren uit jukken en donkere zijbalken van stelling. Te blazen en te zweeten stond ie.—Snikheet was ’t geweest, en veel had ie al gedaan, om de kerels wat vrediger te stemmen. Toch voelde ie, dat die loodzware zakkensjouw ’m den rug brak, àfploeterde, dat ie ’r bij hijgde. Dat kon zoo niet meer, kòn zoo niet meer.

Te zweeten benauwd, stond ie in de donkere vuile schuur, ingekneld tusschen de enge morsige doorloopjes. Stof sloeg ’m naar de keel van aardezand, droog en zurig. Telkens zat ie geknield de soorten in te deelen, zoog ie het heete zandvocht in z’n longen òp bij iederen vermoeienis-hijg, als ie heel in de diepte te rommelen had in hoeken, waar ie, àl elleboogstootend en lijfwringend z’n stortbakken uitleegen moest. Nog èven schimmig licht schemerde rond z’n gezicht en handen. [5]Telkens weer kwam Piet, met ’n zak de schuurtrap opsjouwen, in borsthijg blaasbalgend, zóó vermoeid en doorzweet, dat ’t vet ’m dikdruppelend van slapen en bronzen voorkop, nek en hals ingutste. Z’n hemd, bij den hals opengescheurd, dat z’n bronzige haarborst bloot-ruigde, zoog dóórnat op z’n lijf. Hij hijgde als kreeg ie ’n beroerte.

—Hee Ouë.… Wa’ si’ je?.… dofte afgebroken z’n stem.

—Hier.… joa.… hoho! ik kom, schreeuwde gedempt uit duisteren stellinghoek ouë Gerrit terug, klankloos en beverig.

—Nog drie sakke.… en dan.… is ’t daàn!.… zei hijgend Piet op de trap, met ’n smak de vracht van z’n schouers afsjortend tegen den grond, dat er zandwolken waasden voor ’t lichtluik. Stil bleef ie staan, met z’n bronzen, vet-bedrupten zweetkop net boven de trap uitloerend, starend naar het lichtluik.—Koel dronk ie den frisschen windstroom op, die ’m tegemoet woei.

—Nou kaik.… nou erais.… die dubbelneus!.… jai smait te hard!.… hoho! die hep heulegoar sain neus broke!..

—Wa’ sou ’t!… komp bai de huur t’recht.. doen ’t sellefers sel je ’n vrachie voele!.… Nou Ouë, nog drie.… dan is ’t daan!.… ’k mo nog sloa staike tû donker.…

—Bestig.… nou kraig ik nog wá’ imperoàters!.… wá’ leràine!.… wá’ gele prinse.…

—Enne.… wá’ ru.… rub’rum.… maksimoà! stotterde Piet, met z’n gezicht gekeerd naar de treeën de trap afstappend, dat langzaam rooie zweetkop verdween in schemerdiepte van trapgat.—

—Heè.… schreeuwde ouë Gerrit door ’t windluik naar beneden op den tuin, met z’n zilveren kop in lichtlijst, dat z’n lokken fladderden en stoeiden om z’n ooren,—hullie benne nog veul te wit.… soo nie leeferboàr.… die hewwe gain son had!.…

—Nou, dan láa’k die nog sitte, krijschte in kop-opstaar naar tochthoek Piet terug, z’n oogen dicht geknepen van zon, die er licht inlanste,—dan goan ikke nog wa sloà staike.… Kees [6]hep nog wá’ roapstele.… aa’s ’t weer soo opsloàt, hai je f’rjenne van alles g’laik.

Tusschen ’n boonenpad was Piet doorgeloopen en nog schreeuwde Gerrit na:

—Moar daa’s nie billek.… je mot ’t veurste soo goed sien aa’s ’t achterste.… hoho! hee!

Kees hurkte aan slootkant op rottig plankje, bezig nog wat heel late raapstelen te wasschen. Voorover gebukt, laag z’n kop, schonken in blauwe kiel tusschen het grasgroen, dat fluweelde glanszacht, slobberde ie bosjes raapstelen, met breeë vegen door ’t klare zacht-stroomende watertje, raspte met stalen haarkam ’t vuil gewortel schoon in rukken, als kamde ie ’n verwarde pruik los; verspoelde ie telkens zand en aardvuil, onder klossende krinkeling van waterspiralen. Groen en gelig-rein kleurden de raapstelen òp in z’n handen. De gebonden bosjes, schoongespoeld en gekamd, lei Kees voorzichtig naast zich in een bruin-beschilderden bak, waarin ie z’n groenten opstapelde, druppend, zilverbespat groen, dat koelfrisch en sappig fonkelde van waterparels. Midden in groen en zoeten kleurschommel van riet en gras, bloemige goud-gele toetsjes van rolklaver en walstroo, bleef z’n lijf tot donker gebukt, verduisterde z’n kielblauw in schemer-gouden avondval, rond beekjes-stilte.—

Dirk wiedde nog, staroogend op de jonge postelijn, die rooiig even den grond uit kwam kruipen.

Op de tuinders-akkers was nog laàt gezwoeg. Bij ’t zonnezinken, ratelden en bonk-schokten karren met groente naar de haven, waar joel was van kinder-sjofelen stemmenkrijsch, razend geblaf van honden, afgebeulde en geranselde werkbeesten, met schreeuw van afgebeulde kerels, in droeve klankenschorheid, dwars door den boot- en laad-scharrel heenkrijschend.—

Elken dag, elk uur, groende ’t sperzieblad sterker, en zwaarder kronkelden de erwtenranken wit-teer bebloesemd, als was strooisel van sneeuwige kapelletjes boven uitgestort, tusschen brons-grijze rijzenknuppeling en aardegroen. De tuinboonen, in teer-wazig bladzilverdons, bogen en pluimden onder de [7]werkhanden der wieders, die ze zuiverden van vuil. ’t Onkruid lag bij stapels te verrotten, op de paadjes, in de greppels.

—Da’ wort suinege Job, bromde Dirk in ’t voorbijgaan langs Kees, we motte f’rdomd ’n kerel stelle.… Nou mo’k vàn màin boone.… nog loof skoffele.… van die tullepehoek.

—Is tug nog nie g’nog besturrefe?

—Joa.… mot moàr.… snof’rjenne.… morrege mot ’t hooi overend, op de hoop, alles g’laik.… t’jonge!.… je hep gain tait van oàdemskeppe.… saa’k stikke!.…

’n Paar dagen later begon heeter gejaag, zenuwachtiger gegrom. Van wiedhoek hièr, trokken de kerels, nog krom en gekneusd van kniebuk, naar schoffelbrok dáár. Geen woord! geen asem! Ze vloekten dat ze ’s winters niet te vreten hàdden, zomers niet vreten konden; geen tijd, jacht! jacht!

Ouë Gerrit joeg mee, zette ze op, z’n zoons en de twee losse werkers.—Een Zeekijker, had veel te lijden als baas weg was. Hij liep met ’n Wierelandsche meid. Dat maakte ze dronken van gift en jaloerschheid.

—Wa’ mò die snurkert, die suinige Job hier, schreeuwden ze rond ’m. Zaterdagavond werd op de haven met ’m gevochten, kreeg ie duwen, ransel, klonk er stemgedreig, dat,.… als ie niet van Wierelandsche meid afbleef, niet behoorlijk ’n Seekaiker tollereerde, ie veur z’n laife d’r van luste sou.

—Tullereer jai ’n Seekaiker.… mermot! of blaif vraigesellekerel hei?.… jai kwinkwanker, wá’ doen jai hier?

Zoo raasde ’t om ’m, op de akkers, maar stil bleef ie in z’n lijfbuk wieden, of uitplanten, elken avond zeker van z’n stiekeme vrijagetje door de donkere laantjes, met lieve Wierelandsche meid.

Onrustiger joeg Gerrit op. Z’n broer had al aardbeien op de markt, hij nog pas puur ’n schraal mandje. Hij vloekte en raasde in stilte, keek soms loenschig naar z’n eigen rhabarber, die blader-breed en steelfrisch opschoot boven die van oom Hassel.

—Manskappe, morge is ’t noà polder! huhu! ’t hooi mot [8]moar overend.… aere week is ’t puur gain tait.… aa’s d’r rege komp sain wai vast!.… nie maa’ne?

—Kok.. kok.. kok?.… kokokok!.… moeder weer ’n ai! sarde Piet

—Nou joà! of jai nou gainigt.… dá’ skeel nies!.… ’t mot ’t mot, gromde de Ouë.

Overal was woeste jacht onder de tuinders, gezweet en gehijg van ploeter en sjouw, zonder opkijken. Alles stond gelijk in bloei, alles in één jacht moest gedaan. Dat ging zoo van half Juni tot Augustus, drie maanden van zwoeg, dat ze ’t bloed onder de nagels brandde, de hitte-zon ziedde en schroeide op hun lijven. Dat was de groote haal van aardbei, erwten en boonen, waarmee de centen voor pacht, grond, en winterwerkeloosheid er moesten komen.

De Ouë gloeide van angstige koorts, hoe de oogst afloopen zou.… Aa’s de boel soo stong aa’s nou, soo loat, kwam die f’rvloekte kermis net in ’t drukst van de boonetait weer; had je de kerels dronke en radbroakt van ’t pierewoaie.. en morrege most hai ’r bai, gong Dirk vente.… hoho! weer bestig daggie veur sain!

[Inhoud]

II.

Snikhitte schroeide door Wierelandsche polderwei, toen ’s middags Dirk, Kees en helpertje naar hun hooidijk stapten.—Oneindig in wijden kring van wasemend goudlicht, lag jonge bouwgrond aan een kant van den weg, omfloerst in vochtnevel naar horizon, doorbroken van stukken teelgrond. En ver, oneindig, aan andere zij, stil weiland, met gitglans van ’n eenzaam koebeest, ’t hoog behalmend gras, in roestige bevlamming van wilde zuring. Strakblauw, doortrild van zomerbrand, spande de lucht, wijd als ’t land, overstolpend den polder. Dwars door landerijen achter dijkige hoogte, ging glans-felle kabbeling van kanaalwater, naast ’n stuifpad, dat blank brandde in zonnige, heete zanderigheid.— [9]

Masten daar met, achter dijkgroen weggezakte scheepsrompen, schoven voort, als over de verre grasvlakte, tusschen fonkeling en wiegeling van riet. Blanke en goudbrons-brandende roest-zeilen met rag touwwerk, bewogen door de weien van groen-goue waas, vreemd-kleurig, in sprokige grilligheid. Aan alle horizonbochten rond, in oneindigen kring, trilde wazige hitte, nevelig goud-violette floersen, téér naderend lichter sferen van zonnebrand, die schroeide de velden in blauwigen damp. En snikkend, gloeizwaar, bazuinde ’t licht boven de grashalmen, sidderde ’t boven jonge, tooverteer grijsblauwe haver en rogge-akkers, vlamde en spieste ’t op de jonge goudene mosterdvelden, in lichtstuivenden gloed van bloesems.—Fel, als wit vuur, dat koorts-gloeide en in sidder van heet-brandende stralen en vlammen rondschroeide door de lucht; als bol van ènkel razende witte gloeiing, zengde de zon in het blauw, met z’n okerende kringen, z’n vlammig violet, waar niet tegen op te staren was; licht dat werkers-oogen verbrandde, als viel er heete kalk in hun appels. Overal rond, in den polder, ijlde en koortste ’t licht, sloeg ’t de dakjes van boerenstulp in vlam, hel hevig schaterend rood, dat ze trilden en gloeiden als vuur-vlakken in luchtblauw, ’t hemelvuur zèlf doorbevend van hittewaas.—

Polderweg, met z’n heet-zanderige keitjes en klinkers voorààn, lag geblakerd als reep wit vuur in blink-strakken zeng. Hitte dampte uit de steentjes òp.—Langzaam stoof rullige zandstof achter eenzamen boerenwagen aan, langzaam, in loome zwaarte weer neerpoeierend over grasgroen en riet. Nergens koelde schaduw. Hier en daar, in eng boomkringetje om boerderij, alleen wat blauwige korte silhouetjes op heetdampenden grasgrond, weer weggezogen half, midden in vuurkring van goudwit hettelicht.—

Al verder, wààr de kerels stapten, lagen brokken wei, doorvonkt van boterbloem, hoog goudgelen spat van lichtjes, tusschen grasgroen en zuring. Hééle hoeken ver, vervloeiden in bronzige zilvering van siergras, dat wuifde en huifde zacht. Licht wierookte daar zilverend uit, verderop plots doorvlamd van zuringzee, bronsgoud, waar roode glans over heenhuiverde, [10]als windestroom verwoei, en suizelende fluistergolving door heel den polder aanvloeien kwam, er droomgeruisch ging uit groei van halmen.

Op hooge dijken, achter verre forten, die groenend ophoogden in de vlakke stilte, figuurden groepjes maaiers, hoog in de blauwe, trillende hittelucht, achter elkaar, in één slingering, één rhytmisch-breed-uitwaaierende kring van armen, met even ingebogen lijf, goudoverstroomd van licht. En niets anders van ze te zien, heel in de verte, dan de kadans van hun armenzwaai, en fijne neig der beenen, als lichtend uitgehouwen in de oneindigheid van schittergroen en hemelblauw.—

Overal, aan alle zij, onder den polderhemel, wijd als zeeazuur, zalig en lichtend, figuurden de maaiers in pracht van gebaar. En dichterbij, op ’t vlakke land, zilvervlamden als verspringende en rondgeslingerde bliksems, hun blinkzeisen. Nu en dan klonk scherpe rasp van het mes door ’t neer-knikkende gras, in één rhytme-zwaai uitzwierend hun zeis, als drong er hooge maatgang in hun arbeid, rhytmisch in hun handen, tempo en zang in hun fonkelend gereedschap.

Als ze elkaar van ver iets toeriepen, verwaaide lichtelijk hun stemmeklank over de wei, zangerig in ’t zonnedronkene gouden polderruim.

Telkens van ver, één uit de maaiersgroep hief hoog z’n zeis, die stil dan stond te fonkelgloeien als zilveren vlam en plots, wen strijkers vlijmden langs ’t staal, trilde en zonbliksemde, weerlichten afketste in flitsen; zangerige galmen door de blauwe luchtzee verzwierven.

Op zandgrond, snikheet, met kittelsteen midden in, die te gloeien stipten als kogeltjes wit vuur, knerpte en knarste zware klompensjok van Dirk, klonk doffe stap van Kees, die aan stofkant liep. Achter de fortvuurlijn lag hun dijk, nog niet te zien in de wegkromming.

Verheiligd ruischte de stilte-muziek van de weien om hun sjoklijven en in schroeiblaker kookte zonne-oven z’n hitte-adem neer op hun gezichten, beenen, armen en rug. Ze konden bijna niet meer. Rug en hoofd dropen van zweet, en dòòr schroeide [11]zon, op den overal ziedenden polder, dat ’t bloed ze brandde onder de huid.

Eindelijk, na twee uur zwaren, loomen gang, met ingebogen knieën klompklotsend in stikkigen zandstuif, naast elkaar, hoogde hun dijk in ’t zicht. Vlak daarvóór, wiegelglansden de jonge korenhalmen in huivering van leefgenot, groenig grijs, in toover van lichtdauw beplengd; ging er vloeiende golving door de halmen, koelend in zachten fluister, suizend rond de verre stilte, groeizang van de aarde, fluisterzang en suizel, stem van de stilte, heiligend boven het eindelooze vruchtbare werk der boeren.

Vlak naast den dijk waar de Hassels hun hooi op hoop gingen zetten, stonden vijf maaiers, met één kleintje, knie-diep gezakt in de hooge, golvend blonde graszee. Gelijk’lijk, in gevoelden maatgang neigden hun ingebogen beenen, vlijmde en raspte hun sissende sneeslag, door ’t blond-hooge gras. Stap voor stap drongen ze voort, zich zelf zettend in den goud-lichtenden kring van hun arbeid, één rhytmus, de zeis scherend langs den grond, naast elkaar, als doorvlijmde en schoren zij de aarde. Vóór hun borsten de sidderende grashalmen, zee van goudbronzen golving, doorvlamd van zuring, neerknakkend in één vlijmsnee, getroffen plots, door flits en fonkel-slag van zonnesikkels.—Mannetjes klein, naast elkaar, met even slag van zeis-ruimte tusschen de lichamen, de gezichten doorbronsd, met schaduw van kleine hoedjes op bloot-bronzen nekken. Mannetjes klein, vóór de graszee, met heet hemd-rood van uitproppende mouw onder kiel, hun pilo en zwarte broeken, half verzonken in ’t blonde gras, tusschen zilveren bevertjes en weeldetooi van groei; of naakter ten voeten uitstaand, op ’t kale afgeschoren lichter gemaaide weigroen,—zóó ging hun stap, hun rustige gang, ’t gegolf tegemoet, borsthoog. En vol, door trillende hittelucht en hoogblauw azuur, klonk zeisenzang. Telkens van meer dan één zen, fonkelstreepte wit bliksemlicht àf door wei-oneindigheid, leken de maaiers overstroomd en verzwolgen in kokend, neerschroeiend zonnevuur, en sidderde golvenvloei van graszee. [12]Maar aldoor weer, in al andere hoeken, de zee ebde terug, onder den zonne-sikkelenden slag der maaiers, vlak onder hun warme voeten uitgroenend in hoogeren gloed.—

Achter den dijk nu, waar de Hassels werken gingen, aan linker polderzij ver, rondom, rondom, rijde weer maaier naast maaier. Eén groepje in pracht van diep-rooden baai-brand van hemden, gloeyend traag-bloedend in ’t zonnegoud, stond daar, de linkerarm verbogen om kruk, rechterhand om korten dol, èven rechterbeen gratievol en zachtkens geheven, in lichten kadans en meezwenk van linkerdij, ver de armen tèlkens in àchterwaartschen zwaai, en rhytmisch in schommel naar vòren weer, vlammende cirkels van zeisslag rondblinkend in wijdbeenschen trèk.

Halmen zwikten voor borst en beenen, in golvend zwad van goud, achter hun brandende hielen aan. Zoo, in zeilend gebaar van hoogste pracht, figuralen gang van zeisen, klonken ook uit dièn polderhoek op de flitsende zens, in cirkelende scherpte, met vonkende booglijnen van ’t mes, trillende bliksems weg-slangend van flikkerende zeispunt tot zeispunt, heen en weer; ging er ritseling en schuifeling als gloeiende sissen door ’t gras. Ook dààr braken de maaiers de golving, keerden zij de deining, de eeuwige, van ver aanvloeiende graszee, ver-zwaden ze de neer-gemaaide kringen, stapten ze voort, vaster, al verder, al vèrder en kleiner in het zengend heet rood van hun hemdbaai, naar den geweldigen horizon, die doorwaaid nevelde van gouen vochten, dampend violet, omvlamd dan en weer door den wit-blauwen bliksem van opgeheven zeis; verechode den zoetluidenden klank-zwier van hun strekels. Prachtig in gouen golving bleef achter hen aanrijen ’t gemaaide zwad, groenden fel-heet en glanzig-moireerende laaggeschoren hoeken, waar spreeuwen-wacht uit òpzwermde, tuk op omgewoeld aas.

Dirk had ’t eerst z’n kiel losgerukt aan hals, pafbenauwd en hijgend van hitte. Gretig greep ie naar drinkkruik die ’t helpertje op z’n rug droeg. Heet, uit ’t verzengende blik, zoog ie ’t lauwe vocht op.—Met genot was Kees ’n endje tegen koeltewindje ingeloopen op den dijk, dat nu en dan over den schroeigrond luwde. [13]

—Nou moste wai moar ophoàrke Dirk, en nie beginne woar jai stoan, riep Kees.

Bestig vond Dirk dat. Die Kees, wâ die kerel tog werke kon. Allegoar knapte ie hullie op. Verduufeld aa’s tie nie twee Piets en twee Dirke veur sain rekening nam. Dá’ most ie tog eerlijk segge!

Onder ’t neergemaaid hooi haalde Dirk twee steekvorken uit.—Kees was langzaam den langen hoogen dijk, die doorstoofd gloeide van hoogovenhitte en hun voeten ver-blakerde, afgestapt; begon aan slootkant, vlak bij het soms doodstille, dàn plots kopjeswiegelende riet, te harken. Dirk en helpertje werkten aan anderen dijkkant in de laagte, naast teeltbrok velderwten en boonen.

—Wá’ nat nog in soo’n hette hee?.… schreeuwde Dirk naar Kees, onder het hoog uiteenzwaaien en opslingeren van ’t hooi, met witblinkenden houten hark de lucht ingraaiend.

—Daa’s net, sel f’doag wel nie waier komme aa’s keere.…

Laag aan Kees’ kant lag niets dan weiland, waar op alleen figuurden donkere en in licht-zwemmende maaiers, zwart-brons, in kiel-fèl rood of wit-bekleerd.

Alles beheerschte hun zwierkringen, tusschen het gesuis en gehuiver van halmen, het blondgoud geglans van stengels en riet, de diepe oneindigheid van hemelblauw rondom, de reuzenkom, met z’n eeuwige stilte-druisch en lichtgespeel.—Den ganschen dag bleven Hassel’s harken woelen in ’t broeiende hooi, in lichte opslingering en uitristeling der afgevlijmde halmen, dat ze in hitteschroei al drooger kraakten onder den stap der mannevoeten. En pal op hun nekken en koppen, die dropen en parelden van heet zweet, doorzengden de gloeiharpoenen van zonnebol, weerhaken met giftpunt van kokend licht in hun lichamen priemend, dat er dolle gloei bruiste binnen in hun aderen.—Zonnevuur bleef uit ’t diep azuur, trillend heet blauw, neerschroeien, piekend en martelend hun vel, terugkaatsend in zeng van den grond op hun beenen, handen, oogen, als werkten ze in vlammenrijk van cyklopen, in hellestraf overal ingesloten tusschen hoogovens, die uit hun [14]schroeiende muilen, lava en kokend licht verkraterden.—Als blaasbalgde daàr, achter zonnevuurbol, een demonenmuil de zonne-brand òp tot hoogeren helwitten gloei; als ging de gouden aarde vervloeien in hemelsmidsen waarin de zon vuur neerlekte, z’n vlamkronkels, z’n vlammebliksems van rood-wit, geel-wit, groen-wit licht. En stiller na elken windluw, dorstig in snikhitte en zomerbrand, stond roerloos ’t gewas, de brandende, goud-hevige mosterdakkers, in schallend blakergoud, de jonge koornvelden, dampig blauw-grijs van zware hette, de blank pluimige karwij, week geurend door zoetige hooilucht, in broeisfeer van warmte-nevelen.—

Den volgenden dag om tien uur, stonden de Hassels weer op den dijk. Verspreid op de hoogte, hooide ’n groep tuinders, die den boel haastig moesten binnen hebben. De vroege zomerhitte was afgedreven. Polderhemel, ontzaggelijk in wijdheid, wolkte zwaar betrokken. Weer vreesden de mannen voor onweer en regens, eer één hooi binnen kon zijn. Vandaag moest ’t op hoop, en als ’t kon, de dorsch ingereeën. ’n Week later, zaten ze gesmoord in aardbeien, erwten, kwam de zware ventdrukte. Dan kon er niks meer gehooid. De boeren, kalmer in arbeid, hadden tijd, werkten rustiger aan hun hooibouw. Kees harkte weer, en Dirk met helpertje zwaaide uitpluimende hooislierten de lucht in, als blond gewolk. Zwaar paars-grauwe zwerklucht dreigde boven hun hoofden, in ontzaglijke ruimte. Vèr, aan wazigen horizon, nevelend verzonken, droomden torenspitsjes, vaag violet en donkerrood gedak van dorpjes en boerderijtjes. Altaarstilte trilde wijd over het donker schaduwend weigroen. Nu en dan wiegde zoet-lief gefluit òp van leeuwerik, de lucht inzwierend hooge jubel, die uit de zilvergrauwe hemelzee neerzegende in zwellenden klankenval, vervlietend over vlakte-eeuwigheid.—Even soms geelde zon, ijlde schaduw in vlucht van adelaarswieken over de kleur-treurende weien.

Lichtgroen, kortgeknipt kaal, vlekten en hoekten de gemaaide brokken, tusschen de donkere, malsche sappigheid van uitgroeiend gras. Diepe zwijmel van zoeten hooigeur woei [15]uit, over polderzee, alle windkringen mee, zoelde in prikkeling dàn als week-warme reuk van versch gebakken brood, dàn als rozen-aroom en honingdauw.—Geurprikkeling vloeide over de werkerskoppen, rondwentelend, verwaaiend en weer terugvloeiend in de oneindige hemelkom en graszee van polder. Groot en geweldig uit verren horizon stoetten áán, verbrokkelde wolkpoorten, waaronder wierookvaten en zilveren wolklampen wazige glanzen te dampen brandden.—Goud-dof geelden de mosterdakkers, en grijsteer vlekte karwij-sier tusschen donk’re klaver en erwtenranken.

In wissel-licht van zwerkzwaar hemelruim, stonden de hooiers en maaiers, dàn duister, als silhouetten, dàn oplichtend in stroomen zilverig geglans, uit blauwe hemelgaten onder poortendrom neerspuiend.—Breed hun machtig gebaar zeilde door de lucht, in rhytmischen gang van zeisencirkeling, als dwongen ze de aarde tot baren. En inniger, de naklank van zeiszang, galmde door de kloosterheilige weistilte, als strekels vlijmden langs ’t staal. Telkens donkerder, verreuzigden nù hun figuren in dreighemel onder wisselspel van licht, en breeër wiegden hun kringen; stonden ze hoog, bezwerend in devoot maaigebaar, wat met onvruchtbaarheid de velden sloeg.—

Dieper en heiliger, elke minuut méér naar den avond, staarde de stilte boven de vroomheid van hun zwoegkoppen, stiller en in siddering weer, zweefden de handen in geheime kringen van arbeid, schuifelden hun stappen, hieven de zeizen zich, en woelden òp de harken hooi, in den onmeetlijken unisonen stilte-ruisch van aarde- en hemelzee.—En telkens op àndere dagen, in ànder licht, stonden de hooiers onder woest paars wolkspel. Nachten van paarse angsten, gedrochtlijke wolken trokken voorbij, bòven hun hoofden. Plots daarachter uit, éven weer trillend zomerlicht, blauw-bloeiend en jubelend. Dwars daar doorheen weer, stille jacht van aanzilverende wolkdrommen, optrekkend, heel van verre horizonbrand, opjagend, in verduisterende dreiging en rond-donkerend de reuzige polderkom. Niets beefde in de stilte dan de raspige, rits’lende vlijmsnee van de zeisen, de maaiers plots reuzig bijéén op dijkengroen, donker [16]en ver, in duisteren heersch over het onrustige aardleven.—

Dan het ritselend, krakerig gestoei van opwolkend hooi, dofblond geslier door ’t luchtangstige zwerk; dieper en plechtiger daarin, de groote werkzwijg der zwoegers, eenzaam in ’t zilvergrauw van stille hemelzee.

In aandacht sloeg Kees z’n hark òm, werkte Dirk, en verderop, al de hooiers slierten geuren in den wind, met de woelige lijn van blanke harken door de lucht. Plots brak sterker zon door, dampten de wolken wèg in zilverige zoomen, kleurde feller òp karwijbloei, sneeuwig; fonkelde de mosterd, hoog schallend-goudgeel, dampten de akkers in diep-groen, vloeide, stoeide en dartelde ’t licht weer over de werklijven. Zeisen bliksemden weer in de lucht, en glans van heiligheid vloeide weer over de geweldige werkdaad van maaiers en hooiers.

Dagen aanéén bleef ’t hooien op de dijken, in zonnedavering of zilvergrauw, de kerels in zwijg, tusschen de eeuwige stilte van eindloos land en hemel. Sterker stoeiden en wiegden de glansen, gebroken en vernevelend, gedrenkt in hooigeur, in diep zalige reuken van bloeiend jong zomergenot, dat zwijmelend en luchtig leefde vóór broeihitte en zonnevuur hèviger neerschroeien kwam op polder; laaiende zomerbrand die voeten, oogen en lijven van werkers moordend neersmakken zoû, in aêmechtigen hijg. Groot-machtig van gebaar stonden de zwoegers in de vochtige, volwasemende lichtkom, hijgend en sliertend, verstomd in hun arbeid, in hun stillen staar naar de aarde, geweldig in hun koortsige jacht, die verbronsde, de bazalten ernsttronies, onder gloeiende uitdampende hette van grond en hemelruim. Daar midden in stonden ze, in pracht en hoogsten òpbloei van zaad en gewas, tusschen de éérste uitvloeiing van zomerkoortsende groeiwellust der aarde, die uitstorten wilde, uitstorten moèst, haar vrucht-zware zwangerschap, brandende baring, onder luchtstolp van onèindige breedheid. Brons strakten de werkkoppen, als in donker bazalt gehouwen tronies, bestoft en grauw-rood doorvlekt van zweet, en hóóg in gang, sliertten de zware gereedschappen. In eindlooze tragedie van lucht en lichtspel, in koorts-strakken jubel [17]en zonnebrand, stonden ze en zwoegden door, blind voor de pracht van ’t leven, ’t zingende groen, het heete blauwe vuur van de zengende lucht.

Hoog boven hun hoofden stroomden geurselen rond van zoetste welriekendheid, geuren als van vruchten en rozen, bruisend appelensap en druivenaroom, dronken-makende wierook van wei- en aarde-wijn, vervloeid uit wond’re gouden hofjes van ’n zonne-paradijs. Graanloof en hooi, karwij en klaver, graszwaden en bloemenhoning, stortten zoetste stroomen geurenwellust uit, diepste kern van geur-heerlijk aardleven, in onstuimige opborreling en bruis van sappen. Hoog boven hun hoofden waasde de honigdauw uit flonker-gouden lichtschalen, dauw druppend op hun handen, hun oogen, verstroomend tot waar de blink-helle zeisen vlijmden, ònder het zoete gras. De aardgeuren rookten in ’t licht als zichtbare adem van heliotropen. Dáár, in die ontzaglijke groene wereldkom baarde de eeuwige stilte, werkdaad der maaiers, hooiers en planters, heiliging van hun arbeid; stonden rond hen geschaard, àlle gestalten van bevende, warme, trillende aardevruchtbaarheid, doorgloeide passiën van aardbestaan. En midden in hemelpracht en aardewellust, sloeg de daad van hun goddelijken arbeid òver, in neermartelende afbeuling en hitte; werd woesten weedom en weenende eenzaamheid om hun lichtende gestalten uitgestort. Dáár, in de verste verlatenheid van het jagende leven, ging hun zwarte zweetzwoeg, hijgden hun borsten, werd de pracht van werkgebaar, de zwelling van hun nooitzinkende krachten, tot martelende aêmechtige zwijmel, naast den koortsheeten weelde-opbloei van rijpend gewas. Heet geurleven stoof, spatte, sapte, gistte òver, òm hen heen.—Glanzing en kleuren brandden triomf van zonnegloei rond hun voeten, en de alkleurige bebouwde aarde in baring en in weeën, stortte uit in geilen zwijmel, haar vruchtheerlijken rijkdom. Hun handen maaiden en zaaiden, hun oogen keken, hun lijven zwoegden, zuchtten, zwollen, krampten onder den werklast. En stilte, eeuwige stilte bleef trillen onder oneindigen luchtewelf.—En stiller daarin nog, koortste en verschroeide hun lijfzwoeg, dorde [18]en droogde hun leven op, stonden ze neergebeukt in bronzing van koppen en gloei van prachtlijven, in één kramp van arbeid versteend; voortzwoegend tot den avond, zwijgzwaar, geradbraakt in pijning van elk lid.

Volgenden dag weer stonden ze op de lichtdaverende zonne-velden, als ingesloten tusschen hoogovens en kraterende hette; stonden ze stom, met rondom orgiën van licht, onder oneindige luchtendrama’s, geheel dood voor de lèvende godspracht van vruchtenland en wellust van aarde-groei.—Geweldig in lichtmacht trokken weer ochtend en avond over hen heen. Elken dag méér naar den oogst, dropen hun handen zwaarder van aardsappen, donkere en lichte, vloeiende en heetgistende; kwam zengende zonneharpoening, die ze verschroeide en martelde in hevig gesteek, dat hun huid klefte en branderig verhitte onder hun goed; kwam sjouw-vracht als gewichtenzwoeg ze verkrommen in gang, tot de avondzon wat koeling bracht; nimbus-rood damplicht omzeefde de avondweien. En zoo, in de vroege zomerhitte voelden ze áán de werkers, dat komen ging, elk uur nàder, de hooggroei van polder, de goudzang van ’t graan, de davergloei van tarwe, rogge, haver, als maaierszwaai was weggesikkeld, en àchter hun arbeid, ’t land in gouden korenbrand oplaaide; vloeiend goud, dat zingen kon. Als de oogst van golvend levensrijp, uit alle aardhoeken kwam opjubelen, in feilen hoogen goud-brand, en vogelenkweel over hun koppen verwaaide. Als in de oneindige stilte van ’t land, opengebarsten vruchtzwijmel, in heete baring van leven, de zaden uitstortten; één fluistering er suizelde van halmentaal, de ziedende geboorte van korrels en zaden luidloos gebeurde in de stille oneindigheid van lucht en grond. Als uit de zwel-aren en verwemelende strooiing van levend zaad bij elken windestoot, groèi de aarde doorstroomde, doorschokte, in krampigen sidder van hevig, levenbarend genot. Als er ging, groot unisoon fluistergeheim, koor van arengeruisch, òver den geheiligden arbeid van handenzwoeg, die gezegend daar stond, in groei en goudkoorts van ’t licht. Als de heete, felle jubel van hun zwoeg, de aarde uitgewellust [19]was, brandend gekust, en wèèr razend overgekust door passie-schroeiende Zon; hun heilige arbeid omwaaid lei van winden, de zangerigen en gierenden; omzwijmeld en bedronken van geuren, dóórschroeid van kleuren. En ’s nachts, verkoeld weer door wijd-om fonkelende sterrenwemel van polder, diep donkere blauwing van hemelkring, met z’n goud lichtenden wondren flonker van nachtglans, onder dàn nog oneindiger transen die arbeid stil duisterde; onder ’t stille lichtgepleng van de zilveren sterrenlampjes, die flonkerden boven de duistergroene aardewei. ’t Land dàn weggevaagd droomde in wazen van nacht, immens en sidderend van stilte en roerlooze verten.—

Doorgeharkt was er dagen, in zwijg. Kees was naast Dirk gaan staan.

—D’r mot nou moar op hoop set hee? wá’ d’r stoan, stoan d’r dan.

Zon was uit zilverdrommigen wolkenstoet doorgevlamd in kringen van violet vuur, begon priem-strak te steken op hooierskoppen. Witte hoeden en strooien kiepen lichtten en blondden in de wei. Naast Kees zat ’n maaier te haren, in hoogrood hemdsbaai, als stil bonk vuur op ’t dijkje, met z’n brons-gladden kop, lichtelijk gebukt, starend naar z’n zeis, lichte klankjes vertikkend op ’t messtaal. Blinkende ringetjes aan groote oorlappen, in verlichting van haartjes, schudden mee, zachtjes, bij elken klop. Dirk harkte aan, naar plek waar Kees te wachten stond met groote steekvork, die fonkelde tusschen ’t gras, als stilsidderende, kromgebogen bliksemstraal. Telkens als Dirk wat stapeltjes aangeharkt had, lanste Kees in geweldigen priem, z’n scherpe steekvork ’t hooi in, ruischte en kraakte ie met lange slierten ’t begin van den hoop bijeen.—Dirk rondom, harkte bijzij den dijk, naar zich toe, en hooger in ’t krakende hooi lanste Kees z’n vork telkens in, met z’n knie in ’t heet-gouden gestapel, z’n bovenlijf gebukt, inrukkend tegen de hoopjes, dat dieper de staalpunten priemden en vastboorden ’t hooi op de tanden. In trage kracht heesch ie zich terug [20]aan den vorksteel, dat òprees de vracht, en plots in forschen zwaai hief ie de vastgepriemde stapeling boven z’n kop, dat z’n kiel, onder de armen spande en ritste, wilde hooiharen z’n gezicht inwoeien.—Langzaam, en waggelend éven met den gouden hooiklomp boven z’n weggezakt hoofd, droeg ie z’n vracht dan naar hoogeren berg.

—Onder de poàrepluu! lachte helpertje, die in kleine, zwakke zwiertjes, Dirk hielp anderen dijkkant aanharken.

—Poà.. re.. pluu, hijg-sprak Kees, die juist weer ’n geweldigen hooiwolk opgeprikt en vastgeboord had, met heftige knie- en lijfrukken, er mee aansjouwend in gestrekten armhef boven z’n hoofd, dat vuurrood gespannen stond van krachtzwel. Rondom, wilder ruischten en sliertten hooihalmen weg; in z’n oogen, haar en mond. Diepe geur zoette rond. De grond onder hun voeten kraakte en ritselde in trilling. Van alle dijkkanten en op weihoeken wuifden wolkslierten, blond gestrooi, met de dansende beweging van de blanke harken, die opstapelden. Zwaar uit te hijgen wachtte Kees even, verzwelgend en inzuigend den zoeten hooistroom, waar ie tusschen te adem-drinken stond. Rondom kringden windkoelingen sterkere hooigeuren áán, dat de kerels dronken duizelden in den zoeten walm. In Kees’ hals prikte ’t hooi, in z’n haar en ooren piekten heele dotten. Rondom, nog wachtend op aanharking van klein-gouden stapels bij z’n voeten, keek ie in ’t groen, zag ie naar, in ’t licht weer opkleurende maaiers, met hun zeiszwaai beheerschend oneindigheid van luchthang en grasgolving. Grijsblauwig en zilverig dampte van verre ’t wolklichtspel en overal vlindertjes wiekten rond, in den stildroomrigen zwier van hun kleurenmanteltjes. Fijner in lichtgezeef, boekette op, uit de bebouwde polderbrokken, bloesem van erwten, kapucijners en tuinboonen, wittig en rozerood, als blank-treuzelend gefladder van kapelletjes en klapwiekend gespartel van vastgeprikte vleugeltjes op bronsstekelig rijzenhout. Akkerhommels in rood en brons fluweel kringden in zangerige gonzen over hun hoofden, en kikkerkwaak, vroeg-zomersch, in zwelling en uitsterving weer van geluid, verdreunde [21]uit teer-groen bekroosde slooten, hun eentonigen broei-zang van zonne-leven. Doodstil in stommen moord, ging door de eindeloosheid van groen, en zwier van zoete geuren, de worsteling van insekt op insekt, in den zoeten dronken koester en zwijmel van licht en glansen; bloedde de hartstocht van den vraat, de stemlooze marteling en prooi-vernieling van zwak en sterker leven; bleef dreunen de kikkerzang, landelijk monotoon zwellend en verstervend; bleef gonzen de hommel, vonkglinsterde de goudvlieg in glanzen van pauweveerig licht, als vredigde er heilige rust in de graszee, paradijslijk, zonnekoesterend en kleurestreelend.—

Werkers sliertten òp hun hooi, àl hooi in één staar naar hun arbeid. Kees had ingeboord weer ’n hoogen opgeharkten stapel en stootte toe, met z’n knie hevig persend, als priemde ie den dijk mee aan z’n vork, drie, vier keer, telkens heftiger inboomend, dat z’n steel trilde en veerde in z’n geweldige werkklauwen. In één zwaai weer zwierde de zwaar beladen vork boven z’n hoofd, dat diep wegzakte z’n zweettronie in de hooiwolk, kwakte ie ’t kruipende, krakende gehalm neer op den al hoogeren berg, waar het als stortend watergeruisch goud-heet overheen vloeide.

—Aa’s die hoop daan is, sal t’met tait sain Kees, zei kalm Dirk, voortharkend rond z’n broer, die even angstig keek of z’n hooge hoop ook helde.

—Nou.… dà dotje nog hee?.… ’k mô nog sluite!

In ’t rond liep Kees met nieuwe zwaar-bevrachte vork, hoog in de lucht, òm den grooten hoop, zoekend ’n plekje waar de stapel neergeruischt, meteen ’t best de kop afgesloten kon worden.—Langs en om z’n hoofd en lijf fladderden en sliertten al grooter losrafelende hooidotten, als vlokken licht, die gouïg door de lucht zwierden en omkronkelden de zwoegende werklijven.—Diepe geurscheuten al stèrker zwoelden rond, in zonnigen zwijmel, als vloeide er koorts van heete mirre uit ’t zwaar-bevruchte land. ’n Laatste stoot nog boorde Kees in, dat de vork sidderde in z’n klauwigen greep, met hevigen zwoeg van z’n kronkelend, inbukkend en krachtuitzwellend [22]lijf en dampende hijgborst.—Hijg-zwaar zwaaide blonde wolk boven z’n kop, sloot ie de hoop, blond uitbergend boven z’n reuzige schonken en hooggeheven armen. En overal nog in fijne verschuiving van halmen op den hoop, ging wit-gloeiende schittering van steekvorktanden tusschen den goudklamp, voorzichtig, als tastten daar lichtende, stalen vingers in brandend goudhaar.—

Kees’ lijf dampte van zweet en z’n rood-paars hitte-gezicht verdroop nattig vet. Zwaarder blaasbalgde z’n borst van moeheid en hitte, en door z’n kop hamerde ’n bloedstroom, als zou ie te barsten springen. Wezenloos wat minuten, bleef ie doodop staren voor zich uit, in den kleuren rondstrooienden wolkenhemel van paars en zilvering, zonder dat ie lucht en aarde zag.

’n Half uur later stapten ze naar huis, met vorken en harken op schouêrs. Rondom dreunde kikkerzang, afbrekend inééns, dat plots stèrker de stilte op ze aanviel; dàn weer zwelkroppend aanklakkerend in zangdeun, verinnigend de doorzonde zwaarkleurig bewolkte geur-lucht. Het licht, lager al, zeefde schuine glansen over de rijzen, die berkenzilverden en bronsden in halve schijnsels, tusschen het weigroen knoesterig inknuppelden. Zeisengalmen van heel vèr woeien áán op ’t wegpad. Sonoorder nog in zaligen fluister van wei-avond, zong de zachte, toover-fijne ruischmuziek, geheimvol van ’t gras en koornhalmen uit. Stiller schoven en spreidden de glansen tusschen vonkgroen en goud-gele bloemekelkjes, en rustiger in stommen stap gingen Kees, Dirk en helpertje naar huis, op ’t nog branderige zand en kei van hoofdweg.

Achter hen aan, wat later stapten telkens tuinders van ’t land op de klinkers, stil naar hun kluis, uren vèr.—

[Inhoud]

III.

Ouë Gerrit keek grommig, toen ie hoorde, dat ’t hooi nog niet heelemààl overend was gezet. Maar de kerels raasden [23]en vloekten op den Ouë, want hij wist toch, dat ze zich tot ’t hemd toe in zweet gezwoegd hadden. ’s Avonds stond ouë Gerrit ’n pijpje te smoken, in uitgezwoelden zomeravond.—

Met woederig gevoel in ’m, van allerlei opgepropte nederigheidjes en teleurstellingen, bleef ie wat drentelen voor den dorsch van Janbuur, die al aan ’t òpsteken was. Daar stond ie nou, smokend voor schimmig verlichten dorschingang, naar de duistere stolp wat afgehakte bitse woorden, met onzekeren stemmeklank, tot Jan Brakel opgooiend, die boven op den berg, met z’n kop bijna tegen de pannen schoof, verdonkerd tusschen balken en binten. Daaronder groezelde, meer in ’t weifellate licht, hooiwagen met ’n kerel erop, die zware vorken naar z’n baas opstak, met forsche rukzwaaien ’m begravend in een graf van halmen, onder de duistere pannen. In druiping van zweet op z’n mager, uitgebeend gezicht, stond de daggelder op uitgespannen wagen in schemerenden dorsch, te hijgen, telkens met meer rukken en tragere stooten de vork vastpriemend in ’t hooi. Achter z’n, met grillige schaduw schuw-verduisterd hoofd, bonkten donkere doffe stooten en stampen van paardpooten tegen beschot, walmde uit, zoetige wasem van strooiigen stalstank. Even telkens, in buk en wrong van z’n lijf, als ie inlanste z’n vork, kwam z’n rood bezweet gezicht wat meer in ’t licht schimmen. Donkerig-grauw rood van uitputting, smalden z’n kaakhoekige wangen beenig vooruit.—Ver boven z’n hoofd, in de duistere diepte der stolpzoldering, hapte ’n vierkant klein glas-pannetje ’n lichtgat in ’t donker, waarin soms plots bij ’n zwakken harkhaal, brok gezicht van Janbuur op den berg vagelijk òpschemerde, en weer snel wegdonkerde in de geheimzinnige stolpdiepte.

Zwaar van klank en natrillend in ’t duister, klonk Janbuur’s stem uit de zoldering, tusschen het zachte geruisch en geritsel van z’n gehark.—Ingebocheld aan ingang, bleef Gerrit luisteren, z’n kielblauw droevig verpaarst in den schemer.—Onrustig had ie z’n pijpje mondhoek ingebeten, nu en dan optrekkend reutelenden zuighaal, vernevelend z’n hoofd achter rookwolken. [24]

—Hai je je boel dan nog nie te hoop?.. wa’ luie broàsims die jonges van jou tog-en-binne, dolde Janbuur, uit berg-duister.—

Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden, hoorde dol-klank maar half.

—Ho!.. ho!.. wa’ saa’k segge!.. vier en vaife en nie genog.… aa’s je wa’ forrekies hooi allainig neudig hep!.. bi’ je gàuw kloar.… huhu!.… huhu!.… de kerels hewwe nog wá’ meer aa’s hooie hee?..

Bleek vaalde schemering op de vuil kalkwitte muren van dorsch. Al donkerder zwartten wielen, voorkrat en dissel van den hooiwagen, tusschen de donkere hooge gebinten en ’t verduisterd gevaarte van stolp. Donkerder kromde en zwoegde gestalte van werker op den wagen en angstiger onder z’n verdonkerende gebaren kermde, in de lugub’re dorschstilte, z’n zware hijg-borst.—Z’n kop wasemde in ’t zweet en voort ging z’n vork in het ruischkrakend hooi, hieven z’n donkere armen stapel op stapel naar den stolp, waar ’t neersiste, op den al hoogeren, duisteren bergrug. Z’n beschemerd lijf schimde er verkromd en vergroeid als schimmige karyatide, waggelend op de lager-zinkende vracht, in krampige worsteling met het droog-wilde veerende hooi, dat onder z’n voeten uitsprong en tegenspartelde als levende aren.—

Z’n schimmig gezicht, bij vastboring van hooi, grauwig-rood alleen even te zien bij beenige kaken, in den omhuivenden schemer van ingang, draaide telkens donkerend wèg naar den baas, en stom sloeg z’n stille late avondzwoeg door het afbrekende gepraat van ouë Gerrit en Janbuur op den klamp.—

—Kaik ke’rais die Kerkvoarter doár.… die is d’r puur van f’morge halfdrie an ’t gangetje! en nou.… sel t’met naige uur weuse hee?.… één skoffie hep ie had.. daa’s doenig hee? één skoffie van ’n kwertier t’met! daa’s doenig hee?

Janbuur blufte op ’t werk van daggelder, alleen om ouë Gerrit te hinderen.

—Moar da’ mot sait.… hai hep dan ook ’n fesoenlik duitje.. doàr sit ’m alles in Blommepot.… daa’s ’t geheim vat je?.. [25]wa’ jài nie kwakkelt.… mi je blommetjes s’murreges knippe!—’n fesoenelik doàggeld.—Zwaarder griste en kraakte ’t hooi onder hooiers kousen, en even uit stolpduister kwam lijf van Janbuur naar voren bukken, z’n donkere kop, turende laag in den dorsch, die volgegrauwd diepte van schaduw en schemer.

—Hee.. Joap!.. schreeuwde ie, naar den wagen, hoeveul vorkies nog, ’t wort main puur te donker!

—Nog drie, dan is ’t daan, kreunde dof stem van daggelder. Z’n donker lijf ging voort in zwoeg, lanste en vorkte ’t laatste hooi òp. Z’n armgebaren vaagden nog schimmiger, verdiept tegen ’t weifelende dorschduister van achtergrond, geheimzinnige hal van verdonkerde binten en kruispalen. Soms vréémd, lichtte oogenwit om appelkrans, nog èven schichtig onder hoedrandje en verduisterd gezicht uit, als ie opzij keek naar den berg.

Ouë Gerrit, leeg-wrevelig, niet wetend meer wat te zeggen, zei zacht goeien avond, klompklotste wèg, loom, vol kregel naar huis.

Den volgenden ochtend schommelden bij hem twee wagens hooi van één dijk in, die de jongens uit angst voor regen, maar opgestoken hadden.

Op balkvoeting stond ouë Gerrit in ’n erfhoek, achter bollenschuur, klaar. In open lucht zou daar ’n berg neergebouwd worden. Regen spatterde en windrukken stootten òp uit oprijlaan, waar de voerman één wagen ingereden had.—’t Geurde over hun hoofden. Kalm, als onder zonnegouden en blauwenden hemel, vorkte voerman ’t hooi van z’n wagen. Piet stak òp, naar den Ouë. Met vertrokken rimpels in z’n gezicht, stond die omsparteld van regen en windgeslier, bangelijk ruggekromd en beverig de opgeworpen stapels naar zich toe te rollen en op te bossen.—Diep zonk ie in broeihooi, dat z’n enkele blauwe kielromp krommig tusschen ’t matgoud gehalm uitbochelde.—

—Wa he jai ’n mooie vork, lolde Piet.… jai lait d’r ’n borrel glad, moar de bulle binne tog in orde.

—Joa jonge, ironiseerde terug voerman, afvegend zweetgezicht [26]met mouwvest-end, en neerharkend hooihaar langs wielen en raambalken. Joà jonge, dá’ f’rboast jou hee?.. jai hep kwoalek ’n goed stuk gereedskap sien hee?.…

Lachend en sneller vorkte ie af, dat Piet wegzonk tot de borst in de stapels.

Ouë Gerrit, in strammen buk, hijgend en puffend op de voeting, doorstriemd van regen, schuw van nattigheid, waggelde hooger, al hooger op hooiklamp, woelde, struikelde en verstrompelde tusschen het broeische gehalm, wreef telkens één hand tusschen lokken en baard. In zichzelf gromde ie, waarom ie maar niet, nà de pluk, wat hooi gekocht had.—Zou ie niks te maken hebben gehad met gemaai en gedroog, net als verleden jaar, al was ie ’n beetje bedonderd met de kwaliteit.—

—Wa hondeweer hee?.. f’rduufeld aa’s ’t droog is.… mot tug droog saine aa’s ’n hart saa’k moar segge!.…

—Je ken.… die jonges ook niks.. late doen.. droog-komiekte voerman weer van den wagen, lager beenend den karbuik in, onder al zakkende hooivracht, snel-rustig stapels neervorkend rond Piet’s lijf. Piet lachte van zenuwachtigheid voelde wel dat voerman ’m nàm, met al haastiger afwerping van z’n vorken. Geweldig in werkdrift lanste Piet z’n vorktanden trillend vast, in de krakende, ruischend-blonde woeling om ’m heen, duwde ie dieper en gejaagder den steel in ’t hart van de nattige stapels, dat ie grootere vrachten vastpriemde en in woesten zwaai boven z’n kop sloeg.—

Heviger zwollen z’n slapen en aderen, en vlug, als kon ie geen til meer uithouên patste ie z’n vracht tegen ingebukt achterlijf van ouë Gerrit, dat die schokte op z’n voeting en voorover strompelde.

—Ho-ho! main kristus.… waa’n drift!.… is da hooie!.. je laikt puur daas!.…

Piet hoorde niet, wou niet achterblijven. Regengespat en windgeruk splinterden en joeg om z’n warm gezwollen zweethoofd. Hooibroei verhitte z’n lijf en springende stroo-sprieten priemden in z’n oogen en hals, jeukten in z’n ooren.

Zoet dampte hooigeur rond, op ’t zwoel-smoezelige erf, over [27]den natten glimmerigen moestuin, onder de grauw-wazige lucht. Hooigeur honingde rond, rookte in Piet’s beregenden mond. Woester en driftiger werd ie van binnen. Dier-zwaar hijgde z’n borst, en geweldig in werkstilte lanste z’n vork in de zwoele stapels. En hooger om hem, in kalmen sar, begutste voerman ’m met gouden golvensmak, als moest Piet stikken.

Erger, èrger giftte ’t in Piet. De zwoel-warme geur maakte ’m woestiger, duizelig, de regen plekte natter op z’n handen, jeukerig en piekend, en de wind joeg ’m op, lawaaide in rukken om z’n fladderkiel. Vloeken kon ie. Al drie maal was ’t gekeerd, en nou wèèr regen! Heeter broeide in de nattigheid ’t blond gegolf om z’n lijf en polsen. Hij trapte er op, woelde, wankelde, stampte en spoog er z’n pruimsap in. Hoe meer ie weg rukte, hoe sneller voerman stapels op ’m neerdrommen, neervloeien liet. Heftiger en veerkrachtiger, als in helsche spanning van al z’n spieren, nagelde Piet grootere stapels aan z’n vork, nauwelijks meer te tillen, hief ze langzaam, in heupwringende kracht-ruk boven z’n kop, en kwakte ’t woedend neer op ’t lijf van Gerrit, die hem niet meer bijhouden kon.

—Da goan soo nie.… je laikt hooikoors hewwe.… wa skeel jou?.…

Paarsrood van uitputting bleef Piet hijgen éven. Zweet en regen, glibberden natte kringen om z’n neus en mond, die glommen als met boter ingewreven.—

Het balkraam, boven de wielen van hooiwagen, kwam al bloot, zoo snel-zeker had voerman af gestrooid, toen Piet nog in den om hem héén gebouwden, uitheupenden berg stond te woelen met z’n vork, niet wetend meer waar ’t eerst de stalen tanden in te harpoenen.—

Stiller was ie gebleven, want zonder woord òpenlijke ruzie had voerman ’m klein gekregen, in zwijgenden krachtworstel.

Na uren kreun-stillen zwoeg eindelijk, stond de berg overeind, voelde Gerrit zich blij dat ie in den regen, toch doorgezet had. Dadelijk, met zwart zweetig vervuild gezicht, hooidotten, tusschen z’n haar en nek gepaveljot, doorzogen van regen, was Piet weer den tuin ingeklomp-klotst, om te rooien.— [28]

[Inhoud]

IV.

Vroèger in den ochtend, kropen de werkers op de akkers, làter bleven ze wroeten, donkerend in den schemer. Van alle kanten onder de tuinders, joeg werkkoorts, onrustten oogen en handen. Kees was drie avonden in de week, om nog ’n extraatje te verdienen, bij ’n ander aan ’t sla-steken, voor ’n baasje, die wat akkers kroppen van ’n grooten kweeker gekocht had.

Van Beek achteraan, waar ’t werk tegen half negen klaar was, liep ie òver naar den avondpatroon, om de sla uit te dragen, te bakken. Baas Booker zelf werkte mee, tusschen de nog helgroene lange krop-regels, stak snel de sla met klein mesje van den grond, ze zuiverend, en handig afscheurend ’t rot zanderig blad. Zoekend loerden z’n oogen tusschen de regels in, wáár de grootste propten; en telkens in buk, zonder opkijken sneed ie àf, keerde snel elke krop òm, nekte met scherp mès ’t vuil er van, smeet ze gestoken weer néér op den grond. Zoo ging ie voort, in één buk, de oneindige groene regels langs, springend dan hier, dan daar tusschen de kroppen, waar net èven plaats bleef voor z’n klompen om te staan.

Kees, met drie andere nazwoegers, vulden de bakken, sjouwden drie vier op elkaar, voor d’r buik, langs de greppels en loopkanten van bollenpaden naar de karren, aan ’t eind van de lange akkers. Hun lichamen kraakten en persten van zwaren sjouw, telkens als vrachtbakken afgedragen moesten worden naar ’t eindpad. Achter Kees hijgde aâmborstige kerel, kuchend en vloekend de kisten voor z’n buik tillend, in zwaar moeë armenstrekking.

—Wa’ dá’ goed nog donders swoar is, kreunde zwak z’n stem. Bij elken vrachtsjouw hing z’n tonglap ’n end z’n zacht-kermenden mond uit, als van bezweeten hond.

—Wa’? die poar bakkies, blufte ’n ander, sterke knoest, toch zwaar hijgend onder ’t tillen en versjouwen. Jai kâ d’r nie uitdroage.… loà ’n aêr die sinte hebbe hee!.… [29]

Aamborstige kerel zweeg,—Hij kòn niet spreken, z’n stem was wèg.—Hijgen alleen, hijgen deed ie, met ’n gevoel alsof er wat brak onder z’n zij en borst. Den heelen dag in zonhitte verploeterd en nou nòg z’n na-avond verzwoegen … nee, hij zag ’t nou.… hij kon ’t t’met niet meer houên. Vanavond voor ’t laatst. Zoo bromde ie in zichzelf, zwijgend voorttillend en versjouwend met ’t zweet op z’n moe lijf vergloeid, kuchend en ploeterend in de greppels.

Avondgoud was in wonderen rooden gloed over hen heengedampt, had hun koppen verbronsd, de velden van stervend loof, pastèltintig fijn beglansd, en de groene boomdrommen en hagen, laag langs de aarde doorgloeid in laat goud-vurige pracht; verstillend ’t land, de groei-zware akkers, vèr-zaligend ’t zachte geruisch dat nauw hoorbaar, als lichtste fluister uit ’t loof aanzwoelen kwam.

En laat, nà zonnedamp en rood-brons lichtgevloei, bleven ze nog stapelen en steken, laden en afrijen, tot de aarde, zwartdonker onder hun klompen wegduizelde in ’t nachtduister. Van alle kanten bonkten karren van sla-stekers aan, trokken de kerels in de avondkoeling naar de Haven, waar sjacher-rumoer hurriede, en davering raasde van wegtrekkende en aanratelende vrachtwagens. Uitgeput en gebroken van hitte-marteling en vermoeienis, duwden de werklijven achter hun karren áán, sleepsleur van loodzware vrachten, duwend met armen, buik en beenen; wat kerels, bij elken kar vòòrop, met hangtouw striemend gespannen over hun doorgroefde ruggen. Zoo, in rijen achter elkaar, ratelden hun vrachtkarren heen en terug door de zoel-koele lucht, door den heerlijk-neerdauwenden zomernacht, met overal ’t azuurfluweel van de hemeldonkering tusschen erfjes, tuintjes en gevelbrokken; ging hun laatratelend kargeploeter door de stille, deftige straatjes, waar burgers en notabelen in hun opgepronkte tuintjes thee dronken, lachten en babbelden; groote kinderen nog joolden en sprongen. En nu en dan, tusschen donker belantaarnd dennetjesgroen van villátje, vlamde een rood-bekapt cierlampje op, vèr uit tuinduister perspektief, tooneelvreemd, in rood-diepen gloed, als [30]’n vurig fantoom van sprookje, droomrige glanzen rondom verwazend, den fluister-duisteren tuin-nacht in.

Van de duizend laantjes uit, òm Wiereland, zwoelden warm-zoete geuren áán, van bloeiende meidoorns. Ook de zijwijkjes tusschen de deftige Reekerstraat in, wijkjes van werkers, zoelden en zwommen in geuren van meidoornzoet, schemerden donker en zwaar volgegroeid met hoogkronende kastanjen en lindeboomen, duistere reuzen in den avond, daar opduikend voor de kleine raamruitjes, die stil opstaarden tegen stammen-machten.—Geluidloos, als karren voorbij gerateld waren, vroomden de werkwijkjes in avondrust, ging zwellend en stervend boomgeruisch, in zoete wiegeling en week gefluister door ’t zware duistergroen; vaagden de krotjes laag-gevelend achter de reus-boomen, neergedrukt en gesmoord onder hun boschweelderigen takkenhang. Vóór de verdonkerde deurtjes, aan weerszij van de smalle straatjes, duisterden wat rompige, hurkende kerels en vrouwen, platzittend op de steenen, in spraakloozen zwijmel, genietend na zwoèg, van meidoorngeur en bloemenzoet, aanwaaiend in zachten windruisch en koele luwte, van allen kant.

Kees sjokte, doodòp, van de Haven terug door de achterwijkjes. Enkele kleine raampjes lichtten gouïg-mat in lampglans, uitlijstend achter boomdonker. In valen groezelschijn van klein petroleumlicht, sjofelden achteraan wat winkeltjes òp, met vervuilde magere uitstalling van blauwe en rood bemantelde heiligen-beeldjes, kruisjes en goud-kransige moeder Maria-plaatjes, strak-hard van kleur, verteederd en getemperd wat in armoedig-valen lampglans. Begijntjesachtig, tusschen de beeldjes, achter ’n winkelraampje, geelde uitgeputte gapende vrouwe-kop, armleunend op toonbankje.

Hoog, de overal uitstekende toren van Katholieke kerk, donkerde uit verren boomendrom òp, overheerschend in geheim-zwarten ernst, de armoewijkjes. En ruischvoller, in zachten huiver golfde uit, bòven de ingezonken donkere krotjes, boomenzang van kruinen, zachte suizel zuchtend door de avondstraatjes, volgevloeid van zomergeuren en gekruid meidoornzoet. [31]

Kees’ gezicht, even opgelend in schamele lantaarn, de éénige in ’t diepe straatje, schoof voort op z’n donker lijf. Hurkende kerel had in ’t voorbijgaan z’n gezicht gezien.

—Nog òp de klompe Kees, schreeuw-vroeg ie, in hurkzit vóór z’n donker huisje.

—Da’ sien je.… hee? moar nou smeer ik sàin, zei Kees afgemat,.… van half drie in de kous.… daa’s t’met twintig uur, an één stuk,.… ke’ je je aige voele in die hitte!

—Nou, ikke van drie tut naige.… main waif hep vinte waist.… moar sai is d’r tut op haide, f’rdorie nòg nie.… hep jai d’r nie sien?.… hep puur al twai kair an de hoafe waist.… lag d’r aêrs al langerst in.… ikke si’ puur te wachte mi’ de sloap in main lampies.…

—Tog is ’t nou paa’s lekker hee?.… je sou d’r f’rtoetert soo sitte blaive aa’s je ’t kòn lappe, mi’ je kin op je knieë, hee? zei met zwaar-volle stem, een van overzij, uit ’t duister ingehurkt, z’n rug tegen z’n huisje opjeukend.

—Kè’ je nou nog effe mi’ f’soen doene, moar wacht, erais, maàn, aa’s de groote hoal d’r is, he je om half elf nog nie daan,.. Lap jai ’t dan erais?.… aa’s je om half elf kloar bin!.… enne.… je mo, je mô.… om half drie weer persint! je sloap dan krek vier uur.… en dan.… aa’s te weerlig d’r uit!

—Nou vroeger he’k sloape aa’s ’n os.. schorde ’n ander, moar nòu.. ikke bin d’r al van de sestig, tog gain hufter hee?.. Moar f’rdomd.. aa’s ’k sàin in soo’n hitte pakke-en-weut!… ikke kâ nie en sloape..! main poote brande op ’t bed hee?… se gloeie puur!.… da’ kook je nie goar van hee?.… Krikf’rdorie.… ikke kâ d’r nie inkomme.. ik droai ’t met aa’s ’n knain in de sprenkel.… en main ooge brande aa’s vuur hee?.… En main kop.… tjonge! daa’s doar ’n roar soakie.. da’ kloppe sullie of se d’r spaikertjes in main test sloàne … Neenet, ’t heule soakie is mis mi main!

Van overkant, waar Kees stond, achter zwaar boomdonker uit, was de klacht uitgeschord. In trilling en snikzucht van vermoeiing had ’t geluid geklonken, beverig door ’t verstilde [32]avondstraatje en plechtig ruischten boomkruinen nà, hoog boven de donkere stomme zwoegers, in geheimen fluister.—

Weer brom-beefde z’n schor-moeë stem nog tegen de krotdeurtjes en ruitjeskleine vensters òp naar de duistre kerels, die hij zelf alleen kon zien in vaag rompdonker, toen naast ’m plots een inviel:

—Da’ he’k nooit last van,.… aas ’k en leg, sloap ik t’met.. main waif hep main te kaire aa’s ’n pannekoek.… aas ’k uit mot, wá’ jai Kees?.… Veur jou mog ’t t’met winter weuse hee?.… dá’ stroope is tog bestiger werk hee?.…

Kees hoorde stom áán, bleef rondturen op de hurkende kerels, mompelde plots zacht genavend en sjokte weer voort in sleepgang, met ’n vracht moeheid aan zijn beenen, als rukte ie bij elken stap, reuzige gewichten voort.—

Nog drie kwartier gaans eer ie thuis was! In geweld-rateling bonkten groentekarren ’m voorbij, de Beekerstraat op, terug van de Haven, weer naar de akkers. Achter ’m áán, klonk zachte meisjesstem, zwak huilerig geroep:

—Foàder!.… foàder!.…

Kees bleef staan, keek om. Dientje was ’t, z’n dochtertje van negen, met groote mand poonen voor d’r lijfje. Sleeperig en vermoeid stapte ze uit ’t duister op ’m àf, bleef kleintjes-stil naast ’m staan.—

—Nou pas van de hoafe!.…

—Joà, foader, ikke hep.… hep veur vaif en sestig sinte f’rkocht,.… enne.… enne ikke hep.… hullie selle.… sellefers van Kerkfoart, hoalt,.… mi’ Jans.… hain en weer foader!.…

—Moar wá’ duufel! je hep veul vroeger thuis kenne sain.. D’r is nou niks meer van doene op de hoafe!.…

—Joa.… moar.… moar moeder hep.… sait.… hep sait.… daa’k al de herreberge.… in mos.… toe heppe.… heppe.… enne sien u.… toen heppe manne.… main woar opfraite.… enne.… enne.… se binne dronke weust.… enne.… se heppe d’r vaif opfraite mi-sonder betoale.… toe hep de kastelain sait.… enne.… hier.… [33]

Haar stemmetje snikte en hijgde. Ze had zoo bar gehuild van angst, dat de kastelein ’r de vijf poonen vergoeden kwam, verzekerend goeiig dat ie ’t wel ’n keer met ’r vinden zou. En nou kon ze haar verhaal niet eens eindigen, zoo ontroerd en vermoeid was ze nog.

Kees voelde de uitputting in ’r snikstemmetje, kreeg meelij ’n beetje met ’t kind, hield z’n groote stappen in, dat ze’m beter bij kon houden. Want zóó liep ze zich uit ’r adem. Maar vertrouwen toch deed ie ’r geen zier. Dat kreng van nege was al soo duufels valsch vroom aa’s d’r moer.—

—Gaif main je mand moar hier!.. Nog negotie in?.…

—Nog vaiftien poone.… enne … enne … agt bos skarre … moar moeder mo’k de sinte gaife.…

Angstig gesmoord klonk ’r stemmetje. Ze dacht dat Kees ’r wat wou afnemen, in ’r schuwheid niet begrijpend dat ie ’r ging ontlasten van vracht.

—Hou je bek, snauwde woest-driftig Kees, ik vroag je sinte nie.… Hep je moer seker-en-sait.… dâ’ je noa je foader mot-en-soeke in de kroeg.… hee?.…

—Neenet! vast nie!.… vast nie!.… stotterde Dientje, bangelijk-onzeker. Maar Kees, uit ’r ontdaan stemgebeef, voelde dat ze loog. Hij zou maar niet verder vragen.

—En hoe hep Wimpie ’t daàn f’doag?.…

Ongemerkt, had ie weer aangestapt in lange passen, dat ’t kind hijgend en zuchtend weer àchter ’m aanliep, met ’r handje in ’r pijnende zij gedrukt.—Zoelte woei ze van den weg-naar zee, in ’t gezicht. Geur van meidoorn wellustte zoeter rond, den kant op naar Duinkijk, al zoeter, als lag in ’t duinduister een rozenhof uit te ademen. Diep groendonker azuurde de lucht, met bleek sterrezaaisel, en suizel-droomrig zoelde boomgeruisch van alle zijpaadjes áán. Zacht ging er fluisterkoelte door geblader. Langs de reuk-zwangere hagen, trilde vochtig-zoele aardgeur, vloeide uit, wijd uit, in de verzaligde avondrust.

Dientje, bangelijk, gejaagd, slecht ziend op duisteren weg, voelde hartkloppingen en duizelingen van onrust. Haar vader had ze niet eens geantwoord.— [34]

—Nou! schreeuwde Kees barsch, dat ze opschrok uit ’r angstmijmer. Niets voelde ie meer van meelij voor haar kinderzwoeg.—

—Ikke.… wa?.. ikke.. wa?

—Wá’.… wa’.. bauwde ie na, grimmig. Hoe hep Wimpie ’t daan?.…

—Ikke.… bin tog nie … tuis-en weust … F’morge.. vroeg bi’k mi Jansie na Kerkevoart-en-goan.… enne.… enne.… so wee’k nies.—Kees zweeg. De mand schuurde en kraakte langs z’n arm als Dientje in waggelgangetje er tegen opbotste. Nou rook ie alleen vischstank van scharren en poonen, die ’m wee maakte. Gejaagder stapte Dien beensnellend mee, zonder te durven zeggen dat ze’m niet bijhouen kon.—Ze had vreeselijke angst Dientje, en hartkloppingen. D’r vader wou ze ’t wel biechten. Van de zestig poonen die ze meekreeg van d’r moeder, had ze in den avond één vette opgepeuzeld, zoo maar van hongerigheid. Ze wist dat zóó iets ’r moeder dol maakte van woede. Eens was ze er mee thuisgestapt, had moeder ’r half lam geranseld in woeste nijdigheid.—„Jai poone fraite en wullie hongere, dá’ sel dur ’n mooie worde”, had ze uitgekrijscht en d’r al maar heviger dooreen gerammeld, dat ’t bloed ’r in de oogen vlekte. En nou had ze ’t weer gedaan. Heel vroeg in den ochtend, naar Kerkervaart loopend, had ze’n paar hompen brood meegekregen, voor den heelen dag.—Tegen den middag, toen Jansie naar huis was gegaan, had zij wat bij den weg gebedeld en pompwater òpgezogen uit d’r klompje. Maar toen ’s avonds, heel laat, aan de donkere, woelige Haven, tusschen al het gerij, gehos, geschreeuw en geratel in, voelde ze zich zoo wee en hongerig, dat ze ’t niet langer bedwingen kòn.

Eer ze ’t goed wist, had ze ’n poon, ’n klein vettertje van twee cent uit ’r mand gescheurd, angstig omgekeken, ’n beet in z’n kop gegeven en zoo smakkend en zuigend, tot de glimmige vette velletjes toe, afgezogen en òpgeslikkerbikt. Reuk van groenten, geur van vruchten en drankstank hadden ’r geprikkeld en beduizeld. Maar zoodra ze’m òpvoelde begon [35]angst en berouw in ’r te woelen. Want èlke cent moest ze verantwoorden. Moeder telde precies alles àf. En nou had ze ’t weer gedaan. Ze durfde niet, durfde niet naar binnen. Razende angst deed ’r beven.—Haar hart klopte en hamerde in ’r keel. Niets voelde ze meer van beenenmoeheid, van snellen sjok en uitputting. Alleen maar angst, zenuwangst voor ’r moeder, ’r grootmoeder, die er zich ook in bemoeien zou. Toen ze Kees wat zeggen wou, vooruit al eigenlijk twee centen vragen om bij te leggen, stonden ze vlak voor ’t krot, kon ze geen woord meer eruit krijgen van bevende, stikkende benauwing en bedremmeling. [36]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

De aardbeipluk was ophanden. Nog wel niet in één de groote haal, maar toch, als ’t ochtendgloorde, ’t land nog in grauwen dauw dampte en langzaam, brandroode nevel boven de verre, vaal aangroenende akkers uitkleurde, morgengloed door doodstille luchten sintelde,—dan hurkten, vóór zonnebol zelf òpvuurde, de tuinders al tusschen de nauwe paadjes, omkringd van kinders, jongens en meisjes; was er al druk gesjok en gesjouw van één naar anderen hoek, om arbeid te verdeelen tusschen eigen zwerm en vreemde plukkersknechten.

De eerste haal zette in, met zware zonnedaverende hitte. Na de kleur-orgie van tulpenbrand en òpbloei van hyacinten, was nu plots bij hoeken hier en daar op Duinkijksche akkers, even vóór den pluk, wondere zee van hoog-gele en paars-blauwe irissen, goud-geel beschubd, komen aangolven over ’t land. Klein was de teelt, op ènkele akkers, maar hoog de pracht van den in licht-dauw omzeefden paars-blauwen irissenbrand.

Graanhalm-hoog moireerden in golving van stengels, akkers weer, als in herbloei van hyacinten en tulpen, paarsblauwe en goudrandig geschubde. Achter en tusschen de hevige paars-zee, bloeiden helgouden pronkbekers van licht; welde glans, hooge brand als van graanvelden, duizelend, spartelend, kokend-hoog goud met brokken ertusschen, moireerend naar geelgoud, tegen de diepe golfzee van schitter paarsblauw, in ’t groene akkerland.

Als mythische stad in zonnedroom, met één slag door Satan neergetooverd in duivelszwaai van bloedrooden mantel en vampiergebaar van z’n armen, was herrezen dáár, uit eerst [37]groene, stil-mijmerende aarde, een lichtfeest, een tooi, in woesten kleuren-wellust; herrezen een mythische stad, volgestort van sprokelicht, van nevel en vonken dooréén; stad, met wegjes van enkel stralend vuurgoud.—Zoo in wondrengloei, rankten en slankten de irissen, op ’n vloer van bevende glansen.—Uit de stille grasaarde, tusschen het nog dorrende loof, drong een òpstand van vreemd-starende bloemwezens, zonnedronken onder de warme uitgeuring van hun kleur-heete zielen.

Als in hemelspraak met ’t azuur, gedrenkt in ’t blauw van uitspansel, bleven ze daar wiegelen de gekleurde zielen, de vreemd starende bloemwezens, samengestald in hun mythische stad van licht, stralend paars en goud, in daverenden zonnezang van akkers.

Boven hen wisselden de luchten, groeiden en stapelden òp de wolksteden in zilverende lichtglansen, verduisterend de bloemenpracht, verbrokkelend den zonnedroom. En fijn schuimde er doorheen, ’t zilte zilver van den polderhemel, wazig en gebroken in glanzende neveling. En weer later, in satansgebaar neergetooverd, rankte en wiegelde op andere akkers, rond de irissen, dooreenwemelende bloei van kleur-wisselende anemonen.—Eén dans van kleurebloempjes, op rank-teere stengels, kopjesknikkend en wiegelend in windspel. Eén kankaneeren van donkerdiep dahliarood, rouw-fluweel met paars-purp’ren starren. Eén rondedans van korenblauw met zonnegoud, één sliertige omhelzing van roze bloemekopjes met goud-rood en oranje wezentjes.—Eén regening en zegening van doorééngewaaide kleurtjes, lichtjes, vlammetjes en brandjes, in vurige kleuren-kelkjes verfonkelend.—

Zoo gloeiden de anemonenbedden, tusschen de simpele teelt van erwten, wortels, sla en rhabarber, als een hageling van zomerkleuren, verpurperend en vergouend, verpaarsend en verblauwend de akkers, in jubelenden schitter en diep-geurende gloeiende zonnigheid. Zóó, als voorspel op den aardbeihaal, tusschen de vruchtjes in, bachanaalde ’t dronken iris- en anemonefeestje, in toover van licht, in zwijmelenden zonnedroom.

De hoog-groene aardbeiakkers, zilverend in lichtglanzen, [38]overal ingesloten tusschen de goud-groene doorzonde hagentrofee van bladeren, doordarteld van glansen en vonkjes, juichten in den opbloei der vruchtjes.

Overal gloeiden in warme purpering de spitsige kogeltjes op zandgrond, die paarsig brandde van hette, naast heele bedden onrijpe amazonen, als beschilderde vruchtjes, flauw aan éen kant roodgevlekt tusschen het lage bladerdiep.—

Op de akkers hurkten neergezwermd, plukkers en pluksters in ’t woelige kleurgewiegel van hun kleeren, en overal was druk gedrentel en mandjesgesjouw, overal volgepropte bakken die verdragen werden uit zon.—Naast de akkers van Ouë Gerrit, hurkte in halven kring, kinderenzwerm van oom Hassel, in vale, voddige kleeren. Al z’n gespuis, tot ’n meisje van zeven, had ie aan ’t plukken gezet, in zwijmelkoortsige jacht, om te halen, te hàlen, hooger prijs te maken, anderen voor te zijn met goed, wel wetend dat de sterke werkmacht van al die rappe handjes, snel in pluk en grabbel, hèm niets kostte.

Werkroes koortste door Duinkijk en Wiereland. Elke minuut van langen ademhaal, rustend, was verlies. Koopers joegen, bemiddelaars joegen, bazen joegen hun kinders, los volk en vaste plukkers joegen elkaar.

Oom Hassel schreeuwde naar ’n troepje meisjes, dat inhurkte tusschen de nauwe aardbeipaadjes, in felle gloeizon:

—Denk d’r’an, jullie niks aa’s soete fransies!.. en Emmetjes.. mi sonder doppies.. en f’noàfed éers de halfe raipe in sloffies! De kinders stemmedrukten en joelden uitgelaten terug, dat ’t goed was, nog vroolijkend in ’t vroeg-landelijke ochtenduur, blij niet op de schoolbanken te zitten, den heelen pluktijd door.—

Vóór ingehurkten kniebuk uit, grabbelden hun handjes tusschen de groen-zilveren lichthuivering van bladeren, zoekend en tastend naar de rijpe vruchtjes, die bloedden in vochtig fonkelrood, puntig doorspikkeld van gouden spatjes. Licht purperden en hoogrood glansden in speelsche gloedjes en vonken de aardbeien in de brons-zanderige kinderknuistjes; handjes vol zoet-geurende vruchtjes, gloeiend in zonneschitter. Telkens, [39]de palmpjes volgeplukt, kogelden ze de vruchtjes voorzichtig in de brons-teenen mandjes, donkere zuiltjes, volgestapeld in speelsch gebaar, met vuur.—

—He’ je nog mandjes doar? schreeuwde ’n plukker.

’n Kleine meid, in rood verflodderd en gescheurd kort rokje, losgehaakt op den rug, dat wit ondergoed en baleintjes er door heenschemerden, smeet mandjes door de paadjes àchter plukkersklompen, in joligen zwiep van ’r kinderarmpjes. Ze speelde er mee, gooide maar òp, te veel, dat de broers om ’r heen vloekten. In krommen hurk schoven de plukkers voort, op de knel-nauwe paadjes, die zandig-heet lila-paars schemerden tusschen het groen, elk klaargeplukt mandje opgestapeld met „kòp”, achter hun hielen neerbouwend.—

Tusschen al de paadjes van de verre akkers slangden de donker- en lichtroode vruchtjes in lage mandzuiltjes, zoetelijk geurend en vervochtend in de grove plukkershanden, die doortastten maar, onder ’t loof, telkens òpdiepten met de vuile vingers de vuurvonkende kogeltjes. Zóó, achter de ingehurkte plukkende lijven, vlamden de volgepropte mand-zuiltjes in karmijnen brand, in donkere en licht-gloeiende omzooming van de hèl-groen bladerige bedden; lange roode zuil-gangetjes, vurig van lijngolving in heet zonnegoud, in trillende hittesfeer, omzeefd van dampig licht, nevelig van rooden gloed, overal tusschen het frisch-joelende jubelgroen en ’t zilverspatten van zon-natte bladeren. Geuren van grond en vruchten, zwijmelden en wellustten rond uit den blank-gouden, blauw-diepen hemel; zwijmel van reuken en sappen. Rood bevlekt en besapt graaiden overal de geweldige barsche plukklauwen der werkers, vervuild en doorgroefd van aardwroet, tusschen het jonge heete aardbeienbloed. En nat van sappen, walmden zacht de kleine zonnig verbronsde kinderknuistjes tusschen lichtrood en dieprood, tusschen vuur dat laaide en vonkte, en karmijn dat sintelde, lekte, smeulde.

Door héél Duinkijk en Wiereland vonkte, spatte en purperde ’t rood van aardbei, tusschen de groen-flonkerende omhaagde hoeken; spartelden de handjes gezwollen van greep en pluk, [40]ging één zoet-zalige stroom van rooden geurdamp zwoel over de akkers.

Guurt en Dirk plukten gelijk op, aan één bed, Kees, de Ouë en Piet, ’n anderen hoek uit. Ouë Gerrit had al heel vroeg gedaan bij de nieuwe familie op ’t plaatsje. Nou zat ie gretig mee te plukken. Z’n rug brak ’m wel, pijnde en stak als werden er naalden ingeboord, maar daar gaf ie niks om. ’t Moest, moèst nou. ’n Daggeldersloon viel er zoo wel uit te winnen. De kerels zouden ’m ook anders te lijf gaan. Z’n knieën tot op de borst ingehurkt, bij de kin wegknellend z’n baard, grabbelde ie met twee handen te gelijk, trillerig in z’n beenen, ’t loof omwoelend, de vruchtjes vlug neerkogelend in z’n mandje, zonder ze te kneuzen toch.

Hij gromde stil, dat ’r van z’n vervreten hoek rijp geen eetbaar vruchtje terecht was gekomen. Schade van honderden!.… Dá’ stopte ie zoo nooit.. hoho! hoho!—Woedend was ie ook dat z’n rooie kool zoo slecht stond.—Nou had ie op ’n lekker sonnig hoekie soaid, van s’n swoarsten grond, bestig bemest, en nou stonge se krek aa’s stokkies, deurvrete van oardevlooi.… En nog meer!.… s’n uitjes.. stonge slecht.. tedicht op malkoar soait.… weer skult van Piet.… hep ’t soo wille.… enne.… van de somerandaifie.. kwam ook nie veul.… most nou al ’n beetje gele kop hewwe!.… skuld van die f’rekt slechte woàteràfvoer.…

—Hee Ouë, denk ’r ’an, dá’ jai strak-en-an die hoek overnaimp! Ik mó’ nog bosse veur f’nòafed.… hai hep de mande, veur àftetarre an de hoàfe.…

Ouë Gerrit had zich naar Dirk gedraaid, die ’m uit erwtenpad toeschreeuwde. Schroeiend begloeide de zon akkerruim, dat hette uitdampte. In één bukkenden hurk, van knie op knie, schoven de werkers voort tusschen het prachtgroen, vervuild van zweet en martelenden pluk, met den steekbrand van zon op nekken en ruggen. Boven de aardbeibedden stond de lucht, blauwe jubel van uitspansel, stil van zoete geuren. In wierook gedrenkt, zwangerde de aarde van reuken, heimweevol en zalig. Met moeite zwierven klankgeruchten van straatjes [41]en lanen òver naar akkers, door de geurnevelen héén.—

In één kniel- en bukstand schoven ze voort, werkers en kinders, zonder òpzien. Met wat vluchtige happen was de voorschaft gedaan, en dadelijk weer stonden ze klaar, opgejaagd met ’t broodpaffe nog in hun maag; liepen ze uit schaduwluwte, koelend groen van ’n haag, naar de gloeibedden terug, kniegebukt weer, op heet-zandige paadjes.

Ze voelden wel, de werkers, dat ’t nu ging om hun rust, hùn bestaan. Als de eerste haal maar voorbijbroeide, was er van zelf weer ’n dagje kalmer pluk uit de onstuimige aankolking van werkhaast en ploeterjacht.

Elken dag kwam zonneschroei heeter neerdaveren over de akkers, die droog-stoffig smachtten naar lafenis, en vroèger in den morgen wroetten de tuinders op de zengende vlakte, onder ’t neerkokende licht, in opjagender grabbel tusschen hun aardbeien; de handen voller van vuur-fonkelende vruchtjes, die al dièper of hoòger kleurden in zonnelaai, donker bloedden of lichter bevlamden de aarde, in stil-ziedend rood, verstapeld in de vurige zuil-mandjes, als vloeide boven de akkers ènkel heet spel van purper en goudgroenen vochtigen weerschijn.—

Eindelijk was de groote haal ingevallen. Ouë Gerrit had van z’n berijpte akkers niets gehaald. De vrucht was niet gezet, stond er wormstekig en puisterig flauw-rood. Tòch zou ie ze beet nemen.—Maar z’n andere jonge hoeken, ’t vorige jaar pas ingerankt, stonden mooi vol, maakten dat ie niet al te zwaar gromde. En gelijk-áán werkte ie met de jongens op ’t land, gelijk ging ie met ze heen.—De hitte deed ’m zich plezierig, lèkker voelen en ’t geld dat inkwam gulzigde naar meer.

Z’n steelzucht begon wat te koelen in de hitte van den werkroes, en z’n eigen gebroken karkas, voelde ie alleen ’s avonds verschroeid op bed, als z’n vrouw naast ’m lag te puffen en te snorken met ’r lippenblaas. Even, nu en dan, bromde er wel wilde lust tot gannefen in ’m, maar de akkers stonden vol werkvolk, overal had je oogen nòu. Zoo temperde z’n begeerte [42]van zelf in de plukjacht, in de zekere opstapeling van de centen, dàn in die, dàn in ’n anderen kasthoek, dat de jongens niet wisten wààr. Alleen Guurt mocht ’t zien.—

—Manskappe, f’doag allainig ònraipe!.. in de sloffies.…

Gain raipe hoho!.… die naim tie puur nie.… had de Ouë, om half vier uit huis, in den ochtend ’t land opstappend, gezeid tegen de jongens.

Vroeg al zengde de zon, dat ’t zand onder hun heete, van strakken zit gekneusde knieën brandde.

Guurt, met ’r zwaar lijf tusschen de bedjes geperst, in ’n oud-blauw jak en dof rooien onderrok, smeet de goudlichte slofjes vóór haar de paadjes in, achter de hielen van de knielende plukkers. Haar strooien breed-gerande hoed, hoepelde scheef, met ’n zwart bandje, gesnoerd om ’r blanke kin en los rond de ooren, spinragde fijnste goud van ’r harenkrul uit.—Ouë Gerrit keek nu en dan onrustig rond of ’r wel achtereen gewerkt werd, naar Guurt en Piet en naar twee nieuwe plukkers, die hij nog met moeite gekregen had.

Oom Hassel plukte in mandjes met z’n kinderzwerm rondom in kruip en hurk tusschen de bedjes. Eén kerel liep tusschen de paadjes in, gaarde de mandjes bijéén, stapelde ze in groote houten bakken op ’n kar, aan den wegkant. Eerst nog moesten ze naar huis gereden en in den avond, naar de haven gebracht. Bak aan bak dáár op de kar, hijgde rooden adem uit, zoeten wierook. Bakbrokken, hàlf nog in zon, met de bronzen, hooge mandjes-opstapeling, gloeiden fel-rood, vloeiende bloed-glansen, in ’t groen geblaar verdoken. Andere uit zon, in luwte-haag van schaduw, verdampten karmijn, in gesmoord passie-rood. Daartusschen in, schakeerden de bakken in zangerig purper, diep en vroom, waarop weer nieuwe kisten neèrgesmakt werden, met zwaren adem, rood van opstand; vruchtbakken inzuigend ’t licht, rood-donker en diep als het smarte-hart van duister-fluweelen dahlia.—Telkens meer plukkers stapelden kisten òp, onder en naast hagen, met sla en wortelen, maar alles weer overstapeld door aardbeigloei, dat ’t klaterde en smeulde, hel-daverde en zong, ’t rood, ’t goud-doorvonkte [43]vruchtpurper, tusschen het rondom dringende uitwasemende groen, het goudgroen van boom en hagen.—

Overal verspreid, langs de akkers, zetten kleur-kleeren van plukkers, sjofel en gehavend, maar in pracht-koloriet er toonhoog in versmeltend, warmte en diepte tusschen groen en hemelblauw; waasde er zeef-fijn, gouddampend licht, een sfeer van bevende uitwisselende glansen òver den pluk-arbeid héén, die de werkers verheiligde in den geweldigen ernst van hun ploeter; wiegden en wuifden ’n licht-brio rond, die vèr, heel ver wègschoof wat dichtbij lag, als week ’t landschap, in de trilling van lichtdampen, geuren en glansen, onder den zonnedaver en hittenevel telkens meer en meer achteruit, àl achteruit.—

Drie kleintjes van oom Hassel, tengere meisjes, lagen ingekneld met blond-strooien hoedjes, verbogen als leger-des-Heils-kiepjes, met witte bandjes om blanke kinnetjes gesnoerd, stil te plukken, ’t kokende zongesteek en lichtgegolf op hun kleurige bradende ruggetjes.—Ze hurkten, knielden van knie op knie, en kreunden soms van pijn.

—Ik kâ nie meer van main stuut, kermde één, pijn-vertrokken rechtòp spannend ’t lijfje in ’r rood jakje, dat de borstjes zwollen, ’t kleine gezichtje even uitdook onder hoeddiepte. Suffig bleef ze uitkijken, een knuisje in de rugstuit gedrukt.

—Nou seg, mô’ je main knieë voele.… die binne heuldegoar deur t’met.

—Seur jullie tog nie!.. de son is ’n kwoaje veur ons.. en d’r is nog ’n heule doàg, zei wrevelig de oudste, ’n ruk naar beneden gevend aan den rand van ’r zonnehoed, de twee klagenden met gebaren opporrend te werken.

Zachter wrevelde ’r stem na:

—Kaik! Willem loert al.… aa’s ie jullie in de goàte kraigt.. bin jullie d’r bai.… bai foader!.…

De kleine, die ’t eerst geklaagd had over rugpijn bleef droomerig ’t bedje afstaren, ’r knietjes verhit en pijn-zwaar onder ’t tengere lijfje, speelsch de vuurlijn van purperende mandjes, vòòr haar padje, met ’r knuistje voor de oogen, brekend.—Gedachteloos [44]at ze wat aardbeien uit ’r hand òp, plukkend onderwijl door, zonder ’r naar te zien, nog speelscher in kinder-luimigheid òpkaatsend snel achteréen, wat vruchtjes boven ’r hoofd, roodglanzende kogeltjes, vurig de luchtblauwte in, dat ’t vochtrood spiraalde boven ’r schalks gezichtje. Als vlammige kurketrekkertjes puntten de vruchtjes nèer op ’r smoezelige blanke handjes, die dropen van aardbei-bloed. Maar gauw, met ’n angst-woesten duw in ’r rug en ’n snauw van ouder zusje òver ’t bed naar ’r toegebogen, hurkte ze weer in, grabbelden ’r pootjes tusschen het groen van ’t bladerengewoel, telkens vòller van fonkelend roode vruchtjes, ze voorzichtig neerkogelend in de mandjes.

De groote plukkers, mannen en meiden, knielden en hurkten, telkens wisselend van knie en houding, in gloeipijn niet meer wetend, hoe te graaien; schoven voort, zwijgend in koortsigen arbeid, in stommen worstel tegen de kookzon, die doorzengde, brandend op hun koppen, nekken en rug, dat hun goed heet verschuurde op ’t naakte zweetlijf. Vèr, òver hun dampende gemartelde koppen, bleef blauwen zalig azuur, tot achter zwoeg van verste plukkers. Gestalten in buk, kruipend over de akkers, vernevelden daar in hitteviolet, floersig en barnend. En tusschen hen in, joelden geuren en kleuren, in de klare zuiverte van het eindloos hooger en hooger vertintlend blauw, doorschijnend en rein als albast.—Tusschen het groen ging paars-korte schaduw op den grond van werklijven, die bewogen of sjouwden, bak ààn bak àf; ging licht wiegel en gouden heete trillingen van losse groenteranken, pal in ’t zonnevuur verterend, smeltend weer in zilveren afkaatsing, vergloeiend op kantblaadjes van hagen. En telkens ànders weer lag ’t land geblakerd en schroeiend gezoend aan de kanten, als spel van windkringen door boomkruinen heenwuifde, verblindende warreling van waterval-goudgespat tusschen bladeren-bogen neerstortte òver de paars-dampende hitteaarde. Telkens uit andere hoeken, vervluchtigde kwinkeleerende jubel van vogels, tierelierende zangers op lucht-fluiten, met cierfijnen fladder, donker scherend ’t hemeldiepe, blauw-roerlooze in. En soms, [45]beefde zachtjes en fijn, als enkel cierkronkelig lijntje van geluid, klaar kinderstemmetje òp in zang, achter hagengroei, ontroerend en dartel tegelijk.—

Achter Kees en Piet in pracht-roode rijen kronkelden de slofjes áán als blank gevlochten goud, ’t vruchtenvuur brekend in gloed, tusschen groen. Gaterig en bleek vlekten de onrijpe aardbeien ertusschen. Voorbij de vuur-omzooming van de groen-glanzende bedjes, tusschen ’t gevlam en geknetter van ’t doorzonde karmijn, liepen de kerels drukker met bakken áán en af.

—Snôf’rjenne Guurt, jai plukt te raip, schreeuwde Dirk onthutst.… sullie naime f’rdomme soo nie.… motte onderweg puur-en-raipe.… ’t is veur Duijtsland.. hep de Ouë nog soò sait.…

—Dà’ te raip?!.. Wel neenet! Hullie binne.…

—Debies! seg moar heé? Kaik dan sellefers.… kaik die!.. kaik diè!..

Dirk in rood-driftig zweetgezicht òvergebukt naar Guurt, wroette met z’n grove vuile handen in d’r mand, perste driftig wat aardbei fijn tusschen z’n vingers, dat ’t sap ’m langs de polsen droop.

—Nou.. daa’s ook alles.. moar kaik.. die!.. die!.. sain puur groene buikies.…

—Daa’s net.… f’rjenne, je knaipt hoarlie t’met tû moes! paa’s tog op maid.. blaif d’r òf.… ikke lief dá’ nie.…

—Wá’ ’n hupla’s die hep!.. sou je nie!.. sou je nie!.…

—Seur tug nie Dirk! lá’ ’r dur gangetje!.… gromde de Ouë van z’n bed af, bang dat Guurt er den boel bij zou neersmijten. Elk jaar nog had ze verdraaid te plukken. En nou, in ’n gril, gewillig deed ze mee, om wat extra centen voor de kermis te beuren. F’rduufeld, nou gonge de kerels ’r koejeneere, bromde ouë Gerrit.—Dirk had naar ’m omgekeken, zonder te antwoorden, z’n rood bevochte vuile handen, loom op z’n knieën afhangend, z’n gezicht verzengd pal in zongepriem. Roode vlekken dropen van z’n blauwe kiel en z’n blond-wit haar [46]plakte op z’n stompe voorhoofd in zweetkrul, onder de pet uit. En telkens even, in lodderigen oogstaar, probeerde ie òp te kijken naar de zon, maar dadelijk knipperde ie z’n oogen dicht, paf van ’t felle gepiek dat er inboorde, voelde hij zich blind gegooid met kokend licht. Z’n vuile broek stonk van smeer en zweet, zurig tusschen het geurzoet. Voort maar schoof ie weer in zwijg, niets begrijpend meer van den Ouë, waar die pas ze toegeschreeuwd had, vooral geen rijpe te plukken. En stiller den werkmiddag rond, schoof ie verder, voelde ie ’t woestijngloeiende zand onder z’n knieën schroeien en branden, verbukte en verwisselde ie telkens van knie, als er één, gekneusd en vergloeid, z’n zware paffe lijf niet meer dragen kon.

—God f’rdorie, geeuwde Piet, daa’s ’n kwoaje.… die son f’doag! main nek stoan puur in brand!.…

—Dá’ sou’k denke, je weê puur nie meer hoe je kruipe mot …

—Debies! main knieë sain deurmidde.… aa’s ’k katteliek waa’s lie’k main stempele! galgenhumorde een plukker half schuin naar ’n makker, die meezong Zondagsavond’s in de kongregatie.—

Dirk, in den winter nooit sprekend van den zwaarsten zwoeg, morde, giftte nou, in verhitte worsteling tegen de zon, die ’m roosterde en martelde, waartegen ie ’n woesten haat voelde. Z’n rug stond den heelen dag in brand, z’n nek stramde verlamd in steekpijnen van voortdurenden buk en z’n branderige schonken schuurden jeukerig tegen z’n vuil heet afgesjokkerd baai goed. Guurt schreeuwde dat ie moar s’n laif d’rais most boene, mi’ wa’ woater.…

—Da’ doe’k f’noafed t’met bai de put! da’ selle wai hebbe.

—F’noafed is d’r gain tait.… hee!.. Joanse, scherpte Piet voort tegen den katholieken plukker,—nou bi jai stempelt, hee?.… moar hè je nou puur gain pain in je donderemintje of peseer je ’t kerrikie.… mi je skietgebedje.… G’loofd sai Jaisis Kristus.… en de hailige sekreminte des oaltoàrs?.…

—Laileke duufels-toejoager, bromde die terug, hoor je main kloàge?.… [47]

—Nou ikke stoan t’met dertien uur te plukke.… ik bin d’r hard stikke-dood van.… main stuut is deurmidde.. ha’ je nou moar je maid hier Janse.… veur ’n f’rsnoàp’rinkie!

Janse zweeg, giftig op Piet, dat ie met z’n geloof begonnen was en z’n dochter. Dat kreng had schande over z’n huis gebracht. Had ’n tweeling van ’n los werkman, die zich dood zoop. En zij werkte nou op de Wierelandsche fabriek van ingelegde groenten, tusschen ’n hoop van dat meidenschorem. Vier maanden geleden had ie ’r de deur uitgetrapt, met ’r dikken buik, en nou begon die kerel er weer van te klesseneere..

—Wat ’n gesoànik, schreeuwde ouë Gerrit naar Piet, al kon ie bijna zelf niet meer van pijn, toch voortploeterend in heete werkjacht.… wai doene ’t allegoar.… jai mi’ je stuut en jai mi je knieë.

—Nou? watte?.. allegoar ke’ je hoore skraiwe?.. die is f’rduufeld ’n meroakel.… mó’ je main of main jassie? dolde Piet geraakt toch.

—Hoho!.… hoho!.… wá’ sou da’ t’met hain? vier en vaife en nie genog aa’s.…

—Hain?.. Welneenet.. aas ’k moar wa’ neusiesverf had, sou ’k main vast.. ’n kwassie smaire!

—F’rdomd! sel nie beure! sel nie beure! krijschte de Ouë, bleek grauw van schrik en hitte,—òp ’t land komp gain druppel, hoho! hoho!

In langzame optrekking van z’n linkerknie, met z’n handen steunend in ’t gloeiende zand, had ie zich uit z’n strammen hurk opgericht. Z’n rug voelde ie vlijmen van pijnen en z’n beenen stonden heet te trillen onder z’n lijf, als zou ie instorten. Piet gromde kwaadaardig:

—Skreeuw moar nie.… set ’t nie op je heupe.… maan! moak goàr gain relletjes.… aas ’k ’n urretje likke wil soa’k jou nie vroage!.…

—En jai Kees? vroeg Dirk, hep jai ’t lekker?

—Kees, Kees, bromde Piet weer, die hep gain rug, gain stuit, gain kop, die hep niks!.… goàr niks!

Stil zwoegde Kees door, ’n endje van hùn bed af, zonder [48]omkijken, in strakken loer op de aardbei, met uitgolvenden slag z’n manden vullend, tweemaal sneller dan zij.—En telkens àchter z’n hielen, draaide ie ’n gouden slof neer met trillend vuur.—

Op àl de paden, achter de akkerhagen, stonden groote bruine, rauw-groene en roodbemeniede handkarren, zwaar beladen met goud-glanzende sloffen en bronzen mandjes.—Van allen kant tegen den middag, kwamen de plukkers aansjokken met bakken, sloffen; geurde en smolt ’t vruchtenrood en sap inéén met gras en groentearoom, als wierook door de lucht uitvloeiend en verwaaiend. De hemel wiegde zwijmeladem en bruiste zonnedronkenschap door ’t stedeke. De luchtkoepeling stond gespannen in prachtglans van blauw, hoog boven de kruipende plukkers en pluksters. Overal, in de paadjes nu, achter de hagen, slangden de purperen regels in gloeiende zoomen. Kielblauw en kielrood, ademde hoog de zonnehitte in, en strooien hoeden blondden al meer in ’t jubellicht. Tusschen de doppers, kronkelden fel-groen, de duizelig lange slakroppen-regels, blank beschubd, en de jonge erwten glansden naast de bladzilvering van tuinboonen. En woester, gelijk met zomerroes, zonnedronken van licht en kleuren, ging ploetering òp, jagender. Alle handen koortsten rond in den grooten haal. Ze waren besteld de tuinders, door ’n paar groote afnemers uit stedeke, die in Engeland en Duitschland hùn waar met flinke verdiensten van de hand zetten. Duizenden op duizenden kilo’s moesten geleverd worden, naar spoor gedragen door de werkers, dààr gewogen en verzonden.—

Iederen dag làter in ’t saizoen, kon de prijs van kilo’s dalen, als van alle kanten te groote oppropping en aanvoer kwam. Daarom, in woeste jacht, met zwarte afgunst onder elkaar, heet op voordeeltjes, plukten ze in koortsige haast, om anderen vóór te zijn, als ’t kon; anderen er uit te smijten en op moment dat aanvoer ’t minst nog leek, nieuwe bestellingen bij te krijgen; al was er in den winter al kontrakt gemaakt voor vaste levering, met iederen gast die wou.—

Dirk had van ’t doorloop-pad àf, op den akker ’n groote [49]kar met verlengboomen, om breeër op te laden, volgestapeld met sloffen en manden. Wat bàkken daarboven òp, versjouwde ie mee naar de hàven, de mànden naar ’t spoòr. Jan Hassel de minst-vijandige neef, reed mee den weg op naar ’t station. In zweetdamp, met bemorste kielen, geurvracht hoog opgestapeld en wijd-uit geladen van achter en van vóór, tot op de handkruk, zacht zwiepend op de verlengboomen, verduwden ze hun loodzware karren, met borst en armenspanning, pezig-gestramd, ’t lijf in rukkende stooten, Wierelandschen straatweg over naar ’t station.

Zonlicht zoog heet in ’t vruchtenrood. Over de manden lag bladgroen van tuinboonen, fluweel-zilverend er om heengestrooid, tusschen het purper, dat glansde als koralig licht-glimsel.—

Achter Dirk en Jan Hassel áán, ratelde een stoet van karren, geduwd door tuinders, gelijkelijk optrekkend in lawaai en gedrang naar ’t spoor.—Bij ’t zijhek werd halt gehouden, zwenkten om beurten ’n paar groenboeren de karren àchter de gele, schroei-zonnige omheining.

Van Lemperweg, haven en zijstraatjes, ratelden en woelden meer karren áán, gloeide ’t karmijn en purper, al naar aardbeisoort, in de gouden rietsloffen of blank-gele ronde manden; wierookte al zoeter, dieper vruchten-aroom heet-zomersch over ’t plein; vuurden en vonkten de aardbeien van alle kanten, zonnedronken in blaker, onder trillenden zonneroes.

Kerels met vermoeide, grimmige koppen, paarsig vergrauwd van zweetvlekken, uitputting en zwoegdrift, duwden òp, woelden, zwenkten, trokken hun karren, schreeuwden en vloekten tusschen gedrang, geratel en gedonderbonk van karren en manden. Trekhonden, afgemartelde beesten, verwoed van hitte en dorst, blaften gillend en bassend, stonden of lagen tusschen de kleurig-donkere kar-assen ingekneld, met riemrepen over neus, bek en nek gekneld, ademstootend in snellen hijg, woest schuim verkwijlend.—Van vier uur al ratelden en bonkerden wagens en handkarren áán. Bergen manden stonden opgestapeld naast wagens, apart voor aardbeivervoer, vastgehaakt.— [50]

Op ’t station, aan achterkant van ’t zijpad, zat ’n man vóór gewichtstoestel, verzweet en gejaagd, in ’t ratellawaai en schreeuwrumoer om ’m heen, tusschen treindrukte, loop van passagiers, kruiers en zwellenden aanvoer van waar, met z’n bonboekje in de handen, afrekenend wat ieder leveren kwam. Telkens achter ’t hek, als ’n tuinder klaar was, zwenkte ’n ander uit al sterker aangedromde, woelerige karmassa, schuin tusschen de latten-omheining, op grof-bonkerig gekei, ratelde de leegte achter ’m dicht; stond ook diè weer met ’n berg nieuwe manden en vruchten voor den kontroleur. Voorzichtig zette iedere tuinder z’n rood-vochtige manden met aardbei op de èven boven den grond zwevende schaal, netjes op elkaar inschuivend en voegend al meer en meer, tot de heele vracht van hun kar afgeladen was.

De kontroleur, met z’n zweethoofd, z’n gezicht doorgroefd van zorgtrekken, overspannen arbeid en vreemde zenuwtrilling van lippen als geluidstroom en herrie watervallen over hem uitstortten van haast en jacht,—woog af, trok handvat van weegschaal achteruit, loerde intusschen naar kwaliteit der vruchtjes.

—Naam! vroeg ie kort, met moeë stem, ’t zweet van gezicht onder oogen en om neus uitwrijvend met rooien doek, waarop ie bang keek, na elken zweetveeg.

—De Kaiser!

—Wie?.. Piet of Willem?

—Willem!

—Achterweg?

—Welneenet!.. Slangetje!

—Slan-ge-tje herhaalde ie brommerig, zich zelf dikteerend, onder snel geschijf, afscheurend in rakettige karteltjes het geperforeerde reçu.

—Hier anpakke!—Weer schuurde z’n zakdoek langs z’n zweetnek en hals, veegde ie met nijdige rukken ’t vette nat onder z’n hemd weg. Dirk en neef Hassel konden met hun karren ’t zijhek nog niet in. Achter hen áán, dromden al meer paardwagens en karren met de hijg-sjokkende en duwende [51]kerels er vóór, in al sterker áánstroom van aardbeien, purperende neergestorte wolken van rood licht, fijn-prikkelend doorgeurend weibrok, paden, stationsplein. Gevloek en geharrewar van rauwe vermoeide stemmen, krijschte òp uit woesten sjouw en gedrang.—Doffe blaffen basten tusschen hoognijdige keffers en kermende hondestemmen òp,—dwars door menschengeschreeuw en ratelgeraas, dat hooren en zien verging. Kisten en manden, leeg en uitgehaald, keilden rond achter ’t hek, waar ’n geholpen groep afzakte, en overal dromde gegrom en driftig geworstel der zwoegers, tusschen hun geurende stille vruchten in, hun roode bergen van geur en vonkpracht.—Op elkaar hitsend, afgunstig en nijdig, wou de één den ander voordringen. Plots kwam er lucht in worstelende ploeterende bende, konden ’n paar wachtenden inzwenken, met hun wagens en verlengde zwiepboomen, ratelden er karren wèg, dwars tegen aandrommende massa in.—

—Nou debies! Ik ke’ nie langerst wachte, krijschte éen uit den karrenstoet vóór ’t hek, met grauw zweetgezicht, vette kerel, paf van hitte, uitblazend van vermoeienis, gekneld z’n dikke lijf tusschen andere wagens in.

—Hulp d’r sain effe eerst, gil-schreeuwde één achter ’t hek, tegen kontroleur, die nu op ’n ouë mand zat, met z’n bon-boek op de knieën gedrukt, rondloerend overal heen, of ze’m niks bestalen, alles goed verstapeld werd in de donkere wagons.—’n Blauw potlood stipte ie telkens nat tegen z’n mond áán, dat z’n lippen paarsten als zou ie plots ’n beroerte krijgen. Van ’t toegeschreeuw, de rumoerige hurrie en onrustjacht achter ’t hek, maakte ie zich niks hooren.—Vóór ’m stonden de tuinders, hun waar verladend op ’t breede, lage, met stof-vuil overwaaide weegtoestel.

—Acht honderd kilo van?.…

—Joapeke!

—Jaapeke uit?..

—Lemperweg!..

Snel kraste z’n potlood, stonden de tuinders voor ’m ingebogen te loeren, naar de koortsige krabbeling van blauw puntje [52]op ’t blanke schitterpapier, waar ’t licht op beefde. Bij ’t ontvangen van reçu, hielp de tuinder z’n waar van de schaal laden. Twee smerige kerels, vergrauwd in zweet van zware werkjacht sprongen òp en àf uit de binnen-in-donkere wagons, half volgestapeld. De mannen rukten Jaapeke z’n manden en sloffen uit de handen, grepen ze van de weegschaal, klauterden met de aardbei wagons in, dat de purpering kwam te dooven tusschen de morsig bestofte houtwanden, waar àl hooger en duisterder de geurvrucht op elkaar gesmoord, in verdook.—

’n Twintig meter van den kontroleur af, op ’n weghoogte van grove keibestrating, àchter omheining, propte nòg ’n drom karren, rumoerde landvolk met waar en manden, bij ’n konkurrent-kooper, ’n Duitscher, die onder geeldoekig tentje, waar zonnebol gloeiheete lichtschaters op néérproestte,—aardbeivrachten innam en verzond in andere wagens weer.

’n Ontzaglijk dik wijf met reuzinneheupen, en magere dochter, langhalzig en beenderig geitengezicht, zat achter ’n klein kleurig tafeltje onder ’t brandende tentdoek te schrijven, reçutjes en kopietjes, terwijl zwaarbuikige Duitscher afwoog en loerde naar de vruchten, met z’n glimvettig bollig zweetgezicht.—Achterover, op z’n kruin geplakt, blankte ’n wit-stijve automobielpet, glansfel beklept.—Met iederen tuinder rumoerde en streed ie kort en stemsnauwend-krasserig, over gewicht en waar. Moe’, niets begrijpend van z’n Duitsch gebrabbel, stom en dorstig in de hitte van d’r zwoeg, kregelden hun ruwe gezichten, vervlekt van zweetvet, streken ze hopeloos en zorgelijk in angstig spiervertrek van zenuwmonden, handplat langs hun voorhoofden en monden, losten ze verder, zonder ’n woord verweer, wachtend op reçu.

Aldoor weer ’t oerige moederwijf brabbelde wat tusschen het gebrauw van den zwaarlijvigen mof. Lacherig en spottend, gromden eindelijk de kerels in vloek wat terug, verlegen onder ’t niet verstaan, òpkijkend telkens naar bemiddelaar, die naast ’t zengende tentdoek stond te schroeien in zonnevuur, allerlei zure grapjes uitlolde tegen langhalzige geelmagere dochter met den geitenkop en enorme, vetdijige moeder. Onder geschrijf [53]en overgereik van bons aan tuinders, schoot zij,—onder fluisterend gekonkel van bemiddelaar in ’r ooren,—om ’n haverklap in proestlachen uit; schommelde ’t moederwijf van gierpret, ’r logge boezem lang nog nàbevend achter klein tafeltje, dat meelachte in lichten sidder tegen d’r schuddenden vetbuik. Toch, ieder keer duwde ze den kerel met ’r vette worsthanden soms midden in ’n grap, ruw buiten de tent, loerden zij en ’r dochter naar de weegschaal, of d’r niemand bedroog; gingen d’r sluwe klein-grijze oogjes in ’t pappig opgeblazen maangezicht lichtend rond, in kring der sjouwende werkers, die doorlaadden en losten, in stommen zwoeg, donker, morsig en vergrauwd, tusschen ’t schittervuur van hun vruchtjes. En stapel op stapel, purper leven slurpte op, al meer, satanisch-gesperde muilen van donkere wagons.—

Kleurigste hurrie daverde rond den kontroleur, verder op.—

Eindelijk was ’t Dirk’s beurt om te lossen, zwenkte ie vóór, met z’n zware kar, wrong en schuurde ie door engen hekingang, in giftduwen tegen de kruk, dat z’n kop te barsten stond, zwellend van spierspanning. Zweet droop van z’n wangen in de sloffen, toen hij mand voor mand van z’n kar op ’t weegtoestel schoof, berekenend, nauw passend en insluitend de manden, onder ’t opstapelen.

—Van?.… vroeg kontroleur, al klaarstaand met potlood op de lippen, tongpunt er tegen aangedrukt.

—Hassel!..

—Welleke Hassel?.…

—Gerrit!

—De Blommepot, gromde ie voor zich uit, veerend op z’n mand, blauwe krullettertjes op z’n papier krassend.

Dirk in zweet en zon, stapelde dóór van z’n kar, rustig op ’t toestel.

—Hee, hield plots kontroleur z’n arm in, met ruwen schreeuwstoot, van z’n veerende mand opspringend,.. wa’ is dá’? die mand dààr.… en die?.… daa’s drek!.… ke’k niet gebruike!.… [54]

Dirk hield op, keek verstomd met z’n koeienblik den kerel aan, die weer was gaan zitten.

—Wa nou?.. wa’ bruike?..

Hij wist eigenlijk wel dat ie twaalf sloffies met vuil goed had meegekregen. Ouë Gerrit wou, woù nou eenmaal van de berijpte vervreten hoek wat pluksel verstoppen ònder de beteren, om zoo nog wat te beuren van z’n teelt, denkend dat in de drukte geen sterveling ’r op letten zou. Drie tuinders hadden ’t er op die manier al door gekregen, waarom kon ’t hèm ook niet lukken?

—Droal nou nie soo Hassel, donderden achter ’t hek wat kwaadaardige stemmen, van ongeduld barstende tuinders, wai hebbe ook ’n kilotje!

—Stik doar, schreeuwde ie terug. Woest nijdig begonnen plots z’n koeienoogen te werken, en kwaadaardig te schamperen van wreed licht.

—Daa’s d’Ouë s’n skuld, bromde ie zacht voor zich uit, die hep main d’r làte inloope.… da kreng.… en nou opelik betroàpt.… ’t foàrke sou je kefuus moàke.…

—Nou! nijdigde kontroleur uit de hoogte.. Stapel die rommel nou maar weer weg, want neme doen ik ’t nie.…

—Moar maa’n! je laikt puur daa’s, se benne bestig, loog Dirk, om zich te redden.… allaineg ’n baitje stainderig meskien!.…

Kwaadaardiger vertrok kontroleur z’n zweetmond. Hij was weer opgesprongen van z’n mand, die knarste en kraakte onder z’n lijf.

—Als jij hullie nie van de schaal neemt, donder ik se fierkant tege de wage an, jou drek!..

—Stik! dá’ bi’k tog sellefers bai, hee? Daa’s f’rdomme twee doàg kromplukke weust.… twee doage!.… dâ je je donder deurmidde barstte.… en nou veur niks werkt!

—Al had je ’r ’n beroerte an gekarweit, ik neem se soo nie.. en fort nou, gauw ook! d’r blijve nou alleenig die veertig mande daa’s.… kijk!.… zes.… honderd.… kilo kijk! kijk!

De gewichten langzaam natellend, ingebukt en waggelend [55]op z’n veerende mand, krabbelde ie de vracht op z’n boek àf. In dralende weerspannigheid had Dirk weer z’n twaalf manden van de straat op de kar geladen. Achter zich zag ie neef Hassel staan, klaar met z’n waar, in schamperen lollach op sarsnuit dat Dirk z’n rot boeltje terug gekregen had. Prachtig glansden neef Hassel’s manden, rond en hoog, op de handkar. Z’n bruin eikenhoutige wagen, met lichtblauw beschilderde wielen, als azuren raderen, waarin verflitsten de spaakjes in zongespat, kleurfel òpkringend tegen de daverend-oranje bemeniede assen, gloeide in zomerbrand, met z’n hel-roode aardbeistapels, rondbroeiend geurende warmte van glansen. Op elken mandrand, goudvlechtsel in zonnegloed, had ie groene bladerenkranzen geslingerd, tusschen het zingende warmhooge rood, en half beschaduwd vruchtenvuur, dat ’t frisch jubelde bòven de karkleuren.

—Daa’s siek veur niks, lachte kontroleur, se gaan toch de kist in, wees ie spottend op de wagens.

Dirk stond nog achter z’n neef, woedend neer te kijken op kontroleur. Die vervloekte Ouë … Most.. ie sain da lappe?.. hai sou sàin t’met de mande veur s’n skainhailige tronie sloan.… Sóó hep hai nog sait daa’t goàr nie gong.… nie gong.… f’rdomme!

Maar kontroleur, begraven onder nieuwen werkdrom, zag niet meer naar ’m om, loerde alleen rond naar vervoer, gewicht, wacht op reçu’s.—

Onrustig keek ie telkens achter zich, of alles wel vlotte en niets gegapt werd; of de kontrabons klopten, de wagens zuinig genoeg bestapeld werden.—Te zweeten, te zuchten zat ie van ’t aandrommende werk, rondom z’n overal kijkend lijf, in ’t geraas van treinen en dreungesmak, getier van ’t landvolk, dat van ongeduld sterker schold en trampelde voor hun karren. Nu en dan, heerig en afgemeten kwam patroon van kontroleur even kijken of de boel liep, stond ie dwars in den weg dat de tuinders ’m omver boften met hun karren en manden. Gauw had de heere-baas ’m gezegd, dat kontroleur zich niet moest laten beetnemen door ’t goochelend sluwe volkje; [56]dat alle vergissingen en terugzendingen voor zijn rekening kwamen. Dat wist ie wel, en gejaagder loerde, zweette, vertilde ie de zware gewichten.—

Dirk had zich àchteruit door den drom wachtenden met z’n kar heengewerkt. Achter ’m laaide ’n roode gloed van purper en karmijn, waartusschen ’t landvolk woelde, met ’r sjofele stinkende plunje, bronspilow broeken, zwart-fluweelen truien, vuil-blauwe en lakrooie kielen, grijs-bruine en goorgele hemden.—

Nou moest ie nog even, achter de Duitschers, om nieuwe sloffies.—Van ver zag ie al ’n troep tuinders worstelen en dringen bij ’n wagen op tweede rails, met leeg aangevoerde manden. Z’n kar zette ie vàst tegen ’n boom vóór weibrok, en wrevelig achter ’t spoorhek drong Dirk dwars door den stoet.—

Ze vochten in nijdig gedrang, rond den wagon.—De een duwde den ander achteruit. Met trappen en stooten, in furiënde werkkoorts, doken telkens ’n paar weer in den nauwen wagon, op geschreeuw van den grooten aardbeikooper en mandeigenaar, die aflas hamen van tuinders.

—Hulers vier pakke, dreunde z’n stem, z’n oogen strak in loer op ’t lijstje.

—Persint, schreeuwde ’n kerel terug, dook weg in den nauwdonkeren wagon, holde den anderen kant weer uit met ’n trits sloffen aan ’n touw, door de hengsels heengeregen.

—Daa’s meroakel gemain!, krijschte éen woedend, altait Hulers veur ’n aêr,.. daa’s puur de fint van de bestige woar!…

Een brutale, met roet-zwarten baard om geelbleek gezicht en smalle schuwe oogen, wenkbrauwen neger-donker, rukte ’n tuinder z’n mandjes uit de handen, vloekend dat ie al drie keer voor niks hier was, op die manier niet plukken kon, z’n boel verrotte op den grond. De baas, er bijstaand, mengde er zich in, maar ze snauwden, verdrongen den heerigen vent. Hij voelde dat ie in zoo’n geweldige, stuipige werkjacht, z’n meerderheid verliezen ging.

—F’rek jai skorum, vloekte en tierde de onthutste tuinder, verhit van zongepriem, dat z’n oogen in brand stak, afgejakkerd hijgend van uitputting en sjouw. [57]

—Ke’ main puur niks bomme.… ’k hep in twee doage al nie plukke kenne.… soo lait main oogst veur de waireld.

—Moar daa’s main.… skar! duufelstoejoager.… kabbeloebeloap!.… Doòr schold ie, wou op den zwart-baardigen kerel instormen, maar tusschen hen in drongen andere zwoegers, worstelend om sloffen en manden, den wagon òp en instormend, grijpend en rukkend wat ze maar krijgen konden.

—Jorisse!.. riep statig baas af, acht pakke.… om schijnorde in de bende te brengen.

Maar niemand die naar ’m hooren wou.

—Wat ’n janboel, bromde Dirk, die met z’n stiersterke boffende schoften door ’t gedrang en gewurm der half vechtende en razende kerels heen gestooten was, magere zwakkelingen op zij duwend. In de woeling en hitte van ’t gegrijp, gedrang, en geroep werden als verschoppelingen de zwakkeren vóór- en achteruit gemept. Bòven de koppen en kromruggen van ’n troep tuinders, die aandrongen op één plek, graaiend naar sloffies met armen vooruit, in woeste hebzucht,—deed Dirk z’n greep, met z’n granieten krachtarm naar één kant waar ie ’n lossen stapel in de gaten had gekregen.

—Daa’s jou beurt niet.… terug! schreeuwde ’n wagonknecht, luisterend naar den afroep van patroon.—Maar terwijl die bij één wagon-end aansjouwden en afweerden, ganneften ze aan anderen kant de sloffen wèg, in tierend kabaal en worstel.

—Ikke hep ses pakke, skraif moar roak! beet Dirk af, de rist manden over z’n schouers gooiend na ’t bindtouw eerst stevig om z’n hand gekneld te hebben, dat ’m niemand wat afnemen kon. Luchtig was ie den wagon uitgesprongen, lollig zich voelend, dat hij weer voor ’n pluk geborgen was met sloffen.

Honderden, teleurgesteld en woest, nijdig gromden en raasden tegen de kontroleurs en bazen, waarom ’r niet meer manden waren. Een, wachtte al drie, ’n ander al vier volle dagen.

—Ke’k niks an doen, laike puur roofers.… schreeuwde ’n kontroleur, morgeochend om vier uur.… stoan d’r weer twee woages, mo’ jullie moar ’n vroegertje moake!..

Zóó, in zwoegzweet vergloeiend onder schroeizon die ’t kokende [58]licht rond ze neerdreunde, doornageld van steken, gemarteld en vergramd, huilde in raas-drift hun klacht naar gereedschap, barstte hun haat en afgunst op elkaar uit, in woest gescheld en getier; steeg de koorts van hun werkjacht, hamerde de pols van hun arbeid heeter, hooger, onmenschelijker. Hun ploeterramp dáár, lag als ’n lijk te ontbinden, tusschen het gouden daggeluk, het jubel-geschater van licht, de wellustzwijm van geur, tusschen het groen en ’t hemelreine, wijdzalig azuur, waarin het leven bruiste, en de kleuren klaterden.—De wilde storm en donkere furie van hun arbeid, brandde en stuipte in ’t rood van hun vruchtenzee.. Verbitterd in stillen wrok, stond er verwoesting van leefrust op andere koppen gerammeid, driften van zorg en geld-haal, die ze razend maakte, razend.

Aan weirand tegen spoorhek, èven buiten den worstelkring van schreeuwers om sloffen en ronde manden, stond droef-verschrompeld in eenzamen staar, ’n blinde man op klein orgeltje te draaien, z’n kaal hoofd pal in zonnevlam, brandend op schedelnaakt.

Tusschen gebonk en geratel dóór, schoten melankoliek, triest-zachte klanken uit z’n ween-instrument, dat met ’n riem over z’n borst gesnoerd, vóór z’n buik hing, steunend op ’n kort schuinen poot in ’t zand.—Eén mager-gele hand lag te beven op ’t bovenblad van z’n orgeltje, en de andere dor-uitgepeesd, draaide, draaide! Wèg zonk klaagstem van weenend orgeltje in den tierenden werkroes van ’t land volk. Bloedrood vlamde ’t omlijste gaas van orgelkast, vurige poortjes in ’t licht. En stil, krombeenig ingezakt, magerde z’n schreiend-sjofele figuur, in groen-roode jas, als vastgenageld, gekruisigd tegen ’t hek, eenzaam in de drift-woeling van ’t worstelende werk. Vóór ’m, op ’t heete gras lag ’n verluisd vuil mandrillig kereltje te smakkeren op wat verkneusde weggeworpen rottende aardbeien. Stommer, pruttelden de dooie droge lippen van den blinde, angstig gissend waar z’n zwijgend geleidertje ’m neergeduwd, had. En lang, heel lang bleef zon, sar-heet priemen op z’n naakt schedelvleesch, op z’n mageren, smal-hoekigen kop, angstigden [59]z’n staar-oogen, als in luistering naar wat ze niet zien konden; draaide de hand, draaide, draaide uit, droef klankengeween, verdoofd wegvloeiend tusschen de furiënde aardbeienwoeling en felle glorie van zomerbrand, overal rondom.

Veel later, in den avond nog, dromden meér karren en wagens áán, lag ’t aardbeipurper en karmijn te koortszingen in ’t avondgoud, kwam ’r nieuwe vloed aanspoelen, aangolven, op de ratelhotsende karren, dampend nu in bovenaardsche zonglanzingen.

En van allen kant, de zwoeggezichten keken strakker, vermoeider.—

Op ’t stationsplein vóór en achter ’t hek, oproerde ’t nu, drongen en worstelden in beangstigend stillen drom, stóm van werkaandacht, de late plukkers. Wagons stonden in vreemd goudrooden gloed, in schijnsels van kathedraligen lichtdamp, overwazend de ploeterkoppen. Voor hun oogen verdroomde in nevelige pracht, ’t groene, eindelooze polderland, heel vèr, in ’t zinkende licht. De aarde dáár scheen te verdauwen, te drenken de verschroeide vruchten, en in zomermist zoelden de zoete grasgeuren en bloemenrook van de weiden en akkers òver naar den spoordijk.—

Sappig, in groen-zilverenden en aureolend rood-zachten zonneglans, vredig en hitteloos, verkleurde ’t weibrok vóór ’t station waar blinde man gestaan had.—Lemperweg, zwaar beboomd, groende in fijne lijngolvingen tegen goudregenende luchtverte.—Dáár vertintte donkerder purpergoud, in ’t al zinkende late licht, àchter de zwoegers, die verteerden in den dronken hartstocht van verkoop, de geweldrazernij van aanvoer en afname, niets meer zagen van ’t leven, rond hen heen. Van alle kanten stroomde nog áán zoete vracht, in wemeling van rood, róód, in al heerlijker schakeering, ’t zoetste purper, tusschen helsch vuur.—Over den karrendrang groeide de wondre avondzon, met z’n uitpralend madonnagoud zeefsel van broos-zinkend licht.—En hooger, tegen de scheemring in, stapelden òp de wagons, en zoeter rookten de vochtige geuren in den verdroòmenden lichtval.—

Tòt laat in den avond,—Lemperweg in boomenschemer al [60]te wiegen lag in zalige zomer-nachterust, heel Wiereland verzwelgde in geuren en zoete kweel-geluidjes van wei en weg,—bleef tuinderszwoeg àchter en vóór ’t hek drommen; bleef donkerder vonken ’t vruchtenrood, schonkeren en botsen ’t martelend geduw van atlaszware sjouw-vrachten. Al meer verduisterde de roode vruchtenzee in den zachten ruischgolf van scheemring, verduisterden de kerels méé in de azuren neerkoeling van nachthemel. Woest wrevelig staakte eindelijk de zwoeg, ratelden de karren terug naar krot en straat, akker en pad.—Te donker werd ’t om verder te lossen.

Stiller nu op ’t spoorplein daalde rust, vernevelde de polderwei in nachtelijk, droom-donker groen, in heilige stilte, als ruischte elke grashalm heilig nachtgebed uit.

Dieper nageur van vruchtenzoet bleef aromen over ’t plein.—Van verre, uit teere, avond-doorschemerde laantjes klonk vedelweeke stemmejubel van ’n meisje, avondklanken verluiend in den zomernacht, als heimwee-zoete herderszang.

En wijd, almachtig, in diep blauw, zaaide de nachthemel z’n sterrengoud uit; hemel als eindlooze fonkelkoepel plots in ’t duistere azuur gegroeid, waar geruischloos gaas-ragge engelenvleugels, zilveren glansen heiligend doorheenzwierden.— [61]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Zonnezang daverde over de gouden akkers!

Zomer- en werkroes in Wiereland en Duinkijk, steeg, stéég.

Aardbeihaal werd op z’n hevigst. Alles in huis lag vergeten, verwaarloosd, vertrapt.—Elke lèvende hand moest graaien, elke rug moèst bukken, elk hoofd verzengen in zon. Nergens was volk genoeg. Geld van ontvangst kwam instroomen, verhitte de tuindersbazen, beduizelde hen, als ademden ze in tooverland. Kindertjes van twee, drie jaar, liepen tusschen wat ouderen, verwaarloosd als morsige honden, verstrooid in de laantjes rond; schooierden op zon-doorzengde erfjes, die rookten van hitte. Huishoudleven bleef in stàrende verwoesting, in de stille smoorheete krotjes achter.—Vrouw en kinders, die éven maar wat beseften, knielden en zwoegden in zonnegang van ochtend tot nacht, gelijk òp met volwassenen. Midden tusschen den aardbeibrand zwollen de doppers, de suikerraspers, zoetig en teer lichtgroen.

Tusschen den aardbeipluk kwam de erwtenhaal indringen. ’t Joeg, ’t joeg. Als ze nòu niet gehaald wierden, groeiden ze te dik, zwollen of verrotten ze in verpestenden honingdauw, die neerviel op de erwten en heele regels in gelig-kleverig vocht verschroeide.—

’t Brandde ze in de handen de werkdrift, en zoo kwam nù, tusschen den zwoeg van den aardbeipluk, de erwtenhaal.—

Zonnezang daverde rondom, elken dag heeter, schroeiender, uitdrogend de akkers, waar ’t zand op blakerde als heet paarsgruis, bij ander grondbrok soms, gelijk wit vuur, blink-hevig in stillen damp kokend. [62]

De eerste gouden zomerjubel van wei en boom was weggelicht; gras en blad verstoofden al zachtelijk in moordenden broeidag en overal langs zeeweg en lanen, wolkte zand, verstikkend terugzuigend op hagen en gebladerte, de nerven begravend onder dorre grauwe asch.

Barnende hitte in grijsblauwen hemel, grijs van warmte, wijd uitstralend in fellen zeng, trilde over de werklijven, stom in hun arbeid, nu zomer ging rondom branden en moorden.—

Hun koppen, vroeg al doorlanst van vuur, dat neerlaaide uit verblindend fellen zonnekring, in witte gloeiing,—vlekten en gromden verwoest van wrok en zweet, sjouw en inspanning. Hun lijven, doorkleft van zurig nat, voelden verlamd, verweekt onder den brandheeten lichtval, die dreunde en bazuinde om hen héén, in roostering van leven.—

In stil-sidderende Julihitte, stapte Kees om drie uur al z’n erf op. Wimpie had er om gesmeekt buiten te zitten, elken dag nu. In ’n krakend, gebarsten wagentje, dat Ant van ’n Wierelandsch notabele gekregen had, zat Wim lang buiten de dampige kamerbenauwing. Heel voorzichtig, terwijl Ant wat hompen brood sneed en de kinders, ontbloot en vervuild, nog snurkten in de stikkend-broeiende bedsteetjes, droeg Kees Wimpie naar ’t erfje, schoof ie ’t kapotte kinderwagentje met z’n lammen kap, tegen ’t goud-okerende muurtje van z’n huis. Groenig-grauw dorde Wim’s doodskopje, tegen de goud-paarse weerschijnen van wandkleurig vochtspel; lag ook z’n lijfje pal in de zon, schuin onder ’t hooge raam, waarvan de vuil-bruine postrand, den heelen dag doorzoemd kookte van groote, dikke razende vliegen, die kringden op ’t heete ruit, dat gloeide als smidse. Fijn, boven z’n steen-bleeke ooren, rankte lichtgroen, ciergebogen, de wilde wingerd.

Den heelen dag maar staarde ’t ventje voor zich uit, op den zandigen zeeweg, in ’t verre prachtgroene duister van diepe kastanjelaan, in tuin van Jonkheer van Ouwenaar, of bijzij, naar sparreboschjes en ’n paar angstig krom-gewrongen knotwilgen vòòr aan den weg, groeiend hoog in de lucht, met [63]wortel-klauwen bloot, in kramp-greep tusschen ’t duinzand uitvingerend.

Nou lachte ie, ’t zachtzinnige vrome kereltje, met z’n groote droomvrome, groenblauwe oogen, wijd open; nog altijd in allerlei variatietjes bepeinzend, uitroep van pastoor, dat ie gauw maar den geluksstaat moest ingaan.—

En vredig in z’n eigen zieltjes-rust, zat ie in de zon te blakeren, lekker en te kijken maar, roerloos, soms de vracht van z’n uitgemagerd lijfje, onder z’n zweetende handjes voelend als ie stil krampte van dijpijn.—Hij lachte tegen Kees, zachte, vreemd-ontroerende glimlach van smartmenschje, heel zacht en vroeg-wijs. Vóór ’m had Kees ’n bak met melk gezet, op ’n krukje, waar ie goed bij kon met z’n stok-magere armpjes.

Stiller iederen ochtend, ’n zoen drukkend op z’n kopje, ging Kees weg, voelend diep, dat ’t gedaan was met z’n Wimpie, z’n zoon, dat ie er èlken dag grauwer, zwakker en beroerder ging uitzien. Wild kwam er weer verzet tegen alles in ’m stormen, ’n woest blinde gift, ’n heete wrok zonder dat ie zich uitte. En Wimpie glimlachte maar. Als ie niet te vermoeid was neuriede z’n stemmetje uit ’t wagentje voor den zonnigen oker-gouden muur; kringden boven z’n steenbleeke ooren glansen en vochten op ’t prachtgeveltje, oud roodgoud, in groen-paarsen weerschijn, gesmoorde jubel van kleurtonen, er ingestreeld, door wond’re ragge stift van teedersten penseeler.—

Tegen vijf uur elken ochtend, ging Ant weg ná Kees, ’n uur den zeekant òp naar verre akkers, waar ’n tuinder ’r gehuurd had voor den erwtenpluk. Vóór ze vertrok, knuffelde ze Wimpie nog wat, bad ze koortsig in haast, vloekte en schold ze in driftige geprikkeldheid onder ’t wakkerschudden en opstooten tegen de andere kooters. Al de kleintjes, van één tot vijf, bleven ongewasschen den heelen dag rondluieren, schooierig en verklierd op ’t erf, of in de laantjes. Hun gezichtjes, korsterig, pukkelden, klierden en ’n paar, van drie en vier, met vuurrood haar, waren zóó bestrooid met groote sproeten, onder oogen en neus, dat ze bruin leken. Bedilzuchtig Grietje van zes jaar, kinderlijk miniatuur-moedertje, en vrouw Rams, [64]pasten op de kooters. Maar vuiler daardoor dwaalden ze rond, met bloote lijfjes en voetjes, in gescheurde vodderokjes, die hevig stonken naar vuil zand, scharlucht en poonen.—

Van negen ’s morgens tot ’s middags drie was Dientje aan ’t venten met visch. Dan dadelijk kwam ze plukken bij ’n tuinder tot zeven uur ’s avonds. Op marktavonden joeg grootmoeder ’r nà zeven weer naar de Haven, wéér met ’r stinkende poontjes en nog stinkender scharren. Dan had vrouw Rams de handen vrijer, bleef zij alleen met de kinderen over. Schooierig zwalkten die dan nog rond, kijvend, vechtend en grienend. Soms ’n uurtje, paste Jans op de kleinste, pàs van de flesch.—

Vermorst met zwart-modderig grientronietje zat ’t notendopje in gebroken mestkar op ’t erf, naast Wimpie, uren achtereen te krijschen, huilstootend in stuipende zuigelingsdrift, als spoog ’t d’r longetjes uit,—meestal niet gehoord, en verwaarloosd door half blinde grootmoeder.

Ouë Rams bleef den ganschen dag roerloos, achter ’t bij plekken fel-doorzonde cellige raam neergeblokt, in den kamerhoek waar zomers de poonen en scharrebosjes tegen den vuilen muur vastgehaakt, hun schrikkelijk rotten stank uithijgden. Bedorven vischlucht zoog door ’t lage groen-duistere vertrek.—Rams rook niets, zag niets, vervlijmde hoest-scheuren, slikte rochelslijm in, bleef na elke vlaag die z’n bovenlijf overeindkromde, in sidder éven vergrauwd-rood, nakrampen z’n armen en beenen.—Uitgerocheld, zakte ie weer wat lager terug in z’n stoel, schoven z’n oogen net onder raamrichel dat ie niets meer van ’t tuin-buiten zien kon, de koperen knoopen van z’n vuil rood jekkerkraagje alleen bleven zon-fonkelen, als twee gloei-gouden oogen.

Zoo hitten, kleurden of regenstroomden de dagen vóór ’m wèg zonder dat ’r iets anders in ’m bewoog, dan de zuigende pruim in z’n mond, met smakkende tongpunt van één naar anderen hoek overgewerkt.—Stil staarde ie, verloren in loomen leefgang van ’n koe, half bewust, versuft z’n tanigen kop na elke hoestbui dichter tegen venstermuurtje drukkend; muurtje [65]dat ziedde in zonnegloei; zoo vermummiede z’n neergeblokt krommig lijf in groenachtig kamerduister, doorschept reflexlicht van boomen; walmde de rotvuile vischstank van verterende scharren in de zomerhitte rond ’m heen, als lag in de schuwe donkere balkkamer ’n lijk te ontbinden.

Zóó, elken dag bleef Wimpie moederziel alleen, huilde hij soms als ie zonnetje zag wegduisteren en de groene sparrenboschjes, onder zwaardreigende, angstige onweerslucht, vóór ’m versomberden. Bij iedere regenbui kwam, tastend en stootend, vrouw Rams ’m wegrollen op z’n wagentje ’t achterend in, bij ’t pleehok, waar ie bleef tot de regen had uitgeruischt. Door smeek en huil verteederd, reed ze’m dan weer ruw en brommerig, onzeker en waggelend terug, tegen ’t muurtje buiten. Maar niets, op zulke dagen, zei hij ’s avonds van z’n leed tegen Ant of Kees. ’t Kereltje giste wèl, begreep goed, maar hield ’t stil-in-zichzelf, dat moeder weg moèst, om wat bij te verdienen, misschien ’n paar centen over te leggen voor de eerste wintermaanden, als vader niets om handen had.

’s Avonds, tegen half negen kwam Ant thuis. Nog morsiger dan in den ochtend, kringden de kinderen om ’r heen, doken ze allemaal een voor een òp, van allen kant, uit laantjes of erfje, alsof ze roken dat ’r wat te bikken viel. Maar Ant, half vermoord en doodelijk uitgeput van hette, ’t zwangere lijf als ’n zware vracht voor d’r buik, zakte op ’n stoel neer naast Wimpie, kleine hijgjes uitstootend uit dor vertrokken, heet-murvenden mond, zonder ’n woord te kunnen uitbrengen.—Ze keek niet om naar d’r kooters, had alleen oog voor Wimpie, dien ze stil toeknikte soms. Vrouw Rams, nijdig en duwerig in ’r kwaadaardige halfblindheid, kippigde om ’r dochter heen, nu en dan ’n donker kindergestaltetje van Ant afstootend, als ze ’t zag schaduwen of honger-stemmetjes hoorde drensen. Telkens stopte ze ’r éen ’n bonk brood in de hand, tastend met d’r zoek-vingers langs gezichtje en lijfje of ze soms al hadden gekregen. Voor d’r man, op raamrand, zette ze ’n bord waterige pap neer, zonder ’n woord te zeggen.—Jans had ze gepakt en toegeschreeuwd dat ze op de kleintjes moest loeren met bidden. [66]Eindelijk in armkrommigen tast, pasjes-schuifelend kamer in en uit, bracht ze ook d’r dochter ’n bord eten, warm groentekliekje van middagmaal. Maar geen hap kon Ant doen van uitputting. Eerst ’n uurtje rustig bleef ze zitten, kwam ze van zelf ’n handje bij, keek ze vrindlijker naar Wimpie, streelde ze ’m ’n paar maal over z’n doodskopje, dat ie weer neuriede uit z’n vereenzaming; vroeg ze’m, moe en kort, of ie erge pijn had gevoeld vandaag, of alles goed gegaan was. Soms, plots in woeste driftprikkeling, gaf ze ’n woedenden snauw naar ’n wurm dat ’r bezanikte, of barstte ze uit tegen krijschend dreumesje.—Dan vroeg ze weer, stil in onrustigen ademhaal, en zacht op-en-neer-beweeg van ’r hangbuik, d’r ventje wat. Om negen uur, soms tien, kwam Dientje thuis van de Haven, met ’r ventgeld warm gekneusd in d’r zweethandje; bracht ze terug overgebleven poonen en scharren. Walgelijke lucht, als van vuile bokkingen en rottend, zoet bloedstankig vleesch, wasemde van ’r lijfje de kamer in. Hevig stonk ’t kind-karkasje, d’r vunze kleertjes, en wat ze aanraakte luchtte mee. Maar niet éen van de Hassels die ’t rook, alleen werd Kees er nu en dan misselijk van. Soms als lekkernij, mocht Wimpie ’n poontje zuigen, waar ie meestal geen trek in had. Maar àt ie ’r één, dan hongerden de kleine zusjes, met sluwe Jansie mee, in ’n stil rijtje voor z’n bedje; loerden alle oogjes gretig naar z’n langzame eetbewegingen òp, als vuile hondjes die te wachten zitten, geduldig-roerloos op afval; tot ze plots ruw weggeranseld werden door Ant of vrouw Rams. Dan langzaam, na eersten schok, rijden ze weer áán, stonden ze met kleine schuine hoofdgebaartjes loenschig en gulzig voor ’t zieke broertje, stiller nog dan éérst; smakkerend op de lipjes, vechtend en trappend in worsteling op den steengrond, als Wimpie dan hier, dan daar, speelsch ’n stukje visch of vel tusschen hen ingooide. Zacht schaterde ’t ventje dan van pret, om hun driftige grimassen, grijp-woedetjes, zoek-stooten en wilde hebzucht.

Dientje alleen bleef zitten bij ’t raam, doodop, achter ouë Rams, met ’r mand half open op den vloer, tot moeder ’r roepen zou om af te rekenen. Maar versuft bleef Ant zitten, als [67]lamgeranseld in ’r stoel, niet opkùnnend met d’r zacht zwabberenden hangbuik.

Schemering duisterde de kamer in, waar duffe benauwing van versmoorde zomerlucht in rondrookte, tusschen vunzigen scharstank en poonenbroeisel. Telkens sulde Dientje met ’r slaaphoofdje tegen muur, zacht-ronkend in ’t zware kamerduister. Even voor Kees’ komst stak moeder Rams, beverig en tastend, ’t lampje op, begon Ant àf te tellen, stond klein-versmald ’t bleeke slaaptronietje van Dientje naast ’r moeder. Angstig-ingekneld had ze de centjes nog in ’r hand kleven; lei ze alles in treuzelige rijtjes op de tafel, dat Ant maar te tellen had, dadelijk kon zien wat ’r verkocht was. En al wist ze dat ’t uitkwam, al had ze ’t honderdmaal zelf over gerekend, toch ieder keer weer beefde kindeke van angst, dat ’r wat te min zou zijn.

Kindertjes rondom in de bedsteeën lagen al te snorken, hun lijfjes tegen elkaar verbroeiend.

Doodop nog, knielde Dientje met ’r bleek uitgeputte gezichtje naar den schoorsteen, òpstarend naar ’t krucifix, klonk dofmummelend ’r gebed, teemige gewoontewoordjes, half in slaapwegsullend van de heete dorstige lipjes. In dommel slingerde ze ’r handjes ’t wijwaterbakje in, boven Wimpie’s ledekantje, stapte naar ’t bedsteetje, waar ze ’n plaatsje opendrong tusschen drie naaktgewoelde, stinkende kleintjes.

Ouë Rams en grootmoeder waren naar bed gestapt in hun vuns gangetje. Daar broeide de hitte nog na, verduft als dampte er ’n warme bron open. Tegen half elf kwam Kees van de Haven. Z’n gezicht stond grauw van vermoeienis en verdroogd zweet. Hij beet zich op z’n dunne lippen, uit stillen wrevel. Geen woord dan werd gesproken. Alleen Wimpie, uit z’n donker hokje staarde levendig-angstig, van vader naar moeder, stil, met schraperig neusgeluidje van z’n zwakke korte ademhaaltjes. Op tafel lag ’n half tarfje met roggebrood voor Kees. Loom greep ie ’r naar, en loomer nog hapte ie ’r in, met breede sperring van stille kaken, lijzig kauwend, te vermoeid om te malen. Ingeslonken, z’n lijf gebroken van hitte en uitputting, bleef ie zitten, zonder klacht, stom. [68]

Geen woord klonk tusschen man en vrouw òp. Z’n brood-slikkingen en kauwgeluid alleen, ver-zuchtte in ’t krot.—Ant bleef hijgend-ademen, met ’r handen aemechtig op ’r gezwollen buik gekruist, in zacht duimgeschuif. Dientje lag in ’t bedje wakker, als was met ’r instappen de slaap plots verdwenen. Ze voelde zich naar in ’r hoofdje, maar durfde niets zeggen, blij toch dat ze eindelijk lag.—Heete handjes van zusje, in blind gewoel op haar neergezakt, brandden op d’r lijfje. Maar stil liet ze de pootjes liggen, te òp en te stikwarm om zich te bewegen. Stom rekte Kees zich van z’n stoel overeind, in arm-rengelenden gaap gooide ie z’n jekker en kiel in ’n hoek, dat z’n schouders in kale zeemanstrui uitschonkten, drukte ie z’n handrug nog even zacht op ’t klamme kopje van Wim.—In één sprong òver ’t kleintje heen, dat tusschen hen in sliep lag ie in z’n smoorheet slaapholletje, te beroerd, te gekookt en gestriemd van pijn, om z’n broek uit te trekken.—

Langzaam, met paffe gebaren, wrong Ant zich hijgend, zuchtend van ’r stoel. Zacht, bij elken pas wiegde ’r buik mee, holden ’r lendenen en telkens met ’r handen veegde ze tranen van ’t goor-mager gezicht. Altijd in ’r zwangerschap, voelde ze zich weeker en angstiger, zag ze altijd vizioen van ’n ongeluk boven ’r hoofd hangen. Zacht zoende ze Wimpie, nog eens, en nog eens, lei ze ’t kleintje, dat tegen Kees’ stinkende pilowbroek was afgezakt met z’n snuitje wat recht, en stapte na knielgebed voor krucifix, en in verplechtiging van wijwaterkruisje, geradbraakt van pijngevoel in ’r doorstoofd slaapkrotje.

Ze had trui van Kees nog moeten uitspoelen, zijn en haar hemd, en van Wimpie nog wat goed, maar ze vòelde dat ’t niet ging, dat ze ’r achter bezwijmen zou. Uitstellen maar, uitstellen en nou slapen, als ’t kind dat doorbrand was van zuur, d’r tenminste niet de ooren kwam volkrijschen van nacht.—

[Inhoud]

II.

Naast den aardbei- en erwtenpluk ging rond op de akkers [69]woeste rooidrift van bollenkweekers. Van alle kanten, in diepe voren ingekneld met hun knieën, schoven ze voort, de rooiers, ’t gloeiend akkerzand in klauwigen wroet opengravend, den heeten zandstuif naar zich toewaaiend, de longen in. Hun verschroeide bronzen koppen, strak en gebukt van ernst, dampten en zweetten in gloeistof, hun heele lijf ingehurkt, verteerde in drogen schroei van zand en lucht. De zon in z’n vroege Juliglorie daverde hoog in ’t eindloos blauw, ingeschroeid in kringen van roodviolet licht en gouden kransen, woelend de lichtende hemelzee rond.—En de lichtlansen harpoenden neer over de gloeiende akkers, die in dorre, schorre hette smachtten naar regen.—

Lèvende hitte trilde en golfde op de rooiershanden in den grond, als groeven ze in lava, en ’t zengende licht koortste en kookte zóó, dat de akkernevelen in ’t verre blauw wit en fijngrijzig vervloeiden van warmtewaas. De zandgrond, hoogpaars blinkend en heet, lag naakt in woestijnige zonnemarteling, met den opengegraven grond al heeter uitdampend onder hun knieën en gezichten. Van alle kanten uit breede hurkrij van rooiers, fonkelden schaalranden in ’t licht, rooibakken éven opschitterend fèl als scherven zonbeketst glas of schilferend metaal in brandgloed. Tusschen de bollenbedden bochelden in gedrochtelijke standen rooizakken, half of heel gevuld, als onthalsde kerels, enkele buiken en rompen, zonder armen, potsierlijke dans van wittig-bepoeierde karikaturen, die keken en lachten uit hun komische plooien. Kerels, in zweetzwoeg, sjouwden van en naar ’t pad, ladend de zakken op karren. Rijen rooiers, in brons, pracht-warm rood en blauw gekiel, ingehurkt verzakt in de zandvoren, knielden naast elkaar, in woesten grabbel rukkend met hun vingers ’t zand open, wroetend dieper den grond in, tot ze de bollen met heel ’t wortelennet, beklonterd fijn gevezel, er uitgegraven hadden. Telkens één uit de knielende rooiersrij, gooide de rooibakken en schalen, opgestapeld met bollen, leeg in ’n groote zeef. Van vijf, zes hoeken tegelijk soms, ging er schurend sis-scherp zeefgeluid over de akkers, rond kerels in zonnevuur, met de groote zeven [70]in de handen, waar bronzige stofwolken onderuit stormden, òver gekromde ruggen en ingebukte koppen van rooiers héenwarrelend in wilden stuif, dat àl de werkers, momenten weggedampt vernevelden in ’t bronzige stofgoud, langzaam weer bijtrokken als gestalten van ènkel licht.—

Het licht, in koortsige wellustgamma’s van kleurhitte, sloeg, schroeide, bazuin-dreunde om hen heen, tegen ze áán.—De laaiende zomerbrand regende z’n zonnevuur neer, rond en op de werkers, die groefden, groèfden en woèlden in den akkergrond; in de gloei-heete aarde die hen teisterde en martelde. Als bij rooversstoet in oostersche sprook, ging er ’n graafdrift onder de stomme werkers, kampend tegen ’t zonnevuur, om schatten te vinden, schatten op te delven, in koorts en jacht van arbeid, bàng betrapt te worden door anderen. Knieën stramden en pijnden als in zweer, polsen en handen kreunden stil. Gezwollen kronkelden klauw-pezen, in bange paarse benauwing, en kreten van werkersgramschap stootten òp dat zwollen kop-aderen en slapen. Hun longenhijg trilde door de lucht als zachte zuchten van machienzuiger. Maar alles toch van hùn ploeter smoorde tegen den grond, die uitbraakte brand van zand. Dieper graaiden hun pijnvingers, feller gloeiden hun polsen in de blakerende aarde, de aarde die zelf kreunde en kermde onder den zwarten zwoeg der mannen; onder de orgieënde voluptueuse lichtrazernij, den heerlijken, goddelijken almacht-brand van zon.

Doffer in den grond smakten hun klonterende bollen in de bakken en fonkelschalen en stiller schoven hun knieën vóórt door de heete voren, natrillend nog van hun lijfsvracht.—

Zóó, elken dag rondom den pluk van aardbei en erwt, lag het bollenland in den gloeienden zwijmel van zomerbrand.

Elken nieuwen dag om hen heen, met z’n uitzwijmelend bloemenvuur, gloeide in kleuren en glansen, bloedde in rood, goudde in warm geel als een reuzig goud-dampend kerkraam, vàn de aarde geheven, hoog en oneindig, tot in ’t hel-lichtende azuur. Elken dag in den brand van zijn eigen kleurengloed, verrees als ’n reuzig kathedraal-venster, met z’n scharlaken [71]bloeding van vitrails en rosetten, in ’t laaiende licht. Zóó zaligde de hemel in godlijk kobaltblauw, ’t azuur van middeleeuwsche vitrails, in den azuren droom van heilige figuren. Zoo kleurde de aarde in het zingende brons en extatische geel van z’n gloeiende glas-verven, omdampt in den aureolenden goudglans van altaarlicht.—

Zoò, in ’t bloedrood van ruitenbrand, als ontzàglijk kerkraam met z’n bogen en gierlànden, vlamden de bloemende zonnedagen in ’t azuur, gloeiend, kleurdampend en jubelend in de oneindige glorie van zomerleven.

En daaronder stom, de werkers, de geloovers van den arbeid, de zwijgende devoten van den machtigen zwoeg op ’t land.—Stommer en gekneusder elken dag weer, schoven hun knieën door de voren, ’t schitterheete zand. Dieper groeven hun klauwen den hitte-adem van de aarde naar hun longen. En geweldiger in de zonnelaai ging het schuurgeluid van hun zeven over de akkers, de wolkenstuif van het bronzen zand òver hun gekromde ruggen. Alsof de aarde, de stille rooiers nòg eens wou overstroomen met den trillenden zeng van haar zonne-lava.—

Verder op ’t land, naar den zeeweg, stonden de werkers onder de eindlooze hemelblauwing, met zware armhalen rottend loof van hyacinten en krokussen weg te schoffelen, hun lichtgestalten uitlijnend in de trillende hittelucht. Hoeken, in prachtigen kleurenschimmel, teer pastel, toonfijn, als tinten van doffe poeier, lagen tusschen gerooide bronzen akkers; loof dat zingend stierf in laatste kleurenkoorts. In donzig groen-dòf en goudlila,—als er op oud hekwerk uitvocht,—pastelden de akkers met rottend loof, verneuriënd ’n doodenzang van tinten tusschen ’t fel-jubelende zomergroen van boomen, hagen en pluimgras.—

Duffe lucht van rot geblaar, als vunze stank van aardappelenkelder, verstoofde in de zonnehitte, vervloeide tusschen de glansen van ’t oud goudleer-rood en bronsgroen, dat zacht golfde en moireerde soms in windwuif. Midden in den doodenzang van ’t bolblad, stonden de rooiers, wegsliertend in [72]woeste onverschilligheid de stervende bladeren, met harkende, breede halen van hun blinkscherpe schoffels, ’t loof als vuil ophoopend in de greppels. Van allen kant over de akkers, wiekten ààn, in droomerige zwiertjes, kleur-teere vlinders, in lichtcier bemanteld, fluweelen scheepkens van glansen, droomerig zeilend in luchteblauw, zonder richting wiekvleugelend door het hittewaas, plots rustend op zonnevonkend boomgroen van hagen, of verdwijnend tusschen getemperden pastelgloed van ’t stervend loof.—Van allen kant kwam aanfladdering van pauwoogjes, stralend prachtkoloriet van atalanta en goudvosjes, als toef sidderschoone kleurenveeren uiteengewaaid over de akkers.—Gloeinaakt schroeide ’t land, in wit-violette hette naar horizon vernevelend, waar vèr, vlinderwiekjes met hun kleurgloed loomer verzwijmelden in zoet rooksel van geurenden, zonnigen bloemendamp.—

Tegen half vier, op derde schoft, zakten de rooiers in hagenluwte neer. Even rustten de gebroken polsen, gekneusde handen, zeere toppen. Schuw van pijn, gingen de zwartgroene vermartelde klauwen, in gretigen hap, naar ’t brood. Groepjes rengelden slaperig van uitputting, in mat-zoet ledengerek. ’n Paar werkers wreven hard hun verstijfde knieën. Anderen weer, nog stiller en strammer in hun kort schoft, schooierden plat op den buik, in de half-schaduwende koelte van singelhoek, handen onder de kin gehaakt, kop éven op, als bezwijmden starend zonder te zien, naar akkers die vóór hen verblakerden.

—Daa’s ook ’n klus, kaik sàin te goàpe legge noà oàsem! schreeuwde er één, spottend wijzend op ’n kerel, die ’t zòò martelend benauwd had, dat ie van z’n rug telkens op z’n buik draaide, uit de schaduwreep wegwoelde, en eindelijk pal onder gloeisteken van zonnevuur, op den rug, met oogendicht gezicht naar den hemel, voor dood bleef liggen. ’n Ouë vent naast ’m zat recht òp, met z’n schouers tegen ’n haag, lijzig te happen uit stukkenzak.

Sarrende bromvliegen gonsden om hun zweethoofden, loerend op warmtewasem van nat vel. Drie kruiken gingen rond, en zwaar-gretig klokten slokken verkookt water de heet-droge [73]kelen in. Maar roerloos de kerel op z’n rug, ùit de luwte gerold, met z’n kop naar den hemel, armen boven z’n hoofd gerekt, lag daar dwars in moeë bezwijming. Hij kòn niet drinken, niet één verkoelingsslok. Hij kòn niet spreken, te machteloos zelfs om vliegendans op z’n dichtgeschroeide oogen en bezweet gezicht af te slaan. Stom liet hij zich maar bekletsen van lolwerkers, omzoemen van insektenwarrel. Stom bleef ie hijgen als half vermoord werkbeest, stom en uitzinnig van hitte.—

Van verre tuinen, de gouden vlierboomen vlamden als hooggele boeketten laaiend goud, hoog tegen hemelblauw geheven. Magere popels, wilgen in lichte zilvergrauwe ritseling naar duinkant, rankten star in de strakke hitte. Rietbergen op bollenakkers grauwden aschblondig. Naar den zeewegkant, achteruit op Duinkijk, groenden zware boomen, dichtgegroeide laantjes met eiken, beuken en wilgen, dooréén.—Soms poortten verschietjes òpen, als violette nisjes, ingediept onder ’t akkerbouwsel; lag er paarse nevel tusschen de kruipende halve boomschaduw te dommelen, loom van hitte.

Langzaam, wat laantjes achteruit, door dalenden zonnegang in brand gezet, ópenden zich als zonne-hofjes, dartelend en spartelend in schuinen zonnedamp, die overal onder zwaarhooge struiken dòòrvonkte. Langzaam week wazigviolette purpering van schaduw achter muren van licht, in sprookjesschemer.—Teergrijs en blauwpaars zengden òp de akkers wat schuurdaken.—Hel-roode stolpjes kleurschaterden fel in de gloeiakkers, vèr van elkaar. Eén leien schuurdak stond in zòò fellen zonschitter, zòò verblindend in uitstraling en fonkeling over de naakt-lage bollenakkers, dat ’t was, of dààr ’n aardebrok begon weg te gloeien, in ’t vonk-hevigste zilvervuur van licht. In helstrak hemelblauw vlamde ’t daar, straal-sterrelend; ’n uitbarsting, of de zon ’n stuk lawa-leven van háár leven, zengender en trillender, in helle fonkelsliert als woest goden-altaar van zilvervuur, op de verbaasde aarde had neergestort. [74]

En telkens uit de zijlanen, die in reuzekring van groen en schaduw om de akkers dromden, stroomde zoete reuk áán van waggelende hooiwagens, en meidoorn zwangerde z’n hartstochtaroom uit, als om Wiereland te verzwelgen in geuren.

Soms, van de akkers àf te hooren, bonkerde in loomen waggel, ’n hooiwagen langs de landhaag, nu en dan bij open plek, achter boomstammen te zien, in ’t goudgestroom van z’n haren, zoetste hooirook in den zonzwijmel van akkerbrand uitstortend.—Van boschkant uit, ergens diep verborgen, verklonk koekoekzang, eentonig, toch vreemd-verhalend van minne-romantiek. Eentonig ontroerend zong koekoek dóór, in de gloeiende middaghitte, vreemd-lokkend geluid; optooverend visioen van koel-groen boomendonker, waar, op dàtzelfde middaguur, nimfen gevaarlijk-angstig stoeiden met van-zinnen-geschroeide faunen.—Geluid dat òpriep, fantoom van koelend bladerenlommer, waarònder de nimfjes en satyrs speelsch plasten in waterzilver; met schaterjubel kringdansten, doorholden onder zilverende ruischfonteintjes, die kleurvonken rondspoten, koel, in hun druppels-plengende kristallenspartel; en waar al verder, al vèrder de nimfjes verzwierven, tusschen het lokkende schemergroen, verloren in jagenden zinne-zwijm.—

Hooger weer nà schaft, steeg werkroes, ging er sneller schalenfonkel over akkers.—Zwaar stonden de verbuilde karikatuur-zakken met bollenvracht, op den paarsen grond, sterker rookten de voren van hitte, sjouwden de kerels op en af de greppels naar de karren op ’t pad, in stommen zwoeg met al geweldiger lasten op rug en hoofd. Nergens meer ging één lang uitgehaalde ademhaal.—

Rooiers en plukkers, verbronsden in ’t late licht van avond. En breed, in kringen, trokken de kleurgloeiingen en glansen over de akkers, rond de werkers, die zwoegden tot in den nacht, in àl andere pracht en zwenk van lichtspel, onder zwervende, oneindige fantasmagorie van het ontzaglijke, stille wolkenleven.— [75]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Zenuwachtiger jacht van werkdrift steeg, stéég. Ploetering waanzinde rond onder de tuinders. Alles moest geplukt, stond in vollen bloei.—Koortsend duivelde rond de pluk van aardbeien, doppers, kapucijners, tuinboonen, peulen, wortelen, postelijn.

Ouë Gerrit stond van drie uur met de jongens en twee helpers op ’t Beekbrok, naast Oom Hassel. Guurt kwam elken ochtend later, zorgde eerst nog voor de bedden en vaten, ging tegen elf uur weer weg om aardappels op te zetten en groenten te stoven.—Dirk stond nog vòòr het eerste schoft, doppers te plukken, tusschen de hoog-uitgegroeide rijze-paden, waar, tegen den middag, groen schemerlicht waasde, maar ’s morgens de zon op neerschroeide. Hij blies van puffe benauwing. Rond ’m rankten de doppers uit, de teere, dof-groene vruchtjes, mollig-zacht. Snel woelden z’n armen door de ranken, knakte ie vlug de schepseltjes eraf, z’n handen vol heet-zachte, week-geurende groentjes. Bij elken vollen haal smeet ie ’n vracht neer in z’n mandje naast z’n beenen, dat meeschoof bij elken stap dien hij deed, tusschen goud-groen zonnig padje. Guurt hielp mee, in ’n ander laantje, met ’n groot blauw boezelaar om ’r lijf gespannen, waarin ze vlùg de geplukte doppers oppropte. Dirk hoorde ’t trillend geritsel van ’r handen tusschen de ranken, ’t knak-geluid van ’r pluk achter ’t dichtgegroeide doorzonde groen, zonder dat ie ’r zien kon. Op goed geluk af schreeuwde ie maar achter zich uit:

—Guurt, denk ’r ’an, allainig de dikste, en dà je skòòn plukt,.… gister he’k nog ’n mandje vòl hoâlt, woar jai al weust wàa’s! [76]

—Daa’s net! most t’r ook vaif moal of.… heè?.… ’k hep nog boone sneeë, oarebaie plukt!.… sloà stoke.… wortel skoomoakt.… f’skeur dan je pampiere moar hee?.…

Dirk gromde maar wat achter z’n groenen erwtenwand, loerde tusschen de dichtbebladerde rijzen uit, of ie t’met ’n puntje van d’r jak kon zien doorschemeren; knakrukte, zacht rondvingerend, toch sekuur, z’n doppers van de fijn-groene steeltjes, dat z’n handen kleefden van vocht. Guurt vlak achter ’m, ook zonder Dirk te zien, stapelde òp, in ’r boezelaar, knielde in moeilijken hurk, laag-zoekend, de vruchtjes tusschen het bladerenkroes en de ranke kronkels in, verwrongen bukkend en tastend onder dicht inééngegroeiden warrel van groen. Haar schoot zwol en ’r paf dik lijf zweette onder de zwaar-afhangende doppervracht, eng bewegend op ’t gloeiheete zandpaadje, waar onkruid bij boschjes tusschen prikte.—Ouë Gerrit plukte met Piet, zacht-zoete fransjes voor de markt, die Dirk den volgenden dag mee zou nemen naar de stad. Twee kerels achter hen áán, wroetten en poerden van de aardbeien naar de kapucijners, wortelen en sla. Stapels kisten purperden en vlamden half uit en in de zon, telkens endjes verder versjouwd in zuchtenden til-zwoeg, naar de luwte.—Stom en geweldig in gesmoorde jacht ging de kniel en hurk van de werkers weer over de akkers en overal vlamde en purperde ’t vuur van de aardbei, in slangekronkels langs ’t lichtstuivende bladgroen van bedjes, heet rood en wond’re brandende kleuren in zonnigen mist, broeierig gouden warmtenevel.

Bij Oom Hassel, vlak langs Kees, kroop kindergoedje van zes en zeven, pas aangekomen van verren aardappelenhoek in ’t duin. Hun smoezelige rokjes en broekjes schooierden dof en goor in den kleurdaver en dampende hitte, tegen den fellen schitter van de frisch-dauwvonkende groente ààn.—

Aardappelenhoeken stonden in prachtigen òpgroei met d’r rose en witte bloeseming. ’t Zilver-zijïge bladfluweel van tuinboonen, lag blank stroomend tusschen ’t groen, in lange kronkellijn, aan één kant donzig bezilverd. En ’t loof, ruischte en wiegde daar heel zacht, telkens donkergroen en zilver, als regenden [77]’r, in zwierigen val, zwermen duiveveertjes door de lucht. Aan de dikke, schuin-hellende stengels zwollen de vruchten. Zwaar donkergroen, met donzige deukjes en lichtglansjes op wat plekken, builde de tuinboonen-vracht in zacht-donzen vacht.

Hier en daar, tusschen zwaar-bevruchten in, stonden groepjes nog in bloeseming als zilverend witte kapelletjes, met git-zwarte zijïge vleugelvlekjes, waar ’t licht òp zoende, stoeide en vrijde.—Roode koolen, slecht opschietend in den zandgrond, stonden prachtig, toch in bladwrong, bij Oom Hassel. Dofpaars-roode dauw, waasde in teerste druivendons over de koolbollen, die òpkropten uit geweldigen bladerenkring. Forsch, in rood, zacht-rozerood, tusschen teerst-groene nerven, vlerkten de bladerenschalen uit.—

In wondre lichtglansen wasemden de roode kolen, naast elkaar over de akkers. Heele rijen slangden in bloedroode schijnsels, nevelig doorzond, in paars en groene wazen, gekronkeld in schelpschalen van dof-rood kristal, geweldig uitschulpend rond de kroppen.—Zwart-roode dauw, verpaarste er smeltende glansen in; glansen van blauwig dons naar violetrood, dof satijn, als er opgeademd rag, met tintfijnste kleurpoeier.—

Daartusschen, op de pastel-schoone, kleurtintige dauwbladeren, fonkten fèl als brandende parels, vurig gloei-groen en gloei-rood, wat druppels trillend kristal, zwemmend in weerschijnen, rondgestrooid grillig, op dons-doffe, fluweel-vertemperde bladerenwaas van de goddelijke vruchten.

In lange rijen, tusschen het fel-lichte groen van losgeplooide kroppen sla, waaronder enkele al, torentjes-spitsig doorschoten, glansde in heerlijken kleurzang ’t krotenloof, stalig rood, violet-licht, weerlichtend in tintdamp van mahonias, dwars door zonschijn omgloeid, als brandde er langs den zandgrond rood-paars fosfor, speelsch àfbliksemend, zonnesprankels; direkt weer omsluierd in waas van èigen kleurfelheid.

Tusschen de selderie en peterselie, zoet geurend verwaarloosd nu met aardbeihaal, pluimde onkruid, fijn-blommig en stekelig-wild.

Jong groenden spersie- en snijboonenblad, om stokken en [78]latten gerankt, donker-groen, tusschen de fijne, licht smaragden kleur van doppers en kapucijners. Als vastgegroeide reuzespinnen, kroop ’t loof van de sjalotjes de aarde uit, tusschen wat snijboonpaden. En jonge savooie- en spruitkool stond in weelde-groei, doorvreten van rupsen, in angstige wacht op uitdunning, heet-droog in de akkergloeiing.

Hier en daar, hoekten heele plekken vervreten als zeeftige bladeren, in citroen-gouden wond’re pracht, sterfzang van loof, bloedrood bevlekt op stengels. In breeden kring reuzigde de rhabarber, zondoortinteld, om zich zelf ’n vleermuizigen schaduwmantel trekkend met ’t groen van z’n schulpend blad. Om vruchtboompjes heen, die stil-bloeiden in langzamen zwel van vruchtjes, bronzige peertjes, groenige appels en pruimen, kringden de bladzware rhabarbers.—Tusschen de rhabarberhoeken in, rankte òp, in rag-krulligen cier, als groene ruche de boerenkool, prachtig-donkere nuance van smaragd, tusschen het zeegroen van kroppen en doppers; tusschen de lichte kleuringen van savooie planten, gelig-groen, late victorias, spruitkool en zomer-kropandijvie in.—

De kleurige zomerprei stond uitgeplant, zuiver om de lange schorseneeren, fel-groene sprieten glanzend in ’t licht. In kleine zonnige hoekjes groende de fijn-wolkige fenkel, naast selderie en pieterselie, met z’n pijpige krulblaadjes als gefriseerd in ’t zonnevuur. En scherp kruidde fenkelgeur uit, tusschen den lagen groei van vruchtboompjes, lommerige plekjes, waar dicht opéén, in warmen zonnekoester bloeiden al soorten gewassen. Zoo, in heeten broei, stoofden de aanééngehaagde tuinderijen, warme lichtdampende glanzen uit, als kleur-klatering in diep-lanige oranjerie, waar de zon in rooden brandwalm doorheen vlamt.

Van alle kanten droegen de werkers wortelenbossen áán, oranje gloed op ’t fijne loofgroen, natgespoeld in de tobben en kuipen, en zilverparelend bij bergen op de bakken aardbei gesmakt. Tusschen wellustbloei van ’t gewas, groei en heete rijping, holden de werkers heen en weer, in angstige jacht.—Achter ’t groen verdoken, soms plots in ’t warme zonlicht uitschietend [79]op open plek, kleurden hoeien en beenbrokken òp, gekromde ruggetjes van kinders, als zwerm ijverige bijtjes purend over de akkers.

Net barstte Willem Hassel uit tegen ’n zusje, woedend dat ie ’r had zien aardbeien snoepen, ’t ruggetje gekromd, argeloos en droomrig starend op de vruchtjes.—

—Is da’ wond’r da’ die soo moager kaikt aa’s s’n tang, schreeuwde ie naar z’n broer,—die frait te veul oarbaie, sai kraig t’met veul te veul nuwt bloed hee?.… sloàn d’r de dinge uit t’r poote.…

—Krik f’rdorie, loâ hullie moar fraite, aa’s hullie d’r senie in hebbe, komp bai de huur t’regt.… wa’ jou?… goeiïgde Jan, de dikbullige jonge broer.—Nee.… die bai joù doàr, daa’s main ’n lekkere.… ’n happie.… da’ he’k f’murge van lust!…

—Wa’ noù dan! vroeg nieuwsgierig Willem.

—Nou, stootte Jan er stem-dof uit, handen vol roodvochtige aarbeien wegkogelend in de slofjes,—dâ baist is soo sels, hee?… Wâ he’k roepe om half vier!… krik f’rdorie! die was d’r mi’ de mestvork nie uit te staike.… en Trien òòk nie.…

—Há’ je moar ’n emmer woàter over d’r kop uitsmaite motte! saine sullie t’met wassche ook, grinnikte Willem venijnig.

—Krik f’rdorie.… jai kookt ook nie goar!… je skraiuwt van kruis en munt, wà’ jou?.. da sullie d’r t’met ’n stuip bai oploope hee?.… mó’ je màin juùstig veur hebbe!… Nee, moeder hep hullie ’t netjes lapt.… krik f’rdori!… se hep sullie mit d’r sloapkoppe en d’r ooge puur toe, hep sai d’r éen veur één op de natte stroatsteene set.… krik f’rdorie.… je ha’ hullie ’n smoel motte sien sette.… aa’s ’n kikker op ’n kluitje! se woàre wakker hoor!.… p’rdoes! en Trien.… die aêre.… nee.… die ha’ d’r slinger!…

Toos en Trien, twee meisjes, van tien en negen, gebogen over hun bedjes in jachtigen pluk, luisterden, deden toch net of ze niet verstonden. Elken ochtend had moeder verschrikkelijk met ze te doen. Ze konden maar niet uit hun zwaren slaap wakker. Als ze geroepen, met porren opgeschreeuwd werden, grienden ze van slaap en vermoeienis. Soms half gekleed, met [80]de kousen in de hand, vielen ze weer loom terug in de peluw, snurkten ze weer dóór, om in angstbui op te schrikken als plots stem van moeder of broer bulderde achter bedsteegordijntje. Van morgen was ’t bar geweest. Toos en Trien hadden er niet uit gekund. Moeder had ze geranseld, gevloekt, gebonkerd met ’r knuisten tegen beddeplank, ’t gaf niets.—Telkens weer waren ze ingesnurkt. Toen plots had moeder, éen voor éen, woest-nijdig in den nek gepakt en slapend, met de bloote voetjes op de koue stoep van de straat gezet, in d’r ponnetjes, dat ze huiverend grienden, niet wisten waar ze plots stonden.

Nou had Jan ’t verteld aan Willem, en Toos had willen antwoorden dat de meisjes van Straik en Toomaas òòk eerst om vijf uur opstonden en dat ’t bij die lui, niet eens tien uur wier, eer ze naar bed gingen. Maar ze durfde niets zeggen, bang dat Willem ’r nog ’n pak slaag zou geven. Toch schuchterde talmend, Trien uit, met ’n zenuwachtig huilgilletje in ’r stem.

—Nou.… bai Hulse en Toomaas magge de maissies.… magge sullie tut vaif uur.… vaif uur sloape!… enne wai binne doodmoei.… wai kanne nie woàkker om bai hallef vier.… ikke hep sukke bloare àn.…

—Hou je bek, hufter! snauwde Willem, ’n mand aardbeien achter z’n hielen zettend,—’t is altait vet in ’n aeremans pot hee? Morge pirsint, of jullie sel ’t weute.… snurkers!

—Krik f’rdorie!.. je sel veul van hullie hoale hee?.. Trek jai d’rais faire van ’n kikkerbil! lachte Jan, z’n dikke lijf goeiig schuddelachend en z’n kop inwrijvend met zweet van z’n hand.

—D’r sel t’met ’n onwairtje rolle, stootte zwaar-gapend ’n plukker naast Jan uit,—’t is broeis hai?… saa’k f’rbrande aas’k ’t ooit soo hait had hep.… ikke leg te swemme puur in main swait hee?

—Nou, onwair da’ sî nog.… bromde Jan, naar de lucht kijkend waar wolken paarsig samendrongen,—ik voel niks, heulegoar niks an main groote toon.

—Jou toon deug nie.… laa’k je nie in je nek naime.…

—Sou ’k je ook puur nie roàje hee! ikke waig t’met tweehonderd vaiftig pond!… [81]

Tweede schoft was snel afgejakkerd in hagenluwte.—Ouë Gerrit had loenscherig rondgekeken, wou niet dat de plukkers en de kerels lang kauwen bleven. Naast ’m, bij z’n broer, kropen ze al weer in de paadjes. Nou moesten de werkers wat opgepord. Hij joeg.—Er zat onrust in z’n handen, onrust in z’n lijf, omdat ie werking voelde in de lucht, waar zwaar gewolk doorheen grauwde.—

Tot vier uur bleef er stomme stilte onder de zwoegers. Plots van allen kant kwam er windwarrel opzetten, die gloeikolkerig zand over de akkers heenhoosde. Duisterende groening, angstig geel-donker wolkgestapel, stond rond den horizon gebouwd als grauwe vestingen en forten. Stug vreemd licht, met paarsgeligen glans in zonkant, kwam de akkers grillig beschijnselen, heele brokken in fellen valschen zilverbrand verfonkelend. In regenhel licht, groenden boomen, hagen en gewas rondom. Er zat benauwing, droog nog, en angstige werking in de lucht, en snik-heet doorstoofd, verstoft, slapte ’t lage gras en wild gestruik aan de akkerpaden.

De werkers, plots onder geweldig gelige wolk-zwavel verkleurd, tusschen het demonische fel-zilverend groen, voelden prangenden druk en smoorhitte in ’t hemelruim, woeste werking vlak bòven hun koppen en velen van hen, angstigden en beefden in de handen en beenen, als ging er ontlading en uitbarsting van onweer, kramperig en gejaagd, éérst door hùn lijven.

Ouë Gerrit vooral had zich den heelen dag al onrustig opgejaagd gevoeld. Onweer woelde in hèm uren vooruit. Angstig was ie van z’n plukbed versprongen naar Dirk toe. En aldoor keek ie òp naar de paarsgele luchtdreiging, ver uitgewelfd, geweldig boven de akkers, die heel ’t diepe luchtblauw weggeslurpt had. Heftige warrelwind, droog en stuivend in wilden loei, ging telkens door de boomen, uitgolvend zeegedruisch dat aanzwellen kwam sterker, al sterker over de akkers, ziedend uit ’t bange geel-groenige laantjesduister.

Al benauwder voelde Gerrit zich worden, banger, in wurgenden angst, als droeg ie boomen en luchtzwaarte op z’n hoofd; [82]als stortte straks ’t heele uitspansel boven ’m in, op zìjn kop neerdonderend, hem alléén verpletterend. Hij telde maar, z’n handen tot vuisten in z’n zakken gekneld: een-twéé, drie-víér, vaif-zès, tot tien, rhytmisch maniakaal, telkens heen en terug, van tien weer naar één, uit zenuwbange gejaagdheid, om ièts toch te doen, te doèn.… dat ’t onweer afleiden kon, die bange, nare, donkere lucht.—’t Verveelde ’m, maakte ’m benauwder, dat tellen, en toch bleef ie ’t doen … Hij moèst ’t doen heen en terug, in de benauwing. Plots voelde Gerrit,—bij dreigender hemeldonker, dat de akkers angstiger vergrauwden,—alsof ie in ’n wolkzee moest stappen en drinken, drinken, water, niets dan water. Hij lustte ’t niet en toch moest ie drinken, drinken, tot ie z’n buik voelde zwellen, z’n darmen rammelen, z’n adem weghokken en warmtewaas voor z’n oogen nevelen. Dan inéén weer, telde ie van één tot tien—heen en terug, rhytmisch uitstootend: een-twéé, zooals ie ’t eens een paar polderkerels had hooren uitzingen bij ophijschen van palen. En telkens voelde ie andere, angstige dingen. Nou weer alsof ze stroomen ijskoud water over ’m uitstortten. Hij rilde, snikte, z’n adem brak ’m in z’n keel, z’n rug verstijfde, net of z’n hart even bleef stilstaan, en hij stikken moest.—Hij voèlde zich bleek zijn, akelig naar bleek, en telkens dacht ie ’r aan, of de regen, die ’r nou kwam, wel ooit zou ophouen. Of niet alles verstroomen ging, de heele wereld wegregende, dooreenspoelde, de lucht, de aarde, ’t groen, ’t land in de wolken en z’n huisje, z’n spullen, alles wèg, alles door elkaar, één eeuwige, natte vuile warrel van verstroomende dingen.—

Heen en weer liep ie, dol-angstig als plots zoo vreemd z’n hart stil bleef staan. De kerels keken naar hem; dat voelde ie wel. Toch wou ie zich goed houên, zorgen dat ze niet te veel van z’n angsten zien konden. Dat kwam nou altijd weer terug bij onweer, dat jaag-angstige, wurgend-angstige gevoel, dat onbestemd bange, alsof ie ’n moord had gedaan.—Hoe donkerder de lucht werd, hoe langer regen en bliksem wegbleven tusschen den droog-donkeren woesten windwarrel en het waai-bange boomgedruisch, dat golfde, gòlfde door de duistere [83]middaglucht om ’m heen,—hoe benauwder ie werd. Nou wilde hij zich verschuilen, de luchtdreiging niet meer zien, die donkere wolkenforten niet. Nou wilde hij zich wel ergens ingraven, in z’n kelder met ’t luikje dicht, dat hij den bliksem niet zag en de bliksem hèm niet kon pakken! O! als de dood was ie ’r voor, als de dood! Te sidderen stond ie en ’t akelig-valsche licht maakte ’m bijna misselijk. Guurt was ook bang, heel bang voor onweer, en telkens keek ze naar den hemel, of er niet wat wegdreef van ’t donkere gewolk, er niet wat blauw òpklaarde.—

Kees bleef strak, in werkrust, als gebeurde er niets in lucht en aarde om ’m. Bak voor bak sjouwde ie met Dirk áán, naar ’t pad.

—Aa’s dur moar eerst op de boot is maane, veùr de bui, vibreerde angstig-klam stem van ouë Gerrit, goeiig tegen Kees, dien hij anders nooit aansprak.

—Seur nie, snauwde Dirk, komp’r aa’s aêrs, hee?

—Wee’k soo net nie.… wee’k soo net nie.… kaik de lucht hee?.. hoho! die is t’met vuil!.…

—Loop rond mi’ je lucht.… wa’ ken main je lucht skele, woedde Dirk achteruitgeduwd door Kees, met aardbeibak tusschen ze in, in sjouw naar ’t pad.

—Hier, neenet Kees, hier!.… soo … daa’s weer ’n aêre … boofe die bak.… Net soo!… ik mo’ nog main boome ansette!

Veertien bakken aardbei waren aangesjouwd. Breed raam van platte boomen, bonkte Dirk in hurriënden til op z’n kar. Al meer moest ie opladen, van vòòr, ver buiten de wielen, van achter, tot aan de kruk. Toen ie z’n raam op de kar geslagen had sjouwden Kees en Dirk bak voor bak aardbei òp, dof-angstig rood nu in ’t luchtdonker, sla-stapels en zakken met doppers op elkaar, en hoog boven de kisten weer wortelenbossen, nat nog, oranje bergjes op ’t groen van loof en kroppen.—

Vreemd schril, in woest-valsche lichtglanzing, fel goud-dampig, was zon achter paarse wolkbreuk plots doorgeschuimd. Blauwige gaten spoelden weer tusschen het dreigduister open. Ouë Gerrit luchtte òp. Er gebeurde iets in de lucht, waarop [84]ie niet meer gerekend had. Net of ’t onweer ging wegdrijven. Om de kerels had ie rondgedrenteld, ze in z’n tel-rhytme: een-twéé, drie-víér, precies afmetend toegesproken, loopend en bewegend op maat, en hun allerlei kleinigheidjes aangereikt. Als ’t niet uitkwam met z’n tel, had ie ’t precies weer overgedaan nòg eens en nòg eens, tot ie ’r zelf misselijk van werd. Toen plots de lucht inkijkend, zag ie ’t opklaren, ’n blauw plekje hier en daar. O! wat voelde ie zich lekker opluchten.—Z’n borst weer loosde ademen. Ongevraagd, uit blijigheid, hielp ie goed mee, sprak ie druk, maakte grapjes uit zenuwachtige volheid, zonder dat de kerels ’r iets van begrepen.—Tellen deéd ie niet meer, voelde ie niet meer te moèten, nou ’r niks af te leiden was, weg te duwen viel uit z’n wurg-angst.—

Hoog stond de kar opgeladen, met z’n druipend groen en wortelenrood op ’t weer eronder uitvonkend aardbeivuur, in valsch-fel lichtgoud en duister-dreigende wolkenhallen. De wind was gaan liggen. Dòf nog ruischten de kruinen.—Met stootduwen in geweldige spierspanning, schoften krommig ingedrukt, lijf schuin vóór bakkenvracht, hand om karkruk geklauwd, zuchtend en ademuitpersend, ’t hoofd rood gezwollen, z’n beenpezen in strammen span, scheef-jukkig de schouders naar achter gerukt,—zette Dirk de zware kar in beweging, bonkerde ie, ’t heele lichaam kreupel, ineengekrampt, kracht uitstootend vóórt, over ’t zandpad naar den weg, ’n jochie vooròp dat met z’n rug naar de kisten aan de verleng-boomen meetrok. Aan de krukhaak sleepte Dirk nog mee, mandjes met selderie en pieterselie, geurend rond ’t schokkerig wielgeraas.—

Vóór de kar uit, zwiepten lichtelijk de boomen, wiegden de aardbeibakken en telkens moest Dirk z’n kop bijzij de kistuitstapeling buigen, om te zien waar ie reed. Guurt wou ’t helpertje, dat even de kar zandpad had uitgetrokken, niet missen met den pluk, zoodat hij dubbel uit moest zien achter z’n berg-zware stapeling. Bij helling van den weg, leunde ie met gestrekte armen en kin, bloedloos uitgedrukt, òp de kisten, zwaar persend en hangend aan z’n kruk, loerend bijzij telkens, of ie nergens tegen opbonkte. Dàn weer kromde ie z’n lijf in, [85]stootte z’n klauwen òp, stond ie met één gestrekt achterbeen hoogten op te rijden, de heele karrevracht tegen z’n buik, borst en schoften gestut, in hevigen span van pezen, de nijdige chineesch-jukkige kaken beverig van krachtspanning, z’n tronie rood aangezwollen, langzaam duwend, dùwend.…

Dood van zweet en gebroken van hitte bonkerde en ratelde eindelijk z’n kar de Haven òp.—

[Inhoud]

II.

’t Was Vrijdagmarkt, tegen half vijf. Van enkele zijwegen en uit smalle, door zon verblakerde steegjes kwam áánrateling van karren; tuinders die hun waar vroeg opgeladen hadden. De havengrond bij brokken bekeid, lag vol koolstronken, aardbeirotte plasjes en groentenvuil. Eén brok weg, zwart, gruizig besinteld, rond rood-wit bemeniede lantaarns, frisch zomers opgekwast, lag bezaaid met kisten. De huizenkant van haven, met z’n gevel-trappige woningen van dominee, dokter en wat winkeliers, tot meer naar achter, waar ’n woelige oppropping van kroegen en pakhuizen samendrong,—koelden donker in zwaar uitgegroeid lommer van hooge kastanjeboomen, wonder-groene laan, ingeplant tusschen wal en stoepen. Het ruiten-licht van de oud-gevel-typische huizen in wazig-groene glanzingen, verschemerde ’r geheimzinnig ’n eigen bestaan; bestaan van diepe halfschaduwen, dwars door het aandroesemende lawaai en geraas van havengescharrel, geheim stil verwisselend achter zwaar lommer.—In ’t walletje kleurden achter elkaar, pas aangekomen booten, waarop dekknechten met oorverdoovende herrie kisten van ’n plank lieten glijen òp de steenen, langs de reeling, door ’n anderen kerel weer vèrder rondgeslingerd tusschen vuile stronken en groentenafval, sintel en kei.—Zoet-zwoele, tot stank verbroeide geur van aardbei vloeide wèg in vunzige lucht van duffe groenten. Heel de Haven zoog in, àl luchten en reuken, ademde weer uit, bedorven saamgebroeid zoet van aardbei, aardappels, sla en penen. [86]Telkens achter groene kroeg-gordijntjes spuiden de herbergen jeneverstank uit, scherpen prikkelgeur doòr den warrelenden damp en de stank-zwangere atmosfeer van verbroeid zonnig havenleven.—

Geweldig in wijdheid, doorwolkt van onweersgedreig en half in zonnigheid weer, welfde de polderhemel met ’t weiland eronder, afgelijnd door spoordijk; ’n hemel niet te zien, maar ijl te voelen toch in verte en diepte ònder de àlmachtige luchtruimte. Groen-prachtig, in fel-grilligen zonneschijn, lichtte de lange dijk òp, waarover lawaai herriede van aamborstige lokomotieven, hijgend en puffend, heen en weer, als in zweetbenauwing, drentelend en geduwd voor- en achteruit.—Vastgehaakt en voortgebufferd in stooten en dreunige stampen, donkerden vrachtwagens dwars door den uitkoepelenden polderhemel.

Onder kastanjelaan, vóór huizenkant van Haven, het doorrijpad van karren en paarden, kermisten zuurkraampjes en betentdoekte vischstalletjes met poonen en scharren, die walglijke stanken rondbroeiden in de hittesfeer van sjachering en half afgedreven zomermiddag-onweer.—Stijgender geratel en gerammel van karren en wagens, dooreen-klakkerende hoefslag van zwoegpaarden op keien, kwam dreunend òprumoeren uit steegjes en zijwegen, naàr en vàn de groentenvervoer-booten.

Heel de aardbeistuip van ’t land, de koorts van wroet en pluk, pakte zich daar saâm, in één woesten drang van laden en lossen, één jagende scharrel onder de ventende afbeuling van ’t landvolk. Al tweemaal op één dag was er door de booten in den drukken broeihaal van aardbei nù, op de groote stad afgevaren; al tweemaal geladen en gelost. Om vier uur in den ochtend, de heele week, waren er zes groote vrachtbooten, tot hoog boven de verschansing opgestapeld, weggestoomd, met allerlei groentegewas, stikvol van aardbeien, aàrdbeien. Om twaalf uur ’s middags, léég, heelemaal uitgeput teruggeboegd, weer gevuld, alléén met aardbei en weer leeg naar huis gestevend. Alles had de groote stad opgeslokt, gretig en woest; en nu wéér werd ingeladen voor den marktdag. [87]

De Haven lag gerammeid, begraven onder leege kisten met mandjes, en overal dreef rood sap, donker bloedend door ’t zwarte kolengruis, verkrinkeld in sporen en plasjes.—

Dirk had z’n zware kar met voorzichtige zwenkingen tusschen stilstaande paardjes ingewerkt, zoo dicht mogelijk bij de boot, waar ie z’n goed op te laden had. Telkens schokkerde ie ’n eindje verder, meer naar den wal, tusschen de dooreengezwaaide kistenruzie en manden, tonnen en planken.

Sterker kwam áánwemeling van groenboeren, vrouwen en kinderen, en oorverdoovend raasden de blaffen van karhonden, die daar woelden, rukten en huilden onder de donkere assen, jammerend tusschen hun bemodderden engen knel van spanriemen en treksels.—

Vervuilde, langharige kerels, met dronken-lacherige tronies stonden in overhemd, àchter d’r poon- en scharrestalletjes, hun eigen waar op te eten, schor futloos roepend: fèrsche poone.. fersche skàrre.… In kringetjes rond en onder ’t tentdoek, lolden wat venters en tuinders, poonen etend en uitzuigend, met hun handen de visch losbrokkelend. In nek-achter-over-zwaai, kwakten ze zich telkens stukken vettig vleesch ’t mondgat in.—

Zuigsmakkend en belekkend de goud-donkere poonvellen, plezierden ze, waggelend op de beenen. Stil stopte verkooper ze schar na poon in de handen, terwijl hij zelf smakkerend vrat, z’n mesje tusschen ’t scharrenvleesch peuterde, fijn reepje na reepje, achter de tanden vergoochelde.—

Zon, uitgloeiend achter weggedreven onweergewolk, brandde weer fel op tentdoekjes, die lichtstreepten rood-geel, onder boomlaan door, de smoezelige linnen kleuringen, warm-dampig verzonnigend.

In één uur tijd was de geweldige marktdrukte komen áándonderen in furiënd gescharrel en gesjouw, geraas, getier en roezemoezende stemmenbotsing. Paarden met karren, al méér, al méér, klakkerden en bonkerden onder de belommerde kastanjelaan, schurend langs de huisstoepen, zwenkend, tegen elkaar òp. Vrachtrijders verkrijschten: ho!.… ho!… hai!-daar!-geroep, [88]tusschen kerels, vrouwen en kinderen; tusschen ladende en lossende werkers, of dwars door rumoerige groepen, opgepropt òm groote groenteuitstalling van afslag, waar koopgierige schobbejakkige venters rond-kankaneerden in schor opbied-geschreeuw, als dronken duivels.

Van zijstraatjes uit, dobberde zwaar-stootend gedrang van karren, de eene al hooger achter de andere òpbergend, met kisten- en zakkenlading.

Tegen half zeven daagde van allen kant ’t landvolk òp, voortstuwend pyramiden van kleurdruipende groenten, als was aan akkerzij van Wiereland overstrooming losgebroken, de zee over de duinen heengegolfd. Als was daardoor ’n chaotische beroering, ’n opstand, dwars door paniekheen gescheurd; had zich ’n drom angstigen aanééngestoet, verschrompelde bemodderde kerels, reddend van hun zwaren ploeter àl wàt ’r op ’t land nog te halen viel. Eén wilde, woeste samenstrompeling van mannen, vrouwen, kinders, met kisten en manden en zenuwbevende handen, die meehielpen aansjouwen en wegduwen van kar naar boot.

Aardbeigloei, rood-fel en purperdiep, brandde weer in zonnelaai. Honderden en duizenden bakken met de roode pracht-furie der vruchtjes gingen van hand tot hand op de booten, van de karren naar de dekplaatsen, en van alle kanten losten de wagens uit, stortten een groentezee neer, in branding van kleuren, aanklotsend tegen zonnegolven; tegen broklijven van schuiten, kerels, karren, paarden en honden, één woeste uitgolving, òpzieding van groen, groèn, van zeng-rood, vuur, donkerend purper en hel prachtig wortelen-oranje.—

Hemel was blauw-diep weer uitgetinteld, tusschen zilverende wolktochten en in de koelender zilverglanzen van gloedroode, stillere zon, lag de kastanjelaan doorzeefd in wondren glansnevel, doorvlàmd en zonnemistig tegelijk. En de groenbemoste boomstammen, in flitsen grillig beserpentiend, kromden gevangen in gouden kronkels van glans-slangen.

Dampig gezeef van goudschemer, gloedrood, vloeide over de bronzen en roode kielen der woelende kerels, werkersstoeten [89]in sfeer van gouden lichtdamp en roode toortsentooverij bewegend.—

Midden in zonnetoover daverde ’t haventje van helsche donderbonkerende rumoering. Telkens ratelden van de zijwegen, uit smal-doffige broei-steegjes, nieuwe karren áán, waarachter angstig-verwrongen gezichten èven uithoekten, tusschen bakken en manden; monsterlijk gerammeide zweetkoppen, doodòp van zwoeg, benauwing en snikhitte.—Hun bakken overstroomden de markt, verzwolgen ’t licht. Uit àl andere weggetjes en spleetstraatjes, van rechts, van links, dwars, opzij, uit nog fel-bezonde achteraffe gaatjes en steegjes, flonkerend en dampend in verblindend schellen lichtgloei, bonkerden en schokkerden ààn, al meer paardwagens en handkarren, aardbeien en groentevrachten, rood en groen; felle uitbarstende gamma’s van purper naar papaver-vuùr, en al soorten smaragd, tusschen gelige goud-gloeiende kolen, al méér, al méér, als moest ’t haventje begraven, verzwolgen onder de bakken, manden, vrachten en vaten. Overal, de heete hartstocht van ’t gloeikleurig rood en oranje, de felle klater van ’t schelle en zingende groen, dook òp van alle zij, uit zon-overstorte zijweggetjes, blakerend, smal en vunzig verstoft in de Julihitte, met hun ordelooze wemeling van krijtwitte, bruine, fel-groene bekalkte geveltjes en rooddakig brio.—Overal doken òp, geweldig in drommen tusschen ’t kleurheete, zengende geveltjes-koloriet,—ònder de roodgoud doordampte boomenlaan uit,—al nader, àl nader, de wagens met hun lichtend groen en vruchtenpurper, tègen de hemelblauwing in; de huisjes al kleiner, verder wèg, de karren àl grooter en massaler, aanbonkerend op de Haven.

Later nog, de kastanjeboomen zeefden in zonnemist en de kruinen stonden weer uitgegloeid als was ’t goud er tusschen vervloeid.—

Hier en daar nog van boven schampte ’n flits, ’n gloeiende kronkel, ’n trillende spiraalglans; was lichtweb uitgescheurd en blijven hangen wat bevend spinsel van goud-gloed.—

Links van de karren zwenkten de tuinders hun paardwagens àchter paaltjes áán, op stiller gedeelte, ’n end van d’r [90]boot af.—Stil, tusschen rumoering, suften de paardkoppen, de voorste vastgetouwd aan paaltjes. Maar ook dààr, heel gauw, dromde ’t stikvol, schoven al meer karren in, stonden de beesten met de lijven op elkaar ingedrongen, koppen, droefmelankoliek naar beneden, in zorgelijke bepeinzing over ’t oorlogend havenrumoer, geraas en gekrijsch. Te wachten, roerloos stonden de beesten, d’r half-leeggeladen karren kleure-jolend in zinkenden zonnedoop, kermisjubel van helblauw, groen, hard-geel, bruin en menie-roode beschildering. Zacht zwiepten de staarten, knokelden schimmel-blanke, goudbruine en donker-bronzen ruggen, gloed-laag beschenen. Van alle kanten manoeuvreerden, tusschen ’t geraas van weggeslingerde kisten, de karren zoo dicht mogelijk bij boot waarop geladen moest worden, voor vertrek van den volgenden ochtend. Hoog bestapeld, van achter tot voordek, krioelden de booten in rij vóór den wal. Geen plekje kon onbezet blijven. Dekknechten en kapteins sjouwden gelijkelijk mee met de tuinders, droegen de bakken met vruchten en groenten ààn, in zwaren zwoeg, over keiweg en loopplanken. Handiger dan de tuinders wrongen zij zich tusschen de kisten, mand- en zakvrachten door, opstapelend in zwaren smak van uitputting, de nieuwe vrachten. Dwars door elkaar, bouwden ze òp, monumentaal, dat de groentebakken vèr boven verschansing, als ’n kleurig fort van ruw hout, neergeblokt stonden. En overal bij spleetjes, gloeiflitste ’t vruchtenrood tusschen het monsterbouwsel van kisten, levend monument van vruchten, gesmoord tegen orànjebrand van wortelen en groen.—

Op alle booten tegelijk, bleef de laatste stapeling aardbeibakken, langs heel den havenwal neergewolkt in vuur, en de gemeen-beschilderde kisten in ruig koloriet, dansten een kankan van helsche kleuren in ’t doorzonde, heete havenrumoer. Zwoele stanken drassigden in de lucht ’t zoet uit van de vruchtjes, zwoel-vochtig tusschen de groenten, die opeengebroeid, voozer verstonken. Over den drogen gloeiend-stoffigen sintelgrond verwàlmden geuren, dwarrelde rond, draaikolk van stanken, zoetige en ransige, kanteloeplucht en citroenen, sinaasappels [91]en bedorven uitwasemende poonen, scharren, zuur en eieren; gotenlucht tusschen ’t aardbeizoet, dòòrwaaid weer van kroegstank en spiritus. Alsof zieke reuzen ergens heeten stankadem uitbliezen over de Haven, zóó van alle zij wasemden de dingen hun luchten uit, vermengd en verbroeid in de hitte. En telkens gulpte van spoordijk, rook-roetige wolk-smoezel, in woeste vegen donker heendampend over ’t havengewoel, òver karren, vruchten en menschenoppropping, doorzond en verstoofd in kleuren en licht. Zóó, fel omklaterd en verbrand van kleuren, in de hartstochthitte der zwoegers, verdampten de geuren bevend licht bòven de karren, de mensch-koppen, kisten en manden dompelend in zichtbare sfeer, stralend-fijn van ijl stofgoud.—

Sfeer van trillend licht, als neergestroomd uit reuzige zonnelantaarns, in banen van damp en warrel. En tusschen de menschkoppen en koopwaar, grillig-verspatte nog zonnevuur kleurfelle vlakken, gooide vlammig spel op bevende kaken, òp handen, in oogen. Telkens nieuwe kisten sjouwden dekknechten met tuinders áán, in hijg-zwoeg, dood-af gewerkt van den ganschen dag landwerk; telkens in hun gang gestuit, teruggestooten, weggeduwd en verkneld, door andere werkers met vrachten op nek, hoofd en schouders, ingebukt en woest in d’r moeheid, terugsjokkend van de loopplank, achter elkaar, met de doffe, of kleur-felle kisten op de schonken, wat ruzie-schor verschreeuwend tegen de kerels die opdrongen of worstelden om plaats. Dan hier, dan daar holden en kankaneerden de sjouwers op zij, vòòr paardkoppen of langs geweldige vrachtwagens, die tusschen hen indrongen. Overal was gestruikel, gestrompel; dof-klankten smakkingen, daverde gebonker van verslingerde kisten en manden, gloei-stroom van jachting, verkronkelend in dol-botsende drukte. De kleurige booten, achter elkaar langs den wal, sloegen ’n branding in ’t hart van ’t levende haventje. Eén vloed en eb deinde er van duizenden verlompte werkgangers die òp en af, dwars en tusschen elkaar’s groen-waar heensjouwden en reden.—Zoo golfde bij den wal ’t sterkst, woeste stroom en tegenstroom, zich vertakkend en [92]verbrokkelend in zijwegjes, weer aanspoelend in kleinere hurrie-golfjes van andere kanten. Drang tot afdoen vloeide samen op één punt, bij al de booten, drang en jacht, die angst-steigerend, al hooger àànstortte tegen ’t forthooge bouwsel, kleur-heet monument van bakken en manden; stroom die plots weer àfrazernijde naar kroegen, dat er spuiing kwam en luchtiger rammeling van karren tòt in de afgelegenste, koel-uitgezonde hoeken, bij pakhuizen naar polderkant.

Langs de havenvaart, achter kastanjelaan, lag de kei- en sintelweg hooger met leege kisten bestapeld, teruggestrooide vracht van ’n boot, die al twee maal aardbei naar de groote stad had vervoerd. Nu ook van polderkant donderden en bonkerden paardkarren en ezelwagentjes ààn, met ’n geraas of ’r mijlen in ’t rond muren van glaswerk instortten, telkens één op den ander vergletscherend. Tusschen ’t lawaai van lossers en laders, gilden en joelden kinderen aan karkrukken, klauterend in stemmenschater over wagens, kisten, manden; hingen en wipten ze aan karhoeken, elkaar bejoedelend òprukkend of terugsmakkend. Beestig woelden ze rond, furiënd in de herrie, stremmend ’t gedrang en gesjouw, tot plots in woedevlaag van werkers, ze verjaagd werden naar andere hoeken. Maar ook daar woelden en klauterden ze weer als losgebroken apen uit dierentuin, òphitsend de honden die basten en jammerden gelijk schreiende gekken.—

Als wegratelde, met kar en hond, één tuindersgroepje, stortten nieuwe wagens rumoer uit, was ’r in enkele minuten weer kargedrang en gestoot op-elkaar-in. Achter boomgroen, waar goud-rooden gloed dampte, en scheemrig de laan lommer-glansde, keken vreemd de geheim-stille ruiten, nù onder half bladerduister, in haven-zonnerood vertooverd; bij brokken weerkaatsend ’t belichte gewoel, worstelzwoeg van tuinders, die er vóór sprongen en holden, tierden en hotsten als gestrafte misdadigers, kankaneerend op heete platen, met hun verweerde tronies tusschen eigen walmende reukwaar in. Geen sterveling in ’t stroomrumoer, die stààn kon blijven. Van alle kanten stootten de vrachten òp, mannen, vrouwen, kinders, [93]vloekend, scheldend tegen elkaar in. Méér dragers balanceerden bakkenstapels boven ’t hoofd, waar ze in angst naar grepen, als ze zich teruggebonkt voelden, in den karren-kronkel. Minuten lang werden lijven geblokkeerd, ingesloten, door dwarrelgang van andere sjouwers vòòr de booten, en eindelijk haastig strompelde ’n troep vooruit, als er spuiing kwam aan den walkant. Snel warrelden ze dooréén, aanschuivend en verglibberend op stronken en groenteafval, met één voet soms tusschen ’n opening ingekneld, de andere op bakken en manden neergetrapt. Elk bloot keiplekje lag dadelijk dichtgesmakt, als ’n werker z’n voet wegtrok, opschoof of weer naar z’n kar terugdrong om nieuwe waar af te laden. Angstig geroep en gekrijsch van ho!.. ho!.. hai-je-hee!.… verklonk opjagend de werkgangers.

—Kaik veur je!.… paa’s d’r-op-bout!.… hee doar je kop!—màin snuit ook nie!.… kruiste en spatte tegen elkaar òp, in rauwe ironie en spot. Bij de minuten nu, zwol áán de razernij, ’t gewoel, gedrom, gekrioel op havenengte, en wilder ging werkjacht onder de menschoppropping, de samengeknelde worstelende zwoegers, teelders van Wiereland, Duinkijk, Kerkervaart, Lemperweg, Lemper en van al de dorpjes rondom; moeë kerels, afgejakkerd door dàglangen landarbeid, met heeten wrevel in d’r lijven, tot laat in den avond opsjouwend naar marktwemel.—

Van de kroegen uit, tierde, raasde, ziedde rumoer. Als dampige holen, volgerookt met smook-blauwigen nevel, donkerde daar roezemoes van zuipende kerels, uitspattende drinkers en pijprookers, klodderend en spuwend op zandgrond. Flikkering en lichtflitsjes gloei-speelden ijl over karaffen en glaasjes bij buffet, onderschepte vonkjes en glansjes van verdwaald rood en groen-goud licht. Van alle herbergen stonden de deuren wagenwijd open, en achter de boomenlom’ring uit, verdrongen de werkers elkaar rumoerend, om eerder in haastigen slok ’t brandvocht, droge, moeë keelen in te gieten.—

Benauwend sloeg de stank van groenten, visch en aardbei de kroegen door. In woelige, opgedrukte kringetjes zaten groepjes [94]bijeen onder schor dronkenmanslawaai, en telkens schoot geschater uit, dat als jammerhuilen verklonk. Jovialig beklopten ze elkaar op de petten, schouers, of stond ’n troepje, bij ’n hoek opgedrongen, met de jeneverkelken in de hand, morsend en plassend over kleeren en polsen, d’r groen-waar te versjacheren, klakkend in handslag.

Vlak langs de huizen en stoepen schuurden de paardwagens, uitwijkend als ’t kon, voor groenteuitstallingen om boomstammen; ging rond, ’n gang van slenterende meiden en moeders met kinderwagens, zuigelingen, angstig verschrikt kermend en krijschend tusschen den jachtarbeid in. Telkens uit zijwegjes en onder boomlaan uit, doken de paardkoppen vlak tusschen de verweerde menschtronies in, joelde de havelooze kinderbent, onder paardenpooten, achter karwielen, vaten, zakken en bakken uitklauterend. En heviger, boven alles uit, furiede hondgeblaf, angstige huilgamma’s van verhongerde kreupel-getrokken beesten, dorstig, geranseld, in woeste razernij van klachten, òver heet werkersrumoer heen, met ’n ontroerend-menschelijken jammerhuil in d’r blaf, als verschreiden ze hun ellende, hun dorstgemartel in hitte; verklaagden ze elkaar hun slaag en driftschoppen van d’r bazen, waarvoor ze zwoegden, den heelen zomerdag door.

Tusschen het ketsende paardgetrappel en kargeratel, door dwarsweggetjes uitgestort en neergeworpen in den woelstroom van ’t donderbonkerend marktgeraas, bleven de honden blàffen. Eén jammerkoncert van droeve klaagklanken, van nijdig gekef, van gekerm, gejank; schor en dreigend gebrul van door kinderen gesarde dieren, tegen de wielbanden getrapt, aan de spanriemen vermarteld, met steenen besmakt, dat de schrei-blaffende koppen verkrampten tegen de assen òp. En àl meer karren ratelden ààn, met span van drie en vier beesten vóór en ònder de wielen, die dadelijk meeblaften in oorscheurend geweld.

Plots braakten twee hoekkroegen ’n stoet uit van krijsch-jolende kerels, in malle sprongen, hals-bloot, met slappe handjes naar elkaar toe kankaneerend. Dronken verzwollen koppen, [95]roode stropdoeken, losgescheurd op bloote borst, joolden ze èng en opgestooten onder paardkoppen door, waggelend tusschen kar-honden, die nijdig aanbasten, en in dol geterg, met hun woeste, kwijlige schuimbekken dreigden te happen. Voor de zuur- en vischstalletjes bleven de kerels staan, gretig grabbelend in de zon-bebronsde poonen, waarvan de vellen glansden als gloeiend ceramiek. En schor joegen ventersstemmen de kerels òp.

—Fersche poòne.… mooie poòne? faine skarre!.… fersche skarre!

Verhitte relletjeskring van arme tuindersventers, die onder elkaar wat bakken groenten hadden verkocht, niet op bootveiling en afslag hoefden te wachten, zongen rauw, in dronken joel:

—Oooaaw.… waa’t ’n skà-ànde!..

Hun vervuilde kleeren stonken en drank-asem walmden ze elkaar in de roode bakkesen.—Van rechts golfde ’n nieuwe zwoegstroom áán, die den lolkring terugdrong weer, in de smookige donkere kroegen, waar de zweetwasem verbroeide als zure vleeschstank, tusschen de scherpe prikkellucht van tabak en jenever.

Oorverdoovender buiten, brulde, loeide, raasde en kermde de hondenbent onder de karren; duizenden woedende en schreiende dieren tusschen ’t menschgekrioel in.—

Ze huilden als uit dwangbuizen losworstelende gekken, door brandangst, in ruimte zonder uitgangen, opgejaagd. Tegen elkaar in blaften de beesten onder assen, wielen of krukken, met bassende, dreigende, hakkende, schorre hoog klank-martelende razernij, onvermoeibaar in één krisis van kretensmart. En vonkwild, bloedbeloopen, gloeiden hun oogen zonder dat ’t landvolk omkeek naar de dieren, die ze verhongeren lieten, en versmoren van dorst.—

Aan linkerkant van Haven, waar menschen, paarden, karren, ezels en honden in één oppropping, ’t sterkst dooreenkrioelden, daverde zwaaibreed ’t kistengesmak; keilden tuinders, manden en bakken rond, klonk rauw gekrijsch, barstten vloeken uit, [96]giftig en grof, in heete stemme-botsingen.—’n Politieman, tusschen geraas en gedrang, verkrompen tot mager angst-gestaltetje, keek rond, hand op de sabel, dan hier, dan daar geschouerbonkt, tegen z’n rug, getràpt tegen z’ beenen, z’n kop, geen raad wetend soms, waar zich te bergen.—Aldoor sprong ie opzij tusschen karrenknel en hondgedreig, maar dadelijk weer ver-bonkten ze’m naar andere plekken.—

En overal om ’m, zwol ’t daverend marktgeraas, ontkraterde het heete onweer van zwoeg, de sjouwende kleurige opstand van marktkerels; deinde de zee van druischend woelgeweld, in d’r licht en kleur-golvend beweeg, geraakt nog door laten zonnebrand; in d’r klotsende schuiming overstroomend, vèr, al verder, de Haven, de booten, den polder, met daverend rhytmus van treinengang, dreunend in den lagen, snikheeten zonneval.—

Tusschen het geraas en de blaffurie klonk als ’n demonische hooge stemmenspot, plots bel van den afslag, uitrammelend z’n schellen schater boven de kleurig-opgepropte menschenmassa. Daad’lijk trok ’n bronskleerige tuindersstoet met straat-groente-venters, zonder eigen grond, rond den afslager, die bengelen bleef; tusschen de helle klank-strooiing dóórkrijschend, dat nieuwe omgang van afslag beginnen zou. ’n Helper riep naast den verkooper, met twee handen aan den mond als toeter gebogen, heftig dat ’t bloed ’m naar de wangen schroeide, ’t zweet glimmig van z’n slapen druppelde, den druischdonderenden warrel van ’t marktgeraas pogend te overschreeuwen. De schelle klankenrammel bleef luiend lawaaien en daaràchter de schor-verkrijschte afslagers-stem, onverstaanbare radde handelstermen uitbrabbelend. Op ’n hooge stapeling van kisten stond ie naast z’n helper, en rond ’m, de stom toekijkende beweeglooze, ingedrukte klomp brons-kleerige tuinders, loerend naar de uitgestalde groentewaar, den geweldigen kring van sla, groen-doorzond, als smagarden kwallen, geplooid en bekerfd; douwig-doffe doppers, platte peulen, rhabarberbossen, rooiig-groen, en korrelig blanke boeketjes bloemkool, op stapels dooreengesjouwd, in kisten en bakken. Eindelijk stopte afslager, satanischen klankstrot van bel dicht, kringden de koopers [97]nauwer op en achter elkaar. Kleine baasjes-pachtertjes stonden in den koopkrans gedrongen, met d’r sluwe kaal-geschoren tronies, loenscherig berekenend in klankloos lipbeweeg, wat ze voor de waar geven konden. Anderen, in gedachten, staarden als gekataleptizeerden naar de nu stille bel op kistenhoogte, die flonkerde bronzerig in zongloed, tusschen ’t groen. Lager gloei-glansde zon rond de kijkkoppen, rood-gouden toover sprankelend op tronies-brokken, de kerels vervlammend in toortsigen brand van d’r pracht-bronzende kleeren. Demonisch vlàmde er gloed, inbijtend op den kring, hier fel-licht verblindend op wit gekiel, daar goud-wolkerig verzevend op fronskoppen, bronzen ooren en handen, kleurige kielen en schonken.—

Venters die Wiereland doorsjacherden met wat groenteafval in hun verrotte schrompeling van kleeren, beloerden elkaar woest-nijdig, vooruit al bang, dat een den ander zou opjagen. Onstuimiger drong de stoet bijéén, scharrelkring van schorre kerels, in naakten drang elkaar met oogentaal vermoordend van afgunst. Snel, in woordratel van z’n kisthoogen stapel àf, had afslager z’n waren geprijsd.—

—Veur tachtig de duuzend,.… veur dertig.… die.… veur vaiftig die.…

—Main.… gilde één uit den kring, angst-ontzet als zouden ze ’m slaan.

Daar weerklankte helsche stemmestrot, van bel tingelingelinge! lingg!.… tin.… gelinge.… lingg-ling! ling! schel neerziedend in verdoovende vaart, in ’t rondomme geraas van karren, honden en menschen. Achter den afslager en kijkkring, was weer ’n ontzaglijke, aaneengekettingde rij aardbeikarren aangerateld, helrood tusschen de losgestapelde peenbossen. Als ’n geweldig fantomige opstand van plukkers en rooiers, was er ’n nieuwe stroom reuzige werkers en sjouwers uit den stationskant aangedrongen, dwars door de paardjes en ezeltjes, in ’n davering van ho!.. ho!.. hei daàr!!’s. Opstanding van titanische plukkers uit ’n heel anderen landhoek, tegen de paarden ingaand, die verhit, in pracht van trek-gang, trappelden en vernielden wat onder den hoef kwam.— [98]

Rond handen en lijven, rond oogen van dieren en menschen bleef razen een heet gewoel, een druisch-hevige energie van demonische jacht, één krioelende gang van leven, tusschen boomen, tenten, stalletjes indringend en weer uitgulpend met overstroomenden golfslag van rondfuriënden ploeter.

Pal in den zinkenden zonnedamp, làger verglanzend in sfeer van goudrooden brand, doken de woeste zwoegkoppen òp, uit al meer verdonkerd boomlommer. Dààr, onder ’t verduisterd bladergroen sjacherden de kerels, met d’r tronies in geheim-fijnen schemer van half-licht, groen-goud en bleekblond omzeefd, soms plots uitgesmakt naar walkant, in ’t roodgoud gewolk, tot de voeten begloeid in fanatieken worstel van glansen.—

Van alle kanten in de avondzon, duwden ze òp de kerels, pracht-gespannen de spieren van stuw, al mèèr groenten, heele steden overrompelend met hun monumentale warenmassa. Inééngedrongen dààr, op karren bij elkaar, geplukt en gerooid, lag de éérst mijlen verspreide zwoeg van hun land, om straks te zien verdwijnen hun waar, hun voedsel en zoete spijs, als offerden ze, in angstige, stomme biecht van arbeid, aan den donkeren grom-muil van groote geweldige stad, verslindende metropool, die maar slikte, slikte, elken dag meer van wat er brandend en zweetend uit hùn gloeihanden zich opstapelen kwam.—

Van heinde en ver trokken ze op, van de stilste afgelegenste akkerhoekjes, waar eerst hun waar in zonnebrand had te gloeien gestaan. Van heinde en ver de kerelsstoeten trokken òp in orgieënden zwoeg, omjoeld van laat hemellicht, dat schaduwde en zacht vervlamde in beev’rige, goud-roode vegen, aarzelend purper en nevelig hitte-brio, verdonkerd onder lommerlaan in zeegroenige zweefglanzen. De kerelsstoeten er in, tusschen hun nog half levend goed, met den sappenden streng uit den grond gerukt, in den zwijmel van landgeur, den frisschen zwelg van aarde-lucht, verbrandend, verstovend in de havenstanken. Kerels-stoeten als ’n leger van werkers, met hun kleurfelle, gloei-dronken schitter-spijzen van overal, worstelend en optrekkend [99]naar den grooten verren donder der stad, toestoppend den grommenden lekkenden reuzigen muil van het zwelgend, vraat-dolle, hongerige massa-monster, waar zij nu voor saamstroomden, met hun lèvende waar, doorzogen van hùn zweet; kerelsstoeten, onbewust van hun demonischen aanvoer, hun luidruchtige geweldigheid, en heet-koortsend kleurenbrio, hoorend in ’t kraterend marktgeraas, echo van den ontzettenden honger-grom van stads-strot.—Al maar, achter de kastanjelaan uit, van steegjes en weegjes, doken de karren òp, nu drukker in bedrijvig gedrang bij den molenkant van station. Ze waggelden de wagens, zwanger van hun vrachten, ratelden, hotsten heviger, alle door ’n blondroode baan van licht heenwadend, doortrilden gouddamp, die àchter hun koppen, hun waar, bleef hangen als ’n bevende nevel, laat zonnevuur waaruit ontzag’lijk, reuzige menschen groeiden. Eindelijk, hun lijven en karren, dromden buiten de lichtbaan, die zich achter hun koppen weer sloot als ’n wolkerig wonder van goud-roode glansen.… Al lager sloeg ’t zonnevuur de haven in tooverroes van kleur-vlammige schijnsels, als gebroken licht-vitrails, in scherven en brokken rondgestrooid over keien, sintelgrond, karren en vruchten, hout en steen; vlammige brandingen van ’n Juli-avond, waarin ’t marktgedruisch ziedde, kookte, in helle-sfeer van broeiing.—

De booten stonden al hooger opgestapeld, achter en òm de donkere pijpen en koelkast, bòven machinekamer. Gedraaf, hijgend òp en af de plankieren daverde en krioelde langs den wal. Te zinken dreigden de schepen van overvolle angstig-dicht opgepakte vracht. Burchten van ruw hout, in al woester koloriet, waar de late zon op neerlekte lichtvlammen. ’t Hoogst, bòven de bakkleuren uit, roest-rood, brons, groen, hel-blauw, goud-geel, bleven de aardbeien gloeien in hun ijl-zang van hel inkarnaat, purperend zonnegoud òpzuigend; de bakken volgedaverd van lichtende vruchtjes.—Daartusschen pyramidaalden bergen doppers, selderie, sla, postelein, wortelen, tuinboonen, bergen groen en oranje.—De bloemkoolen schaars aangevoerd van polder, stonken tegen de aardbei-zwoelte in, [100]en telkens, uit den kroeg-smokigen mist, doken kerels òp, doodaf, in zweetvet verglommen, den heeten asem van hun drank in sjacher verhijgend over hun vruchten.

Midden in het oorsuizend donder-dof gesmak van bakken, in jagender tempo, stond plots ’n Jood, moorsch-zwart, op ’n kruk, voor ’n hoog standaard-tafeltje, waarop wat vuile tangen met kromme snavels, dooréén lagen; grimmig roodroestig gereedschap als martelwerktuigen van middeleeuwschen kerker.—

Midden tusschen ’t gekrioel en den furiënden aanstroom van lossing en lading, was de Jood tweemaal tusschen karren en boot doorgedrongen, maar weer teruggesmakt van z’n standplaats. Eindelijk had ie z’n tafeltje bij ’n wat uitgedaverd walhoekje vastgemoerd, was ie spraakloos in de giftige woeling rondom, blijven staan. Vòòr ’m dromden handkarren, volgestort met felgele komkommers, goud-glanzend, bij punten gepolijst, en telkens daverden kerels met groentebakken voorbij, die licht rondsloegen tusschen ’t overal wolkende aardbeirood.

Moorsch-zwarte Jood, met vonk-donkere oogen, stond hoog en rustig eindelijk op z’n smalle kruk, boven z’n tafeltje uit. Onder z’n tasch, tusschen de tangen, greep ie naar ’n trompet, tamboer-gebarig voor z’n mond drukkend. Valsch geschal toeterde en stootte ie uit, ééntonig als bazuindreun op grooten verzoendag in synagogen, kreten van vermoeienis en uitputting verjammerend.—Telkens bonkten, in ruwen daver kisten en manden tegen z’n kruk op, dat ie waggelde, zich vastgreep aan z’n vastgesnoerd tafeltje. Maar onvermoeid, toeterde ie door, energisch fel klankgescheur, dat de karhonden rondom nog ellendiger uitraasden, grienden en blaften, en telkens stortte ie ’n heet stjing! stjing! van bekkenslag er tusschen in.—

Achter den Jood, op z’n kruk, koepelde ’t geweldig polderluchtruim, doorgloeid van glansen, waartegen donkerhoog z’n gestalte oproer herautte, in ’t rondomme gebarrikadeer van manden, kisten en karren. Donker vonkten z’n oogen, en strak, taai-energisch, bleef ie toeteren en heete tjings van bekkenslagen [101]afpauken in ’t geraas. Hem voorbij, in nijdige onverschilligheid, donderde ’t gewoel en gedraaf, gebroei en geschroei der zweetzwoegende kerels. Geweldige lasten voortzwoegende paarden zwenkten schurend langs z’n hoog standaardtafeltje. Ezeltjes huilbalkten achter z’n rug, en in loomen luister naar z’n getoeter en getjing-sjing stonden paardkoppen rondom, vlak tusschen het tuinders-gewoel, met heftigen tril van hun oortjes.—Wèg bleef ’t luistervolk, nog gebukt in sjouw, en sterker toeterden en dreunden de moorjood trompetscheuren, heet als schuimflitsen van golflicht, hooggoud en brandend rood, òver ’t woeste hurrie-rondkolkend marktgetier.—Eindelijk wat jongens en kerels, gedaan met sjouw, bleven hangerig en landerig staan voor z’n tafel, lacherig of in stompen staar bot òpkijkend naar den trompettenden Jood.—Grinnekend scholden ze ’m uit, krijschte een roomsch-nijdige kop, fel-spottend en dik-tongig.

—Enne.… ààpramm.… gewòn Isaak!… enne Issaakh!.. gewon Sjàkop enne.… Sjàkop ’r.. gewon.. heè! rot-smaus, appie!.… d’ur is d’r ’n goàtje in je trepetter!—

Maar Jood bleef star-kalm in z’n donkere figuring op de kruk, z’n vonk-zwarte oogen, hevig suggereerend in z’n hoofd. Stil had ie op z’n tafeltje de trompet en tsjing neergelegd, groote toortsen papier gerold en in brand gestoken, dat ze rookvlamden in z’n handen. Zachte kringen van vlammenlicht, zwierden hoog om z’n zwart hoofd, donkerend tegen den laag-stralenden zonschijn in. Walm-rook dampte blauwige mist rond z’n hoog-staand lijf, dat reuzigde tegen de polderlucht. Telkens als toortsen bijna uitgebrand waren, rolde ie met linkerhand nieuwe, zwaaide ze in kringen, dan één, dan twee, geheimzinnig om z’n gelaat; stak weer andere áán, wierp wèg de uitgebrande.—Nu en dan bazuinde ie tusschen het smokige, roetige gloed-rood gewalm, in den mist van z’n mysterieuze goochelsfeer trompetklanken uit, dat angstiger, burlesker, z’n omdampt-moorsche kop scheen te zwellen tegen ’t hemel-rood in.—

De jongens schaterden om mallen Jood, maar kerels nu bleven [102]lijzerig staan kijken, bot, den mond van loome verbazing opengegaapt.—

Dirk was uit de kroeg, op ’t walmgerook toegesprongen in den kring, verbluft òpstarend naar den kwakzalver, als zag ie ’n wonder uit den hemel tusschen ’t havengewoel neergestort.

Onder de kastanjelaan woelde marktgescharrel, ’t drukst nu, rond de kleine tentjes en groenteuitstallingen.—De groote huisramen gloeiden rood in ’t zonnezinken, vreemd flonkerend, fel in gouden mist, onder den zwoel-duisteren bladerenschemer uit, rooden gloed, die diep, dièp, ’t marktkrioelen in bloedende gamma’s òverleefde, àchter de trillende boomschaduwen. In den geheimvol verwaasden ruitenbrand, mysterische vensterstaar, onder ’t scheemrige perspectief van havenlaan, stak zonnezink telkens andere ruiten ààn, die vlamden in lichter en donkerder gloei, tusschen het lommerig duistergroen dóór. Daar onder, en vòòr, joeg wilder gedrang en gedraaf òp en neer van kerels en vrouwen, in gekrijsch, geslikkerbik en ruwen klinkklank, òm de poonen- en stinkende scharstalletjes. Meisjesgegil joolde, tuinders lolden, dronken, in woesten stoei. En dwars door den brandgloed van ruiten, titaanden ze òp, naar ’t vlammegekring en getoeter van den Jood, met z’n makaber trompetgekrijsch en rossig-rookige toortskringen. Onder ’n oppropping van goud-gele, bronzen en bruine tentwagens, vóór kroegen en huizen uitgespannen, wiel- en rug-beflitst, holde ’t landvolk naar den trompetter, in gejaagder tempo.—Nieuwsgierig, verhit en afgebeuld, trok ènger en meer rijend achter elkaar, ’n kijkkring om den Jood. Telkens kwam karrendrom dwars door achterste loerders heendringen, in gesnauw, gevloek, geraas, verbrokkelend den stoet, maar aldoor vulden de gaten, propte zich voller de kijkkring.—Jood had goed rondgekeken, sluwigjes zich neergezet op plek waar de booten ’t hoogstmurend al volgestapeld stonden, de sjouw aan ’t afloopen was. ’n Tuinder had ’m gezeid dat ie doodgegooid zou worden met bakken en manden, als ie eerder begon. En stil, taai-rustig had ie gewacht, rondloerend met den heeten gitglans van z’n oogen, berekenend wanneer ie z’n slag moest slaan. [103]Grooter werd koppengedrang om ’m heen, en telkens nog scheurde ie trompetgalmen de lucht in, tusschen het marktgewoel, dat soms plots woester langs ’m raasde en tierde; ontstak ie rustiger, z’n groote grauw-papieren toortsen, vlam-kringen boven z’n hoofd zwierend, als derwisch in godsdienstextaze, vreemd-woest in z’n moorsche, dreigend-suggestieve donkerheid. Nu en dan galmde ie wat woorden uit, die wègkreunden in ’t helle-geraas. In aandacht gespannen, verkuchten de kerels papierstank, brandlucht en rook; stonden ze op elkaar gewurmd en verdeukt van lijf, als menschenpròp vastgeslibd, saâmgeklonterd in de woelende aderen van dóórstroomend marktlawaai.

Eindelijk had Jood genoeg van z’n toortsen en toetering, lei ie z’n trompet neer, verschoof ie z’n papier, rammelend tusschen z’n trektangen en groote zwart-verlakte tasch. Stil-donker stond z’n lijf, hóóg op de kruk tegen ’t late zonlicht in, rug-beglansd, en schouers èven geveegd van goud-rooden glans.—Stil-donker, verduisterde z’n gezicht al meer. Z’n zwàrte flambard, breed model, dofte op z’n zwàrten kop, even boven z’n zwàrt-moorsche brauwen, als met kool-stift in z’n rimpel-hard voorhoofd geëtst. En z’n oogen, diep vergroefd in zwarte wallen, gloeiden vonkig, fosforig tegen ’t licht, als van ’n hond. Z’n snor, zwàrt en breed uitgekruld, en z’n baard, koolzwàrt, verdonkerd, vrat weg z’n smal geel-bleek gezicht, dat alléén oog en háár leek.

Sultan-achtig, èven ingebogen met rug en schouers, verdraaide ie hoofdsche gebaren, gratieus overdreven, met potsierlijk eigen-waarde-gevoel van hoffelijk markt-kunstenaar. Zwaar kuchte ie, èven beleefdelijk hand voor den mond, zette eindelijk in.

—Als hèt.… hooggewaardèèrdèn.… pùbliek.… eens èènèn.… oogènblik.… nààr mij.… luistèrèn wil.… zou ik mij.… bèkend willèn.… makèn.…—

Elk woord stootte ie uit, in breede sperring van den mond, optrekking van wang en lip, dat z’n prachttanden, hagelwit, òpblankten tusschen z’n donkeren snorbaard. Door vreemd-trillenden òphaal van z’n mond onder ’t spreken, leek ’t of ie [104]bij elk woord dat ie uitstootte, duivelsch grinnikte, in samenfrons van roet-zwarte brauwen, boven satanisch-gele groeven van z’n voorkop.—Z’n stem klonk schor-vermoeid, als van iemand die walgt van eigen praat. Smart lag er in, schorre, angstige, stil weenende misère. Soms onder ’t stoot-fel spreken, verdofte de vonk uit z’n oogen, stààrde ie over de luister-koppen, kwam er lusteloosheid in het donkere rumoer van z’n anders felle kijkers. En dóór bleef iets weenen in z’n schorre, àffe stem. Geen van de drieste, in zweet afgebeulde werkers, in de havenhitte, broeiig opééngepropt als groote verbaasde kinderen, loerend, loerend,—die iets merkte van Jood’s vermoeienis. Z’n handgebaren gingen mee, moè, afgetobd, met z’n stem, elk woord afhakkend, om duidelijk te zijn, verstaan te worden, vreemd-zangerigen, verkeerden klemtoon-druk op èlk woord neerdreunend.—

Boertjes, tuinders en meiden stonden te dringen, te zweeten, te blazen in de hitte, maar al meer landvolk propte zich dichter, vaster om z’n tafeltje, gevangen door z’n schijn-gratie, z’n zeg-vuur en opgewektheid.

Van alle kanten begluurden ze den Jood, klaar om ’m te steenigen als ie hen bedroog. ’n Paar jochies zwierden òver koppenkring heen, palraak, hem vuile groentenstronken in ’t gezicht, en kinders gilden plots, boven ’t marktgeroes uit: smaus! dief!.… rotte joòd!

Even keek ie naar de kereltjes, gooide de koolstronken, die smoezelig op z’n tafel neervlerkten, achter z’n kruk, lachte stil, ironisch-droevig.—

Plots lichtte ie z’n grooten donkeren hoed, beleefd van zwartkrulligen kop, groette in tooneelbreed gebaar, schreeuwde uit, woord-afstootend in zangrigen dreun vervolgend.

—Hooggè.… wààrdeerd pùbliek.. Ik heb.… den bijzonderèn èèren mij-zelffers ààn Uw.… voor tè stellèn.… Ik ben.… tandhéélkundigèn … mijn naam is … Jaack Ròzel … woonàchtig.… sedèrt.… drie-en veertig jàren.… te Rottèrdam.… nùummééroo zès-en-zèstig.… alwàar ik.… prakkiseer.… sedert veertig.… jarèn.—Ik ben.… dèn zoon [105]van dèn.… èx-èx-professor.… te Montabilie, gènaamd.… Jaack Ròzel, seni-or.… waarvàn ik.… den eer heb.… den èchten, den eenigèn afstammèlingg.… tè-zijn.… Ik represènteer.. zijnen.… nagedàchtenis.… en verkondig den volken.. zijn sàluut!

Even rustte z’n stem, doodop, als stervend in z’n schorre keel. Rond z’n luisterkring lawaaide herriestroom van karren, kisten, kerels, gierden honden.—’n Paar boeren met goudrooiige kaasjes op grooten wagen, duwden tegen den kring in, schreeuwend en roepend, òp van inspannenden sjouw. Gevloek en getier sloeg terug, over kerels en meiden heen, opzij gedrongen uit kijkkring. Duw-kerels raasden en spogen naar den Jood, die deed alsof ie niet hoorde. Even zacht, sloot ie de oogen, mijmerend in zichzelf. Plots sperde z’n mond weer, ging uitgekrulde zwarte knevel in lippendans heen en weer, op den burlesken donkeren kop; stootten z’n woorden weer in zangdreun, met den angstig-schorren klank-moeën stemmebeef:

—Mijn bèroep, geàcht pùbliek is te zijn tandheelkùndigèn.. Ik.… genees.… àllen tant-, àllen mond-, àllen kies-, àllen keel-, àllen verhemelten-, àllen reumatièken pijnen.… Ik.. gènees àllen zinkes.… àllen koòrtsèn, àllen aandoèningèn.… en … stòringèn.… gèlijk gij dat.… ondèrvindt.… van profèssèuren.… gèlijk gij mààr.… wilt.… luistèrèn!—

Plots daalde z’n stem tot zacht-vibreerend gespreek, doordringend, duidelijk te verstaan toch, in den doodstillen kring, waarachter de markt raasde, tierde, smakte en donderde, àl verder, met heet geluid van duizenden mokerslagen op aambeeldstaal.—

—Noemt mìj.… éénen.… leugènààr.… noemt mìj.… éénen.… bedrièger.… éénen galèiboef.… indien ik.… ù niet … den geëèrden argumènten … toon … Maaààrrrr!!.… stootte in één, ùit de zacht-vibreerende spreektoon z’n stem plots hevig òp,—àllen profèssèuren.… àllen doktòren.… àllen tandheelkundigen, àllen verlòs-, àllen heèl-, àllen gèneeskundigen.… kènnen.… Jaack Ròzel, Jaack Ròzel, den éénigen.… en èchten.… afstammèlingg vàn.… Profèsseur.… [106]Jaack Ròzel.… Senì-or.… zijnèn vàder.. te Montabilie.… begràven.… mèt mùziek.… en militairen eèren.. Allen kennèn.… Jaack Ròzel.… Juni-or!.… wien ik.… dèn eèren heb.… hièr tè zijn.… Voor wièn ik.… Hedèn.. mijn beproèvingen.… zal amploi-jèèren!.…

In kring van luisteraars en loenschige kijkers, bot en verbaasd òpstarend naar den kwakzalver, was groote stilte-spanning gezakt. En achter den aangroeienden menschprop, in kring vastzuigend een aan den ander, zwol het hondengeraas als hellegekerm; ratelden en hotsten de karren, rauwden in krijsch en hurrie kroeggangers en sjouwers. Vreemd in bleeker goud, stonden huisruiten achter boomlommer uitgebrànd. Er vòòr krioelden nog tentwagens, karren, paarden, ezeltjes, vrouwen en kinders, scharrelaars met kippenmanden en lichtbekleurde vogelenkooitjes. Aardbeizoet bleef zwoelen, overal rond. Telkens uit de kroegen doken koppen òp, onder ’t lommergroen uit,—waar ’t nu dampte van stanken en broeinevel—opdringend in woesten stoei naar den Jood.—

In strammen staar bleef kring om ’m heengepropt, loerig wachtend op z’n proeven, maar voortschorde, scherp, droog, z’n stem, gemarteld van moeheid.—

—Ik.… Jaack Ròzel, woonàchtig te Rottèrdam, gènees U.… van àllen pijnèn, àllen wervèl-, àllen gezichtspijnèn, van kràmpèn.… zoòwel àls van kolièkèn.… van klièrèen.… zoòwel.. als.. vàn verzwèeringèn.… van spierpijnèn, van pèèspijnèn, van likdoòrnpijnen.… van gezwelpijnen, zòòwel als van abscespijnèn.… En ziet toe!.. Hooggèwààrdeerd.. pùbliek.… zièt toe!.. Ik gènees allès met hèt.… kostbàren vocht vàn.… Valura.… in dezèn fleschjès.. saamgèperst.—

In groote omzichtigheid tastte ie met één hand in z’n tasch, haalde er flakons, in vloeipapier uit. Hoffelijk buigend weer voor z’n gehoor, ironietrek verborgen om z’n breeën donkeren mond, nam ie gratielijk z’n hoed af, stootte schor-rauw uit:

—Mijn gè-acht.. en hoog-gè.. waàrdeerd.… pùbliek.… met dit.… vocht.… van Valura.… geneès ik.… wondèren!.… Met dit vocht.… heb ik reeds.. genèzen.… dèn [107]kòning van Itali-en.… dèn koningin van Spanje.… dèn oud-kroonprins van Groenland.… den princes van Montàbilie.… den èrfgraaf van Havana.… dèn rèsident van Djòkjo.. kàrta.… dèn dekens.. èn dèn.… bisschoppen van Ròmana.. Mèt dit.… duurzàmen.… vocht.… mijnèn.… geëerden hoordèrs.… verricht ik.… geneesingen.… dien gèèn.… doktèr.… gèèn tàndheelkùndigen, gèèn chirùrgein.… gèèn àrts.… gèèn profèsseur, gèèn spiritist, gèèn hypnotiseur, gèèn fàkir, gèèn Bedouien, gèèn Arabier, gèèn Israelièt.… gèèn Christèn.… gèèn Moor, gèèn Zweed, gèèn Spanjool, gèèn Fransch-, gèèn Duitsch-, gèèn Engelschmàn mijn kunnèn.… na-verrichten!.… Maaààrrrr!.… mijnèn vrienden.… Eenigèn.… druppèls, van dit.… duurzàmen vòcht.… in dèn mond.… eenigen roersèlen in dèn gehemèlten gehoudèn.… daarnà hèt vocht.… uitgespògen.… dèn mond.… nagèspoeld met koud water.… èn wèg.… èènsklaps zijn àllen pijnen, àllen koortsen, àllen zinkèns.… Maaààrrrr! aanstonds mijnen heèren!.. en mijnèn damès.… aanstònds.. zàl ik.. onder.. uwèn.… geëerden.… aanwezigheid.… dien er.… mààr wil.… den proef laten nèmen.… Ik bèn.… Jaack Ròzel.… Juni-or.… woonàchtig te Rottèr-dam.… Reeds sedert.… veertig jàren.… trek ik.. zònder pijnèn.. en zonder geldèn!.… graties!.… voor-niets-niemèndal!.… Alleen vòòr dit.… flèschje.… betaalt gij.…—Dat-wil-zeggen.… Ik ben.… hier niet.… gekomèn.… om wat.… te verdiènen.… maar.. òm dèn.. menschèn.. te bewijzen.… een weldààd.… Maarrr!!.… al zoudt.. gij mij.… vijfèn.… twintig guldèn.… willen gevèn.… ik zou dezèn.… niet akcepteeren.… Ik bèn hier.… òm ù.… van dienst tè zijn.. Alleenig daarom!—Dit vocht.… van Valura.… spéciaal.. bèreid van gè.. heime sappèn.… òntdekt.… ten tijdèn.… vàn het.… middernachtelijk uur.… door mijnèn.… vader.. profèsseur te Montabilie.… door zijnèn.… handèn.… den handèn.… van Jaack Ròzel.… Seni-or.… dit vocht.… met zijn.…. geheimen sàppen.… kùnt gij.… krijgèn.… Maaààrrrr! nièt voor.. dèn prijs.… van vijf-en.… twintig.. [108]gulden.… Voor gèèn twintig.… gèèn vijftien.… gèèn tien.. gèèn negèn.… gèèn acht.… gèèn zevèn, gèèn zes.… gèèn vijf.… gèèn vier.… gèèn drie.… gèèn twee.… gèèn één gulden.… Maaààrrrr! dit vocht.… waarmeè ik.… genees.. àllen zinkèns.… àllen koòrtsen.… àllen keèl, àllen tant.. àllen maàg, àllen ingèwandspijnen, dit vocht.… kost slèchts.. dèn prijs vàn.… vijf-èn-twintig centen.… En al.… woudt gij.… mij nu gèven.… na te hebben.… gèzien.… den wondèren van mijn wèrken.… op hèt lijf en den ledèn.… den pezèn en den spierèn van iederèn persoonaadjen.… al woudt gìj.… mij betalèn den blootèn sommà van vijf-èn-twintig.. guldèn.… ik zou.… hèt.… niet.… aanvaardèn.… omdat ik.… een weldààd.… voor den armen bèdoel.…—

Even hijgde ie uit. Ronddaverend geratel was achter z’n kring heengedonderd, dat ie sterker z’n stem moest uitzetten.—Z’n gezicht glom van zweet, stond grauw van vermoeienis. Toch probeerde ie door te spreken met cier, hoogdravend in zinwending, langzaam, als uitrustend bij elk woord, overdreven in hoflijke geaffekteerdheid, alle woorden afstootend met zware „’n”. Weer had ie deftig z’n hoed van ’t hoofd gelicht, sprak ie ’t landvolk toe, meiden gapend van verbazing, kerels loenschend en heet op proeven.—Hier en daar, midden in en vooraan in den kring, stonden jongens en kerels met hand aan den mond gedrukt, zacht-kermend van pijn, gloeiend in hoop nu, van hun smart verlost te worden. Er begon wat bangelijk geloof en verschrikte suggestie in den menschklont rond te gaan. Dat voelde de Jood, zacht-triomfeerend met ingehouen ironielach.

Zon, al lager, verfde gouïge glanzen nu op de luisterkoppen, en tèlkens drong nauwer òp de groep, om tandentrekker.—

Zachte, plechtige verschuivingen van lijven en gezichten, armen en rompen, wurmden paffend in den kring, waar tusschen snikhitte dampte. Gezichten stramden strak, van vrouwen en kerels, nek-achterover, in òpstaar naar den al sterker suggereerenden Jood, in luisterspanning; koppen staarden, van jongens en kinders, waarop ’t late licht wondere schijnsels weefde in legendarischen gloed. [109]

Karren ratelbonkten nu al verder van den kwakzalver af, die al breeder omsloten stond in kring, en sterker stootten z’n woorden òp, schorde z’n moe geluid, afgetobd en bevend:

—Maaààrrrr! nu.. Hoogè-eerd.. pùbliek.… Is er.… een-ònder u.… die soùffreert.… aan pijnèn.… ’t zij zinkens, ’t zij koòrtsen, ’t zij rheumà-tiek in dèn mond.… het strottenhoofd.… hij komèn.… tot mij.… opdat.… ik hèm.… òp slag gènees.… onmiddèlijk.… Ik ben.… Jaack Ròzel.. Juni-or.… heeren en dames!.… zoon vàn.… profèsseur.. Ròzel.… Seni-or.… woonàchtig tè.… Montàbilie.… Maaààrrrr!.. ieder.. dien nù.… lijdendèn is ààn pijnèn.… ’t zij oòrpijn, ’t zij.. wàng- ’t zij keèlpijn.… hij komèn.… tot mij!.… Mijnèn.… vriendèn.… en ik.… zal hèm.… dadèlijk.… genè-zen.… zonder smàrten.… met dit.… geheimen.… wondèr vocht.… van Valura!.… Laàt u.… hèden.. niet terughoùden, door.… àngsten of.… valschèn.. schaamtèn’s.… Want ìk trek.… zònder pijnèn.… en zònder àngsten.…

Twee opgeschoten slungels en ’n knecht-tuinder wrongen zich uit den knellenden prop los, gingen bleuerig en gemaakt-lacherig voor de tafel staan. Een blondharige jongen had onder elken arm ’n dik kaasje gekneld.—Uit z’n jekkerzakken bochelden goud-glanzende punten van komkommers. Met suggestieve kracht keek de Jood van z’n kruk op hen neer, door-oreerend toch tot publiek, zonder de patiënten iets te zeggen, manouvreerend den kring rond met z’n fleschjes. En donkerder figuurde z’n mager lang lijf tegen het late luchtruim, hoog-eenzaam op z’n kruk, in de afzakkende havenherrie, in den zwoeg van karren naar booten.

—Hei Jansse, hai hep ’t op sain ruijker!.… t’met stol ie.. je koàsies.… kaik de fint se klietere onder sain oàrreme!.. schreeuwde Dirk, telkens aan z’n wang voelend of ie ook t’met geen kiespijn voelde. Dan kon ’t nou toch beure feur niks.—Maar de Jood zangdreunde voort.

—Nièmand.. mijnèn vriendèn.… behoeft dit.. te koopèn.. àls hij.… niet dèn.. proevèn.… heeft gèzien.… gelukkèn.. [110]Komt ééns hier.… gij vriend.. ja!.. lèg u.. kaasjès.. mààr neder!

—Komp nou op de koffie hee?.… die bi’-je t’met kwait, schreeuwde één heesch, uit de menschenprop.

—Leg.. uw.… kaasjès.… maar hier.… nèder!.. mijn vriend.… Hun zal.. gèèn leed u geschiedèn.… Neen! kom niet.… àllen drie!.… tegèlijk.. Gij àlleen.. ja.. laat ùw kazèn.. mààr los!.. weès niet.. zoo bèvreesd.… Gij.… àlzoo!.. juist.. hier!.. maar.. op dèn straat.. jongèn vriend.

Wat schèèlt u?… en waar mààkt gij.… u bezòrgd ovèr? Zeg hèt mij gerust.

—Nou?.… joa kaik.… doàr.… achteràn.… in main bek hee?.… aarzelde bleekig van angst en verlegenheid de slungel, die bangelijk z’n kazen op de straat had gezet, er telkens naar glunderend, of iemand in den kring ze ook vergoochelde.

—Hoe is ùw.. naam.… jòngèn.. vriend?.. èn waar.. woònt gij?.…

Van z’n stoelhoogte had tandentrekker zich voorover gebukt naar den beschroomden slungel, die met open mond, wijd gesperd, wat terug stamelde op z’n vragen, terwijl de Jood, ingezakt, beenen gekromd, ’n vies tangetje tegen de rottig-groene tanden van den jongen aantikkerde.

—Hier zit hij.. niet waar vriènd?.. juist.. dèzen.. juist dèzen.… dien doet u.. pijn? niet jongèling?.…

Harder tikte ie tegen ’n bovenkies áán, en de jongen, beverig van pijn en benauwing, met z’n kop in den nek gedrukt, z’n schonkige schouders van angstigheid hoog-scheef opgetrokken, oogen duizelig hemelruim instarend, schokkerde, kwijlde op Jood’s hand, stotterde wat woorden, achter gerommel van vuilroestige tangetje, dat z’n mond inwoelde.—

—Hier hèbt gij.… pijn nièt?.…

—Nou.… nou.… auw!.… ik f’rek puur fé’ pain!.…

—Zekèr.. vriend!.. stil moàr! Houd ùw hoofd.. wat hoogèr!.…

De twee andere patiënten, bleven gejaagd kijken, van den [111]jood naar den slungel. Spannende angststilte hijgde door heel de menschenprop.

—Geef dit, tangètje ééns aan, gij vriend!

—Hoekke motte ’t weuse?.… stamelde de gevraagde verlegen.

—Dutte! dutte!—krijschte ’n andere er zenuwachtig schreeuwerig doorheen. Maar de Jood had zich, ongeduldig, zelf teruggebukt achter de tasch, z’n halven vuist in den gaapmond van den slungel stekend. Handig, uit z’n vuile rommel greep ie ’n kort-dikke tang, met roestige snavelkromming.—

—Kaik.. dat is weer ’n aêre!.. schreeuwde bang één uit den kring.

—Wá’ he’k main slinger!.… dá’ kost ’m sain heule stal!.. lolde zenuwachtig ’n ander.…

—F’rskeur nou je pampiere moar.. Joap Jansse!.. gilde ’n meid.

—Kom bai màin op de koffie Joàp!.…

Maar Jood bleef kalm, hield z’n tang op de tong van z’n patient gedrukt, keerde zich deftig naar het publiek, dopte weer hoofsch, met sierlijk groetgebaar, liet den slungel gapend, den kop diep den nek ingekrampt en sprak:

—Hooggè-waàrdeerd pùbliek.… gèachten.… vriendèn.. Ziet toè! gètroost uwèn.… geëerden oogèn.… den kòst.… te gevèn.… ziet toè … hoe mijn … vocht vàn … Valura.… wondèren.… uitrichten.… zal.… Dezen jongen vriend.… ùwen vriend, heeft.. hevigèn kièspijn.… koortsèn.… en zinkès.… van wegèn.… den verròtting.… èèns kies.… nièt waàr vriend? Gij lijdt.… gij hebt.… duldeloòzèn.. smarten.… in dèn ochtend.… wanneer gij.. u ten rùsten bègeeft, òp ùwen.. legerstedèn.…

—Nou furt dan.… furt!.. furt!!.. ik f’rek fè pain.… stamelde woedend de slungel, ’t hoofd nog achterover gebukt, klein gesuggereerd in houding, roerloos, als zou ’m de Jood, bij kleinste beweging, begoochelen. Maar kalm weer, boorde blik van den kwakzalver op z’n angst-slachtoffer neer, en dòòr stootten z’n afgebroken woorden: [112]

—Gij hoort hèt.… gèacht pùbliek.… ùw vriend lijdt.. pijnèn … smàrtèn … zièt toe … hoe ik … dezen.. jonggèling.. éénigen.… dròppels.… van dìt.… gèheimèn.… vocht toèdien.… zièdaar!.. mijn jeugdigèn vriend! neemt èèns, een slòkje en spoelt u, op dèn plek.. ùws pijns.… Maar houdt hèt.… geheimèn sap over.. uwen gànschen.. tong vèrspreid. Zoò juist! En nu.… ter exploiteering der kràchten.… vàn mijn … geheimen Valurasavochten … blijkt dit … koelen vocht saamgèsteld.… uit bestanddeèlen van wònderen.… dien ik niet.. zeggèn mag!.… Maaààrrrr! waarmeden.… ik allen.. pijnen.… gènees.. bij koningen en princen.… gravèn.. en baronnen.… tot bij den vòlken.… van dèn.. laagsten ràng..

Ik zeg nù.… tòt u.… gij jòngen vriend! neemt dit.… koelen vòcht van Valura.. en laat hèt één oogènblik liggèn.. in den hoèken uws gebeentens, op dèn plek.. ùws pijns.. en gij zult nièts meer.… voelen. Dèn pijn.. zàl zijn.. verdwènen.… en nooit wèder.. kèèrèn.… Alzóó.… spuw nù uit.. mijn jeugdìgèn.… vriend.… het speeksel.. ùws monds.… Schaamt ù niet.… voor ùws.. gelijkèn.. èn uwèn mindèren.. Zòò juist.… Drink nù eens.… één slok.… vàn dit.… ijskoud heràldisch wàter.… dat is heraldischen spijzèn.… vàn oòrsprong. Egyptisch.… zòò juist!.… spoel daarmèden uit.… den ònreinhèden.… uws lichaams.… spoelt dàt.… àlles, dat meèleed aan uwen.… spieren.… en pezen.… gewrichten.… en gebeènten.… laat uwèn … mond verkoelen.… èn wèg.… wèg.… èènsklaps.… zijn àllen pijnèn! Spreekt vriend.… spreekt.… hoe.… voelt gij.… u? Waar is ùw.… pijn?… Waar?… zoo éénsklaps verdwènèn?.… Sprèèk!.… sprèèk!.…

Slungel, met uitgespoelden, smakkenden mond, stond beteuterd, keek sip rond, als zocht ie naar de pijn, verbluft … Angstig ’t eerst, greep ie naar de kaasjes op de straat, voelde in z’n zak naar z’n komkommers.

—Welnu.… jeugdigèn vriend.. sprèèkt—bid ìk u.… spreekt tòt u.… gèlijken.… tòt uw naasten.… vriendèn en maagdèn.… en zèg hèn.. dat Jaack Ròzel Juni-òr.. woonachtig.. [113]te Rottèrdam.. Wagestraat zes en zestìg.… uw eensklàps.. heeft genezèn.… van àllen pijnen.… àllen smarten.… àllen zinkens.… àllen rheumatismen.… waarmedèn.… uw aangèzicht.… bezwangèrd wàs.… Spréékt!… Hebt gij pijn? nù nog?

—Nou f’vloekt.… nou hè’k puur main droai … dut is d’r tùg ’n meroàkel!.. ikke voel puur niks meer.. niks!..

Verbaasd drukte ie z’n hand op z’n kies, om te voelen of ie ’r nog zat. Triomf vonkte er in oogendonker van zwarten Jood. Deftig z’n hoed lichtend van den kop, met ciergebaar, vèr groetend en buigend lichtelijk voor den kring, krijschte plots z’n stem, heftig:

—Maaààrrrr!!.… nu zièt gij.… dat hèt wònder.. heeft plaats.. gègrepén.… Dezèn jeugdigèn vriend.… door mij àànschouwt.… begeeft zich tòt mij.… zoekend.… naar genèzing.… van dèn martelingèn.… des kiespijns.… Hij komt tòt mij.… uw allèr vriend.… met dèn hand.. aan dèn mond.. een gèzicht.… vertròkken vàn smart.. En ik.. naar gij zaagt.… geeft hèm.… eenìgen druppèllèn.… van mijn vocht … En éénen.… minuut.… staat hij hier.… hij drinkt vàn dit.… ijskoud heraldisch wàter.… en spoelt zich.… ònder … mijn toezicht.… En eensklaps … weg … is àllen … pijnen.… àllen koortsen.… Onthoudt nù.… geëerden menschen.… dàt hij èènen.… mìnuut.… voor hij.… hier kwaamt.… voòr mijnèn tafel.… nog hinkten.… nog jammerden en weènden.… van smàrten.…

En spreekt nù.… weer jonggèlingg!… En zeg.… niets.. dàn dèn.. waàrheid.… àlleen en uitsluitend den wààrheid!..

Moor-Jood keek doordringend den slungel aan, die maar knikte van ja, ja, verlegen, sip, met z’n kaasjes weer stevig onder de armen gekneld. Uit z’n twee logge jekkerzakken, onder z’n ellebogen, drongen hooger z’n geel-glanzende komkommerpunten. Komisch verbluft, draaide ie om de kruk rond, staarde ie òp naar den Jood, knikte en stamelde tegen de menschen, dat ie heelemaal niks meer voelde..

—Debies, dutte is d’r puur ’n meroakel, riep Dirk Hassel [114]extatisch, spijtig dat ie geen pijn had, om ook ereis te probeeren of ’t echt was.

—Nou.. die hep ’r ook ’n knikker, wees een, met ontzaggebaar naar ’t hoofd van den Jood.

—Aa’s ’t gain mesièk is!.…

—Mesiek! mesiek! onderbrak een giftig.… en je sien ’t puur veur je aige lampies.… die vent hep rekloàme neùdig!.. mô joù hebbe.

—Tu tu tu.… sou d’r rais kaike.… mi’ de aêre hee!..

Verblufte aanhangers had Jood al en woest werd ongeloovige twijfelaar naar achter geduwd, met voettrappen en elleboog-stooten. Er ging gestommel en geschreeuw; kerels en meiden bliezen van de hitte.. krijschten ruig en paf-moe: daa’s puur ’n stookie hier!.… wa’ hitte!.… Maar Jood lachte stil, deftig doorgebarend, hoed in de hand. Verbluft verstierven de stemmen uit den kring, rumoerloos in luister.—Al dichter kringde menschenprop om kwakzalver heen en verder af daverde ’t kargebonk, gehots en geratel, om z’n kruk.—

—En nu gij.. mijn vriend.. wat dèèrt u?..

’n Woeste kerel, ruw uit verlegenheid strompelde vóór, met z’n pet in de hand, zweetharen over voorhoofd plat-verkruld, nattig glanzend. Wijd sperde ie z’n mond open, spoog ’n pruim voor de kruk, in klownig gebaar, dat ze schaterden in den kring. Z’n lippen, nog bruinend van pruimsap, smeerde ie woest af met handrug. Wild z’n hoofd achteruit, strammend den nek in, gaapte ie als ’n nijlpaard, zonder ’n woord te zeggen, z’n handen mèt pet, nù in z’n broekzakken saâm-gevuist.—

Jood keek, streng, donker, met één hand nog lager achterhoofd van kerel den nek indrukkend.

—Hoe heet gij.. vriend? wat dèèrt u?.. waar woònt gij?

—Da’ flop niks!.. waa’k hiet hee?.. aa’s jai main d’r moàr vèn furt holp, hee?.… barstte de vent woest-lachend uit, main heule bek is t’met rot.… de heule femielje sit dur in te kniese hee? en nou ke’k dur nie eens main flees an toàfel vèn baite.… hee?..

Schatergelach uit den kring barstte los om den brutalen [115]schooier, van wien ieder wist dat ie noòit vleesch zag.—Kerel, aangestooten door ’t lachen, lolde zenuwachtig-schel door, om zich van z’n eigen verlegenheid en benauwing af te helpen. Door de menschenprop joeg weer drift. Nauwer drongen kerels en meiden naar ’t tafeltje òp.—Brallend gekrijsch uit den troep gierde uit:

—La’ jai je nie naime Piet!.… aa’s t’r pain is mo je.… f’rdomd,.… mo’ je ’t uitskraife.… aa’s ’n kerel!

—Nou.… da’ kaa’n je op toetere!.… riep ie driftig, op en neer wippend z’n kaken, terwijl tandentrekker telkens een tangsnavel z’n mond induwde, scherp loerend den beweeglijken donkeren gaapmond in.

—Ja vriend.… indièn gij.… ù niet rustig houdèn kùnt, gedurèndèn een kortèn poosèn zal ìk u.… moetèn opgèvèn.

—Nou seg … hep gain loàrie … ik stoan t’met aa’s ’n poal! furt! furt nou.… debies!.…

Wijder sperde tuindersknecht z’n mond en strenger, in tanggerammel, keek kwakzalver er in. Sierlijker en geaffekteerder wellustte z’n schorre stem hoogdravend gepraat uit.—

—Ja vriènd.… in dit gèval, bij dèn staat ùws monds.. zal één kies.… verwijdèrd.… moetèn worden.—Wil èvèn.. uw geëerden nek achtèruit dringen,… Zòò.. juist zòò!.… Ik zal u.. trekkèn geheel zonder pijnèn.… zoòals.. Jaack Ròzel altijd trekt.… zondèr.… schokkèn.… zonder stòòten.… zonder smartèn.… zondèr soufrànsèn.…

Doodstil loerde de kijkkring op z’n handen. Achterstaanders rekten zich op teenen, om beter te kunnen zien. Kalm draaide de Jood van z’n verroest grimmig stelletje, beplast met water uit ’n glas, een grooter snaveltang los, rood van roest.—Even boog ie in, z’n lichaam, sperde met één hand den mond, drukte plots haastig, de tang in donker gaapgat vóór ’m, verplaatste andere hand in bliksemsnel beweeg, achter den nek van den kerel, die òpstaarde hemelwijdte in, met gespannen kop, woest-verwrongen, donker-harig.—In één draairuk trok Jood de kies er uit, terwijl de kerel nog z’n kop naar achter hield gekrampt, niet beseffend dat ie al geholpen was. Zonder den [116]patient tijd te gunnen tot spreken, zeide jood kort en suggereerend:

—En nu.… drink! dit ijskoud heràldisch watèr.… vèrmengd.… met vocht.… van Valura.… En wèg is.. àllen pijn.… èènsklàps! En nu.… spréékt ook gij vriend!.… Hèbt gij wat gèvoeld?.… bij hèt trekkèn? Sprèèk?.… zeg slechts.… den vollèn wààrheid!

Woest-harige kop, ook van dèzen patient stond gebluft naar den Jood op te staren. Niets, niets had ie gevoeld, geen sikkepit.

Toen ie dacht dat ’t nog beginnen moest, was ie al klaar.…

En nou stond de trekker daar voor ’m, met z’n eigen bebloede kies in de tang..

—Gô sa’ main kroàke!.… daa’s puur ’n meroakel.… viel ie uit, in kringetjes bloedspuwend rond z’n beenen.… f’rduufeld.… hai jai sàin doàr te pakke hee?… Heerekristis waa’n kanjer hee?.… dut is dur puur ’n meroakel!

—Spuug slèchts.. in dezèn bèkèr.… èn drink.. nog één slok … van Valura.… àlles gratiès.… Dit vocht.… dit ijskoud watèr.… het trekkèn!.… Houdt dit vocht.. éénen mìnuut in ùws mond.… op dén plek ùws pijns.… zonder.. te sprekèn.… zondèr.… ù te … bewègèn … laat koelen.… ùwes mond.… uws zenùwen.… uwen verhemèlten, uwèn spierèn, uwèn pezèn, uwén gebèèntèn.… en weg is uwèn smart.… weg uwèn lijdèn!.…

Twee minuten lang oreerde de kwakzalver weer door, al deftiger, hoogdravender, voelend z’n stijgender invloed op ’t bokkige, eerst scheldende publiek. De woeste kerel, stond onder ’m, met opgeblazen wangen, ’t vocht speelsch rond te spoelen in z’n mond, doodstil in één houding, bestaard, met ontzag, door heel den kijkkring.—

—Spuug nù uit, vriend, èn spreek!.… tot ùw maagden.. en makkèrs.… spreekt.. en zèg.. niets dàn den.. wààrheid.. Spréékt.. Drink nog éénen keer.. vàn dit.… ijskoùd wàter.. En zeg dàn.… of gij pijn hèbt … Zeg dèn … vollèn wààrheid aan uws gelijkèn.… aan uwèn meerdèren.… en mindèren.. spreekt.. hebt gij pijn?.… [117]

—Gain spier! f’rdomd.… of ’k mot ’t liege hee? Jeesekrim! meroakel.… daa’s òplucht!.…

—Hai jai gain spier pain Piet? schreeuwde een.—

—Gain spier!

—En hep ie je nie van mékoàr hoald?

—Saa’k f’rbrande.… aa’s ’k wâ voelt hep hee? snó’f’rjenne moat.… daa’s de weg noà de haimel hoor!.… Jemikremi!

Maar Jood bleef stil even van z’n hoogte loeren met z’n gitpupillen op Piet gestard, en toen juichend den kring rond, hoed in den hand, schorde en stootte z’n stem weer:

—Gij àllen.. ziet hèt.… hooggè.. eerd pùbliek.… Ik ben gèèn.… leugènaar.. ik ben gèèn.… bedrièger.… ik ben.… gèèn.… galeiboef.… gèèn Chamberlain.. gèèn Rhodes!.… Hier vòòr u.… staat dèn.. èchtèn den èenigèn.. afstammèling van Profèsseur.… Jaack Ròzel.… Seni-òr.. woònachtig te Montabilie.… in zijn leven.. en strevèn.… op het rotsgebergte van Zuid-Amerika, alwààr hij.… de Sioux’s de Panie-ews!.. de Irokeèzèn, gràties hielp.… gèlijk ik.… dat ù doe.… Hier staat hij dan, in dèn.. levendèn lijven.. Gij ziet hèt.. gij hoort.. hèt.. gij rùikt het.. gij vernèèmt het.. gij beproèft het.… Hij gèneest.… ùwen maagden.… uwen vrièndèn.… uwèn kindèrèn.… Hij is.. den èenigèn.. Jaack Ròzel òp den ganschen wèèreld.. die hier komt om u.. te bewijzèn.. een weldààd.. Hij is.. tèr naam en tèr faam.… bèkend en spèciaal bè-vriend met àllen doktorèn.. professeùren, met àllen genèès-, hèèl-, verloskundigèn des heelen ààrdkloot.… En hij rèist den wèreld door mèt hèt vocht.… van Valura.… en den.… profesòren àchter hèm áán! En hij trekt.… gansch zondèr pijnen.… Hebt gij niet.… gèzien.. dat ik.… hier stàànden.… voor drie màànden.… twee lammen, van wien ik den krukken.… over dèn.… knieën, stuk bràk.… ter aarden.… wièrp,.… hen bèstreek … met hèt vocht.… van Valura.… èn zij.. van mijn tafél, weer loopènden vertrokken,.… rècht op!.… slank en elègant.… gelijk chiraffen.… En hebt gij niet-gezien.… dàt ik.… ùw vriend.… hiernèvens … trok-zòndèr … dàt één … spier vàn [118]zijn.… gèlaat vèrtrok.… en dàt hij.. nu zelf.. bèweert en bèvestigt gèèn pijn te hebbèn.… gèvoeld? Zoo genees ik lammèn.… blinddèn.… doovèn.… rheumatieken.… met mijnèn wonderdruppels.. mijn vocht.. van Valura … Nu zal ik nog dezen.… vriend helpen.… en dan zal ik vertrekkèn.. uit hoofden en onherroepelijk.. zonder àànziens des persònen, na te hebben.… aangebodèn.. laatsten vòòrraad.…

Weer bedremmeld stond een derde kerel voor ’m, mond wijd open. Zacht beduidde hij den jongen, dat ie niet noodig had getrokken te worden. Ook hém liet ie spoelen met zijn Valura, en onderhands haalde ie flakons uit z’n tasch in vloeipapiertjes verpakt.—Weer aarzelde verbluffing rond, in den verhitten kijkprop van tuinderskerels en meiden, sjouwers en vrouwen, want weer stamelde de kerel, na twee minuten ’t vocht in z’n kies te hebben gezogen, dat ie geen pijn meer voelde.—Naar alle kanten werd ie getrokken en verbluft knikte, stamelde ie uit, nergens pijn meer te voelen.—

—Dat wondèr voor dén prijs.. van vijf èn twintig cènt!

Geen woord kon Moor-Jood meer uitbrengen van vermoeienis. Het zweet drupte als stijfselkorrels vettig op z’n donker hoofd. Van drie kanten uit den kring, drongen lijven òp, grijp-armen vooruit, hoog naar ’t tafeltje. Meer niet. Gezicht van den Moor-Jood betrok, zenuwachtig, spijtig, alsof ’r ’n huil draaide rond z’n mond. Maar toch beheerschte ie zich, sprak ie weer met afgetobder, heescher geluid.

Eindelijk, de geholpen kerels, waren weer den kring ingesjokkerd, schouerbonkend, getrokken en gesleurd, babbelden en schreeuwden ze met ondervragers mee. Wantrouwig landvolkje, beduusd en vergaapt, kwam in beweging. Weer had de Jood getoeterd, schel en hoornhoog den hemel in, spattend z’n klanken, schuimend tegen opsteigerend gewoel, en weer zwaaide ie z’n brandende toortsen tegen al donkerder luchtgoud. Er kwam beweging, woeling in den menschprop, uit elkaar brokkeling van broeierige kluiten. Telkens, slechts twee, drie tegelijk, drongen naar de kruk, met ’t kwartje klaar in de hoog gerekte hand. En drukker stalde ie z’n flakons uit, zalig-wachtend [119]op uitwerking van z’n wond’re woorden en proeven.—Sneller drongen de lijven en armen òp, dat ie nieuwe voorraad uit z’n tasch moest halen. Rapper z’n handen graaiden in den tasch-muil, z’n donkere kop lachte, tegen ’t licht in, burlesk, ironisch, onmerkbaar bijna.—Nu zòng z’n stem met klank van zalvende zekerheid:

—Een iedèr.. dièn lijdt.… ’t zij aan zinkèns.. ’t zij aan koortsèn.… ’t zij aan wondèn, blindheid.. doòfheid.. làmheid.… ik help hèm.… ook zondèr gèl-den.…

Trager trok kring om ’m los. Meer en méér handen grepen, naar z’n hooge tafel, dat ’n stapel kwartjes tusschen z’n tangen ophoopte.—

Z’n oogen git-glanzigden, lachten, vonkten.—Eindelijk stopte ie. Zwaar gedaver en laatst gewoel dromde langs z’n tafel achter z’n kruk. Nou wou ie ook een ’n glas bier gaan drinken. Z’n keel brandde van rauwen krijsch en pijn. Eerbiedig weken de kerels voor den lang-mageren Moor-Jood, met z’n angst donkeren kop, z’n streng borenden blik, z’n kalmte. Even z’n schouders, in krommige lijn opgehaald, ging z’n lang lichaam tusschen de sjofele sjouwers en tuinders, z’n zwart-bleeke kop, prachtig beglansd in lichtwaas. Geheimzinnig in donkeren staar, schoof ie voort tusschen de botte kerels, zich-zelf voelend als ’n Cagliostro in zuidelijke gratie en suggestie.—

In eindloozen koepel, blauw-bleek glanzend, rondgestold in ontzaglijken hemelkring boven havenbrok en polder, wuifden struisveerige wolken, zilverzij-licht, en ver, heel naar den horizon, tusschen violette neveling van spitsjes en daakjes, bouwde de lucht porceleinen torens van lichtwolken, slank, met fonkelende tinnen.

Menschenprop was weggebrokkeld, nu kwakzalver bier dronk in rookige walmkroeg.—Daverend roezemoes ratelhotste in ’t zonnezinken als ging er hellevaart rond in Wiereland; begloeid en beglansd stedeke, met z’n hel-rood en zilver leigedak in vervloeienden goud-roes van eindloos polderruim.—

Op en af de booten ging ’t weer in laatsten ploetersjouw en [120]afhitsende werkkoorts als hadden de kerels zich verzuimd met luistering naar den Jood.

Woester stormden de kroegen leeg en vol.—Verhitte zuipdrift stramde de koppen, en zwaarder, paffender in ’t zomerbrio, doorregenden geuren en stanken de haven; verklonk in rommelende donkerte ’t lawaai der zwoegers tegen al stillere rood-verre oneindigheid van polder-avondlucht; hemelkoepel, doorzeild van laatsten klankenjubel en verren vogelenkweel, leeuwerikkenvlucht, donker verstippend de luchtzee door.—

Sneller, àl lager sloeg de blink-glanzende gang van ’t licht over de haven, als kon de dag niet sterven dààr, vloedgolfde ’t over de kerels, roodgebrande tronies, nimbus van avondzon, gloedkoppen, verwaasd en verheiligd.—Dwars door den rauwrumoerenden gruwel van krijschende, furiënde sjacher en zwoeg, over pijpen, masten, zeilbrokken, pramen en sloepen, stroomde avondtooverige gloed, vreemd zilverrood, blond en telkens wisselend in gamma’s. Van de porceleinen wolk-torens, gloei-purperden de tinnen, vonkten hun gouden ommegangen.—Al lager de lichttoover doezelde over heete havenjoel, gedaver en gezwoeg; al wijêr glansde stralende purpering, verstillend de luchten, bedampend in wond’ren zonnemist, keien, sintels, en werkers. Paardkoppen droomden in stille, verglijdende glanzen en karren met aardbei en groen, doofden langzaam, bij stukken uit, in doffe zonloosheid.—

Zonnedroom, die uitdoezelde, wegnevelde, in violet gedamp en paarse vlekken, schaduw-fantomen wierp aan walkant, goudteer vergloorde, tusschen rag touwwerk en masten.

Over bootsrompen, en boegrondingen, waar kleurkopering van roeren en luikjes verbleekte; over heel het havengeraas, waar werkersopstand in drommen dooreen krioelde, starde al meer de vlam van den hitte-dag, de felle daverende blinkgang van licht, verdampend in wazige tonaliteit, in zilverige schemer-vegen en aarzelend blondrossig-goud.

Tusschen het al donkerder kastanje-geboomte, waar de schemer ’t eerst in duisternis verweefde, keken de kerels onder ’t lommer nog òp tegen den kleurzang van zonnedag, die lang, heel lang, [121]tooverig begloeid, in polderhemel bleef nazingen z’n wond’re tinten. Menschen, paarden, honden en karren in opgepropte kronkel en warrel, onder ’t duisterende lommer kleurden nà, in de ver-affe roezemoes van ’t stervende licht.—Allen dáár, wriemelden dooréén in schemer-avondgoud.—Petten kleurden vaal, in al gamma’s; kielen, jassen, schorten, donkere sjouwers en tuinders-venters, boeren en kijkers, in één warreldrom, loom langs elkaar verkleurend en verkronkelend, als drasten ze voet-zwaar aan vastzuigende havenkeien, moeras van rottend groentenafval.—

Dirk Hassel was met Klaas Grint, z’n zoon Jan, en Rink van den polder, tusschen ’n groep tuinders de kroeg ingeschoffeld.—Voor hun beenen buldogde ’n ton-buikige boer, met ’n korf kleine varkentjes onder z’n arm gekneld, waar hooilucht uitrotte, urineachtig-vuns. Krijschend en ronkend woelden de dieren, scheefhangend tegen de korfbiezen op, en telkens bonkte bullige boer, met z’n worstige handen, ’n driftstoot op de krijscherige diersnuiten.—Achter kroeggangers ratel-rolden, dwars door de woelende menschenmassa, groote gele tabaksvaten, door troepje kerels met trappen tusschen de karren en dieren voortgebonkerd naar ’t spoor.

Dirk was blij dat ie eindelijk zat. Al twee maal van de haven naar de akkers geweest, extra-oplading, en nou zou ie ’t d’r eens lekkertjes van nemen. Hij grinnekte tegen z’n brandewijntje met suiker, dat op z’n schor-korten roep, dadelijk gebracht was. Om ’m krioelde ’t van klomp-klossende kerels, in stampigen gang op knarsenden zandgrond. Lekker en poeteloerig-duizelig snoof Dirk de jenever en bierlucht, zoetig en scherp, en stil tegen den muur ingedrukt, ’n pijp den mond ingebeten, sloeg ie, brandewijntje na brandewijntje klein, mummelde wat woorden uit, tegen groenboeren die naast ’m neersmakten, aemechtig hijgend van zwoeg.—

Zwaar-laag dampte de kroegrook, nevelig, en rood misterig toen gasvlam bij ’t buffet en boven biljart àànplofte. Stil bleef Dirk zitten, roerloos in z’n hoekje, uitspuitend pruimsop en pijpnikotine in de spuwbakken, doodop, lekker duizelig, in de [122]wemeling van al meer aanstommelend landvolk en roezemoes van stemmen, achter hitterook uitkrauwelend, tot ie doorzopen, landerig en woedend, tegen tien uur naar huis waggelde.

[Inhoud]

III.

Om drie uur den volgenden ochtend, kwam er kort-driftig gestommel in de duister-beluikte woonkamer van ouën Gerrit. Zurige zweetlucht vervunsde uit de krottige slaapholletjes. Dirk uit ’t donker bedsteetje, was opgesprongen, òver Piet heen, nog slaperig en gaperig, rauw van pijn, geradbraakt van vermoeienis en katterigheid. Branderige matheid voelde ie door z’n lijf loomen. Driftig schouerbonkend stootte ie Piet op, die nijdig even gromde, maar dadelijk weer insnurkte. Dat maakte Dirk kregel en snauwender porde ie ouë Gerrit en Guurt, dat ruw z’n korte stem, kamerochtend-stilte doorscheurde. Wijê gapen loeide ie koeïg door ’t vertrekje, dàn vlak tegen beschot, dàn vóór bedsteedonker, telkens zich rekkend in achterwaartschen lijfkronkel, armen omhoog gerengeld en vingers verkrampt in slaapzoeten wellust, dien hij machteloos-heerlijk door z’n lijf voelde terugstroomen, tegen z’n luiigen lijfrek in. Langzaam slofferde ie op z’n kousen naar buiten waar ie de luiken van de ramen losmorrelde. Onder de pomp beplaste hij z’n gezicht, luchtigjes met water, vies van ’t nattige dat z’n hemdsmouwen en hemdboord beklefferde, en in branderige straaltjes tot op z’n naakte borst afdroop.—

Guurt was gauw opgestaan.—In ’r nachtpon, haarhang opgebonden in woesten kronkel, maakte ze vuur op ’t achterend, drentelde rond de stellen en zette boterhammenkoffie.—Ouë Gerrit en Piet in hun rooie onderbroeken waggelden nog slaapdronken en grommerig door de kamer, loom en lijzig hun bovenkleeren aansjokkerend. Even bleef Piet hang-zitten op z’n stoel, klepten z’n oogleden dicht, hield ie z’n stinkende pilow, half over z’n dijen getrokken, slap in de slaaprige, krachtlooze knuist. Ouë Gerrit, in schreeuw, schrikte ’m wakker. [123]

—Wà sloapmus, jai toch, gromde ie, soo’n jonkie!

Na ’n kwartiertje rondgeslenter en gedribbel, sluipzacht op ’r kousen, had Guurt de kerels bakken koffie en hompen brood voorgeschoven. Gretig schuifelden de mannen hun stoelen áán, neerblokkend met armen op tafel, hoofden gebogen over hun dampende koffiebakken, slurpend, gaperig, rekkend en korrelig-stil. Rond hen, walmde slaapstank van ’t kamertje, dat al zacht volgevloeid glansde van vreemd, gloed-stil ochtendgoud. Roodflonkerende zonnedans koperde bliksempjes op de staartklok-gewichten, op ’t pronkstelletje, tang-pook-schep, onder het schuingetimmerde, versierde hoekschoorsteentje.—

Langzaam, in bedaarde ouderwetschheid tiktakte de klok, zacht-vlammig aangegloeid rond de gewichten.—Guurt had ’t duifje losgedekt en daadlijk koerde z’n kopje als van verre, droef door de kamerstilte heen, waar alleen smakten en slurpten de wreede werkersmonden, en de klok dreinerig ti-jik.… tàkte.…—

Moeder Hassel lag, met opengesmakte deuren, de kamer in te staren, bleek beslaapmutst hekserig hoofd, op peluwgrauw, de uitgedoofde staaroogen naar de slurpende kerels.—Ze hoorde koffie slurpen; dàt geluid kende ze. Ze zag ’t, voelde, besnuffelde ’t, met wilde, gesperde neusgaten.—Dàt geluid haakte vast in ’r ooren, ’t hoofd, bleef in ’r herinnering leven.… Woest instinkt naar koffieslurp.—Telkens gretig, even keek ze naar Guurt, als wist ze nu klaar, dat ze ’t van die moest hebben. Maar de kerels hapten door, slurpten onverschillig. Guurt klepperde nog ’n roodaarden bord voor hen neer, waar ze weer hompen brood op afsneed, slurpte zelf mee, gejaagd zittend op stoelpunt, ongewasschen in blauwkorten onderrok nu. Stil slurpte d’r mond in doorzond ochtendgoud van kamer, ’r blond hoofd in stil aureool. Buiten, achter ’t raam, glansden de akkers in aanbrandenden gloei van zonnekomst.

—Nou Ouë, gromde Dirk plots, kauwend en slikkend dat ie niet verder spreken kon eerst—aa’s ’tr nou moàr puur om drie uur, de oarbei-boel dur stoan, an de markt hee? daa’k [124]hullie om vaif uur an de kant hep in de stad? kaa’k t’met nog ’n hooge markt moake.. hee?

—Sel d’r weuse.… mi sonder mekeere.… Hoho! ho!.… Piet loait op.… en Kees goan de hoàfe langest.…

—Hier-op-pan! aa’s Kees de hoafe opgoàn, ken ie t’met oploaje ook.…

—Hoho! dà lief ’k nie! dà lief ’k nie.… die suupt te veul.… die hep s’n skoenlappertjesmoandag.… enne.… dá’!.…

—Wa’! Kees?.. Kees suipt?.… krijschte Dirk uit, ’n stuk brood, dat ie half al in z’n mond gestopt had er weer uithalend, met ’n web van fijne spoegdraadjes,—f’rvloekt aa’s de fint één borrel lait! jai suinege Job!

—Hoho! vier en vaife en nie g’nog! bars jai nie uit!.. soo vroeg in ’t morgeuur hee?.…

—Wa’.… éénmoal.. andermoal.. ikke wil dá’ Kees oploait.. Piet hep s’n aige dood te plukke op haide.. En denk dur om.… niks aa’s oarbaie.… Op haide voart de boot twee keer!.… ikke goan doar.… om veur van … om twaalf uur is t’ie d’r wair.… sel main ’n dotje weuse op de kant!.. snof’rjenne, gain ploas om je klompe af te trappe, waa’n klus.… ’n drukte op de boot.… sullie dringe hoarlie aige t’met hardstikke dood.. hoagelvol!

Ouë Gerrit was opgestaan met ’n smak z’n koffiekop op tafel neerstootend, dat vrouw Hassel in ’r bed opschokte, iets brabbelend uitstamelde. Nog had Guurt ’r geen leutje gebracht. Onrustig, hongerden ’r oogen naar ’t zoete vocht, dat op stinkend petroleumvlammetje konkelde en leuterde. Ze besmakte ’r drooge lippen, zonder dat ze vragen durfde, vragen kòn. Besefloos Guurt te roepen, uit angst voor nijdigen snauw, in ban van trage dofheid, bleef ze staren, vroeg ze toch met ’r oogen, zonder dat iemand uit de aanlichtende kamer naar ’r omkeek. Gerrit, handen in zakken geknuist, keek met z’n neus op ’t raam gedrukt, naar buurman’s tuinderij, waar nu alles groen-goud in den ochtend-tintel gloeide, doorvonkt van dauwig druppelvuur.—Ochtendstilte, uit paadjes en wegjes, [125]ruischte rond de tuindershuisjes en de roode bedakingjes vlamden licht-hel.—

Vandaag zou ie wat te plukken hebben, mijmerde Gerrit, speelsch drukkend z’n neuspunt tegen ’t ruit, wiebelend op z’n hakken. Z’n rug zwoor en stak van pijn. Maar ’t most, most nou. Hij had al dagen achteréén onrustig zitten piekeren, dat ’r geen regen kwam, gejaagd, nou de boel zoo droog stond. Maar nou most ie maar doèn, doèn en niet seure.…

Met hun drieën waren de kerels over ’t erf den tuin ingestapt. Guurt drentelde weer op ’t achterend, spoelde en sjokte, terwijl de kamer in ruischender glans van zonnige ochtendwarmte, sterker aangoudde, tot op ’t slaapholletje waar vrouw Hassel staarde, en besmakte ’r droge dorstlippen. Op de tafel brokkelden nog broodhompen. Aarzelende glansjes van schichtigen prismaschijn uit geslepen spiegelrandje, kaatsten trillige vlakjes rood, goud en groen, op twee rood-aarden doffe bordjes.

Daar stààrde ze op, vrouw Hassel, besefloos en traag, tot ze de kleuren voor ’r oogen zag verflakkeren.—

Buiten hurkte Kees al, in pluk bij de erwten. Nog ’n uur bleef Dirk werken op ’t land, achter de wortelen. Eindelijk werd ’t tijd voor ’m om op te stappen naar de haven. Nog ’n mandje pieterselie en postelijn, schokkerde ie over den schouder en stil liep ie den weg op naar de boot. Nou had ie zich nog puur te haasten merkte ie, toen ie even achter ’t ruit gluurde, hoe laat ’t was.—Kwart voor vijf. Om vijf uur precies ging de schipper van wal.

Zwaar hijgend, z’n mandjes dobberend op z’n rug, kwam ie snel de haven opbeenen. Maar „Tuinders Geluk”, de boot waar hij mee voer, lag er nog rustig, met vier andere schuiten achter d’r áán, hoog gestapeld ’t schel-groene van kroppen, beflonkerend aardbeirood en wortelenoranje, tegen den blauwen luchthemel in, die diep en wijd lichtte, in strakke, fel-heete zonnigheid al.—

Op àchter-en-voordek, stonden de groenboeren saamgedrongen, in hun sjofele plunje, tusschen de dreigstille punthoekende hurrie van hoog opgestapelde kisten en mandwallen, waaruit [126]zwavel-zoete geuren walmig verwasemden. Tot onder den stuurstoel, stapel-brokkelden de aardbeikisten en langs de reeling, propten, saamgekneld, bakken, vaten, manden, zakken, dat de kerels en vrouwen, in bochten er tegen elkaar opgedrongen stonden. Enge doorgangetjes, kronkelden tusschen de ladingen, waar ’t landvolk elkaars lijf beschuurde, schreeuwerig verscharrelend en ruilend koopwaar die ze te veel hadden. Tusschen zakken gekneld, op manden of kisten neergestooten, sjacherden de zwoegers, klonken òp de gesprekken, levendig, krijscherig, overgoten van duffe groentestanken uit de achterkajuit opwalmend, voos en duf, zuur en ranzig. Aardbeien zoetten ’t hevigst en weeïgst tusschen de mestige koolstanken.—Zwaar dampte uit, in de broeierig lange boot, hageldicht bestapeld, de stinkende kleeren der tuindersmannen en vrouwen, de zweetlijven, wàrme walg tusschen de gronderige stanken van ’t groen.—

Prachtig, jubel-fel schalden de hooge groentebergen als festijnen van licht, tegen ’t doortrilde, in zon-zwemmende lichtblauw. Daar onder, barokke wal van kleur-woelige kisten, met donkerder groen in onderschepte glansdempingen. Maar hoog-schuimend, gloeide kleurbrand van aardbeien boven alles uit.—Versjofeld en kleurbemorst, scharrelden de tuinders bijeen, in de vroege ochtendboot, al meer, al méér, achter elkaar. Galm-luid, de klok van hoogen katholieken kerktoren sloeg vijf, bevend in de wegstilte en havenrust. Laatste bootsein van vertrek liet kapitein zangbassen over de ochtendleege havenkaai.—Wat karren met aardbei-aanvoer ratelhotsten kei-beukend weer weg, wreed rumoerend door de morgenstilte. Bas-zang van pijpen bleef seinen, als stemmegroet van tuinders naar de verre makkers op ’t land, dat de reis naar de stad beginnen zou. Een dekknecht van „Tuinders Geluk”, had plankier gelicht en ingeschoven, reeling saamgehaakt en kaptein was op z’n stuurstoel geklommen. Statig liet ie draaien, ’t kanaal in.—Uit ’t boothart schokkerde machinedreun òp. Achter ’m aan, zongen pijpen van andere tuindersbooten, stemzwaar en hevig vibreerend, dat de stille starende ochtendlucht [127]sidderde onder ’t dreungeluid. Plots klonk jagend geroep, onder zwaar lommerende kastanjelaan uit, van twee groenboeren die zich verlaat hadden en meemoesten nog met „Tuinders Geluk”. In vlieggang holden ze langs de stille huizen, kei en sintelpad over.

—Piet Groome en Anseeler, riepen ’n paar van de boot, over de reeling gebukt,—hee keptain! t’rug!.… twee van Lemmer! Hij had ’t al gezien, toeterde wat zangerige woordjes door z’n spreekbuis naar machinekamer, waarop boothart heviger bonkte, de voorboeg achteruit bijdraaide, dat de kerels in hollende vaart, rood-bezweet, nog net tusschen kisten en manden, over verschansing, heenklauteren konden.—

Achter „Tuinders Geluk” lagen nog drie booten, „De Dageraad”, „Ons Welvaren” en „Weltevreden” met tuindersvolk van heinde en ver saamgestroomd, ongeduldig wachtend op vertrek van de voorliggende schuit. Ook daar stond ’t landvolk, achter en tusschen de aardbei- en groentebakken opgepropt, ingekneld; één donker-dreigende, sjofele kerels-stoet, vlak om ’t koelscherm van machinekamer saamgepakt, wegzwartend onder rookwolken van stoompijpen, die dreun-zangerig doorbasten als duistere stem van zwoeg, somber-smartelijk, in den fellen klaterenden zonnegloei van polderlucht, in ’t eindeloos blauw, en weigroen.—

Stil zoeften de booten achter elkaar áán, de kerels en wat vrouwen, al meer opeengedrongen, donker tusschen den frisschen jubel en stoeiende kleuren van hun vruchten en waar. In de havenstilte, roerloos weer na zwijg van pijpzang, verdwenen de booten één na één onder lage spoorbrug, ’t kanaal in, dat wijd-geplast, zilver-vonkte en dampte tusschen onmeetlijk poldergroen. Stil druischten de kerels weg van wal, de donkere opgepropte stoeten, in de ochtendglorie; zittend of half hangend op en over de verschansing, beklemd tusschen de neerbrokkeling der stinkende kisten, als ’n bende vervuilde schooiers en melaatschen, naarstiglijk verpakt en versjouwd, onder den heeten jubel van hun vruchtengloed. Al de booten waren „Tuinders Geluk” voorgedraaid. Langzaam zoefte die eindelijk, achter [128]de andere áán, onder de enge spoorbrug, zacht-schuiflende pàl langs wanden van brugbogen en pijlers.—

Dirk stond ingehurkt naast Klaas Grint, die weer aanleunde, half tegen twee vrouwen, een lange, met ’n gore steekmuts op, de andere met ’n donker rood-wollig kapertje over ’r hoofd gefrommeld. Vóór de vrouwenbuiken, spannend gestrakt onder boezelaar, hoekten kistenstapels waarachter weer ’n stoet kerels gekneld stond.

—Tjonge.. Tjonge.. d’r’is nog puur wâ wind op de ruimte hée?.. zei met vertrokken gezicht Klaas Grint, naar de lucht kijkend.

—Daa’s net bromde Dirk terug.… hai jai ’n pruim Kloas? nou he’k f’rdroaid main sak legge.… loate!.…

—Bi-jai’t Hain!.. lolde Grint, da’ sel woar wese.… roep jai sàin d’r bai op Sint Jan hee?.… hier!.. pak-àn.. moar mondjes-moat.… oue!

„Tuinders Geluk” was ’t groote kanaal ingestoomd. Zacht kabbelden watergeruisch en schuim-zilverende vloedgolfjes langs de kanten. Zweef-luchtig zoefte ’t schip voort, tusschen ’t eindelooze poldergroen, bedauwfonkeld met vuurdroppels van trillend leven, robijnen weerlichtjes, en vurig smaragd.… Uren ver, verfonkelde nat goud-groen, glanzend en uitwebbend kleurige hette. Heerlijk frissche windbries stoeide luchtzuiverend om de boot, de voosduffe geuren en stank-wasem wegflapperend, ’t koele waterruim in. ’n Troep tuinders was achter de pijp geklommen, op zwarten kop van machinescherm, waar ze luiig neerhurkten in zonnegloei, of schuin opstonden achter den rooker, koppen fel omlijnd tegen luchtjubelblauw. Er was drukke stemmenhurrie onder ’t landvolk, gesnater en gelach tegen vrouwen, en overal brandende lust om van landgescharrel, marktwaar en prijzen te spreken. ’n Paar tuinders met fluweelig pilow-zwarte vesten en dof-zijden pofpetten, trommelden met hun gekleurde pantoffels, op ’t verhitte plaatdek van machinekamer, ’n orgeldeun meelallend. Plots de bootbode, kerel met roodgezwollen snuit, akteurskaal en voor-den-gekhouerigen, paarsen drinkebroersneus, werkte zich los uit [129]stemmenroezemoes en scharrel van opgepropte tuinderstroep.—Z’n blauwig-glad geschoren komiekenkop grinnikte leukjes tegen z’n volkje en grimassig sprong ie op ’t veilbankje, hoog boven woel-massa uit, grabbelend in guitig steel-gebaar, met z’n hand in ’n grauwen zak.—Tegenover hem, op zon-doorhit koelscherm, zat luiig ingedoken tegen de pijp, ’n kerel met notitie-boekje, klaar om te schrijven. Bootbode, die onder reis van Wiereland naar groote stad, te veel waar van tuinders-zelf in veiling moest brengen, bleef rammelen in z’n zak, lolde wat tegen de kerels onder ’m, dat z’n roodfrissche wangen bolschaterden, sterker zwollen, z’n blanke tanden uitwitten onder z’n bieteneus en tusschen plaatjes-mooie helrooie lippen, hagelrein. Hard en stalig klonk z’n stem, toch vol, met ’n galm er in, als nadreun van klokgelui. Telkens uit den zak, vischte ie ’n blikken nummertje op, afroepend wie d’r ’t eerst veilen zou. Zoo regelde hij de beurten, schreef z’n maat, tegen de pijp, in kookzon luiig weggedoken, namen van veilers op.—

—Wie mot ’r ’n nommer?.… Gijs Janse! Kaike?.. daa’s vaiftien, klonk hard-galmend z’n stem door den koelen bries-stoei, klank-zangerig Wierelandsch.

—Bekermaa’n.… achttien?.… Grint.… drie en veertig! Hassel.… ses-en-dertig!.…

—Main d’rook ain!.. riep ’n tuinder uit achtergroepje, die nog wat kwijt wou wezen, hopend op ’n begin-nummer, om ’t eerst te kunnen veilen.

—Vaif-en-veertig!.. Nailis Roskam.… hee! „netoàris”… Roskam!—lachte de Bode, lolligjes met oolijken oogenknik naar den „schrijver-notaris”, die luiiger weggedoken lag achter de pijp.

—Logge megoggie! nou ka je wachte, gromde de pachter, woest dat ie zoo’n laat nummer beet had. Nou was ie zoo heet geweest op ’n begin-blikkie.—Stem van Bode bleef afgalmen de nummers met veil-namen, en telkens lacherig, uitblankend z’n tanden, bloed-rooie lippenmond wijd open, kraaide ie schooirige grapjes uit, strooide ie schalksheidjes en hekelwoordjes boven hun hoofden rond, omgierd van terugkonkelende [130]stemmen en giegelende kreetpretjes. Telkens klauterden andere kerels op en af ’t machinescherm, naast en tegen de pijp lawaaiend, rond den „notaris”, die overal spottend om z’n eeretitel beschaterd werd. Van hun hooge standplaats schreeuwden ze mee, boden, kochten en verscharrelden, de koppen, warm en zweetbedropen, paarsig en brons-nat, rood en geel-grauw aangegloeid in zonnebrand. Van achterdek af was alles plots naar voren gedrongen om vlak bij Bode te staan. Op kisten, morsige vaten, walm-stinkende manden en zakbulten, hingen en hurkten de kerels, in struikel en klauter, achter elkaar opgepropt.

De achtersten, ver van den Bode, loerden tusschen schoudergeultjes van vóórstaanden, in drom saamgestrompeld, heet op den scharrel.

—Veertig! vrouw Plenk.… dreunde Bodestem.… vaif.. vrouw Boterblom.… naigtien.… mamselle Kiester.… sestien.… vrouw Zeune!.…

Eindelijk had ieder z’n nummer, kon de veiling beginnen. Zacht briesden en woei-koelden luchtige windscheringen over ’t smoezelige, walm-stankige dek, als ging er tochtige wiekslag van vliegende vogels rond. Recht voor den boeg, sprankelden waterglanzige sparteltjes licht, violet-zilverig, paars-goud, kabbel-deinend hemelblauw-vuur, dat in schuimig golfjes-spel zich heet verbraste in damp. Tusschen de fel-groen bezonde ochtend-oevers, komde in eindloozen kring, ’t vlakke zonnignevelende polderland, in vochtige ochtendpracht. En overal rondgekringd, goudden de lage hooi-schelfjes, tusschen siddergroei van korenhalmen, brokken weiland, ontsluierd uit morgennevel, uit nat-dampig goud en zilverende gloeiingen. Schitterig flitste ’t dauw-vuur, dat mijlen ver, weiland aan weiland in arabesk vonkspel omtooverde.

Bode op z’n bank, hoog boven de opgepropte tuinders uit, al dichter op één punt van de boot bijeengedrongen, klankte met z’n jolige, rauw-heldere spotstem in:

—Wai selle d’r beginne met seve-en-twintig pond raspers van.… [131]

—Neelis Skorpioen.… las „notaris” haperig af van z’n lijstje.

—Van Skorpioen.… uit Slangetje.… wie sait dur ’n gulde! daa’s vier sint ’t pond!.…

Inmiddels had ’n tuinder, ’n zwaren zak doppers losgesjord uit kistenrommel, zich door lijfgedrang heengewurmd, z’n waar, àchter koppen, vaten-stapels en manden-torens, met krampigen arm, hijgend op veilbank vóór Bode neergesmakt. Dadelijk grabbelde die, met één hand tusschen de groene vruchtjes, liet ze speelsch rond z’n vingers glijen en riep weer opjagend:

—Prechtig jong goed!.… ruikt puur aa’s.… oo-de-kolonnie!.… wie sait dur.…

—Tachtig, krijschte ’n stem uit het menschkluw op de koelkast.—

—Tachtig, vaif en tachtig, draafde Bode door.…

—Naigtig! zenuwachtig scherp, piepte ’n vrouwestem onder de pijp uit.

—Naigtig, zang-dreunde, hard-klaar Bode’s geluid nà, tusschen bries-stoei en koelen kabbelgolfjesruisch in.… Naigtig.. vaif en naigtig.… da goan.… eenmoal.… veur de derde moàl.… Rietvink!

Pachtertje Rietvink had ’t laatst geboden, kreeg erwtenzak over koppendrom naar zich toegesleept en warm wroetten en graaiden z’n armen, tusschen ’t heete gedrang en getast van lijven. Dwars achter de pijp, waar ’n groep kerels zich spitste op ’t veilgoed, en uit alle hoekjes gretige kijk rondging, klonk dof gestommel en geschuur van voeten op stalen plaat en kijverige stemmenroes, warrelend en schreeuwerig als gesmoorde ruzie.

—Halt doar Kempees, krijschte de Bode naar de pijp, t’met d’r al heet! nog gain hallef ses … je hep dur puur nog ’n vaiftien uur om malkoar an rieme te snaie hee?.… kaik hier!.. is dur twintig pond mooie kapcainders.… wie set.…

—Tachtig! schreeuwde daad’lijk ’n venter, stemschor, rauw.

—Tachtig, van fier kant gelaik!

Vrouw Banke, met’r zwartig-rood kapertje over ’t hoofd, ’r korte, spek-vette, trillige armen, boven ’r tonnigen romp-buik, [132]grabbelde in den kapucijnerzak dien Bode op de veilbank sleepen liet.

Lacherig schalkte ie, hoog boven de venters uitkijkend:

—’t Benne gain kuite.… vrouw Banke.… je ken dur sain nie knaipe!

Gegier stortte in, en heeterig aangevlamd in hartstocht, tapten wat kerels schunnige moppen, die vrouw Banke met minachtend lipgepuf afweerde.

Bode had toegeslagen, en telkens weer ’n andere venter kwam op àfroep van zangnummer, van achter, bijzij, uit kajuit, door den opgeknelden menschenkronkel heenduiken, met zware zakken of bakken boven hoofd en onder arm, alles neersmakkend in vloek-heeten sjouw-zucht op veilbank voor den Bode.

—Nou he’k vaiftig pond piek-faine groentjes!

—’n Gulde:.…

—Een-tien.… een-tien.. mi je drieë.… een vaiftien!.. een twintig.… mi-je viere.… een vaif.… een dertig!.…

Overal keek z’n rood-frissche kop rond, lachte z’n lichtpaarsige wipneus, drinkebroer-komisch, kleurden z’n wangen alsof vrieswind ’n blosgloed op z’n kaken geschminkt had. En hagelwit lachten z’n tanden, tusschen z’n hel-rooie lippen, bij elk opbod. Hoog pagaaiden z’n arm-gebaren door de lucht, hitste z’n stem de venters op. Achter en om koelscherm bleef roezemoes gonzen van kakelwijven en schorrige kerels, rond ’t zwarte stoompijp-gevaarte.—

—Nou he’k nog twintig pond prêchtige loage woaltjes hee? eerste prime-kwoaletait!.. hai jai doàr!.… kalf-mi-je-natte neus!.… hoeke motte ’t weuse?.…

Op plaatdek van machinekamer, dat gloeide van stoom en zon, trampelden de kerels ’n deuntje, brak weer herrie en gestrij los, tot de Bode er met z’n staalharde stem weer tusschen invloekte. ’n Knappe donkre vrouw, was uit ’t gedrang opgesjokt, met ’n zwaren zak voor d’r buik, dien ze met knieduwetjes opsjorde, en in blaas-zucht smakken liet op veilbank. Haar kop droop van roodzweet en gloeiing.—

—Dominie hiet! paa’s d’r op en bran je bekkie niet, schaterde [133]de Bode.… seg vrouw Reep.… soo is dur puur gain vatte àn.… hee doàr!.. help jullie ’t goeie mins ’n handje sjorre.… hooger òp.… soo!.… soo is ’t broaf!

Plots gulpte de zwartmastige pijp rook uit, verwaaiend in roetgolvende mistkransen over de tuinderskoppen, hun rompen wegdonkerend in roetbruinen damp. Ze kuchten en vloekten de werkers, achter den brons-zwarten mist, en stil éven bleef Bodestem weg. Maar daadlijk uit wegroeting van rook kwam ’t afgeroepen nummer opzetten, naast de donker-vette vrouw, opdringend met blauw beschilderde manden.—

—’n Uijtvinding, lachte de Bode, blauwkokke in ’n beskilderde skulpmand.… hi-hi!.… nou minse.… wa segge jullie veur veertig pond blauwkokke!.. prechtige kapcainders!.…

Snel en stemme-knetterend joeg opbod-jacht tegen elkaar in.

—Ke jài die nie hebbe Dirk, jai hep tug gain blauwkokke teelt!

—Es kaike hoeke se goan.

—Sestig.… tachtig!.… tachtig.. allegoar!.. Bi-jai-t-Hain!

—Naigtig! viel Dirk kalm uit.—Hij kon sullie d’r bestig bruike.… bai s’n aige doppers.… had ie vroag veur bai s’n klante!.…

Meer en meer doppers werden opgesjord naar veilbank, en haastiger wisselden de venters hun waar uit. Zak op zak bonkte neer voor den Bode, en woester grabbelden z’n vingers in ’t groen.—Vóór de veilbank gedrongen uit achterste rij, stond ’n oue, beverige pachter, knorrige kop met ingegroeid zwarte vlekken op z’n neus en mottig voorhoofd. Aan z’n bepukkelde kleine oortjes, glimmerden koperig-gouden ringetjes, waar ie telkens met beverige handen naar greep, aan trok en kneep, dat z’n lelletjes bloed-rood gloeiden bòven z’n bontvervigen halsdoek, die morsig om z’n vest kreukelde.

—Veur ’n f’randring.… vaif bosse duifeke! wie set dur in!

Laag, armen uitgestrekt, hield Bode de bossen wortelen in z’n hand, wortelen, breed-puntig als priktollen.

—Die mo’k main hiete! [134]

—Aràit!.… moàr se sitte vast an twee mandjes postelain.. wie sait dur wá’—Harder, staliger klonk z’n stem, uitdagend, verwaaiend in brieskoelte.—

Onder koelscherm uit, kwam roetige negerkop van stokersmaatje koekeloeren. Langzaam groeide zijn lijf hooger òp uit de, hittesfeer rondschroeiende machinekamer, waar ’t heet stootte en bonkte in treinrhytmus.… De stikwarmte uit hamerend boot-hart vloeide rond de groenten en vruchten, stookte en gistte ’r zwijmel van stankdampen. Tusschen de tuinders drong stokersmaatje zich heen, naar ’t dwars-vat met water, gretig loerend naar ’t kraantje en wit-steenen kom. Z’n roetige handen graaiden haastig door opening tusschen wat venters, naar drank. Gretiger nog omknelde hij ’t kraantje, met z’n beenen en romp weggedrukt achter de woelige jagende veilers, die in vuur van koop ’m niet doorlieten. Stil werkten z’n allééne handen en armstompjes in woeligen grabbel, als afgehouen levend, tusschen wat kleine ruimte-spleetjes, lieten ze ’t waterstroompje de kom inkletteren. Zacht-voorzichtig werkten de roet-handen zich weer achteruit tusschen de lijven door, de zwarte vingers krampig strak in greep om den wit-steenen rand gekneld. Gejaagd slurpte stokersmaatje, ingebukt àchter de ventersruggen in klokkende lafenis, z’n heete keel vol koude vloeiing begietend. Weer woelden z’n handen en armstompjes naar voren, tusschen dijen en koppen van laag zittenden, en weer slorpte ie bak na bak lauw vat-water in.—

—Gaif main d’r ook us ’n koppie, kost tug niks hee? lolde Klaas Grint.

Maar roetgezicht van maatje, waarin de oogen nikkerig met ’t vreemd-wild wit hadden òpgelicht, was al weer verdwenen achter de kerels, in de stoom-heete, blakerende machine-kamer.

Weer acht bossen tolronde wortelen bracht Bode in veiling. Drie tegelijk dongen gretig, heet.

—Ksj.… ksj!.… katjes! joag d’r malkoar moàr op.… schaterde de Bode.… dertig sint!.… veertig.… mooi soo.. ksj!.. kaik!.. da’ hai je Antje Meele.… kom Teun!.. gaif toe!.… gaif toe.… ’t is tug ’n maissie.… [135]

Teun lachte, was blij dat ie van ’t bod af was, begreep den vrindenwenk.

—Vaiftig.. veur de derde moal.. Antje Meele.. hai je-en-hoord netoàris?.. nou doar dan.… anpakke maid! g’luk d’r mee.… aa’s sullie dur nie veur aige bik benne!.…

Over de koppen zeilde Bode de bossen naar Ant Meele heen, ’n rood behaarde, slank mooie meid die opgedrongen stond, tusschen de rumoerige kerels. In vaart nog greep ze de peenen tegen ’r borst op.

—Nou he’k drie bakke mooie sloà.… nie te sien.… mo je-en-gloofe.… op éere-wachtwoord.… stoan … onder kiste-stoapel.… bai àn wal te kraige, drie fersche bakke!.…

—Sestig, plots zonder voorbod schreeuwde ’n mottige venter op ’n kist, weggeduwd achter twee vrouw-ruggen, èven in wippertje uitrekkend z’n hals, dat Bode net nog z’n pukkel-neus zien kon, voor hij weer snel in die diepte verzonk.—

—Sestig.… seventig.… vaif en seventig riep Bode, z’n hoofd draaiend naar allen kant, om te kijken of ’r opbod gewenkt werd in verre hoekjes.

—Tachtig schreeuwde nerveus, de laagzittend weggeduwde weer, even opwippend, nù met z’n heele mottige kop boven de vrouwruggen uit.

—Naigtig, van andere zij klonk ’t sarrend.

—Roggemegoggel! f’rek jai!.… die flop is main de heule uchend t’met in de wiele.…. ikke ken d’r niks praise.… of hai is d’r bai.… nou ikke dankkie.… ikke mo nie meur.… wa jou Dirk?.…

—Mo jai waite, binne d’r main soake nie!

—Nou seg.… dá’ binne d’r drie bakke.… die je nie sien kenne.… drie bakke.… kroppies!.… kenne wel floddermusse weuse.… die sloà, hee?.… heuldegoar slap!.… ikke mo nie.… wa? wà?.… nog hooger.… hoeveul sait ie doàr?

—Eén vaif schreeuwde Dirk, éen vaif.… je mag je wel hoaste laileke brompot!

—Roggemegoggel! ikke mó’ nie’.… kenne wel puur floddermusse weuse hee?.… mijmerde ie voor zich uit, tegen de [136]donkere wollig-besjaalde wijfruggen op, met z’n weggezakten kop in de diepte.

Van allen kant gonsde snater en rauwe klankenwarrel van stemmen. Zon gloeide fel, barnend, stoofde de stanken, de broeilijven, en al pafferend zweetten de kerels, in lollige rumoering van veilhartstocht.

—Nou stoàn ’k tog puur van drie uur.… f’rdomd aa’s je hier sitte kenne, klaagde ’n tuindersvrouw, met morrend, moe-nijdig gezicht, ’n zwart breikous-stompje telkens van d’r borst, onder d’r kippige oogjes trekkend. Snel, in naaldflitsend beweeg breide ze mopperend voort, van ’r vingers-dansend draadgeweb, aldoor òpstarend naar Bode en groenten.—Geen gaatje plaats was er meer op de boot. Al de tuinders, lomp en hebzuchtig, hadden zich neergesmakt op manden of kisten of stònden op koelscherm. Dikke dijbrokken en achterwerk van ventsters, spanden ingekneld tusschen broeibeenen van kerels. Tegen de donkere pijp in ’t luchtbrandende blauw, leunde ’n troep beweeglijke werkers, lachend en krijschend, grimassend achter stillen rug van kapitein. Ze lolden met de breiende vrouw, die kippig en doodmoe van ingekneld-staan en hitte, niet veel zag van de waar, knorrig gromde, dat ze nog den heelen dag te sjokken, te venten had in de stad, in die pesthitte, en nòu d’r beenen al voelde als verlamd … En aa’s se d’r nou moar ’n kop leut kon naime.… ze had d’r dorst en honger veur drie.…

Nerveuzer breidde ze door, tegen ’t hoofd van een kerel, vóór haar buik en beenen neergehurkt, d’r stuipig stompje kous boven z’n pof-pet komiekerig verkronkelend, onder de snelvingerige webberijtjes van ’r naalden en draad. Telkens flitste zon bliksemend licht op de naalden, die even hel-elektrisch gloeiden en schichtige flikkerpijltjes puntig àfslingerden, tusschen de sjofele kerels en hun morsige stankplunje.—

Bode had uit de kajuit ’n borrel gekregen, gelijk met „notaris,” die in vadsige houding bleef luieren in zonnegloei, tegen de pijp aangeleund, den borrel in één achterwaartschen smak van z’n hoofd, z’n keel ingoot.— [137]

—Netoaris hep ’m glat laid s’n happie!.. lolde ’n groenboer met afgunst, hunkerend naar eigen zuip.—

Rooie kop van Bode lachte, mond-wijd.—Z’n tong klapte klakjes van genot tegen z’n gehemelte òp en prachtig z’n tanden glinsterden blank tusschen z’n vuurrooie lippen uit. Lustig hadden de venters den zoet-inglijenden borreldronk beloerd, want allen snakten naar ’t brandvocht, zalige lafenis in de venthitte.—

—Nog een borrel veur aige bik, veur de Bode, ironizeerde Klaas Grint.… enne een veur de „neerstige netoaris”.… daa’s veur sain drooge keel van ’t skràive … hei smoàkkert?

Dirk veegde z’n mond af, watertandde, voelde flauw speeksel op z’n lippen klefferen, en van allen kant, de zwoegers rumoerden heete grappen rond, nou er zoo vroeg al door de „heeren” geheschen werd.

—Strakk-en-an jullie beurt hee?.… beet de Bode terug.. En nou!.. manne broeders!.. luistert!.. tien bosse rebarber.. segge tien.… wie seit dur?.…

Van alle kanten tegelijk, krakeelde bod tegen elkaar òp. Een vurigste, schreeuwde hoogsten prijs, bleef winner.

—Veur Vink.… ses bos.—Nou he’k nog vaiftien.. wie sait dur? Weer daverden stemmen in golfstoot tegen elkaar in. Geraas kraterde los. Ze scholden, keven, nijdigden, nu de làter-geveilde rhabarbers veel goedkooper gingen dan de eerste.

—Da’ binne dur gemoedereerde liefhebbers, grinnikte de Bode.… nog ses bosse.—In woesten slinger zeilde ie de verkochte stelen naar den groenteboer die ze gekregen had.

—Gooi jai hullie moar in ’t bakkes hee, jai kailt moar roak t’met!

—Nog vaiftien bosse vàn.… „netoaris?.… vroeg Bode, doend of ie niet merkte dat ie ’n kerel pal tegen z’n pijnlijken neus gemept had.

—Houweke!, schreeuwde achter de pijp notaris uit, met even oprekking van z’n hoofd uit luien armenleun.—

Dirk bood ’t hoogst, kreeg ook, in joligen zwier, de heele vracht van Bode toegesmakt, pal in z’n armen. Maar nergens kon ie zich roeren, wist ie z’n bossen te bergen. Schuin [138]achter ’m hing al ’n rij manden, los, tusschen vaten en kisten.—Met de vracht z’n armen ingekneld, paf van zweet en hitte, bleef ie staan, tusschen de zittenden, hurkenden en woelenden; probeerde ie zich langzaam los te werken, met z’n zakken erwten en manden, uit het wasemende, broeiende menschenkluw.

—Nou nog sestig pond witte kapcainders.… wá’ segge jullie nou.… de loatste ressies.… Veur d’n dag manne.… dappere vrouwe of te wel kenàu-Ha?.… neenet.… kenau.. boè seloars!.…

Zwaar sjorde ’n zak uit ’n bres geboorden hoek, op veilbank. Half afgezakt van den zinken rand sleepte ’n pachter z’n waar bij ’n touw, blaas-hijgend van hitte. Maar niemand bood meer, dat woedend de kerel z’n vracht van den veilbank terug rukte, opbonkerde tegen beenen en hoofden, met ’n vloek achteruitstoof, rood van gift. Z’n waar schoot de bres door, die achter ’m weer sloot, knellend, walmend-benauwd.

Tusschen den muur van koppen en ruggen, gromde ie nijdig nog:

—Wâ suinige Job.… die laileke takkebos kaikt je an of je ’t d’r stole hep!

—Nou wa’ dan.… pluk jai vaire van ’n kikker hee? aa’s d’r gain sinte binne, moedereerde ’n oudje, z’n neus hard snuitend met ’n vuil rood zakdoek, dat ie als geronnen bloedlap tusschen z’n beverig gelige vuist kreukelde.—

—Nou he’k nog vaif bosse wortele, schoof ie weer nijdig af bij ’n ander.

—Dank hee?.… ken jou wortele nie hebbe.… binne main veuls te groot.

—Loop jai rond, duufelstoejoager.… sain f’rassereerd-goed.

—Disketeere komp hier nie van paa’s foàder!.. lachte de Bode.… wá’ há’ je nog meer?.… komt dur dan mee veur ’t licht hee?.… O? wà? niks meer? niks?.… dus je bin dur uit! Mooi!.… dan he’k hier nog ’n prechtig kisje ongetelde tuinboone.… Wie sait dur veertig sint.. veur die heule sak.… soo wait aa’s de broek van vrouw Zeune! [139]

—Vaiftig dofte ’n stem!

—Sestig, er boven uit gilde één heeter, trillender.

—Naigtig, ikke mose hebbe snauwde een ander driftig.

Weer zag de kerel op de lage kist, weggezonken achter de stom-breede vrouwe-ruggen ’n koop afgetroefd door z’n veiling-vijand.—

Even had ie weer ’n wipper van z’n bak genomen, den mottigen kop uitgerekt en gezien, met woede, dat ’t z’n ouë tegenstander was. Nijdig trampelde ie met ingeknelde zenuwbeving z’n beenen naar alle kant, dat de makkers voor en achter ’m vloekten en duwden, om de bemorsing van hun plunje.—

—Ben jai daas snurkert! hak je beene d’raf, aa’s je hullie d’r nie stil houe ken.

Weggezakt weer achter ruggenmuur, z’n pukkelkop gebukt, kookte ’t weer in ’m van drift, probeerde ie zichzelf wijs te maken, dat ’t toch veel te duur ging, hij zelf blij moest zijn dat ie ’r zoo goed afgekommen was.

—Haa’k strak-en an meskien die floddermusse had.. en nou.… potdoorie.… die haireboone!.… ongeteld!.… sitte d’r vast gain duusend in.… magge veur main bestig hebbe.… haha, wat ’n dolle smak.… Nou.… ikke mo nie!.. wa?.… wà?.. hoeveul sait ie?.… kaik.… prechtig! prechtig, joàge hullie sain d’rais ook op!.….. kaik! nog hooger.. hoor main-dàt-t’rais an!.… kaik.… goan die nog hooger! hoor! daa’s d’r puur doas.… Wá’ brenge die op?… vast gain duusend in.… ongeteld! Gain duut!

—Een vaif en twintig, staalhard, hortend klonk Bodestem.. mi je tweeë.. één dertig.… mi je drieë.… éen vaif en dertig.. één vaif en dertig.… een vaif en dertig.… éen moàl.… andermoal.… veur de derde moal.… Ritsema!

Stomp keek ie, de hals rekkende venter, stomp op donkre vrouwruggen. Zacht, in zenuwnijd trampelden z’n beenen tusschen engte van lijven, schijnheilig overgaand in ’n deuntje op ’t doffe hout, en brommerig raspte z’n ventersstem, dat ie d’r niks van hebbe most, van floddermusse en ongetelde boone.—

—Nou nog veertig pond peule, bestige, malsige, soetige, [140]schreeuwde de Bode, nog de loàtste ressies en dan is ’t puur daan!

Weer stortte ’n veiler rhabarber neer op de heet-zonnige zinken veilbank, die dampte van geuren als ’n wierookaltaar. Weer sjorden zakken doppers òp, en voort joeg onder proestlach en juichender krijsch, gedol en nijd, de roezemoezende koop; kwam er begeeren naar eerste schoft in de schorre, droge, heete keelen. Drukkender hitte gloeide en zwamde néér op menschenprop en koppen. Warmer stanken in zonnevuur, ontbroeiden op hun morsig vel, en de kajuit ademde wee-zoete luchten uit, van bakmuilen en grijnzende mond-manden, walmzwaar en duf-bezwangerd, naar ’t dek. Aardbeien, wee-zwoel geurden rond in ’n damp van benauwde zoetigheid, en telkens, in verschuif en versjouw van groenten, brandden de kisten hun rood uit, in zengenden blaker; kogelende vruchtjes vuur tusschen helgroen en zacht bleek, donker droef groen.—Groen, rauw als plankenkoloriet van Zaandamsche hutjes, omzond in heete murmeling van zomervreugd; tusschen pastel-teer bleek-groen.—En alles daar, zoefte voort in ’t landelijk kanaal, ’t hel-rood, ’t groen, ’t donkere en licht-felle, ’t brandende wortelenoranje, de zee-groene lichtverwiegende kroppen, de pastel-fijne erwten, de boonen en bakken, stoofgloeiend onder ’t blauwe vuur van de eindlooze lucht, hemeldom van brandend lichtblauw; hitte die wit vergloeide in daverenden zonnebrand op wei en bouwgrond, eindloos in ’t rond.

Als schroeiend brok zomer, levend brok aarde, in schipvorm saamgestampt, zoog de boot door het schitter-fel, licht-beketst water; als kleur-drijvende aarde-ark van groen en rood, tusschen goud-koperen gloeiing van roer-brokken en randstukken in glimmigen zwier van verglijende glansen. En rond de groente-ark, de hevige wemel, ’t brandende trillende koloriet van alkleurig kistenschmink. Vóór „Tuinders Geluk” zwierde kleurenbrand van andere booten, tusschen de heete zonneoevers van eindloos poldergroen. Vaag rumoer van stemmen klonk daar òp, achter de pijpen. Van ver brandde ’t aardbeirood uit kistenmuur, feller, hevig-heerlijk tegen hemeldom van [141]brandend blauw. En windeke van zomermorgen, briesde en stoeide, koel-streelend en wuft om de vruchten, de zweetkoppen. In ’t water ruischte ’t golfjesschuim, stoeide de zon met z’n sprankelend vuur van zilverend-goud. Droom’rig murmureerde rhytmische kabbeling van zonne-golfjes, om boeg en steven heet vervloeiend.

Dirk stond van geuren en bries bekoeld, polderland te overstaren. Van den luchthelm naast ’m sprong plots ’n rooie kerel àf met ’n zwaren zak lage waalen.—Rook wolkte over hen uit. Donkere gulping en bronzen veeg van stoom verroette, en pijp-zang baste in beev’rige galmen ’t vuur-stoeiende watervlak over. Bronzerig in wolksmook, verlicht in dagbrand, bleef áánroetten de rook, dat de kerels vloekten achter de pijp. De rooie venter, kuchend en keelschrapend, sleepte z’n zak op veilbank, van boven nauw dichtgesnoerd met ’n dikken vuil-witten band.—

—Wa binne ’t veur snoake?.… vroeg ongeduldig van z’n bank, de Bode droog-komisch op den rooie neerkijkend.

—Sestig pond loage woale.… de leste!

—Sestig pond.… prèchtige loage woale, schreeuwde Bode dadelijk, zonder te sien.… fersche, malsche woale.… wie sait dur honderd gulde.…

—Eerst kaike hee?.… se kenne d’r puur te dik weuse, norschte ’n vrouw.

—Sièn je woàr, duwde Klaas Grint er tusschen door.

Gejaagder morrelde de Rooie aan den zak, driftig rukkend, aan ’t wit stuk band dat er niet afkronkelen wou. Bode ophitsender, bonkte al met z’n handen op schouders van den venter, grimassig doend of ie ’m hielp trekken. Ongeduldiger geprikkeld, verhit, dolden en schaterden de kerels op ’m ààn.

—Die boel ken d’r nie los, vast nie.… da’ binne d’r gain woàle.… da seg ikke jullie!.. smak die gaip op s’n almenak.. da s’n ribbe kroake!

—Aas je main! je ben d’r nie lekker op.… aa’s ’n kikker op ’n kluitje hee?.… verontwaardigd snauwde knorrig en sputterend van vermoeienis de rooie groenboer terug, z’n zak [142]even loslatend, van verlamd moeheidsgevoel in z’n armen.

—Furt d’r mee, los die rommel, joeg de Bode weer op, dien ’t nou begon te vervelen.… furt! of ikke sèl ’t doen.… f’rdomme, ’t kroakt hier op de bank of Sinterkloas er reeë heb!

Van z’n stoel, beenen uitgekromd, rukte ie aan de zak, nijdig met driftige handmeppen, maar de knoop bleef in kronkel gesnoerd. Giftiger rukte de Rooie, dat ’t vette glimzweet van z’n blanken kop waterde. Niets hielp. Allen in voorsten rij beukten en rukten den zak, die als ’n levende romp, gepijnigd op folterbank, in z’n grauwbrons en plooi’rige vadsigheid méékronkelde en stuipte onder de driftige meppen der kerels. Lol hadden ze ’r van, gierende lol om de zweetende, vloekende onmacht van den rooien groenteboer.—

—Da’ goan nie, dolde Klaas Grint, hai hep sain d’r vàstbakt.…

—Nou, ikke seg daa’s ’t kouseband van sain tante!.…

—An-main-hupla!.. van sain skoonmoeder t’met.… die hep dur koabels om d’r kuite!

—Niks gedoan! ’t kouseband van sain maid! kaik d’r stoan ’n merrekie op!

Woedender voelde de kerel hitte-drift in zich òpfuriën onder ’t heete geschater en de stekelige lolletjes van de groenboeren rondom.—Maar ’t dolst maakten ’m de nijdige grapjes boven z’n hoofd van den Bode, dien ie niet zàg, maar hòòrde grimassen. Eindelijk viel ie nijdig op den zwikkenden en krampenden zak áán, beet er z’n tanden woedend op in, rukte den knoop heen en weer met z’n drift-gloeienden mond, als ’n hond ’n been-kluif,—knaagde, scheurde en knarste. Even kwam er ’n stompje loswarrelen. In grabbel trok ie z’n mes, sneed plots den band door, dat de zak, gerammeid, gehurkt en vernederd, van boven lossprong uit z’n worgenden klem als met ’n snikzucht naar lucht.—

Weer nieuw goed werd aangesjouwd, nù losse slabakken.

—Mo’ je nog twai bakke, soo uit ’t knuisje van Knelis Tijsse?

—Hee, hai je d’r veur main ook nog twai? [143]

—Ikke hep per nog één veur je, krijschte ’n ander er dwars door heen, veur de hàlft van sain prais.

—Daa’s liederlik, jai natte kip! hou je bek, jai ben d’r nie in vailing.

Met ’n grooten bak sla wou de dwarsdrijverige onderduiker zich door het kluw venters heen werken, maar van allen kant, bonkten ze’m terug, moest ie, strompelend en struikelend maken dat ie weg kwam, ’t stillere boot-achterend op.—

—La’ da’ varke nie deur.… eerst de bakke van Tientjes wèg.… hee Tientjes! wa hai je dur nog meer?.… rebarber he’k had, peene, sloà, postelain ook.… boonekruid … loate „spanneezie”.…

—Ben d’r uit! schreeuwde Tientjes opgeruimd terug!

—D’ruit! mooi, dan he’k nog tien bosse faine peene!.…

’n Sjofele, monsterleelijke tuindersvrouw, rimpelig begijntje, met dik-apige lippen en naarvoren gestomd kakement, had zich, in ’r hard-geel manteltje, vooruit gedrongen, bij kleine stootjes en duwetjes. Nou alles op ’t end liep, ’r verslapping kwam, en wrevelige hang naar schaft, drong zij vooròp, listigjes spekuleerend op vermoeiing der andere groenboeren.—

Met schuchter-zwakke stem zette ze’n bodje in, en plots dromde woeste snauw van alle kanten tegelijk op ’r af.

—Saa’k laife! da’ hai je ’t kallef mi-de-natte neus.—

—Loà de boere moar dorsse! ken hoàr ’t skele, minachtte ’n andere vrouw met venijnigen, puntig-bitsen kop, bejeukend d’r scherpen neus, die uitpriemde als ’n boor onder ’r gore steekmuts. De eeuwig-breiende ventster, moe, met ’r knorrige moppertronie, snauwde mee, schril. Niemand gunde ’t rimpel-begijntje ’r sjofele koopjes.—

—Roggemegoggel! de gele medam hep ’t puur op d’r heupies.—

—Se hep o-de-keloonie van d’r gelant op d’r jakkie, hoonschaterde vrouw Zeune, en de brei-vrouw rolde weer ’n vloek naar d’r verschrikt snuit.

—Veertig.… sint.… veertig, hakte de Bode door stemmen-gesnauw en gekef heen.… veertig eenmoal!.… [144]

—Vaif- en veertig, nijdigde ’n andere vrouw, alleen maar om òp te bieden, wrevelig-wetend dat ze de waar toch niet noodig had, volgepropt als de mannen en wijven al zaten, bij den laatsten rondgang.

—Vaif en vaiftig! dolde ’n kerel ’r tegen in, die de gele madam niet luchten kon, met genot ’r uitgehuilde kaken zag verangstigen.

Zweet-rood glom de gele madam, stotterend in verlegen angst, bekrabbend ’r apigen gelen mond en kin. Benauwd glunderden haar oogjes, vol glinsterig, sluw-bang licht, òp naar den Bode. Want op ’t eind van elke veiling was zij taai, zij, dat wist de kerel.

—Sssjesjjtig, siste ze even uit, met ’n wenk van ’r magere knokels, sluw, schuchter toch.—

Nijdige snauwhoera’s gierden ’r hoon-scherp tegemoet.

—Je man kaikt mi sain skele lampies noa je hain!, sarde ’n tuinder achter ’r rug, haar telkens porrend tegen de schouers, dat ze schokte.

—Nouw sssjjoà.… nouw sssjjoa.… aa’s.. aa’s … tongsleepte ze, in wanhoop opgejaagd om hooger te bieden. Haar naar voren gestomd, geel kakement sidderde van zenuwschokjes, ’r apige lippen trilden, en ’r ingedrukten neus, wijd opgewipt bij de reukgaten, bewreef ze onder ’t lispen.. nouw.. sssjjoà.. jullie gunt t’r main gain sssjjpòg woàter!

—Wa’ mò je tug mi die peene veur sestig uitvoere waif?.. je koop hullie pattekelier veur vaiftig bai ònster.… lolde een weer in hoontoon.

—Nouw sssjjoà … nouw sssjjoà … brabbelde ze verlegener terug, òpstarend in oogenangst naar den Bode, met zenuwsnel wimpergetril, als hing ’n slingerend mes boven ’r hoofd,—De vrouwen grolden, konkelden en schaterden vinnig jaloersch, lol-woest, dat ze’r zoo hoog opgedreven hadden, in hun gejaagd bieden.

—Nou mag sai d’r biertje loàte werrike?.. Bi-jai-’t-Hain!

—Sestig, eenmoal, veur de derde moal, hakte de Bode droog door, vrouw Joapeke! [145]

Ze beefde als ’n riet, vrouw Jaapeke! Ze voelde, in ’r zenuwangst, dat ze toch te hoog was gegaan. Bang graaiden ’r gele, breed-bemouwde, slobberige armen, naar de penen die de Bode tegen ’r platte borst smakte. Geel-rooiïg vervlekt, dampte ’r tronie, dat monsterlijker rimpelde als oudwijverig apenbakkes, in glimmig zweetvet. Niemand durfde ze aankijken, als had ze een gemeene streek uitgehaald. Tegen ’r hardgeel, verkaald kort manteltje, knelde ze zenuwachtig de peenen, en banger loerde ’r monsterlijk verdroogde begijntjes-kop ùit, tusschen den fellen daver van ’r wortelen-oranje en ’t fijn-kartelig uitgeknipt donker groen loof.—

—Nog twai koopies, dan is de skaft dur, lachte de Bode, ’n bittertje weer met smaktong wegklapperend en opzuigend z’n adem.

—Nou he’k nog ’n sak mit laifende woar.… gain f’rklikker in de buurt?.… niks nergens peliesie?.… wel-nou-dan!.. dan he’k hier spring-laifende woar.… twee prêchtige kenaintjes!.… kaik hullie tippele!.. kaik hullie tippele!.. la’ main in gos noam niet langert proate.. beste minse!

De grauwe zak had ie opengefrommeld en er met één hand, bij de ooren, ’n donzig blond konijntje uitgegrabbeld, dat angstig spartelde en voorpootjes kramperig tegen wit-bevlekt borstje òptrok.—

Schater barstte òp naar ’t hangende diertje, kerels gierden, vrouwen gilden.

—Sou ’t d’r ’n broertje.… of ’n sussie van sain, moar dur sit dur nog een percies-eender in de sak.. wie blief dur hullie!

In rauwen humor, de twee ooren in één hand saamgeknoopt, keerde ie konijntje naar zich toe, ruggetje naar de koopers, vroeg ’t, venijnig tikkend met vingertop op beweeglijk zenuw-trillend neusje:

—Hoe vint ùfus de f’rgoadering.… die ùfus broàde sel? ouë jonge?.…

Heet gegier raasde uit den troep en konijntje draaide ie rond aan z’n ooren, dat dierke als ’n spiraalwrong, weer duizel-snel terug-schroefde.—Kramperiger spartelden opgetrokken voorpootjes; [146]suf bleef staren ’t stomme kopje tusschen engen oorenknel; sneller en verbluft trilde angstiger ’t blanke neusje.—

Vrouw Jaapeke was er weer ’t eerst bij met ’r bod.—

—F’rvloekt, die komp nou altait op ’t lest! stiekem uit ’t hoekie.… snauwde de brei-vrouw weer, giftig doorwriemelend d’r steken, bij webbende vingertoppen.

—Is juffer luiwoàge weer an ’t woord? spotte ’n groenboer naast ’r.

—Nouw sssjòa … nouw sssjjoà … kauwden ’r dikke lippen weer, en zweeterig, met rooie vlekken, rondgetrokken als doffe bloedvinnen, glom ’r gele begijnentronie. Angstig loerden ’r oogen òp naar ’t zacht nog nàschommelende konijntje, dat de Bode telkens kleine draai-duwetjes gaf. Droeverig-gebluft staarde ’t kopje, de oogjes trilden, keken wijs, als voelde ’t deernis, dat ze ’m zoo plots uit z’n stik-donkeren, duffen aardappelenzak, in ’t felle zonlicht daar te kijk hingen. Z’n spichtige steilgrijze snorhaartjes beefden en z’n weeke angst-bekje mummelde wat, als verkauwde ’t z’n eigen angst.—

—Veertig éenmoal.…

—Sestig, ’n rauwe stem van tuinder klonk achteruit.

—Ksjt! ksjt! katjes.… siste ’n kerel, sloan jullie de gaile medam veur de sokke.…

Weer trok weduwe Jaapeke beverig aan ’n grooten knoop van ’r hard-geel manteltje; sterker beefden ’r oogwimpers.

—An joù juffer luiwoàge!.. veur aige bik!.…

—Wa’ mot dur medam mi’ knaine van doen? sai frait d’r puur kalkoene!.…

—Nouw sssjjoà … nouw sssjjoà … sleeptongde en lispte ze angstig terug, afwerend duwen en grapstooten in rug en zij, jullie gunt dur.… gunt dur.. ’n minssjch nikssjch.

Angstiger loerde ze naar Bode òp, of hooger bod inviel.

—Sestig één.… sestig anderr.…

—Vaif en sestig!.…

—Mooi soo!.… gooit de boel òp waife;.… aa’s alles brandt brandt woater ook.. la’ jullie je aige nie troefe.. van die gele sloerie-ekster,—stootte ’n venter uit, grinnekend tegen ’n buurman. [147]

Weer had vrouw Jaapeke den Bode stiekem gewenkt, vlak op z’n schoenen, schuwtjes-snel ’n knauw met ’r beverige handen àfdrukkend.—

—Aaj! vrouw Joapeke! main eksterooge! krijschte de Bode een arm en been lawaaiig-komiek de lucht insliertend, ’t konijntje meeslingerend bij z’n ooren.

Joelende hoongier schaterde los. Vrouw Jaapeke stond bedremmeld, nu Bode ’r in z’n lol verraden ging, dat zìj aan ’t bod was; dat zìj op z’n schoenen gedrukt had. Weer hooger ging tegenbod;.… angstiglijker rilde gedachtetje door ’r heen, dat ze de beesjes niet kreeg.—

—Sien jullie, de gele medam waa’s ’t weer!.…

—Anme huppla!.… nou kraig sai twee fraiers thuis!..

—Tachtig, hakte weer door de Bode, en weer voelde ie ’n half verborgen druk van vrouw Jaapeke’s beverige knokels op z’n schoen.—

—Vaif en tachtig eenmoal.… andermoal.… veur de dèrde moal!.. vrouw Joapeke!

Weer barstte ’n rauw hoera los, rond de gele medam. Ribbe-stootend bonkten ze’r, gilden en hoonden de jaloerschen om ’r heen.—Want ze wisten wel, dat zij dingen plaatste, die anderen nooit gebruiken konden, bij wijven in de Nes. Daarom durfden ze niet nòg hooger tegen ’r opbieden, bang dat ze ’r misschien aan hangen bleven.—Bode had konijntje weer in den zak gesmakt en rolde de levende waar vrouw Jaapeke tegen ’r platte borst, boven wortelenstapel, waarmee ze nog onder de armen, tusschen de mensch-kluw ingepropt knelde.

—Saa’k f’rbrande aa’s ’k snap wá’ ’t waif d’r mee uithoale mot.… verleje.… mi Juni hep sai ook.. die vaif prêchtige leeuwerikkies kocht.… die hassebas.… woar hoalt ’t murmel de sinte van wèg!.…

—Van beroep is d’r man tug stroat-oàrm, hoonde ’n ander.. hee! gele medam, koop jai d’rais ’n nuwt stelletje kiese hee?.…

—Trek jai d’r veere van ’n kikker! schaterde valsch mee de vrouw met d’r rooie kap en woelige sierseltjes, boven ’r voorhoofd.… [148]se is t’r moager aa’s ’n tang! en ’t laikt dâ se koopt veur aige bik!

—Nou, grinnikte de brei-vrouw,—in de stad … loopt ’t mins.… soo ver aa’s de hemel blauw is.… en roakt t’met nooit niks kwait van d’r kar.

—De leste koop!.… luistert wèl, goê-liën, schalde hoogklaar de Bode weer,.… om te beginne en an te vange mit ’t begin, he’k hier ’n prèchtige takrooie maidoorn.… wie blieft.. wie-sait!

Van vier kanten raasde áán, dooreengolvend stemgekletter.

—Tien! vaiftien!.… achttien!.…

—Mit je àlle achttien, lachte Bode, mit je àlle twintig.… wie mot!

Dat was blomgoed, waar de hééle stoet op loerde.—

—F’rfloekt.… de fint snait d’r ieder dag ’n takkie van sain boom.… aa’s tie dit joar.. gain tachtig pop veur s’n boom moak, hiet ik puur gain Teun Stainders meer.…

De eerste bloemenkoop was weggerùkt. Langzaam achter ’n stapel aardbeikisten, wrong groenboer nog twee kleinere takjes. Maar nòg schreeuweriger, voor hooger prijs, kochten ze die in. Ze wachten er op, en hurrieden alle tegelijk er om.—

—Op is de boel!… gelukkig, kwam d’r aêrs nog muiterai an board.… Moandag weer ’n handje!.… lachte de Bode, en nou he’k hier nog prèchtige lelies.… wie mot dur.. wie?..

Nauwelijks had ie de vormfijne lang-stengelige bloemen in de handen of ze smakten op ’m neer. Twee vrouwen rukten ’n heel bosje uit z’n warme knuist.

—Ikke ook, ikke mot d’r òòk.…

—Hier.… doar hai je vast màin.. vrachie sinte!.… Ikke hep d’r tien!.…

—Màin.… main!.… daa’s gemàin, gilde ’n ander.… ikke hep d’r eerst sait!.…

—Krikf’rdorie.… die blomme luchte lèkker, snoof Dirk verbaasd-loom òp.. die mo’k hebbe veur main klante!.…

De vrouw met de stuipige breikousstomp was plots òver de hurriënde en dringende kerels heengebukt, ’r vat-breed achterwerk [149]’n groenboer langs ’t gezicht schurend. In woesten ruk, had ze vrouw Jaapeke de lelies uit ’r hand gescheurd, de bloemen haastig in d’r schort beschermend.—Vier andere vrouwen, met verkoop van veiling, zwaarlijvig bijeengeklonterd, sprongen bijzij op gele madam af, om te zien of ze nog meer blommen bergde.—Maar in één ruk had de breivrouw ’r leeggeplukt. Grienerige woedetrekken groefden om schrei-mond van gele medam, en sputterend spoog-lispte ze vloeken uit, naar de woeststerke wijven. ’n Endje van vrouw Jaapeke af, waren nu wat groenboeren op de brei-vrouw losgesprongen, om die den blommeboel te ontfutselen, bonkend en haar bekrijschend dat ze niet had laten uitveilen. Maar breivrouw weerde zich heftig, trapte naar achter, beukte opzij, in den knellenden warrel van graaiende en rukkende handen, stampen van beenen en lijven. Bodestem schalde plots bòven ’t warme stoeigewoel uit, in lach van z’n frisschen kop.

—Nou nog wa’ prêchtige pioene, wie-se-hep kraigt de staikels.… ikke hou de blomme—.. In wat tellen hadden de venters ’m afgekocht.—Broeierige woeling gistte los in den veiling-prop.—Snikhitte dampte om hun zweethoofden. Zon priemde fellere lichtlansen neer op de boot. Elk plekje braadde en kookte.—Spraakloos buiten ’t gewoel, stond kapitein voor zich uit te staren, ’t vonkwater in, en hoorbaarder nu, achter veilingstilte uit, klotste de golfjeskabbel tegen schipwanden òp in schuimende koeling en week ruischgestroom.—

Hunkering naar ochtendschaft ging rond. Om den Bode klonterde de menschenkluit los. Twee dikke groenboeren kankaneerden in nauw gangetje van hangende manden en kisten, naar de kajuit. De dikste, achteruit dansend, met kwabbige schommeling van z’n vet lijf en spanning van dans-dijen, strompelde gladkoperen traprichel af. Springend met kromgebogen armen, ’n zwaai de lucht in, plof-bonsde de andere op z’n borst en buik. Achter hen ààn, trampelde ’n heele bende naar beneden, de kajuit in, waar al wat kerels, mistig berookt in halflicht hoekje, saamgebroeid hurkten achter hun manden.

Als ’n laag-bezolderde ark, spitsig toeloopend en hellend bij [150]den boeg, dampigde de kajuit, volgesmookt van pijp- en sigarendamp, snikheet. Groòter en ruwer dan in ’t fel deklicht, onder half schaduw nù, lijfloom neergesmakt op de rooiige ruw-bekwaste banken,—leken de vrouwen- en manskoppen in de kajuitsdiepte. Achter enkele half-verduisterde hoofden, wangbrokken en kleurig haar, stroomde zonnelichtspuiing, door hooge ronde kijkgaten, beomtrekkend èven wat tronies in zoom van goud, fijn vloeiende lijn, die gloeide soms als electrische lichtdraad. Schuwere glansen schoten door morsig beruite kijkgaten, hoog ingeboord boven boeg, scheemrig vervloeiend in de halfdonkre kajuits-sombering.—Langs de wanden en midden in, plankten de ruw-rooiige banken, breed, waarop neergesmakt dromden in stomme hurrie van punten en brokkelige kanten, kisten, pakken en manden.—In de kajuit stonk ’t duffer, vunzer nog dan op ’t dek, waar dòòr de groenteluchten heen, soms nog ziltig zoute lucht van zee-windstroom aanwoei. De hooge kijkgaten, ’t heele schip langs, brandden in reflexvuur van kanaalwater en zonnegloed, tusschen ’t opkruipende half-duister in de stik-heete kajuit, als gloei-gouên oogen. Tegen de grijs-grauwe morsige zoldering zonden wat lichtkrinkels, die trillerig door elkaar heenspiraalden.—Vlak onder de gloei-gouden licht-oogenrij van kijkgaten, doorzond en fel-verblindend, kropen schaduwtinten langs verdonkerde wanden, zonk de kajuit in, vaag-kleurig van paarsen rook, even doorneveld van zwakke glanzen.—In al òpgeknelder drom trampelden de vensters van ’t dek, smakten zich neer op de banken, tusschen hun pakken en kisten.—In roodbruine somberheid plankten de banken, en heel de kajuit, met de oppropping van koopwaar, leek ’n groef, roodsteenig en duister, waarin schipbreukelingen saamgevlucht stumperden, bàng omknellend hun laatste rijkdommen.

’n Lange kerel, met heel kleine oogjes, z’n hoofd de zoldering rakend, waaronder z’n gebaren reuzigden, holde heen en weer te bedienen, stapte telkens op ’n vrouw af, die op bankpunt koffie schonk uit ’n bruin beschilderden koffie-stoomketel. Tegen muur van kajuitstrap, donkerde inhammend buffetje, waarin opgedrongen bijéén hinkten, diendertjes, manke jeneverglaasjes; [151]tegen elkaar leunden, flesschen, koppen, broodbonken, kaas, steenen bordjes en sigaren. Van alle kanten, uit de half duistere kajuit, tusschen het triestige roodbruin van banken en morsig grijs van zoldering, roezemoesden zeurige, teemende en krijschend-jolige, hakkelende en sputterende stemmen. Uit elken hoek warrelde geraas, gekakel en boerenwoest geschater. Gretig pakten de venters hun stukkenzak met halve broodhompen en mikkies uit; hàpten, hàpten.

—Koffie main!

—’n Bakkie g’laik!

De heele bende verdonkerd en ver-reuzigd onder lage zoldering en balken, slurpte koffie. Overal, ingebukte nekken en gezichten, de warme lippen op de groote kopranden platgeperst, vuile handen rond de kom gekneld.—In anderen klauw, de halve mikkies gegrepen, hapten dierlijk de geile ruwe monden, slurpten de tongen, grepen en persten de morsig levend-beweeglijke vingers, groen en bruin vervuild van smeer. Op verhoogd boeg-end, druk roezemoesde ’n gierend troepje, de beschaduwde koppen naar elkaar toegebukt, in raaskallende lol, omwolkt van paarsblauwigen rookmist.—

Soms even schampte òp, achter nevel-paars, ’n pijpekop, ’n kiel, rooiig-donker, grimmig-gebarende hand, ’n wangkant, ’n harige achterkop, met even lichtbeflitste oorrand, plots weer wegduisterend in zwaarder rookgewolk. Naar alle kanten liep de lange kerel met z’n dampende koffiekoppen, zonder schotels rondgediend, oorloos en gloeiheet, de klef’rige greepklare ventershanden induwend. Al meer reuzige schoenen, beenen en lijven zakten de loom nauwe kajuitstrap af, waar ’n ruitje even licht sloeg, voor ààn, in ’t rookige hol. De vrouwen bijeengegroept kakelden en kuchten, op d’r hooge banken saamgedromd, tegenover de woeste rookers, aan spitsig-hellende boeg. Telkens moesten ze inschuiven, opschuiven voor al meer instrompelend volk, dat tusschen vrachten en meegesjouwde bakken, als onder ’n lagen hemel van zoldering-morsigheid bijeen kwam broeien. De balken met donkere reten en vuile flodders verf, kruisten vlak boven hun scheemrige tronies. Aan ’t eind van middenbank stond [152]de schenkvrouw, breed ingebukt ’r oer-ketel te hellen. Telkens bracht de lange bediende, klefferig bevuilde koppen áán, hield éven schoongeplaste ònder den ketel-slurf, inmiddels vlug uit grooten suikerzak,—als overvloedhoorn blank-open neergetuit op bank-end,—’n schep opvisschend, en in zwierige vlucht afplonsend, in ieder kop ’n hoosje. Naast de ingebukte vrouw, die geen tijd had om ’r lijf te rekken, stond ’n vuil emmertje, van binnen bleek-rood uitgekleurd, met smoezel water, waarin ze luchtigjes,—toch doorschenkend uit ’r koffieslurf,—rond-spoelde de aangedragen, klodderig bestroopte koppen. Even ’t bruin-bestroopte van buiten wegplassend, druipend nog van vieze straaltjes grondig vocht, grabbelde ze met ’r natte handen de kommen weer òp, uit den emmer. En ’r zoon bleef bedienen, hield de reuzige koppen weer voor de tuit, die stroef stond, beklept-harig als ’n levende slurf, waarop vuiligheid bakte. En vlug, de eeuwig-gebukte schenkster rookte de kommen weer vol geurig koffiebaksel.—

Walgelijke stanken, duf en vuns rotbroeiden de groenten uit, de jenever, koffie en tabak. Tegen ’t roodbruine ruwe gebank, en den zwartmorsigen grond, zogen de stanken vast. Wilder, woester, in vergrootende donkering, slurpten, verhapten de koppen, met apig-dierlijke rukken ’t brood, in geilen slurp en zuig, smakkend zich gevend aan vroege vraatzucht en drank.

Dirk lag met z’n arm op ’n stapel duf-stinkende manden, en achter z’n hoofd, op tusschenplank van middenbank, tweekants bezet, stapelden bossen groenten en bloemen, zoet-zwoele lelies, tusschen voos-luchtende aardappels en kool, bruidsgeur en blankte, vermolmend onder gronderige stanken van benauwing. Elk ding wasemde stank uit. De kleeren van venters stonken als verrotte beenderen. Verhitte kroegasem en bloemengeur zogen door elkaar heen.—Naast Dirk, hurkten met beenen onder kin opgehaakt, Klaas Grint en Rink van den polder, happend en smakkerend in scharren en poonen, ronkend van vreetgenot. Dirk had z’n derde kop koffie al heet ingeslurpt, luisterde nu, dwars door leuter-geratel en handengeklakker van nasjacherende vrouwen en kerels om hem, naar [153]Grint, moeilijk verstaand, z’n oor geheven als luistertrechter, tegen den heeten herrieraas van stemmen in. Grint bepeuterde voorzichtiglijk z’n poonen, smakkerde bij brokken de vet-glimmige blanke visch z’n mond in, sprak en vergierde schunnige moppen, dat z’n uitkauwsel, telkens tusschen z’n snaterende kaken opschemerde. Als ’n zaal, waarin rumoerige kakatoes op eigen houtje krijschend konverseeren, dazelde stemmesnater rond. In al gamma’s brulden, lolden, lachten menschenkelen, schorre, rauwe, zachte en weeke timbres dooréén.—Soms klonken er als schrei-geluid, kermende klanken; dàn bulderde en donderde woordkrijsch uit, hevig en verhit in de mist-rookige kajuit.—Rink van den polder, slobberde jenever, door z’n scharrenmaal hèèn. Van uit z’n apigen knie-hurk, rookmistig omdampt, keek ie telkens flikker-scherpe kajuitsoogen in, die trilrige zonnekringen, wazig-vloeiend verspuiden tegen zoldergrauw. Eén balk-brok kreeg felsten stroom, waarop, in krinkelige rilling, als ’n zwabberende kurketrekker, ’t licht invrat als wit vuur. Naast Rink, ingedrukt en bekneld van twee kanten, met mandwerk, stumperde ’n bochel, door z’n puntbult ’n end van bankwand afgeduwd.—Peinzend telde hij eiertjes. Zacht schuifelde z’n hand in ’t strooien bed, en koelblank tusschen z’n groenig-vuile vingers, marmerden de eitjes, telkens teederlijk door ’m weggekoesterd in ’t gouden stroo. Na koffieslurp voelden de kerels zich bijna in de stad, furiede zuiphartstocht òp. Overal rinkelden jeneverglaasjes, zogen de rooie dorstige kelen ’t vocht in, vol wellust.

—Màin segoàr.… moàr hardstikke swoàr! schreeuwde Dirk.

—Enne main nog ’n kats, veur sain sinte, grinnikte Grint op Rink wijzend.

Met acht kommen tegelijk, in balans-behendigheid deinde zacht de lange bediende door den rookmist heen, naar stijgenden boeghoek, al hooger onder de zoldering uitreuzend, in bukhouding z’n kop op borst gedrongen, om zich niet te stooten.—Zwier-vlug deelde ie de kommen rond, tusschen de gretig-uitgestoken handen.—Sterker klonk weer gelebber, smakking en dof eetgeronk. Klaterende roezemoes, gillerig en hoog, onder [154]voortgonzenden toon van mannenbassen, gromde door de kajuit. Levende walvisch, leek ze menschen in angstlawaai opgehapt te hebben, die daar verwilderd in d’r half duisteren muil zaten te schreeuwen, te stampen en te reutelen tegen elkaar van kreupelen angst.—

Stooten van machinekamer bonkten trillingen door de wanden, bracht sidder in de koppen, handen en beenen. Door manden en bakken ging lèvende beefstroom. Alles zat in trilling; de tronies die raasden, de monden die zopen en vloekten, pruimden en kwebbelden; de handen, die vastklemden bevende kommen; de beenen, die trampelden of hurkten. Een flakkerende wiegel van schaduw en lichtvegen schemerde tonig en diep door de rook-paarse kajuit, rooïig-blauw verdampend in hel-lichtende òogenrij van kijkgaten, die loerden met zengenden vuur-blik.—Diep daarònder, de ingezonken lijven op banken, de handen op knieën, beverig doorschokt van machinedreun, de hoofden en oogen vertemperd in kleurigen wasem, tusschen den dof morsigen grom van roodbruin plankwerk en wandgrijs. Daar, midden in de broeihitte, sloegen, walmden en braakten de stanken òp, vunziger, uit half-open kelen van manden, uit zak-strotten, uit gaten en spleten van kisten. Zweet-rook van lijven dampte van kleeren; van barokke klompschoenen, enkele scheef en vergroeid als paardevoeten; van pilow-broeken en baaien rokken.—Uit alle hoeken wasemde rottende stank rond.—Schemervegen van schaduwzware tinten versluierden soms plòts groen-zwartig de kajuit. Rooie sigaarpunten gloeiden áán, in donkering van hoeken en de rondzonnige kajuitsoogen bleven loeren in fel vuur. Prachtige glansjes, smeltend en wiegelend, zwierden op menie-rooie randjes van drie gesloten venstertjes. Licht van waterkabbel wiegde méé met warrel van zonnespel daar in golfjes, àchter morsigblauw paarlmoerig-benevelde ruitjes. En wat trillerig geschijn deinde áán en af en om de kijkertjes. Als ’n diepe hangmat, waarin rookige schaduwen kwijnden en weer wazig-grillig verkleurden, in wiegel van gesmoord licht, hing de kajuit, plots weer in zachten schommel van boot; hangmat van rook en stank, waarin de menschlijven, opgepropt verduisterd in [155]grauwig paars en dampig gesmoord zonlicht, bewogen in nachtmerrie-realiteit. Uit pracht van diepe donkerdroomrige tonen, stemmige diepte van zachtflakkrenden kleurmist, zwaarbefloersd in grillig verstaltigenden groenen rook, doken telkens ànders de boerenkoppen òp. Roodbruin de banken, angstiger verdoffend den getemperden kleurenstoei der mans- en vrouwkleeren; in rooknevels de groentebakken en manden, dwars en stapelend uitgestald op den donkeren vloer, vóór sprookjes-reuzige voeten, òp schootbrokken, tusschen glazen, vuile kommen en rommelzooi van stronken en afval. Daar, door dàt hangmatleven, zogen en walmden de helsch-gemengde stanken, tusschen gebeuk, getril en geraas; broeiden de koppen bijéén; lekte ’t zonnevuur door de naven en ’t dek naar kajuit, waar de snikkende hittedag verduisterd en gesmoord lag te reutelen tusschen engte van duffe wanden.—Ènkele menschkoppen bewogen in glansgouïgen zoom. Wangbrokken gloeiden beschminkt van goudpoeierig schijnsel. Pet-vormpjes vergrilden in zacht-kleurig dof-duister.—Praat en slok, deinde òp uit diepe tinttonen.—Eetmonden vervaagden omrookt onder nevels, snorre-baardig, in harige ruwheid. En de golfjes in schroeienden zonnedoop, verspoelden kabbelig-speels, ruischend tegen de lichtoogen bòven hun tronies.—In paarsigen waas, de groote werkhanden woelden en gebaarden in en uit lichtvegen, rumoerend méé met hun zuip, hun krijsch, lol en ironie.—Handen, breed en geweldig als levende wezens, op zichzelf, hevig gekromd, verbronsd in aardewroet, in rauwe energie van beweeg en passie, tusschen den rookmist en rood-groenen damp, in wilde gebaar-woeling wègslingerend scheemrige vegen en tint-grillige schaduwen. Handen van bronzen reuzen, graaiend in smoor van zonnevuur.—

—Dà waa’s d’r main ’n sjouw Dirk, schreeuwde Klaas Grint, met beverige stem, doorschokt van dreun,—nou he’k tug puur naitig bakke oarbei op de boot—hee annaime!—main nog ’n bakkie leut!.…—

—Daa’s f’rduufeld achste bak, lachte de bediende.

—Nou wà’ sel ’t?.… betoàl ’k hullie nie? houw tot soo [156]langest je snoater,.… nou hoor-je Dirk? daa’s tug puur naitig bakke, allain van main rechterhoek!.…

—F’rek jai, viel Dirk met vollen mond in, zich verslikkend in hoestschokken, onder opslurping van koffie, dat z’n kop bloedrood te barsten dreigde.…

—Kaik nou, die wil d’r babbele aa’s tie te slikkebikke sit,.. wà noù f’rek?.. der kenne.. kenne hier op dek, puur.. dertienhonderd bakke oarebai!.… en f’middag komp ’r nog ’n nuute anvoer.… nou, dan wee’k daa’k goar bin!.…

—’t Is d’r dan ook duufels mit hoàst gonge hee?.. zei met diepe stem, zangerig, ’n venter vlak bij Dirk. Achter middenschot van bank zat ie, met verdraaid lijf, alleen neusbrok en oogen er boven uitloenschend naar de kerels.

Dirk, Grint en Rink draaiden zich half om.

—Hoe most da’ maint? vroeg stug Dirk.

—Wel nou, ’t is d’r nog gain drie weuke hee!.… t’met … daa’k … toe he’k de soete fransies sien hep hee?.… Wa’ màin dat d’r toen teugesloegte.… de vrucht wou nie sette.… alles d’r nog groen en half raip.. de grond uit!

—Daa’s net … veur drie weuke he’k niks aa’s rooie vlekkies in main tuin had, lachte Grint.

—Wel nou, zangde de diepe stem achter beschot weer, met halve tronie er boven uit, en een hand stumperig meebetoogend in beknelde gebaren,—de boel is d’r nou overstroomd hee?—

Met andere hand achter schot verscholen bonkte ie hevig op z’n weggedoken been, greep ie gretig naar ’n borrel, dien de lange kerel ’m brengen kwam. Achterover z’n kop, smeet ie z’n hapje donker mondgat in, bestelde smakkerend en likkend nog een.

—Nou, moar de haire hebbe d’r puur wâ inpalmt an ’t stêtjon en in de hoàfe hee?.… da stong t’met nie stil.… Van màin drie duusend kilo.. van sàin tweeduusend.. van Klaas, van Gijs, van Joap, van Dirk, sooveul aa’s sullie d’r hadde,—of aa’s je kèrtak veurskreef.…

—Wa?.… sooveul?… soo veul aa’s ’k f’rkoope wil hee? barstte smadelijk Rink uit,—buite da’ f’koop ikke tug òòk.. da kroak je ommirs? [157]

—Nou daa’s nie net, onthutst zei Grint, moar nou mo’ je.. mó’ je ook segge dâ je van ’t winter.… al kèrtak moakt hep.. van hoeveul je laif’re mot.—’n Màn, ’n man,… ’n woord, ’n woord.… hee?.… wa’ jou Dirk?.… wá’ jou Staine, wa jou.… Gais?.… je hoef d’r ommers nie veur de heule mikmak te f’rkertakteere?.…

—Daa’s klesseneere, lolde Rink, woest verrollend z’n gemeengroene oogen,—màin nog ’n bakkie leut hee!.… moar ikke f’rkoop wa’ kwait kèn … aa’s d’r beteder martpraise binne, al hè’k kertak veur vaif joàr!.… vat je!.…

—Nou seg, vergoelijkte weer sluwig Grint, de groote afnaimpers hebbe d’r tog ook hoarlie rissieko? daa’s net nie?.… en dá’ jòar.… f’rdomd.… sullie betoale d’r bestig hoog! da mô sait! Daa’s tog moar ordentelik! Velaije joar stong de mart vol van oarebai.… nie te f’rkoope.… hee?.… doar stonge wullie.… mit de pet in de ooge hee?.… en op haide?.… op haide?.…

—Nou, giftte plots ’n rooie driftkop uit rookwolk òpduikend, z’n beenen met gestommel van de bank afsullend,—dà tuig f’rdient d’r g’nog!.… wa’ doene die likkebaire.… niks gedoan hoor!.… sai b’toale d’r lootjes feuruit bai de swoager van dokter Troost … komme hullie d’r effetjes kaike hee?.. de kontreleur doen d’r ommirs alles!.. enne.… dan.… dan hebbe hullie.… allain mit de oarbaie opsende.… allainig mit d’r oarbaie.… sien je!.… ’n duusend pop f’rdiend.… in ’n weuk of soo, hee?.…

—Joà, moar de rissieko, teemde Klaas Grint.—

—Je suster rissieko.… soake aa’s piere.… soo staif.… om dà sullie de loodpot hebbe om vèur te skiete.… sende sullie ònster goed.… deur Duitschland … Enggeland.. en moake sullie d’r joartje wel goed hee? O die diefe.… die sloeries! schreeuwde Rink.

—Nou moar.. wa’ há’ je f’rlaije joar dan?… basstemde weer Steyne achter z’n schot, met z’n mondlijn even ’r boven,.. toen hâ je Beijens.… da’ rooide noa niks hee?.… die kaèrel.. hep toen ònster goed afnome hee? al wat wullie niet kwait kenne [158]hee?.… ’n sint ’n mandje hee?.… mit ’n straip of’r de bakke!.… je was d’r blai da’ se hullie d’r nog veur ’n sint kwait kwam!.… Moar die skevuit heb f’rdiend … die hep d’r waite … dá’ wai gain uitweg hadde hee?.… mit al ’t goed.… die hep d’r van màin.… van joù.… van jan en alleman kocht.… hee?.…

—Of daa’n skurk was, ’n geep.…. tromboneerde de woedestem van Rink, daa’s Beijens van de Skans hee?.… die skoelje hep d’r ’n achthonderd pop, in één slag f’rdiend, één middag.. Hai skunnigde alles noàr ’t buiteland.… hai hep d’r wacht, tut ie onster mi de pet in de ooge heb sitte sien!.…

—Je most d’r je stroopbek moar houe, woedde Dirk tegen Grint, jai.… jai!.… ’r sit d’r gain oasem nie soo goekòòp aa’s jai in Duinkaik.… en bestige grond da’ die vent hèp … swoare en lichte.… alles d’r aife bèstig … god’s kristus!.. aa’s d’r onse de half soo waa’s gaf ik d’r main pink veur … moar da rooit nà niks.…

Dirk gifte zich uit. Hij hield van z’n brok grond, maar de woede, dat ’t zoo belabberd was met afwatering en ie toch óók niet heelemaal kon werken voor zich zèlf, maakte ’m doodonverschillig. Hij gunde d’r geen korrel zand van aan Piet of z’n vader.… En nou ’t zoo beroerd ging, moest de boel maar waaien. Toch hield ie jaloersch, heet-veel van ’n brokkie tuin voor zichzelf en ’n wijf, als ie maar zoo iets ’n hoek had als Grint; vet, vruchtbaar, doorwaterd, warmpies in ’t zonnetje en licht.

—Nou jou lap is t’r àn de Beek ook bestig.… kermde Grint.

—Ferrek jai!.… mesiek! mesiek!… aldegoar bluf! doar motte wai àf.… of tie da’ nie weut hee?.… en kaik erais wa’ doar van de oarepels komme is?.… die hemme nou self poot!.… gain bloas!.…

—Wa’ ken main dat skele, jai beskait je land nie hee?.… suinige jop!.. moar heè? jullie sien nou dâ die mof van ’t stetjon d’r ook nie meer gaift.… aa’s veertien sint ’t kilo.…

—Krik f’rdorie, riep Steyne verbaasd en angstig,—en gister hep ie nog sestien sint betoald.… is die fint nou heuldegoar daas?.… [159]

—Daa’s net, moar nou sien die da d’r te veul is.… nou goan ie onster an ’t knibbele hee?.… wa motte d’r wai mee?… aa’s je ’t nie goed vin.… la’ ie je stoan!.… Je ken je bakke tug nie je kooters te suige gaife?

Dirk bleef stom, lurkte aan z’n pijp die niet halen wou.. zoog en blies blauw-duisteren nevel rond de herriënde babbel-tronies.—

—Main nog ’n bakkie leut! riep Grint dof.—

—Daa’s kom naige!.… lachte stikkerig ingehouen de lange bediende, nou.… die suipt gain borrels meer.… die goan d’r mi’ sain neus allainig in de koffiewind.…

Dirk zoog behaaglijk reutelige haaltjes door z’n pijp, uitkraterend zwarten walm en vonksterren.—Zure stank broeide rond, dat de kerels kuchten.

—Main ’n brandewaintje mi’ suiker.… riep Rink schor, zich schurkend met z’n reuzige schoften tegen bankrug òp.—

—’n Bestige segoar! en ’n brandewaintje mi’ sonder suiker.. mi’ suiker smoakt ie màin te lekker, ke’k nie finte!

—Nou sullie wachte d’r, tû je weeròm bin,.… vast hoor, schaterde een achter bankrug.… Seg Hassel.… weneer sel je hooi overend sain?

—Da’ wee’k nie, bromde Dirk.

Ventersgroep drong uit donker doorrookte boeghoogte, klompbonkerend voorbij kerels op middenbank, naar kajuitstrap.—

Naast Grint bij den ingang, rumoerden stoeiige krijschkerels die om waar streden, zoo hevig, dat Klaas voorover moest bukken naar Dirk om te verstaan.

—Wa’ sai je?.…

—Daa’k nie weut.… wanneer wai ’t hooi of’rend hebbe! wai motte d’r nog één daik.… hooi is bestig.… sit van onder ’n strootje in.… moar bestig hoor!

Zoon van schenkster, aan punt van de middenbank, waar de kerels zaten te zuipkonkelen, drentelde nog met koffie door de kajuit, ingebukt z’n kop op borst.

—Toe skiet op! main die koffie!.. barstte Dirk ongeduldig uit, toen ie den kerel zag voorbij stappen met zìjn bak dampende leut.— [160]

—Mo’ je van main nou nog wa’ mooie duiveke’s hewwe?.. vroeg de venter achter bankrug, met halve tronie er boven uit, oogen en neus strak gericht op Grint.

—Niks gedaan!.… ik hep d’r net waa’k ankèn hee?.… daa’s achtien bos!

—Mo’ je de mand pieterselie nog veur ’n kwart?.… mit ’n slokkie d’r op! krijschte uit de kajuitstrap, ’n rood-bukkende kop, boven zwaar-tonnigen buik, van ’n groenboer, schreeuwend naar ’n volgerookten kajuitshoek. Met hakkenstommel rumoerde hij op bovenste koper-beslagen tree.

—Mit ’n happie d’r òp is ’t daan, krijschte uit rookdiep hellend achterend ’n stem terug en ’n paarsige zuipkop op mager lijf, donkerde vóór, uit nevel van boeghoek.

Bij de kajuitstrap bonsden ze tegen elkaar-op. Dikke zuiper graaide centen òp van mageren zuiper, stopte den kooper ’n mandje zoet-geurende pieterselie in de knuist. Gretig slurpten ze hun borrel in, al klaargezet op buffetplankje door schenkster, die ’r klanten kende.—

—F’rek, daa’s nog hardstikke vol hier, bromde de dikbuik, met ’n zwiersmak z’n glaasje op buffetje bonzend. Strompelend wrong ie zich, snuivend en hijgend, door eng trapje naar ’t hek.—Magere pieterseliekooper stapte weer harkerig terug naar den kleurig-duisteren boeghoek. Telkens dáár, ’n ander nevelbrok van rooksfeer schemerde wolkerig òp, tusschen lichtkrinkels en wit-vuur van zonnespuiende open kijkgaten; weefde in diffuus licht, violet-zilverende damp, flakkerend en geheimvol tintfijn boven de donkere diepte van babbelkoppen, rookmonden, haar en handen. Eén wolkerige sfeer van rookglans rond duistere, in woelige diepte verdompelde menschen.

Van rechts schreeuwde ’n vrouw, midden uit ’n kakel-groep, naar den rookboeg tegen ’n kerel, ’t meest voorop in den damp:

—Nee!.… da’ waa’s ’t snuitwerk van Henk.… hai kwam ’n kiekie loere onder de trap hee?.… moar ’t waa’s vast Henk de koalbuik!

—Henk de koalbuik? lachte de kerel, Henk?.… Heé joa’ twee brandewaintjes mi’ suiker veur de doames … en nóg twai [161]veur main aige hail hee?.… Nou Oàf!.… ik seg je dàn.… da die Henk d’r sain aige beeste la’ f’rhongere!—

—Nou, daa’s main ’n merk! de fint is d’r tuureluurs.… in de eeuwighait in de loorem.…

—Daa’s klesseneere, daa’s klesseneere, bulderde de vent uit rookhoek naar ’t vrouwengroepje, hai lait s’n borrel glad.… hai likt s’n urretje op sàin menier.… moar de fint.… ken d’r puur sain honde nie te vraite gaife.… s’n aigeste beeste.. da benne d’r vaif!.…—Hee.… hee!.… Dirk.… hai jai hoort da’ die trekhonde.… van.… vàn Henk.. de koalbuik.… da die d’r twai skoape van Jaanse van de Lemperwai hep afmoakt.… se hebbe de baiste puur van malkoar skeurt!

—Nou.… wa nou?.. schreeuwde Rink terug.… daa’s tug krek eender.… al die honger-meroakels.… die tuinders doar.… die Lemperhoek uit.… se hebbe d’r vast selfers niks, te fraite.. Is d’r netuurlik, daa’s sullie d’r honde snachts skiete loate! kenne sullie d’r aige potje soeke.… en woest aa’s die krenge binne.… se f’rskeure je.… van malkoar.… Bi-jai-’t-Hain!

—Nou ’t is d’r ’n klussie, blerde de breivrouw knorrig, dwars door ’t roezemoezige gekakel van andere schelle stemmen uit ’t vrouwentroepje,—’t is main ’n klussie.… main baiste legge d’r vast.… en fraite d’r aige vetje.—

—Wa’ sa’ je màin d’ran jokke.… laikt t’met of sullie ’n botertonnetje inslikt hebbe, soo ke’ je hullie ribbe aa’s hoepels deur d’r pins siene hainsteke.…

—Nou, zeurde een venter met geknepen schor geluid, wai binne aldegoàr noakend!.… die beeste motte f’r aige kossie skarrele.… se hebbe d’r gain fraite veur.. voed jai d’r noà hullie g’noege! vaif kaire t’met.… Se benne d’r soo ellendig sterk.… en bloeddorstig.… enne uithongerd.…

Van boeghoek waggelden de kerels òp, uit donkeren achtergrond, en dwars door de groen-violette wolksfeer, in ’t oogen-vuur der kijkgaten, sloegen de lijven en handen van opstaande en gaande kerels, een storm van lichtschokken, groot-donker in de rooksfeer, die zacht gloei-kwijnde in dampigen flakker [162]bòven de banken.—Meer kerels stapten op, met d’r koppen zoldering rakend, sloegen door den walm heen, waggelden naar voren, bij trapje, plots onder ’t felle lichtgat uit kajuit-schemer, áángloeiend in zengend zonnegoud. De boel bleef leeggeslemperd, vermorst-suf op de banken staan.

Groote stad was in zicht, en van alle kant grepen de venters hun goed bijeen, manden, pakken, kisten. In groepjes, achter elkaar, drongen ze eng kajuitstrapje af, en met koopwaar op nek en schouders, rumoerden ze zich in woesten woel, los over ’t dek.

[Inhoud]

III.

Tusschen gewar van melkbooten aan ’t Westerdok, stuurde kaptein de stadshaven in. Tegenover „Tuinders Geluk”, waren al de drie andere booten, binnengeankerd.

Over den dwars dooreengestapelden warrel van kisten en manden sprongen de venters en vrouwen heen en weer, in woeligen stroom, overgolfd door snik-heete stanken. Van den „netoares” kreeg elk veiler ’n papiertje in de handen gestopt, waarop stond, hoe veel en van wie hij te vorderen had, bij teruggang naar Wiereland.—

In gistenden warrel, als ’n opgejaagde horde begon uiteenkluwing van kisten en manden, weggesjouwd, verdragen op nekken en koppen.—

Aan den walkant, in ’t zomerochtendgloeien, wemelde ’t van licht-bruine handkarren, waar de verhuurder in z’n zonnig-wit overhemd, bedrijvig doorheen manoeuvreerde, met elk venter wat snaterend en lollend. Vischvrouwen in kort-blauwe, roodbaaien rokken, en witflodderige jakkies, kanaljeus-aanhalig gekapt met de stijfbereepte haarkrullen, drongen, woelden in gillerigen kakel en ratel tusschen de enge karrengangetjes, opgejaagd, verhit snuffelend en schetterend, vastgrijpend de groenboeren om aardbeienwaar. Halsbloote Zeedijkers en stadsventers, [163]met lawaaierige blousen, opgedirkt in heeten lok en streel met rooie strikjes om blank naakt, verdrongen de losse kijkers, paften vooruit, met hun borstzwaren zwel van lijf, pronkend in ’t vroolijke getinkel en gerammel van hun koralen snoertjes met gouden slootjes, in glans begoten. Op één hoek drongen samen, jodenmannetjes en jodenvrouwtjes, schuchter-brutaal,bang-overmoedig tegelijk. Van de boot àf, dromden, bonkten en zwoegden de venters, botsend tegen elkaar op, in gejaagden loer, ieder naar zijn huurkar. Telkens vàn hun plaats, joegen ze weer naar de boot, rukten en bonkten hùn waar uit den burcht van kisten, stormend in stortvloed terug, weer tegen elkaar opbonkend met nieuwe bakken en manden, dat ze verknelden tusschen hun eigen vrachten. Woest krijschten de vrouwen en mannen, die bakken of manden hadden gegrepen van anderen, er niet meer verder mee wilden sjouwen.

—Hassel.. hier:.. Has.. selll!.. jou bakke!

—Bierbrouwèr!.. pak d’r an!

—Bier.. broùwèrr! schreeuwde een naast den eersten krijscher, die ook ’n bak van dien venter had losgewoeld,—pak-àn! jou bakke!

Tusschen de aangolvende massa, waar gloeiender tempo van koortsige jacht en verkoophartstocht doorheen zwol, ging woelender angst van niet-gauw-genoeg bij hun markt te zijn. Zon laaide, priemde, verzengde alles, sloeg in fellen kleurbrand de golvende, wemelende scharrelmassa. En telkens àndere kerels sjouwden atlas-vrachten àf, van de boot naar hun karren, duwden in vloek en krijsch de Zeedijkwijven en joodjes op zij, die brutaler en heeter rond hun bakken en waàr opdrongen.—Eindelijk, na de eerste ontkronkeling van kisten en sjouwers, dobberden weer, met hebzucht-haat elkaar be-venijnend, de koopsters rond de groenboeren.—Tuk op aardbei, barstte er ’n heete dingdrift los, van allen tegelijk, als één vloedstorm, één aanrukking van feros jaagleven, brandend lawaai van stemmen, in de klater-schroeiende zon, die begloeide de kleurkleeren, de vruchten, en te zengen vlamde in de bakken. Breed bejakte vischwijven; joodsche mummieïg verdroogde groenteventertjes, [164]met broeistank van zomersche zwoegmisere, verwalmend van d’r geteisterde lijven; kruiers, leegloopers met loenschig heeten oogstaar, venters en tuinders, woelden en krioelden rond de boot en aardbei-bakken.—Uitpuil-oogen gretigden overal waar vruchtjes òpgesjouwd werden. Vraat-zuchtige monden beefden rood-wreed en verwrongen van zenuwtrekken. Koop-hartstocht gierde en raasde door den zonne-brand van poer en scharrel. Van alle hoeken, nu manden en bakken losgestapeld rondgingen, sloeg ’t vruchtenrood uit, ’t gloeivuur van aardbei, tegen ’t blauwe hemelvuur van smoor-heeten Juli-brand. Op koppen en ruggen, de vruchten, sla, tuinboonen, aardappelen, doppers en wortelen, werden versjouwd, en hitsender, helscher joeg ’t schorre gekrijsch van kerels met verkeerde bakken, door de losgewoelde groepen.

—Joap Kerredaik!—hier hain! donderde rauw in zwel van drift, ’n stem.

—Vrouw Zeune!.… jai doar!!.. is d’r op kommende wège!

—Vrouw Engels.… daa’s jou goed! mô jai da’ nie tù je staike?

Rauw er doorheen brulde ’n venter, barstend van drift, met verzenuwden zweetmond, z’n kop doortrokken van bietrooie vlekken, in zwoeghitte:

—Gais Kerredaik kòm! of ik donder je bakke teuge de grond.… ikke kèn hullie nie langerst hewwe! se benne d’r swoàr aa’s ’n lokemetief!.…

—Gaa’-ais! Kerre.… dàik! bazuinde ’n ander tuinder, in rauwen woesten krijsch, ingekneld tusschen groenboeren en meiden. Vastgebeukt met loodzware bakvracht, zat ie tusschen drie karren in, en wilder krijschte hij om verlossing naar Kerredijk, die zèlf praatjes verlolde met ’n Zeedijkster.

Wilder en ziedender stroomde ’n krioelbende langs en òm hem zonder dat ie z’n eigen waar kon raken. Te dansen van moordende drift stond ie, vloekend bakken tegen buik en keel aangedrukt, z’n zweetkop, zóó heet en rood-verzwollen, dat ’t leek of ie met z’n tronie in ’n menie-pot gesmakt was.—

Bij hoeken en brokken was handel aan walkant al begonnen. [165]Dirk had ’n bak of tien, niet te gebruiken voor z’n klanten, verkocht aan ’n dikke meid, die op z’n karkruk wiegeldijend en breed-uit d’r zwiepende beenen, met mandjes zat te spelen.—

—Nou seg erijs blondje.… vleide ze zoetig-Amsterdamsch, dat Dirk ’n huiver van wellust voelde kruipen door z’n korpus, feur die daar as je d’r nou ’s drie sint seit!.… drie pop de honderd!.… hai je dèn je b’komst?

—Bi je bedwaild geep! donder moar op! he jòu neudig! die vaif veur vier pop!.. gain duut minder!.. je ken d’r bai main nie figelaire!.…

Dikke dij-meid zat onrustiger op karkruk te wiebelen. Vòòr d’r neus zag ze Ka al, met ’r blanke jak wurmen tusschen karren-kronkel, om naar Dirk toe te dringen. Telkens keek ze van ’r zachten dij-wiebel òp naar Dirk, die norsch-stom z’n rommel bonkend weer in de kar terugschikte; rekende ze haastig uit, met mijmer-oogen luchtblauw in, nàtellend op haar vingers en d’r witte schort topfijn betingelend, hoe hoog dàn ieder mandje kwam te staan. Eén dij, schort-omspannen, drukte nu breed-uit op de kruk, onder plooiigen wriemel en kreuk van rokken-spul. En telkens aanhalig, met knipoogjes en zoetig lachje, probeerde ze Dirk’s kijkers in te staren, geil, verliefderig.—

—Nou blondje.. toe noù!..

Vlak achter de meid opgedrongen, ademhaalde in snurkerig gerucht, vuilneuzig zusje, dat toekeek, bleekgoor en stil. En rond de karren schreeuwden jochies en meisjes, liederlijk en vuil, als dolle duiveltjes in schel getier, tusschen elk engtetje en doorgangetje inkruipend en gierend. Van allen kant was nu de koopwaar losgebroken en uitgestald; smoorvolle karren als gloeiende karossen, bestapeld vóór den wal, beschaterd, en beblakerd van zonnevuur; ’t rood dat zengde, ’t oranje dat gloeide van hitte en ’t losgestorte groen, woelzee van gewas en vruchten. Hoog, in den dampenden gouddag, joelde en broeide kleurleven en sjacher daar sàmen, in den geluiden vermokerenden daver van zonne-begloeide stofstad. Golfwild en steigerend, sloeg en beukte de heete scharrel van vrouwlui en kerels dooréén.— [166]

Ontzaglijk, in ruwe reuzenmacht van dondergeweld, zwel van krijsch en stemmenraas, schalden de geluiden door de snikheete lucht. In grilligen drom, wrongen de groenboeren tusschen de karren. Van allen kant klonk gepingel, gekrijsch als van schrei en lachstemmen, om geld, gèld. Toe- en afslag rumoerde. In dreun en rhytmus schokten koopers áán, verdwenen er weer, hier van elkaar geduwd, daar weer bijééngebotst, verkolkt in passiestroom van heeten sjacher, onder vloek en raas, tusschen gedrang en hitte. Schooierende sjouwers en kruiers wachtten, stoeiden met meiden in vuilen handgrabbel naar rokkenspul.—Dirk was met z’n vette schommeldame net afgehandeld. Ze had de bakken gekregen en breed, voor d’r buik, schort omgevouwen, werkte ze de kisten van de kar, terwijl hij geen vin verroerde. Telkens drong ze tusschen de kar-engten terug, sjouwde ze nieuwe vracht mee.—D’r zware kop schudde, ’r stijf bereepte krullen schudden, ’r oorbellen schudden, en wijder spande jakje òpen, bij vet-blanken wellusthals. Met ’r ingeperst, naar voren gebukt lijf, ’r breeë wiegende hangborsten op de bakken gekneld, armen in breeden span om d’r vracht uitgebogen, stapte ze zweetzwaar en snelademend vóórt, op de kort-stevige beenen, dòòr de venters en vrouw-stoeten heenzuigend; met d’r lijf teruggebonkt, op zij gewaggeld, toch doorporrend, tot ze bij ’r eigen kar, dood op en blazend, ’r boel kon neersmakken.

Dirk keek ’r na, loom-kalm. Dat waren de eerste warme centen in z’n hand, lolde ’t in hem. ’n lekkere markt.—.… kaike.… da waa’s net effe acht uur, da kon t’met.… En nou had ie nog ’n lollige reperoatie.. mit de maid.… ’n afsproàkie veur d’ aêre week.… Da’ gong … ’n vetje!.. lang nie mis.. Heere mejeepie! kaik! d’r stong sai te haige!… bloas jai moar maid.… da’ mo’k ook doen veur main kossie!.. kaik.… nou brenge de kooters d’r nog bakke noà!.…

Overal onder de venters was bestiaal gestoei met meiden; braakten vloeken en getier los, dierlijk en broeierig. Tusschen het dondergeraas van groote stad, ’t mokergeweld van bierkarren, van rijtuigen en trem-jacht, schel geklinkel en gebengel, [167]bonkerde de groote stadsscharrel, mokerde ’t havenhart. En overal rondom, geklakker van paardhoeven op keien in het barende roezemoes van kreten en schreeuwen, in den ontwakenden ochtendwemel.—

Tusschen gedonder en gewarrel van melkbooten, vrachtschepen en tuinders verder op, scharrelden de venters, verhit in dollen woordstoei rond de meiden, onder wellust-schater en vloek, verkoopend hun waar. En de wijven, zinnen-dronken met d’r bevende hartstochtmonden, hun felle oogen,—oogen vol van liederlijk begeeren, rood van kanaljeuze passie-vlam,—lieten zich bestoeien, soms èven in schijn-afweer beproestend de knappe boeren van Wiereland, die grepen en knepen in d’r blanke borsten, in d’r warme lijven, d’r vette armen, gespannen en saamgesnoerd in witte jakken, d’r schommel-dijen voluptueus zwellend onder heet-rooie en blauwe rokken.—

Dol keken de kerels zich op dat blanke vleesch. Dronken luisterden ze naar de tartende kanaljeuse meidentaal, en gretig roken, snoven, dronken ze in den zonnegloei, den zweetwasem van hun blanke lijven, verblind en bezwijmeld door ’t hel-witte jakkies-spel, de witte schorten, de rooie lintjes en kraalsnoertjes, de lichte rokken en boezelaars, zondoordoopt in felle helheid van barnend zomerlicht.—

Telkens meer blauwe en rooie onderrokken zwierden in uitschulpenden zwaai van de karkrukken naar de boot. Fel gloeiden de kittelende, zwierslaande slootjes op kralensnoertjes, om de varkenshalzen, en felketsend, in verblindende hoogheid van begloeid wit, dromden dan hier, dan daar, de jàk- en blousen-meiden tusschen ’t vruchtenrood, ’t groen, tusschen ’t geblaker en gezoem van gonzende, heete kleuren.—

Dirk zocht naar z’n kruier, want alle venters hadden hun vasten man, die de kar duwde in den zwoegenden ommegang rond hun stadswijk. Eindelijk door ’n woeligen drom heen, zag Dirk zijn helper. ’n Schreeuw, rauw, geweldig, ’n arm-pagaaiend gebaar, nijdige veeg door de lucht bòven de koppen der venters, en de kruier wurmde op ’m aan, tusschen ’t gedrang. [168]

Langzaam hotsten en ratelden de karren weg van den wal, met de opgestapelde, pronkende waar, de grommende stad in, stad van gebarsten muren en hooge huizen, in zonkleurigen gloei van gevelsteen en beblakerde keien, brandende stad van ratelend rumoer en gloeistoffige zonnigheid.—

Wijven met karren, armelijk vergeelde joodsche vrouwtjes, en donkerkrulharige joodsche groenteventertjes in mandrillig rad beweeg van uitbuilenden mond, rimpelige voorkoppen en vooruitgezwollen lippen, donker en harig,—bleven op ’n hoopje elkaar nog wat toeschreeuwen bij den wal, met heete gebaren en kefferige schorre stemmen.

Zon moordde en zengde tusschen ze in, als reuzebom, die hel vonkend schroot uitgeslingerd had naar de, in goud-gloei gewiegde zonne-aárde, toortswalmige hitte verschroeiend op karwanden, vruchten en steenen. Alles stond in Juligloei, dreunenden lichtval, goud en fel wit-vurig. En hemeldom, strak, tusschen de huisblokken uit, boven ’t Westerdok, waar teerwalm zonnig rookte, barnde als blauwvuur. Aan overkant, tusschen woeling van melkbooten gloeide blauw, blauw van vaten.—Vatengerucht, metaalhol, jolig en dartel klankte òp bij bonzingen van karren, tusschen stadsgejoel. Uit de heet-zonnige straatbrokjes in ’t verschiet, fel-begloeid in brokkelige gevellijnen van pleister en rooden baksteen, schetterde òp orgeldreun, kanaljeuze stem van zonne-stad.—Langs den wal zwermden nog treuzelende groenboeren van de andere booten, tusschen melkvaten en karren. Eindelijk, ook dáár ratelden de karren met de roode en groene furie van vruchten, de stof-zonnende wijken in, verdwenen langzaam kerels en waar om straathoeken en pleinbochten, in ’t hartje van ’t gerucht-zwellende, gloeiende en dreunende stads-leven.—

[Inhoud]

IV.

In den middag tegen vier uur, stond Dirk weer met z’n kar aan „Tuinders Geluk”. Loom en doodop, sjouwden de venters [169]aan, ieder uit ’n andere wijk. Om drie uur had Dirk z’n kruier afgedankt, ’n daalder betaald, was ie met al z’n klanten klaar; duizelig en vermoeid van sjok in brandzon, zuchtend naar drank, in wat kroegen hier en daar neergesmakt, en eindelijk ’n uur later, op de boot aangeland. Nou had ie z’n duiten in den zak, wel zeventig pop, die ie zwaar en warm voelde proppen in z’n broek. Hij wou, moèst ’r wat kwijt van. ’t Was ’n heete stroom van geldgrabbel, die ’m bedroesemde. D’r mòst wat gezopen, gezòpen. Nou kreeg ie straks nog de laatste zending aardbei uit Wiereland.—

—Tjonge! Tjonge!.… da most d’r moar gauw van deur.. en dan hè je.. ’t end tug!.. de soàlige soaterdag-middag.… enne de sondag!…, Bi-jai ’t Hain?—

Hij was de kajuit ingestapt, sukkelig, met handen in de zakken ’t trapje af, vragend den kaptein, hoe laat hij de aardbeisloep verwachtte.

—Die ken d’r t’met in ’n ketiertje sain … kaik op dek!.. de lui stoan d’r weer an de kant te dringe!.… kaik die maide!..

—Wa sou ’t.… in ’t harretje van de groote hoal hee?.…

Grimmig en nijdig op alles, had Dirk zich in den hellenden boeghoek neergesmakt, languit z’n been op ’n bank, kop en schouders ingediept tegen ’n richel, die ’m pijn priemde in den rug.—Even moest ie toch adem scheppen. Hij zweette als ’n paard.—Z’n hemd dreef van ’t nat en door z’n lichaam rilden koortsige vloeiingen.

—Effe luiere.… veur da’ de bakke d’r ingoane, bromde ie, se’k t’met wel leeg smaite.…—

Al meer kerels doken de kajuit in, jolig opgewonden, lichtelijk beschonken en paf van hitte. Beemster, met slaperige oogen en schorre spraak kwam op Dirk áán.

—Allo moàt!.. lolde Beemster, zware kerel, met lupusneus zwerig afgevreten tot op wangplat,—nou gaif jai d’r ’n urretje hee?—of.. of.. hai je d’r al de prins sproke?

—Bestig! Hee Henk.… vaif!.… main brandewaintje!

Lange bediende schoof weer weg in ’t groezellicht van trap-hol buffetje. [170]

Meer kerels dromden in en zwaar nevelde de kajuit, in vaal-groenen rook, grijnzeriger, nu de kisten en manden nog niet van de karren ingesmakt, hurrieden op den vloer. Telkens donkerden reuzige schoenen, broekspijpen, lijven, langzaam zakkend neer, uit ’t licht-felle trapgat, schuifelden de kerels tusschen de sombere vegen en zweverige warrel van rookmist. De vrouwen, vermoeid en gebroken van hitte en zwoeg, vielen als bezwijmden neer, achteruit op de banken. Zwijnige grapjes zinlijkten wat kerels uit op ’n ventster, die plat op ’r rug lag te snakken naar adem. ’n Paar jolige half-beschonkenen drongen òp, maar met rukken van d’r lompe beenen, trapten en snauwden ze de kerels de bankrand af.

Is d’r dut ’n hette.… main goed.… brant d’r puur op ’t laif.… zuchtte vrouw Zeune, donkere rokkenvracht, klefferig en doorbroeid, van d’r heupen schuddend en weer luchtigjes vasthakend om ’r vette middel.—

—Daa’s net! ikke sweet d’r aa’s ’n os hee?.… ik ken d’r gain stap meer! vast nie!

—Pak ’n happie!.. Beemstra gaift ’n rondje!..

—Bestig, gretigde verhit, met uitgedroogde stem, de brei-vrouw.

—En jai gele medààm? hep ie de klantjes beet had hee?.. hep je d’r op gefigelaird.. mô jai ’n happie?

Gele medam bedankte, zat verschrompeld in ’n hoekje te blazen, met ’r lange wollige mantelmouwen over ’r vingers verzakt. Haar mond stuipte in zenuwtrekken. Ze kon geen syllabe uitbrengen meer, òp van smoorhitte en vermoeiing.

—En jai vrouw Zeune?

—Nou, wel twee, schraapte ze mannerig uit, enne.… gaif d’r de gele medam ’n affekoatje.… an ’n boere jònge hep sai ’n sussie dood!

Woeste schater barstte los, rochelend gelach, dat in de rook-kajuit als schreistemmen verklonk.—Achter dampgroen gierden de koppen, lichtten de wellustmonden, flikkerden de oogen en verschoven kramperig van heete pret, de lijven.—Achter bankbeschot stampten boerenknuisten grof en hamerhard, tegen ’t hout, in lol. [171]

—Wai selle d’r ’n affekoatje gaife.… Hee Henk!.. Klus d’r es ’n aitje.. smait da’ hard-stikke vol mi brandewain!.… en suiker.… en dan sel sai lurreke.… hei! medam.… sing d’rais mee!

Enne.… se stonge.… doar op toeters te bloase..

Toe da’ nou waa’s doan

Kwam d’r ’n man veur main stoàn

Enne die sprak.. wil je rais goàn kniele?.…

Ikke wist d’r nie wa-àt te doene.…

Moar hai.… gaf main ’n soen.…

En sai.… wài rèdde hier.. sie.… ie.… le!..

Schor en valsch-rauw zwabberde z’n stem achter rookwolkerige duisternis uit, en ’n demonische krijsch van dronkemans-passie ronkte door z’n lied.…

—Daa’s nou ’n hails-maid.… rochelde z’n dronken proets, dat als geschrei verdoften in de rook, en z’n kop gloeide áán plots baardig en donker, in ’n zuig-ophaal van z’n gouwenaar, die even roodvonkte en sterretjes vervuurde.—

Klaas Grint bonkerde hakke-zwaar de kajuitstrap af, met Rink achter zich aàn.—Daarachter nog drie tuinders en ’n vrouw met ’n steekmuts, doodmager met krokodillige, bruine kop-snoet, en valschen oogenloer.

Rink scheerde de zoldering met z’n pofpet al liep ie ingebukt met z’n kop.

—Krikemejenne!… daa’s s’n afferekòansche smoorte hee?.. god hait de sege! moar nou bi’k tug t’met deurmidde loope hee? zuchtte de reus, paf en onmachtig neersmakkend op ’n bank. Met twee handen tegelijk schuurde ie ’t zweet van z’n gezicht, met ’n grauwlinnen zakbrok.

—Moei!.… moei!.… ’t sel wá’.… bromde Dirk, z’n pijp nijdig uitblazend, dat donkergroene damp z’n kop omstòòmde.—

—F’rek.. bloas jai ’t siellemint van je paip d’r nie uit?.. ik sit hier veur main pelsier.…, lolde Grint naar Dirk. [172]

—Moei, bromde Dirk, doorblazend, bolwangerig, dat ’t vuur weer uit den gouwenaar spatte in pijl-fijne dansjes.… moei, nou bi’k van drie uur t’met in de kous.… jai.… jai?.…

—Ikke.. ikke.. aarzelde stem van Rink, nou eerlijk sait.. sait d’r dan van vier hee!.…

—Da lieg-gie glad, sloeg Beemstra, de zanger er tusschen in, want om vaif uur stong je te haige an de boot nà oasem hee.… en je weut:

Ikke liep d’r.. o.. òp en nair

’t waa’s koud.… en slecht wair..

Och waa’s ’k moar bai moeder ge.. blai.. iife!

—Stik jai mi je Volledamse maid, rauwde Rink.

Achter ’m bonkte op bank-beschot, de kerel met z’n lupusneus, zwaaide met z’n borrel, krijschte in zang.

—Aa’s d’r alles brandt.… brandt woater ook! moar ikke seg!.…

—Jai houdt je bek, jai sait d’r niks.… je hep f’rdorie gain tait da’ je slikkebikt, schreeuwde Grint midden in.… hee Henk?.… main ’n brandewain!.…

—Main ’n biertje feur ’n f’randering!

Stroom borrels kwam aanspoelen. Met teedren hartstocht pakte de venter die bier had besteld, z’n flesch bij den hals, klakte ’t klepje er af en schonk, schònk in starend genot naar het blanke schuim, met zaligen huiver hoorend het koele geruisch van ’t bier in z’n glas. Gretig smakte ie z’n lippen in ’t bruis-blanke, rijzende schuim.—In één teug was z’n glas leeg. Heesch riep ie al naar ’n tweede fleschje terwijl ie ’t eerste nog leegschonk, zacht bij den hals, in verliefden tast. Even hief ie z’n glas tegen ’t licht, onder de kijkgaten, waar ’t òpkleurde in roodbruinen gloed, klaar en schuimzoet, en weer stortte ie z’n drank met één haal in z’n dorstigen duisteren strot, als ’n verkoelende lafenis.—

In elken hoek werd gezopen, geschreeuwd en geraasd. Dronken lachklanken proestten uit, rolden en dreunden geluid van [173]kijvende en strijdende stemmen rond. Heet en opgejaagd werd ’r afgerekend onder elkaar, wat gekocht was op veiling. Telkens uit schetterklubjes brak gloeiende herrie los, dat zachtwijs gesust werd door „netoaris”; stille drinker die ’n heel buffet kon leegslurpen, zonder dat één ’m wist te betrappen op malle streken. Hij loerde maar rond, legde bij en suste; loenschte tòch met z’n rooie verhitte drankoogen of d’r iets voor ’m afviel. Overal werd ie tusschen geroepen, ingesleurd bij z’n arm, z’n jas, z’n broekspijpen, z’n schoenen, overborreld met kookstroom van hùn centenpassie, hùn gekwebbel en gevecht. Over en weer telkens de briefjes werden nagezien en boerenkoppen, met snuggere oolijkheid keken strak, bleven draaien op d’r stuk, wilden eenvoudigste rekensommetje niet vatten.—Eindelijk, bij beetjes en brokjes, werd geld afgeschoven, toch nog in gierigen klem en vasthou van elken cent.

Dwars door zingende en waggelende drinkebroers in schaduwen van den boeghoek, met hun glazen geheven in ’t doorrookte zilverlicht van de kijkgaten, nu uitgebrand in zinkende zon, barstte gestrij los van ’n paar kleine pachters, hoog in krijsch de zangers overschreeuwend.

—Nou ik sel d’r doodvalle.… ik bin d’r op ’t land lieferst veur.… tien gulde boas.… aa’s veur vàiftien knecht.…

—Nou, ik wil d’r groag.. wa’ binne wai d’r veur boase?.. je kè je land nie beskaite.… fesoenlik!.… je sit d’r in d’r aifigheit in smorende sorg.… je loop de rissieko.… van dit.… en van dat.… en aa’s ’t November is.… mô je je pachte betoale.… hai je d’r gain de half van!.… mô je laine.. en borge beklomppe en ’s winters.. hai je nood.… nood maa’n! nie te fraite.… En hullie.… de vraigeselle-daggelders.… hullie hebbe d’r kossie binne.. hullie hebbe d’r nooit nie-en-sorg!.. hullie fraite.… en snurke.… aa’s wai d’r onster blind sitte te telle veur sinte.… veur de pacht.… veur hooi in je poar beeste.. de raise, en.… je soad.… je hout.. je mest.. En t’met f’rdiene wai minder aa’s hullie.

—Nainet daa’s dondere!.… moar je bint dur tùg alletait [174]je aige hair en maister.—Aa’s je d’r knecht bin.… mó’ je feurt.… aa’s ’t hard stikke raigent.. en je wil skeule.… d’r uit.… ho! wacht erais effetjes!.… segt de boas.… werrek aers ka’ je spuite! aa’s je d’r is vaif menute te langer skoffie houdt.. d’ruit sait de baos! je ken d’r je aige nie-en-roere!.. je heb van ochend tut nacht te werke.… en nie òm te kaike.. fort.. fort.… nainet, loate sullie d’r moar ’n poar sinte meer hebbe aa’s wai.… je heb d’r tug je aige mikke.… je hep je aige lappie grond.… je bin d’r je aige boas.… je hep d’r ’n aige groentetje.… je kèn d’r boofe òp! je kèn d’r nog boàs blàife.…

—Ik ruil d’r doalik.… doalik! schreeuwde ’n ander.… se kenne main lappie-en-kraige … aa’s ik d’r moar ’n beetje fesoenelike dagwerk hep.. van de honderd knechte f’rdiene d’r naigtig meer.… aa’s d’rlie aige boasies.… en de loodpot!.. doar komp d’r alles op neer, hee?

—Nou betoal jai d’r.… naige, tut tien gulde ’t roe hee? veur je kwoàje grond.… en tug is d’r veul te wàinig hee? hoe sit da’? daa’s tug ’n meroakel hee?.… je weut ’t hee?.… dure mest.… g’koope groente!.… daa’s alletait sòò.… en ikke twoalf vaiftig ’t roe.… daa’s bestig hoor!.. en nou, di joar is ’t bai main net mis.… Ikke seg d’r moar, ’n vroege somer.… ’n goeie somer hee?

—Moar jai roaskalt.… jai springt d’r van de hak op de tak.. ’n vroufemond goan de waoreld rond! wel of gain grond.… ikke bin d’r liefert knecht.. aa’s soo’n òngelukkig suinig boasie aa’s wai d’r binne.… wai f’rdiene minder aa’s hullie.… te veul om te sterrefe.… te wainig om te laife.… En veul meerer sorg.. en wài binne d’r pachters!.. nou hai je allain fraihaid.. da je of’r je aige te segge hep.. Daa’s ’m d’r ’n veurdeel!.. nou sel d’r gain besemsteel je bekolle.… en je segge.… je mò’ werrekke.… hee?.. je mag d’r nou heùlegoar uit je àige krepeere! kom ’t is d’r aldegoar ’n klus.… hier!.… Bi-jai ’t Hain!.. kom boòfe!

Zang, overstemde ’t spreekgeschreeuw van bank naar bank.

’n Drom kerels trampelde en lolde schorrig als bezetenen, in [175]rood-groenen rookwoel, beklonken en rinkelden hun glaasjes.—Dirk was met z’n stelletje makkers naar dek geklauterd, had z’n kisten ingehaald, en in woesten sjouw weer bak en mand, leeg en licht, in stapels, op dek neergesmakt. Aardbeigloei was weg. Leege duffe mandjes en kisten stonden omslierd nog van stronken groen en verlepte bladeren.—Dekknechten en venters sjouwden weer op, pàf van ploeter, in moordende stofwalm van zonnebrand, die òpsloeg uit keien en boot.—

—Nou he’k tug nog gain hap daan van f’rmurge eerste skoft hee? klaagde ’n klein tuindertje, gebarend met handen, hoofd en schouders tegelijk.

—Wa sou ’t.… jai suipt d’r veur fraite en drinke g’laik, geep! snauwde ’n meidventster, gauw weghollend om kisten op te pakken naar achterdek, waar ze haar naam hoorde schreeuwen in alarm-krijsch.

Al meer venters keerden terug van hun zwerftocht door groote stad, half-dronken, luidrùchtig ondanks hun radbraking, of slap in elkaar gezakt, de heele reis làng zacht-rammelend met geld in d’r zak, waar zweethand op rustte, de wacht hield.

De karverhuurder, gewikste Amsterdammer, sloeg handig tusschen de kerels in, liet hen betalen, onder lolletjesstoei dòòr, pret waarnaar ze luisterden, kinderlijk, dronken-naief gierenden goedig, met huilerige schaters, de oogen nattig, in vaag bewustzijn verzwommen.

Aan walkant bralden en drongen weer meiden en joodjes, wachtend op laten aanvoer, geschrikt en ontnuchterd plots als ze gèèn dronken tuinder tegenover zich kregen. Tegen half vijf kwam kleine sloep met nieuwe aardbeibakken aanstoomen, en in halfdronken strompeling, stovende hette, woelden de moeë kerels weer tusschen hun kisten in, omdrongen van koopers, groentekarlui en schorremorrie, afzetters, gappende en smokkelende ventertjes, die loerden op afval en verwarring van bezopen boeren.—Er kraterde weer gevloek los, geprijs en gesjacher. Weer toeterden en raasden de kerels met verkeerde bakken, en de nog niet beschonken tuinders, met klaren hartstocht voor verkoop, scherpten en snauwden, elleboogden ruw [176]door de òmdringers heen, in felle taal, om hun dronkeloozen kop te toonen.—

Laatste stuiptrek van sjouw en ploeter, krampte weer plots òp, in den snikkenden hittemiddag aan ’t dok, die stoffig doorzond er geschroeid kookte van licht, en uitsneed z’n strak-blauwe walmende schaduws op de keien. De half dronkenen waggelden weer èven vernuchterd, overeind. Duizenden in drang, driftigden daar bijéén, in woeling en sjacher, voelend bij instinkt dat ’t de laatste aanvoer zijn zou van ’t jaar, aanvoer zòò hevig, zòò vol en overvloedig.—

—De hoogste praiser hep ’m doalik, schreeuwde Dirk, in gul-dronken bui, kregel dat ie niet lekker-broeis, stil en zuipend in de kajuit kon blijven zitten met z’n borrel en z’n pijp.—

F’rdomme.… die Ouë.… nou hai hier in de smoorkook die naimt’ d’r van.… Nou.. wie mot d’r?—

’t Werd ’n jacht, ’n roes, ’n duizelende storm op de beschonken groenboeren, die waggelden in slappen beenstand, en lolden tegen de wijven.—De meiden glommen en vleiden weer, met geile mondjes en lok-lachjes, in glunderige zoete kijkerijtjes. Ze werkten weer met bloote halzen, blank rokkespul en smijig geplooi en gekreuk van d’r jakkies om borsten, d’r spanrokken om dijen.—Flik-zoete lintjes prikten weer òp en de blanke wellustkoppen gierden, en de handen friemelden weer.—

Als ’t niet ging met zoetig gestreel en weeïg gezanik, braakten ze plots uit ’n heeter stroom van smerigheidjes, met satanisch gevoel, in den laatsten sjacher, daarmee de kerels te overbluffen, te prikkelen en te verhitten. Veel venters, bek-àf, stemden toe in prijs, lam en gebroken van sjouw. Anderen, taaier en nuchter nog, hielden vol, begrepen hun eigen kansen, spotten en hoonden, braakten vuil terug uit, weerden de flikflooierijtjes en zoetigen wellusthuiver af, in bijtende woede. Onder gevloek en geraas gaf schorremorrie zich over, omdat ze de waar hebben moèsten, en kalm sarrend hielden de nuchteren hand òp, trechtervormig ingediept, om het zweet-plakkerige geld te ontvangen, vast te zuigen, in d’r zwaar-bronzen klepzakken van stinkende broek.—Een half beschonken stoetje kerels, [177]half al geënterd en vastgenageld in kringetje van brutaal-bijéén gedromd klusje meiden, kreeg plots besef dat ze door bij elkaar hoorende koopers, betoeterd werden. Woest grabbelden de venters terug, rukten hun bakken weer in de karren, schreeuwden en vloekten als razenden tegen de beduusde wijven en handlangers, die op geen verzet meer gerekend hadden. Nu tierden en krijschten de áángeschoten boeren lànger dan de nùchtere, bleven taaier hangen aan hoogsten prijs.—Plots, ’n paar zwaar-beschonkenen, uit de verkoop-groep, verlekkerd op loktaal van meiden, dwongen ’n geel-harige Zeedijkster, vijftig mandjes voor niets mee te nemen. Om ’r heen kletste afgunst van andere wijven, die ’r verdrongen en aanstootten uit nijd dat ze dat niet doen kòn voor de politie. Maar de venters, dreigden de geelharige op ’r bek te ranselen, aa’s se nie toègreep!

Overal klonk dronken, herrieïg en halsstarrig gewawel, verbijsterend uitgesponnen gezeur, vast hakend gestrubbel en gestrij, tusschen de nuchtere koopers, en lachschreiende half-bezopen venters.—

Hitte braadde, priemde de koppen, de wangen, de nekken en drankstank walmde hun heete kelen uit. Te blazen van puf-benauwing, te schelden, vloeken en bonkeren met de morsige knuisten op de bakken, stonden ze, lawaaiend tusschen ratel en wegroffeling van karren, op dreun van gloei-dampende keien. Een aangeschoten groenboer was ingekneld tusschen ’n groepje joodsche vrouwtjes, met lepra-kopjes, gelig, vol huidbarsten, en groot-zwarte kijkers, àllen met zondig besef van hun sabbath-ontheiliging op d’r vergroefde zorgelijke gezichtjes, die klein onder kleurige mutsjes uitpuntten.—Niet los te woelen wist de lange tuinder zich uit den taai energischen babbel en sjàcher der kleine wijfjes, allemaal ’t zelfde gekleed, donker omsjaald, sprekend op elkaar lijkend, met lintkleurige mutjes op d’r glad-gekamde toertjes. En waar hij schoof z’n bewegelijk, zacht-waggelend lijf, schoof koop-heet kringetje van joden-vrouwtjes nauwsluitender mèè. Onder getier en geloei van stemmen, krijscherig en valsch, werkten ze ’m één voor één de waar uit z’n handen, goedkoop, héél goedkoop.… [178]

Plots kwam nuchter strenge kapitein,—die nooit iets anders dronk den heelen snik-heeten dag door, dan koffie,—zeggen dat ’t tijd was om op stap te gaan. In jagender tempo nu dromden de prijzers òp, gingen vloekender schokken door koopers en venters. Na ’n half uur was alles leeg, stond de wal schoongeveegd van sjouwers en sjacheraars, kruiers, wijven, meiden, karren en kisten.

In woesten smak laadden de kerels hun bakken weer de boot òp, en dadelijk, nà droeven sein-zang van pijp in den blakerheeten middag, draaide de kaptein havenwoel van groote stad uit, ’t dampige, oversmookte, violet-grauw van hemel, en gloei-kleuren verspoelende IJwater, instevenend.

[Inhoud]

V.

Aan de Wierelandsche haven wachtten meisjes en jongens met karren, klaar om bakken en manden op te vangen van vader en broers.—

Vier booten, achter elkaar, stoomden in, en van vier booten tegelijk, meerden de loopers ’t touw vast aan de palen. Een wild gedrang stootte òp, woest geschreeuw ratelde los; gekrijsch van tuinders, met verkeerde bakken, roep òm roep. Rauwe moeheid klonk door de stemmen, en zwaar de zweetkoppen, roodgrauw, paars en bietig, vloekten en gromden weer te moeten sjouwen in den nog smoorhitten zonnedaver.—

Eén helsch karnaval van dooreenkrioelende zwoegers en waggelende beschonkenen, brak plots weer los aan de doorgloeide haven, gestoofd en geschroeid in den vonkenden zengdag.

Paarden loomden weer stil, achter drom van kleurige karren, en van allen kant, op de haven, golf-vloeide gewirwar van kerels en wijven, meisjes, en jochies. Van de hooge booten reuzigden de werkers, met de bakken en vrachten op nek en kop, tegen eindlooze polderlucht violet vuur, dat dampte en smeulde.—Heele stapels hoekten in dwarsen lijn-opstand de lucht in, op de hooge boot; wilde kankan van opgeheven kisten, schuin en [179]vlak, rechtòp, dwars, scheef, en mandtorens waggelden geweldig op de zwoegschouers, en dampende zweetkoppen.

’t Stormde op den wal, en woester krioelden en afmarcheerden de karren in hotsende ratel-herrie en bonkering, naar huis; geduwd door jochies en meisjes in schreeuwerigen konkel.—Het heete gedaver en gesmak van kisten waarin de leege aardbei-mandjes nu beèfden van schokken, bulderde weer òp, cyclopisch, als donderende klankneerstorting van mokers op aambeelden en houweelen-ring-king op steenen muren. En òm ’t smak-geraas heen, bleef roezemoezen bassig gegons van straatgeruchten.

Troepen venters, klaar met hun manden en vrachten, afgereeën aan d’r kinders, drentelden rond met hun handen op geldzak, warmpjes de centen ingekneld tusschen vleesch-hitte en broek-voering, smakkend naar lekkeren Zaterdagavondzuip.

Afgebeuld of in drinklol opgewonden, strompelden de groenboeren herbergen in, waar ’t borrelde en gistte van schurige stemmen, dronk’rige roezemoes; waar ’t schuiflawaai knarste van stoelen op zandgrond, tusschen stikwalm, rook-rood.—Buiten woelde ’t haventje in hellegedaver.

’t Kraakte, klotste, hotste en smakte ’r in gloeiend zwoeggerucht, arbeids-hellebaardiers, die burchten sloopten.—In ’t watertje glom, kleurveegde en brio’de druk beweeg van kramen, sloepen, tjalken en bokken; op elkaar gedrongen, tusschen engen spoel van spoor-polderdijk en walkant in. Wemel van schipkleuren nog blond doorzond, gloeide òp in ’t àl zinkender licht. Op hoogen bakkenstapel, midden in thuiskomst van Zaterdagavondmarkt, herautte nù ’n kleine jood, met luchtig fluitspel.—

Kring van honderden stond om ’m heengekranst, in starenden luister naar z’n wonderlokkend, klank-zoet fluitgevlei. Weinig sprak ’t joodje. Met ’n groot blad muziek op ijzer lessenaartje vóór zich, wees ie op de methode, zei wat van de fluit, ’t klank mooie, ’t zuiver-hooge en lage, en speelde, spéélde.—

Joodje leek verliefd op eigen fluit. In zwierpracht en zoeten huiver van vloeiende vlei-toontjes, zilverende koloratuur, zong [180]ie zich uit,—dan één, dan twéé fluiten den mond induwend, zich zelf begeleidend. Starre bewondering strakte van de tuinderskoppen. Ze voelden, voèlden dat ’t ècht was. Prachtig ebbenhoutig-zwart, glansden de gepolitoerde oktavo-fluitjes in joodjes hand, en wonderzoete, zilver-trillende tonen blies ie de heet-zonnige havenlucht in. Met gratie, in duizelend snelle vingerradheid, duikelden, trilden, zweefden de toontjes uit z’n fluit, en z’n vingertoppen leken tien betooverde zieltjes, vol klank en zaligen galm. Snel dansten de topjes op de zwart-geglansde fluit, en machtiger zwol z’n toon, fel in zingende kracht, de havengeruchten overklankend. Dan plots hield joodje in, droefde ie weemoed uit, in weeken, donkeren fluister van wiegelende klankjes, slepend-zoet en innig-ontroerend, droomrige melankolie van teere toontjes, in klagelijk register.—Zoo jubileerde z’n wonderfluit tusschen ’t sjacher-rumoer, dat zacht verstomde onder z’n tooverzang. Heelemaal méé, in de pathetische zoetheid van z’n lied, schokte jood’s lijfje.—Zacht zwierde z’n hoofd, lichtelijk heen en weer. Op de kadans van z’n lied, rekte zich z’n postuur als groeide ie boven den luisterkring uit, kromp ie plots weer in, bij teerdren melodie-zwenk. En vlak om z’n hoofd geurde en zweefde ie uit, ’n krans van zangerige kabbelende klankjes, met iets er in van starende smart; murmureerde z’n vlei-klankende fluit, diep en vroom ’n litanie van innigheid; bleef dóórdroeven z’n zang, in smartlijk mineur, speelde ie uit, ’n lied van tranen en hartewee. Dan plots, in ’n schater, zwol z’n toon in ’t hooge register, joelde de klare zilveren klank van z’n demonische fluit als ’n woeste jubel door de polderlucht en haven, schaterend en klaterend. Roerloos stond ’t landvolk in tooverban te luisteren. Eén laatsten stroom van klankenjubel tremoleerde hij nog woest en oriëntaal òver de koppen heen, wijd uitvloeiend de zonnelucht in; klankenpracht, als ’n vurige hymne rondbruisend door den havengang. Plots zweeg ’t joodje.—

Dronken en nuchtere kerels stonden gebluft, nà de plotse fluitstilte, in argelooze luistering.—Zwoegers uit de donkere bedompte kroegen, waren opgestapt, in furie en bedwelming, [181]naar den man die daar zóó gejuicht en geweend had, onder de slavende massa.—

Joodje, zeker van z’n kunnen, zelf wèg in zoeten huiver van z’n klankinstrument, speelde weer opnieuw, gaf zich heelemaal over, aureooleerde zich in een sfeer van zilveren tonenzang.—Eindelijk, klaar met z’n spel, stroomden de kwartjes op ’m af. In fijn-gele vloeitjes wikkelde ie de glanzige zwarte fluitjes met goud-vergulde ornamentjes, drukte ie de kerels de gewichtige methode in de hand.

—Mit dat boekkie, in drie daagh en nachte, kan èllek manspersoon en vroùspersoon de heele kunsh! ’n Kind kèn de meledie! wattie wil! as ie ’t marr kèn! begrijbt u!

Z’n luisterkring van boeren stond als vastgezogen aan den grond, in verbijstering voor dàt spelen. Zoenen wouen ze den kerel. Joodje had geen handen genoeg. Jongens met lach-van-ontroering op d’r gezicht kochten; mannen, die in hun schemeravondstraatjes onder de lommerstille zomer-boomen harmonika speelden, kochten; dronken kerels, betooverd en half ontnuchterd kochten; meiden, wijven en „notabelen” kochten.

Strak-zelfbewust bleef gezicht van Joodje, die soms midden in ’t drukst van z’n verkoop, plots naar zich toegestrekte armen terug-wees, met stil gebaar z’n fluit, koester-zacht vatte, en speelde. En alles roerloos, in tooverban als klonk er geen hond-geblaf, kargehots en sjouwgekrijsch meer, bleef rond ’m staan.

Tot heel naar den polderweg verklonk de klaagroep, van z’n fluit, zoet gefluister, smachtende adagio’s, plots vervloeiend in stoute schalmei van jubelende scherzo’s. Begoochelder stonden rond ’m, in broozen luister, de afgemartelde zwoegwerkers, met verrukking in de oogen, bevende monden en verlegen handen. Plots weer brak joodje àf, deelde ie z’n fluiten uit, tot ie alleen z’n eigen instrument overhield. Eén groenboer, wou dàt ding hebben, met ’n gulden toe, zei ie sluw lachend naar de omstanders. Maar Joodje lachte ook, gaf ’m z’n fluit, ruilde met den boer, die ’t geld klaar had in z’n hand, en speelde nòg mooier op ’t kwartjes-instrument. [182]

—’t Sit ’m weràchdig niet in ’t fluitje.. ze binne d’r as tweeh drobbele water geleik eender!.… ’t zit ’m in ’t hart meneer!.. in ’t hart!.…

—Hoart?.. hoart? sputterde ’n tuinder.…

—Nou ja.… ik bedoell eigelik in uwès boekkie.… de methoòde.… lachte Joodje weer ironisch, ’n kind kèn ’t leere.. in drie daaghe het tie ’t onder de knie!

Vier honderd fluiten had ie verkocht in één uur. En overal op de haven, door Wierelandsche straatjes en steegjes verklonk fluitgejoedel, valsch en onbeholpen, stooterig-monotoon lawaai, dat joodje sarkastischer lachte op z’n bakkenstapel en inpakkend z’n lessenaartje, nog spottend nariep:

—In drie daaghe te leere.… voor ’t kleinste kind!.… de meledie.…

Rond de bakken, honden en paarden, bleef ’t laat, tot in den schemer ratelhossen van karren, klakkeren van hoeven en orkanen van hellegeblaf.—

Bij aansluip van avond, begon éérste drinkmaal van venters. Lichte zuip was er geweest in de stad. Echte zuip barstte nu pas los. Ontembaar zouden ze zich gaan geven aan den heerlijken zoeten brand van dronk, als koelst ijs in hun stoffige ventstrotten verglijend. Bij wijven thuis was alleen gemor, kinderenherrie, schoonmaakploeter, geharrewar en zaterdagavond-afboenerijtjes. Geen zitje, geen likje. Niets lekkerder en plakkeriger noù, dan samenbroei in de stikheete kroeg, met gesuis van havenlawaai nog èven in de ooren, roezemoezigen verdoofden naklank van sjacher.

En niks doen dan lollen en babbelen, verdoofd tòch alles hoorend, maar van verre gebeurend, in ’n warrel. Zacht geklots, gezoen en getikker van biljardballen, kleurig en glanzend, robbelden over ’t gehavende lakengroen, bemorst en ingescheurd. Fel gevlam van gaspitten dampte hette uit.—Vuur en rook van pijpen en sigaren, rood-smokerden in een sfeer van kroeg-zwijmel.—

Scherpe jenevergeuren, spiritusachtig zuur, walmden uit buffet [183]van tafel naar tafel. Ze voelden zich smoorheet, de groenboeren, maar lekker, paf-verhit in de kroeg.

Dirk en Klaas Grint bleven vlak bij elkaar. Dirk zoop zwaar dat z’n hoofd heet-kleurig rood te zwellen stond, en z’n kale, blond behaarde nek in vuur schroeide. Grint had stille drinkerskleur, zachtpaars, maar toch keek ie nog helder uit z’n oogen, zonder dat iemand merken kon dat ie al vet was.

Op de haven had Dirk Kees, die karren en bakken terugreed, nog even gesproken. Hij wilde ’m ’n borrel opdringen, maar ’t was niet gelukt. Ze hadden Kees ook èrg schuwerig bekeken weer, als voelden ze zich niet gerust bij den stillen Strooper. Uit angstigen bijval wilden hem ’n paar tuinders nog wat borrels aansmeren, maar Kees bleef weigeren, toèn met ’n vloek.—Dat was z’n kracht! Hij voelde dat, àls ie zuipen ging, hij niet meer ophouên zoù al z’n verdriet, z’n huiselijke ellende en getob over Wimpie’s beroerderigheid weg te spoelen. Nou z’n ventje ’r nog was, hield ie zich sterk.

Nou had Kees Dirk gezeid, dat Ouë Gerrit d’r strak-en-an nog rais ankwam, op de haven. Dat maalde Dirk ’n beetje. Hij voelde dat dàn z’n centen in den zak, bedreigd stonden; dat ie niet meer doen kon wat ie wou, als d’Ouë neerstrijken kwam. Toch verdoezelde die gedachte tot vage verwachting in z’n kop. ’t Heetst in ’m woelde ’t denken aan de mooie meiden van Klaas Grint, vooral aan Geert en de heete Trijn, waar de neven Hassel òòk op loerden. Naast Grint aan ’t stomphouten tafeltje opgedrongen, zaten Jan en Willem Hassel. Klaas Grint sluwigjes, voelde zich lekker tusschen de gesmoorde geilheid der knapen. Hij kon tegen ’n borrel als geen ander.

En nou vond ie ’t ’n zalige lol, zoo happie nà happie in te zuigen, zonder ’n cent te dokken, in woesten naijver van drie kanten opgepookt tot vrij zuipen; dàn door Willem, dàn door Jan, dàn door Dirk.—Piet mankeerde nog, hinnik-lachte ’t cynisch in ’m. Tusschen hùn halsstarrige, zwijg-nijdige boerenpassie in, wreed en moordend, warmde hìj z’n zuipbegeerte. En telkens als Willem zag, dat Dirk trakteerde, riep hij ook den kastelein, bestelde voor Grint in ’t wild erop los. Grinneken [184]bleef Klaas er om, en trotsch voelde ie zich, in z’n dronken kop, dat hij toch de vader was van zulke lekkere meiden.

—Nou, drink jullie d’r moàr, d’rfeur binne jullie vraigesellekerels hee?.… Moar.… van màin goant nie hee?.. van màin hee?.… ikke hep d’r maide en klain goed.…

Hij grinnikte Grint, veegde met z’n dikmorsige vingers langs z’n neus.—De kerels knikten, grinnikten mee. En Grint lachte erger, met dronken stemmeschuur in z’n schater, omdat zij grinnikten.

In tijen had ie zooveel zaken niet gedaan, als vandaag. En hij, helsch genietend als ie iets niet hoefde te betalen, z’n duitjes bezuinigen kon, maar toch loerend op wat lekkers, hij kòn ’r niet over uit, dat ’t nou bij hèm puur was: mond ope, portemenee dicht.…

Joliger klokkerde ie z’n borrel in, langzaam roerend, elk happie, dat dadelijk weer aangeschoven stond onder z’n hand. En iedere borrel als ’n lafenis door z’n keel, spoelde wèg vermoeiing van smorenden dagzwoeg.—

Stiller, in dronken zwijg,—zwijg toch van huilend, woedend-woesten hartstocht, op z’n neven, schooiers die loerden op zìjn meid,—bleef Dirk naast Klaas Grint geblokt.—En lolliger werd Klaas, aangeprikkeld door den gonswarrel van stemmen in de herberg, den dronken zoem van kakelaars, venters en koopers en allerhande kroegtypen dooréén. Laag en diep, met z’n gloeiende glasvlammen, rookerig, verweerd van hitte, verronkte de kroeg z’n dronken reutel van geluiden. Jan en Willem schoven al dichter naar Grint toe en trakteerden weer. Langzaam genot-innigend ging de zuip rond, langzaam en demonisch. Dirk zag den ouen Gerrit niet opdagen. Vond ie lekker! Rond ’m woelde de herberg al voller met drommen bestoven zweetkerels, bek-af van sjouw. Waggelend en krijscherig sloegen hun lijven, massaal en reuzig door den heet-rooien rooknevel.—

Troepjes met blazende, gloeiende zweettronies bleven waggelen voor ’t buffet, de glaasjes tegen ’t licht geheven, dronken zeurderig en spraak-zangerig; plasten het vocht hun kelen in, onder knars van hun klompen op zandgrond. Van alle hoeken [185]spogen groenboeren en venters in de bezande spuwbakken hun pruimen, zopen en vloekten ze. Op klein bankpuntje, dat open kwam tusschen ’t kroeggedrang, smakte zich haastig ’n werker neer, met grauw-moeën kop, en reuzige geknauwde handen bevend-uitgestrekt naar ’t buffet, in snak naar drank-koeling.

Tegen tien uur stapte Grint òp, z’n schitteroogen verkleind van stille beschonkenheid. Dirk mokkend en pruttelend, waggelde zacht mee òp, grabbelde duizelig in z’n diepe klepbroek, waarvan de grove voornaad vettig spande tusschen glimmig smeer. Alles betaalde ie.—

Willem en Jan opstuivend, streden, duwend en vechtend, dat zij de helft er moesten bijplakken. Dirk zei niets, gaf, zachtwaggelend, ’n stommen nijdigen wenk aan kastelein dat ’t, zóó als hij ’t wou, in orde was. Kalm schoof herbergier kleingeld terug op natbeplaste tafel, dat Dirk naar zich toeharkte, kleverig, maar vallen liet op zandgrond en in spuwbak.

—Nie d’r strooie hei Dirk? baste ’n kerel met diepe fagotstem.

—Aa’s je te veul hep, is màin d’r nog! gierde ’n ander.

Nieuwe drom kerels klomperde in, stapte langs en voorbij Dirk, die gebukt zoekend, in zachten rondtast, lijf-zwaaiend, ruw op z’n handen getrapt werd. Bloed zakte ’m naar den kop. Rauw vloekte ie uit, en flauw loerde ie rond op den grond, maar half beseffend of van hèm of van Grint wat duiten weggerold waren.—Lodderig staarde ie òp naar Klaas die gierde, z’n buik met z’n vuisten betamboerijnde van lol.

Plots vloekte Dirk weer, stapte in wijen waggel, onzeker naar de deur. Grint had ’t geld uit den spuwbak gegrabbeld, ’t nattig en bevuild Dirk in de hand geduwd. Maar die beweerde nou, met dikken tongstotter, dat ’t van hèm niet was, dat hij d’r puur nies verloren had.

—Zoo’n geep! gierde Willem Hassel hoonend.

Stom bleef Dirk voor zich uitkijken met z’n neus bijna op de deur gedrukt. En toch nijdig, gloeiend nijdig was ie, als ’n bromvlieg onder vangstolp. Niks nog kon ’r bij ’m uit. Alles zat opgepropt. Hij voelde den roes over ’m heen gloeien, benevelend, versuffend. Hij hoorde àlles half verward. Alleen [186]heet-stellig maalde ’t in ’m dat ie nou meeging naar de mooie meiden van Grint, naar de lekkere Geert, Trijn, Cor en Annie.

—Nou … ik bin d’r op haide op stàp … mond ope.… portemenai toe.… schaterde Klaas opgewonden.

Geen woord zei Dirk, vroeg ook niet of ie mee kon. Hij strompelde zacht zwaaiend naast Klaas, de herberg uit, als hoorde ie bij ’m.—

—Nou.. aa’s hai.… had d’r sels is.. binne wai ’t ook, bromde Willem en nàbromde ’m Jan.

Daar zat Grint ’r ’n beetje mee, want de mannen hielden áán.—… Duufels, doar droeg ie twee, drie dronken kerels in huis.… heet op s’n maide … Moar sullie hadde sain tug soo rejoàl d’r van late snoepe!.. Allainig Dirk!.… die wou die puur wel kwait!.. Die keek d’r soo suur.… soo ’n naidas!.. Da’ konne s’n maide nie bestig hebbe.—

Hij had al rond gezien op de donkere haven, of ouë Gerrit d’r ook rondscharrelde bij ’n kroeg om ’m mee te sleuren. Want Willem en Jan waren ook veel betere partijen voor z’n meiden.. Zat veel meer loodpot! Die mochten haarlie bescharrelen zooveel ze wouen.… Als ’t maar niet tot kinderen kwam! Maar nou zag ie geen ouë Gerrit, geen Kees, geen Piet. Dan most de brombeer d’r ook maar bij; kon toch vast geen kwaad.

—Mô je nog ’n afsoàkker Kloas? vroeg plots, voor ’n rot kroegje staanblijvend Dirk, met bleeke strakheid in z’n kop en tril-trekjes om z’n lippen.

—Dankkie uit ’t hartje kaèrel! Ik hep d’r t’met.… t’met wá’ bai màin stopt, veur ’t nest hee?.… ’t mog d’r weer ’n weekie sain.… dan kraige sullie alletait van main ’n lik uit de flesch hee?.… Jammer da’ sullie d’r aige nou t’met juist an ’t boene binne.…

—Selle wel waiser wese.. lolde Willem sabbelend op z’n woorden.… aa’s d’r jonge kerels komme.… da treft d’r nou net ellèndig mooi!

—Niks gedààn jonges! Je houê d’r jullie fesoen!.… daa’s onder en boòfe de wet sait hee? jonge maide is d’r hiet brood.. paa’s d’r op! [187]

—Nou,.. sullie wete d’r woar Brammie de mosterd hoàlt, piekerde dikbullige Jan.

—Tu.. tu.. tu.. manne,.. hield in dronken energie Grint vol.… main maide binne d’r onskuldig aa’s ’n kerk-kruissie hee?.. ’t binne d’r netuurlik jonge skepsels hee?.. en se binne d’r soo ellendige goeie kooksters, enne meroakels goeie huishousters.…

—En Train is d’r tug soo’n ellendig-knap swoàrtje, brulde dikbullige Jan huilerig, lachend van dronken aandoening.

—En Geert.… da’ liefe bakkesie! schreeuwde Willem.

Dirk gromde wat, dreigend onverstaanbaar voor Klaas en de neven, die maar zwegen, uit angst dat ie ’t herhalen zou.—

Recht over ’n weibrok stuurde Klaas op z’n erf en huisje ààn, dat stil en klein achter hagen en vruchtboompjes donkerde tusschen het verduisterd groen, midden in geheimzinnige murmeling van zomeravondland, weemoedstil en geruchtloos.—

Dirk voelde zich lam in de beenen. Hij had ’n schat verzopen, maar Klaas niets en de neven waartegen ie nooit sprak ook maar weinig. Dat hinderde ’m nou, maakte ’m barsch en nijdig, toch zonder dat ie iets zeggen kòn.

Bij Grint zaten de meisjes, in ’t halfdonker, paf van de hitte, doodop van aardbeipluk, lusteloos en morsig nog, op ’t achterend. Toen de mannen instapten, bonkerde ’r rumoer in ’t stik-heete hokje, dribbelde ’t vrouwenkliekje onder zachte gicheltjes en lach-kreetjes naar de voorkamer, waar de kleintjes sliepen in bedsteeën en ledekantje, en ’t duf stonk naar verstoofde menschenlucht, zweet en adem. Zenuwachtig door ’t lawaai van de zware stapkerels en schorre dronken stemmen, draaide moeder Grint ’t lampje òp vlak voor ’t raam, dat half in hoogòpgebloeide geraniumsblad en dennetjesgroen gezakt stond. ’t Vuur van de hel-rooie blommetjes vlamde ertusschen en tonglekte, fel-rood. Acht potjes in ’n rij, opgekneld en saamgeknussigd achter ’t dichte venstertje, dat nog inniger scheen in z’n kleinen ruitjesbouw, de blommen hoog uitgetakt, tusschen ’n pot-dennetje. Vlak er boven, ’t gordijn, geel-blank door-goud [188]van lichtstroom, met z’n wollige bolletjes, zachtglanzend neergekroesd in ’t groen. ’n Klein scheepje hing tusschen ruitje en blompotranden te pronk, met z’n teer mastwerk, ragge kruisdraadjes en koperen boegplaatjes, glanzend tusschen het warme roodaarde.—

Zòò, intiem en stil, ’t raampje met z’n uitgeteerd-groen horretje in ’t puffe zomeravondkamerke, leefde eigen bestaan achter z’n stille, glansgouden gordijntje.—

Vader Grint al opgewondener, schreeuwde dat ie weer ’n likeurtje voor ’t nest had meegebracht. Geert keek glunderigschuw, naar Dirk en de neven. Haar diep-donkere oogen zochten te begrijpen waarom de mannen zóó laat waren meegestapt.

Dirk bleef bokkig, zei geen stom woord, zoende Geert alleen met z’n heeten oogenkijk, pal in ’r wulpsch blanken halskuil.. Nooit nog had ie soo’n lekkere maid sien—— doar waa’s Guurt ook niks bij.

Willem loerde van ànderen kant op Geert en Jan lolde met Trijn en Cor.—

Uit achterend in klomprumoer was plots Piet Hassel ingestapt, in schijn zoekend naar Dirk. Woest was ie op den kerel, dat ie daar zoo pàf en stomp naar Geert zat te gluren, hij, die toch ook wist, dat ze al lang met hèm aan ’t scharrelen geweest was.—Bokkiger nog keek ie op Geert neèr. Op z’n kousen, stil was ie ’t kamerke ingeslopen, morrend in zichzelf dat dâ speelsche meidetuig ’n elk vrijgezel lokte.—

Jan Grint, in ’t gangetje z’n klompen uitklakkend, stapte na Piet in. De meiden gierden, bufferden hun kopjes bijeen onder lampgloed. Vrouw Grint gichelde mee, schel, met snerpende schreeuwerigheidjes, dat ’t broeihok volschetterde van stemmenrumoer. In lollig opgewonden gebaar zette Klaas ’n flesch jenever op tafel.—

—Moeder!… nou skenk jai d’r aa’s ’n klebak de kring rondhaine.… hee?

Piet was dichter op de meisjes aangeschoven en Jan Grint gaapte, gààpte. Willem vloekte in zichzelf van nijd, dat z’n neef Piet, nuchter en koel, zoo midden in was komen opdagen. [189]Maar Jan Hassel kon ’t niks schelen. Half al zat ie op Trijn d’r schoot, kinstreelde Cor, ’t blondje, onder woede van vurige Trijn, die geen jongen kon zien of ze moest ’m hebben. Gauw, met ’n por, liet ie Cor los, keek Trijntje pal in de appels, handstreelde ’r week-kittelend en sluiperig in ’r hals, staarde lodderig verliefd en dronken-sentimenteel, haar brandende begeerende kiekers in.—

In ’t ledekantje, wurmden en woelden de kleine plukkers en plukstertjes, half in den slaap. Een kereltje, klaar wakker van lol-gerucht, stootte de anderen òp.—Een vóor één, verschoond, pas wèg onder den Zaterdagavondboen, strompelden ze òp, uit bedsteetjes en ledekant, met knipperende oogjes tegen ’t felle licht.—De drie kleine meisjes, in blanke ponnetjes, met hun lachend slaperige, helder geboende rooie gezichtjes, drongen verbluft op de tafel ààn. De jongens, in d’r loshangende smoezelige hansoppen struikelden vàn gretigheid, naar voren. Klaas Grint, al opgewondener, schaterde en grappigde gemeene moppen uit, proestte zich zat met z’n eigen pret, en lachronk.—

Hij vertelde dat ie dat elken Zaterdagavond zoo had geprakkiseerd, ’n lekkeren dronk voor z’n nest, op ’t geploeter van de week. Dat mochten ze waarachtig wel hebben. Dan kreeg de heele kring ’n borrel. De kinders rekenden er al op; smakkerden en joolden al vooruit, wachtten elken week tot ’t kwam, met slaap in de oogen. Iedere week moest ’n ànder waken en wakker schudden zusjes en broertjes, als vader Grint wel eens heel laat aanzwaaien kwam. Maar dikwijls viel ’t kind-wachtertje in slaap, lag ’t heele hufter-zooitje te ronken; ging de zuip hun voorbij, zonder dat ze ’n druppel drank geproefd hadden.—

Gespitster bleven ze de volgende week, in langen worstel tegen slaap. Hoorden ze dàn flesch- en glaasjesgeluid zacht rinkelen, geslobber en geraas, dàn veerde wakertje òp, hielp hij, in stooten en bonken, zusjes en broertjes overeind; bombardeerden en drongen ze joelend naar voren, in den kring. En Klaas Grint, schaterde dan, was trotsch, heel trotsch op z’n wakkere kleintjes, dat ze zich niet hadden laten verschalken. [190]

Dirk bleef stom op z’n stoel als ’n blok, deed niets anders dan Geert in ’r donkere oogen staren, en ’t gezicht zwart te rooken. Willem schoof al dichter bij, aan anderen kant en Jan Hassel, met z’n log lijf glisserde zich nou heelemaal op den schoot van vurige Trijn, waar ie telkens, met ’n schijn-ontstelden opkieper van afgebonsd werd. Dan gilde Trijn in dollen lach, stootte Willem tegen z’n buik, maar Cor en Annie hielpen Jan weer òpsjorten, langs d’r beenen. De meiden tusschen de stoomende stoeikerels, kregen ’t warmer, lachten, gierden en bliezen van hitte en klefferige vurigheid. Piet bestoeide Cor, uit wraak tegen Geert, en zoende Annie dat ’t klapte. Alleen als de kerels in brutalen grabbel hun te lijf wilden, trapten en beukten de meiden op hun schonken, die toch roerloos bleven, als van graniet, onder de weeke bons van hun meisjesknuisten.—Vader Grint keek loensch, woedend dat ’t wijf de kelkjes nog niet had neergekringd.

Schunnige grappen en woorden ronkten de kerels onder drinkhitte uit; branderig borrelde dierdrift op. Gloeiriger handen tàstten, feller oogen loerden door rookdamp heen. Maar telkens nuchterde vrouw Grint er wat tusschen, dat de kerels even verbluft en sip vòòr zich keken.—En Jan Grint, nijdig op ’t bezopen stoetje, den branie Willem, kalmeerde ze met koelen, norschen smak van woorden. Langzaam had vrouw Grint eindelijk kelkjes uit de kast gehaald en neergezet. In fijn zilverende glinsterkringetjes klokkerden klaar de glaasjes vol, en zoetig liet ze, in elk kelkje ’n klontje zakken.

—Enne de laipeltjes moeder.… da’ sullie d’r van deur-roere kenne! hee? schreeuwde Klaas, spog-sputterend uit z’n geschroeiden mond.

De kleine meisjes tegen elkaar gedrukt op twee stoelen, met de knietjes onder de schoone lijfjes, als duivenrijtje op tilrand blank, keken met groote oogen waar slaap nog in ronddraaide. De jongens, mannerig, wachtten, gierend van pret.

—Motte de kinders nou d’r ook weer foader?.… vroeg zichzelf onderbrekend vrouw Grint.

—Daa’s net! soo wèl aas wai hee?… die … die … binne [191]d’r op kommende waige hee! barstte Klaas jolend uit, sullie hebbe d’r meeholpe.. nie? laileke kakketoes!.… en d’r aige krom plukt!.… soo tuikig aas de beste.… En nou.… doa’ goàn jullie.… wàif.… kèrels!… maide … kooters! santjes!

Vader Grint slokte gretig, stond zacht waggelend voor de tafel, zakte in zwaai weer neèr op z’n stoel. Mannen, vrouwen, en kinders met d’r kleinuitgestrekte armpjes, klonken beverig ààn, in driftigen rinkel en tinkel van kelkjes. De meiden proestten om alles en dronken te gelijk. Geert schoot in ’n kittellach, dat jenever ’r tegelijk uit neus en mond spoot, ze in krampende hoestbui, rood-doorschokt, dreigde te stikken, inéénkronkelend beenen en hoofd en spuwend-lachte met betraand-dolle oogen. Dirk was verschrikt opgesprongen waggelde weer terug, voelde z’n arm verdrongen door Willem die Geert hard op ’r rug klopte, onder d’r stikhoestend krampgelach. Eindelijk bedaarde de meid, nog nakuchend telkens van jeneverjeuk in ’r brandende keel, gloeiend als had ze ’n peperbus geleegd.

Jan Hassel had haar glaasje weer deftigjes tot aan den rand volgeklokkerd dat ’t fonkel-vocht, weer schitter-zilverend kringlichtte in de kristallige kelkjes, en stotterend hoestte Geert uit:

—Joa.. joa!.. ongelu!!.. ukke!!.. binne!! d’r kwoaje kan.… se!!

—Aa’s nou d’r Guurt d’r is hier waa’s! lachte wulpsche Annie, de jongste meid met ’r mopssnuit.—Geloenscht had ze naar Dirk en ’r broer Jan toen ze ’t gezegd had.

—Guurt.… Guurt!.… stotterde Dirk, voelend dat ie wat zeggen moest, die f’rskoont d’r aige … nou.. d’r bast!.. die stoan d’r.. nog feur.. ’n kattebakkie.

Geert dreigde op ’t botte, stom-uitgeaarzelde antwoord van Dirk weer te stik-proesten in jeneverslok, maar d’r broer Jan, keek zóó sneu en zuur dat ze d’r lach inperste en neven Hassel ook voor zich uit-sipten alsof Dirk heelemaal niets gezegd had.—

Licht-zilver wiegelde in glansjes om kelkjes, en fijn kristalde ’t zilvervocht. Klaas Grint vond ’t lollig, dol-lollig, wat Dirk daar uitstotteren kwam. [192]

—Aa’s je main nou!.… jai.… jai ken d’r tug soo ellèndig goed liege hee?.… da’.. da’ de lekkere Guurt.. d’r.. d’r aige nou.. f’rskoont.. hee!.. daa’s sneu.…

—Niks gedaan foader, hou je bek d’r buite, snauwde drift-bleekig Jan, die niet hebben kon dat Guurt door ’t bezopen stelletje belold werd, allerminst ’t duldde van zijn vader.

—Nou.… kaik!.… daa’s … eerst.… ’n be.. laift.… bèfel.… van.… van hooger hand.… hee!.. Gain jai.… d’r na’ je snoeptoàfel.. foader! wil dá’ segge!.. nou!.. daa’s befèl van main nikker, de swarte Joan,.. eenmoal.… andermoàl.… nou hou je sain heul fesoenelik.… en figeleer je nie … en nou goan wai d’r nog rais ’t kringetje rondhaine hee?.… Moeder! gaif de kooters nog rais ’n hallefie.. enne main!… enne.. de kerels.. de volle moat! hee manskappe? da’ laikt hoarlie hee?

—Altait lekkerder aa’s op ’t land te f’rbrande, mit ’t hiete spog in je drooge bek.. sloeg Piet er door, tegen Trijn áán, stoeiend met de lange blonde Cor, die stil zat en smakkerend met zoete teugjes ’r jenevertje inzoog, dronkje waar ze dol op was, iedere week.—

Vader Grint lachte luidruchtig om Piet, met oogen nat van glansen en stil uitwerkende dronkenschap. De kerels roerden, smakkerden, en de meiden lachten en likten. En gretig, in felle passie, zogen de kinders ’t drankvocht bij zoete kleine teugjes in, piekerden met hun vingertjes klefferig bodempje schoon, boorden en kronkelden d’r tongetjes, spitsig langs ’t randje, omlekten de glanzige en besuikerde kelkjes, woelden en zuchten in spartelend plezier. In drukke gebaartjes pagaaiden de klef’rige kinderknuisjes door elkaar heen, schuurden woelig schoudertjes en armpjes langs de tafel. Fel lonkten en vonkten de oogjes in ’t lamplicht, en ’n paar brutale jochies poogden te likken, te smakkeren, doopten hun vingertjes in de kelkjes der vreemde kerels.—Onder gelach en gebabbel weerden die hun klauwtjes àf, zonder eigenlijk te zien wàt de kooters deden. ’n Roodharig jochie van vijf, apig maskertje, met wijsgeer-rimpeltjes op hoog-voorkopje ingegroefd, vroeg om méér. En ’n ander, [193]wat ouër, drensde mee in hurk, z’n hoofd op twee ellebogen gesteund, vingertoppen den mond ingeknauwd, met z’n hel-blauwe oogen, pijn-lang ’t licht instarend. Maar dadelijk, als kreeg ze haar herinnering terug, viel vrouw Grint nijdig uit, dat ’t nou dubbel en dwars mooi geweest was, joeg ze de duizelige kleinen met snauw en duw weer naar hun bedjes. Christientje werd aan ’r lange haren meegesleept door ’n drank-verhit jochie van acht, en gierend opgewonden, elkaar beklapperend op de billen, klauterde ’t stoetje weer in de verbroeide slaaphokjes, die vol dampten van rook, walmden van snikheete, duf-drukkende kamerbenauwing.—

De mannen joolden met Dirk mee, die plots van stommetje, in ’n vlaag ’t drukst wierd van allen. Hij stoethaspelde en raaskalde, stoeide en sprong als ’n klown, strooide gepeperde moppen stotterend rond, flapte en stapte dat de meiden, verhitter, schik in den kerel kregen.—Z’n kop gloeide rood, z’n koeienoogen glansden, en z’n chineesch-kakerige snuit keek sentimenteel. Piet zong schor, schold ieder uit, zoende vlak voor Willem Hassels tronie, de mooie Geert op d’r gloeiend-wulpschen mond en blank open halskuil, dat er vloeken en bedreigingen hurrieden tusschen de dronken knapen. Maar de meiden konkelden ’t weer goed. Klaas Grint lachte er overheen en vuriger stoeiden de mannen dan weer, in haat en wrok, tòch voor ’t moment met elkaar verzoend.

Duffer broeide de avondkamer in voozen stofstank van gesloten vensters. Het raampje, met z’n geranium-vuur, bladergroen en fijn roodaarde, achter ’t vergroezelende licht en vroom-groen horretje, waasde stil-gouïg tegen avonddiep duister van buiten, en elk ruitvakje verpeinsde eigen glansjes van tonige tintstilte, diep en wazig. ’t Scheepje stond roerloos met ’t ragge touwgeweef, en heel ’t venstertje, gouïg aangegloeid in lampeglans, met z’n roodaarden blompotjes, bloemen-vuur, en groene twijgjes, ver-eenzaamde inniger achter geproest en schor stemgebrul, ver van ’t burleske geschater en schurend gegrinnik der dronken, dierlijke boerenkerels. Over bovenkant van half gezakt gordijntje holden en lolden schaduwbroklijven [194]van de mannen, als ze waggelzwaar van hun stoel dansten en loom kankaneerden met armen en beenen gelijk. Dan ging er dronken waggel van rompen en koppen tegen ’t gelige gordijndoek; chinees-schimmig en burlesk-angstig vergroot als ze stapten naar achter, in ’t tonige halve kamerduister; schèrper aanrumoerend, en silhouet-zuiver, de dronken profiel-tronies omlijnd, als ze zich bewogen naar vòren.—Smokerig in nevel rookte de kamer rood van gouenaars en sigaren. Scherp in vlagen, prikkelde jeneverstank er doorheen en lolliger in de zomeravondhitte zopen de kerels hun kelkjes leeg, in kleverige klauwen, snurkerig schrei-lachend en dronken doorgrinnikend. Dirk zat met asch bemorst van z’n borst tot z’n knieën, en telkens plaste ’r jenever op z’n kleeren, als ie waggelend opstond en met z’n glaasje in de hand lachtronies der meiden bestrijken wou.—

Met schrik en angst loerden de dochters naar hun handen, die rondzwermden in al woesteren tast. Tot eindelijk, laat in den avond, heel laat, vrouw Grint ’t besef kreeg de kerels te bonjouren. Dat had ze nog nooit beleefd, zoo’n latertje, al wàs ’t Zaterdagavond. En al loerde ook zij op de rijke neven Hassel, nou, met die arme donders Piet en Dirk erbij vond ze ’r niet veel aardigheid in. Met boffen en beuken drong ze de kerels naar de deur, woedend op vader Klaas, dat ie zich zoo te buiten ging.—

Want Grint joeg de kerels òp, tegen elkaar in, om z’n meiden te zoenen, te pakken, te frommelen. Schor-ironisch, met scheefgetrokken mond, bezwijmelde oogen, die waterig glansden van beschonkenheid, riep ie hikkend, en òpwaggelend van z’n stoel:

—Alletait.. in.. ’t fesoenelikke.. Soene.… i i i i.. i i i.. ’n ’t fesoenèlikke.… enne.. pakke.… i n n n n.… ’t fesoenelikke.… enne!.…

Ze zoenden, dat ’t klapperde, en de meiden verhit en vol verzet toch, bedroesemd, opgehitst, en nijdig-beschaamd tegelijk, trapten en sloegen. Annie en Cor vooral, duwden met vuist-stompen en kleine mokerslagjes de rook- en drinkmonden griezelig [195]van zich af. Toch voelden ze niet te kunnen weghollen, om de lekkerige duizeligheid en soezerige zinnelijke hitte in d’r lijven, van ’t drankje.—Maar vrouw Grint waakte, hield ààn. De kooters konden niet slapen, zij moest d’r ook in,.. kortom, ’t was d’r ’n skandaal, zoo laat naar ’t nest te trekken. Dat was nooit nog in d’r leven gebeurd. Schoorvoetend, met brandende monden, scheefgewrongen van heete, verterende begeerten, met gloeioogen, in vlam geloerd op de guitige donker-lonkende kijkers van Geert en vurige Trijn, op ’t slanke lijf van Cor, en de warme molligheid van Annie, trokken ze af.

Klaas Grint waggelde ze nog achterop naar ’t pad. Z’n dronken haperende hik-stem, krijschte wat nà, onzeker verglijend in klank-schorre lalwoorden.—

In ruzie-smorende innigheid en vriendschappelijke woede, waggel-stapten de neven, over ’t maanbleeke duistere pad heen, armen ingehaakt, elkaar vervloekend. Ze zongen en raasden zich naar huis, met straatliedjes en dreunende scheldwoorden, uitrauwend in stildroomenden zomernacht, doordauwd van zoete geuren. En vóórt ging hun beestige passie, die de zwoegers, als steigerende, duistere furiën rondtrampelen liet, in ’t nachtelijk stil-donkere Duinkijk. [196]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Vale lichtgloor van ochtendmaan weifelde boven het polderland.—Zomernacht, in vochtige stille glansen, was aan ’t versterven, in eindloos stille ruimte. Geruchten van eeuwigheid, suizelden in schelp-ruischend doorduisterd luchtgewelf en aard-schemer.—Rust van weide-sluimer waarde rond, in zachten ademhaal van landontwaken, rond lucht- en aarde-stilte.

Luidlooze groei van wazig, zilverpaars ochtendgloren, alom. Stilte, heilige stilte, huiverde over ’t polderland, eindloos bedehuis van zwijg, godstilte in kring van bidders.—

’t Licht verweefde en groeide in wazige gestalten, uit nevelig nachteduister. Zacht, doodelijk zacht en broos áángloren kwam ’t licht, stiller, sluipender over ’t morgenstille, glorend, zilvergrauwe land.—En àchter de paars-grijze hemelwolken, die áánlichtten in sterker gloor, staarde de nacht, al bleeker, blééker.

In grijs-paarsen toover en tinten van sluimer, glorend en vaal droomde ’t stedeke Wiereland òp uit een mist van paarsen, ijl-zwevenden ochtend-damp, die òm de vage daakjes, vèr-af van ’t land, langzaam weefde, al wééfde, ragweb van bleek morgenpurper.—

Geruischloos wiekte de geheimbrooze landstilte òp uit den roerloozen ochtend. Zachte tocht van blanke lichtvleuglen, ruischte over de nevelige stedeke-daakjes, en violet-teer òpkronkelende landwegjes. Al zachter vloeide ààn ’t hemellicht, in wondre weving, geheime groei van glansen,—àl paarser gloorde ’t boven de wondre stille weien.—

Tot zacht geruisch van ontwakend leven kwam beven boven [197]’t land, murmelend vibrato van wond’re zoete klankjes, aanstemmend den landelijk-zilveren morgen. Heel van vèr, en rondom, vlei-tjielptengesmoord, angstig-ingehouen, kweel van vogelenkeeltjes, murmeling en wiegeling, zoet-innig luit-gestem van luchte-zangertjes. En sterker preludeerde òp, gesmoorde jubel van zilveren kweelertjes in ochtendgebed, al áánstemmend den dag, den goudrooden zonnedag, die komen ging.

Heilig, verstommend heilig, vloeide de zilveren fluister van orgelende keeltjes door luchtgewelf, een blank, zalig-zomersch landgerucht, áánklankend al jubelender, zoeter, al fijner en hooger, mèt ’t glorende licht van den morgen.

Zilver-blanker en wonder-heimelijk verruischte het licht achter de harpenaartjes van hemel en wei, die wiek-vluchtten door wolkenruim en graszee.—

Zomerochtend-gloed, roodblond en groenig-goud, àl goud, verpurperde dampiger over ’t eindloos land, en heel de aardekom rookte van rood licht.—

Van ver, uit nachtweefsel, schemerglansde de hemel, en paarse wasem nevelde. Zacht-blond, roodblond èven de hooischelven, in glanskopering rij-den áán, betoortst in toovervuur van bergje tot bergje.

Van erfjes àf, uit Wierelandsche huisjes en polderstolpen, klonk haangekraai, zomer-zang’rige klank en zang, die hèl opgroeiden uit de stilte-eeuwigheid en neerstortten in gouden geluidsval van triomfaal alarm. Elk geluid, zwak-stemmend, aanzwevend uit paars ochtendgrauw van stadje, vèr naar weizee toe, werd zang-trillend leven, verwiegelde tusschen luchtgewelf en roodaarde-gloed.

Sikkelmaan zilverde zacht in aanlichtend lila-blauw van hemel, waar, tusschen meeuwblanke wolkjes, bleek purper streepte. Heel ver, naar nog glorenden polder-horizon, boven dorpjes-verren nevel, gloeide òp in rijk van glorend morgenrood, een brand van bleek-oranje vuur, ’t schemerend wei-groen zacht bekaatsend. Daar, òver ’t dorpsnevelige, zweefde klooster-heimlijke stilte.—

Plots, in een kring van paars gewolk zweefde òp ’n kruis, [198]bloedrood in prachtschijn, hoog-òpgericht in ’t luchtgewelf.

Uit ’t paars rondom, schuifelden gestalten, wazige morgengeesten, die stom den stervenden nacht instaarden. Langs ’t bleek oranje schuifelden ze voort, ’t nevelrijk van morgenrood in, verheiligd, met wonder licht beglansd.—En stil, in hun god’lijken staar naderden de morgengeesten ’t oranje vuur, òm ’t wolken-belichtende hemelkruis geaureoleerd.

In zachten ochtendgloed ging rond geheime groei van wolken en licht. Midden in ’t paars-massaal wolkendom was plots het kruis geslonken, doorbroken tot toortsenkrans van rood licht.

Haan-kraai verklonk nu in sterker ontwaak-triumf over ’t morgenland, en hoòger mèt zonnegloor, viel blank fluitgeruisch in, wiegelend spel, jubel-teer en murmelend van windharpen die te neurie-peinzen hingen in ’t glorend-purperen luchteruim. Vogelkens mijmer-zangden, ontroerend-broos, en uit de aardewei wonderen òp, paleizen van zoet luitenden jubel, klankenhallen en poorten van zomervreugd, in den kleurigen gloei van morgen-gloor, rood-wazig en groenend-goud, omspuid met den zilverenden damp van ’t eerste nevellicht rondom. En wind-huiver omdauwde ’t polderland met bloemenzoet, graszoet, hooigeur en klaverrook.—

Al sterker ruischte áán ’t licht, zette in wondren gloed en fijnen glinster de groen-gouden wei, wekte de stille peinzende kleuren van ’t hooi, de haver, de rogge.—

In zang van toortsige gloedsfeer begon ’t heilige gebed van de tinten naar ’t licht.

Heel de ochtendpolder, toch vol wondre stilte-geruchten, vage klanktrilling en vroom gesuizel van ’t landstille eindlooze; al de hooi-schelven, de bloeiende klavervelden, de weibloemen, jubelden zacht-ingesmoord naar de Zon, die verrijzen ging. De luchtrand, rood-dof vergloeid, onder ’t massale wolkenland van paars, kartelde en wentelde nog wat vurige zonnewieltjes, dat ’t sprankelde van vonksels rondom in het ruim. Van verren horizon, aan polderdorpjes, glansden roode daakjes, in grijs-violetten morgennevel, en torentjes spitsig en bits, ontgrauwden.— [199]

Goudgroen golfde het licht, ochtendazuur van blauw-penseé glansen en weerschijnen in, gloeide de wolkkring boven horizonbrand áán, als paars vuur, àl hooger prachtpaars, eindloos uitgekranst in ’t hemeldiep. De hooischelven, in koperen goudgloed, stonden aan één zij te branden in goudvochtigen nevel en rood-sferigen lichttoover in altaren-wonder, door ochtend-goden er om heengeademd.—

Golfgloed van rood-goud beefde van schelf tot schelf. Over heel de weizee vlamden zij áán de bergjes in liniën, tooverroode gloed; meer schijnsel dan licht, meer waas dan glans, vreemd gegloei van nimbus-brand, die trilde en toch schroeide, vlamde, straalde, en zelf zich weer wègweefde in sfeer van wonder-zàcht schitterend goud, dat tusschen de schelven wiegde en weefde, en de wei-aarde ros-groen begloeide.

Laag, scherend langs ’t land, zengde blonde gloed van ’t ochtendlicht.—Hier en daar fonkelzwartten de koeien òp in hun glanzig huidgit, dat glansde als natgeplast satijn.—

Wierelandsch stadje uit paars grauw opgedampt, begon te leven, in weerglans van ochtendrood. De pannen-daakjes, bijeengebrokkeld, vingen glanzen, donker en lichtrood, grijs en leiblauw. De groote toren stond beaureoold in madonnig vuur, dat goud-zacht gloeide, en van vèr, er achter, uit ’t sluimerende stedeke, jubelden zacht méé ochtendgebeden van lichten en kleuren. Aan polderweirand, waar zòn verrijzen ging, kwamen dampig en rood, uitstralende zonnesluiers, en in zwier van gazen wiekslag hing zweeflicht over eindloos groen.—

Heel ’t polderland verwasemde meer en meer z’n vroomrooden ochtendbrand, of diep in de hemelen, àchter aardeduister, een God voorbijging, en zijn fonkelende stoet van lichtende hemellingen, ’n gloed en praal van jubel-glansen, vóór z’n zonne-gang liet uitstralen, den morgen in.—

Soms leek de roode aarde van binnen uit te gloeien, fel brandend, door gronddonker heen, licht vervlammend uit zengend binnenste.—

Van Lemper-polderkant wolkte paars de lucht, rose, [200]gloedloos, in zachte verglijing van purper-weeke tinten. Dáár in ’t eindeloos luchtstille, was heimvol naspel van zonnegloren, lag groen van bouwgrond er onder, in een koester van licht, brandden langzaam de wolken áán, ruischte een sombere huiver van tinten, ver buiten zonne-komst.

Dammetjes stonden aarzelend te kleurgroeien in ’t stille bouwbrok; rijzen piekten zilverig-brons de lucht in, en klaaglijk geloei van verre koeien woei áán, over weiland en hooi, ver, waar ’t vergalmde in ’t murmelende ochtendgerucht van ’t land.

Verder den polder in, langs de purperende slootkanten, die in ’t nevelzwierige morgenrood en hemelgloei te dampen dauwden, wasemde ’t kanaal als ’n breede bron, lichtend in een kleurigen wiegel en kabbel van schijnsels en dauwglansen.

Als in sprokenland dampten òp, gestalten en kleur-nevelen, in stoeten vlietend, al vlietend en zwevend langs de gouden oevers, verkwijnend en opgeslurpt, sprookjes-grillig in hemelgloei, verschuiflend over ’t rood-begloeide gras.

Door de hemelen oneindig, ging bang-ontzette, stille werking van kleur.

Onder den muur van paars gewolk aan horizon, gistte en bloedde ’t rood als bezworen brand, goud-rood bloed van den gestorven nacht, geofferd aan den naderenden zonnegloor. Geheime vlucht van geruchten ging blank en blond door de ochtendluchten. ’n Angstige stijging en aangloei van kleur en licht, brandde, smeulde, sintelde in ’t hemelwelf. Als begloeide koepel erautte luchten-welf zonnekomst, in dreunenden kleurenzang.

Het land, met z’n aangegloeid groen, de geluidlooze daggroei, de blondroode, de blond-gouden zomermorgen, uit paarsen nacht van hemeldom en sterre-zilverend-duister òpgerankt; de gloeiende ontwaak- en licht-jubel van huisjes en verre boomen; de zang van koeien, in de stilte-eeuwigheid; het stijgen van de vogelenkeeltjes, als harpjes en vedels, in zanggekwinkel,—alles werkte en jubelde door de hemelen, ’t godstille morgenland, herautend de zonnekomst. [201]

Onder ’t muur-hooge wolkenpaars waar Zon moest verrijzen, gloeide vuur-feller òp ’t rood, al hooger in gloed, den verren wolkenomstand bevend bevlammend. En alles kleur-herautte áán ’t felle groote Licht dat komen ging.

Er zat bange ontdaanheid en grootsch ontzag in de kleurwolken, die opdreven ten jubel, nu niets nog verrees!

Maar àchter den horizon, waar ’t zonnevuur gloeide, in een brandenden vlammen-ring van licht, gebeurde al de onzichtbare stijg van de Zon, laaide vuurweg òpen, in walmkleurigen brand, áángloeiend al sterker de wolkenrijken, rondom geschaard in den gloed-bloedenden hemelkoepel.—

Wat stomme landwerkers stapten over polderbrugje van kanaal, naar de dorschen. Onder hun beenen brandde de aarde rood, roodblond, goudgroen, en hun gezichten gloeiden in aureolenglans, omvlamd van hemelvuur, dat uitstralen kwam.

Stom liepen ze áchter elkaar, de stille zwoegers, even starend in den vlammenden horizon, waar ’t licht herautte.—

Eindelijk, ’n kartelende vuurslang, als ’n kronkelflits van bliksem, òmgesmeed in éen schok, éen tril, tot vuur, boorde uit den luchtbezworen brand òp, ontzettend van kracht en hevigen glans, met bevenden rood-gouden-kop fònkelend.

Plots gloeide héél de luchtbrand aan, vlammend rood, en de muur van paarse wolken boven den morgengloed, schroeide tot violet-vuur, dampte uit, een azuren waaier van goud, in felle breede stralen, doorspat van trillend roode zonne-fonkels.

Laaie gloed danste en sidderde in nadering van Zonnegloor. Brandgeur rookte rond in de hemelen.—

Al de wolkgrotten, de wolkruïnen, de wolkpoorten en burchten, vlamden in den morgenbrand.—En fèl, in den vuurschijn dromden wolkwezens òp, kleur-herautend in ontzag, langs de aarde, de hemel-randen.—

Op den trillenden vuurkronkel, omgesmeede bliksemschicht, die aangloeide in al heviger fonkel, hèl-rood, dromden de wolkwezens, en nevelgeesten uit violet wolkenrijk neergedaald, al sterker herautend, met aangezicht in gloed geschroeid, gekeerd [202]naar ’t groote licht, naar den Zonnewagen die rijzen kwam, áánschuimen z’n brandende en ziedende wielen in een golfgloed van rooden wonderglans.—

Ontzettend verstild, ging de vlucht van geruchten over ’t landgroen; éen suis, éen fluister van aanbiddend, wachtend leven.—

Mysterisch geruisch van verstommende klanken, harpte wèg, over ’t land. ’t Riet zong zachtsten fluister, de korenhalmen ruischten zang-zachter, de weibloemen, blauw en goud, glansden vreemd, in extatischen gloed.—

Hemelwelf van Lemperpolder gloeide nà, in rose brand, en wolkrijken daar, herautten nà, ontzag voor stijgend hemelvuur. Over heel ’t polderland scheerde ’t licht. Roode dauw dampglansde, en vonkgroen verdruppelde schittervuur in ’t natte goudgroene vochtgras.

Heel de polder, eindloos, zwom in gloedglansen van purperen brand en groen-goud zomer-vuur. Het kanaal wiegde zonnerood, zonnegoud, zonne-paars als ’n schitter-paarlmoeren kleurplas.—

Peinzend-stille bruine paardjes wachtten, laag den kop; githuidige en rood-bonte koeien stonden omfonkeld, omplast in ’t licht, dat steeg, stéég, in laaien gloei. En trillender, de levende vuurbliksem, omgesmeed tot slang, in den fellen hemelbrand onder violetten wolkmuur, gloeide áán. Vuurslang verbeefde rood gevlam op wolkenkring rondom, en z’n spitse kop siste ’t morgenlicht áán, tot heller goud-rood vuur, tot gloeitroon.

De hemel laaide òp, spoot uit vulkanig brandgoud.—Overàl, achter violet-vurig gewolk uit, rookten brandstapels, lekte vlammenrood.—

Plots vuurde òp, hèl-gloeiendst, ’n trillend punt, brok krater-kogel, en lòs achter de lichtende aarde, zweefde òp een bol van ènkel laaiend schitter-hevig vuur, ontzèttend van fonkel-rooden oer-gloed.

In éen schok van licht, laaide heél ’t polderland òp, in roode blinking, goud-groene helheid van hevig licht, als stond de aarde in brand, volgestort met zonnetoortsen. [203]

Een zwijmelende jubel van kleuren en glansen zengde rond de wei en ’t hooiland. Het kanaal, waar de zon laag-scherend, op neerschoot stralenbrand, met z’n gele wipbrug stond in rood-gouden flakker van licht.—

In ontzettend moment van luidloos verschijnen was Zonnebol in z’n daverende helheid, z’n trillend rooden zèng, achter de aarde opgezweefd, en snel z’n goud-vurigen troon genaderd.

In matelooze kracht, stortte hij nu uit, zeegolvend breed, eindeloos licht dat deinde, en roodvlammig golfde en goudwiegelde éérst, maar plots schroeide en zengde, en rondslingerde zonneflambouwen, tusschen ’t gras, tusschen de hooischelven, tusschen beesten, dammen en rijzen.

Dollendans van licht zonnesprankelde, spartelde en priemde, lanste en pijlde uit den hemel, die zelf, als immense koepel van zonnevuur polderland òmstolpte.

Alles beefde in den ochtend òp met ’n schok van fel genot. Ruisch van goudvleugelenden wind woei áán, tusschen een bazuinstroom van zomervuur. Kwinkeleer jubelde òp, losschaterend, onder de gouden hemelpoorten als orgelkelen, hoog in ’t kleuren-ruim uitzingend.—

Een zomerende bloesemgeur wasemde uit de rood-begloeide, wonder-glinsterende weien, en zonnevreugd omdaverde de bebouwde aarde.

De Lemperpolderlucht wolkbrandde in nagloei van ’t eerste zonnevuur. Afgebrokkelde vlammepoorten ver-rookten er kleurwalm. ’n Weg dáár, onder poortendom, lag open naar hemelburchten, waar teer-rose verschieten schemerden. Karperkleurige lichtschubben ringden boven de poorten, en vèr, heel vèr, onder hoogste, vurig bezonde wolkenruïne, hingen lampions van zonnegloeiing tusschen gouden regenbogen in ’t blauwend firmament.

Zonnegod luidde z’n goudene licht-klokken uit, in ’t brandende hemelruim. De Juliochtend bleef jubelen van lichtglorie, tot plots zonnebol onder violetten wolkmuur wegdook. Er tegenover, [204]in geweldigen kring, was plots ingestort ontzag’lijk bouwsel van kleurwolken.

Als ’n stukgewaaide gothische kathedralen-stad in hemelruim, bleven zwerven en zweven daar, brokken gloeiend brons, karmijn, en purperen gloed-scherven, roode torenspitsen en klokkengouden cijferplaten, blinkend tegen ’t sterker jubel-blauwend azuur.

Wolken als kruisramen en bevlamde vensterbogen kathedraalden er, doorrinkeld van geel, doorstroomd van bloedrood, kanteelen en schipstukken, in vlammenpracht, doorstookt van laatste schijnsels.

Stille werking van zonnebrand vergloeide overal.—

’t Kanaal bleef wondre allegorieën-stoeten uitdampen, in paarlemoeren schitter.

Plots achter den hoog violetten wolkmuur, langzaam verzilverend bij ’n gloeihoek, vuurde de zon weer uit, niet meer als ’n rood-barende bol, trillend van zengenden stralenflikker, in hel vulkanenvuur wonderstil uitzwevend achter donkre aarde, maar nù, als felle goudkokende krans, violet bevlekt en rood-groen ompijld, ruischend verterend in wit-goud vuur.—

Eerste toovertoortsing van ros-rood, was weggeschroeid. De weiden groeiden aan, eindloos in ’t licht, en boven ’t polderland, sloeg een warrelwind woeling in ’t zonnige, hel-schitterende gras en koren, blinking in de wolklucht, en vluchtstoei in de schaduwen. Goudlicht stoof òp, glijdend, schuifelend in wisselglansen over ’t land en de gods-zonnige heet-doorschitterde slootkanten.—

De wind, zwoel en wild zwabberde over ’t ruischende riet, en de korenhalmen in zacht-zwellende aar, zwiepten in sterken druisch.—

Overal in blinkende pracht, heet, zonde ’t morgenland, gloeiden de stolpdaakjes en blakerde hoeven-wit-gegevel. En eindeloos ’t heet-gezoende gras-groen gloeide, tusschen de blonde hooischelven. Blauwer ’t hemeldom koepelde uit, verbleekend de kleur-wolken in ’t stralend, brandend blauw. De wind doedelzakte en joedelde op spothoorns wildjolig, door ’t heete land, [205]blies zwoelen tocht in dagsnikke hitte, blies kuilen in de tarwe, knakte halmen, besliertte in ruischschrik al woester ’t riet, stoof zandwolken langs polderweg op, kolkerend hoog.

Het wipbruggetje met z’n zonnig begloeid geel hek en ophaalleuninkjes stond heller in gouden vlam, ànders weer dan in z’n eersten rooden wondergloed, bij zonnekomst.

Als wind, moe van blaas op joedelende spothoorns, ergens aêmechtig neerlag op ’t land, gloeide de grond in hel zomervuur, knetterden de halmpjes in ’t groen-gouden schitterlicht, knapperden de aren, dreef de dag áán, op ’t stille goud-zilveren licht, ’t wit-heete goud-schroeiende van zomerpolder, vibreerende de eeuwige fluister-stille verte van Hollandsche wei-eenzaamheid.

Zangerige geruchten wiegden áán, zengend zonnegoud blakerde de hoeven en erfjes, waar boerenmeiden stapten naar dorsch, en bronzen werkkoppen langs de brandende hooischelven schoven.—

Langzamerhand kwam er licht gewerk van hooiers op het land. Windzang joedelde tusschen de bergjes in flapperenden stoei. Klankvage morgenmuziek luidde òp over ’t ochtendland, week aarzelgeruisch, murmelend van ver en dichtbij.—

En overal, van allen kant straalde en vlamde de landelijke ochtend, door ’t rust-zalige van wei en hooi, den blonden zonnevurenden halmenzang; op klaverrood, paars bloemsel en geel; op den gouden trillenden brand van schelven.—De roode helschaterende gloei van stolpdaakjes vlamde in ’t blauw-trillende luchtvuur; eindlooze doorzonde weilanden dampten in malschen schitter, van ’t gouden poldervocht doorsapt en de wondre fijne zonnige slootgloei hèl lichtten als kobalten plassen, verwiegend zomervuur. En rònd ’t hooiland, de weidengloed met z’n koeblanken schitter, zwart-begitte en bontrooie glansen, van ’t grazend-zonnige vee.

Zoò, de nevel-gouden morgen, schitter-blakerde wild met den stoeiwind er achter, die doedelzakte op spothoorns, en dravende zilvervloten door ’t lichtruim joeg, tot soms hij plots zwoel en paf lam lag op de velden. En heel aan den horizon rondom de dorpjes [206]trilden in dampig goud, als naderden de torentjes en huisjes daar den eind’loozen polderkring van groen en licht.

[Inhoud]

II.

Tegen half negen, op boerenkar hortten Kees, Dirk en ouë Gerrit hun hooidijk òp. Dirk mende, wou alleen hebben, dat de Ouë meeging om rond te harken in den windstoei. Te vroeg was ’t nog om op te steken. De boel klamde nat. Ouë Gerrit omtastte de hoopjes, bromde wat in den wind, keek angstig naar den heet-blauwen hemel.—

—Hoho!.… op die smalle daik.… daik hier.… ke.. je.. ke.. jè vast nie teuge wind inkeere hier!.… daa’s niks gedáan.… hee!.. aa’s jullie d’r nou eerst.. rais.. huhu!.. die mikmak anharke.… hee!—schreeuwde Ouë Gerrit naar Dirk en Kees, die de boomen boven de wielen van boerenkar, met handen en voeten in de binten stampten. Z’n stem verwaaide in windvlaag, zwabberde klankloos naar de kerels, die aan dijk-end stonden.

—Sel wel op poote sette, Ouë, schreeuwde Dirk norsch,.… wai beginne d’r van hier.… eerest die hoopies op de woâge.. in vaif kaire is ’t doan.…

—Allejeesis! da wordt dur ’n karwei tut an den oafed! hee.. riep Kees gebluft.

—Daa’s net, en teuge àcht.… mi die vuile oafeddamp.… is ’t suinege Job! je naimt d’r de boel nat in, moar ’t mot!.… die duufelsche oàrebaie.… en errete skreeuwe om onster hee? Hèp je nie.… dan mò je nie!.… ik wil d’r hier morge nie weer stòàn!

Julizon blakerde en wind joedelde in zwoeltegloeiing. Felgoud omschoten, trilden de hooischelven in ’t bazuinende vlammelicht, en er onder wasemde ’t doorgloeid gras, smeulende hette uit. Ouë Gerrit scharrelde rond tusschen ’t hooi, los neergemaaid op dijk, dat droog veerde onder zijn klompen. Den wagen had Kees ’n eindje hooger smaller dijk opgereden.— [207]

Dirk die het hooi opbouwen ging, was karbuik ingeklauterd, liet z’n klompen neerklakkerend afsullen van z’n paarse kousen, op ’t grintpad. Zon gloeide, maar telkens stootte onrustiger òp, zoeltig-zoete windflapper en rilde zwierd’rig ruischend leven, onder halmen en riet.—

Hemelkoepel stolpte eindloos blauw nu, hoog vuur van lucht, en van alle polderhoeken stapten loom de laatste hooiers òp.

—F’rek.… stong ’k t’met moàr ook in de wai.. mi die vuile wind.. Sel je strak en-an wà belaife, verzuchtte Dirk naar Kees,—sullie kenne d’r beest t’met mi sain kop.… in de wind sette.… moar hier.… op dâ smalle kreng f’roer je vast gain vin! Moar ’t mot hee?

—Daa’s net, ’t mot, kauwde Kees gemoedelijk na, tusschen z’n dunne lippen, met ’n sisstraal z’n pruimpje ’t hooi inspuitend. Rood onderspul van boerenkar, veeren en wielen, vlamde hèl onder krat en buik-end. Dissel gloeide rood als ’n kromgebogen bazuin, en z’n koperen punt stond zon-beketst, goudfel te fonkelen. Op ’t land vèr onder hun dijk, kwam drukker beweeg van hooiers. Witte zonnehoeden en blank-strooien, bewogen op de brons-bezonde koppen, onder ’t opsteken. Karren met hard-groen zijwandsel, rood krat en wielspul, knetterden heet-rood van ver tegen ’t glinstergras, in laaien zonneblink, warm omvocht van hette, zwoele, dampige, smorende polderhette, òpnevelend uit fluweelmalsch gemaaiden grond.

Dirk kon ’t maar niet verkroppen, dat ie nou niet op ’t land ’n hooihoek had, schold tegen den Ouë, waarom ie toch juist dàt vervloekt dijk-end nemen moest.

—Hoho.. main Kristus jonge!.… da’ ke’k tug nie helpe hee?.… da’ d’r nou toefoàlig wind op de ruimte stoan.… hee?.… Hu! hu! sullie hewwe main da’ daikend tug nie f’rkocht, mi-sonder wind hee?

—Nou.. furt moar Kees, gooi op! norschte Dirk,—.… die laileke kwinkkwankers, f’rkoopje je alles mi wind hee?.… Hee Ouë!?.… aa’s ’k boòfe ’t roam bin, kaik jui d’r dan wâ de wind wil.. hee?.. [208]

Diepe hooigeuren, honingzoet, zwijmelden om den wagen heen, en warmer broei van licht en aarde wasemde òp zomergloeiing van polders, koortsig en zengend. ’t Rondom gemaaid gras op de weien, warm-groen, fluweel-doorgloeid, zong hoog in ’t schitter-licht z’n wonder lied van innigheid en de blankhouten harken gristen en ritselden door ’t hooi, met gerucht van grazende koeietongen.—

—Loà poard effe loope hee? riep Ouë Gerrit naar Dirk onder ’t opharken.

—Dá’ mô je moai maine, hai blaift d’r vast woar ie stoan!.. is ’t main knol?

Zalig-zomersche geuren, zonnig-zwoel en dooràdemd van bloemenzoet, zwierven rond, in de lucht en wei-zee. De schelpruischende polderstilte, de mijmer-zachte wuif van ’t slootriet, en de halmenfluister trilden door de heete schitterlichte lucht als koelte-suizel en droomrig geklots van golfkabbeltjes, soezend slaperig, tegen blank-zonnend strand.—Eindlooze ruimte van bevend licht, hemelblauw en groen, lag er tusschen de werkers. Als oneindige kom, volgeschuimd met lucht en groen, gloeide de lage polder onder den hemelkoepel, blauw-barnend-vuur, waar de wind in zonnig-zwierige vlagen doorheen dartelde, huppelend en stormend, zacht joedelend en stoeiend, alsof honderden kwelgeesten tartend zang-doedelden door ’t snikheete land.—De hooibergjes verbroeiden in zonnevuur, dat lèvend op ze neerlekte, ze kontoerde in een trillenden zoom van heet goud.—Naar bouwgrondkant van polder was druk gewoel van blauw- en baairoodbekielde kerels en wijven tusschen de erwten en veldsla. Daar achter en òm, dromde ’t vee luierend bijeen, slaperig traag in de drukkende hitte. De koppen opeengedrongen, koester-broeiden ze in de gouden vocht-warme wei van verre, begit, als met waterplassen glanzig oversmakt, in smeiïg schitterlicht, verglijend tusschen de plooi-glanzende blanke huiden. Op verren dijk, aan horizon, gingen traag twee boerenkarren, donker-kleintjes, als speelgoedwagentjes, tegen blauwen hemel in. Dichter bij de Hassels, waasde ’n nevel dauwig licht over ’t gras, wonder beglanzend ’t heete groen, dat hoog-gloeide, [209]fel verschitterde, elk halmpje, in één fellen brand van goud.

Kees stak òp. Met z’n scherpe tandvork boorde ie diep in de schelven, en in kreunende rukken smeet ie den karbuik vol. Dirk met branderigen zweetkop, sloeg òm z’n rollen, en bouwde breed uit, naar één hoek. De eerste opsteek smakte makkelijk op Dirk neer, gloeiend in z’n handen.—Kees alleen kreeg telkens bij opzwaai van z’n vastgeboorde hooivracht, volle laag van windjoedel, die in ruk-stooten om zijn blauwe kiel heengierde, dartel-woest, en sarrend bossen van z’n vork afzwiepte en rondsliertte op den dijk.

—Nou, ikke seg je, dá’ de wind dwars veur de woàge blaift Kees! kermde stem van Dirk, ’t opgestoken hooi hijg-zwaar omknellend, aemechtig tusschen z’n armen.—

—Daa’s main dunk ook! zei Kees ademloos, wá’ hitte! ik sweet d’r nou al aa’s de pest, ’t is soo duufels broeis, ’t hooi! je brant d’r t’met je almenak àn.

Dirk bromde hoog van z’n kar wat terug in den wind, met z’n bevenden zweetmond geperst tegen ’t hooi dat Kees òpgesmakt had.

Eerst rechts, dan links, waggelend en woelend z’n paarswollig bekouste voeten in ’t heete goud, rolde ie de stapels òp, vast inéenpersend met z’n heele lijf, uitbouwend bij de hoeken. Ouë Gerrit liep onrustig rond de kar; loerde dàn naar de lucht, met verschroeide knipperoogen, dàn tegen ’t woelige lijf van Dirk òp, dat in z’n kielblauw ’n helle plek zoog in den vuurblauwen hemel.

Rood-bezweet drupte de nijdige zuchtende zwoegkop van Dirk, woest omprikt van z’n hard-geel haar.

Kees had z’n òpsteek boven ’t hoofd gezwaaid, maar ’n zware vlaag, rukkerig en fel-tartend, woei er heele dotten af, in sliertenden gouden harenstroom óver z’n worstelenden vergramden kop héén, die volgewaaid blondde van hooipijltjes. Vloekend gooide ie ’t restje op z’n vork weer neer, drong op nieuw met woedestooten de tanden in de schelf, die trilde in omlekkende hitte van zonnevlammen. Zwaar-kreunend perste ie z’n lijf [210]tegen den steel, rukte ie weer òp ’n reuzige vracht, vàstgebeten tusschen de stalen vorkkaak. Langzaam stapte Kees naar den wagen met schuifelpasjes, bang voor nieuwen windwarrel, die weer hoonend en joedelend aanfloot, zacht tochtte om ’m heen, en tartend, verraderlijk koeltjes òmstreelde.

Dirk kroop àl hooger den wagen òp, stond in ’t gouden gevaarte gezakt, bezweet te wroeten, te verbroeien en verbranden.

—Nou Dirk, mô je hebbe? schreeuwde Kees tegen den wind in.

—Hier, an de kop! krijschte Dirk terug, van veure òp!.… f’rdomd.. aa’s je.… aa’s je loàie ken! in soo’n wind!.. je wee nie.… wá’ je-doèn.… hee!.. Ouë kaik d’r uit! goàn ’t wèl?.… of se’k te wait uit?.…

Kees was met z’n reuzigen stapel boven den kop geheven, naar ’t voorkrat geschuifeld vlak bij ’t paard, en Dirk op den wagen, kroop knielend naar voren in waggel, op ’t brandende hooi.—Ouë Gerrit met de hark in z’n hand, kwam schouderkrommig aansjokken, in fladdering van lokken, onder z’n maaiershoedje uit, keek angstig òp naar den wagen.

—Nou.… skaif.… skaif!.… nog nie.… ho-ho! da’ gong! Moar paa’s d’r op! hu! hu! da’ je nou noar achter goàn! gunters! aêrs kom je t’met in ééne sai van de wind te hange!

—Zachies an Kees! zachies an! dofte Dirk’s stem uit hooi-hoog blond gevaarte, afgebroken, doorhijgd van vermoeienis,.. zach … ies an!… ik hep … sain … saa’k stikke … nog nie beet!

Kees schuurde hooger òp z’n vork langs ’t voorkrat, rekte zich op z’n teenen. Rond z’n kop en borst dartelde de wind weer, fluit-zangerig, verzwiepend blonde hooifladders. Hooger òp, blies ie Dirk in klefferig heetrooie zweet-tronie waar angstige kommer op spande en jammerde. Woelig waggelend hurkte z’n romp al hooger op ’t veerende, krakende hooi-blond. Z’n kiel, violet-blauw uitgewasschen en verdropen van kleur, flapperde wijd en bolderig, en z’n geelharige zweetkop, stramde rimpelig als ’n beschminkt chineesch masker. Zonnevuur daverde, omlekte ’t hooigoud verspieste er gloeipijlen in, uitrookend in hitte, dampend in de hooi-gloeiing van den wagen, [211]die met zwel-lijn geweldig tegen ’t blauwe hemeldiep opbergde.

Ouë Gerrit was weggegaan, harkte weer op dijk-end waar ’t grint gloeide en knerpend piepte onder z’n sjokkerig-tragen klomp-klos.—

Z’n hel-witte klompen, blank geschuurd, dribbelden tusschen de schelven op zonnigen grond, soms bij hiel en neus achter de hoopjes uit, alleen te zien.

In martelende worsteling tegen windrukken woelde Dirk op den al hoogeren hooiwagen, angstig-breed uitgebouwd. Van één hoek ploeterde ie, knie-waggelend z’n vingers vastgehaakt in de schroeiende rollen, naar den ander.—Hij gromde en z’n rooie kop zweetdruppelde als was ie met water begoten. Z’n lijf stond in walm van zweet, poriede open in rauwen vleeschgeur.—Kreunend en hijgend rolde ie de opgesmakte gouden golven heet uitéén, met den heeten beuk van z’n bronzen knuisten en naarstig verdeelde, perste en bouwde hij uit aan één kant, trapte en voegde weer terug naar andere zij.

Sneller achter elkaar, in den smoorheeten zwoelenden zonnebrand stootten windrukken òp als zeng-adem uit strak-blauw luchtwelfsel, ’t gloeiende hooi versliertend tegen Dirk’s angst-kommervollen kop, kwaadaardig z’n oogen blind-stuivend, z’n ooren, z’n bevenden kermenden mond, met goud heet gefladder van pijltjes en strootjes, zaadjes en halmen; òm z’n strooiblonden hoed, opplakkend tegen z’n hals, z’n nek in een heeten krans van goud windend. Rond-omme den wagen zweefden en zeefden zandwolken van polderweg òp, doorzond stofgepoeier, hoog in kolkende slierten en spiraligen gloei-dans. Telkens zakten terug rollen hooi rechts, uitgebouwd naar links. Dan grepen z’n dikke driftige armen in den gouden hooibrand, woelden en trampelden z’n beenen en onderlijf, dwars verzakt in ’t gloeiende blond, de rollen onder ’m in; schoof hij in woester grabbel bijéén wat òm ’m verfladderde, tot hij plots weer z’n oogen in duizel dichtkneep, als nieuwe zengende windstuif, heet-schroeiend, hoog boven z’n kop uitvlaagde in dollen jool. Zóó, omduizeld van stof, hooiblaas en windgier voelde ie op zich braden, neerschuimen de zonnegolven, onder den wind uit, [212]gloei-hevig in barnenden smoor, kon ie soms niet meer antwoorden, loom en versuft, op schreeuw en roep beneden.—Kees, nòg zwaarder dan Dirk in worstel tegen windrukgesar, boorde morloos, in helsche werk-drift, z’n vork in ’t hooi. Rond ’m, nu bij snellere vlagen, druisch-ruischten fladderend en warrelend, bossen van z’n vork.—Z’n kop zwol en zweetvet glom boterig op z’n slapen en wangen. Z’n oogen vlamden grauw, z’n scherpe mond perste lippenlijn op elkaar, nijdig, en mondhoeken winkelhaakten helsch en radeloos. Telkens moeër, greep ie naar ’t versliertende hooi, dan hier, dan daar, aldoor uit andere hoeken verwaaiend. Woester boorde ie ’n stapel weer vast aan z’n steekvork, dat de steel trilde in z’n hand. Geweldig in ruk, zwaaide ie z’n vracht boven den kop, dat ie tot z’n schouders verdoken stond in den harigen gouden fladder. Weer joedelde wind in speelschen sar òm z’n vracht, plukte en sleurde eruit wèg, waaierde luchtigjes òp, dotten die nog half-gescheurd tusschen de tanden bleven hangen. Zonnige lichtwiegel speelde en sliertte rond langs den dijk, blonde dans van levend, springend, staand en kronkelend, liggend en schuifelend hooi.—Kees’ kort-blauwe schaduw op begrinten zon-barnenden dijk kromp in, ònder z’n knerpend schuif-gestap naar de kar. En vloekend in zucht-diepen ademhaal harkte hij langs den Ouë, die bijeengriste wat te vèr wegwoei. Pal op z’n hersens, stookte de zon, en snikheet tusschen ’t windzwoele in, vlamde ’t licht uit, bekokend z’n handen en oogen. Z’n borst kreunde, kraakte rochelde adem uit in zwoeg, en z’n schonkige reuzigheid van schoften en lijf zwol onder de blauwe flapperkiel. In blinden scharrel, kop en schouders in vracht verzakt, stapte ie op de kar áán, smakte z’n golf hooi—toch nog vast op den vork—tegen den berg òp en schreeuwde beverig, armen krampend uitgestrekt:

—Hai je sain t’met?—

Maar van heel anderen kant op den geweldig-uitheupenden gevaarte-wagen, die te zengen stond in ’t zonnevuur, kwam Dirk aanwaggelen en òpwoelen uit ’t hooi, schreeuwend onder ’t intrampelen van rollen en verbouwing van hoeken: [213]

—Ìk ken d’r nie bai, hooger mô je.… daa’t is d’r ’n kattebakkie!

In krachtruk strekte Kees hooger z’n arm, dat Dirk bòven makkelijker vastgrijpen kon. Hijgender staarde ie òp tegen ’t blauw en zonnevlam schoot ’m de oogen vol. Duizelig en half-verlamd van ’t armstrekken, sloot ie z’n kijkers, rekte en spande z’n lijf, in zwel van spieren, wachtend angstig-gehaast op broer’s roep, dat ie de vork beet had.—Dirk waggelde en kroop naar voren, dobberde òp uit de hooigolven, zakte zwabberend neer, scharrelde weer overeind met z’n bronzen handen gebeukt op ’t gloei-kruipende goud. Plots hield ie halt, worstelend tegen ’n rukwind, die ’m z’n tronie besmakte met priemende hooipijltjes, z’n oogen blindsloeg in ’n zwirrel van brandend stof. Onmachtig omtastten z’n handen vóóruit naar de vork, kermde z’n stem.

—Ken d’r f’rdomd.… nog nie bai!.. goan d’r puur.… soo nie! ikke ken d’r gain stap verder!.. Die pestwind stuift.. kom d’r moàr an ’t veurkrot an! dan snai’k sain achter deur!

Dirk’s stem huilde van onmacht en drift, maar Kees verstond niet.

—Wat-te?.… wa’.… tè? krijschte die in strek-stand van heel z’n lijf, tegen den zij-wand òpgeschuurd. Heet-koortsige vloeiingen van vermoeiing voelde ie door z’n armen trillen. Hij kòn niet meer; toch hield ie nog in radelooze spanning vast, hoog z’n vork. Dirk schreeuwde weer. Maar vaag hoorde Kees stemmeklank in windstoei, zonder woorden. Nou ging ’t niet langer.—Dàn moest de vracht maar smakken. Z’n borst blaasbalgde, z’n beenen gloeiden en trilden méé, en in heeten schater woei de wind hem hooifladders in de zweet-dampende tronie.

—Veùr op.… Veùr òp! krijschte Dirk, doldriftig en zweetrood woelend met z’n armen in den gouden hooibrand, woestnijdig dat Kees ’m niet verstond.—In spanning die hem dreigde te doen flauwvallen hield Kees nog òp de vracht, en vaag nu hoorde ie de woorden van Dirk achter windgerucht, begreep ie op voorkrat te moeten aanzwenken.—’t Was alsof ie bij [214]’t begrijpen, nieuwen krachtstroom in zich voelde gloeien.

Zacht weer schuurde ie z’n vork langs den berg.—De wind joedel-doedelde weer, dat ’r slierten als klapwiekende goudvleugelige vogels hem omzwermden. Z’n oogen brandden en piekten, morsten vol heet zand.—Maar voort ging Kees tot ie Dirk èven zag bij ’t voorkrat, weggedoken in ’t hooi, die eindelijk met wijdopen armen, z’n vork leegrukte.—

Zonnedaverend vlamblondde de wagen in al hoogeren uitgroei, en stilpeinzend paard bleef turen in droomgeduld, kop naar den grond, waar ’t hooi om z’n stille pooten warrelde en walste een jolige wind-horlepijp. De dissel, krom als ’n rooie bazuin, vuur-gloeide tegen ’t hooigoud in, en feller blinkerde z’n hel-koperen punt als ’n zonnige glanzige flakker in de lucht. Op enkele hel-roode spaken zonneschramden lichtkartels, maar heel ’t wielas-spul dofte donker-rood, in schaduwkoel van hooikar-heupen. Hevig in blauwen brand, straalde de hemel, boven ’t groen. En hooger, de blonde rug van het gevaarte zwol áán in ’t zingende licht. Dirk er in, er op, pal in ’t broeiende hart, woelend in wankel met z’n stronkige ruigheid van lijf onder de violet-blauwe kiel, z’n brons rooie, ramp-angstig gemartelden kop, hoog tegen de lucht.—Als ’n titan worstel-tastte en bouwde ie bijeen, bekookt, begoten van zonnevuur; licht dat schroeide z’n vleesch, groef en dreunde, sloeg en vrat in ’t hooi; hooi dat in sprongen veerde, ònder handen- en voetenwoel van den bronzigen titan. Z’n geel haar leek brandend hooi en z’n strooien hoed droop zweet af, op z’n heetrooien brons-zonnigen nek.—Telkens, in verhitte prikkeling viel ie neer op de vork van Kees, als ie de punt èven zag opschuren boven ’t voorkrat. Maar plots dan weer, patste windruk ’m scheef, vloekte en verwaggelde ie hulpeloos terug in ’t hooi, in driftgreep z’n knuisten de oogen inwrijvend. Met heeten windraas was hooizaadje z’n oogen ingewaaid als ’n gloeiende vonk. ’t Brandde pal op z’n appel en z’n morsige knuisten wroetten en woelden langs z’n priemfel stekend oog. Het gloeide ’r als prik van heete speldpunt. In razende pijndrift smakte ie zich neer, probeerde [215]met nijdig gewrijf ’t zaadje er uit te persen, dat ie ging voelen, groot, als ’n brandende bol onder z’n oogleden.—’t Bloed gloeide ’m onder de nagels. Hij blies, pufte en vloekte al driftiger. De zon zengde z’n kop en door de hitte die ’m roosterde, branderig verklefferde, dartelde en joedelfloot de wind ’n sarrig deuntje, bij vlagen, hoog en laag. Dirk dreigde te bezwijmen van woede, pijngepriem en roosterende ovenbenauwing. Onder hevig gewrijf wanhopend, begon z’n oog te schreien, voelde ie ’t priem-vurig stekige verzwemmen in traannat, alsof ie ’t zaadje in ’n hoek gedrongen had.—Hij kon weer ’n beetje kijken. ’t Brandde er wel, en vòòr zich zag ie niets anders dan groene en rooie flakkering scheem’ren. Hij speurde wel geen hooi, geen lucht, geen vork opsteek, maar hij kéék toch. Na ’n poosje zag ie Kees uit ’n flakkerig-groenigen krans òpduiken, en den Ouë verderop. Nou maar weer voort, in worstel, tegen hitte en windsar.… En kalmer als ie kon, bedaarder vooral! Met open armen ving ie de hooigolven op, stond ie klein-weggezakt, en half-lam gebeukt van vermoeiing te puffen naar adem, in de rollen, stootte ie de opgevangen stapels vooruit met z’n kin, z’n borst, breed begraven in den hooi-blonden brand.—Terwijl z’n achterlijf naar achteren woelde persten z’n handen, zwaar driftig bijéén.

—Hee Ouë! kaik rais achteran? hoe stoàn die? Nai Kees!.. jai nie. Staik jai moar deur!.. Hee!.. Ouë!..

Gerrit kwam aanklomperen, klos-klos, knerpend op ’t grint. Z’n kop stond wrang van stuurschheid.—Hij voelde zich geroosterd, hij zuchtte.. dat ie vast hooikoorts had.. dat ie d’r niet meer tegen kòn. Met z’n hark geschouderd, keek ie òp naar den wagen. Tusschen z’n beenen sliertte hooi, hollend langs den dijk.

—Hoho! daa’s ’n meroakel-wind! die sloàn je boel òm!.. je hangt d’r hier àn dut sai heuldegoar òfer!

Dirk raasde van wagenberg, keek angstig naar Ouë’s mond, om beter te begrijpen wat ie zei.

—Hang’k òfer?.… die pestwind! je ken dur.… f’rdomd soo niet loaie.… daa’s gain doen.… da’ duurt d’r puur twai [216]uur langerst.… iedere.… woàge.… en.. en.. as je dur dan nòg thuis kòmp!.. Strak en an lait.… de boel veur de waireld.

Ouë Gerrit, met half dichtgeknepen oogen achter den wagen, één beverige hand, als afdakje op z’n voorkop geluikt, oploerend tegen ’t schelle zonnevuur, naar gouden schaduwrug van gevaarte, schudde z’n lokkenkop, dat z’n krullen flapperden en z’n zilveren baard danste heen en weer, op z’n borst.

—Hoho! hou jai d’r moar stiekem deuse kant hee! dan komp ’r t’ met juustighait in!

—D’r is nie te loaie, veur de tuikigste kerel nie! aas je de wind dwars in je woàge hep! he’k ’t nie veuruit sait! Kaik sàin doar! op ’t land.… kop van ’t poard teuge de wind in, daa’s smeert. Moar goan d’r nou op de daike ’rais dwars stoan?.… debies! debies! is main ’n kattebakkie.

—Nou, schreeuwde al zwakker stem van ouë Gerrit, met angstigen kijk heel de polderlucht doorzoekend,—hou je d’r moar goed, deuse kant uit.… vier en vaife nie genog.… dan wâ sachies ansjouwe.… dan komp-ie d’r wel.—

—Joa! makkelik sait.… jai stoan d’r hier nie laifendig te f’rbrande.… da je de boel onders je almenak wegwoait.. Main kristis! wâ da’ hooi hiet kookt!.. je brant je achterlap d’r an! ’t stoan t’met te broeie onders je poote.… hier Kees! hier!.. joa! ikke ken d’r niks an doèn.… nou wair àchterop!.. ikke stoan hier puur op de valreep! kaik d’r selfers moar.… t’met lait ie veur de waireld! alles is hier.. wegsakt.. f’rfloekt aa’s je loaje ken.… en je poote stoan aas in hait lood!.…

Weer schoof Kees, in arm-hoogen strek z’n vork van voorkrat naar achter, in hevigen spierzwel en stronkige krachtrukken van z’n lijf. Schurend en hijgend draaide ie op achterkrat áán, naar Dirk toe, die te wachten zat. Met opengesperden mond, strakwije lobbes-oogen, ingebukt op z’n knieën, over z’n hooi heèn, rukte hij de vracht naar zich toe, plompte ie neer, wijd-armig op den brand-gouden golf, in woest gewoel en krakerigen druisch van de rollen, waarin ie half verzoop en weer overeind spartelde met woest armen- en beenen-verweer.—Z’n kop gloeide en glom [217]als was ie met boter ingesmeerd; z’n geel haar droop zweetvet af in z’n nek, die dronkenrood zwol en branderig pijnde. Beving van martelende, gehinderde werkdrift zat er in z’n hoekige kaken en beving in z’n handen die persten en duwden, rolden en smakten. Even moest ie, half zittend, uithijgen. De wind bleef joedelen rukkerig om z’n hoofd, stootte zwoelheete luchtkolken over ’t wagen-gevaarte. Ingekneld en verbroeid, met armen en beenen begraven onder ’t hooi, voelde ie ’n loome bezwijming in ’m zakken, ’n heete koortsig-kruipende verlamming door z’n lijf. Zoete hooigeur en bloemdroesem stroomde méé met zwoele windvlagen, z’n hijgenden mond in.—Zonnevuur blakerde z’n hersens, z’n schouders, z’n rug. Hij voelde zich als aan ’n spit gestoken, roosterend boven vlammenlik.—

Heel de gloei van fellen zomerbrand ziedde zich uit op den gouden bergwagen. De hemel, wijd-hevig blauw, dampte trilhitte uit. En tastend, vloekend, onrustig, en sarrend-speelsch in de snikwarmte, joeg de wind, floot ie z’n vlaagdeuntjes op doedelzak en spothoorns, dartelend en grillig; blies ie als ademhaal van ’n nijlpaard, pufte dan weer aan, kucherig en zwak, als hoest van ’n grijsaard, schaterde plots weer òp als wild stemmenkoor van jubelende cherubijntjes, meesliertend heeten stroom van landgeuren uit klaver- en groentevelden, tusschen brandenden warrel van stof.—

Al loomer voelde Dirk bezwijming opkruipen in z’n lijf. Z’n handen beefden, z’n oogen loken. ’n Zachte neig, duizelig en slaperig-bedwelmend, omkronkelde ’m, soezelde en trok ’m in ’t hooi. Hij voelde dat ie zich moest laten smakken tusschen de brandende rollen, in den zwijmel van snikhitte, windmartel en zwoel-geuren rondom.—Maar weer ’n heftige windvlaag schoot pal in z’n gezicht, frischte ’m èven òp, vergloeide erger daarna weer z’n oogen en hals, in blazende heete tochtvlagen.—

Zwaarder, lam-loomer waggelde ie voort op ’t zengende hooi, strompelig en doodop.

Klein leek ’t paardje onder hooigevaarte. Stil-suf in de hitte, stond ’t mijmerend aan ’t voorkrat, met zachten fladder van [218]manen. Klein en weggedoken de kar, met z’n binten en donkergroene zijwanden, in huif van schaduw gevangen. En donkerder ’t assenrood en wielspul duisterde onder den berg boven ’t raam en blond gevaarte, uitgebouwd in welving, ontzaglijk tegen luchtblauw, als ’n duin van goud, blond-gloeiend goud, schroeiend in zonnevuur.

Kees had weer ’n zware vork opgestoken, kwam aanzetten, en ingedrukt op ’t hooi lag Dirk’s kop, z’n romp en beenen wèggewoeld. Als afgehouen levende tronie op ’t brandhooi, loerde z’n zorg-gekerfd hoofd daar, rood-bezweet en grimmig-bekommerd, doorgroefd van ploeterangst, naar den stapel die òppieken kwam.—Zwaar in schuur, teende Kees z’n lijf òp, smeet ie heet de brandende golf in wrang-rooie tronie van Dirk, die plots z’n armen uit ’t hooi opsloeg en ademsnikkend, in blaas en puf, de rollen naar zich toe trok. Schreeuwend achter de ingeknelde stapel angstigde z’n stem nog:

—Kaik.… jai d’rais Kees!.. hoeke kant ikke uit mot!.. Aifig f’rvloekt aa’s ’k ’t weut.

Kees had z’n vork teruggehaald, stond zelf nog half te duizelen van pijltjes die z’n oogen, hals, mond en ooren ingewaaid priemden. Stom zweet-dampend en hijgend liep ie naar achter.

—F’rfloekt! hai hangt d’r heuldegoar noar deuse kant!.. glad-en-al mis! Strak-en àn is tie d’r weust.… je mot aêre kant houê!

Dirk schrok hevig.

—Nou.… ikke ken d’r nie sien! barstte ie uit, je stoan d’r hier te broeie en de wind sloàn je aige blind.… die laileke kaketoe! woar da haine mot! die gaift.… je de hande vol! da’ kreng! da’ false loeder.

—Aa’s je nou moàr op ’t achterkrat anstuurt!

—Gaif d’r dan snóf’rjenne niks meer van veure àn!.… aêrs trap ik doar de boel weer omkant!

In joedelenden sar bleef windruk tarten, de zwoegbeestige kerels rammeiend. Dirk’s gezicht spande, en angstigde al meer, bij elken nieuwen, hoogeren aansjouw van Kees. Hij voelde den wagen al smakken.—Kees, geen stom woord klagend, stond [219]sterker te hijgen voor z’n hooibergjes, zich voelend als ’n geslagen kind, òp en verlamd door windweer, woest op ’n ding dat ie niet grijpen, niet ranselen kon in z’n drift. Iedere inboor van z’n vork viel ’m tien maal zwaarder dan bij ’t begin. Bij elken opzwaai zwol z’n lichaam tot barstende kracht. Rond z’n beenen schuifelde een warrel van leven en de zon zengde z’n lijf, alsof ’t op ’n brandstapel vlamomlekt schroeide.

Witte hitte trilde over den polder, paarsig-ijl tegen forthoogten, alsof de heele aardkom verteerde in één schroei van stilwerkend wegvretend vuur. Onder den dijk gloeiden vèraf, de hel-roode, jubel-roode stolpjes, vlammen in luchtkobalt uitgebarsten dóór ’t porcelein-gloeiend azuur.—Hooiwagens blondden in goudbrand en schelven dampten witte hitte uit. Telkens, als heete blaas-adem, vlaagde de wind òp, zwoel tegen werkers-zweetkoppen; kittelkilde even in d’r ontbloote klefferige halzen. Hun kleeren schroeiden ze op ’t lijf. Hun handen en polsen gloeiden, oogen en hersens doften. In den ban van hun martelzwoeg, tusschen wind en snikhitte, ging één stille onuitgesproken begeerte naar koel nat, ’n snak naar ademhaal, ’n verlangen naar rust in schaduw-gras, om èven maar lenden te rekken, lijf te woelen in luien genotstroom van leven. Zacht beslopen voelden ze zich in loomen zwijmel. En sterker blakerde zon, plakte en zoog hun goed vast aan de brandrige leden.—Kees, ongewoon te hooien, voelde al warmere koortsrilling in z’n polsen, en jeuk in ’t bloed. Z’n gemartelde keel snakte naar kou.—Dorst droogde heet en jeukerig z’n gehemelte uit.—Z’n mond stond dor, in droge branderigheid. Dorst vampyrde op de warme stik-benauwde werkers-strotten, als ’n dier dat tergde, hun keel in brand kon zetten; ze martelden tot ze vloekten en raasden van gift en onmacht tegen de zon, die blakerfel, z’n àl witter vuur neergloeide op hun koppen; de zon, de groote, geweldige schroeier, die hun oogen doorpriemde en hun half-naakte, zweet dampende zwoeglijven zengde, vermartelde zonder genade.—

Zoo, onder worstel tegen wind, die de mannen grommen deed [220]en huil-vloeken, groeide de wagen hooger òp, als ’n berg, ontzaglijk van goud-hel geweld in de peillooze luchtzee, eindloos gloeiend blauw, en de hooge woel van Dirk op de kar daar, tègen ’t hemelhelle licht in. Al langzamer, in waggelgang kroop en worstelde ie z’n lijf door ’t hooi, telkens met z’n kin op ’t brandende gegolf, z’n armen verspartelend in de rollen. Achter elkaar, holderdebolder, in sliertenden kringdans en grissenden zwier, fladderden hooihalmen de lucht in, over dijk en wei. Verder op, Ouë Gerrit strompelde nà, wàt ie vatten kon, met z’n hark.—

—F’rdomme, wa’ da’ hooi brant.… aa’s ’n vlam. Debies! schreeuwde Dirk naar beneden van ’t geweldige gevaarte, blauw verwapperend z’n kiel op ’t goud. De kin ingeperst op ’t hooi, zag Kees alleen Dirk’s kop, angstig-wachtend op nieuwe vork.

—Hoeveul.… hai je d’r nog Kees!

—Nog ’n vaif vorke, galmde ie terug, met z’n rug naar Dirk gekeerd. Bevend van zwaarte had ie z’n vork òpgezwierd, en ruk-hevig boven z’n kop gesmakt. Als loerde de wind plots naar z’n zwaai, zòò joedelde hij op Kees àf, plukte heele bossen uit z’n vork weg, en regende woeste gouden warrelpijlen om z’n zweet-tronie en lijf.

—Effe hooger je vork Kees! ikke kèn d’r soo nie bai!

Kees waggelde voort, in den brandenden fladder en sliert van hooi. Z’n adem snikte, brak àf in de keel.… Hij voelde weer dat ie niet hooger kòn. En Dirk zat te vèr, durfde niet trappen, uit angst dat de boel zou inzinken. Verlegen, klokkerde ie ’n slok in uit z’n veldflesch, die gekookt gloeide op ’t hooi, en loerde, wachtte. ’n Minuut in worstel tegen wind, bleef Kees staan op z’n teenen, blindgegooid van licht en hooistrooisel, vloekend rauw, uitzinnig van drift, dat Dirk niet greep. Maar die wachtte tot Kees hóóger op zou steken. Woest, in fladder zag ie hooi verslierten zonder dat de vork naar ’m toeschoof. Dirk bòven vloekte bezeten, Kees beneden, stond te gloeien van gift, adem-òp, dat Dirk niet vast greep.—Z’n kop stikte in hooipijlen en stofdotten; z’n ooren, haar en oogen werden [221]volgestort van brandend gefladder. Brullend schreeuwde Kees:

—Nou Dirrèk!.… hep je sain nie an achterkràt?!

—Vàst nie! kom d’r hier op sai, f’rdomd aa’sk sain hoale ken.… die glad.. joànes.. van ’n wind.

Hij had geprobeerd Dirk, maar waggel-zwaar was ie achterover gesmakt, z’n kop pal in den fellen zongloei. Nou kon ie geen woord meer zeggen. Zacht schoof Kees òm, van achterkrat naar zijhoek. Windgesar floot om ’m heen, raasde z’n oogen blind, z’n kop duizelig van hevige inspanning en martel. Woester schreeuwden ze tegen elkaar; cyklopischer in weerstand en krachtzwel van spieren en lijf aangespannen. En toch was ’r ’n angstig elkaar zoeken te begrijpen met één woord, ’n schreeuw van rauwen vloek, gegooid boven op ’n woedekreet van wanhoop en vergeefschen ploeter.

Ouë Gerrit had ’t afgewaaide te hoop geharkt en vastgeboord aan z’n vork. Stil, puffend in ademhijg loerde ie schuwtjes òp naar den wagen.

—Hoho! da’ pakt skaif uit, pakt skaif uit.… aa’s die d’r goed-enne-wel an de dorsch komp hiet ikke-en-gain Gerrit meer!

Dirk raasde wat van den bergwagen af naar den Ouë.

—De leste vork goan d’r alewel òp.… en dan sel ’t pondere sain.… hoe stoan die?

—Nou t’met heuldegoar f’rsakt op de windsai! hu! hu!… kraaide de Ouë schel-scherp terug, handdakje beverig voor z’n oogen gekneld.—

—Leste vork en dan pondere alewel!

Hijgzuchtend woelde Dirk op den berg, in laatsten rolslag. Wind floot snelleren joedel en spotte uit blauw luchtewelf, in sliert en slag, flap en dans.

—F’rdomd aa’s ’k ooit soo loaie hep! schreeuwde Dirk, ’t hooi is d’r wild aa’s ’n knain.… ’t springt d’r onders je poote wèg. Hee, Kees!.… wa doèn jai?.… sloap ie?.… hooikoors?.…

Kees was op den dijk tegen de laatste hooischelf ingezakt, met z’n brandenden rug op ’t gloeibergje. Hij voelde koortsvloeiing in z’n bloed, ’n matte doffe gloeiing in z’n handen, ’n [222]piekenden brand van prikjes in z’n polsen. Z’n oogen holden verschroeid in z’n kop.

Nou moest ie, al was ’t maar tien minuutjes even uitblazen, met oogen toch star open, want anders, voelde ie stellig, zou hem slaap bekruipen, matte, paffe luier en zwijm..—

Hoog en geweldig uitgebouwd reuzigde de wagen als goud duin-gevaarte tegen ’t brand-blauw van den hemel, peilloos trillend van hellen zonneblaker; licht, dat in heeten windwarrel langs weien en bouwgrond één kleurbeving goot, brio van heete glansen, zomerhel en zònnegloeiend over riet, koorn en groenten vertrilde.—Dirk zat op z’n knieën in ’t hooi te puffen, wachtend op Kees, blij dat ie ook even kon uitademen. En strak in stommen staar, keek ie hoog van z’n goudberg eindloos polderland over.—

Zijïg-zachte warmglanzende goudgolving moireerde door ’t hooi-zwad, en de nog groen-blauwe koornhalmen ruischten en zuchtten als orgelregisters waar lucht-ziel in áánvloeit. Trillend gloeiende lucht, laaiend blink-goud van zonnigen zomerbrand vrat in op dakjes, karrenrood en groen, en witte wasemhette nevelde neer, tusschen gloei-gouden schelven en schoovensleur van karwei-hokkers. Windwiegel verstoof gouddamp bij iederen stap der landwerkers.

In de heet-zonnige lucht, boven eindloos-vlammend goudgroen van weiland, zoemden en klank-snorden goud-vliegjes en wespen. Boven de donker-groenende klavervelden, die dampten in gouden hitte, spartelde ’t in de geurende zonnelucht van àl diertjes. Hommels in d’r kleurig fluweel schommelden en gonsden en verzongen met hun tril-vleugeltjes, zomerlied van honinghaal; plots wègzwaaiend op windstoot uit hun vaart-vlucht naar de wei-bloemen. Wespjes in d’r spitsige pracht, zwevend en trillend op één plek, in hun goudvleugelige vlucht bepoeierd met zonnestof, zwierven hoog en laag in kransjes van licht. Gewemel en gezoem overal,—tusschen purper smeulende en hel-paarse klaver en gras,—van gloeiende torretjes, in fonkelgoud en weerlicht-blauw, vol gloedjes en glansjes dooreenzwermend; kevertjes rood, in zonnegloor, als heete lak-vlammige [223]kruipertjes, rondstoeiend om spinnewebben, die als lichtend rag zij-ïg elektriseerden en vonkten in den zonnedag.

In geurenzwijmel dronken, volgesapt van zoeten honing, slingerden de hommels door ’t luchtblauw, en de klavervelden in den rose-witten en rooden bloemengloei, knapperden van licht. Op dwarspaadjes en dijken in wilden wriemel van madelief en boterbloemen, die dropen van glans, rookte ’t walstroo rond, gelige trosjes, uitademend zaligen zomergeur, diep bedwelmend; zoeten geur van zonnegrond, als vijgenreuk rondrookend heel den polder door, in gelukaangeurenden juich van levenslust. ’t Heete gras gloeide, hoog prachtgroen, heet goud-groen in hellen glinster, rag en lichtend in ’t weidevuur.

De polderplasjes wemelden van leven, zogen hemelblauw in, warmdonker terugspiegelend op ’t watervlak, en tusschen het ruischriet, snerpte gors, zongen er schelle vogelkeeltjes òp, van kievit en spreeuwen, floot lokkend-klaar eenzame wielewaal. Zonnige schitter plaste op de watertjes, die dampig en fonkelspattend, kronkelig en zonnewiegelend, tusschen ’t glanshelle weigroen slingerden. Koeiendrom op ’t malsch gesapte weiland, waar et-groen laag gloeide, glansde en blankte, in git en wit, in rood en blond, grazend doom’rig en traag-rustig op ’t afgemaaide gras, dat sapte en bruiste van gloed-licht.—Soms plots in draf, holde ’t vee langs sloot-greppel, spròng zot en onbeholpen terug in dwaze gebaren. Soms, op lui-bijééngegroepte koeien, zonnebroeiend, zakte parmantig ’n spreeuwpaar, stappend op hun ruggen als zwart-glanzende wandelaartjes, happend vliegen, die om neus en oogen van de koeien sarden, in kwellenden kringetjesgons.—Paardjes en veulens, roodglanzend, schimmelhitjes, grijzigblank, holden door ’t zomergroen, in slanke vlucht van manen en staart. En telkens van de dammen, waggelden òp de hooiwagens, hoog tegen trillend azuur, hel-blond, goudgeel met den woel der blauw-bekielde kerels er òp, als uitgesmeed tegen ’t hemel-ontzaglijke; de wagens achter elkaar in krakenden hort, in piependen kreun en zuchtenden steun, den bestráten polderweg àf, plots wiel-ratelend, omkolkt van zandhoos. En hoog in de lucht, dwars [224]door donkeren klapwiek van kraaien waaierde blanke vlucht van leeuwrik, z’n zilver gerucht verjubelend door zonneruimte.

Overal zomervuur drupte brandende bloem-boeketten van zengend goud op ’t heete gras.

Heel de polder lag droomrig stil in den zonneblaker te roosteren. Alleen van den blinkenden bekeiden hoofdweg warrelde stof òp bij windrukken, in zwier en hoos, van damp en licht. Tusschen ’t gras brandde ’t bloemgezwerm, geel en blank, rood en brons, en hel-vlammige klaprozen bij dijken, slankten uit boven ’t groen, in fel kalkoenerood. Zomerhitte snikkend lag te zwijmelen tusschen karwijschooven en hooi. Broei-wind goot wilde striemsels van kleurbeving over ’t land, telkens anders verglijend van glans. En de oneindige polderkom, lag als ’n luidlooze wereld van stil gebeuren, brandend en murmelend, zangerig wind-doedelend en doorplechtigd van ruischende stilte-muziek der weien,—matelooze graszee en luchtewelf.—

Op dijken, achter stolpjes, sjokkerden soms kindertjes áán, roodharige en blonde jochies, speelsch zwierend vóór boerderijtjes, omblakerd van zonnegloei. En soms doken òp, uit erfjes, zoo van vèr, meisjes roodrokkig, heel van vèr, als dribbelende kersenmandjes in zon, vol bloeiend rood en fleurigen schater van kleur. Inéén doken ze weg achter kippenloop of stolp, en stil-leeg dan weer stonden de dijken heet te trillen, groen, tegen ’t hemellicht; verdwenen al meer schelven op de wagens, vervlakkend ’t land uit z’n bergjes-onrust. En rondomme, uit luchtvuur en gras, vlindergestoei zwermde áán, witjes met blanke zeiltjes doorzond, in argeloozen klapwiek van vleugeltjes, boven klaver en walstroo, distels en riet. Ze fladderzwierden zeilend door den blaker-gouden, wit-gouden dag. Goudvosjes en dagpauwoogen in glans brandend, verterend in eigen gloed, zwermden mee, méé in zomerzwijm, dronken en half-verstikt al in zoete walm van bloemengeur waarin ze vlerkten.

Dirk zat nog gehurkt uit te rusten op z’n kar, in slaapsuffen dommel. [225]

Ouë Gerrit, stug en chagrijnigend over iets dat ie niet zeggen wou, harkte weer bij aan den overhellenden wagenkant. Met z’n handen rukte ie zware dotten langs de wielen af, gooide ze neer op den dijk, waar ze ritselden en zacht kropen om z’n voeten, tot ze plots, met ’n fellen windflap mee de lucht instoeiden, heel vèr.

Kees was uit z’n koortsige loomheid en dommel wat opgefrischt. Dirk had ie ’t achterbindtouw opgegooid, die in angstigen hurkkruip op ’t hellende gevaarte bij voorkrat ’n knoop sloeg. In ’n zwiep sliertte hij ’t touw weer naar beneden, om te sjorren. Met één been tegen achterkrat aangeperst, z’n voet in ’t gloeihooi wroetend, heesch Kees zich òp tegen ’t touw en sjorde den ponder. Plots schreeuwde Dirk kort:

—Hohai! feurbint is uit de kaip!

Dirk nijdig en vloekend met wrangen kop, woelde weer langs den ponder òp naar ’t voorkrat en haakte bindtouw in de pondergleuf.

—Arrait! schreeuwde ie driftig.

Kees, weer met één voet in ’t hooi gestampt om zich af te zetten van den grond, begon opnieuw met twee handen in herkuulrukken te sjorren, maar weer van de hoogte klonk wanhoopstem van Dirk.

—Hohai! feurbint is uit de kaip! f’rfloekte gladjanes!

Woest was ie weer naar voorkrat gekropen, duizend maal „debies”! razend, met z’n vuist ’t brandende hooi inwoelend, òp van ongeduld en voortvretende drift. Weer had ie ’t touw ingeduwd!

—Hoal an!

Kees sjorde weer. Dirk, op den berg, keek in grimmige spanning. ’t Gevaarte kraakte, kromp en steunde onder de rukken van Kees, geholpen nog ’n beverig handje, door Ouë Gerrit.

—Hoal an! hai hou dur! hoàl.…

Bons! ’n ruk-scheur door Kees’ arm, en weer was ’t touw uit de pondergleuf geschoten.

—Hohai! d’ruit! da’ laileke kreng! die pestneger! krijschte stikkend van drift Dirk weer. [226]

Dirk, in zwoeg, bloedrood nu van zorg, angst en nijdigheid stond overeind op den wagen, stapte staande naar ’t voorkrat.

—F’rek aa’s ’k dâ snap! dàn is de feurbint te kort.… debies! hai ken d’r nooit nie komme soodurwais! jai mot d’r van achtert te vèr of’rhoàle.…. dan spant hài d’r hier te veul.… van feure.… enne springt d’ruit.… de boel lait.… te wàit hier.… dâ hai je dur nou van mit die staive wind! f’rvloekt.. alle duufels!.… da’ hooi brant je je laif àf.…

In wanhoop greep Dirk z’n hoed en smakte ’m op den dijk, dat de zon nu z’n naakten gelen kop omkookte.—

Rauw-driftig geschreeuw klonk er òp en weer, van en naar den wagen, de stemmen verwaaid in windgerucht.

—Ken ie van ònders nog rekke.. schreeuwde Dirk.… hai lait.. weer..! Nou Kees.. Ouë!.. sachies àn! hoal!!

Weer sjorden de kerels achter ’t krat, in dampenden lijfzwoeg, borsten blaasbalgend in hijg. Weer zakte gevaarte zoetjes, daalde Dirk méé, angstig, gejaagd, z’n zweetrooie tronie gekeerd naar den ponderkeep. Maar weer bij sterke spanning schoot ’t touw uit, stopten de kerels, en rees in zuchtenden ademhaal, de hooiberg weer òp.—Dirk z’n kop bloot, woest, half dol van wanhoop, vloekte als ’n gek, bulderde keek òp naar de zon die z’n oogen blindsloeg van licht, stond half te stikken van onmacht.—

—Ik bin kepot, kepot! kreunde Dirk met gesmoorde stikkende en stervende stem.—

—Aa’s je d’rais ’n stuk touw knaipt an ’t feurbint, schreeuwde zwakkelijk Ouë Gerrit, de kaip is d’r.… afslaite.… hu! hu!

—F’rdomd.… daa’s net! gromde Dirk even òplevend uit z’n stervende moeheid.—Hee Kees hier!.. bai ’t feurkrat sit d’r ’n dot touw,.. kaik jài d’r us!

Maar Kees vloekte en wreef, in pijnkramp van z’n lijf, z’n oogen uit.

—Steek de moord, da’ goan main ’t zweet de lampies in! snof’rjenne wa’ bait dâ!

Als was z’n oog met ’n zuur gif volgedrupt zoo vrat en brandde [227]’t kopzweet hem ’t oogenwit in.—Rood geflakker vlamde ’r voòr ’m. Toch strompelde ie, half blind naar ’t voorkrat, met Ouë Gerrit achter ’m aan. Uit ’n hoek grabbelde Kees ’n end touw op. Met nijdigen ruk sjorde ie ’t voorbint los en kronkelknoopte ’r ’n stuk aan vast. Op één oog voelde ie zich blind, en pijn schroeide er in, als was ’t z’n kop uitgerukt. Toch vond ie ’t malligheid te jammeren.

—Kloar!

Dirk op den wagen, trok áán, probeerde of ’t touw lang genoeg was, niet meer uit de gleuf kòn.

—Te lang, slappies! knoop d’r ’n halfe slag bai! sóó, nou! nou goan die d’r wel! snó’f’rjenne.… aa’s da loeder d’r nou nie in blaift.… sprink sain vast op s’n strot!

Met ’n zware poef smakte Dirk zich neer op den ponder bij ’t katrol.

Kees en Ouë Gerrit aan achterkant, sjorden, rukten en strak-knarsend en kreunerig bleef ’t touw kermen in de gleuf.

—Hoal d’ran manne! hoal d’ran!

Zwaarder perste Dirk z’n lijf op den ponder, z’n beenen spartelend in ’t hooi, z’n armen krampachtig om den balk geklemd. Heviger sjorde Kees, dat de wagen wiegelde, kreunde en kraak-zuchtte en ’t gouden licht op den hooibrand meezwiepte, op-en neer, in ’t hemelblauw.

Langzaam zakte Dirk langs pondertouw àf, dat Kees door ’t katrol geheschen had. Met hun drieën nu sjorden ze nog, tot Dirk, in zwaren knoop, ’t touw-end om wagenkant vastrukte. Hijgend en blazend, paf van smoorhitte, die als wiegelend vuur op hun kleeren bleef zengen, en hun zonnebronzige zweetkoppen rood-vlekkig, bevlamd van inspanning, onkenbaar verwrong, stonden de kerels achter ’t krat van den hoogen wagen, waar de wind nu geen vat meer op had.—

Stom even keken ze voor zich uit.—Toen, met ’n forschen ruk boorde Kees de steek vork diep in ’t hooi.

—’n Gos-meroakel daa-tie stoan ’tmet.… kaik.… wâ lailek die skaif hangt!..

Dirk kroop op ’t voorkrat, klom op z’n bankje, ingedoken [228]onder ’t berghooge goudhooi, z’n schonken en kop òverhuivend. In beukerenden ruk en pracht-spannenden spierzwel, de pooten pezig gekromd, de flanken gestrekt, kop in snuiving laaggebukt, hoefklakkerde ’t paard op den grintdijk áán. In waggel kraak-hortte de wagen voort van den dijk.

Kees en Ouë Gerrit hingen zich aan de binten van ’t achterkrat, met armen vastgehaakt, half-sleurend langs spanrand en touwkruis, om den berg te stuiten in z’n snel-sullenden gang van schuinen dijk. Zoo hobbelde de wagen voort, angstig scheef-hellend den straatweg op, klaar, om bij ’n dommen zwenk neer te smakken, breed-uit op gloei-blinkenden klinkerweg van polder.—

[Inhoud]

III.

In den middag stonden de hooiwagens weer leeg op den dijk. De wind was uitgevlaagd, brieste nu koeler in den zwijmenden polder, en zilver wolkspel, veerig blank, doorpluimde in ontzaglijke zwierlijn, ’t hemelruim. Achter, bij horizon, stapelden wolktronen, paars en violet in dampig en vochtig goudlicht. Van alle kanten uit, achter dammen, dijken en paden, waggelden de hooiwagens weg, als ’n zwoegend versleep van duinen.

Gelijk ’n blinkende witte baan, lag gloeizanderige klinkerweg naakt te blakeren tusschen ’t groen. ’n Adem van zeezoelte koelde soms over ’t land en in mistig violet slankten de dorpstorentjes op paarse kim. Wijde middagrust, zwijmelloomde en suizelde over klaverveld en bouwgrond. Meer bijeengedromd in de middaghitte groepten de droomrige trage koetjes in vacht-pracht, en smijige huidplooiing. Wat watermolentjes wiekerden, wìekerden, en bestoven van luwe dampen, schitterden de slooten of effenden met kroos, in dof prachtgroen, pasteltintig omstreeld van innig licht.—

Om zeven uur nog stonden Dirk en Kees den laatsten wagen op te laden, nu vlugger en rustiger werkend, in den [229]koelenden luchtstroom en stillen aangloei van zonnerood, tusschen den avondlijken val van ritslige zuchten en polderstilte, eindloos.—

Luidlooze groei van schaduwleven was over ’t land getrokken. Gebroken kleurval dampte òp in wazig zonnerood. Graasgeluid van koeien raspte zacht door de weien en blaatgekerm klaagde éven over dijken áán, als ver kindergeween.

In pastoralen zang verklonken van heel vèr, soms even, menschenstemmen vaaglijk, en hoog van hooiwagens, door den avondrooden polder. En roerloos, de weien verklankten de werkersstemmen als zang in den avondval.

Kweelig vogelgekwinkel, zacht als in den ochtend, jubelde rond en lichte muschpiepjes stipten ongedurig nog blanke dag-geruchtjes tusschen oneindige lucht en vlakte.—In ’t westen zwierden blank-beschuimde wolkjes, als ’n vlucht zilvermeeuwen en blanke tortels, verdwaalde zwerm in zonnedaal.

Goud-geel en rood omvloeide ’t stedeke Wiereland in zomeravondbrand, met z’n havenwoel, schepen, kleurig lichtspel, purperglanzig achter verren boomendrom en molen.

Huisjes, met oud-rood en hel vurig dak, walmden in laten gloed, in wolkerig avondgoud, bij enkele hoeken, in zacht-wondren brand de krotjes verguldend als blinkende kluistertjes.—

’t Vlammenrood van zomeravond licht-baande in vervige vegen door ’n warrel van kleine huisjes, dwars-scheef, krom, verweerd en gebroken, toch van verre saàmgekringd, met hun geelbeokerde geveltjes en glans-raampjes, pracht-tooverig aangegloeid in ’t zonnerood. Aan één kant van polder naar Lemper, rijden de hooischelven òp in wonder-stille, roode tooverij van magisch vuur.—’t Hooi sfeerde rood-omwiegeld in angstig-heiligen gloed. Violet kropen de slagschaduwen als gedoofd vuur onder aan de schelven, met de graszee in laatste doorzonning er onder, vreemdgeel-groen nu, in zonnedaal. Rij aan rij, de hooischelven wonderden dáár in de roode zonnetooverij, en angstiger in doodskruip klom schaduw-violet aan één zij òp, doofde ’t hooiblond, ’t goudgegloei, ’t gras, in langzamen stijg. [230]

Boven ’t stedeke, ’n zicht ver, stond de hemel in hel-rooien brand. Wolkenburchten met goudbegloeide boogbruggen en rood gegloeide pijlers, dreven in geel-okerige zee van licht. Vlammenpoorten boogden hoog, waaronder uitholden paardestoeten en ruitergestalten in rooden vlammenvlucht, toeterend op helkoperen trompetten, ’t vuur uit de avond-hemelen samen.

Ze renden, ze draafden áán, beschuimd, bestoven, ombeefd van gloed, één draf van renners uit ’t vlammenrijk van rooden avondbrand, naar de burchten, over gouden bruggen, door kleurige poorten en zilver-groene hallen. In roodgouden damp ijlden hun rossen, met snuivende trilneuzen, door ruïne-rijken van vonkend violet.

Vanen van vuur en gloed in nevelspel, wapperden uit, onder brandende vlammenpoorten en telkens in heviger lichttuimel stortten afgebrande roode balken en steenen met knetter en vonkspat, ’t paarsblauwe ruim in, uitgedoofd doodstil vergrijzend.—

Zoo, ’t hemelspel dreef boven stedeke, zomeravondbrand van polder, geluidlooze ren en fonkelende klaroening van paarden en ruiters, uit ’t vuur naar de burchten, door gloed en damp voortstuwend in drom, en tòch stilstaand in aarzeling. Eindelijk versteende de drom, apotheose-stoet verbleekend in oranje naar paarse mist, de paardkoppen alléén nog vurig besinteld, in oogstaar; nog éven te zien de hijgende snuifneuzen, in nerveuzen angst-tril. En boven hun koppen, gloeisperen van vergrauwende renners, dwars geheven naar ’t vlammenlicht, in starre houding, grijs-vaag wègdoovend in nevel van paars.—

Onder den wolkenden aarzeldrom, ’t stedeke avondgloorde in stiller rood, heilig van gloed. Dakjes-wemel, in zonnezinking verteerde in glansrood; blauw geluik, groene deurtjes en venstertjes vergloeiden èven zacht lichtstervend. Ruitjes in rooden gloor vervlamden brand, stillen heiligen brand, en helrood, en purper en zilverleiïg gloeiden de daakjes, lijnden vervloeiend in ’t wisselend hemelbrio bòven havenboomen; [231]boomen die groeiden, reuzig tegen ’t late licht in. Wasem van tinten dampte al lager uit òver ’t stedeke en bleekgoud verstierf de havenwoel in eindelooze stilte, doorruischt van avondval.

De polder ving laatsten gloed, in blonden aarglans van rogge. Halmen glimmerden en dauwig lichtwaas dampte over het stervende, verstillende land.—

De hooischelven stonden uitgegloeid in paarse dofte en ’t gras weifelde geel-teer onder een zwijmel van hooilucht en bloemzoet.

Vesperklokjes luidden lichtelijk in eindlooze teerderheid, als zilverende koorgalm van angelus-stemmen. En héél ver af, aan den schemerenden cirkelrand van polderkom, de dorpjes vereenzaamden, verschuchterden in bleek grijs. ’t Vee, loom plassend in nevelzee, verstipte in overgrauwende dampigheid, al kleiner.

Wat hooiwagens vèr op dijk, schommelden, dof in avondlijk mistpaarsen landdamp. Zoete geuren uit de koelende aarde zwijmden òp, wiegelden rond. Tjilpertjes, heel zacht, in dooréén jubelenden piep, vlogen áán en wèg door ’t gras, doorstreepten ’t avondland met zangetjes ijl, zilverend geneurie van vedels en aëoliens.—

Al donkerder verzonk de polder, vereenzaamd in nachteduister.—

Krekel-dreunzang melodiëerde overal en nergens, afgebroken avondklanken. Windefluister ruischte rond, vertelde wat in ontroerden suizel van nachtegloor, en van ’t stedeke woeien áán zwakke geruchten, brekend op de deining van polderrust, avondstilte op rhytmus van eeuwigheid gedragen.

Avondgeruchten vaag en wezenloos verzwierven in ’t duistere weide-rond, en al zachter fluister trilde over donkerend aarde-groen.—Zachter verstierf ’t ruischgebed van riet in de plassen, de weeke heimelijk-teere ritsel van aren en halmen.

En dichter op de aarde daalde de hemel, al lager, lager, grijs-nevelig vervloeiend met ’t duisterend weiegroen, paars-teer, doorsidderd van avondheilige stilte. [232]

Ver rijk van godswijde stilte in mistig avondgerucht, éven doorweend van koe-loei, heel vèr, uit donkere wei aanklankend, omruischt weer van rietzang en halmenfluister.—

En stil, ontzettend in stilte, aan de kim, ging opstand van stomme silhouetten, schaduwen van werkers, donkere nabeelden van zwoeg, duister versluip van menschen, stemmeloos verdwijnend in ’t avondpaars van den onmeetlijken poldernacht. [233]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Ouë Gerrit liep rond in z’n tuin, achter ’t erf, kijkend naar de boonen. Op een be-boomd hoekje stonden Kees en Dirk in zondagsplunje te koekeloeren naar de bessen en frambroze-struiken. Stijfjes in zwart kolbert, gouden horlogeketting op zondags-vest, stapte Dirk voort naast Kees, die met schunnig gelapte broek en in groenig verkleurde pijjekker, meeliep.—Ouë Gerrit strompelde behagelijk in zondagsche rustzaligheid rond, bekeek z’n boeltje met genot. De aardbeien waren nogal gegaan. Dirk had met ’m afgerekend, schraperig uitgeteld, en de zuip, dacht ie zoo, was wel minder bij ’m geworden. ’t Geld had Guurt muurvast, beter dan hij zelf. Want allang had ie gemerkt dat Dirk, de snauwende stille Dirk, met hèm liever afrekende, dan met z’n zus, die mirakels op de centjes keek, als vroeger d’r suffe moeder.

Woàr ’t tug nou met ’t waif noar toe mos?.. hoho!.. da wist tie puur sellefers nie! Dà wier d’r al suffer en suffer! Dà wist ie sellefers moar hallef. Wá’ da’ nou sain sou.. eenmoal … andermoal!.… moar de oarebaitjes gonge goed en de boone stonge prèchtig.… Die boone! die moste sain vast ’t joar goedmoàke. Die laileke dokter Troost, die bemoeial, ho! ho! had sain sait.. veur wâ hep je nie aldegoar oarebaaie?.. Moar da sou ie denke! die kabbeloebeloap!.… àl je f’rdienste op één risiko sette! Wie waa’s d’r soò daas?.… Aa’s de boone moar goed gonge!… en de kerels d’r tuusbrochte wa’ ontvange wier.… Nou gòng d’r Piet de heùle weuk noar stad.… Da’ gong veul beterder! die beskouwde d’r soms de half meer aa’s Dirk! En aa’s d’r dan Nofember dokt most worde.. erais kaike of dá’ [234]ie d’r kwam dî joar, al had ie skuld en skuld en nog erais skuld. Al stong ie d’r gloeiend lailek veur! Moar wà nou? most ie.. most ie op haide.. seure?.. op haide? d’r was nou rùst.. rùst, nou most ie kaike, kaike!

Dirk en Kees drentelden ’m voorbij. Ze vonden ’t lekker de kerels, in den snikheeten Zondagochtend, stil en rustzalig lui, op ’t land, zoo tusschen d’r eigen gewas en opgeknapten boel te slenteren.—Te koekeloeren naar de teelt; alles zien wat noodig was, en toch geen hand uitsteken.—Zoo leek ’t puur genot adem te halen, midden in de landgeuren en ’t zonnegoud.

De aardbei was in z’n grootsten haal gedaan. Er bleef nog wel elken ochtend en avond wat te manden, maar nu weer gloeiden de bessen òp en de kruisbessen zwollen goud, en de dauw-doffe frambozen met hun heimweeïgen geur van rozenzoet, purperden overal aan de struiken, tusschen ’t groen. Ze hadden ’n mooien vruchtenhoek, waar zorgelijk rond gewied was. Voor den kerkgang van Ouë Gerrit, wouên ze met d’r drieën nog ’n straatje omslenteren. Dirk had al wat gebromd. De Ouë gooide z’n vuile jekker uit, liet zich door Guurt z’n spannend-plooiïge zwart-lakensche jas brengen. Heerig, met groenig fantaziehoedje op z’n zilveren krullen, in enge jas die stramde onder z’n armen, en over borst, kwam ie ’t erf af, stijfgebarend en harkerig loopend, alsof z’n tikker bij elken tred kòn scheuren. Ze rookten alle drie, knepen kwijl-dotterige punten aan hun sigaren en de groenige morsige gebarsten handen, vereelt en doorpeesd in grauw valen tint van aardewroet, klauwden stijfjes onder de zondagsmouwen uit. Drie op ’t rijtje, pas aan pas, ging de slenter door Droogeweg, achterhoekschen tuin-wijk van Wiereland.—

Aan twee kanten, langs Droogeweg-laan, goud-fel doorzond, groende tuinderij op duingrond, hobbelig en hellend, hier en daar doorscheurd van woest-zanderige, kale brokken.—Jubel-blauwend straalde de hemel uit en ’t zilvergrijs van wilgen en beukengroen langs de laankanten, trilde in feilen lichtstroom. Stil lag de zondag-weg, ’t smalle rood-aarden pad doorsprankeld van zomervuur en zonnevonken.—Aan weerszij, diep naar [235]achter, de zonnige goudgroen beflonkerde moestuinen en boomgaarden, tusschen den greppeligen goud-zanderig doorscheurden duingrond, laag-golvend en vloeiend-teer van lijn, waar naakt gegroeide wortelkronkels van krom-gevloekte wilgen klauwden, onder struik-woest gewas uit. Langs de heele laan, zonnigden heet, de tuindershoevetjes, klein en hel-roodvlammig bedakt, tusschen diep-inloopende oprijpaadjes die paarszandig gloeiden tegen goudzand van duindal. ’t Lage duin vergleed daar prachtig in z’n golvend vrouwelijk-fijne lijn-rondingen, svelt en teer, waarboven wijd hemelblauw jubelde, zee-wijd, boven groen, groen, àl groen, bessenrood en purper.—

Al de oprijlaantjes vóór zongloeiende hoeven kronkelden daar aan twee kanten, hoog begroeid met wilden cier van struik en bloem, waarachter de blaker-geveltjes in zondagsrust heiligden, fel gelukkig lichtjubelend, toch peinzend, doodrustig in zomerglorie.

Laat-Juli daverde snikhitte en zonnegoud op ’t dicht bijéén gegroeide teeltgroen, laaide door boomen, struikwild en bloemgroepjes, in kleurigen gloed. Achter en tusschen ’t groen, ’t godlijke stralende jubelgroen, overal, van boomen en gras, gewas en duinmos, scholen de hoevetjes in een blank-gouden wasem, omsterd van gele en roode bloemselen; goudsbloemen en dampende violier, sneèuw-fel wit, en al-gloeiend duizendschoon. Er jubelde rood en hoog-paars in de oprijlaantjes, in hellen blaker van zonnigheid. En ’t bebermde golfduin in teer-vrouwelijke glooilijn, omdonsd van groene koestering, trilde overstort van tooverig zomervuur. ’t Vonkte langs de greppels, achter de huisjes, geel en goud, papaver-vuur en hel-paars boekettig.—

Skabiosa’s en blanke zilveren winden, reine sneeuwvaasjes, lichtten in ’t groen gestruik tusschen gras en wilden bloembloei. Heel diep, de zilver-blanke, de goud-blanke, de schitter-sneeuwige winde dan hier dan daar, sneeuwden boven ’t prachtgroen, roerloos rein als besneeuwde hostie-kelkjes.—

Stàp-stàp, langzaam kuierden de mannen langs de tuinen, op ’t rood-zandige pad, zwijgend, ieder wèg in eigen denk-dommel. [236]Kees, stil en mijmerend, dacht aan Wimpie, huilde en smoorde woede-drift, dat ’t ventje niet bij ’m was. En Dirk, al heeter op de meiden van Grint, was blij dat ie nog wat duiten had achtergehouën voor de kermis in half Augustus, om ze te trakteeren. Toch jeukten ’m de handen, als ie dacht aan lammen neef Willem, die ’m daar altijd dwars zat met de lekkere Geert.—

Ouë Gerrit dommelde voort, onrustig zich voelend, naast z’n zoons. Hij was ’t nou eenmaal gewend, Zondags vóór de kerk, alleen ’n slentertje te maken. Dan was ’r nog altijd wel wat voor ’m te gannefen. Kleinigheidjes wel, maar dat kon nou eenmaal zomers niet anders, bij zooveel vertier en zooveel kijkgrage oogen. En nou was ie weer gedwarsboomd door de kijkende kerels, die hij niet had willen weigeren ’n hoekje om te maken, en bij wie ’t toch wel uitloopen zou op ’n borrel.

Nou kregelde ’t over alles in ’m. Eerst om z’n lamlendig sukkelwijf, dat maar vrat en zoop en duiten kostte en geen poot meer uitsteken kòn; dat daar als ’n lijk in huis verslonk op d’r stoel, in ’n hoekje bij den stal. Hij begreep maar niet waarom dat wijf leven bleef.… ’n Stelletje rommelbeenen en tangen zonder vleesch, koffie zuipend, met d’r muffen smoel open en en dicht, en kwijlen, niks dan kwijlen. En ’t besef van geen minuut! of zou ze nou altoos vigeleeren op hèm? Dan kregelde ’t in ’m dat ie bij den fotograaf tegenover ’t plaatsje van Bekkema waar ie de blommetjes nakeek,—dat ie bij dien vent ’n stommen streek had uitgehaald.—Daar dronk ie tegen elf, nou altijd ’n lekker bakkie koffie. Nou had ie bij dien kerel, ’n heel mooi, fonkelnieuw goudtientje in ’n doosje zien liggen, zoo losjes maar, en dat had ie netjes gepiept! ’t Eerst van z’n heele leven dat ie geld gannefte. ’t Had ook zoo geglommen, zoo prachtig uitgeblonken, dat ie d’r geen oog van af wist te houen. Nee, hij had gevoeld, dadelijk, dat hij dat goudtientje moèst nemen, al kostte ’t wat ’t kostte. Drie dagen later, na ’t gannefen had ie plots gemerkt, dat de fotograaf ’m niet meer zoo gul toesprak, en geen afporterteersel van z’n kop meer maakte. Hij had gezien, heel sluwigjes, uit alderlei kleine trekjes en zegseltjes, dat [237]de man ’m wantrouwde, nooit meer alleen liet in ’t atelier, òf àls ie ’t eens deed, altijd de deur van z’n donker kamertje sloot. Dat maakte ’m bang, onrustig, al wou ie dien angst voor zich zelf soms verstoppen. Hij tastte nou in vage benauwing.… òf ie den vent argwaan had gegeven, al begreep ie niet waarom de man hèm durfde te verdenken; hèm met z’n grijzen kop, z’n besten naam, z’n lange woon?—Maar d’r was nog meer, nog méér, waarover ie kregelde. Hij had twee regels bollen gestolen, uitgegraven uit den grond bij Bukkus, vlak achter zijn tuin.…

’t Jonge, dá’ waa’s d’r ’n nachie weest! ho-ho! Moàr hai had se tùg … heul selsoàme bolle! Veur da’ mòst, most ie juistig hewwe!.. Eéne regel.… van ’n poar honderd pop!.. hoho!.… Moar wâ had ie d’ran? In kelder gonge se wègrotte.. ’t gouwestukkie lai ’r prêchtig! prèchtig! t’met òp de lepeltjes! Moar die bolle? was niks gedaan!.… Doar leeë sullie hoho! wâ had t’ie d’ran? ’t Was eerst moar lekker, salig weest, dâ tie soo’n raikdom in ’t kluissie had.. sukke dure snukkers! somoar ganneft! En se terugkwakke, nee da kon ie tug ook nie van s’n aige f’rkraige.

Wa’ hadde sullie ’n heerejesis-hooge herrie moakt op de ploats! Nou waa’s ’t alleweer soo wait hain!.… hoho! moar toen! De pelisie!.. as daas hep sai d’r rond spookt! En klage! klage! dat Bukkus dêe, teuge sain … Da was d’r puur genot-en-weust. Beurde nie veul, dâ d’r soo moar stole wier! Moar nou was ’t lol weust alewèl.—Toen gonge se sain toeskreeuwe dáá ’t skrikkelik, gruwelik waa’s.. da’ se de vent-en-moste hange.—En hai.. s’n bakkes in plooi, stroef s’n aigenste test an ’t skudde en meevloeke.. daa ’t ’n-en-skande waas.. O! barstte had ie kent van genot, van salighait soo. En de fint sain an ’t spuge, s’n aige van malkoar, skreeuwe van drift.. En hai bromme in s’n aige.. da’ hai wist woar se leeë, leeë, juustemint op dâ stonde, dâ de fint sain d’r om-en-huilde!… En heel Wiereland waa’s d’r in opstand, ’n relletje, van viere en vaife en nie genog. Da’ sou die t’met nooit-nie f’rgaite! Hai de heule santekroam doar stilletjes legge.… soo stilletjes.… die meroakel-dure bolle.… die [238]moar niks saie.… en dan sóó de heule boel veur je aige sien hainholle en rondsnorre en soeke en skreeuwe en skreie aa’s skoape! En hai an ’t bekloage, da’ tie s’n aige stem hoore gòng, dá’ tie effe skrok, f’rbluft stong van s’n aige valsighaid, moar tug weer lachte van genot, salig genot.… omdá’ hai se had.… vlàk bai sain. Enne.. da’ tie soo in sain hande naime kòn, a’s tie wou, haì, woar de heule ploas daas van waa’s.. en niks niemand van te begraipe wist. ’t Was d’r ’n salig genot weust!.… Moar t’jonge hai most tug oppasse.… ’t Waif van sain kon d’r wel figelaire.… van waige ’t een en aêr.… tjonge.… da’ gong so wait.… hoho! ongelukke binne kwaje kanse?… eenmoal andermoal … dâ kon d’r in kluit-en-loope.. Aa’s da’ waif d’r aige moar nie stommetje sai.… allainig om sain te beuke.… Moar.… moar hep de dokter nie fermail sait aa’s da’ se d’r netuurlike f’rstand veur alletait kwait leek? Wel ja! huhu! da’ waa’s d’r t’met ’n ellendig-goeie woarskufing! hee?

De twee dokters saie t’met allebai eenderlai! Dan most ie s’n aige nie soo moar van stuur moake!.… hoho! Moar aa’s tie goed keek, waa’s d’r dan nie wat an Kees? an s’n kaike? Had die sàin nou nie in de goate? Heere kristis wa had die.. veurige weuk,.… èlleke nacht ’n angst uitstoan? Ieder keer docht ie soo laifendig Kees veur s’n lampies te sien. En op dag sag ie Kees moar alletait op sàin loere! En gain woord da’ de fint sai! gain stom woord! En aa’s tie dan, uit angst om sain haindroaide.… soo om d’r ’n woordje uit te kraige, waa’s tie norsch.… Moar d’r uit niks! Enne Piet?.. Piet? Hep die sàin nie veul meer afsnauwt.. aa’s aers?.. Sou die?.. sou die wa’ snapt hewwe?.. Och! hai most d’r moar late woaie!.. d’r waa’s d’r moar aldegoàr bangighait! De kerels wiste puur niks! niks! gain snars!

Dirk en Kees waren op ’t pad blijven staan voor ’n duinbrok, breed goud-zandig, half verglooiend achter kronkelig vergroeide wilgen. ’n Blauwbekielde stond ’r te zwoegen, in den snikheeten zonnebrand.— [239]

—Wa’ nou Beemster?.… de sabbat onthailige?.. hoonde Kees.

Beemster keek òp, schrok toen ie strooperstronie van Kees zag. Maar nou op den dag wou ie geen angst voor den vent toonen.

—Nou maa’n, wi’ jai ’t t’met doene? Ikke gun je vast ’t kattebakkie!

—Dankkie, lachte Kees, da’ rooit noa niks?

Dirk stil, koeiig-traag, keek op de wriemelende werkhanden van Beemster. Ouë Gerrit was blijven staan, naast Kees. Nou voelde ie zich toch weer lekker, dat hij, op Zôndag, geen aardappels te wieden had.

—Binne ’t loate?

—Daa’s net, moar an die hoek hai je makkeboone.… stoan mooi hee?.…

—’t Is main f’rdomme ’n kattebakkie! schreeuwde de daggelder naar de kerels in de laan,—da’ gòan je sondag!.. ik sien gain waif, gain kind.… Nou poer ikke tog van sonsopgang! tut ’s nachts, veur main diefe-loontje hee?.… Enne om d’r sellefers ’n happie te kenne freete in de winter.… mô’k an oarepels rooie veur àige bik.… Daa’s iedere sondag eenderlai, ’t eenige uuretje da’ je oferhept veur àige werk. Gunter stoan d’r Bolk en Hannes Skrepel en Piet Steinstroa.. en Gais! daa’s nooit rust!

—Daa’s net, riep diepstemmig klankvol Kees terug, smart-ernstig getroffen door ’t ploeteren en den zweetdruipenden gloeikop van Beemster.

Werker hield éven op met wieden, sprong van den grond, tusschen z’n regels uit, keek naar Kees. Zon schroeide z’n kop, waarop ’t zweet nu met vette droppels glom, als neergehageld op wangen en slapen.

—Kaik, gunters, hier ’t hoekie òm, stoan d’r Gais van ’t Binnepadje, de looper van „De Dageroad”, die poert s’n aige ’n beroerete.… Die hep d’r nog vaif golde in de waik! van s’n vrachtraie.. van ses s’oafus tut ellef.. twoalef hee?.. enne in ’t murgen ’n poar uur.… aa’s ’t mot!.…

Nou hep die d’r op den dag ’n hokkesoakie! moar.… se [240]plukke d’r sain! en betoale nie! Nou hep tie s’n leste duitje inskote! Hai kèn d’r puur baidele!.… Van die vaif golde van kooks.… van die ses pop veur turrif.… van die twee pop veur hout.… soo.… van moand tut moand hee?.… nou, in ’t lest.. dacht ie.. f’rek jai mi je snoeptoafel! Hep ie lappie grond pacht!.… Nou plant-tie wa’ kool, oarepels.… en da bewerkt ie.. an den sondag! en nou komp de kapeloan en sait d’r da’.. da’ sabbatskender hiet!.. Wâ! sait ie! Sorrige.. da je an de winter nie heuldegoar doodhongert, saittie!… is dâ sonde?—Nou.… in de waik ken die d’r gain poot ànsloan.. saittie net aa’s ik nie!.… nou werkt ie tut s’oàfus! nou … ikke hep d’r ’n suur brok brood.… moar hemmis.… hemmis nog ’n handje erreger.…

Hij had zich weer tusschen z’n regels gebukt, en opsliertend woelde z’n hand ’t onkruid uit. Achter ’m stonden in bloei van lichtend paars, de vroege aardappels. Fijne bloemengeur dampte uit den zandigen, van zonnegloei ingevreten hobbeligen grond òp. ’t Lage loof groende donker, en zangerig ’t bloesempaars jubelde onder ’t vuur-fel hemelblauw.

Verwaarloosd stond z’n boel! In de hevige aardbeidrukte had ie ’r, ook Zondagochtend met geen vin aan kunnen werken. Nu stikte de rommel van onkruid en vuil. Ouë Gerrit loerde maar, wreef langs z’n baard, zei niks, dóód voor ’t gemartel en ’t gepoer van Beemster. Hij zag niet eens z’n heet-dampenden natten zweetkop, die bronsrossig glom in zonzeng. Hij voelde niet dat de vent onder ’t rooien de hitte uit den grond opgroef naar z’n eigen strot. Hij loerde maar naar de kerels, of d’r niks was aan den weg voor hèm, om mee te gappen. Er zat al zoo lang hittejeuk in z’n steelhanden. De zomerploeter hing ’m al lang de keel uit. Hij snakte naar den herfst, naar de inplanting van bollen, als alles zoo onbeschermd stond op ’t veld, gereedschap en goed.

—En pest-harde grond daa’t hier is, klaagde de Zondagochtend-zwoeger op ’t duinbrok weer, ingebukt pratend onder ’t wieden,—je ken d’r hier poere mit ’n houwail, dan rooit.… rooit nòg noa nies! [241]

—Da’ wee’k, dá’ wee’k.… lachte Dirk goeiig neerziend op den werker, die daar geschroeid bleef zitten te zuchten en hurken, in verlammenden kruip, ingekneld tusschen de nauwe aardappelen-regels.—Kees voelde iets branden in z’n keel, iets van meelij met Beemster. Maar gauw dat gewoel wrokte wèg in onbestemden haat en nijd tegen alles; dat zijn Wimpie daar neergeslagen lag, elken dag bleeker, zwakker, beroerder. Ieder dag zong ’t kind meer, en ied’ren dag vloekte, schold hij heviger tegen ’t wijf en de vuile menschklont van z’n schoonmoeder. Hij deed z’n werk, loom, onverschillig, al vonden de anderen ’t heel raak.—Maar onder al z’n werkgedoe, zag ie Wimpie op z’n bedje of in den krakenden kinderwagen, in ’t zonnetje, zingende stervend, vergeeld, vergrauwd, vermagerd. En altijd in gebedjes, met dat weeke stemmetje, ook zaligend en biddend voor de ziel van zijn vader. Telkens smoorde Kees huil van woede omdat ie ’r niet meer wild doorheen durfde ranselen. Want als ie dat gefemel en geprevel zag op de bleeke lipjes, had ie lust ’t kereltje ’n mep te geven, dat ie ’r stom verbluft van zou kijken.—Z’n lieve jochie, al maar z’n geraamtehandjes doopend in ’t wijwater-bakkie.… dat gekke kijken op die beeldjes van ’t heilige Hart.… Z’n lieve jochie voor hèm bidden, voor zijn zaligheid. Ze konden z’n bast voor zijn part als ’n dooie hond te drijven leggen in ’n stinksloot, was ’t nog goed genoeg voor hèm.—Om dol te worden als ’t wijf ’m treiterig sarde en zei, dat Wimpie door zijn goddeloosheid zoo ziek blèèf en nooit beter kòn worden. Op die oogenblikken kon ie ’r met moordlust en bloeddronken duizel ’n mes de ribben instooten, dat kreng!—Wat later dan, door ’n marsch in de duinen gekalmeerd, begreep ie dat het kereltje ’t niet helpen kon; niet wist wat ’t deed. In al z’n rauwen haat, die als ’n razernij over ’m heen rilde, voelde ie dat soms heel zuiver. Maar met één, dat ’t ventje al beroerder, akeliger keek uit z’n geel-zieke oogen.…

Hij hoorde de doffe mor-stem van den Zondagzwoeger op ’t duin niet meer, die telkens, schokkerend naar adem, voortsprak, getroost al ’n beetje dat ie z’n wrangen jammer aan ’n [242]ander uitklagen kon. Dirk schudde maar met z’n kop, half-luisterend en slaperig dommelend op ’t blakerende plekje. Ouë Gerrit wou d’r telkens van doorstappen.—

Brommerig en loom kuierden ze eindelijk verder. Heerlijk, in zoete geuren wasemde ’t walstroo rond, en zonnig-heet gloeide ’t rood-zandige belommerde pad, in bosch-vochtig zomerdrenksel, vol zoeten dennenreuk, warm en prikkelend van woudgrondgeur. Stil, de oprijlaantjes van beblakerde hoeven, droomden in godstilte van Zondagsland.—Achter grijs-glanzige wilgen, popels en sneeuwzilverend ritsel van wond’re wit-fluweelen abeelen, achter struiken en grasbloemen, flonkerden de besseboompjes, grillig bezond, in spiralende prachtglanzing, hel-rood; overal koralen trosjes, jubelrood, glansbevend van goud-helle zonning.—

Tusschen malsch groen van gewas, klauterden de boompjes hurkig òp. Struik-laag in drommende trossen, hingen de vurige besjes tot op d’aarde, weelde-trossend in zonnerood en schaduwrood. Overal, aan weerskanten van de laan, al verder, al dieper, in wasemig lommerend zomergoud, blakerden de tuinderijen met dien wondergrilligen tooi van vruchtjes, met d’r helle glansrood, àchter den wilden hoogen bloei van lila en witte koekoek, goud bestoven geel van rolklaver, en de zoete cier van duizendschoon; àchter wemel van paarse, zoet-paarse en blankhelle, blauwe gebloemten van àl wild gewas, in ’t heet-zonnige gras. En stiller al, op den doodstillen Zondag, heilig goud-droomden de goudene lommerende oprijpaadjes; blakerden de tuindershoeven, als van den weg af, naar achter geschoven, brandend tusschen de felle zegeningen, van zijïg groen, tusschen fluweel malsch-groen, ’t stugge, geripste, ’t gladde, ijle, zacht-trillende, even wuivende groen, ’t licht gepolijste, vonkende, ’t goudlicht-afbrandende groen, ’t groen van al soorten boomen en bladeren.

Daarin gezakt, in zwijm van zomerende glansen, laaiden òp de lakrooie dakjes, tegen hel hemelblauw, brandende lakgloed in ’n trillende lichtzee van azuur, van ver wazig bedampt in hette van goud en bevend hemelpaars, achter boomen en rijzen. [243]En vooráán, op de laantjes, als vreugde-oogen, de kolorietraampjes van hoeven, dichtgewolkt met ’t blanke, innig-knussige, spul van wit gordijntjes-neteldoek, en ’t fijn-kleurig spul van blommetjes er onder op postrand. Hier en daar èven bezond soms, in gouden gloei vlamden de kleine raamruitjes in de heete praal van geraniums, hellerood, en late irissen. Vóór verweerde groen-bemoste pompjes, sliertten boerschige perkjes, in toch plechtige warme kleurdiepte. En langs de lage muurtjes, in zonnekartel en flitsbeef aangegloeid, muurtjes van verweerd oranjebrons en pracht-roestig bruin,—of fèl-wit gekalkt in zengblaker,—dartelde één heet vlammenspel van indische kers, omboogd in fijn gestrengel en getak. De oranjevlammende, de rooie, diep en vuurheet, zengend den muur, daar opgegroeid in kleurpoortjes, omhuivend de lage geveltjes in cierbuig van kruisraam, tot boven ’t ruitje, waar de takken elkaar verstrengelden rond ’t dak; vlammige guirlandes, heet-zonnend en daver-gloeiend tegen de roodsteenen en hel-witte kalkmuurtjes in hellen bloemenbrand, van zomerfleur omkranst.—

Zoo, de hoevetjes in hun jubelend dakrood, stonden er gegroeid tusschen laaggroen, bloem en licht. En de zomer, de heet-heerlijke, brandend-joelende zomer, geurde en klotste, golfde en sproeide er om heen, tegen aan, in kleuren en vlammenzon, in lucht en lommer, in gloed en ruisch van heet leven. En àl warmer, in ’t groen-gouden laandiep, gloeiden òp de zijlaantjes en dwarse weggetjes, rullig bespoord en begroefd, in de zomer-rookige zonnehette, die knetterde en vlamketste als toovervuur in ’n reuzenhaard, de hel bebloemde huisjes begloeiend.

In Zondagsche vroom-gouden stilte, blakerden de geveltjes en daakjes, en sommige raampjes azurig belommerd, keken half schaduwstil in schemergroen uit, op de zonnige paadjes. Er achter, de tuinderijen en boomgaarden, wijd omhegd in groen raster van hagedoorn, brok aan brok in één gouden nevel van stroomend licht,—brok aan brok daartusschen in koele schaduw van verduisterend boomgroen, sprookjesscheemrig van lichtval dat hing als ’n wolkschijnsel, in teeren droom van uitgedoofde glansen. En verder op, naar ’t vlakke duin, aan laan-eind, stonden [244]kaler, ten voeten uit, wat hoeven, tusschen rijzen, fel-bloot en aangevreten heet van zongloei, tègen den zengend-blauwen lichthemel. Eén ruisch van teer rose wuifde òp uit slinger-laantje van duizendschoon-boeketten.—Wat verder weer, heet-gebrand, kalk-blanke geveltjes aanéén, samengeschroeid in den zonnenden blink van licht, geel-okerige muurtjes, omstrooid, volgeworpen van boven tot onder, met goudgele, diep oranje-roode en bleek-purperen indische kers en goudsbloem.—Op zon-fel erfbrokje, dat achteruit openlag te zwijmen van hette, kronkelde wild geslinger van vlammezonnetjes, goudsbloementuil, wild en woest, heet tusschen grasgroen. Dáár plots, drie huisjes bijéén, in brand van goudsbloem en kers. En tusschen de wond’re ronde bedauwde blaadjes, het vlammige brio, hoog langs de voorgeveltjes, in oranjerie-gloed, afkaatsend licht op vermorzeld, bemost rommelschuurtje er tegenover.

En heel eenzaam, bij ’n laag-glooienden duinhoek, zonde op, één geslonken verweerd hoevetje, ’s winters bang gebombardeerd door storm en zomers verzengd, vervreten van zon, nù, om en òm bestrooid met zomerzonnige flox, paars-gloeiende en zoet-roode duizend-schoon; kers en goudsbloem, slingers van blanke windekelken, beschuimd van licht, wonder-stil omruischt van zondagsvroom.—En verderòp, aan weerszij, de tuinen, de tuinen met trosgloei van wonder-besjes, overal, overal, hel-rood, glazurend-rood, glanzig befonkeld en bezond, tusschen gouden schemerend lommergroen. En zacht onder ’t struikgewas, de aangroei van frambozen, dof purper, donzig en bleek nog. Zóó in eindeloosheid van stilte, blakerde de zondagochtend, achterland van ’t stedeke, met z’n gaarden en vruchten, in purperig vergloeiend toovervuur.

Onverschillig de Hassels liepen door, vreemd zich voelend in hun stil gekraak van beschoende voeten, gewend aan klompklos en luwte van kousen. In ’n zwaai van den weg, belandden ze aan de haven en Dirk, met ouë Gerrit en Kees achterna, koerste al op ’n kroeg áán. Vol zat de herberg van biljarters en drinkers. Scherpe jeneverstank zuurde in ’t lokaal en roezemoezig de opgemonterde tuinders en knechten, stemmeraasden [245]om ’t biljard. Beschonken kerels, in zeurd’rige klets, belamenteerden elkaar, en vroeg in Zondagsjool stormde ’t landvolk in. Met deftigheidsallure, de hoeden schuin op gekapten kop, bewogen ze zich onhebbelijk en harkig in d’r deftige kleeren. Ringspul glinsterde op handen en kettingen schommelden op vesten. Reuk van versch linnen geurde òp en van allen kant blankte overhemd-wit. ’n Paar gemodernizeerden met rooie dassen, hoog-geboord, werkten zich harkig de handen uit knel van manchetten. Er was gedol en afgunstig geblaas tegen de chiekdoende klungels, en geschreeuw dat ze maar naar ’t stations-koffiehuis bij Termeer mosten biljarten en niet hier, onder hullie schorremorrie.—

—Jai en Joap, jullie hoort d’r puur bai de deftighait! debies! je laikt d’r ’n domenie.. wai hebbe veur jou gain mond fraite hee?

Dirk was dadelijk bij aankomst naar de toonbank geloopen, bestelde voor hèm en den Ouë klare met suiker. Schuw keken de kerels bij Kees’ áánstap. Daar ha’ je f’rduufeld de Strooper. Maar nou geen angst, want ’t was klaarlichte dag, en Kees werkte al den heelen zomer fesoenlik, gelijk met hen op, in ’t land. De spokige lucht was van ’m afgewaaid.

Gewoontjes zagen ze’m alles doen als zij zelf en niks niemendal geen geheimigheidjes meer. Voor z’n strakken kop angstten ze nog beteuterd en voor z’n zwijg, z’n moker-vuisten en z’n reuzig lijf. Maar toch, ’t was d’r puur geen kwoaje kerel, als je’m maar in z’n waarde liet.—

Naast Dirk waggelde ’n groote kerel, stronkige haaibaai, met bezopen tronie en lodderigen staar. Hij bedelde om ’n borrel, in strompelenden woordenstotter.

—Jai hep d’r g’nog, jai kakketoe! zei norsch-ernstig kastelein, ik tap jou nie meer.… je ken nie betoàle.… en jai ken d’r nie meer hebbe, ook nie! ’t is d’r f’rdomd pas half tien en je ken d’r nou al je neus nie meer finde.… debies!

Als ’n drenzerig kind, huilerig en pruilend, zeurde de kerel door, opbonzend met z’n herkules-lijf tegen den kleinen kastelein, die telkens zacht achteruit schuifelde. Smeeken [246]deed ie om ’n borrel, smeeken z’n stèm, z’n beverige begèer-handen. Maar norsch-streng bleef kastelein weigeren.

Van den een, schoof de reus naar den ander, bedelend om ’n vrij slokje, pruilend huilerig en smart-zwaar geslagen van melancholie, bewerend dat ie op lange na nog niet dronken was. Maar iedereen stootte ’m op zij. In dronken drift en wanhoop waggelde ie eindelijk naar de deur, vuistdreigend den kastelein, die in hoonlach schoot, schoueropschokkend met minachting.—

—Se.… moste.… mo.… ste.… jouwes.… n-n-n.… spòa.… tussche.… de rib.… be.… stootte.… jou.… jouw geep!.… stotterde drinkeboer, en rinkelfel dreunde ie de deur achter zich dicht in smak.

Kees wou niet meer dan één borrel. Ouë Gerrit dronk zoetjes, in vadsige lekkerheid. Maar Dirk alleen genoot, roerde z’n brandewijntje met suiker, een na een, kneep half dicht z’n oogen van pure lekkerigheid. Vijf na elkaar had ie ’r ingeslagen, dat z’n lobbeskijk al zachtjes-an in guitig spel van licht verfonkelen ging. Hij lolde met de kerels aan ’t biljard, zei hoe ze stooten nemen moesten en waar ze heenrobbelen zouden.—

—Kaik.… kwankwinker! ’n deurskieter, van bòve roàke mit ’n luisje effect.. kaik de balle stoan,.. achter malkoar!.. krek de oarepels in ’t duin.. Nou stoot toe!.. ’t is je suster nie! hai mot d’r boofe òp se pèt!—

Kees wou weg, sleurde met duwen Dirk mee. Bij de deur botsten ze tegen den grooten dronken kerel òp, die met verzopen huil-lach-gezicht en grauwen kop, als uit stopverf gekneed, strompelend kwam inwaggelen.—

Hij gierde, kwijlde van pret en juichend hield ie ’n dubbeltje tusschen z’n smerige dikke vingers gekneld. In zwaai-waggel sliertte hij op den kastelein àf, achter ’t buffet, en dreigend met schorren uitdaagklank in z’n stem, raasde ie:

—Nou.. is.. is ’t tug-glad-en-al mis!.. hei maa’n! Nou.. he’k.. he’k veur ’n poaretje hee?

—Nou! je bent main d’r ook ’n feestnummer!.. gierde de kastelein, die nog niet schenken wou.

—Wa.. wá’ nou!.. mì’ de lood.. loodpot.… nie-nie.. [247]fe.. soene.. soenelik.… in je.… i.… in.… in je klauwe!.. da.… d’á hep je tug.… tuu.… u.. ug glad-en-al.… àl-àl.… mis!

—Seker, moar je stoan d’r nog in ’t krait.… jai kabbeloebeloap.… goan d’r bai ’n aer!… ik sien lieferst je hiele oa’s je toone.… mó’ je d’r nou al de blommetjes buite sette seldere-mosterd!

—Tu.… tu.… rogge.… ge.. ge.. rogge.… megoggel! hou d’r je fesoen he.… ikke.… bin.. d’r ’n nette.… vol.. vòlbloed.… nette.… nette maa’n.… enn.… enne … jai.. jai.. kaik! hier.… hier.… is main dubbeltje.… noù?.. wa sàit.… sai it tie noù?

Wat lachende kerels bemoeiden zich in ’t geharrewar, hadden lol in ’t dronken verweer, ’t gestamel van den lossen werker.

—Jai hep d’r al vroegies de prins sproke maa’n!

—Nou.. waa’ a ’t? ikke.. ik.. ke bin.. bin d’r ook feur.. feu.. ffeur.. ffeur.. den donder.. feur! feu.. feur de koning Fillim Drie! Laife.… lai.. fe Fillum dr.. drie.… daa’s.. daa’s main weut!.… hee?.… enne.. bi.… bi.… jai.… d’r.… nooit.… nie.… nie iet.… in.… in de wind weust.… hee?

Kees stapte ’t eerst uit. Hij had ’t benauwd; hij kon die kroeglucht niet langer inademen, omdat ie ’r nooit kwam. Ouë Gerrit was lichtelijk draaierig van z’n dronkje, voelde zich blij weer op straat te staan. Alleen Dirk was weer teruggestrompeld, bleef plakken bij de biljarters.

—Nee Ouë.… jai stapt d’r noar domenie hee?.. bai tiene; moar.… ikke lief dá’ nie.. ikke sit d’r lieferst hier.… in de vaif sints-kerk.… wa’ jou? hoonde Dirk den Ouë na, die achter de deur hem nog wou meetronen.—

[Inhoud]

II.

Er was weer overstrooming van werk bij Ouë Gerrit, en Kees had ’t bij Dirk gedaan gekregen, dat Ant mee plukken mocht. [248]Eerst had z’n vrouw gevloekt en geraasd, dat ze bij die ketters, die vuiliken, geen stap doen zou. Maar met d’r zwanger lijf wou d’r niemand meer hebben in de haal. En ’t moest, moèst voor wat duiten, nou Wimpie al zwakker, meer versterkende middelen noodig had, veel meer dan anders. Ouë Gerrit had gegromd, voelde met dat roomsche tuig als zwaarder kruis en bijgeloof-ongeluk op z’n dak. Guurt, al verafschuwde zij Ant, kon ’t niets schelen en de jongens keken nauw naar schoonzus òm. Zoo kwam ’r wat meer verdiensten bij Kees. Toch zat Ant, met haat en wrok in ’r lijf, dichtgebeten mond van spraakloozen nijd, bessen en aardbeien te plukken. Dientje en Jansje d’r twee meisjes, die ze anders nooit ’n stap liet zetten, in huis bij Kees’ vaar, mochten in den ochtend helpen voor ’n prikje bij den Ouë, omdat ie hield van klein goed, dat niets vroeg en véél werkte, vooral meisjes. ’s Middags hurkten ze bij ’n ander tuinder in Duinkijk, voor ’t wieden van dahlia’s, heel jong nog, en voor de pluk.—

’t Weer was omgeslagen op ’t laatst van Juli. Veel regenbuien in zwaren ruisch neerstroomend, kletter-kakelden tusschen de bladeren en boomen; grauwe onrustige lage luchten verduisterden droef ’t Wierelandsch groen. Met schrik en beven loerde Ouë Gerrit naar z’n groote lap boonen en spersies. Daarin zat z’n bestaan voor dit jaar. Hij had vier millioen stuks te leveren aan de fabriek en ’n geweldige hoeveelheid noodig voor eigen verkoop nog op de groote stad. De vruchten, appelen, peertjes, bessen en frambozen konden ’m eigenlijk geen zier schelen. Dat was kleingoed. Maar nou, met den omdraai van ’t weer, vloekte ouë Gerrit omdat ie de vrucht van z’n boonen niet zag zetten en heel veel bloesem al verrotten.—Dag op dag bleef gure winderigheid snerpen, en gietbuien die eerst als drenkende lafenis op ’t heet-uitgedroogde land neergeruischt waren, hielden áán, angstiglijk en lang, dat den tuinders de schrik om ’t hart sloeg. Soms, tegen den avond kwam de zon even koekeloeren achter grauw gewolk, bleekte weer dampig weg, in nattig grijs. Bang verklonken vage stemmen over den oogst.—En Ouë Gerrit leek ’t bangst van allen, brandde zich aan z’n benauwing, [249]die wurgender òpklom naar z’n strot.—Plots tegen eind Juli keerde ’t weer. Zon kwam luchten-nevel en zilver-dampig regengewolk doorgloeien, doorpoken met licht. En harder weer gromde de zwoeg rond.—

Ant, met ’r zwaar-zwanger lijf kroop tusschen de bedjes, zuchtte en kermde gesmoord, keek stroef en wrang-nijdig als Guurt of Piet d’r wat vroegen van de pluk. Met gift en haat in ’r, werkte ze bij dat tuig, dat nooit naar d’r Wimpie vroeg, nooit nog wat voor ’t schaap hadden meegegeven en voor de kinders, Dientje en Jansie, geen bakkie koffie overhadden.

In woede en stomheid kroop ze, akkerbed na akkerbed af.—

Tegen acht uur op den avond, vergoudde de stille aardbeihoek in paradijselijken glans. Fijne geurige zomerdampen nevelden òp, van den eindeloozen akkerkring rondom, floersig en vochtig van glansen met ’t onderbroken zicht op de verte van àl groen gehaag en zonnige elzensingeltjes. Zonnedaal verjongleerde z’n roode toortsen, tooverig vuur en goudrag tusschen ’t avondgroen, en gloed bloedde over den hurk van plukkers en pluksters, verspreid rond de bedden.—

Ouë Gerrit joeg òp omdat ze hèm joegen. Kees werkte op ’n doodstil punt, tegen ’n weibrok áán met Dirk, tusschen de kruisbessen. Achter hem stonden wat bedden uitgeschoten aspersie in brand, ’n goud-roode donzige wonderwolk, waar ’t heilige zacht-vurige licht doorheen webde ragste glanzen. De lage wolk gloeide al rooder, dwars door de schaduw-lengte der bewegende kerels, die er omheen sjouwden met verduisterende gebaren.

Gehurkt voor de doornige kruisbessenstruiken, ristte Kees de goudgele vruchtjes naar zich toe.—’n Klein mager, stakkerig meisje van tien hielp plukken en de mandjes opkoppen,—

—Hoeveul stoan d’r in de bak? vroeg Kees, diep-stemmig in de avondstilte.

—Tien.… twintig.… dertig.… acht-en dertig mandjes, telde ’t kindje.

—Nog vaiftien, dan is ’t daan,.… goan jai d’r nou moar [250]an de besse.. pluk d’r mooie.… veertig mandjes.… of wacht! help d’r nog rais twee hier.

’t Kind, goudkrullig kopje, met smoezige wangetjes, morsig als van ’n vuil elastiek popje, luisterde naar Dirk, stond in gewilligen stand klaar, om daadlijk te doen wat ’r gezegd werd.—Van bessenhoek kwam Piet aanstappen.

—Bin je ’r t’met hier?.. ké’ jai de klaine misse?.… f’rdomd aa’s je d’r nie vast veul ferder mee komp aa’s mit ’n knoap! Die loâje je t’met ieder keer in de staik! Da là d’r aige omkoope.… feur ’n kwartje.… ’n dubbeltje per dag meer.

—En gain drommel dá’ hullie beskiete.… wrokte Dirk mee,—aa’s luie meroakels in de son.. die loope d’r puur de heule dag op de kantjes.… Nou.. moar de maid ken d’r Kees nog nie misse.… so mot t’r nog veertig besse-mande plukke t’met.

—Aauuw! pijnschreeuwde ’t kindje plots, ’r hand in den mond versabbelend.

—Wà’ nou? hai je je aige weer prikt? paa’s d’r dan òp! jai ken vast gain bloed misse.… zei Kees norsch.

Goud krullekopje bleef met pijnverwrongen gezichtje ’r vingers bezuigen, terwijl Kees, tegenover haar, aan anderen struik, in ritsige scheuren de goudene vruchtjes met kromhakende toppen naar zich toe trok. Z’n groote handen woelden tusschen de dicht saamgegroeide naaldscherpe doornen, of ie geen pijn voèlde. Soms angelden vijf doorns te gelijk z’n knuist en pols in, dat ’t bloed langs z’n handen sijpelde. Maar dóór werkte ie, zonder klacht, zonder z’n grijpklauw zelfs af te vegen. ’t Meisje huilde van pijn. Van drie kanten tusschen ’r vingertjes, had ze wonden in ’r handje gescheurd, en telkens wou ze angstig voor ’t rood, ’r bloed stelpen en inzuigen. Heviger brandden de vleeschscheurtjes en bangelijk ritste ze’r nieuwe kruisbessen af, schurend weer langs de doornhaken, bevend dat ze de wondjes verder zou inscheuren.—

—Nou maid! nou moar àn de oalbesse, dan nep je gain stekels hee!.. moar denk ’r an … nie van de loàge f’rdieping, die binne d’r nou fuilsandig van de raige die teuge de grond spat hep! [251]

Helpstertje was uit ’r hurk òpgestaan. Haar gezichtje krampte nòg smartelijk van pijn en ’r bloedende vingertjes beplukte en zoog ze af, onder ’t luisteren.—

Langs de struikbosjes kruisbessen die flonkergoud gloeiden in avondschijn, prachtig en vochtig als lichtbolletjes, overal tusschen ’t groen, wrong ze d’r mager karkasje, schoof ze, telkens ’r vastgehaakt rokje lospeuterend, in ongeduld vóórt, naar de rooie bessen, die zwaar betrost glansden in glazuur lachje van prachtrood.—

Den bak sjouwde ’r Kees na, volgeplukt met slanke mandjes kruisbessen en ertusschen ’n nieuw soort groen-paarsige, als groote glazen stuiters, spiralig bekleurd van binnen.—En de goudfelle zonnige knikkertjes er naast, in kleinere slofjes.—

Zachte zomeravonddamp waasde over de tuinderij. Elke hoek goudde òp in rood wazigen zonneglans. De omgewerkte grond, vol gras, onkruid en gewas, verschemerde zacht toovervuur onder de vruchtboompjes en rond de lage kronkel-stille stammetjes vervloeide ’n lichtend rag, aureolenglans.—

Telkens uit anderen hoek in den stikvol beplanten tuin dook ’n werker òp, goud-rood overgloeid, gereedschappen in de bronzen wroethanden gekneld. Ouë Gerrit scharrelde met spa en hark onder de pruim- en appelboompjes. Hij kroop half onder ’t lage getak door, dat àl bukkend, ’n stuk van z’n blauwen kiel in den rooden avondbrand vervlamde, dan weer z’n baardzilver overgoot in wondren glans. De roodgegloeide struiken en vruchtstammetjes onder z’n voeten sidderden in den heiligen val van avondgloed.

Overal voelde de Ouë zich vastgehaakt, tusschen brandend, getwijg en takkronkels. Maar overal wou ie bijzijn in ’t late uur, om te weten of er wel gewerkt wier. Aan de Beek was ie al voor ’n uur geweest en daar had ie ’n vent weggestuurd, die ’n kwartier na het schoft nog had staan smoken.—Nijdiger nog werkte ie zich tusschen de struiken en vruchttakken door, en telkens sterker gloeide áán z’n zilveren kop en rompblauw in den rooden gloed van zonnedaal, die daar wonderen bleef [252]onder ’t laag takgekronkel, tusschen fijne stammetjes en avond-beglansd gras.—

—Hee, hoho! sain jullie doar bai de bèsse? schreeuwde ie de landstilte in, hij zelf nog gekneld tusschen de enge paadjes van gestruik en boompjes, een hand vast aan rood-begloeide stronk. Geen antwoord klonk terug. Harder schreeuwde ie, z’n lijf meer opgeheven.

—Joa! klonk zangerig en wijd uit de verte Kees’ stem, vol en diep.—

Klein Dientje, Kees dochtertje, zat aan de bessen, met ’t goud bekrulde huilebalkje naast ’r geknield, toen ’r grootvader voorbijklompte.

—Hoho! Bai de korrels afknaipe maide en pèrs jullie nie!

Het kind, gehurkt in goudgloei van avondschijn, vóór de zacht-betoorste boompjes, keek òp, half geschrikt van ouë Gerrit’s stem, omdat grootvader d’r bijna nooit zelf aansprak.

—Je sussie.… is d’r an de oarebaie!.. en aa’s je murrege bai de fint van Duinwaik mot, hoef je hier nie meèr te komme.. eén boas.… of gain boas!.… hoho!.… en aa’s je kloar bent.… viere en vaife en nie genog.… dan vroag je oome Dirk.… of d’r feur f’oàfud nog wâ sain mot.. huhu! nie an je foader! denk k’r an! aêrs kè’ je wel ophoepele.… veur joù.… tien aere!.… hoho! En murrege mi de son pirsint! en dan doalik an de swàrte besse.… de swarte.. dè swàrte, f’rstoan?

Kindje knikte, angstiglijk òpstarend d’r kopje. De blauwe oogjes goudlichtend, bleven kijken naar grootvaders mooien zilverbaard; ze hoorde z’n stemmebrom maar half en d’r naarstige handjes plukten dóór, de glanzende bessentrosjes in ’r mandje volschietend, vlug en plezierig,—

Kees reuzigde voorbij op ’n nauw graspaadje bij greppel, vlak langs jonge koolen. Weer versjouwde ie drie bakken met kruisen rooie bessen naar den dorsch. Z’n klompen klotsten zacht, dwars door de aarbeibedden. Aan den achteringang zat z’n vrouw nog te plukken, met drie meisjes en Piet, ieder aan ’n regel, krommig-ingebukt of gehurkt, tusschen de nauwe paadjes. [253]Avondlucht azuurde in prachtblauw kuisch en doodstil, schoon-geveegd van wolkjes, in glansenvloed.—Zon straalde lager, in al wonder tooverrood op den stillen aardbeihoek, op de hurkende kindertjes en werkers. De groenende bedjes vlamden zacht, en de rooie vruchtjes glansden en geurden zoetelijk bedwelmend. En over de kruipende werkers weefde en fonkelde uit, één rag, goud-glanzend web, gespannen van akkerhoek tot akkerhoek, omlichtend handen, gezichten en kleeren, in tooverzachte vurigheid.—

Ant kòn niet meer. Haar zwangere zwelbuik hamerde en trilde van leven. In de laatste maand, nog twintig dagen, en ’t kind wàs ’r. Haar rug brandde van heete pijn. Heel stil was ze naar ’t eind van haar aardbeiregel gekropen, vlak bij ’n brok haag, waar ’n appelboom laag-takkig kromde. Daar moest ze heen, om zich op de been te zetten. Want schamen deed ze zich voor de jolige nestjes van meisjes om hulp te roepen, te vragen om steun, of haar op te trekken van den grond.—’t Was ’n lange zware dag arbeid geweest, veel te lang, voelde ze zelf heel goed, en ze verlangde dòl naar Wimpie, hevig en gejaagd. Ze had ’m gezeid, dat de drukte van den haal niet zoo heel lang meer zou duren, en dat ze met vader samen thuis zou zijn. Hij had zwakjes in z’n handen geklapt, gejuicht en met z’n zandzakken tegen ’t achterend van z’n ledikantje gestommeld, zoo koortsig vroolijk voelde ie zich in z’n beenen.—En als ze’n half uurtje vroeger thuis kwam, juichte ie sterker, overrompelde hij ’r met zoenen.—

Nou wou ze òpstaan, maar ze kòn niet. Op ’t eind van ’t aardbeibed, greep ze in stumperige onbeholpenheid naar ’t krom-gegroeide dikke appelstammetje, probeerde zich zuchtend en hijgend op d’r beenen te hijschen. Maar ’t ging niet. Even van den grond opgesjort, voelde ze haar armen slap en kramp-trekkerig in den pols. En met ’n smak, in klammen uitgloei van zweet op ’r hoofd, viel ze weer terug op de aarde, tusschen de bedjes, duizelig en aêmechtig. Kermend was ze ingezakt, dat de kinders àchter en vóór d’r kruipend omkeken, opschrikten, en dwars over de bedjes naar Ant toeschoten. [254]

—Is d’r ’n ongeluk, vrouw Hassel? vroeg één bezorgd.

—Se’l d’r man hoale.. riep ’n ander ontsteld!

—Is boas Piet ’r nie? o nee.… die is d’r bai de kruisbesse.…

—Niks gedoan!.. maissies ikke bin.. d’r.. tug soo el.. lèndig moe.… hee? hijgde Ant’s stem uit ’t gras,.… kaik!.. wees jullie d’r ais.. tuikige koo.… ters.… en nne.. trek.. vrouw Hassel.… erais op bain,.. hee?.. dâ.. se t’met stoan!

De drie helpertjes met hun roodbevlekte aardbeihandjes sprongen ieder aan ’n kant, en heschen met sterken span van lijfjes, in hijg en blaas, zwaarlijvige Ant weer overeind, die zacht zuchtte en van ’r voorhoofd al meer benauwingszweet afgutste. Eerst nog waggelde ze, voelde ze’n verdoovende matheid en prikkelende pijn razen in d’r verstramde beenen en gloeifel kneushitte priemen in d’r stuit. Haar knieën knakkerden en ’r kuiten beefden.—

Van af drie uur in den gloeimiddag had ze aan één stuk geplukt, gehurkt gezeten. Nou voelde ze haar beenen en dijen aan heete brei gebrand, verkneusd, tegen haar rokken opschuren.—De helpertjes keken ’r áán, met angstoogjes en meelijmondjes. Ze zagen Ant’s gezicht verzuchten in één smoor van pijn; en de buik geweldig in zwel vóóruit, ademde en leefde zwaar als ’n apart wezen, aan ’r vastgekneld.—Nou most ze nog wel ’n uur op stap. Ja ze wist wel, dat ze te veel gewerkt had,.. maar ’t most, mòst voor d’r Wimpie. Waar anders ’t versterkende voedsel van daan, en hoe konden ze wat krijgen voor den werkeloozen winter, als noù, nou niet wat van ’t achterstallige betaald wier?—Nou weer ’n uur op stap, naar huis. Kees had ze zien voorbijdraven. Hij had ’r toegeschreeuwd, dat ie nog naar de Haven most lossen en oplaaien, dat ’t wel elf uur zou worden eer ie klaar was.

Dientje en Jansie mosten nog helpen in den dorsch, de mandjes aangeven.

Moederziel alleen, half dood, stapte Ant den avondweg òp, langs ’t stille uitgloeiende duin, naar d’r huis, waar Wimpie, op háár en Kees smachtend-stom wachtte, wachtte en vroom [255]staarde op z’n Jezusbeeldje en palmtakje, van z’n bedplankje afgehaald en vóór ’m gezet; verbangd tusschen de halfblinde, loerige vrouw Rams, en den stommen, pruimpjes uitspuitenden grootvader.—

[Inhoud]

III.

Volgenden dag scheen de zon weer fèl. Ouë Gerrit was aan ’t frambozen plukken, met Piet en twee helpertjes. Tusschen de nauwe struiken hurkte de Ouë, stram en ingebukt vóór de frambozen, één voor één de vruchten in de mandjes stapelend.—Boven z’n zilverbaard, die in kronkelig zijïge karteltjes, tusschen takkengewirwar òpschemerde, bloeiden de frambozen, rozepurperend, bedauwd met ’n adem van dof paarsrood, vochtig en donzig. Achter Ouë’s hielen, rijden mandjes in zonnevlam, wonderteer doorglansd van licht. Zoeter dan aardbei geurden ze rond, als rozendroom van sprookjes-prinsesje. Rondom, in de lucht vervloeide ’n teere geur van rozenzoet, wáár de mandjes stonden.

—Heé Ouë, je ben d’r in màin regel, nou soek jai d’r de mooie uit, en ikke hou ’t kriel!

—Hoho!.… da skaint t’met soo!.… d’r binne.…

—Nou.. set jai d’r op haide ook rais de blommetjes buite!.. moar ikke seg ie.… daa’t soekwerrekie is.. da’ rooit na’ niks? d’r binne nie-en-veul.…

—Nou Piet aa’s jai d’r da rais an de swarte besse gong,.. ke’k vast ’n mooie prais moake! hoho! ikke ken d’r laifere soo veul ’k wil.. eenmoal andermoal.. aa’s d’r nie g’nog binne.. koop ’k vàst bai op de hoàfe f’noàfed.…

—Daa’s fain werk Ouë, jai f’rkoopt hullie an de oàpetaik hee?.. en sullie stooke hullie hee? of hep je hullie weer feur de ferbriek!

—Nou dà’ sit nog.… ikke hep se pattekelier!.. en.. en feur de f’briek òòk.… hoho!.… kaik? tug mooie woar hee? [256]pronkte Ouë Gerrit ’n mandje pracht-frambozen in ’t zonlicht heffend, dat ’r roodpaars dauwlicht overheen huiverde in vloeiende glansen.—

—’t Is d’r fain werk! t’met al de vurige, de vuile loà’je sitte, hoonde Piet weer, die ’t niet verkroppen kon dat de Ouë in zijn regel zat te plukken.—

—Daa’s glad-en-al mis maa’n! De vuile hep ikke hier ampart! huhu! tug ’n f’rvloekt slecht joar! alles is d’r te loat! t’mèt hep je de kerremis’ en kaik!.. die boone rais? se komme paa’s kaike! hoho! en nerriges nog ’n skepseltje an van fesoen.. da je d’r plukke kèn!

—Brom jai teuge sint Jan! blai da’ tie d’r weust is! de sjèlotjes binne d’r krek uit! Ook nie te bestig! Is aldegoar ’n rooi noa niks!… en de rooie kool f’rvloekt! En nou.. hai je d’r nog spruitkool loate sette tusschen vaif regels boone! Sel main d’r ’n stelletje worre.—

Piet kregel, liep dwars door ’n hoek leeggeplukte zoete fransjes, naar de zwarte bessen. Kees stond er al te plukken. Zwart-blauwig glansden de vruchtjes als kraaienvoedsel, struikerig en verward, benauwenden stank uitdampend.—

—Ikkom je d’r ’n pootje hellepe hee? Dirk is in de loate doppers,.… wortele.… binne tog t’met daan!

—Soo? docht wel, daa’t ie nog nuwe portie soait had!

—Daa’s net! t’jonge … doar lait ’n lekker hoekie wind hier! Sel d’r bloase hebbe f’murge, toen Ant d’r hier plukt hept. Se waa’s d’r ook soo meroakels koud, dat ’t waif hep stoan bibbere aa’s ’n koors hee? Se hep d’r de heule murrege mit main jas anloope! Op ’t pad hebbe se d’r aige naskraiuwt: Lamme Krelis! làmme Krelis!

Kees zweeg. Z’n wijf kon ’m geen zier schelen. Woest was ie op ’r dikke buik. Hij had ’r wel plat willen trappen, want telkens zag ie ’r z’n eigen stomheid in, z’n vuile stomheid. Stom nijdig plukte ie door, maar Piet wou praten.

—Nou, da’ sel main ’n godsliefeheer skele! of je àchter of veur ’n singel lait.… lait mi plukke.. En dan mi’ soo’n guur end wailand veur je lampies! daa’s alle-jesis-koud! En aa’s [257]je vaif uur achter mekoar plukt hep, mò’ je rais kaike wa’ je hep.… puur niks meer aa’s ’n poar mandjes!

—Joa … aa’s je soafes stopt, soek je vast noà wá’ je daan hep!

—Nou, je bint t’r nou op kommende waige hee?.… Moar ikke mot d’r nog ’n dot plukke! de Ouë is d’r puur tuureluurs van, nou die soo feul kwait kèn aa’s tie wil!

Stil ’n poos bleven de kerels doorkruipen, ritselend in de struiken, afknijpend de zwartgloeiende vruchtjes, ze bij trossen smakkend in groote blanke sloffen voor hen uit, op ’t stovende reuk-bedrenkte gras. Rond ze heen, in struik en teelt onder vruchtboomen en hagen, gloeide middagzon. ’t Groen stroomde lichtglans af, zilverig, goudvlammig en fijn beschaduwdoezeld in al andren gloei, tegen ’t licht. Onder de dichtgegroepte vruchtboomen lommerde ’t koel als in ’n kreupelboschje. Enkele in hoogen uitgroei waaierden wat kronkeltakken uit, betrost met appeltjes, zacht rose blozend als warm gestoeide kinderkopjes. Overal onder getwijg, groen en rozerood, vlekte vruchtglans tegen doorschemerend luchtblauw, takkenprieel in zware dracht van vruchten, die vergoudden in vloed van zonnevuur. Kleintjes zwollen de vruchtjes áán, dof, tintwarm en pastelteer. Vlak bij den mossigen stam verdrongen ze elkaar om licht en lucht. Wat takken, harpig uitgebogen, goud-groenden in zonnejool en appeltjes gloeiden dáár in glanzenden wasem. In wilderen uitgroei stonden de pereboomen, bronzig-dof bevrucht en de pruimen, donker voldragen, groen als groote olijven. Op naakten hoek tegen luchtblauw in, stronkigde vlak vóór Kees, op woest onkruid-plekje, één appelboompje, smal en tenger-rank voorover gebogen, luisterend naar de zoemende zomer-geruchten.

En rondom vervloeide de geur van doorstoofde gouden vruchtenhofjes, zèlf behageld van rozeroode wang-appeltjes, nog gesmoord in groeigloed. Afgevallen peertjes en appeltjes verwurmden bleekgroen en gelig, overal verwaaid en uitgestrooid onder de boompjes in ’t heet-geschroeide gras en onkruid, tusschen koolen en zoete fransjes. [258]

Piet, met triestig gebaar wees naar ’n pruimeboom.

—Kaik Kees, wà vol die stoan hee? aa’s t’ie moar nie ’t weggetje naimt van sàin doar op ’t hoekie! die gladekker! bai de biete main ik! die hep tug puur sain aige dood draigt hee! snó’f’rjenne! da hai je d’r puur nooit sien! die hep ’r sóó veul had dá’ tie nie raip hep kenne worde hee? t’jong ’n skoon sicht da’ waa’s.. da hep je d’r vast nooit sien!

Er ruischte weer stilte in den tuin en boomblaren windsuizelden golf-zacht.—

Kees plukte door, sjouwde de volle bakken naar den dorsch, waar al ’t marktgoed, buiten zonnebroei opgestapeld stond. Op elkaar tegen stal áán, op groep en voorgang, dromden de kisten met versche sla, dopperszakken, aardbei-vrucht, frambozen, roode en gouden bessen; één feest van kleur, saamgebroeid met zweet, ùit zonnelaai naar koelenschouw en dorsch gedragen.—Door den tuin klonk zangerig gejoel en jeugd-jubel van kinderstemmen; meisjes die meeplukten en meesjouwden. Dirk was van ’t peenbossen naar de snijboonen gesjòkt, hurkte tusschen d’enge wanden van hoog goud-groen, die poortten als ’n hal van lommerlicht op ’t pad, waar de zon goud schroot over uitgescherfd had, rijzen en latten in gloei verglinsterend.—

—Aa’s wai dá’ weertje nou d’r moar houê, riep ouë Gerrit in ’t voorbij gaan tegen Dirk.

—Nou op haide smoor je van de hitte en strak-en-an bibber je van de kou.… hee.. Ouë!.. set rais ’n kerel an de andaifie hee! Mot nou skoffele! Sel’k d’r sellefers wel de bolletjes opknappè!

Gewroet van laat-zomersche drukte woelde rond in Wiereland en Duinkijk. Het haventje, op marktdagen, daverde en mokerde vol van woel en klank. In alle hoeken schreeuwden en sjacherden de koopers weer met duizenden kilo’s roode bessen, zwarte, gouden en paarse; frambozen en aardbei, in zoetrookige geuren, verwasemend door de groenten. De Haven lag volgestort van nieuwen kleurbrand en vruchten.—De groentekarren, [259]in d’r frisschen uitbouw van sla en wortelen, bakken en manden, ratelden áán, hortten weg, als steeg er weer razernij van mid-zomerschen uitvoer en pluk. Vóórklank van boonentijd weerschalde er, boonentijd die in den helleroes van kermis had moeten vallen. Maar van alle kant werd er geraasd op de Haven, dat ’t leelijke weer van half Juli den boel had bedorven, dat ’t gek-laat zou worden, nou met de boonepluk.

Wiereland koortste weer in fellen zomerbrand en zonnelaai. Zeegasten stormden áán, iederen dag meer, en ’n woelige kinderbende, meisjes, prachtig bekleurd met roode en blanke japonnetjes, cier- en stroo-hoeden stoeiden rond. Moedertjes jong, met bloei-bloemige mousselientjes, teêre krepjes en neteldoek-blank, in dartele cier, kuierden met parasols statig tusschen de schooierige plukkertjes van Wiereland; stedeke-kinders, die stil afgunstig ’t vakantie-jolende stadsvolkje van rijkaards begluurde. ’n Por van moeders en broers in hun ribben en gauw hurkten ze weer neer, de verbrande tronietjes naar de heete aarde gebukt, plukkend van knie op knie, in beestigen zwoeg, àl voort.—

Langs hun akkers strooide de tingelingende bellezang van tramkoetsiers vroolijke jubel-klanken rond, vergalmend over de zwoegkoppen, als een trillend zomersch vreugdgeluid door de zonnige lucht en ’t landgroen.—Rijtuigen stoften áán en wèg in zandorkaan; fietsen snorden voorbij, in spakenfonkel. En heel de brandende ploeterstreek drukte en raasde van zomergenot, omtooverde met hittekleur en licht, de gasten en ’t joelend vakantiebezoek. Dwars door den zwoeg van ’t land joeg de zeetram de menschen en kinders, met kleurig speelgoed, spaden en emmertjes, scheepjes en harken. Wierelands notabelen zwierden mee in zomerpronk; nuffige dametjes met blank spel van felle kleuren òpzengende parasols, kleur-zonnen in ’t helle groen, in den zonneregen van licht en vlam.—Zomerkostuumpjes lichtten en blankten tusschen de stille lommerlaantjes, overal drentelden dametjes en heertjes, met kraakschoen-gestap, rijkelui’s-lekker op de zand-zachte paadjes.—Zoo, met den dag, [260]stroomden meer gasten aan, door de groote beukenlaan, die als ’n wondre goud-groene poort lommerig den weg naar zee opende. En langs heel den weg van Duin- naar Zeekijk, gloeide en zand-koekte het heete gruis, brandde en zengde ’t zomerleven, omschroeiend in stuifselwolken boerenkarren, rijtuigen en trams, dat de landwerkers, achter de hagen, vlak aan de straat, onder zuilen van stofwarrel verstikten. Loom passeerden de tuinders ’t zomergewoel. In hùn ploeter, voelden ze ’t dwaas, ’n gang naar zee, voor hùn zelf. De zee, waar ze vaagjes, in teisterenden winterstorm en schal, alleen ’t gerucht van hoorden aandruischen achter veréénzaamde duinen. Ze verroerden geen stap voor ’t pronkende, schreeuwige stadsvolkje, dat brutaal zich nestelde in hùn streek; de verhuur-kamertjes van verdiengrage luitjes bejoelden, de wegen bestoften in stikzand. Ze wisten van geen zeelucht de zwoegers; van geen zilte zouten ademhaal, geen frisschen stoei van strandstorm. En Zondag’s, als ze vrij hadden, rookten ze liever hun pijp, wandelden ze met de meiden naar den Lemperweg, of bleven hokvast broeien binnen de mikken, in zaligen luier.—Dàt veel liever, dan op stap, op den gloeizandweg naar zee, ’n uur gaans. En de ouderen, vol van zorg en moeheid en weekzwoeg, hokten in hun naar lucht-snakkende, behorde duffe kamertjes, slurpten d’r koffie, koffie en weer koffie, smakten d’r pijp, d’r pruim; besabbelden d’r sigaar en loerden rustigjes naar ’t gewas. En ’s avonds de zuip, stillekens de warme kroeg in, met ’t Zondaggegons van alderlei spreeksel nog in d’ooren. Door de week, ging van zelf voort hun zwoeg en zonnebrand, hun sjouw en pluk, dat ze ’t bloed onder de nagels vuurde. Niet meer keken ze òp, naar ’t vakantiegewoel op de paadjes, langs hun akkers, bang voor ’n minuut verlies, vóórt tot laat-avond, naar havenkant. En daar nog zweet-doordropen van ’t gloeiende land, met ’n afzakkertje, zogen ze in, ’t heete vocht, als zalige lafenis voor dichtgebrande van stof verstikte kelen.— [261]

[Inhoud]

IV.

Twee weken vóór de kermis was de lucht weer gedraaid. De roode kolen stonden verkwijnd, met rot-doorvreten bladeren. Angstige drukte en onrust joeg er onder de tuinders.

—Daa’s t’met ’t lekkerstje weertje da je hebbe kèn, zeurde Klaas Koome, voor ’n akker van Ouë Gerrit;—ik konstesteer van daa’tje nou t’minste loope ken, en d’r nie je aige f’rsmelt.. enne de boonebeweging goan tog s’n gangetje.. want moànd blaift moànd … op dá’ terrain merkeere de boontjes de paàs …

—Hoor hemmis, hoor hemmis! hoonde Dirk bij de andijvie gehurkt,—skoenmoaker hou je bai je leest hee? bi jài besuikerd?—

Ouë Gerrit bromde wat mee, gejaagd en kramperig als ie zich voelde in ’t onweer-zwoelige grauwe weer. Die dreigluchten maakten ’m soms stikken, of ’r wurgangst op z’n strot drukte, in vaaglijk onbestemde benauwing ’t bloed ’m naar den kop jagend.—Angst die ’m aan ’t fantazeeren bracht, doorhollend hallucineeren, in al erger benauwing om dingen die gebeuren kònden. Angst die ’m zelf folterde, z’n brein martelde, hèm allerlei dingen liet zien, die nièt bestonden, z’n oogen in donkeren floèrs legden, waarin lichtende sterrendans vonkte. En dan maar brommen en klagen luid, luid, om iets ’r tègen te doen.

—Nou, da sel d’r ’n mooie worde, mit de boone!.… hoho! d’r is gain son.. wá’ sit dá’ ding! aa’s tie moàr nie wegblaift hee? ’t is te dol.. en.. en.. tug.. vier en vaif en nie g’nog!.. daa’s één raige al raige! enn hoho!.. ’s aofus hep je dâ dolle onwair, sonder daa’t hiet waa’s hee?

Koome lummelde nog wat voor de haag, lolde met Dirk over de kermis, waar heel Wiereland al vol van was; slenterde eindelijk verder.

Drukker werd er geschoffeld tusschen de selderie. Kees plantte andijvie uit en zette op regels.—Laat-gezaaide sla werd weer in bakken uitgedragen naar de markt. Tot schemer doken en verbukten de kerels en kinders op de duisterende akkers. Wisselend [262]in gang, trokken de werkers drie maal òp naar de groote stad. Het groote kargerucht, de hos van ’t landvolk,—één in hun epischen samengroei van man-paard en kar-en-koopwààr, verklonk als onweer al over de bekeide straatjes. De Haven daverde van herrie en hartstocht-koop der venters.

Op ’t land trapten de kinders, nu vaders en bazen naar stad waren, de verdorde erwtenranken òp, de goud-gele slepende haarbossen. In alle tuinderijen nu, schemerden tusschen jong-groeiend boomgroen en boerenkool, de goud-verrotte leeggeplukte erwtenranken, soms èven zonnig overgloeid, als brandende braam, vlam-roerloos. In enkele dagen fladderden de bossen op de rijzenpunten, harige kopgedrochten op pieken, hóóg tegen donkere lucht.—Aan voet van rijzen, waar ’t stroo opgehokt stond, bloeiden al weer late sperzie- en snijboonen.

Ouë Gerrit wou niet drogen op rijzen, in dat vuile weer; smakte de ranken op hoopen bij modder-greppeltje achter ’t erf, toch zuinig ze bewarend voor koestrooisel. Kees was druk in de weer, rankte nieuwe aardbeibedden in, en zuiverde ze van vuil.—Elk half uurtje, tusschen marktgang, werd gewied. Heele akkers met leege rijzen bleven nog naakt de lucht inpieken, om dat er geen tijd was ze op hok te smakken. Toch waren ze blij, dat de aardbeipluk gedaan leek, al kopten ze nog wat mandjes. Van de vroeg-soorten begonnen de blaadjes al rood te gloeien, bloedrood en meloen-goudheet bezoomd, sterfzang van ’t loof in den zonnezomer. Andere bedden kwijnden met roest op ’t blad, door plotsen guren omdraai van weer, wind en regen, in ’t hart van groei en bloei geslagen.—

Ouë Gerrit gromde van ’s morgens tot ’s avonds.—

Het was geen làvende zomerregen meer, die als ’n koele dronk neersuisde op ’t land, en tegen den avond, over de akkers zangerige regenruisch verzong door de donkere boomen en ’t loof, en dán zuchtte als ademhaal van orgelregisters; dan droomerig tikkelde en zacht knetterde heel fijn en weemoedig,—maar ’t bleef ’n nattige wind-wilde regenzwalp, ’n modderig plassende, dorrend-vernielende grauwe nattigheid.—Ouë Gerrit vloekte, vloekte, onder ’t inranken van de beplaste aardbeibedden. Wàt ie aanraakte [263]klefferde, was bemodderd. Z’n klompen zogen in ’t natte zand, kledderden en smakten zuigend onder z’n hielen. Rechts en links de bedden, rankte ie tegelijk de jonge stekjes. Wrevelig groef ie de plantjes in, keilde ie verrotte voor zich uit. Toch was ie dolblij dat ie dezen zomer niet alles op één worp had gegooid met de aardbeien, zooals die stomme dokter Troost dat wilde. En lol had ie ’r om, dat ie die beroerde grimmige Ant had gebonjourd.

Voor Kees nou nog alleen wat bij de boonen, en dan die ook òpgemarcheerd. Die paar mandjes aardbei en bessen kon d’r Guurt zelf nog wel halen, die toch ook ’t land had an Ant. Gister had z’n meid nog veertig mandjes geplukt.… Toch ’n rakker die Guurt. Als ie maar wist wat of ze vóór had, met d’r vrijers..

En die Piet! hep d’r nog acht sint moakt! Waa’s d’r puur ’n meroakel! hoho! aa’s die noar stad gong.… waa’s ’t alletait ’n kwart meer aa’s Dirk, die krek vaif sint hoalt!

Ouë Gerrit wist zich niet goed meer te roeren. Dirk gaf ’m eerst na den grootsten worstel, de ontvangen guldens uit den zak. De Ouë kromp van angst, als ie ’m dronken van den marktdag zag den dorsch inschommelen, angst dat ie den heelen boel zou verzopen hebben, of verspeeld. En als ie dan maar ’n kik gaf, blafte Dirk hem nijdig tegen z’n hielen, dat ie schrok, en afgebluft loenschte. Piet gaf alles dadelijk, al gapte ie ’r later weer van weg voor de zuip, maar Dirk hield de duiten in z’n ijzeren knuisten heet gevangen.—Dan eindelijk, moest ie na z’n verbluffing opspelen, schreeuwen, stompen en beuken in bloedspuw van nijd, en traag ging de klepzak dan eindelijk open, klefferden de morsige dubbeltjes, kwartjes en centen naar buiten, naar hèm toe, onder één grom en snauw. Ging hij natellen dan vloekte Dirk. „Tel aa’s je je koarsies uitbloast”, hoonde die, en sarrend liet ie ’m zien de notities, wel wetend, dat ouë Gerrit toch niet lezen kon, ’n letter zoo groot als ’n paardekop niet.—

Smartelijker, gejaagder voelde ie z’n onmacht, ouë Gerrit, omdat ie zelf niet meer de stad inventen kon. Soms, als ie wat beet had weer, kon ’m de heele boel niet meer schelen; zag ie heel klaar z’n ondergang in, hij op ’n hokkie, de kerels op ’t [264]land als knechten. Dan weer bedacht ie, dat zoo iets toch maar niet in een ging, hij z’n meeste geld toch bij de fabrieken, vast liet liggen, tot hij November zelf betalen moest. Soms, drensde ’m door z’n kop dat Dirk vroeger veel beter voor ’m geweest was, toegevender en niet zoo snauwend, maar dan zag ie later Dirk weer goeiiger tegenover hem.—Als de vent maar geen geld zag, want dàn wier ie dol.—

Vandaag had ie nog ’n bak bessen geplukt, ’n dubbeltje per mandje. En nog ’n prachtig dotje frambozen! Dat klein goed gaf toch nog heel wat.… Hoho!.… dá’ beskouwde ie nog wel ’n vaiftien pop veur.… hai most d’r vast meer van tele, al há’ je d’r tuinders die d’r niks mee van doen wille hewwe.. Da klain goed.. want aldegoar benne se tug doodarreme poerders. Van murrege, van vaif tot ses op ’t ploatsie, had ie ’t nog uitrekend.… veur de feule framboosies moakte ie nog twoalef sint ’t mandje.. hoho! wa’ skol ’t? Nou hoalde ie di joàr an sain vruchies.… frank … ’t hooi uut! Ommendebai honderdvaiftien pop veur twai koebeeste.…

Maar angstiger iederen avond, nà z’n stil gemijmer, keek ie òp naar de lucht, angst-verwurgd voor onweer en regen. Tegen iedereen klaagde ie.… ’t werd ’m te benauwd.—

—De boone groeie d’r wel in ’t gewas hoho! moar de frucht set nie! mi die raige! Wa binne dá’ nou weer suinige weertjes.. in ’t hart van ’t somer, je sit d’r puur te rille.… en soàfus omwair!

—Jaò buurman, f’rlaije jair satte wai op haide hardstikke in ’t drukst van de boonetait hèe?

—Hoho.… vier- en vaif en nie g’nog.… suinige weertjes …

En iederen dag, dat ’t guur-winderige weer aanhield werd Ouë Gerrit banger en grimmiger. Er zat angst in z’n keel. De zware onweerswolken voelde ie pletten op z’n borst. Dan weer wreef ie zich aan z’n strot als zat ’r ’n wurgklauw die telkens z’n luchtpijp zachtjes toekneep, en hem nog maar uit ’n spleetje ademen liet! Angst voor z’n boonen groeide. Nu en dan zag ie z’n wijf verdwaald rondzoeken in de tuinderij. Hoe ze’r heengestapt was wist ze zelf niet meer, en waar ze terug moest nog minder. [265]Ze drentelde maar wat en sufte. Plots ’n woesten snauw, greep ie ’r bij den arm, bracht ’r in huis.—

—Jou stommeling, je loopt d’r t’met hardstikke in main seldrie mi je klaufe.… hoho! jai geep! dwarrel! moak jai d’r gain kapsies hee?—

Woest had ie ’r thuis op ’n stoel geduwd, waar ze versuft neerblokte, en grommend sprong ouë Gerrit ’t achterend uit.

—Dâ sal d’r ’n mooie sain.… Net had ie sain seldrielap f’rkocht, veur vier sint ’t kilo! Waa’s d’r in sint meer aa’s verlaije joar!.… Hoho!… sel je dá’ lamme dooie waif d’r mi d’r blinde klaufe instappe … Wá’ gong die seldrie nou hain?.. noa febriek?… had die dàor nie meer moake kenne?.. of noar Amsterdam? da lamme waif!.… Moar s’n spersie en snaiboone … da gong d’r noar Noord-Skarrefou.. en Aiselmonde.. of ie ’t nie wist! Da stomme waif.. sel d’r f’rduufeld soo p’rdoes op sain duute trappe!.… Moar de boone … mostte ’t tug dâ joar goed moake … most de loodpot vulle.. aers waa’s die d’r gloeiend bai.… gaf de seldrie en vruchies tùg nies.. nies.…

In regen en plassende nattigheid werd op de akkers gewied, gekerfd met spa, geplukt in bakken. Seldrie verwasemend door regengeur, stond gesneden en de aardappels werden voor eigen maal wat gerooid hier en daar.

Op de bollenakkers, wijd-om de tuinderijen en gaarden gecirkeld, rookten blauwige wolkzwierselen. In de greppels, volgeschoffeld met rot loof, hadden de werkers ’n brandje gestoken, dat niet vlamde, maar smeulde, en zwaar hei-brandig dampte over de velden. Soms, als achter regengrauwe lucht en wolkzilverend grijs, nattig en bleek, even de zon kwam koekeloeren, met bewaterde gelige tronie, strooide ’t licht wat nattig goud, schijnselig en blas, door de blauw-dampende in rook stikkende akkers. De rooiers dáár, in den ijl-blauwen smeulnevel, die glansde in bleek zongoud, gebaarden in rokigen gloed, in mist-blauw en zacht zonnevuur aangegloeid, stralend en omsluierend tegelijk. Zoo, ’n uur lang, de bollenakkers trilden in ’t waas-blauwe, zacht begloeide rooklicht, als welfde zich een dampige [266]reuzengrot boven ’t land, waar kleurige nevel doorheen woei, in stoei en spel, van grotgeesten, in-en-uit. En rond ’t rookende loof verschuifelden de glansen van dag-goud en grasgroen, onder de werkende luchten, vol regengrauw en paars-duister onweergedreig.

Na ’n uur dook zon weer wèg, vertraande z’n bleek-gele waterige tronie achter droef-grauwe wolkburchten, stortte regen weer neer bij hoozen. En over de avond-akkers bleef ’t donker ruischen, soms kletteren door bladloover, heel vèr en snaterend-monotoon.

Ouë Gerrit beefde, snikte van angst als in wolkdonker, ’n vuurflits ’t fosforesceerende zwerk vlammig doorzeisde, zònder dat donderslag nadreunde.—

’s Morgens, zóó uit angst-doorschokten korten slaap wakker gejaagd, keek ie ’t eerst naar z’n boonen. Dit jaar had ie moffenboonen bijgeplant, waarvan ie ook nog heel wat mocht verwachten. Maar ook dàt gewas stond hoe langer hoe slechter. Met angst in z’n oogen keek ie schuw naar den bloesem van de hooge stok-boonen, of ’r niet te véél verdorden en afvielen. De paadjes dáár, schemerden wit van bloesem. En in z’n angst zag ie ’t al erger sneeuwen, vol afgewaaide dorrende bloesems. ’n Paar dagen had ie achtereen in huis, wat bollen gesorteerd. Maar nou, met de rooi van wat narcissen moest ie eruit, sorteeren op den klefferigen modderig verzogen grond, omdat zulk goedje altijd buiten liggen bleef. En de kerels, achter ’t erf, en op de Beek, tusschen de aardappels en koolen, stonden verzopen en verflodderd van regen en nattigheid, te wroeten in de vunzige aarde. Soms zóó doorzogen tot op ’t hemd, dat ze zich iederen avond d’r regen-stinkende kleeren uit te wringen en te verdrogen hadden boven vuur. En voort over de zomerlanden joegen de grauwe wolkensteden, laag, bang-dreigend, vol duister-paarse ontzetting.

Soms kon Ouë Gerrit de heele boel geen drommel meer schelen, al bralde en rotsblokkig-roffelde en stortte ’t onweer in, boven z’n kop, al flitste ’t vuur zig-zag vizioen-snel door den hemel, al had ie z’n centen voor pacht en hypotheek nog voor [267]’n kwart deel niet bij elkaar, al rotten z’n boonenbloesems ’m zóó, voor de oogen weg. Die uurtjes leefden er zalig voor ’m, als ie pas wat gegapt had, en met heerlijk-woest voluptueus steelgenot, met nog jeuk-brandende knuisten van grijp-verlangen, naar z’n kelderhoek holde. Vloeken kòn ie, als ie daar niet dikwijls genoeg vrij mocht afzakken. Guurt in haar dralende onnoozelheid, had in den voorhoek allerlei rommel neergesmakt; mandjes, roestpannen, zaklorren, houtblokken, takkebossen, waar ze nou telkens tusschen snuffelde. Snauwig keek ze ’m aan, als ie trapgat afstrompelde. Dan bitste ze ’m nijdig toe wat ie in den kelder van doen had. ’t Was verduiveld, of ze voèlde dat ’t dan hevig heet in ’m liep; dat zorgen en angst in z’n strot dichtschroefden, dat ie àfwilde van z’n benauwing, hem z’n roeszaligheid van-bij-z’n-spullen-zitten, dáár kon verzwijmelen en zich verdooven. Gauw moest ie dan ’n uitpraatje klaar hebben, en zoo liep ie wel uren rond te scharrelen in ’t vervuilde kelderhok, allerhande pestige vervelende dingetjes doend, die hij niet wòu doen, Guurt vervloekend, dat zij, in d’r smerigheid en verwaarloozing van huishoudingen, noù, nou hìj heet liep, zich daar vastzoog tusschen de lorren, rondsnuffelde met Job’s geduld, en hèm belette z’n rommel te grijpen, te omtasten, met z’n brandende begeer-oogen te omgretigen.—Als ze eindelijk opstapte, holde ie naar z’n hok, in woesten grabbel met angst-argwaan, heet-gejaagd loerend op ’t keldertrapgat, in duizelende verrukking en hart-mokering, dat ze’m toch nooit zouên snappen. Hoorde ie gedruisch boven ’t luik, voetgeschuifel en kreukig rokgeschuur, dan beefde ie, bééfde ie, bleef ie toch, in koorts-spannende angst-verrukking oogen-gretigend waanzinnen bij z’n spullen, wagend, alles wagend tot de laatste gevaar-sekonde.—

Aan tafel ’s middags keek ie angstiger Guurt áán, of ze wat zeggen zou, wat gemerkt had, maar er kwam geen woord uit z’n meid, daarover.

—Ouë nog ’n spekkie? was ’t eenige wat ze zei, klonk ’m gemoedelijk, na z’n overspannen angst voor gesnapt-zijn, fantazie-angst die ’m folterde en doorreet van schok-gevoel, elk [268]oogenblik: noù-zal-je ’t hewwe.—En vriendelijk-lekker antwoordde ie:

—Heul groag maid, heul groag!

Daarna zei ie in zich zelf, de vraag van Guurtje wel tien maal over, dat ’t van binnen in ’m druischte en klonk:.. Ouë nog ’n spekkie?.. Ouë nog ’n spekkie?.. Maar telkens veranderde ie toon-accent, zich zelf dan afvragend of ze ’t wel zoo ècht gemoedelijk bedoeld had, als hij ’t eerst meende.—Voor zijn wijf had ie heelemaal geen angst meer. Ging ie ’s nachts soms nog naar z’n kelderhok, voorzichtig in de paar uurtjes duister maar, dan bleef ze’m soms aanstaren, keek hij haar terug áán zonder dat ze ’n stom woord kon uitbrengen. Meestal kon ’r spraak zich niet eens meer op den naam van ’r man smakken. Dan voelde hij zich overmoedig, demonisch-sarrend, lolde ie ’r even zachtjes in de ooren.

—Gerrit goan d’r bai s’n bulle waif, sain bulle waif! hoho!

—Bulle.. bulle? klankloos haperde en teemde ze idioterig terug, zonder besef de woorden van ’r lippen versullend. Dan grinnikte ie zoetjes-gesmoord, bang voor de anderen die wèl beseften. Kwam ie terug uit den kelder, dan lag ze weer te lip-puffen of staarde ze wakker naar ’m òp, zonder begrip, met staar van ’n stille idiote in d’r doffe oogen.

Maar nou, in die broei-grauwe luchten, met al dat onweer, dat ’m deed stikken van benauwdheid was z’n overmoed tegenover haar ook dikwijls wèggezakt.

Z’n boonen! z’n boonen! als die maar bleven!

Van de stamsperzies hadden de jongens al wat gehaald. Kees was bedankt, mocht weer eens aanslenteren in ’t drukst van den pluk. Ouë Gerrit raasde, schold, giftiger onstuimiger op ’t weer. Hij berukte z’n baard, z’n haren, zich-zelf omfolterend met angstvragen, hoe dat afloopen moest. Nou had ie gedacht er zoo onverschillig mogelijk onder te blijven. De bloesem en afval sneeuwde áán met z’n angst mee, en telkens keek ie bangelijker hoe de ranken zich hielden.

—Hoho … vier-en-vaif en nie genog, kaik d’r rais waa’n woar d’r lait! doar ken je ’n huurtje van beskouwe.. snof’rjenne, [269]teemde ie naar Dirk die ’m met ’n snauw afgromde, en zonder ommezien op z’n uitgeplante andijvie aanstramde, kopgebukt en spier-gespannen, als ’n paard dat vrachtkar aansjort in eersten opzet.—

—Is da nie vast ’n skande, soo veul nat weer, in ’t harretje van Augustus t’met. Z’n kinderkop wrangde elk uur knorriger, en z’n bisschopsbaard trok ie met woeste handvegen, heen en weer. Wat had ie d’r nou an dat stelletje moffeboonen, en die dubbele stamsperzies.… aldegoar grof goed.. aa’s de stokboone nie gonge! kaik! nou had Piet d’r f’murge ’n tàchtig boontjes fònde.. ’t Waa’s god-gekloagd! Skande.. skande! En hep d’r Dirk nie veuls te loat d’andaifie uitplant? en soo waid van malkoar.. Dá’ had d’r end Juli op regels motte stoan. Nou most tie d’r nog òpbinde.… aa’s ’t goed gong! Somers-andaifie òpbinde! wie hep d’r ooit soo sout gaite? Die staifkop! hoho! D’r had al ’n gaile krop insitte kenne.. aa’s tie se op malkoar plant had.…

Morrend en vloekbrommend liep ie overal door den tuin, loerender en banger, iederen dag. Ja, wel was ie stom geweest om die spruitkool tusschen zijn boonen te zetten.

—Sel d’r is ’n nat klompie gaife!

Langzaam zetten de boonen áán. ’t Weer bleef guur, grauw-zilverig, al stroomde de regen niet meer. De spruitkoolen, omzaaid van kleine bolletjes, dropen van water, in glans-plassig nat. Gloei-droppels trilden op de vette roode kolen, op de bieten, sla en ruche-fijne gekartelde boerenkool. ’t Groen rondom blonk en glom nattig onder ’t grijze luchtzware grauw. Onrustiger, banger sjokkerde ouë Gerrit door z’n tuinen, dan op de Beek, dan achter z’n huis, dan in ’t duin, wel voelend met scheutjes blijdschap dat er wat hitte aanbroeien ging onder ’t onweer-zwoele grauw.

De landwerkers zongen opgewondener onder hun arbeid. Nog drie dagen en de kermis zou er zijn, de groote uitbarstende pret voor hun zomerzwoeg, het kleurigbonte wonder van tenten, kramen en spullen.—En overal rondom, de kristallen fonkel van kronen en de helle gloeilichtflakker van lampen, verduizelend [270]voor hun begeer-oogen. Nou kwam de kermisgloei die ze bekroop als ’n achtdaagsche koorts, ’n krisis van hevig leven bracht, waarin ze uitbarsten en verzwijmelen zouden, zich rollen, met hun zware boerenpassie, in de modder van diergenot. Daarin zouden ze zich wreken òp bijeengespaarde woede, haat en wrok. Nou mochten ze vechten, mokeren, zuipen, geilen.

En overal koortste ’t lied uit, zongen ze op de akkers, in de straatjes, zalige onbestemde dwarrel van ronkende geluiden; krijsch naar genotsroes die opvuren kwam. Hun wreede kelen raasden, en verschalden kermiszang van ’t vorige jaar. En klankengalm bevend en rauw van hartstocht, verschorde over ’t grauwend-zomersche land.

Ouë Gerrit vloekte tegen de kermis die z’n boel nog meer ging verpesten; de kerels lambeuken zou van vermoeiïng, slaperigheid en hangerigen kregel.—

Dàt ging nou opstormen, dwars door ’t zware boonenwerk. Maar toch wilde ie smoren z’n razernij, want hóórden ze’m grommen, dan zouden ze’m vast heelemaal laten stikken met den grooten haal, in de blakerende kermisjool.— [271]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

In ’t hart van ’t haventje, en op Baanwijk-boulevard, was plots, tusschen zonnelaat licht en gewoel van groentekarren, onder kastanjelaan en boomlommer, vreemd gedruisch van kermiswagens komen òplawaaien; brokken van tenten, ingangen, poortig-cirkusachtig beschilderde deuren; warrel van paarden, tusschen schonkige kerels en meiden, zigeunerstoeten, overwaaid van vreemden gloed, en kleur-fel bont gekeer.—Langs de Haven en Baanwijk ratel-wielden en bonkerhotsten de gloeierige kermiskarren áán, met de schooierige kerels vóórop, paardje of ezel vast aan den toom, zwenkend en kronkelend door havenrumoer en sjacher-gedrang van venters.

Op de kar-balustrades waggelden morsige vrouwen in rotplunje, met onooglijke kinders, borst-lurkend.—En achter, en òm de karren hortte gore nasleep van beluisde wezentjes, meestrompelend over kei en grint.—

Onder ’t jongezellen-landvolk van Wiereland furiede de kerels-uitgelatenheid los, lichtelijk flirtend met woelig wellustige meiden, brutaal en fel van passie. Troepjes werkers sprongen in klepperenden klompendans en boeren-kankan, met beenen-guitigheid en komieke handgebaren op de meiden áán, midden op straat, onder erotisch bombardement van zoenen. Volkje van Wiereland, ’t zuipende verhitte, uitbarstende, hoorde van àf de akkers de meiden gillen en heet schateren, hoorde ’t gewoel van kermisgangers en daverend belalden ze elkaar, in ’t voorbijgaan. Ze hoorden geklop, getimmer op de Haven, door de straten heenhamerend in verwaaid gerucht, uit tenten en kramen die in ’n paar uurtjes, geraamte-ribbig en naakt opgegroeid [272]stonden. Ze hooren ’t lawaai van de kermisrazernij, de vreemde stemmen en spraken.—’t Zien aandrijven van schuiten, met ’t kleurig spul van brokken schiettenten, draaimolens, bont gestraal van zwaar beverfde schommelbakken, goot scheuten gierende pret over de popelende kijkers.—

Vreemd getrappel van hitjes uit ’t paardenspel hoefklakkerde over de Haven, en de kinder-kijkertjes omkringden, wild en verbluft in verbijstering, de beesten. Gemompel en gekonkel tusschen de Wierelanders klonk overal door, al maar over de kermisjool; wat er zijn zou, wat er wàs, wat ’r komen ging.

Schetterende voorklank en rauwe jubel van lol, brachten de straatorgels, twee dagen vóór ’t openen van kermis,—dertig levende klank-orkanende wezens, elken ochtend vóór ’t stadhuis bijeenwaggelend in rij, om van die gewijd-officiëele plek uit, heel Wiereland van alle kanten vol te roffelen, te betrompetten, te bepauken in schellen schater en daver, te omgolven met heet getjink, geraas en gedreun van dooreen rammelende klanken.—Midden in tragen zwoeg der landwerkers omdaverden ze de straatjes in hellen joel en roffel. Soms rammelden drie orgels naast elkaar in de deftige Bikkerstraat, in heeten donder van trombones, de stedekestilte met klankrazernij verpletterend. Aan de huisjes tingelde ’t den ganschendag; gingen schuwe armoekinders, in doorvreten plunje, naakt-beenig en stank-verwasemend met ’t bakje rond, liepen moeders achter de draaiorgels áán, in gore ellende van stoelenmatters-scharrelaars. De wreed-snuitige kerels, ’t straatorgel verrollend van deur naar deur, bleven door-draaien onder ’t voortwielen, en in woeste gluiperigheid knorden hun harige dier-woeste tronies, snauwen naar wijf en bedelkinders. Als verstrooide optocht van melaatschen schooierden ze achter elkaar aan, de klankengekke orgellui. En ’r òm, de angstig-verschuwde vrouwenhoofden, mottig-wreede en blondharig, verwilderd-romantische, op zwaren borsthang kinders sjokkend; en de rossige en zwart-besnorde boeventronies, van mannen, jukkig gekaakt, doodelijk uitgeput met schuwen oogenkijk van gluipende overrompelaars en hongerende dieven; of zwaar krachtpatserig d’r lijven, in landloopers-gezondheid, [273]tusschen de wijven, dralend en bedelend, versmald in den knel hunner rood-vale en groene misère-jassen.—

Daartusschen in forschten òp, donker bronze kerels, met koperig ringwerk in d’ooren gedraaid, zwart-glanzend haar, kleurige doeken om den hals, melodramatiekerig-romantisch in hun zuidelijk armoekoloriet, hun tambourijn in knuisgedruisch van rinkel en bellenzang, met tenoor-beverig weemoedslied begeleidend.

En telkens de romantiekerige Mignon-schooiers, snauwden scherp-radde woordjes neer op de bedelkindertjes, als kleurige deurtjes van cynische Bikkerstraters gesloten bleven en bakjes niet meer kletterden van rondgestrooide centen.

Zoo ging er al twee dagen, voor opening van kermis, sjofele woel en rondgang in alle Wierelandsche wijkjes en achterafjes; bleef jubelende klinkklank schetteren in kleurige deunen; klompklepperden om de orgels al meer kerels en meiden hun boerenkankan. ’s Avond’s vooral, als op de drukke, breede Baanwijk, tusschen duisterende geraamten van tenten en kramen, vlammig fel licht uitschoot van de winkels, de stoeiende paren overbeefde in rood-gelen walm, en kleurige vóórjubel van kermis demonisch tegen de half-aangegloeide boomstammen oplaaide, schroeide rond in avondbrio, de duivelsche zeng van karnavalgloed.

Op de Haven was de voorwoel ’t hevigst. Daar zeilden en dobberden de schuiten áán, voor den wal.—Woeste hunkerende jochies, doortrild van kermisrazernij, smakten zich als wroet-miertjes op de spul-brokken, van schuitdekken afgevoerd naar standplaats. En al luider, door den nog drukken sjouw en markthandel der groenboeren, dwars door vruchten en voerkarren, ging de gistende kermiswoel. Werkelooze sjouwjochies en schoolkinders hijgden onder de vrachten die ze te verdragen kregen, planken en fundamenten van draaimolens, vuilkoperen stangen, paarden en ringwerken, staven, wilde dieren en kleurige lompen. Ze hijgden, met kramperige pret van aandoening, en dolle lol-stralende oogen. Ze gierden dat ze zoo vlak bij, in hand-tastende aanraking leefden met de heilige kermis-brokken. [274]Ze verbluften elkaar met ’t tillen van al zwaarder vrachten, en dwars door den groenboerzwoeg en kroegsjacher, hielpen ze de vreemde, norsche kermiskerels, die gretig de ventjes lieten sloven en sjouwen, zich vertillen en half-verrekken. Want diè merkten den pret-duizel in hun helle oogen, den groei van hun genot bij elk grooter stuk dat uit de schuiten opgedragen werd.—En angstvoller van ontroerende pret, verbreedde de echtheid van hun kermisvizie, als ze uitzinnig, plots te dragen kregen, groote brokken dekoratie, bont schilderwerk, verf-riekende doeken waarop moordtafreelen bloedden, waarop bulderzeeën schuimden met lijk-paarse schipbreukelingen, uitgeteerde weggezonken juffers en meneeren in nood; waarop kruitdampten, veldslagen van Transvaal, Boeren in bont rumoer, onder angstige hemelen, stinkend naar bakolie en gemeene uitgedroogde verf.—

Met bevend ontzag, staarden ze op de halve lijven van moordenaars, op den zeebruis en ’t rottende zwalpende vlot neer, op hakkende Boeren en doorgevlijmde Engelschen.—

Een groepje droeg ’n griezelig moordtafreel op den kop, en gestreden werd er hevig, met heerlijken griezel-angst voor de werkelijkheid der beelden, dat Jan de beenen had van de moordenaars, en Gijs de bovendeelen van de schipbreukelingen, Piet de geweren van de Boeren, en Toon den grond. En vlak voor hun oogen gebeurde ’t, al die gruweldingen. In rillender suggestie liepen de jochies vlak achter elkaar, staarde de een naar den ander, niet wetend wat ’t worden ging, als de brokstukken op elkaar ingevoegd gebouwd stonden. En al meer kermisdingen sjokten ze áán. Komieke harelekijnen, met streepkleurige broeken voor schiettent, wapenschilden, kachelpijpen en hoededoozen. Dan schoot schater los, ontspande hun angst voor de front-dramatiek der groote kijk-tent. Al komischer mengeling van grappige en angstige voorwerpen droegen ze uit, en zóó voelden de jochies de kermis in hùn gretige pootjes, nu zij hielpen opzetten en bijeengroepen. De kermisklanten beukten en vervloekten de kinders, als ze in hun verbijstering en lol, verkeerd den rommel uitdroegen. Dan joegen ze de kereltjes plots wèg met ’n woest lippengebrul om angst te wekken. In bangheidsstuip holden [275]ze heen naar huizenkant van Haven, tusschen karren en geboomte doorzwenkend, uit schrik brutaal scheldend en hoonzwaar uitfluitend de kermisgasten. Zoo van ver, keken ze dan met stil genot, naar groei en vleeschwording van al de tenten, draaimolens en spellen.

Eén breed en hoog lattengeraamte stond er al boven alles uit, ’n schouwburg waar kerels tot in den nok hurkend hamerden en klopten, in davering van scheepstimmerwerf. Schouwburg-geraamte was zoo vlug verrezen dat de tuinders ’t bijna niet hadden zien bouwen.—

Aan stillen kant van ’t haventje, ònder polderdijk, schooierden bijéén, op ’t hel-groene grasveldje, de bonte kermiswagens. Als melaatsch menschgroepje hurkten daar saâm, de verluisde kinders, meisjes en vrouwen met hangende haren en vervuilde ragebollen. Hun morsige bloote voeten ploeterden in ’t warm-zonnige gras.

De wijven daar, met rottende lompen aan ’t slobberig lijf, zwijnden rond hun kermiskar, en boevige kerels, rossige en donkere, luierden op de balustraden-trapjes, pijpen den mondhoek ingebeten, rookten vadsig in zonnebroei. Rond hen zwirrelde maar ’n trage warrel van ’t beestig-morsige kinderkriel, krijschend, joelend, bevuilend ’t grasveld, dat helgroen vlamde ònder kleurig-melaatschen menschenkluit.

Eén dag vóór de kermis was Augustus-zon weer doorgevlamd achter wolkgrauw, zette ’t plots bewoonde, anders doodstille grasveldje, met z’n stinkende luier-ellende, in groenen lichtdaver, en kleurenbrand. De fel-bonte kermiskarren, eerst dof en druilig onder grijs-stugge hemelstolping, blakerden en vlamden nu òp in ’t gras, de plankige kasten, hard geel, wreed-fel geel en rauw Zaandamsch hutjesgroen, féros en wrang in den zeng-gloei van smoor-dampende Augustuszon.

Rood-bruin de hekjes en balustrades, menierood-helle pilastertjes en wielspul, kanarie-gele en meloengoûd-vlammige zijwanden, scharlaken assen-spul en spaken, zoo gloeiden ze tegen elkaar òp, de kist-lage kermiskarren, als één brandende kleur-rij, [276]één braking van rauwen gloed, van ònder zengend ’t gras, van bòven zengend de lucht, ’t eindeloos-aangroeiend polderblauw.

Als ’n drom harig begroeide apen kropen de trage wezens, loom dooréén in den zonneblaker; kammende wijven, hekserig en brutaal, naakte kinders en verlompte meisjes. Tusschen blauwig-triest gerook van kleine straat-kacheltjes, midden op ’t veldje, hurkten smoezelige tooverkollen met sproetige zuigelingen. Daar naast rengelden, wijdbeensch-achterover en lig-zittend ’n paar jonge meiden in oostersche sfeer van siësta-traagheid, schreeuwend om beurten tegen ’n stoetje kerels, zwart als kolenbranders. Tusschen de kacheltjes aan eindhoek, stonden traag konkelend, donkere kermisgangers in ’t trillende walm-zwart van den rook, elkaar te beschelden, en jonge meiden, in verkaalde fluweelmisere-jakjes,—paarsig en donker smartenrood, gore restjes van pronk’rige akrobatenplunje,—scholden méé, woelden zich in de loshangende ragebollen, omzengd van karren-gloed en kleurenvlam van knetterend-heeten zonnedag. Al meer belompte vrouwen waggelden áán uit miniatuurdeurtjes van karren. ’n Walg-stank van zurige ellende walmde òp uit de kleur-heete kermisplek. En vreemd, in Spaansche cier, ging tusschen den zigeunerigen kleurgloei van hun wagens en rommel ’t brio van hun versleten opschik en rauwe behaagzucht; Spaansche cier daar wreed neergeluierd in de schroei-felle zon, overgolfd van licht, naakt-gezengd in den dag, versmart en rampzalig in den verbijsterenden vloek van hun helsch-bonte vurigheid; rampzalig in het verzweetende blanketsel van hun cirkuspronk en passie, overlaaid in zonnigen smoor met de bloedroode en geel-férose verf van hun huiverig-opgesmukt, moordend ellende-bestaan.

Vrouwen met bloote borsten sleurden kinderen mee bij de haren, in de krot-nauwe karren. Andere, spiernaakt, werden weer de holletjes uitgestooten, schreeuwden en grienden, vluchtend naar versten hoek van grasveld. Telkens monsterden nieuwe harige koppen òp uit de lage wagen-deurtjes, plots wègduikend in ’t vuil-diepe kamertjes-binnen van kar; verschenen dan weer, kiekeboeënd in gesprek-schreeuw met [277]buitenhurkenden.—Ontkleed boenden anderen zich op ’t gras, tusschen en vóór de wagens, dierlijk naast elkaar krijscherig doorscheldend.

Van woelige Haven af, klonterden de karren en menschen in wriemel van kruipende kleuren, onder de drijvende stilte van polderlucht en land, eindloos wijd-om. Dìchterbij ronkte de hurrie uiteen, verwalmde kachelstank en rook, rond stoetjes en rommelige wagenboedels. Onder de karwielen kropen al meer klierige kinders uit, met moddertronietjes, zwart-verbakken, als vervuilde duiveltjes zich opgravend uit aard-ingewanden. Tusschen de paardjes en trekhonden vochten ze, en één morsig groepje ranselde ’n vuil-zinlijk aapje, dat grijnsde en wild flikkerde met oogenwit, bij elken mep en ruk aan z’n staart z’n hekserig rimpelkopje nijdig plooide, doorjeukend met z’n harige handen z’n luizige lijfje, bedacht tòch op iederen kinder-aanval.

Wild gekonkel ver-ratelde onder de kakelwijven, rauwe stemmen in alsoortig dialekt, Vlaamsch, Fransch, Duitsch en Amsterdamsch woordgewarrel; spraak van wezens die in heete drift van samenbroei maand aan maand, elkaar al verstonden door stem-intonatie. Vloeken en dreigementen bulderden rond in plotsen overgang van zacht-vleierig gesprek, verdoffend in klankloos geteem.

Achter bassenden en jankenden hondenstoet lagen jonge meiden in luierkring op d’r buik, op ’t heet-zonnige gras, de handen ingehaakt onder kin, met onderbeenen de lucht inzwabberend, zich naakt schoppend tot den rug. Ze begierden elkaar, groeven zich vuilnisbelten van zinlijke lol, stootten de handen onder de kaken wèg, dat hun tronies ’t zengende gras insmakten. Ze beranselden elkaar in woesten stoei, dat hun flodderige lompen scheur-risten en kraakten van de half-naakte lijven. Los de haren over schouders en ontbloote borsten, droogden ze zich de zweettronies met d’r onderrokken of gore hemdfladders.—Een brandende woestijnige hette, schroeide over den meidenstoet in ’t gloei-gras, dat schitter-vonkte en hel-groende. Een luiïge loomheid sufdutte dan plots weer in de snikheete Augustus-zonning.[278]—En rookige walmbenauwing van de straatkacheltjes, verwoei wolkerig over hun verstoofde bloote armen en beenen, en morsige lijven.

Akrobaatkerels en draai-orgelaars schuimden daar samen met uitgestooten schooiers en landloopers van den omtrek, bedelaars en manke mirakels, zich veilig voelend in de boevige broederschap der kermisklanten, hinkend en lollend onder de goochelaars en kijvende waarzegsters.

In Oosterschen gloei zwirrelde tegenover den meidenstoet ’n vrouwenkeet, afgebeulde kijfkoppen, waaronder zeerig-beklierde, bevrat en bepokt, met bloed’rige vlekken onder d’oogen als moordmaskers in melodrama. Afgezonderd op kachelrand zat één jonge vrouw, mooi-Carmenachtig gloeiend ’t zwart-blauwe prachthaar, met ’r droef-verliefde hondenoogen te staren in de lucht, verwiegelend ’n versnotterden slapenden zuigeling op d’r knie. Als ’n paar orgeldraaiers van hun rondgang door ’t stedeke, ’t grasveld opreden, wuifde en kruifde plots ’n waaierspel van hel-rooie, blauwe, gele en wit-gore rokken òp achter de wagens van den meidenstoet, bradend op den buik in zonnevuur. Dan kwam er danspassie onder de heksen en jonge meiden, kiekeboeden wat tronies en halve bovenlijven uit kardiep, ontblootten zich brokken van kammende en kleedende armen. En achter de orgeldraaiers liepen mee, centenophaalsters, donker-harige meiden, slank en kanaljeus in hun groen en paarse afgesleten fluweelen lijfjes, vurig met hun kleur-gloeiende hoofddoeken als zigeunersche kappenbrand van Spaansche cier op de pracht-donkere haren. En langs de slanke heupen, tenger en wulpsch-elastisch, krioelde ’t van kleurige doeken, en om de meidenschouders vonkte ’t van goudspatjes, vurig gevlam van roode en groene sjaal-franjes, bonte en warme cier van zuidelijke passie-beesten. Er ging geschuifel tusschen de karren bij hun ommetocht, er verklonk gevloek en gelach op de kar-trapjes, in ’t wagendiep, en uit den meidenstoet, met d’r kinnen ingehaakt op handen, rolden al meer paren wèg, ’t grasveld òver in brandenden zonnezwijmel.

Geen sterveling van fatsoenlijk Wiereland durfde over de [279]spoorbrug ’t grasveld op, te gaan kijken naar den luizentroep, die van verre, stil in eigen sfeer, z’n brandend brio en traag-geschooier bleef verzwijmelen,—

Van woeligen havenwal àf, tegenover ’t polderstille wèggeschuwde zonnige grasveld, stroomde ’t zonnelicht in kleurigen klots néér op ’t bruin-groene watertje. In troeb’lige golfjes kabbelden daar in zonnewiegel, de kleur-zengende kermiskarren, onderste boven. Ze gloeiden en plasten daar in ’t hel-bezonde havenwalletje, als met vurig zwam bestreken; de wijven òmgekeerd met hun roode, paarse en groen fluweelen rokken, hun vleesch-gore malots, de blonde en roode kinderragebollen; de omgekeerde naakte morsige lijfjes; de wagens met hun rauwen gloed en uitgespuwd verf-bloed, schel vernist in de Augustus-zeng, strakke trillende polderhitte en warmtenevel, inzuigend ’t helle licht in den alkleurigen zongloei, verscherpend de vlam-felle ommetrekken van karren en wezens, tegen den blauwenden polderhemel in.

Zoo dreef de melaatsche hellestoet, in vulkaan-kleurige hevigheid neergezwamd op ’t nat van den walstroom, zwabberend en verkruivend in de waterrimpels en ’t golf geklots, omkabbelend pramen, tjalken en schuit-vervoer. Zoo leefde daar twéé keer, brok bestaan van zomersche kermismisere, in de trage zonnige slaperigheid en den loomen zwijmel van niets-doen; één keer op ’t doodstille grasveld, aangeschuimd in de kokende kleur-klater van licht, de hel-kleurige karrenrij in den smorenden zeng van zonnedag; àndere keer, in ’t walletje, ’t overgloeide water, karren en wezens omdraaiend in de spiegeling van ’t brandende licht, dooreenvloeiend in heeten kleurenwarrel.

En rondomme van de Haven roffelden de orgels, snerpten de fluitenaars, trompetten en basten de registers hun demonischen klankenorkaan, tusschen rauwen menschenzang en schetter van kermisinstrumenten. [280]

[Inhoud]

II.

Zwellend gerucht van kermislawaai ging door ’t stedeke. De orgels bleven doorrazen in valdreun van joelklanken. Zon bleef gloeien, haalde de Kermis in, met helle lichtflonkering. In den roes van ’t orgelgeschetter verkookten de meiden en kerels hun passie voor nachtpret. Ze beefden verbijsterd onder dreun, deun en zangschetter, en in bloedbruising gistten ze ten dans, in wilde extaze, vastgrijpend wat er voorkwam, de brandende wellustmonden open, om telkens op nieuw weg te duizelen in ’t rond, al in ’t rond, tot ze neerstortten tegen de keien en karren.

Van ’t land en uit de werkerswijkjes kwam sterker druisch en jubel, op den dag telkens gesmoord. Maar ’s avonds in de stille straatjes, aangehitst door ’t van verre aanklankende orgelgerucht, barstte de jool òpen als ’n vuurlong van krater. Hoog spoog de kleurhitte van hun passie boven huisjes, tenten en boomen, en gierende zang en zuip van een en anderen kant, botsten al op elkaar in.

De kanaljeuze meiden van de groentenfabriek, de groenboerenknapen, de wijven en vrijers, jochies en kinders, alles trok op, in den nabroeienden zomeravond, hurkten, hortten en joolden naar de kermis, de heilige kermis.

Pastoors en dominees waarschuwden plechtiglijk en star, maar ’n heete hoon-schater van de knapen raasde hun tegemoet, dat ze zwegen en stom aftrokken.

Eindelijk dan stond de heele lange Baanwijk-boulevard vol kramen, tenten en spullen. Ze leek ’n diepe allée van flonkerende kleuren, schijnsels en lichtvegen; flonker van poffertjeskraamruiten en gebrand glas, met kobalt, brons-gouden en rood-groene sterreling van deuren; flik-flak-zoetige toetsjes van [281]rose en goud-randige ornamentiek, vèr-echoënd in kleurigen warrel tusschen vuilig vergroende spiegels. Overal glom gloei van koperen bakken en meelpotten, ’n schemer en flonker van goud en hel licht, tusschen de hooge, lage, dwarse en hoekige tenten en spullen, aan weerszij, dol van schitterig bonte fleurigheid.

’s Middags opende de kermis met klein gejoel pas van kinders, jochies en meisjes, feestelijk opgesmukt in Zondagsplunje.—

Op havenkant was schorriemorriënder spullenlawaai saamgedromd; de schelle klingeling en ’t heete galmend belgeraas van draaimolens, ’t gebons van karren tusschen ’t eerste gemoker en gedreun van vaste stàndplaatsorgels, vóór of in de spellen.—Dienstmeisjes koekeloerden, jongens schaterden en kinders gilden en sprongen als razende konijntjes, overal rond.

Tegen den middag was de zon weggebleekt, na de kermis met fonkel en gouden glans te hebben ingehaald. Maar zwoel en broeierig bleef Augustushitte zwangeren uit druilgrauwe lucht, boven ’t woelende stedeke, grauw-paars boven orgelenden havenwoel en Baanwijk-boulevard.

Dirk, Piet en Rink van den polder, hadden zich voor de kermis samengevrindschapt, loerend op de meiden van Grint. Jan Grint, uit eigenbelang, om Guurt meer te ontmoeten, school bij hèn; Geert en Trijn, Corrie en Annie weer bij Jàn, om vrijer overal in te draaien en mee te lollen.—Klaas Koome, de Hazewind, was bij de nèven Hassel getrokken, half gelokt met ruim geld, als spotkracht en durfkerel, en om sterker dan zij durfden, de meiden van Grint naar hèn toe te tronen. De meisjes voelden den aandrang van twee kanten, hurkten bangelijk in den knel. Maar Trijn wou niet dat Geert d’r hoofd zou breken, om die narigheidjes. Wat kon hun ’t schelen hoe ’t gaan zou met die vijandelijke kerels, nou ze zelf overborrelden van heerlijken kermiswellust. Zou wèl losloopen.

’s Avonds stapten Dirk, Piet en Rink op ’t pad, gingen ze Jan Grint halen.—’t Speet de meiden dat Jàn niet bij de nèven hoste, de neven met den loodpot! Maar Jan was zèker bij [282]Dirk minstens ’n paar keer Guurt te treffen. Nou moesten de meisjes mee met hèm. Ze stonden klaar aan de deur, liepen naar voor, naar achter, popelend zenuwdruk, gejaagd.—

Toen ze de mannen hoorden aanstappen, en de vooruit schallende schreeuw van hun zangkelen ’t pad òpklaroende, stapten ze hun huisje uit, zoenden moeder Grint, vader en kleuters, en volgden vlug de lustige bazuin-juichende knapen.

Dwars door hobbeligen duinweg, op polderkant aan, ging ’t los.

Piet, Rink en Dirk joedelden in dolle dwarse sprongen, Piet nog op z’n klompen, om lekkerder straks te klakkeren en klos-meppen op de tentplanken.

In slinger-rij, de drie meisjes omarmd-ingehaakt, zongen ze den duisteren avondweg àf, die zomerstil lag te suizelen in heimvol geruisch, onder donker bleek-sterrenglanzend azuur.

Rauw krijschten de kerelsstemmen door den gil’rigen vrouwenzang, in opgewonden passie ’t kermislied uit.

Arreme frouw en kin.. d’re

Stuurt men noàr de moordenoarskampe haine..

Aooaauuw! waa’t ’n skande

Loage wroak van En-gè-land!

En telkens met iets bloeddorstigs hysterisch in den nationalen zangkrijsch scheurden door ’t avondstille, week-golvende duinpad, in zwenk van alle stemmen plots, de rauwe geluiden bijéén, een sleurige zeil van gloeiende passie naar ’t refrein:

Aooaauw! waa’t ’n ska-ande!

heel ’n leven van wraak-bloedige dierlijkheid en woede er in uitbrallend.

Midden op den dwarsweg trad plots ’n donker stoetje, ook brullend en zangbruisend bijeengehaakt in slingerrij, woest tegen de Hassels en Grintjes insliertend. [283]

Ikke sel d’r bai stoan op wè-el en wai!

Deesie.. Deesie!

verkalden daar krollige mannestemmen. En vlak voor de meisjes hielden stand de zangers, donker-groot in ’t avondduister van duinpad.

—Saa’k stikke! da hai je de maide van Grint, spoog Willem Hassel er uit, met ’n spatstraal van z’n pruim tusschen z’n tanden.—

—Kaik! klonk ’t verrast van andere zij, da binne dur Willem.… Jaa’n.… Henk! en Klaas Koome! telde Piet vagelijk in ’t duister.

—Kaike?.. Hoasewind! f’rek.… en.… enne.. waa’s dá’ veur ’n snaiboon.… wâ? Bolk, Platneus jai? jài! gierde Dirk, die eerst nijdig had willen worden maar in verglijing van bui, in ’n woesten schater schoot.

—Is je waif dur t’met protekollig Ouë, spotte Piet, kèn d’r dâ ouë bier nog werreke?

De neven Hassel hadden met Klaas Grint afgesproken dat zij de meiden zouden halen, en nou had de vent ze toch met die vervloekte klus meegegeven.—

—Saa’k f’rbrande! brulde Willem, daa’s ’n judaàsstreek, t’met hep ie vaif moal d’r aige sait da wài.. wài de maide hebbe daa’s kapsies soeke.…

—Die vint hep dur puur gain koorakter.…

—Nou, hoonde Dirk terug, de meisjes naar zich toesleurend met twee armen tegelijk, wâ motte de kooters mit sukke koale jasse van doen?

Beefwoedend klonk z’n stem in ’t duister.

—Daa’s net, jai hep ’t op je ruiker, ironiseerde Rink, de reuzige polderkerel, ’n kittelstreekje onder Geert’s kin smerend, dat ze schrok.

—Hande thuis, snauwde Geert gemaakt, zich erg in de knel voelend, nu de andere knapen op ’t donkere pad daar dreigden.

—De deftighaid komp! moak ruimte! hoonde Dirk weer.

—Die heere binne d’r soo ellendig pienter, trampelde Piet. [284]

Klaas Koome, nù vriend van den guldenszwaren Hassel, hoonde stekelig en driftig terug, schold op Kees den „dief”, den moordenaar en strooper,—Willem gierde wat gemaakt mee bij elken gemeenen uitflap van Hazewind; dikbullige Jan vloekte pruttelend en Bolk dwergde onrustig achter de dreigkerels. Willem drong weer òp.

—He maide.… wâ motte jullie mit ’n vint van wit hoar.. d’r uitfoere? bai sain in de luure? daa’s niks gedaan! protekollig veur vaif en ’n broer die d’r vaif joar sete hep!.. s’n aige waif half doodklopt, en s’n aiges kooters loat f’r hongere!.. en s’n skoonfoar mit ’t mis kittelt! daa’s de femillie!—Rink reuzigde vóór, dreigend, valsche schaterlachen verproestend. Maar de meisjes wouên geen ruzie, voelden zich veel te lekker in de aanzwellende lol en ’t zanggerucht van de kermis. Ze snakten er naar. De koppen bij elkaar gedonkerd fluisterden ze ’n besluit.—

—Hoor rais manne.… zei plots kloek Geert, wai hebbe d’r vast niks àn,.. aa’s jullie d’r aige skelde en kriefele.. Wai.. wille d’r vast mi de haire meegoan.. aa’t ’t in frinskap lait! jullie mot d’r malkoar f’rstoan.—

—Daa’s net!

—Juistíg.…

—Vast woar,.. snapperden en pieperden de anderen er door heen.

Er klonk wat dof gemor in ’t donker. Rink de reuzige lobbes wou wèl. Willem ook en Jan ’t gulst. Maar Dirk en Piet mokten koppig. Piet wou eerst nog bakkeleien.—Dirk jeukten de handen. Ze gromden de twee broers, als buldoggen. Plots in ’n ruk, drong Rink ze bij elkaar, de stugge haatdragende wraakgierige neven. En in lol plots aangekitteld door de lachschelle meisjes sloeg hun haat in dronkemanszwaai over in zang, werd hun versmoorde jaloerschheid in verteederden gevoelszwenk, afgunstige vriendschap.—Willem greep Dirk vast, Piet, Jan, Rink, de reuzige lobbes, omarmde ’t heele stel, en Henk, ’n takknoest in de hand, smakte zich brutaal met z’n donk’ren kop tusschen de meiden, slobberde in ’n ommezientje [285]ze de vroolijke wangen vol met klink-zoete zoenen.

Jan Grint die stommetje had gespeeld strompelde op zij, en met z’n afgeknakten boomtak, slingerde ie vóór den stoet uit, tamboermajorig manoeuvreerend.

In slinger en sliert eindelijk joolden ze den weg af, op stillen havenkant áán. De meiden vonden dat de knapen zich kranig gehouden hadden. In joligend-mekaar-aangekijk, met de vroolijke oogen vol lach en rumoerlust, bonsden en hotsten ze den krommigen keiweg af, schreeuwden ze ’t uit, toen ze plots vóór zich den rooden schemer, nòg dichter bij den brandgloed van al ’t gas, toortsgewalm en kraamlampen zagen opvlammen. In genotssidder hoorden ze klankenorkaan van al de orgels loeien en dreunen, tusschen het menschkermend en scheurend gezang van kermisgangers, die dromden rond den kook van ’t avondlicht, den roffel van trommels, den gil-schater van den stoomdraaimolen.

Van den polderweg àf, waar de luidlooze weien in angstige luistering trilden en de stilte staàrde naar ’t hellekrochtige kermisgerucht en fakkelgevlam, gierde de stoet, hossend uit ’t zomerlijke duister, al dichter op de licht-razernij áán. De meiden joolden, sprongen, de kerels brulden.

Oooauuw! wat ’n ska-ànde

Loage wroak van En-gè-land!

Van de Haven klonk terug, zwak-vergalmend tot stilstaand gerucht, naar ’t polderland: Ooaauw.. wat ’n skande.—Uit alle havenhoeken daverde en galmde ’t refrein áán; in stikdonker, bij schaduwrood schijnsel van wat eenzame lantaarns; onder bronsgloed van walmende toortsen. En van overal doemden òp in ’t licht, zingende rooie koppen, schal-monden, aangegloeid ros-oranjig in den hellen brand van kermiswoel.—

—Binne dur nou puur luchtskommels? gulzigde Griet, smorend ’r dolle blijheid nou ’t kermisgetier al dichter op ’r aandruischen kwam, oorscheurend fel.—

Ze voelden zich dronken de meiden, nu al, van koortsig verlangend [286]genot. Huiverwellust schroeide ze’t lijf; genot kittelde ze in de kaken en al dichter naderden ze ’t vulkanisch getoorts van gas en flonker-lampen, flambouwen en kleurig-schichtig elektriek.

Sterker bulderden aan, orgeldreunen en ’n woeste warrel en stuif van heete stemmenzang, krijsch en fluitgegil spoog en hoosde ze in d’r begeertronies.

—Dur is dur t’met van alles Geert.… daa’s d’r puur een prêcht! schreeuwde Willem opgewonden, en lievig tegen z’n neef,—nie Dirk? dá’ hai jullie d’r vast nooit sien.… dur is dur.. ’n reusin.… saife-honderd pondjes.… en ’n ieder mog dur betaste en befoele.… of dá’ sai dur ècht is.

—Jai weut d’r gain snars van, stampte Jan Grint ertusschen,—je hep d’r ’n stoomdroaimole.. soo groot krek aa’s ’n poardespul.… en je hep d’r ’n kie-me-tè-mès-koop.… of hoe da loeder hiete mag.… je hep d’r ’n poardekirsis.… ’n skouburg en vaif kèfèe-setans.… en ’n klodder goocheloars.. en woaresaisters.… en skiettinte.. enne gruufelkoamers.. enne.…

—Hohee! gilde in schellen lach Rink er doorheen, woar blaife de lekkere maide dan? wa kan main die spullemikmak hoàmere.… De màide.… de maide.… daa’s de klus! de fles.. dàas ’t faine werk.. aêrs f’rfail je je aige stierlik!

—Ooaauuw! waa’t ’n ska-ande..

brulde Dirk midden in, met Willem die ’n maat achterna strompelde; en hoog lolden de meiden mee.

—Hou d’r je snoater, nie veur je tait.. hakkekruk.. op da terrain wee’k de sangbeweging te motte.. ikke konsteteer van dâ ikke allainig de paàs sel merkeere op dâ terrain.… hee Platneus.. hiere langst.… hiere langst!.… Bolkie! En nou valle jullie d’r in.…

In bas-diepe brom zette Klaas Koome in.

’t Is de kerremis die je vreugte biet..

Van wa wai d’r nou rais lekker geniet! [287]

Wel sait d’r ’n droo-ooge—soo’n saa ie.. held’

Skaft d’r moar òf.. kost mooi je liefe geld.

Daa’t is d’r ’n la-amstroal van de ofskoàffersbond

’n Blaufe knoop in se jaa’s, gloasje mellik an sain mond.

In stijgenden heeschen krijsch stond ie voor ’t eind en heel de stoet sliertte ’t refrein de roodbegloeide lucht in:

—Men singt, men host, men lacht, men moakt pelsier..

Je loa je waige of drink ’n gloasie bier!

Je soekt ’n maideke, da je spoedig vint!

In sukke doage binne sai goed gesind!

Nou goan je skiete in ’n linnen tint.

En roak ie waà’t, kraig je ’n mooi pirsint.

—Si-iint! galmden ze uit, meiden en kerels, vlak bij ’t havenend waar ’n kankaneerende stoet uit flambouwbrons weghoste, hen kruiste bij ’t duister pakhuisgedrang, en rauw Klaas’ lied overschreeuwde met ’t helsche refrein

—Oooaauw! waa’t ’n skande..

Loage wroak van En-ge-land.

Loslatend hun eigen lied galmden de Grints en Hassels mee met den rauwen stemmenzwenk der o-wat-’n-skande-krijschers.—Zoo, dansend en wulpsch schaterend hosten ze áán in duivelsch gebaar onder eersten ros-gloed van hel gloed-verruischende flambouwenrij, voor groote tent-façade.—

Besefloos werden ze plots oversmakt door ’n bulderstroom van hossers. Met moeite werkten ze zich weer bijéén uit den bruisenden golfstoot van zwarte, duistere, èven en half-begloeide stoeten.

Vlak voor de luchtschommels, dicht aaneengehaakt in armenknel, bleven ze eindelijk staan.

Een rij flakker-felle gasflambouwen op koperen schitterstang gloeiden voor de schommeltent, in hel van rood-goud licht verzwommen. Er naast, vóór de kinematograaf boogden drie elektrische lampen, ’t boomlommer van kastanjelaan ingeheschen, [288]tusschen twijgen en zwaar geblader, rood-paarse trilgloed verflakkerend, tooverig-dekoratief rondlichtend òver den kermiswoel. Al lichtsoorten vochten en worstelden tegen elkaar in. Aan één kant vergloeiden de elektriekbollen als paarse manen, een hel-klare prachtnevel, over boomen en menschkoppen en tenten; aan anderen kant, vlak er naast, dromden en gierden tronies, rossig-aangegloeid in beefwalm van gasflambouwen en petroleumlampetten, hellemaskers gekerfd en duivelsch geschminkt in ’t licht en de angst-zware schaduwen; satanische storting van gloed op monden en oogen, kaken en wangbrokken.—

Uit de nauwe steegjes worstelden lòs gistende proppen bijeengeknelde kerels, meiden, jochies en wijven. Achter de steegspleten met hun duister gewoel gloedschijnselde brandroode lucht van Baanwijk, waar vóórbrok van kermis joelde in helle lichtschatering. Telkens nieuwe donkre drommen in de kronkelige duistere gangetjes, stortten zich in den dampenden avondgloei van vlam-spelige tenten en spullen. Lol, zang en gebral botsten in rauwe hette onder den elkaar-kruisenden menschenwoel in de donk’re steegjes òp; gangetjes en kronkelspleten die er duisterden als zwarte weggetjes tusschen twee rijken vulkanisch beflambouwd: Baanwijk en Haven. Aan ingang van wat kronkelgangetjes bloedde hier en daar rood en groengeel gevlek, weerschijn van kleurig tentglas op verweerde muurbrokken rond gekranst. Maar de meesten donkerden als grotten, waar telkens kankaneerende massa, uit ’t hellelicht van Baanwijk in verzwelgde, voortwoelde ’n poos, in de grottennacht, daar dobberde, terug bonkerde en weer voortgolfde; gloeierig opdook plots weer in den fellen havenbrand, den woest oranje-rood en paars-groenen gloed van flonkerlampen, toortsen en elektriekbollen bij kinematograaf, waarvoor ’t volk woelde klaar-belicht, als in ’n plots opengebarsten dag.

Een orgelschallende orgie, demonische klankenroffel en schetter tegen elkaar inzwirrelend, raasde rond in hellesfeer op de Haven, kretenzee en brallende geruchten, opgejaagd in de [289]gloeiheete tjink-tjinks van bekkenslag en pauken, lawaaiend tot àchter den spoordijk waar polderland eenzaamde in eindeloozen weischemer. En rondom, de melankolieke zeur van ééndeunige orgelwijs. De kastanjeboomen, diepe laan van schel-brandend groen, doorblauwd en doorpaarst van fel-elektriek, grilligde daar als tooneelpark in dekoratieven brand, met z’n dampig poortperspektief, waar aan ’t eind, op verren achtergrond van petroleumfakkelend oranjig roodgoud, een dolle dans van demonen raasde, uitzinnige wereld van rood-donk’re en rood-lichtende, kangoeroesch-kankaneerende wezens; vrouwen en meiden opschuimend d’r rokken in witte branding en bruising van ondergoed; mannen en dronken kerels in vetten lach of strammen ernst, kwijlend, verhit en omgloeid met de klankrazernij van orgelschetter, paukendreun en krijschzang.

Vóór de luchtschommels propten de meiden en kerels zich òp, kanaljeus en doorschroeid van zinnepassie, in puffende omarmingen, wachtend tot de klingelende bel, ronde van elken luchtgang afrinkelde, de roffelende trommel van matroosje vóór ’t orgel, plots dòfte en de kas-juffer àfluien liet tusschen geknars van de plots geremde schommels, gepiep van de stangen, en den rumoerig-beenschuifelenden terugsmak der stil-staande lijven uit den geweldigen slingergang.

In overrompelenden drom sprongen Dirk, Piet, Willem en Rink met de meiden naar voren, fel-loerend op plaats. Dirk had zich woest op Geerts slank lijf gesmakt. Piet schommelde met schalksch-vurige Trijn, de aanhalige Trijn, en Willem, woedend dat hij Geert niet handig genoeg mee had gesleurd, toch zich goedhoudend, bonkerde er maar op los met de snibbige Annie.—

Jan Grint had rondgekoekeloerd of ie Guurt ook zien kon, al voelde ie vooruit, dat ze wel te trotsch zou zijn om met den stoet mee te lollen.—

Rink had nog bij tijds ’n schommel gegrepen waarin ie blonde zenuwachtige Cor droeg. Meer plaats was er voor hun stoetje niet. Woedend, vol spijt holden de overblijvenden terug van [290]de trap.—Klaas Koome raasde wat tegen de luchtschippers die de sloepen òpschoten, zonder den nijdas te woord te staan. Jan Grint, Henk Hassel en de anderen dwarrelden tusschen de aanhossende groepjes, toch niet te vèr van hun klub, tukkig loerend op alleen staande meiden, die meegesleurd wilden worden.

Bolk was verschrompeld en bleuïg, met z’n platten polypneus berossigd en begroend, z’n grillig bevlamde tronie de hoogte inkijkend, tusschen ’n troep meiden weggeschuchterd; voelde zich niet meer thuis in ’t lawaai. Dat hadden de kerels wel begrepen en daarom ’m half aan zijn lot overgelaten. Op weg naar de Grints hadden z’m ontmoet. Hij moest mee, of ie wou of niet.

In ’n hos-storm was ie toen meegesleurd omdat ze nog wat jool met den ouen rakker wilden hebben.—Maar onder den wandel naar meiden en kermis wouên ze’m al weer kwijt. Nou stond ie daar nog voor de luchtschommel, bang-opkijkend naar de sloepjeszwier hoog in de lucht,—in zijn tijd nooit bestaan—z’n ouden kop omkolkt van geraas, bemokerd van dreungeluiden. Telkens schrok ie òp, dacht ie dat ’n sloepje, rakelings langs ’m scherend, tegen z’n harsens zou aanbonsen. En telkens weer verschool ie z’n klein krom lijf schuchterder achter ’n woest-gillenden meidenstoet, bijzij de tent verwoelend, rossig aangegloeid in flakkering van flambouwenvlammen.

Dirk met Geert, ’t mooie zwartje, slingerde ’t hoogst boven tien sloepen uit. Rink rukte als ’n bezetene aan de stangen, dat ie plots in ontzettenden zwier-zwaai met Cor boven tentdak uitzweefde.—In luchtzuigende vaart schoten de schommels òp en néér, scheerden den vloer, zwierden weer òp, plonsden weer neer uit bang-duizelenden slingergang. En hooger, in woesten naijver op elkaar, schreeuwend en lallend, zetten de kerels òp, lijfzwaar zich schurend op de meidlijven bij elken terugzwaai en smak naar àchter, de tent in.—

—Set d’r op Dirk! set d’r op! barstte Geert uit, in heeten schater om haar hoog-dolle vaart, met rillige gloeiingen in ’r lijf van schommelgenot, d’r wellust-woeste oogen strak op Hassels koeienkop gebrand. Dirk voelde ’t warme zweetlichaam [291]op zich aanzwellen bij elken nieuwen ruk en inbuig van ’r opzet. En rukken nu deed ie als ’n bezetene, dat de stangen kermden in de scharnieren. ’n Woeste zweeflol, ’n dolle zwier, niet voelend meer waar ie was, golfde door Dirk’s handen en beenen; bloed spoot ’m naar den kop. En Geert genoot mee, in schommelzwijmel, bang-heerlijk, hoog-wèg in heeten suizenden duizel, dàn in de lucht, dàn beneden, scherend den planken vloer, dat al meer gloeiende rillingen door ’r heensidderden. Al de meiden in de bootjes hitsten de kerels òp, hijgend, hooger-zwiepend de ranke sloepjes, tot plots, midden in den luchtzwijmel, de bel rinkelde, de rem-matroos vastgreep en in smakkend gerucht de luchtvaart gestuit stond in zachten wiegel.

—Wai blaife d’r.. blaife dr’! nog één ronde.… lekkere metroosie, ’t is d’r soo ellendig lekker! krijschte ’n lange meid, oranjegeel begloeid in valsch flambouwlicht, smakkend met tongpunt paljassig d’r heeten mond uit.

—Nog éénmaal dames, guitigde ’n mooie matrooshelper, met glurende oogen lachend tegen de knappe meiden, zoo maar voor ’t uitzoeken. Snel de breed-bekraagde matroosjes, sprongen weer achter de bootjes, duwden tegen ’t achterwerk der meiden, dat ze gierden en raasden van opwinding om de kriebelige duwen.—

En weer gingen in langzamen opzet, tegen elkaar, in vaart-zwiep de ranke sloepjes, schoten ze ver buiten tentfront de lucht in, boven het vloei-flakkerige stangenlicht, dat als ’n toortsenrij ’t spul in z’n bont-geel façade-geschitter bevlamde in helle-gloed. En binnen in, langs de rood gevlagde wanden, bruiste licht, licht, stond koppenwoeste drom meiden en kerels, òp en neer, in storm en slinger; brasten de sloepen door een brand-vlammigen nevel van schijnsels. Dolle silhouetten schimden langs muren en tentdoek, en midden in knarsend geruk, giegel en gekrijsch, bleef dreun-deunen ’t orgel, z’n kanaljeuzen strot òpen, waaruit éénzelfde trompettenschetter verbrulde.—’t Kinder-matroosje aan den ingang, roffelde voor ’t orgel-gebouw op z’n trommel, roffelde ròffelde uit, de razende passie der schommelmeiden en kerels, één dof-rollende dreun van grommingen. [292]Eindelijk klonk de bel weer, smakte sloepjes-luchtval terug.—Dirk en Geert strompelden dronken en waggelend uit, en al de meiden aemechtig lieten zich de bootjes uittillen door de opgedirkte knevel-guitige matrozen, die gniepig streelden en knepen, als felle kereltjes lonkten en tastten.

Dansend bijéén op de estrade, roffel-hakten en stampten de Grints, Hassels en Rink de tent-trap af. Henk, Klaas Koome en nog ’n paar makkers stormden áán, ieder met ’n meid, die telkens wisselden van vrijers.

Mooie Marie Pijler, prachtslanke blonde furie, kankaneerde vóór den stoet ’n woesten dans, met één been de hoogte in kapriolend, haar rokken kniehoog opgerukt, onder krampigen zwenk van ’r lijf. De Grintjes en verblufte kerels om haar, op de tent-trap, klapperstampten en joolden mee van pret.—Maar Hazewind alleen sprong in sluipende lenigheid vlak voor de furie, danste ’n vervariëerde horlepijp met slappe kuiten en slappe polsen, als ’n Engelsche komiek dof klapperend met z’n zolen op ’t hout. De meid Pijler draaide langzaam, één been al hooger uitgerekt om ’m heen, in verwilderde oogen-extase. Haar blonde haartooi vlamde òp in gouden rossigheid, volgedrupt van flambouwenrood, en ’r zwijmeltronie, in wondre omstraling van harenglans, begon plots te proesten in helsch geschater. ’t Woelde om ’t stoetje, de luidruchtigste lachende zangers van heel de luchtschommeltent.

De Grintjes en Hassels, nu mèt Marie Pijler bijééngegroeid, juichten plots, toen ze ’n endje van de estrade, in ’t helle elektriek, Guurt Hassel oppikten; Guurt, die alleen had staan te koekeloeren naar d’r sekretarieheertje.—Jan Grint pakte ’r vast, lolde er opgewonden meè. Aan één rij, in slingergang, dwars door aanstormende en weghotsende stoeten, kankaneerden ze de Haven àf.—Plots kwam golvende massa opdeinen uit steegjes, die meesleurde ’t stoetje, en al de kerels en meiden weer terugdrong en neerwierp vóór de luchtsloepen, de plek waarvan ze in zwier en zang, afgehost waren. Dat maakte Dirk en Rink nijdig, en woester stortten ze zich in den kermiswoel, sleurden de meiden in armenknel en dolle vaart mee, werkten en trampelden [293]rond, in slag en duw, waar ze wezen wilden.—Maar de kerels hadden geen lol genoeg op straat. ’t Was nog te stil overal. D’r zat nog geen steigerende furie in. Hazewind schold op dà’ terain.. van dà’ tie konsteteerde van dà’ d’r gain duusend minse nog enterd woare.… dà’ de heule kermisbeweging in ’t honderd liep.…—

De meiden gilden, lalden, dat ze dan maar de kroeg of de danshuizen moesten bestormen. De neven Hassel, warm, opgeblazen, hijgend van hitte, en verdoofd van orgeldreun-razernij konden ’t best vinden, zeiden lievig tot mâlkaar dat ’t toch beter zóó was dan je met gladden smoel voorbij te loopen, zonder woord. Ze zeiden ’t maar, wijl ze voelden dat anders Geert er van door zou schieten met ’n ander; Geert die beefde voor ruzie. Dàn zeilde Jan Hassel bij Pijler, dàn Piet bij Cor, dan Henk bij Annie, in stoerigen wissel van lijven en zoen-wangen. De blonde furie Marie duivelde en sprong vooruit, schreeuwde in vlammige dolheid als ’n bezetene, in hysterische stemme-krijsch kanaljeuze liedjes uit; holde en klauterde tusschen tenten en spullen vooròp met den dikken takstronk van alles-zoenenden Henk, den stoet betamboereerend. Telkens schakelde hun slingerrij stuk, door alleen-zwalkende dronken zwervers, die aansliertten en rondrumoerden met stuipige gebaren, kokhalzend en verspuwend brallende liedjes. Door de hosrijen strompelden ze heen, in beestigen slemp weer tusschen de donkere tentruggen verwaggelend hun kaduke lijven.—

Tegen twaalf uur, bij losbreking van schouwburg en Café-chantants van Baanwijk en Bikkerstraat, kwam in helle-rumoer ’n zang-stoet, galm-rauwend de haven overhossen, dat heel ’t Hassel-Grint-groepje en aanhangsels overgolfd verstikte in de machtige uitbarsting van elkaar-kruisenden menschenhos, aangolvend, al dreunender en krijsch-zwellender uit duisteren pakhuis-havenhoek bij polderweg. Drie uur had die uitgolvende bende opgesloten gezeten, als muizen in ’n val, en nu plots roerde er ’n stuip van loswoelend herleven, voortschokkend en in branding klotsend de heele kermisjool.

Na ’n half uur waren Dirk en Willem, Henk en Rink de meiden [294]kwijt; vonden elkaar eindelijk weer, tusschen zwirreling van hossers en zangers. En heel den nacht zwierden ze van danskroeg naar danskroeg, van herberg naar herberg, tot de Grints en Hassels, stombezopen tegen elkaar aanvielen, lam-gekankaneerd en lodderig zwaar, elkaar bijna niet herkennend. De neven begonnen te krauwelen, de meiden gierden. Marie Pijler drensde om ’n jongenspak, sleurde zich d’r rokken van d’r lijf. Eindelijk kwam politie die ’t dronken stelletje, achter andere troepjes áán, van ’t kermis-terrein verduwde.

Zoo strompelden de meiden en dronken knapen, in heesch-schreienden zang, de stik-duistere laantjes in, om Wiereland en Duinkijk.—

[Inhoud]

III.

Ouë Gerrit had stierlijk ’t land, vloekte tegen Guurt en zijn wijf dat de kerels ongehoord verzopen en geradbraakt ’t huis inzwalkten. ’t Landwerk lag braak. Tegen den ochtend waren de jongens weer op de beenen gescharreld, stond Dirk met dikke oogen en slappe beef-knieën tusschen de sperzieboonen, gaaploeiend wat vruchten te zoeken in zoeten luierrengel. Z’n oogen vol tranen gewaterd, branderig en katterig door ’t heele lijf, loomde en sleurde ie zich voort. Telkens op ’t pad geknield, onder ’t hoog boven z’n hoofd dichtgegroeide ranken-groen van boonen, zakte hij ronk-zwaar en lenden-lam in, zonder weerstand, met al slappere slaapgloeiing en zoete matheid in de knuisten. Zoo, met z’n wit-blonden kop scheef tegen de rijzen en latten van z’n boonen, voelde ie straks te zullen neerzinken in màf, op den zonnenden gloeigrond.

De zon vlamde doòr ’t groen; ’t zand dampte hette uit. Eén soezerigheid was over Dirk’s kop geduizeld. De lucht had hem eindelijk heelemaal te pakken, en eer ie ’t goed wist lag z’n heele korpus, slaap-gebogen en verzonken, dwars tegen ’t rijzenhout. Hij ronkte en snoffelde als ’n varken.—’n Laan achter ’m lag ’n plukker die ook den heelen ochtend al had tegengeworsteld, [295]maar door de snikhitte overmand was. Het gebukt zoeken naar jonge schepseltjes had z’n verzopen en afgetobd lijf heelemaal tol-duizelig gemaakt en de stille invretende Augustus-brand, schroeide nu rondom de slaapkoppen op de blakerende droge akkers.—Ouë Gerrit nuchter en bits, de kermisweek vervloekend bij elken stap, botste op den ronkenden Dirk, in ’t boonengroen.—

—Moar god-liefe-Hair! hai je ’t ooit sòo sout gaite.. hoho! Dir-rik! Hai hoo! Dir-rik! schud-schreeuwde ie woest, bonzend tegen z’n gelen kop.—

Dirk schrok, kéék òp, z’n slaperige tronie onbewust heffend in brandende zonnesteeken, dat ie plots bukte, blindgegooid met licht. Z’n makker, door krijsch van den Ouë ook opgeschrikt, greep lukraak naar de ranken, angstig-gissend of ie wèl of niet gesnapt was.—Wat gauw kwam toch die zoete luiheid door z’n polsen en handen gestroomd. Nou had ie ’n suizend gevoel in zich, of ie uren òp één stuk van z’n been had gezeten. En Dirk voelde zich branderig alsof ze’m stukken van z’n romp hadden afgezaagd.—.… f’rdomd.. aa’s tie nie oppaste.. gong ie wèèr.. z’n oogen loken àl en de Ouë, stom in woede, keek maar.

—Wâ is d’r an ’t handje Ouë, lijmerde hij eindelijk kregel uit, wa nou?

—Moar main kristis! da goan tug te waid.… Hep jai d’r dan heuldegoar gain koorakter!.. Piet lait d’r half-dood veur de andaifie huhu! en de moffeboone legge te wachte.. Main Jesus.. de hellepers sakke d’r glad-wèg! hoho! ikke mot d’r tug laifere! Enne.. ikke.. mit main ouë bast.. lap ’t vast nie allainig! eénmoal.. andermoal.. woar mot dâ haine! dâ haine! die moffeboone stoan d’r puur te rotte op de grond hee?—

—Nou seur d’r soo nie! kom bai de huur t’regt! wat jou Ouë? Murge is d’r Sondag.. enne moandag doene d’r wai vast van sellefers niks.… vàst niks! dat weut je … is d’r kerremis-moandag.… Mô jai d’r ook moar-rais hain trekke.… omdá niet-en-kan? Och! loat ’t ouë bier moar werreke!

Brommend en vloekend ging Ouë Gerrit wèg, radeloos, toch [296]stom van angst. Wel had ie fellen lust in ’m om te gaan kijken, maar hij was d’r doodelijk bang voor z’n eigen natuur dáár. Voor vier jaar had ’m zoo’n tentbaas juist betrapt op ’n klein gapperijtje. Hij had den kerel ’t vijfdubbel betaald en die had zich toen stom gehouden. Maar uit schaamte en angst voor dien vent, had ie in vier jaar tijd nooit meer ’n stap op de kermis gedaan.—En ’t was zoo glad van de hand gegaan dat ie ’r eigenlijk nooit meer om dacht, en ’t ook nimmer meetelde als ’n snappertje.—Want ’t jeukte, kriebelde in ’m in de handen. Wat ie daar al niet zien had? Hij zou zich niet weten te houên.… Hoho … al die spulle.… die kleure.… die glommige dingies. Sou die ’t tug-en-doen? Sou die ’t t’met woage? Dur woa’s vast niemand die ’t wist! Most dus puur tug ’n toeval weuse.. aàs tie die vint dur nog antròf. Hoho.. hai waa’s dur soo malgroag.… Soo malgroag! En ’t waa’s dur de heule eerste kair van s’n laife daa’t ie op ’n klainighaidje betrapt wier!.… Aa’s dur nou tùg nies van ’t land t’regt kwam, most hai s’n aige dan hier allainig mit ’t waif doodkniese! arm, doodarm waa’s tie tug! S’n aige brokkie grond waa’s dur tug lang nie meer van sain. Hij poerde moar veur ’n aêr! Enne had ie dan nie s’n spulle? Wa kén d’r sain de heule mikmak skaile? Most tie d’rof van sain grond, wel nou! dan d’rof! hoho! F’rduufeld.. hij sou d’r nog rais fleurig haingoan kenne.… En dan figilaire op de klaintjes.. Hai sou d’r nou hain! Most d’r moar van komme waa’t wou! Nou de kerels tùg de boel verloope lieje … moar dan sou hài Sondag op stap goane … hoho!.. Sondagòafed.. aa’s ’t drokst waa’s.. ’t dolst t’met.. daatie nie in de lampies liep!

Brommerig en toch half voldaan dat ie ’t met zich zelf eens was geworden klomperde hij ’t land àf, voor z’n leegen rommel staan blijvend. Piet hurkte bij de kolen.—

—Da koolgoedje gaif je tug moar smerige sintjes Ouë! mos je moar nie meer sette! ikke sien d’r vast nies in!

—Hoho.. vier-en vaif en nie genog! d’r valt t’met niks meer te sette, stotterde Gerrit verlegen, verbaasd Piet weer zoo frisch en flink te zien poeren, hurkend doorzwoegen of d’r niks met [297]’m gebeurd was. De knaap had stiekem z’n heelen kop onder de pomp geduwd, dat ’t water langs zijn wangen droop, z’n haren plakten en sluikten langs de slapen. Nou voelde ie zich weer doorrild van frischheid, galmde ie z’n kermislied uit, met schorren klank in de zonnende ruimte rondom.—De Ouë wègklomperend, hoorde nog lang achter z’n rug Piet’s stem:

—Oooaauw wat ’n Ska-ande,

Loage wroak van En-ge-land.

Kermis woelde door, en gloedkrateriger stond in den avond ’t stedeke in brand, laaide ruischend z’n ros-gloeiende flambouwenhel òpen, waarin demonisch-donkere stoeten uit en achter tentduister en vlammenlicht inhosten, met woest-duistere sprongen en gebaren van kannibalen om nachtvuren.

Toch met den Zondag, kwam pas ’t èchte kermislawaai, van alle plaatsen tegelijk. Op den middag,—uit de treinen, uit tentwagens, uit reus-bakkige bolderende Jan-Pleziers, lodderig als melancholieke tufs-tufs,—drongen de stoeten áán, van Lemper, Kerkervaart, Duinkijk, Zeekijk, Overschie, van overal.—

Heel ’t omliggend platteland was leeggeloopen en opgestoet naar de Wierelandsche kermis. Vee- en kaasboeren met schom’lige vervette buiken, tuinders, kweekers en zeelui van Dijkland en al ’t landvolk, dromden dooréén. Pracht-omsjaalde bevlagde boerinnetjes, met d’r kleurgrillige mantels, bontvervige lijfjes, rokken en vonkend gouden koppen, verdrongen elkaar, hortend, stoeiend en woelend in zwirreling van bloote armen, bontkleurige schouders, lachende tronies, blank en glimmend; omlegerd van schoremzootjes, saamgeplet met dronken, uitzinnig krijschende zwierders, en teruggemalen tusschen aanzwellenden kruisgang van al nieuwe kermisjolers.—

Zoo duizenden en duizenden, op den middag al, verwoelden in ’t enge ruim van Haven en Baanwijk. Kleur-zwirrelende menschenzee golf-deinde en klotste, bruiste en schuimspatte rondom, tusschen de pronkspullen en tenten, kramen en draaimolens.—

Tegen den avond pas bulderde áán, ’t groot-geweldige donk’re [298]rumoer, verklonk ’t stedeke in daverend hellegerucht, gloeide en schuimflitste de kleurwoel, donderden de bas-kelen uit hosstoeten, vergilden de passie-meiden hun hysterischen krijsch-jubel, in snerpenden scheurend fellen klankenmartel er doorheen.

De lucht boven Baanwijk-breede boulevard hing laag en starreloos-duister. In ’t diepe midden, den poortigen allée-weg, achter de wafelkraam-ruggen, hing ros-gouden damp, als van ’n uitbrekenden brand, angstig moordrood in revolutie-nachten, heel den hemel daar in gloed zengend, bang verrood van vlammen, verborgen nog lekkend in kraterigen smeul en windflakker. Hellegloei nevelde boven den boulevard in de rondom duistere lucht.

Van ’t Stationsplein àf gezien, gloeide daar in mysterisch toovervuur, de heele Baanwijk als een verre, diepe laan, waar doorheen zwirrelden en wemelden donk’re menschenstoeten, telkens èven en anders weer aangegloeid in fakkelbrand en toortsenhel, walmend gloedrood, helgeel en oranje damp, vurig dooreenvloeiend voor tenten en façades. En tusschen de zwart-ademende lampetten uit, van stalletjes en kraampjes, doken òp van allen kant, vergroot en verwilderd, donk’re woelmenschen in sidderenden nevel; vergroeiend daarin tot titanische wezens, met geweldszwaai van hun belichte armen, den allegorischen gloed van hun vurige oranjekoppen, en de geel-bronzen verflakkering van kermis-hellesfeer die ze omzoog, omtrilde.—

Plots verdwenen de stoeten tusschen duistere mooten en inhammen van tentruggen, ’n end dieper den boulevard òp weer aanrossigend, onder ’t krijsch-wilde alarm van hun kermiszang; verdreunend in kudde-trampel, langs en om begloeide boomstammen, die zelf verwoest stronkigden in hun schors-kervige wildheid.

Zoo, de stoeten steigerden tusschen de verlichte gevaarten-stammen; schuifelende troepen, wadend door een vàl van elektrisch geflakker, blauwpaarsige siddersfeer, dampend van boom tot boom, tent tot tent. En daar achter weer, in duisterig diep, overstroomd plots van avondkleuren, de woeste ommegangen van toortsdragers, waggelende processies, met hun hel-gloeierigen [299]afschijn, omspuiend goudbrons en gloeirood over schouders, koppen, ruggen; beschroeiend halve tronies van de razende wezens, daar groeiend, al groeiend als rood-moordende reuzen, in helle-rumoer; plots soms met dansenden vlammenschijn rond hun beenen en dreunende voeten overgoten, door aanstormende hossers van anderen kant, in worstel hun flambouwen scherend langs de straatkeien, eindelijk optrekkend te zaam tegen den duisteren poldernacht.—

De koppen van Jut, met ’t telegraafhooge kleurige paalwerk stampten en hamerdreunden ’n heeten geluidsstroom boven den demonischen, gloedrood geschroeiden menschenwoel uit. ’t Siste, knalde en kruitplofte er, en ’n dreunraas ging rond van neerbonkerende houweelen op rotsbonken.—En hoog, in de starrenlooze lucht, boven de ros-gouden brandsfeer die omwolkte in lagen hang, tenten en spullen, walmden zwart de Jutsflambouwen, slangige kronkeltongen van flakkerig licht, roetigen adem loozend in den angst-rooden helledamp.—

Feller aldoor dreunden de mokerslagen van Jutskoppen langs al de palen tegelijk. Klappergerucht, kruitvonking en knetterig vuurwerkgespat oorlogden in snerpende jacht van schrikkige knallen, onrust en slagveldrumoer over de vurige kermisrazernij.

De medaille-borden van Jutskoppen flonkerden op ’t roode doek, fel-begloeid in de rosgouden walmpitten. Insignes zilversterden en vonkten er òp in pronkige pracht tegen de avondzwarte lucht, en de bloedroode doeken flapperden als satansvaandels.

Half-belichte, toch donk’re schoremkerels, schonkigden tegen de palen in gracieuzen luier, de kermisgangers opporrend te beuken, te mokeren op ’t blok.—Met hun mombakkesachtige bekerfde tronies, verschminkt in den waaierenden gril-gloed van ’t rosse lampetgeflakker, lachten ze rauw. Juts-meiden sleurden telkens wat dronken zwervers, voor ’t doek, wezen op de pronkerige medailjes, de bukkende koppen dan rooder opgegloeid in de vier walmflambouwen naast de vaandels, rook-rood [300]en roetig walmend den nachthemel in.—De vlaggetjes van Jut, trilden en flapperden langs de kleurig betatoeëerde palen.—

Plots kwam aanstormen, in schok van heesche kreten, breede menschgolf achter tenten, in wilden hos bij de Juts stremmend, en als in schuim-schubben rondspattend, bonkbeukend op elkaar in, tègen kermisgangers van anderen kant loswoelend uit duistere stegen en donker grommende tunneltjes; aanworstelend op ’t felle tooneelachtig voetlicht van ’n paar moorsch-kleurige groote kramen.—Als ’n razende drom joelde de stoet om en achter de tenten en palen, plots opgezogen en verdampt in den demonischen vuurgloed van den lagen luchtbrand, roode mist verwaaiend rond hun kapriolende lijven.—In apig karnaval hosten de uitzinnigen van elkaar àf, naar achter toe, saam-kluitend en kankaneerend onder eindeloozen jubelkrijsch van ver-zattend genot.

Vrouwen en mannen, in ’t licht en duister, renden omver wàt ze in den weg trad, holden voort in de strakke waanzinvaart van amok, lallende jammer verhuilend tusschen de uitkraterende bende, door walmenden hartstocht in brand gelaaid, uitzinnig van schuimenden wellust.

Mirlitons neusklankten uit alle hoeken in bibberige stoot-zangen, ’t schelst uit den voortrennenden reuzenstoet, die alles opzij smakte, in verpletterende drift-vaart.—Krijschende meidenkelen stortten uit, martelend gegil, hysterischen wellust-zang, wild en rauw als van ontvluchte dollen, nood-zangig verklinkend door de brandroode lucht.

Door al trillender sfeer van rosgoud, geelbrons en vuurgloed van reuzel-uitzweetende bakovens, zwierden en zwaaiden de wijven en gorillige-kerels, in demonische pracht, hun stokken, vlaggen en serpentiens, wapperend rond de áán- en weggloeiende koppen. Soms, bij ’n verren stillen hoek, strompelde de heele stoet in ’t duister, klankzeilde alleen uit ’t donker, geblèr en gelal boven den zwarten drom uit, om plots weer, bij ’n zwenk òp te duiken langs bevlamde boomen, langs tenten en kramen, [301]langzaam en worstelend uit ’t nachtdiep opgloeiend, in pracht van wild fakkel-rood en woeste schijnsels rondtooverenden gouddamp, van lampetten op kar-stalletjes.

Brandrossig licht van flambouwen was hel aangegolfd over de voorste oranjiggloeiende tronies, en plots hief de eerste koppen-rij van den al zwellenden reuzenstoet, onder aanrauwenden gilzang, een slang vurige lampions, hel-rood de lucht in, damp walmend en bloedende schijnsels nèèrglanzend over de hossers. Kronkelende vuurlijn zigzagde en slangkromde ’t hemelduister in, ver, vèr wijkend naar achterste boulevard-eind van Baanwijk. En telkens trekkend door ànderen lichtglans van avondsferig gegloei en mythologische vuurspuwing, vlamde de vurige slange-kronkel boven de hossende, grillig lichtende, dan weer wegduisterende woelkoppen. En in brullende razernij, onder voetendreunenden massa-stap, krijschte dóór, eindloos lallende jammer van verzopen menschenstemmen; schelden en bibber-zangden de vloei-jeukende mirlitons, snerpten de pikolo’s, tokkelden fluitzwierig mond-harmonika’s, dwars door den dronken schrei-zang heen.—

In roode dolheid trampelde de reuzenstoet Baanwijk àf in al sneller tempo, verder, vèrder, dat de vuur-kronkel der wiegelende lampions als ’n enkele bloedstreep achter boomendiep, ’t peilloos luchtduister insneed. In vèrzwakkend rumoergerucht, vergalmde gesmoord nog hun krijschzang uit de verte, zacht omroffeld van warrig lawaai, en al verder de stoet verduizelde in den eindeloozen kermisnacht.—

Uit zijgangen en kronkelpaadjes, duister en eng, stortte van verbrokkelde stoeten zang neèr en raasden de straatorgels. Duizenden mirlitonsmonden scheurden nasaal-trilrige deuntjes door de lucht, harmonika’s drensden om zuurstalletjes, en armzalig-droef en mager-klankend roffelden piano-orgels als zingende vischwijven, liederlijk-rap en kanaljeus hun liedjes àf. Klankhoos op klankhoos zwirrelde rond. De huizen kaatsten krijsch en galm terug; deuren en vensters sidderden en de geruchten [302]zèlf horlepijpten nog nà, hoog in de lucht, hun woeste schal in den brallenden Augustus-avond.

Van de Baanwijk àf dromden de mensenmassa’s, opstuivend door stegen en gangen naar Haven terug, waar ’t gewoel nog helscher loeide en zengde.—

Als ’n bekraterde duistere nachtstad, waar half-ingestorte gevel-geraamten en brok’lige ruïnes nog nazwammen onder heet puin en gloeiende stormlava, in ’n dampigen vuurregen van tooverwoeste kleuren,—demonisch en angstontzaggelijk in bange nachtpracht rondwolkend,—zoo brandde de Haven daar òp, in een roodgouden schroeienden walm-mist. En aan den voet, dollerijk van licht, vlam en lijfgewoel. Zoo barstte en krater-spoog daar het leven uit, van draai- en stoommolens, tenten, spullen, kramen en ovens.

Van Baanwijk àf, was de woeligste kermisgang in een schuimenden vloedgolf naar de Haven gebruist, in verborrelenden smak en zuig neerkolkend op stoommolen, schommels en paardspullen.—De stoommolen stond in laaiende praal, met z’n vonkende spiegelruiten en inwendigen warrel van bont bekleurde gondels en schuiten. Alles verschommelde daar achter glans-spiegelend ruitwerk, dat de menschen trampelden en vloekten van ongeduld om zich in die wentelende pracht te kunnen storten.

Tusschen de wachtende bende, vóór stoommolen holden in bazuinende toeters- en blaasdreun, dronken boerenkerels en tuindersknechten, met aangehaakte boerenmeiden, betatoeëerd in lint en blom, van hoed tot hielen.—

In ’t vuurbakige paars elektriek gloeiden de kerelskoppen òp; tronies van ibissen norsch-wijs, op kurassiersgestalten; tronies van vossen, listig en boerig loensch in fellen vraatzuchtigen mondstrakken hartstocht; mombakkes-wreed en rauw, lichtmaskers, sullig en verwrongen van dronken slemp’rigen lust. En wijven vlerkten mee in dolle verrukking, halfbezwijmd.

De oude wijven er onder, bezopen en roodgelig van tronies, in duivelige hekserij en tooverkollige starheid, kermkrijschten [303]en kraaiden mee, met genotshuiver en aangehitten wellust op de brandende kaken, in laatste levensopstuiping, dol van ’t roode en paarse gloedlicht waar ze doorheen sprongen en hosten als in ’n nacht van moord. De jonge meiden gierden en lalden als geschondene, tot furies vervlamde wijfbeesten, met hun woesten zinnenschroeienden oogenstaar wèg in ’t genot, de beenen uitslaand als touwtjes-harlekijnen. Onder dien wijvenstoet, soms plots zacht voortschuifelend, gloeiden òp koppen van al dieren; fijne, katzachte gluiperige tronies, strijkerig en lekkend, blank en rozig met de gazige doorschijnende warmte van hun kappengoud en oorbellenschitter; wandrochtelijke vischsnoeten, met kieuwige mondlijnen, spleterig en liploos-nijdig; tronies van hel-strakke wreedheid, verstuipt in brandende lijf-passie, ’t gezicht grauwrood vervreten van beestige lusten, naast week-zoete melk-blanke poppetjes, zoo gekarnd van ’t land, in lodderige naïviteit, hulpeloos meekankaneerend, soms bevallig in kinderlijken lijfzwier, omstraald van hun bontvervige doeken en sjalen.—

Zoo schuifelde en sprong de boerenbende voorbij, de mannestemmen klankloos en schreiend-heesch van lallend gebral; de oude wijven zang-kermend als verdoemden in hellevuur.

Vroolijk doorkruiste plots een hossende meidenstoet de zwijmelbende van oude wijven, jonge boerinnen en drinkebroers.—Hossende meiden met vloeipapieren mutsen op hoeden en borst, op de hielen nagehunkerd door ’n troep straat jochies, die met hun hoog-puntige ingekromde mutsen, als baardlooze karbouters in en uit ’t lichtfelle lampgegloei van kramen en bakovens opdoemden en wegdoken.—Achter hen weer rende ’n gierende kerels-stoet, in woesten amok-zwaai van armen, met opgekruifde mutsen op de hoeden, roode en hard-groene papier-boeketten op de borsten, in blommigen pronk besliert met oranje sjerpen en serpentines. Er waren die zich ’t heele lijf, van boord tot broekspijp hadden volgespeld met ruikers en linten, omregend draafden en hinkten in strooival van konfetti. Jutsmedailles zilver-sterden en goudglommen op hun kleeren, en in waggel haakten ze zich vast met dronken klauwen, beverig en gemeen [304]in de meidrokken, smakten ze zich op de vrouwlijven, sleurden ze hierheen en daarheen.—

Heesche galm bralde rond:

Ar re me frouw en kindere

Stuurt men nòa de moor-de-noarskampe haine!

Oooaa-uw! waa’t ’n ska-ande!

Loàge wroak.. van En-gè-land.

Woester, in donker-belichte slingerrij, hoste de bende door, in rammel van blommen, uitslierting en druisch van linten, paljasserigen kronkel van lijven, voortsleurend tusschen de ingehaalde omstormde meiden. Hun hoeden waggelden vuistverbeukt op de koppen, en de geradbraakte beenen dansten over de straat als gekrompen en kreupel.

Van ’t paardenspul, bij den Havenhoek, sloeg ’n fakkelhel goudrossig, in gelen walm-weerschijn, ’n vurige gloed ze in de tronies. De opgesjorde meidenrokken plooiden kanaljeus boven het kleurig en wit ondergoed, bij de mooiste en heetste been-uitschoppende en harlekijnige juffers ’t hevigst, in waaierende schuiming opwoelend.—

Heescher gebral braakten ze uit bij den fakkelbrand.

—Heb je wèl hoort

Hoe de En-gelschman moort

In Suid-Oafrikoansche felde!

Hoe men Skeepers.. dien held

Haift ter nair gefeld..

Deur beule daid men sàin f’rmoorde!

Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en geeselend, in sidder van kermissatanisme, smakte de bevende realiteit, òpgejaagd in verbijstering néér op de dampen en vuurkringen, waar de passies in aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde. ’t Stedeke vervulkaande als demonenrijk, roode helle-stad waarin duizenden brandende alarmklokken bimbamden.—’t Stedeke vlamde en gloeide, verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en gedrochten, satyr-hoornige, bokspootig [305]gespletene, slangkoppige en beest-grillige monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het moordend zwart van den nacht, Satan aanstormen deed, breed-uitspattenden golven-brand van schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode mist-poorten in kratergloed. Daar, in die roode nood-beierende klokkenstad, drong Satan òp met z’n demonische helpers, saamgestoet in den schallenden vuurgloed en schater van hun haat, loslatend en verjagend over ’t aardebrok, monsterlijke jammermenschen, wraakgierig gekastijden, geschondenen en verminkten; hinkende mirakels en verluisde landloopers; goochelaars en ketellappers, roetig als kolebranders; maagden en havelooze oude wijven, tooverkollig en hekserig, met tronies van bakers, of drakige petemoeien, dooreen zwirrelend in den verhitten waanzin van hun walmende wellust en zuip-passie.—

Zoo de heete beestmenschen dromden òp in den schorren jammer van hun eigen krijsch, ontploften in den vuurdamp en bloed-rooden gloei van zinnedrift, ontembaar en bandeloos verbacchanalend, grootsch-dierlijk leven.—

[Inhoud]

IV.

In geweldige lijn, van paal tot paal, tent tot tent stond de Haven-kermishoek in gloei. De boomen in den elektrischen lichtmist, met de hel-avondgroene bleeke lom’ring, staarde in waanzin-schrik naar den dronken hellewaggel.

Kerels met bruine kruiken en flesschen, strompelend, klokten jenever in, vuurheet op straat, waggelden na slurp en genotsrochel weer verder, verschaduwden in donkering, lichtten verder weer òp in brandschijn. Schonkige boeven in lompen-ellende, schooierden sinister bijeen, stoelenmatters en scharenslijpers, bedelaars-smurrie en jeuk’rige landloopers, morsige ketellappers, hinkenden en schijn-verminkten, stem-smeekend op krukken, strompelend voor tenten en bak-vuren van poffertjeskramen, gretig loerend op gulle fooi van bezopenen of naar zakrol [306]van neergeronkte bewustloozen. In gelige oliejassen en groenige pijjekkers schurftten hun lijven, de morsige rottende plunje bedropen met vuil en modder.—Hun marjeniers-kleppetten schooierden scheef, vlak boven de brauwen, en pruimspuwend stootten ze zich telkens, als in vuistgevecht, de knuisten in de petten, dat de gebarsten kleppen deukten en rafelden in slonzige boevigheid. En zóó, in sprong op kruk, hinkend of jammerend, bedel-smeekten ze de gierende hossers en slenteraars tegemoet, gromvloekend en plots dreigend als er niets afviel.

Tusschen de spullen, draaimolens, luchtschommels, Jutskoppen en worp-bakken, in achteruit donkerende hoeken, van de kraterende kermishel afgetrapt, duister-droefden de stalletjes met poonen, scharren, en vroege vruchten.—

Stille jammerlijven,—met d’r tronies geelrood begloeid, achter de kar-stalletjes neergedonkerd op lage krukjes, half verstikt in den roetkleurigen walm van stank-zweetende petroleumpitten, die flakkerend vlamlekten, roodgeel en bronzerig in angstigen schroei van misere-belichting, verspokend in prachtsfeer;—stille jammerlijven riepen monotoon hun waar.—Kar aan kar droefde omdampt van prachtrood-gouden nevel, de half-donk’re lijven verschrompelend; de roepende lippen rood-grillig áángloeiend, de open roode monden verrossigend groot, de zorgelijke geel-roode tronies belichtend in vale gloeiing. En scheem’rig in bronzen flakker, kleur-weifelden omslagdoekjes van de stalletjesvrouwen, achter den bangen schroei van rood-dampigen pittenwalm.

Hun roodversmookte monden bekrijschten àl sterker hun koopwaar.

Met één sprong tijgerden ze òp van hun weggezonken krukjes uit ’t geel-roode geschemer als koopers opdrongen.—Voorovergebogen dan over hùn stal, oranje-feller gloeiden hun tronies áán, in den flakkerbrand van hun walmende pitten, flambouwig vlamlekkend schijnsels op neuslijn, jukken en ooren; verwalmend roodzwart over wangbrokken en kleeren, de oogen vonkend in hellen vuurgloed. Handen oranjig, gloeiden en graaiden [307]in de schimmig bevlamde koopwaar, tusschen de bronzen poonen, oranje-vale sinaasappels, noten en vroege peren.—En gretig, onder petroleumstank en walmroet van d’r pitten verkochten ze, met levendige schorre stemmen de koopers opjagend, de omgloeide koppen van omstaanders zangerig omschreeuwend, met konkurreerenden prijs.—Koopers dongen, dongen worstelend koppig, bij de stalletjeswijven en meisjes.—Roetwalm van lampetten kwam als smoezelige adem uit de roode kelen en longen der stalventsters. Soms kwam plots ’n áántrekkende fakkelstoet, met z’n rood-gouden gloed àf, op de in nacht-omduisterde stalletjes.

Een fantastische sfeer verbeefde er dan om de koppen, sfeer van bronzig en groenig vuur, nevel, verflakkerend door ’t oranjerood, àl de tronies uit de half-duistering naar voren spokend, heimvol bewalmend en aanzwammend de huiden, demonisch met hun inkervingen en rimpels, zorg-groeven en leed-sneeën op voorhoofd en wangen. En al de koopers en koopsters mombakkesten moord-rood onbewust, de vlam-oogen woest in de spokige koppen geboord.—En door, in de demonische sfeer graaiden de handen van koopers, feller belicht, in den pittengloei, omspoelend de waar, soms in veeg van koop-gebaar, die handen zóó dicht onder den oranjewalm, dat ze klauwden, omvreten van licht, gekreukt, doorbarsten en reuzig. En wèg weer doken de kerels, stalletjeswijven en meisjes, in ’t moorsche geschemer van hun kleurige omslagdoeken, weifelend vaal om de verschrompelde schouders, als koopers in hos, vretend en kankaneerend, zakken gevuld, de kermishel inkermden. Dan doffer monotoonden hun rillige stemmen uit den roodgelen walmflakker van hun stallen, die weggetrapt dampten in de duisterende hoeken,—valer smartte hun roep om koopers.—

Tusschen den stoomdraaimolen, heel naar achter, tegen donk’ren planken muur, zat Dientje, Kees’ kind, opgepookt door Ant nou erais ’n slag te slaan met de kermis. Ant zelf, pas heel naar bevallen van ’n dood kind, tien dagen kraamsch, durfde nog [308]niet mee venten om d’r zwakke lijf, en om Wimpie. Maar nou zou Dientje ’t moeten doen.

Beverig sloeg ’r schel-krijscherig overspannen stemmetje stùk op ’t zanggeloei. Vlak voor d’r laag karretje zat ze, ’t zenuwvervreten karkasje trillend, ’t rimpelig kopje vaal geelrood schemerend in den waaienden flakker van haar stinkende walmflambouwen.

Ze schreeuwde, schreeuwde maar. Telkens sprong ze òp van ’r krukje om dronken kerels en meiden te helpen, angstig ’r bevonkte oogjes naar joodschen buurman gericht, rekenend op zijn kracht als beschonken herrieschoppers d’r niet betalen wilden.—

Soms gluurde ze naar de prachtdraaimolens, ’n end van ’r af, in ’t licht, bel-klingelend en dreunend van orgelschal, en soms zag ze nog net even de rooie boegen van de luchtsloepjes opzweven uit de tent, ’t boomlommer in.

Als zei d’r nou-rais ook mocht! Moeder had gezeid dat als ze ’n goeie haalde, ze Maandag en Dinsdag, al was ’t maar drie cent, kon verdraaien.

Ze was dan juist jarig, tien jaar. En Wimpie had dat met smeekjes bij d’r moeder voor haar klaar gespeeld. Zalig in voorpret dat ze misschien ook nog draaien ging, schreeuwde ’r kinderkeeltje, met opwinding door ’t lawaai:

—Ferse poone! mooie skarre! ferse pietèrs … aldegoar nuut goed!

Ze genoot stil van den lichtenden hellewoel om ’r heen, en den brandgloed, dien ze overal boven zich hangen zag, stedekekant uit, boven tenten, huizen en spellen,—maakte er blij, angstig blij. Telkens neuriede ze achter haar eenzaam walmstalletje méé met de straatorgeldeunen, die om ’r heen razende geruchten verkolkten. Heet snoof ze de gesmolten reuzel- en oliestank in, heerlijk-prikkelend op d’r tong. Ze rook en snoffelde in den sissenden poffertjes-bak; ze proefde den botergeur, ze watertandde, en snoof, snoof maar, heel den kermisstank in.—En ’r neusje joolde en schaterde in de warme prikkelende reuken.— [309]

Heel ’t bonte kleurenwonder, de gloei van spiegels en lijstpraal, brandende ruiten en goud-vergulde tenten, bestaard van heel uit de verte, sloegen ’r lam van verbazing, bij wijlen van overrompelende verrukking. En nou, zoo ver van d’r àf, druischwoelend in den kleurigen avond, vond ze ’t allemaal nog veel mooier en begeerlijker dan overdag.—

Later op den avond kreeg kindeke ’t heel rillig van ’t stille zitten, keek ze onrustig rond of Jansje, d’r zusje, ’r niet ’t geleende omslagdoekje kwam brengen, met ’n koppie-van-dit-of-van-dat, als iederen dag. Ze wist wel dat Wimpie in kermistijd niet alleen blijven wou, maar Jansje kon toch wel effetjes om ’r denken.—

Jansje had van smiddags een uur tot zeven, op haàr plaats gezeten, tot zij ’r was komen aflossen. Ze had wel gehoord Dientje, dat ’r vader schrikkelijke ruzie maakte met d’r moeder, omdat ze haàr tot twee uur, iederen nacht dwong achter ’t stalletje te blijven; maar ook wist ze hoe moeder terugsnauwde dat d’r weer geen eten was, nou d’r vader weer niet werkte, ’t nest te hongeren lag.—Toen was Kees in ’n uitspuwende drift aan ’t bombardeeren geraakt, met z’n vuist op den rommel, Wimpie vergetend, dat ’t heele bendetje stond te trillen van angst om z’n uitstortende razernij. En toch had d’r moeder haar zin doorgezet, had ze ’r stiekem, iederen avond de Haven opgeduwd.—

En ze peinsde nu Dientje, met ’r zorgkopje vòl ellende van thuis. Ze zag d’r zusje maar niet opdagen. Vlak achter haar rugje, bij ’t donkere havenwater, dreef de polderwijde nachtstilte, eindloos. Ze rilde, en half verdoofd door ’t helle-rumoer, dat vóór d’r droeve kijkertjes uitraasde, riep ’r stemmetje smartelijk zwak en moe:

—Mooie poone, aldegoar nuut goed!

Ze huiverde in ’r kale vodjes. Slaperige loomte kroop over ’r oogleden, die brandden. Bang werd ze plots in de stormende herrie, bang en eenzaam, als ze even achter ’r stalletje uitkeek, den stikduisteren poldernacht in.— [310]

Van de polderbrug af bij Spoordijk kwam vuurkronkel van lampions weer opslangen. Roode adem gloeihijgend tegen zwart azuur en ronddonkerende hemelwijdte.

De stoet kwam nader.—In ’n storm van kreten trillend nasaalden de mirlitons, stootten de pikolo’s en fluitjes, en doffe bange trommels roffelden demonische somberte door ’t schelle orgellawaai.

Als ’n gedrocht, waarvan ’t lijf nog woelde in ’t duister, adem-rood vooruitblazend tegen luchtzwart, zoo rumoerde lampionsstoet in ’t donker áán, tot schoenen, beenen, lijven, armen en koppen langzaam opgloeiden in den eersten fakkelbrand van ’t alleen staand paardenspul, opdoemden met reuzig geweld in den schrik van ’t rossig-oranje walmlicht, in ’t flambouwende toortsgeel, woest en oproerig vervlammend over de tronies. Stel bij stel, rij bij rij, ingekluwd en omkettingd met armenknel, sloeg in den schroei van ’t licht, dat geelrossiger àl verder overgolfde de koppen en lijven. Mutsen, in kleurige woestheid gloeiden áán, beschminkte en bemombakkeste tronies, burlesk en infernaal in den vlammigen gloed vergroeiend.

Fakkelend, de voorste slingerrij, fel wadend in oranjegelen mist van schijnsels, hief hoog boven koppendrom de lampions, die in prachtvurigen gloei weer een kronkel streepten van vuur, vreemd verwilderd rood nu in de toortsenhel. Achter den weer wijkenden stoet werd gevochten, geraasd, gescholden. Maar voort rende de inééngekettingde massa, in een wrong-drom van stapelgekke hossers, in vaart voorbij de tenten, òpdoemend in wemel van bevlamde kleuren, wegdonkerend in nacht-duistere hoeken waar geen kramen lichtten. En weer, in helschen ommegang, verwaanzind van passie, renden ze den kermisbrand uit, stikduister laandiep in van Lemperweg. En rood, prachtrood, bleef geheven, boven het verwoelend wegtrampelend massagedrocht in ’t duister, de vuurslang z’n rooden adem den diep-donkeren hemel inhijgend. [311]

[Inhoud]

V.

Vóór de paard-draaimolens stonden de neven Hassel. Achter hen golfde ’t van kijkers en gillers.

De havenhuizen rompig, rossigden gevel-naakt in den schrik van ’t licht, en de lage ruiten gloorden in bloedrood, groen-geel en goud geschijnsel, weerkaatsing van bakovens, lampions en kleurige hosstoeten, voorbijrennend.

In heel eigen, geel-gouden sfeer, wentelde de paard-draaimolen. Uit binnensten kring van lamplicht, dreunde ’n orgel, ééndeunig, en ’t donk’re paard, den draaimolen in gang trekkend, duisterend, èven belicht aan z’n kop, liep in ’n eeuwigen cirkel, groezelig achter lichtjool. Binnenste lampenkring brandde in geelrood afgebeuld licht, bleek neergroezelend over zwart fluweel, onder de kleurwemelende kap, meer naar voren moorschen brand van glansjes en flitsjes verfonkelend tusschen zilverig ornamentwerk, gitkleurig kralenspel en doorgloeide franje.

Een duizel van kringlichtjes spetterde er rond. Tusschen ’t belgeklingel, in gang zettend en afbrekend elke ronde, wiegelden de hobbelpaarden en schommelschuitjes, vettig befluweeld, donkerrood en groenig. En àl ouderwetscher, naast den stoomdraaimolen met z’n hel elektriek, wentelde de karoussel, in ’n stillen klater van kleurtjes en lichtjes; vlamde en bruiste òp, uit tooverballettigen gloei van voorsten lampenkring, praal van zilverkraal en goudstiksels. Dàn wegwaggeling van pluche, dàn opschommeling van fluweel, in één draai en duizel van avondkleuren, omdruischt van tegen-elkaar indreunende orgelstrotten.—

De koperen stangen,—tusschen de kromklauwige leeuwen en tijgers, met hun druipende grimmige bloedmuilen,—schichtigden rond in glanzend goudstavig geel. Warrel en tegenwarrel âl om van rood en paars, rose en zilver, borduursels en fluweel, spiegelglans en bontstralend gekraal, draaiend, al draaiend in [312]een damp van dof-tonig, mat-schitterend goud, soms plots overgloeid in duizel van glanskronige-prisma’s, als vonkvliegend raderwerk.

En ééndeunig, troosteloos van jammer-geluid kermde ’t orgel binnen-in, één deun, één deun.—

Bij nieuwen rondgang waren Piet en Willem, Dirk en Grint, en al de meiden in den karoussel gesprongen, in vasthakenden smak op beestruggen en draaiende baldakijnen.—Dirk was pardoes op schoot van Geert gesmakt, zoende en begrabbelde haar dat ze ingesmoord en onmachtig weggezonken, tegen ’t lijf van ’n andere meid zuchtte en kermde naar lucht, onder z’n brandenden aanval. Schatergil en zang duizelde mee in den dollen molendraai, en van allen kant nu strompelden de kerels op de meiden, zoenden en kletterden ze nat, met wangenzuig en kokenden adem.—

Geert Grint’s zwart-mooie kop stond flets en roodvlekkig van de wilde zoenen, ’t haar afgezakt, verfladderd langs de ooren. Guurt Hassel zat met natte wangen, half versuft, ’r rokkenboel opgesjord, knuisten op de knie, ’t korpulente lijf weggekrampt achter woest-losgebarsten Jan Grint. Ze had ’m gebeten in z’n oor en handen van woede. Als dat nou eens haar sekretarie-heertje gezien had, was z’m t’met kwijt, voor goed. Ze vervloekte Jan, met bevende driftkaken, dat de vent na z’n eersten overmoed, verbluft zwijgend rondkeek.

De molen was voor den tweeden keer in gang geluid, en weer bleven ze zitten, dubbel betalend.

Dirk, Hazewind en Rink waren met hun drieën in een klein mallemolentje gesprongen, dat tol-snel draaide om eigen spil, ìn den grooten karousselwentel. Ze hadden ’n jochie gehuurd die hun draaide, al maar draaide. Met hun handen de stangen omklauwend tolden ze rond, al sterker rondgekeild in wilder furie door schaterend jochie, dat lol had in den dollen dans. Met hun duizelhoofden naar elkaar toegebogen, leken ze in den razenden tol, één log donker lijf, monsterkoppig met drie tronies, lijf dat wiegel-waggelde op donker heupenstel. De meiden en jongens rondom de karoussel gierden ’t uit, toen ze de kerels [313]zoo suf met de inéénloopende tronies bij elkaar gebukt, zagen zitten in dollen duizel, half bezwijmd.—

En vuriger wentelde ’t jochie den mallemolen, verblindend in den koperen stangenflakker, tot bel klingelde en stoppen seinde.

Met een sprong renden Willem, Jan, Henk van hun baldakijns, hielpen de verwaaide bestormde meiden uit plooikronkels van hun kleeren.—

Dirk, Hazewind en Rink wilden opstaan maar bonsden scheef tegen elkaar op.—Eindelijk in drift, plofte Dirk uit ’t mallemolentje, zwaaide woest nog in naduizel tegen ’n schaterenden meidenstoet op, schoot in ’n dronken zeil van armen en bovenlijf midden in de Hassels en Grintjes. De lange Rink, waggelend en braak-ziek van ’t tollen, smakte plat op de straat, met z’n kop tegen de pooten van ’n vooruitstaand stalletje, dat ie bloedde bij de slapen. Maar niets wou ie ’r van weten. Bemodderd met stoffig vuil scharrelde ie weer òp, lacherig nazwaaiend en schreeuwend:

—Maide, nou in de stoomdroaimole.. dâ hier is d’r debies! dubbel debies! je braikt d’r hier je allemenak!.. inne de stoommole.. doar kâ je ’n stuk van de toart happe.. daa’s puur veul fainer.. de rais!

—Ikke rais d’r alletait eereste klas, moar ’t mot d’r drie moal opstoan vat je! lolde Piet.

—Neenet pinkebul! drong Dirk op, en Willem méé, eerest hier wa fraite.… poone! aiêres!.… hee maid! stal uit! wa hai je d’r veur lekkers!

Dientje schrok. Ze hoorde de dronken stemmen van oom Dirk en Piet, en de andere Hassels. Maar Dirk herkende ’t dochtertje van Kees niet, zag alleen vreetwaar, vettig en glimmig. Bij stapels rukten Dirk en Willem de poonen en scharren uit ’t kinderknuistje, en de reuzige klauw van Rink stopte ’t kind ’n rijksdaalder in de hand. Gerekend werd er niet.

—Dá’ mot moar net an weuse.. bi jai besuikerd, bromde Rink.—En ’t wàs goed, dat voelde Dientje ook wel.

Vóór ’t stalletje brokkelden de kerels en meiden de poonen open, en hapten in ’t blanke vet en vleesch. [314]

Zoetig broeide de bakolie rond in walmstanken.

—Hee Dirk! waa’s dat! frait jai d’r puur op ’n droogie! jai kakkerlak! woar is ’t kind? wie wiegt d’r ’t klaintje? jai Hoasewind?

Piet uit ’n hoek, kwam aanzwaaien met de jeneverkruik, dwars door ’n warreltroep die langs hen hoste.—En in koeterwaalsche uitstottering van vleinaampjes tegen den drank, sputterde ie naar de meiden:

—Enne liefe makraile.… lekkere pokhoagels.. dottesnolle.. waa’t sel ’t weuse op haide veur de doàmes.

—Nou! wai suipe d’r vast nie op de keie, bitste Guurt.

—Daa’s jou maines, moar maines nie, want ikke leg d’r ’n urretje, schaterde Marie Pijler, de kasteleinsdochter, die net bij ’t troepje aangeland was.

—Daa’s toal mestvarke! jai bint d’r gain snaiboon, sien maide! sloan jullie d’r ’n gat in de kruik, hitste Rink.

—Jai bint d’r vast gain kalf mi ’t natte neus, lodderde Piet na.

—Joà, proeste de furiënde blonde, op dâ terrain bi’k deurpokt en deurmoaselt.… wâ jou Hoasefind? Moar wâ selle wai doen mi sonders woafels en oliebolle.. main aiêrs motte sakke.. ikke hep d’r al drie en dertig bikkelharde in main pins.

—Alloo maa’ne! hoale.. hoale! schaterde Trijn.

—Doar mo’k niks van heefte, bazuinde Rink, jelie mot d’r nog soo veul, langsaampies maid.. dan braikt ’t laintje nie!

—Kaik daa’s sneu! set jai nou us de kat bai ’t spek! hee wâ?

—Wa sneu! bulderde Rink weer, jou kakkerlak! sing mee.. sing mee:

Heb jai sommes trek in ’n oliebol

Je kop roakt d’r vast nie van op hol!

Je loâ je waige of suipt ’n bier

Je host, je lach..igt, je haift pelsier..

En heel de stoet bralde mee voor ’n tentje, in walmig bleek oranjeschijnsel: [315]

—Je host, je lach-igt, je haif pelsier

Je loâ je waige, je suipt je bier!

Voor den stoomdraaimolen gierde juichende menschendrom.

Zondagavondsche kermisjoel was in verpletterend uitbarstenden zwier aangestormd. Van alle kermishoeken uit, brandden lampions, rood-oranje, geel-groene gloor, tusschen flambouwengoud en brandstapelig vonkgevlam van poffertjeskraam-ovens, waarop ’t vuur knapperde en tonglikte, rood ommistend de gloeikleurige tenten.

’t Zigzagde in de brandroode lucht van lampions-kronkels en vlammige boogpoorten boven de oranjige walmkoppen.

De stoomdraaimolen raasde in wenteling en verroffelde vernielende geruchten rond, onder den hel-paarsen brand van elektriek. Van binnen uit, achter barokstijl van zuilen en tempelbogen, kringden òm in rutschbaangolving, venetiaansche gondels, vurig beboegd, met gondeliers in tomaatroode gewaden, sloepen en baldakijnen, hermelijn-blank oversneeuwd in ’t helle licht, tusschen flakkerenden duizel van spiegels en ruiten. Moorsche kioskjes, fel in vlam van heete kleuren, zwalkten op baren van schitterige glansen, avondzonnende sfeer van elektriek.

En telkens, andere sloepen en gondels draaiden vóór, in roffelend gerucht; gondels, die de grof-koppige gondeliers als Graal-karikaturen, op zwaanhalzige bootjes, met hun zilverende schubbenkleedij, in hellen gloed gevangen hielden. Als ’n zondvloedstorm zwalpte de infernale roffel van den stoommolen tusschen de saamgestampte licht-overschroeide kijkmassa. Gekraak en gekreun kermde er neer uit de sloepjes, brallend geschater uit heesche strotten. En als Satanssignaal verschalde de stoomfluit van den molen, angstgegil van ’n misthoorn, door den brandenden woel heen, spiraal van demonisch gerucht over de daverende en jammerende drommen snerpend, verstervend in klagelijk geloei langs de duisterende polderzee.—

Broeisfeer van kermis smeulde rook-rooder en goudmistiger [316]òp in den zomer-zwoelen avond. Om en achter de tenten en spellen in ’t duister, doken kerels áán met meiden, in rauwe genotskreun, zat en lijflog van uitgedierlijkten zwijmel. Politie deed schuchteren rondgang daartusschen, waagde zich nauw onder de mesklare vechters. Uit de bont-gloeiende poffertjeskramen, langs ’t duisterend plankwerk, plofte plots ’n rij korte, lallende boertjes, vetbuikige-ingedrongen gestaltetjes, begoudschemerd van ovengloed. Hun koppen grijnsden dronken, bietig-purper; hun bezopen oogen verfonkelden lol, en hun glanzende pofpetten reepten ’n zwarte lijn boven hun tronies. In hun midden herkuulde ’n paal-lange reus, slungel met smallen zeehondenkop, wreed loerend uit loensche oogen. Donker bonkten z’n schonken boven de lage rij pofpetten uit.—Boerbuikjes spanden, armpjes wrongen, beentjes, breed gezakt in klepbroekenplooien, zwommen en trampelden rond in den oranje lichtmist, en vóórt sliertte de met armen-ingehaakte slingerrij, van den vuurschijn uit, ’t duister in.—

Pal in de flakkerende flambouwing van de luchtschommels doemden ze weer òp, begloeiend de tronies, zwammig geel neerbrandend op monden, kaaklijnen, woelend woest in oogholten. Telkens gleed wisselenden lichtglans over den boertjesstoet als vóór hen, een dolle dans van dwars voorbij rennende kerels en wijven, okerenden rosglans van ovens en lampen opslurpte.

Vlak voor de kleine boertjes uit, met den reuzigen slungel in ’t midden die meedonkerde als gemoerde lantaarnpaal waarop pofpet piekte, kankaneerden vier woest-dronken Kerkervaartsche meiden, in flappering van rokken en kanaljeuse lijfontblooting, zwierig zwirrelend omschuimd van witte onderplunje, kolkend tusschen hun dans-duivelige kuiten. Ze draaiden en raasden in hun eigen kolkender rokkenschuim als dolle kollen.—Met opene zangmonden, in keelbrand roodgeslagen door ’t licht, koppen hemelwaarts, gilden ze rond, tamboerijnend met de woeste knuisten op kindertrommeltjes, kannibalige geruchten verroffelend. Ze spuwden in den kermiswoel, horlepijpten [317]de beenen in wilde harlekinade, en d’r kleurige zondagsche plunje, oranjerood met d’r vieren, vervlamde in ’t fakkelgoud, overal waar hun hos langs schoot.

Donk’re kerelsstoet zeilde schuin àf op kleine boertjesrij, haakte zich vast aan armstompjes en snel in kringloop cirkelden ze zich wijd om de dronken gillende meiden, die schaterend-woest zich plots ingesloten voelden.—

Boerenkoppen glunderden zinlijk en wreed van passie in gloedwalmend roodgeel schijnsel van ovens en lampetten. Boerenbeentjes klein en zwaar van krachtspanning, trampelden weer stuipend. De groote slungel, schonkig en donker boven de pofpetten uitreuzend, gierde en pagaaide z’n beenen in dronken spartel voor zich uit. Z’n zeehondenkop met puntige kinnespits, was beschuimd van uitgebrald spog, en z’n karikatuurhanden, knepen krampig van pret in de schouders van twee boertjes waar ie tusschen gekneld waggelde.—

Politie had ’t duivelende meidenstel in hun jool van rokken-lawaai, in hun stem-bezetenheid en hysterischen waanzinroes zien steigeren, en met schrik de boertjes zich zien storten op de dronken furies, die heftig terugbonkten. Een van de vier dronken vrijsters, lang en schraal, stond waggelend neusklankerig te stoethaspelen, drukte d’r hoofd in den nek na wat wezenloozen woordenstamel, zoog de flesch aan den mond en klokkerde ’r drankje in, knie-ingezakt van passie. Aan haar arm ingehaakt, al de rokken opgesjord, gilde ’n klein blondje, krijscherig als ’n zuigeling:

—Aooaau-uw! waa’t ’n ska-ande!

De twee andere meiden slingerden mee met de dansschokken van de hysterische blonde, die lach-hinnekend, in polderkerelkracht d’r dronken vriendinnen, dàn naar zich toesleurde, dàn weer van zich afstootte.

En rond hen, de tronies-wreede boertjeskring, buikzwaar en kortbeenig, met den paljaslach van den schonkigen donk’ren herkuul er boven uitrochelend.— [318]

Boerenstoet, nu in kring met vreemde kerels rond geschakeld, aarzelde met nieuwen aanval op de meiden. Toen plots drongen de vreemde knapen vooruit en smakten zich woest op de vier bezetenen, hel in hun oranje-roode blouses en rokken. Hun zangekerm brak even àf, en in spuwende verachting spogen ze de kerels ’n stroom kleurige confettis in de tronies, hun lijven in wilden woel, ruisch en druisch, rondspiralend in eindlooze serpentiens.—

De meiden, hoonend in hun woeste kracht, trampelden rond dat de serpentiens knapten op hun lijven. Twee kerels mikten hun de slangelinten in de zanglallende monden, kronkelden ze tusschen hun ontbloote beenen, en de boertjes in wreeden zinneschater, kringden nauwer áán. De meiden, doller in al engeren krans zich voelend, haakten zich armlos, trampelden de boertjes op de tonnige korpulente buikjes, mokerden vuisthevig in de gloed-geschroeide kerelstronies. En haveloozer overkolkt van rokkenschuim, kankaneerden ze zich los tegen den boertjes-muur, die de bezetenen weer met woesten smak den kring inwaggelden.

Besefloos en òp hijgden twee meiden uit, met bloederig gevlek van karmijn-valen schijn op de kaken.

Politiemannetjes onrustiger, rukten áán, sloegen zich nu gemaakt-driftig door den boerenkring heen, botsten de dronken kerels wèg, verkneuzend hun papieren ruikerpracht op borst, hoofd, rug en dijen.

Maar de kerels waggelden in nijdigen haast bijéén met hun afgezakte kleeren, losgerukte broeken en jassen, in dronken gier harlekineerend met kleurigen flapper van linten en mutsen. Al dichter verschuifelden ze naar bakovenbrand van grootste wafelenkraam, zwaar gebarend in protest, om ’t weggeduw der politie;—daar groeiend tegen den rossigen vulkanischen lichtschroei als waggelende titanen. Vermanend-schuchter drongen de wetsmannen áán, de dol-gierende meiden praaiend naar kalmte.

Maar de furiën overmoediger raasden òp, stotterden van dronken drift, spogen, vloekten en scholden op de agenten, mokerden [319]plots tegelijk als op bevel, met woeste beukvuisten op de koperende gloedhelmen in.

De lange schrale meid met ’t „hápje” in ’r hand, kwijlde en zoop slurperig-lang tot den laatsten drup, zwierde toen plots de flesch op de keien dat ’r schervengedruisch kletterde rond de helmmannen. Dan greep ze, met twee handen bijéen haar roodhellen rok, knoopte de punten hoog op de heupen vast, en stormde, de vuisten tot mokers gekneld, in dronken draf op een klein agentje àf.

Fakkelgloed goot rood-gele verglijende schijnsels op de gouden helmen, die standjesachtig-puntig bòven de pofpetten van weer aangedrongen boertjes, verdeukte hoeden en losharige meidkoppen weerlichtten in schramperig geglans.

De meiden bijeenstrompelend in de haveloozen gier van hun ontbloote lijven en den driftbeef van hun passiemonden, woelden nog in kraak en slinger van afgeknapten serpentiens, kleurlinten, konfetti’s en losgebladerde ruikers. Als ’n kleurig netwerk zat hun verflodderde haartooi met konfetti’s en lintslippen volgekroest, als had avondhemel vurigen hagelslag over hun uitgestort. Twee meiden hadden hun trommels met de vuist in ’t perkament doorstooten, en bonkten er mee rond. ’t Blondje en de schrale, rukten zich de konfetti’s en lintslippen uit de haren, verkauwden de serpentiens en ruikers, en in steigerende razernij spogen ze kleurige fluimen de agent-bakkessen in.—Huilerige woedeklanken schorden ze uit, in wezenloozen zwijmel van gebaren. Vloeken, spuwden ze rond in liederlijke rauwheid, en straatdeunig schreiden hun dronken stemmen tegen elkaar in.

—Lies, krijschte de magere, jai stoan d’r op de valraip.. kom kerlinike.. kom- ker.… linike.… kom!.… ikke seg … da d’r ’n hap is!—en ’n nieuwe flesch zwierde ze in hoonenden jool boven hun kleurig-behagelde koppen, heete beestschaters uitproestend voor verblufte agenten en kijkers. De boertjes sprongen weer brutaler bij, aangelokt door de stoute furiën, trappelden en ranselden klappen en boffen rond, in snauwende vloeken.

—Toe, hitste Lies, in hysterischen krijsch, met ’n stem van ’n [320]straatorgelbas, zelf doller met ’r vuistmokers rondzwaaiend dat ’r niemand te na kwam,—toe! gaif jai d’r die klebak ’n handskoen da s’n bofedeurtje deur de muur hainskiet!

—Gain groasje! gain groasje, dood an die swaine, trek jullie.. d’r ’n poar kiese! roggelde de schrale weer, kwijlspuwend en trappend de rokken tot d’r borsten opgesjord.—

—Gain proatjes op d’r laif! sloan hullie.… achter ’t tessie, hinnikte ’t sterke blondje, die worstelde in zenuwroetige en stuipende kracht met ’n agentje, van wien ze de sabel had losgerukt.—

Toen hadden de helmmannen er genoeg van. Ze vreesden de razernij der kerels rond om niet meer. ’n Signaal snerpte door den rochelenden bral van stemmen en in draf stormden helpers áán.

Met vijf zwaaien van de blink-helle sabels schoot boertjeskrans uitéén, waggelde ontdane kerelsstoet wèg, in krolschen krijsch, stonden de meiden alleen tusschen den helmendrom, die hoogkoperde en lichtflitste in rood-gelen walmgloed.

Half dood van zenuwuitputtenden worstel zonken de dronken furies op elkaar wèg, half ontbloot, de havelooze plunje morsig vertrapt, de gekneusde beenen dooréén gewarreld. Ze hijgden, en de lange schrale onderaan, die in den struikel, d’r drie vriendinnen boven zich kreeg gesmakt, lag plat op ’r buik, grabbelde nog, zenuwspartelend naar haar flesch die onder de kreunende borst van ’t blondje uithalsde.

Raak stootten de agenten ze als gestruikelde paarden op de beenen, en hoshos in boei, sleepten ze de geschonden furies naar ’t stadhuis. De schrale Lies liet zich sleuren langs de keien, half op ’r buik, waar de geboeide handen onder krampten als korte vinnen. In modder sleepte ze voort, tot eindelijk twee helmmannen ’r bij de beenen en losharige kop oplichtten, haar brankarig voortsjokkerden onder woest gegier, schel gefluit en geschater van meeschuifelenden menschendrom.—

’t Blondje, trapte en spoog dat de helmmannen ’r mepten in de verwoede tronie, stompten op de hijgende borsten, sterker haar knuisten bijeenknellend in de boeien. Maar ze [321]trapte zich naakt dat de helmmannen ’r telkens den vuurrooien rok, en ’t schuimende ondergoed moesten neerslaan. Achter den dronken stoet áán, in trein-woesten daver, trampelden kijkers in joelkring, en voorbij ging ’t in den oranjigen walmgloed van fakkels, gaspitten en lampetten.

Duister gegier, getrampel en fluiterig-oproerig geraas brasten in donk’re hoeken, en voort rukten de agenten, recht uit naar ’t Stadhuis.

—D’r goan d’r vier Kerkfoarters de bak in, krijschten jochies, kerels en meiden dooreen, met angstklank van politieverzet in de ontstelde toch oproerige stemmen, vechtlustig doortrild van haat tegen ’t helmstoetje.

Dwars door de kermishitte, in ’t demonengoud en pralig gefonkel, rukten ze voort de ordemannen, en plots zwenkten ze steegje door, op ’t stadhuis áán. Toen, met ’n sleur rukten ze de meiden stoep-end òp, en stootten ze waggelend de gang in. Dof gekrijsch uit de dronken meidenkelen heeschte nà, verward, rochelend als uit moordkelen, klam en verwurgd, en met slag van baas-zijn, smakten de agenten de deuren voor de neuzen van kijkers en meeloopers dicht, dat ’n rouw gejoel uit den menschendrom opraasde, in ’n woeste alliteratie van wraak, al was ’t maar in hoongeluid alleen.

Stom en strompelend waren de geboeide furiën de bak ingeduwd.

Even verbluft maar, braste en bruiste de stoet weer voort, satanisch d’r woelzangen verkrijschend in oproerigen vechtlustigen jubel, rennend naar Baanwijk, of daar wat gebeuren ging.

[Inhoud]

VI.

In zwierige herrie hosten de Hassels en Grintjes, Hazewind en Rink vóórop, door ’t korte Klooster-steegje van Haven naar Baanwijk.

Telkens kleurvlammend in warmer tintenbrand, fel, in de duisterende avondvergouding, schoten lijven van prachtige [322]meiden door ’t licht, parkietig, groenroode rokken en jakken; paarszilverig bekraalde japonnen, geel gouden en bronzen manteltjes, pronkerig dooreenschuifelend in ballettigen warrel.

Wild hosten de goud bekapte boerinnen, hun hoofdtooi in fonkelende cier uitblinkend onder ’t fijne mutsengaas, met de glanzende kurketrekkers bij de slapen, naast hoed-bepluimde, slank-prachtige meiden in den warmen wasem en damp van ’t lichtgevloei.

Rauwe krijsch, zwirrelde achter de Hassels en Grint’s áán in ’t steegje, en schimmige rompen met bangen schaduwsleep stortten plots in ’n vlaag van kraamgloeilicht, vlak voor hen uit weer vervlammend. Oranje helle gloed sloeg daar tegen de tronies áán, de monding van kloostersteeg uitgolvend. In gril en kras streepvlamde de gloed op voorhoofden, dwars over neuzen en monden, vrat hel in op kleeren en schouders; beschminkte in wond’ren brand oranjevlammig, wild en huiverend-woest, kaken en wangbrokken, soms plots in warrel van wind verschemerend naar roodgeel, rossig oranje en bleekgoud.—

Omzoomd in beverig rosgeel schuifelden de Hassels en Grintjes voort, en ver achter hen aan, in schemerrood dromden al meer romp-donk’re dringers, verklonk hijgend rauw gejoel van nieuwe stoeten, zich stortend en wringend in den steegdrang, ineengeperst tusschen engen kronkel van huisjes, karren en hekjes, als ’n benauwende bent z’n duistere opstanding beworstelend.

Uit donk’re kroegjes in ’t steegje, verraasde getier en misbaar achter groene gordijntjes, schor-rumoer en dreunig zanggezeur. Schunnige muzikanten trombonden daar uit, schel-valsche zangscheuren, basdiep en dreunend.

Telkens ritsten groene gordijnen weg van de roe en rossigden de kroegholletjes goudrookig open, met hun bedompten petroleumwalm, verstikkende danszaaltjes, kermissnel ingericht voor sprong en zuip.

Kerels met oranje doeken, boevige kroegtypen en zweetende meiden zwelgden daar in dollen warrel, en tusschen de moffenblazers [323]zanikte ’n valsche harmonika zuchtenden zang, waarom heen, in kanaljeuzen kankan, handen tot poorten geheven, de heete meiden, grinnikend en zinnerauw, verwoelden in kring.—Door ’t steegje heen verklonk in getemperd gerucht, bachanaal van de geel-dampige dansholen.

Tegen donkeren inham bij lage kaduke krottenrij, waarvan de gevellijnen in nachtzwart schimden, en kronkelpad slingerde naar doodsche huisjes, buiten den kermiswoel verstillend als leeggemoord,—zat ’n blinde in schemer van droef-lichtende nachtkaars. Z’n kale kop, tegen verweerden roestmuur, vermurmelde ie nederige smeekende bedelwoordjes, één uitgemagerde beefhand vooruitgekromd met bakje.—Schimmig stààrde z’n blinde tronie, even beschemerd in bleek wasschijnsel en reuzig silhouetten rug en hoofdschaduw op ’t verweerde baksteen van den roestmuur. Langs ’m wrongen en drongen de kermisgangers, nijdig uitvallend tegen den schooierigen blinde, dat hij zich zoo maar, met z’n ellende en duistere droefnis, dwars door hun pret te kijk kwam stellen.

Op Baanwijk brandde ’t avond-goud gas door rossigen nevel van reuzelige stanken. De bont-stralende kramen stonden er als gigantisch speelgoed in ’n ravijn van toortsgloed. Ze flonkerden in gondelierige à-giornopraal en spiraligen kleurenbrand. En alkleurig licht ademde uit, zengde den paars-duisteren nacht rondom.

Door boterige oliestanken, zoetig, ranzig en prikkelend, nevelde de lichtval, en de wisselglanzige kraamruitjes, in hun doorvlamd rood en kobalt, verschoten in kleurige spiegeling, weerkaatst geel en amber-diep schijnsel, glissend en spelend over glas-glanzingen, in brekenden klater van prismabrand en avondvonkenden luister. En tegen overal wijkende achtergronden van rood-rossigen damp, vlamden de bakovens van verre, als ’n smidsestad in smokerig oranje-helle omgloeiing; in uitdonkerende verwaaiing en oplichting van likkend vuur en zwarten walm; dàn weer als altaren waarop takkenbosjes knetterden en uitrookten. Waar, achter begloeiden mist, de koperen warm-vlammende [324]meelpotten, tempelig in glorie van amber en goudgeel uitlaaiden, glimmerenden brand van hel-gepoetst koper.—En achter en tusschen de vlammende altaren en gouden meelpotten, in flakkerenden damp, de blank-beservette wafelentafeltjes, omflonkerd van vuur-glans uitschietende karafjes en glazen, alles in blank-zilverende sfeer, gloeiend in rijtjes, tusschen de rooddonkere overgordijnen, stoeltjes en knussige salonnetjespracht. Rij aan rij, achter de ovens, troonden de dikke baksters op de hooge zetels, als vervette mythe-godinnen, in de blonde wreedheid van hun geblankette tronies, scheppend uit de meelpotten, den druipenden lepel uitstortend over de poffertjesplaten, waarop ’t knetterde, siste en babbelde.—Er boven uit vergeurde ’n helsche lekkerheid van boterig zoet, tusschen prikkeligen bakoliestank. De takkenbossen knetter-vlamden; flakkerende smookgloed karnavalde allegorische lichtgroepen in een duizelenden schroei, en angsthellig ’t oranjig demonengoud van de ovenvlammen vèrdampte walmen over de vloekzang-geruchten. Rond den knetter en rook-rooden bak van poffers en wafels; rond de klepperende geluiden van tangen, sis-roosters en ijzeren platen, dreunden de helsche orgelkelen tegen elkaar in, in schellen tingel; en rauw van verslempende misère schreide de menschenzang rond, van de lichthoeken neerjammerend in den duisteren nacht, overal om ’t stedeke, ontzet en dreigstil.—

En heller de avondgouden lampenbrand van kramen en olieboltentjes, met hun kleurige dekzeilen en kakelenden lichtwarrel, vlamden, goudden, rossigden en barnsteenig-geelden in flonkerige sfeer, als speelgoed van reuzen.—

Drom na drom schoot er langs, en de boomen voor de tenten, tusschen de dolle hossers, als levende van schrik verstarde wezens, knokelden en knoestten in hun gekerfde schors, half belicht, de donkere kruinen angstiglijk verruischend hoog in ’t nachtzwart.

Op Baanwijk stonden armelijk verlicht, tusschen sjofele oliekoektentjes, roetig omwalmd van lampetten, de palingstalletjes in geel-schichtig lichtwaaisel, omhuifd van nachtzwart; de zuur- en [325]eierkraampjes in nog valeren pittengloei. Achter de zuurtonnetjes in walmig geelrood, wonderbronzig verbangden tronies van kerels die schreeuwden tegen ’t beverig getoorts en gewaai van licht, dat rosgeel schemerleven op de zondige zorgmommen rookte.—

Telkens wat schooierige stelletjes, waggelend en brallend, bleven strompelen voor de kraampjes en vraatzuchtige monden hapten lever, verkwijlden zuur; gretige handen pelden stinkende eieren, en ontvleesden paling. Broeirige vischstank borrelde tusschen de bakolielucht.—

Kerels en wijven lalden áán, bebonkerden de wrakke kraampjes met hun vloeken en razernijen, de tronies gedoopt in den wond’ren bronsgouden flakkergloed, en omkropen van schaduwleven, dat meesloop wen menschen zich tusschen de lichtdamp drongen; schimmen als zwart-walmige nagenieters van kermisjool. Schaduwkoppen monsterlijk doorhakt, verdeukt en misvormd spookten donker onder en òver ’t laag gespannen zeildoek, dwars tegen bakken en tonnen òp, warrel van schimmen, plots bij verschuif van stoetjes raadselachtig stil verdwijnend dòor de wrakken heen, of neerstortend in lichtval van voorbij-kruisend licht.

Achter de armelijke kar-kraampjes, in hun droeve prachtsfeer van geelrood en bronsros lichtgetril, half omdampt in ’t nacht-duister, lichtten de hooge roodbehangen speelgoedtenten, minachtend de donk’re ruggen naar de wrakstalletjes gekeerd. Ze schitterden in hun fel-kleurigen ballonnetjesgloei, illuminatieachtig-hel, gegierlandeerd langs de lijnen van vensters en gevels, doorvonkt van lichtjes.—

Het rood-gouden, rood-gele en dampig-bronzige licht stortte, druischte neèr op den verblindenden flonker van poppetjes, gegarneerd in prachtbonte kleeren, omstrooid van kleurtjes, geflikker en geschitter; omgloeide woelige snuisterijen, paardjes, schaapjes, met vurige keelbandjes; karretjes, tooverbekertjes, ringspellen, alles geurend in den lokkenden reuk van nieuw speelgoed. En overal in de tenten, wond’re fonkel en tintel van koperen belletjes en kralen, als indische gordijnen neerhangend, [326]doorvlamd van licht. Overal kleurige doozen, speelgoed-geurig en houtvervig, vol zilveren kraaltjes, goudbronzen, melkwitte en aluminium-blanke snoertjes. Overal in lichtdruisch, toov’rige slinger van brandend malakiet en wijnrood geparel, onder den fellen stangboogglans òpflitsend tusschen geurig zaagsel, als sprookjes-schatten rondgestrooid op goud en zilverpapier; fonkelende parels en snoeren paars en geel, vurig groen, karmijn en wonder glanzend blauw, opeengehoopt als ’n vlammend wereldje van zonnig kindergeluk.

Zoò, hevig gloeide de lange laan van speelgoedtenten, met d’r lokkende en tokkelende kleurtjes, hun flonkerigen lichtzang, verproestend hun glansjubel, verlachend hun rood en groen, hun gouden zevenklapperenden gloed, hun vlammige zonnetjes van parels en kralen. Hevig lokten ze de kermisgangers aan, lokkend en tokkelend d’r lichtmelodie, dat ze verbluft stand hielden voor ’t front, uìt razenden hoswarrel.

Tusschen de Jutskoppen schreeuwden wat spullebazen „bezienenswaardigheden” uit; rauwe kermisspeech met angstigen suggestieklank in d’r melodramatieke moordstemmen afgedreund.—

—Hier is te sie-en ’t gruufelijke seemonster.. met drie-dubbele rij tande.. geschote deur een Inlans metroos, tèrfijl dit gruufelijke monster, besig was een lèfendig mins te verslinde!..

Moordhol timbreerde z’n stem, en vlak naast ’m klonk ’n andere zang.…

—Hierr staat te kijk.. ’n meisje uit de binnelande van Suid-Aùstralië.. dewelleke leefendige konijne eet, alsmede.. tabak en gras.… Uw lieden zult haar hoore in heur gebed aan de maan!.… En hoe sij de bleekgesichte bloedig skalpeert.… Tien cents slechts per persoon en per lid.—

Angstig en zwaar melodramatiekte z’n schorre stem van de estrade àf en in valen schemer geelde z’n gezicht even òp in den flakkerschijn van ’n kleine flambouw boven de tenttrap. Bij elken aandrommenden hosstoet, herhaalde ie z’n bange woorden-vracht,.… dat ze de leefendige konijne.. verslindt met d’r slagtande, glas kouwt en brandende sigare freet. [327]

Hossers uithijgend, bleven staan en luisterden. Naar rechts werd z’n stem overschreeuwd door ’n buurman die opriep de massa om te kijken naar de Zuid-Afrikaansche Boerenworsteling, leefendig voorgesteld in beelde.… Met ’n ècht slachtveld waar de lijke, bloedend en onthoofd op neerlegge.…

Rond den krijsch der spullebazen, paf-knalden, knetterden en mokerdreunden de Jutskoppen. Stel voor stel stoette vóór de reklameplaat van ’t wilde meisje en suggestiever huivergriezelde stem van den omroeper.

—Verslind leèfendige konijne.… veur de ooge van ’t publiek, eet glas en brandende sigare.… skalpeert de bloedige menscheschedels.… Over twee minute sal de nieuwe voorstelling een aanvang neme.… Bereids zijn er duizende en duizende mensche reeds ingetrede.… Volgt hen en offert uw dubbeltje voor ’t zien van een natuurgedrocht, het grootste monster der wereld!

—Waa’n smoel, lolde Hazewind, wijzend met klownig gebaar naar de kannibalen tronie van de beverfde wilde-vrouw-reklame,—.. En waa’n skort hep se om d’r heupies.. op dá terain binne de Wiereloànse neutedopjes tug veul fesoenelaiker.. ikke konsteteer van da main maid ’n heule rokkebeweging om d’r meroakel hange hep.…

Woest flodderde ie ’n brandenden zoen op ’n wang van blonde Cor, die ontsteld, met gaperigen mond en waanzinnige oogen, naar ’t reklamebord, met ’t wilde meisje er op, stond te kijken.

—Stik, bitste ze in schrik.

Achter Hazewind joelden Dirk en Willem, Henk Hassel en Rink met hun meiden, omsloten in drom van kijkers. Geert en Trijn luisterden angstig gespannen naar den impresario, die voor de tent, met z’n rosgeel beschemerde tronie en z’n moordstem, hun de keel snoerden van angst. Dirk en Willem dansten eng omkringd van armen en schouders. Piet en Annie zoenden elkaar dat ’t klakkerde en woest trombonde Rink, boven allen uitreuzigend:

—’t Maiske frait d’r puur laifendige kenaine.… bi-jai-’t-Hain!.. Daa’s d’r nog us ’n skepsel.… dâ set d’r sooie an de [328]daik! da mo’k sien.. en jai Hoasewind! daa’s ’n bestige kukkerint veur Kees de strooper hee?

—Enne glas frait s’ook! enne brandende segoàre … waa’n koorakker hee? waa’t maid hee, huilerig extazieerde Trijn, de vurige Trijn.

—Over twee minute.. sal de voorstelling ’n aanvang neme.. heere! dames! voorsiet u van een plaats,—suggereerde de stem van de estrade. Stoet op stoet nu, drong voor ’t loketje, schoof weg achter ’n koelisseachtig schot.

—Doar saine wai van g’diend, juichte Dirk, dâ mo’k sien.. sloàchte mit de tande.. daa’s puur main werk!

—Nee.… neenet! nainet! ik goàn nie, goàr nie, griezelde Annie.

Waa’n maid, vuurde Trijn weer òp, daa’s prêchtig.—Ze rilde vooruit al van bang-griezelig genot. Stille Guurt Hassel, schuchter bewaakt door Jan Grint, die haar nà den draaimolen-aanval nog maar geen zoen had durven geven,—wou ook wel kijken.

—Da waa’s d’r puur aas ’n kemaidie mi bloed, vond ze.

Ze hield zoo dol veel van vechtpartijen met messen, en dat zou niet minder zijn. Ze zou gaan griezelen en rillen zooveel ze wou.—

Met hun allen, de weerbarstige Annie meegesleept, drongen ze de tenttrap òp.

Dirk nam plaatsen aan ’t loketje, en wèg hosten ze op den trillenden plankengrond achter ’t beschot. Ze waren warempel al wat te laat.—

Vóór hen, op tooneelig hokje, in schuwgeel, zwavelig licht, grijnsde en gilde ’n soort bezetene negerin, met krakerige stem, rauwe fausset, elk woord als ’n wreeden vloek uit ’r zwellenden keelkrop scheurend. Op ’r kapsel wuifden woeste veeren, donkere haartooi in schitterenden koperen ring saamgekranst.—Haar kangoeroe-kop grijnsde met maskerige wreedheid van ’n hellemonster. Haar harde gele oogen waanzinden wild rond. Woest verkoeterwaalde ze schorre klanken met den impresario, die laag vóór d’r stond op den plankengrond, bij ’t publiek. [329]Met ’n krom zwart zwaard hakte ’t „meiske” in driftstuip op den kerel áán, die haar ophitste met stootende tongverdraaide woorden, en elken kletterslag op z’n blooten kop, met z’n groot zwaard, in snelle zekerheid afweerde. Stank broeide er uit de menschenprop op in ’t halfduister. Allen staarden in ontzag naar den grijnzenden duiveligen vrouwekop op tooneeltje, waarover ’n zwavelige lichtschemer flakkerde, d’r gele oogen nog geheimzinniger verwoestte.

—Dat is gain maid, f’rvloekt! schreeuwde plots ’n matroos. Nou heb ik tog twintig joar gefàre moar nooit-nie he’k soo’n loeder sien.. dàt wee’k tog ellendig-best.… daa is.. god-alle jesis! ’n gefèrfde Amstirdammur!

Ontzet publiekje liet grommen den kerel, staarde, staàrde in bange suggestie. Bij ’t levend konijntje verorberen werd ’t Annie te benauwd. Ze rilde en griende toen ze ’t bloed over de zwart-bronze handen zag stroomen; de tong hoorde raspen tegen de haarhuid òp, den kinnebak zag lekken in ’t warme bloed, en de apig-lenige vingers de ingewandjes ingraven.—

—Kaik! kaik.. da stuipt d’r in hemmes klaufe, gierde Dirk woest, die ken d’r puur ’n bairtje slagte!

Meisjes en vrouwen vergilden kreten van afschuw. Maar doorschokt van brandende passie, bloeddronken, drongen Dirk en Rink nog meer naar voren, de meiden heeter omknellend en meesleurend.

De furie Marie Pijler schaterde. Geschok en getier raasde door ’t tentje.

De roode, bang-begloeide tooneeldoeken, waartusschen ’t kangoeroesche grijnswijf sprong als ’n hellemonster in Vitus-dans, schroeide telkens áán, in den lichtflakker. Onder ’t vreten rimpelde ’r kop als ’n oudwijvenmasker; groefde en grijnsde de wellustmond.—Bloed lekte ze van d’r vuilgrauwe lippen en brok voor brok van ’t uiteengescheurde konijntje verdween in den stinkenden bloedmuil, geweldig elastisch en rood-groot gesperd.—

Guurt griezelde, genoot in schokken van huiverenden wellust. Ze zou zich zoo, in die bloederige beestigheid best op Rink hebben [330]kunnen smakken, op den gierenden reus, dien ze in ’t spokende flakkerlicht verliefderig lokte met ’r prachtoogen.—Annie had de kijkers gesloten, stond in donkeren nàstaar te sidderen. De blonde furie kalde tegen de vurige Trijn en Dirk hijgde van genot.

Allemaal in ’t hok griezelden, staaroogden in heete ontroering wat ’r nòg gruwelijkers volgen zou.

Alleen de matroos, Wierelander van geboorte, bleef onwillig staren op bloederigen vraatmond.

—Da waa’s d’r ’n k’nain van spek! daa’t is gain waif.. dat is ’n kerel, ’n geverfde hassebas.. gaif d’r ’n lel da se duiselt..

—Sou jai maine.. Nou.. doas glad-en-al mis, bazuinde Rink’s stem uit ’n vaal-lichtenden hoek, ’t is d’r ’n ègt ekserploàr.. ’n heul ègt swart meroakel..

—Kaik d’r gele smoel … juichte Dirk hoonend, en d’r lampies.. ’t gal is d’r deur d’r bloed hainsloàge! daa’s main weut!

—Waa’n kakkerlak! kom d’r hier.. sloan ik je tronie deur viere! wou jai main segge van hoe ’t mot weuse? ikke heb d’r twintig joar in Oostinje foàre.. enne nou.. in de foestain! Sou ikke nie van de toart had hebbe?

—Oostinje.. jai mi je dronke gleuf!.. en die maid is d’r tug heuldegoar van Estroalie!

—Nou wat, sputterde verblufd dronken drenzerige matroos.. dat is.. god-aldegoar-een-pot-nat! Estroalie is d’r Ostinje.. enne Ostinje.. Estroalie..

—Hou tug je bek.. soa’k d’r mi je test.. saa’k d’r mi je test.. wai sienne d’r nie..

—Sien.. sien.. gaif d’r ’n lel.. daa’s se.. daa’s se duiselt!

—Als de heere nu nog brandende sigare te misse hebbe.. zal ’t vraatsuchtigste monster der wijreld se alle opete!

Van alle kanten gloeiden uit ’t halfduister punten áán. Dirk had eerst z’n sigaar vuurhel aangeblazen, stopte ’n einde, ’t monster zelf in d’r lenige bronzen klauwen.

—Hier swoart meroakel, doar hai je ’n happie, eet d’r f’rsmoakelik..

Blaasbalgend laaide ’r muil in ’t vuur, dat de vonken in haar [331]duivelende grinniktronie spatten, lippen en kin telkens even gloedrood opvlamden.—Haar naakte lijf in schaamlap omplooid, danste nerveus met klapperende sprongen op de kreunende en trillende tooneelplanken. Haar armen pagaaiden en doller ’r keelkrop verkrijschte zang. En telkens, als vuurpunt van nieuw brok sigaar, ’t hevigst opgloeide in ’r blaas, sperde ze de kaken, d’r grauwe lippen er in botten streel overheen aaiend, beet ze toe, kauwde en spoog ze vuur, achtereen, verslindend sigaar op sigaar.

Hazewind braakte van pret. De meiden gilden van schrik, maar Cor en Annie hadden er genoeg van. Ze wouen niet langer blijven. Guurt was woedend dat ze weg gingen. Geert Grint holde ook mee, de jongens drongen op, Willem naast Geert, Dirk dadelijk er hanig-haastig bij.

Jan Grint drong zacht mee, maar Guurt snauwde, beet van ’r àf, volgde in wrevel. Ze was weer nùchter, verwenschte de gloeierigheid van den zwartkrulligen Jan, die z’n oogen uitschroeide.

Vlak voor hen uit, stormde uit kijktent er naast, ’n schater-drom, die daar ’n reuzin van zevenhonderd pond had bekeken.—

—Alle jesis waa’n hurk! hep jullie sien? da binne d’r fierkant tien van main maid, lalde ’n vent, slap-lachend en in bochelige verwringing de tent uitzwaaiend.

Meiden, dierlijk verhit in smerige taalwellust van kerels bij ’t reuzinnewijf, barstten eenmaal op straat, mee uit; lebberden zich vast op de zuigmonden der hysterische drinkebroers, verkrijschend na elken zoen, hun vuile liedjes.

De meid-tailles omkneld, de monden op elkaar gezogen, hosten ze in blinde razernij, de lijven in branderige lusten op een geplakt, door de paukende roffeling en dreuning van de gemartelde orgels.

Stoet bij stoet, in zwalkenden krijsch, holde achter de Hassels en Grints áán, en telkens, dronken zwaaiende paren, strompelden uit ’t duister in den brandschijn van kramen en spellen. Van zangmond tot zangmond ging de flesch rond, en heele rijen lam gezopen en verflodderd, braakten langs de boomen, verstrompelden [332]tusschen ’t schaduwduister van tentruggen, smakten daar spuwend neer, in rauwen ronk, in zucht en bral, wezenloos uitrochelend ellendegeschrei van verrampte dronkaards.

Van allen kant op Baanwijk gruizelden en smakten flesschen en kruiken, en ’t stortend geraas van glas rinkelde tegen de keien.

Op middenlaan van Baanwijk, achter de oliekoektenten en speelgoedkramen brandde het rosse luchtrood van kermisnacht ’t bangst, tusschen de paarse duistering van schuttingen en wat eenzame somnambule-krotjes. Langs de allée vlaagde moordende klankstorm van dronken kelen, eindeloos van misère, raasden de boertjes en wijven òp, met kleurige narrige mutsen òver hun petten gekruifd.—

Bij verre uitvlamming van koperen bakovens bleven ze trampelend staan, met de gloedweerkaatsing, roodbevend op de geknauwde tronies, aangevreten van passie. Hel-omlijnd in den lichtgloei, ging spartelend beweeg weer van armpjes en beentjes; kaprioolden ze waggel-zwaar tegen elkaar op, om en om meiden, de korpulente nekken scheef, dat hun vloeimutsen krampten slaapmutserig over hun tronies, hun boeketten en linten wegsliertten her en der. Hun breede broekjes en pijjekkers schaterden mee in kanaljeus-lachende plooikronkels.

Drie vloeimutsen op elkaar had de reuzige slungel zich op z’n pofpet geplakt, en in den dansenden waggel van z’n schonkig lijf en botten zeehondenkop, ging rond ’n flapper van serpentines, rood, geel, groen en blauw, in den oranje-verdampenden hemelgloed.

Plots week in achterwaartschen kankan de heele boertjesstoet en hinkende slungel-herkuul, naar duisteren hoek, stond stil ’t geraas, verduisterden al meer en meer achterkoppen van boerinnen met den glanzenden schemer van hun zilveren en gouden kappen tusschen de tentruggen.

Van den polder àf lag havenwoel open, kraterend, goudspuwend en roodsmokend overdampt als ’n vuurregenende heksenbrand, waar stank rondsmeulde van geschroeide menschenbouten. [333]

Daaràchter, de eindelooze poldernacht, ruisch-stil en starend geheimzinnig. Telkens uit andere hoeken van Haven schoten vlammen òp, doofden weer wèg in nachtzwart, en soms, uit ’t stikkeduister joelden in moordende geruchten stoeten áán in bengaalsche hel.

Als paarse nacht openbarstend, waaruit goud-roode stoeten-brand fantasmagoorde, en kleurschaduwen ijlden, zóó sidderde ’t bengaalsch licht áán over huisrompen, boomen en wezens.

Menschentronies in bijtende helheid grijnsden naakt onder dien vuurgloed. Telkens ànder licht laaide op, in wond’ren groei; paarsrood dat sidderde en huiverde in schrik van helheid; violet dat brandde en verschroeide wandaligen kermishos; en groen-fosforizeerend vuur, met infernalen beef-weerschijn, huiverend in woeste glanzing ’t stedeke overlaaiend, of Satan verderf-adem uitblies door heel ’t dolle kermisbachanaal. Krijschjubel verklonk bij elken nieuwen kleurenbrand van de mombakkesen, de lijk-groene, de paars-helsche, de rood-huiverende.

En telkens verstierf de gloed in ’n trillende duistering.

Dan vèr, in oranje pracht, om zwart van nacht, vlamden nà, lampions en flambouwen, walmend en zigzaggend door ’t duister als ’n oproer van hellebardiers. En wreed, over de wond’re avond-hel van kleuren en tinten, over afgronden van duister diep en gedempt gloeisel, stormden de orgelklanken, raasden de mannestrotten, heeschten de vrouwekreten, ontembaar, doorschroeid van passie. Geslagen in razernij, renden de stoeten weer her en der, in kruis en warrel, van den starenden angst-nacht in ’t vlammenlicht, de Baanwijk af, Haven òp, Haven àf, Baanwijk òp, in daverende hiha’s en hos, verhijgend in barstende opwinding.

Waanzin-beweeg trampelde áán met de sputterende boertjes, en als ’n verzinnelijkt Hosanna schreide hun beestige krijsch door de brandende lucht, verzwaaiden hun flesschen, en verrochelde ’t onweer van hun ronkende falderahee’s. Bij den hoog-walmenden oranjigen gloed van wat Jutskoppen bleven ze weer staan. Bral en krijsch martelden los uit hun strotten en [334]in heete zinnedrift smakten ze zich op de mooie Jutsmeiden.

Pal boven hun koppen en kleurmutsen dampte nu hèvig de brand-roode luchtnevel, van die plek uit, over de heele Baanwijk rondschroeiend. De boomen in den damp aangeverfd, leken reuzige monniken in barsche pijen, stil gebogen boete doend, er door Satan neergestold in krampig schuw afgrijs-gebaar.—

Voor schiettent lawaaide ’n spullebaas overschreeuwd door eén van panorama-mechaniek, en die vent weèr in stemmen-worstel met somnambulen-wijven en kinematografen-eigenaars.

De Hassels en Grintjes, nu weer achter het trampelende boerenstoetje, vóór de Jutskoppen uitdringend, wouen wel slaan, maar dat beviel Guurt en Geert niet. Dirk en Rink slurpten limonade voor ’n gebakkraampje, waar ’n bleekgeel mopssnuitig juffertje, goud-bekapt en fleurig gesjaald bediende. In vroolijken fonkel rijden daar de glaasjes limonade wijnrood.—De meiden moesten toch ook wat likken, en wankelig keek Dirk in z’n portemonnaie onder ’t gele licht, of ie den bodem al zien kon.

—Dat is vijf te min meneer, sprak koel verkleed juffertje.

—Vaif? vaif? wa helhoak vaif.… daa’s glad-en-al-mis spotte ie ’r lachend uit.

—Daa’s net! Sai hep d’r drie lait.… enne.. de maide tien.… enne ikke twee.… en Rink.… enne Merie.… daa’s kaike!.… daa’s.…, rekende verward Willem mee.—

—Drie.. drie, gierde in dronkig heeten bulder Rink.. noumins.. de sel d’r salderemosterd g’nog sai’n hee? jai smoort … smoort gain wolf an je borst hee?

—Waa’t d’r nie is betoal jai sellefers moar medam, lachte Dirk weer tegen de nijdige mopssnuitige juffer,—of aêrs komp ’t vast bai ’t huurtje t’regt!

—Daa’s net … debies! roggemegochel! juichte huillachend Rink, ’n vuist bonkhamerend op de toonbank dat ’n rilling door de vonk-roode limonade ging, en ’n rinkel door de glazen.—

Met ’n woesten krijsch plots was Rink tusschen ’n aanzwierenden hostroep ingesprongen, sleurde dwars door haakarmen van meiden en vloekend-onthutste kerels, zijn Grintjes en Hassels [335]heen, en met ’n stem van ’n sprekende fagot, dreunde ie uit:

Nou gaste! aa’s één man bai de Jutskoppe! màide stoàn d’r halt! Die de prais hoalt hep d’r uit jullie te kiese!

In ’n dronken storm, opgezenuwd in furiënde hevigheid, waggelstapten de kerels mee, naar ’n alleenstaanden Jut, waar niet veel volk om heen joelde. Twee stoere kanaljemeiden, madonnig kapsel en bloothoofds, de slanke lijven omstrakt in zwart-zijden glanzende boezelaartjes, schreeuwde de kerels toe.—

—Alloo manne! prebeer je g’luk! laat sien je kracht! laat d’r vlak-af kijke wa je ken! Slaan d’r op! Semberleen! schop ’m op s’n pet!

Rink ’t eerst, was in woeste woeling van z’n reuzig lijf op de schreeuwmeiden toegesprongen, gaf één wijf ’n wreeden streel onder de mollige kin en rukte de moker uit ’r hand. Meiden en kerels waren in kring achter ’m opgeschemerd in den flakkerigen ros-oranje gloed.—

—Op sai heere en dames! beval de andere Jutsmeid in ’t zwart,—meneer mot ruimte hebbe.. om te rake! Sla d’r vrij op meneer.… dat ’m ’t gal uit s’n strot spat! hij sel d’r tog nie van bloeie!

—Ruimbaan! schreeuwde nog ’n Jutskerel, met geelrossigen muizensnuit, pal onder den fakkelwalm van z’n paal bij den klapperhaak.

Geert, Guurt en heel ’t meidenstelletje week achteruit.—De kerels scharrelden naar de Jutsvrouwen. Piet Hassel liet Cor los, wou zoetjes de zwart-beboezelaarde mooie kanaljes besluipen, die in ’t flambouwenrood tusschen den walm, wondergloedig oplichtten, met de slanke lijven en aanhalige gezichten, de goud-felle oogen, omwaasd in den damp van hun paal.—

Muizentronie stond aan den knalhaak om den klapper recht te schuiven na elken slag. En Rink reuzig, half bevlamd z’n schriklijken landlooperskop, in kangoeroesche rugkromming, z’n herkulische schonken donkerig omschaduwd, hijgde voor ie begon.— [336]

Cyklopisch, even waggelend, hief ie den moker, met één zwaai hoog door de lucht, dat ’r suizel koelde rondom.—

Donker en dreun-dof plofte z’n hamer uit ’t duister op ’t Jutsblok. Knettering spatte boven de omstanders en in den fakkelgloei hitsten de meiden ’m op.—

—Dat is raak meneer Simson.. dat is d’r ’n mannetjesvint!

—Mooi, mooi! porde de andere mee, met kanaljeuzen lach en zinnestreeling uit ’r goud-bevlamde oogen ’m begenadigend.—

Rink hief weer den moker. Z’n half-duistere lijf groeide in den oranjigen nevel. Z’n beschemerde armen, geweldig, spanden, daalden en rezen als hefboomen, en weer in doffen dreun mokerde ie néér z’n hamer op ’t Jutsblok.

De meiden rondom juichten. Opgehitst in satanische drift bleef ie doormokeren slag op slag, dat z’n borst blaasbalgde, z’n beenen beefden, en z’n groene oogen sperden in bevlamde razernij.

—Veur Semberleen! Veur Kitsener! Veur Roodes! gilden de Jutsmeiden mee, met elken slag in rauwe opwinding. Ze hadden schik in den reus. Elke knetter was raak! In cyklopische mokering dreunden de schokken door z’n krampende klauwen, ging sidder door z’n gekromd lijf, kittelde genot door z’n knarsende kaken.—En boven z’n woesten kop spatte kruidknetter tot den paaltop, verwuifden de flambouwen hoog in de lucht walmige vlammen, sidderden de vlaggetjes in kronkel om ’t ijzer.—

Heftiger joegen de zwart-beboezelaarde meiden ’m òp en doller mokerde dolle reus neer, in heete razernij van dreunen, dat ’t blok waggelde en van een dreigde te barsten.—

De Grintjes gierden van lol en de blonde slanke furie, Marie Pijler, wou ’m te lijf, schreeuwde schor dronken, dat ze’m doodzoenen zou.

—Daa’t is ’n mannetjesputter! Jou Rink, jòu mo’k hebbe.. wa mo’k mi die snotter van ’n Henk! joù! joù! gilde ze door de dreunen heen, als ’n bezetene.—Ze sprong naar voren, naar achter en sidderende wellust trilde door haar wiegende heupen, waarop ze zich bofte van genot.— [337]

Rink mokerde door, in ’n blinde woeste razernij, dat de Jutsmeiden verbleekten van angst. Z’n hamer suiselde lucht rond, uit duister in licht.—

Marie Pijler, in ’t toortsige goudrossige rood, duivelde van hysterie. Haar lippen schuimden en ’r handen jeukten langs d’r borsten. Ze gilde door, tusschen z’n mokerdreun, en wilder, opgewondener gierden de Grintjes.

Stoeten bleven kijken naar den half-donkeren reus, die onvermoeibaar hijgde en trilde als zou ie iedere minuut, daar dood ter aarde storten. Toen werd ’t de andere verblufte kerels te benauwd.

—Hee Rink! jai hep d’r Joë ’tmet an brai sloage hee? s’n harses meroakele d’r van malkoar! Nou motte wai de kerel nog ’n arrempie uitdroaie hee?

—Nog veur vaif sint, hijgde Rink met waanzinblik, en weer zwaaide in krampigen lijfschok en razenden dreun, slag op slag neer.

Als ’n beul uit de hel neergestormd, in den oranjigen lichtflakker en walm, met even begloeide knots moord rond-rammeiend, zoo spier-spande z’n lijf in de laatste stuipkramp van slagen. Z’n losse overhemd fladderde uit z’n broek, en heel z’n zondagsche plunje vermodderd bemorst, flodderde om z’n dronken korpus.—

Eindelijk òp, hijgend, gebroken zwaaide ie den hamer tegen den grond, zoende, in fellen hartstochtstuip de beboezelaarde Jutsmeiden met heeten lippenslurp, en strompelde bek-àf, zweet-dampend achter ’n palingstalletje neer, snakkend naar adem.—

Dichter dromde ’t gestoet om de Jutskoppen. De mooie kanaljes, hitsten òp, streken hun handen lokkerig langs hun zijïg-gespannen glanzende dijen, lachten en lonkten. Willem, Dirk, Hazewind, Piet en Jan Grint, Henk en de heele stoet sloeg raak. Jutskop lag half aan brei. De paal met z’n knal en knetter, leek ontvleesd karkas van levend-gemartelde die dood gemokerd werd door lynchende bende, en bij elken dreun op ’t veerende blok, ’n stuipende rilling door z’n beschilderd geraamte verschokte.— [338]

Heeter hitsten de Jutsmeiden òp en telkens zwaaide de reuzige moker de lucht in, houweelde duisterend ’n rossigen glimstreep door den flambouwenflakker, dat banger de oranjige sfeer, kerels, mokeraars en meiden ombeefde.—Al meer tronies, àchter elkaar opgestoet, schemerden áán in den hamerkring, de heete oogen gericht op de waggelende cyklopen, die doordreunden en beulden onder de brandende lucht.

Elke ronde betaalden de meiden voor hun galants. Maar Rink, Rink de neergesmakte reus, had de mokering ’t langst uitgehouden, ’t meest en felst verknetterd. In woesten sprong smakte de blonde Marie Pijler, met de schittermedailje, jaloersch uit de handen der kanaljemeiden gerukt, op Rink, die brakend te vloeken lag in kraampjesduister. Als ’n bezetene zoog ze ’m den vloek-mond dicht met brandende zoenen, smakte ’m den hals vol, gilde en raasde dat zij en niemand anders dan zij hèm hebben most.. veur de heule kermis.

—Slaat ’m dood! Semperleen! Kitsener! krijschten de Jutsmeiden weer achter den wijkenden stoet Hassels en Grints áán. De kerel bij den kruithaak onder de fakkelende walming, liet loensen z’n muizentronie, vertrilde z’n begloeide oogen gretig naar ’t bezopen volkje, dat de kanaljeus-lokkende boezelaars-meiden vingen met d’r zinnestreel en hitsenden roep.—

[Inhoud]

V.

Uit de kroegen en danszalen op Baanwijk en Haven stormde in en uit, heete woelzee van hurrie, getier van uitzinnige meiden en kerels.—’t Was zacht gaan regenen en vóór de wilde-vrouwtent en de panorama’s er naast, droefde treuzelige leegte. Kerel op estrade, melodramatiekte wel met z’n stem, naast ’m overschreeuwd door den eigenaar van ’t „gruufelekst seemonster”, maar ’t bleef ’r vaal voor de tenttrap; de stoeten hosten voorbij zonder te luisteren; de regen spetterde door het droeve ros-gele lichtgeflakker van wat magere flambouwtjes.

Als broeibakken, omgloeid van kermiskoorts, rookten de kroegen [339]en kanaljeuzige dansholletjes vol, mistig-geel doorvlamd van hel petroleumlicht. Moffen en blazers tierden. Piano’s roffelden er; pauktsjings en krijsch raasden verdoovend rond in de walmende krotten. En geschreeuw uit honderden kelen braakte de straat op, dreef àf weer in de kronkelgangetjes.

Heete bakstanken en walgelijke vetlucht van gesmolten reuzel doorzuurde de lucht en knetterende vuren van verflakkerende bakovens vlamden achter enge steegdieptetjes, tegen polderlucht, in ’t zacht-regenende duister, als kraterende grotten van bacchanten, waarin donker en begloeid, razende wezens rond-kaprioolden.—

Kleurige worp van lichtgloei bleef kaatsen om menschen en spullen, en wisselglansen verallegorieden in trillende diepte de bange realiteit van hossers en zuipers, in tooverig koloriet van fantastische prachtgeheimenis.

Goud-gloeiing, rembrandtiek-diep in tooverwild begloord amber en bronsgeel, trilde op roestige muurbrokken als lichtende helsche zwammen. Levende fosfor kroop op hekken, kleine klinkdeurtjes van huiverend-stille krotjes, verzakt in halve duistering van nacht-zwart.—

Pompen en slingers donkerden reuzig tusschen boomen, en in al zwarter damprood bacchanaalden de schreeuwstoeten met gewonde lampions en knetterende pekfakkels gillend door de wijkjes, in trampelenden warrel van beenen en rompen.

Willem en Dirk hadden de meiden meegesleurd naar ’n krottig danshuis waar ze ’n uur in vagevuur-hitte verschroeiden. In storm waren ze ’r uitgevlucht, natgezoend, verslobberd, begrabbeld; de rokken afgetrapt door de beestkerels daar. Rink had ’n Lempenaar halfdood geranseld omdat ie z’n blonde Marie aan de rokken had gegrepen in woeste passie, zonder ’r los te laten.

Met bebloeden kop had Rink ’m achter ’t buffetje gesmakt. De vent lag ’r te krimpen van pijn, met uitgescheurd oor en bloedneus. Met één bakelaai had Rink ’m z’n mes, waarmee ie steken wou, uit de moordklauwen geslagen, en nou lag ie daar, rampzalig vertrapt en bespogen door de joelbende.— [340]

Rink vooròp, de blonde Marie met ’r roodgezwollen tronie, aan z’n lijf vastgezogen, mee. Op straat gierde de kasteleinsmeid Pijler, dat ze ’t café-chantant inmoesten. Dat werd in schallenden schater beklonken.

Zangkrijschend kom-kerlinekens, zeilde door regenende duisternis, ’t stoetje van twintig ’n zijweggetje àf, dat stil donkerde buiten kermiswoel.

Plots, over Baanwijkbaan ging angstige vluchtjacht van duistere menschenstoeten, naar één plek.

Brandklokken alarmden in angstigen bimbam, klankgalmen van steigerenden nood sliertend, dwars door den demonischen jubelnacht.

Achter fakkelflikkering, hoog tegen paardenspul, sloegen rookige vlammen òp uit ’t duister.

—Brand! brand! schreeuwden ontzet de stemmen, rauw en moe, schor en angstig. Woeling van donkere massa’s, van ’t duister telkens in lichtgloei, roezigde in stille aarzelende oproerstappen en geschuifel naar ’t eind van Baanwijk; zwol áán in trappelenden hakkendreun en lijvenwoel tot angstig revolutiegerucht; rumoer, dàn donker als onweergrom of aardbeefschok, dan hèl en lichtend in toortsbrand van kermisjoel.

D’avondklokken beierden door, in rood-angstigen galm, en de brandende damp boven de kermis, gloeide áán, oranje-rooder, banger, in rook en vlammen.

Rink, Marie en ’t heele stoetje waren in opwinding gekeerd, en ieder z’n meid vastgekneld onder den arm, sloegen ze op hol in den schrik, juichend van duivelige emotie, dat ’r eindelijk iets benauwends gebeuren ging.—

Boven ’t paardenspul, stonden twee groote gebogen grillige haken in gloedschijn als roode valken.

Klaas Koome holde voort, z’n buldoggenkop gezwollen van pret en z’n bijt-bek nijdig naar voren gewrongen. Annie en Cor sleurde ie mee aan z’n armen.—

Hij gierde:

—Kaik! doar loopt ’n klodder maide, hullie aige d’r stain-dood.… ikke konsteteer van da je op dâ terain mit die brand-beweging [341]d’r nie deurhakt! wai binne te loat! merkeer de paa’s. Hee Dirk! Hee Rink je mag d’r toekaike!

’t Stoetje stond gestremd te blazen en te zuchten in de smoor-drukkende zomeravondbenauwing. Duizenden kijkers dromden vóór hen in hellen vuurschijn, makaber roodoranjigen gloed, vulkanisch neerduivelend op al soorten koppen.

Stemmen-alliteratie woelde rond na den eersten schrik, en helscher orkaande de jankjubel van orgels, roffels, toeters en pauken, luguber door den stillen schuifel der be-vuurschijnde massa.—

—’n Rot pakhuis mi-sonder ’n koantje woarde.. schreeuwde Limmer, nou die doen stiekem s’n skietgebedje, kaik! vlak-an de afslag!

—Daa’t is d’r mit ’n half uur dààn, hoonde ’n meid belust op emotie.

—’n Rooie hoan van lik-main-fessie! een mi-sonder kam! spotte ’n vent, met gril-gloed op z’n gelige apentronie, en woest-vurig geflakker van z’n wilde bevlamde oogen.

Burgervader omschermd van agentenkring, glimmerige helmen in ’t vuur, en hellebardierig geschaard om brandkar met z’n kleine slurfspuitjes, deftigde gewichtig tegen plaatsvervangend kommandant, officiëelde hoogelijk.—

—De kommedant is d’r nie!.… woar sit die pikbroek? schorde weer ’n vent.

—Lait in ’t gangetje.… s’n tantje is d’r joarig! gierde ’n ander!

—Kaik de heule brandwair is d’r ’n kait! Se kenne nie op d’r poote stoan.

—Gooi de jonker mi s’n test in de vlamme—is die uit s’n laie, kabbeloebelaap! Hee mermot! Bunsum! hee! ’n rot pakhuis!

—Hai weut d’r sellefers van!

—Sel ’t nooit-nie wair doene!

’t Verkrijschte in hoon en nijd rondom, de spottende menschenstemmen.

—Nou ikke seg, daa’t sonde is veur de tait, lachte Dirk di [342]Geert had opgebeurd bij d’r dijën, dat ze beter boven den gloeddrom kon uitkijken.

Maar Willem Hassel, jaloersch dat Dirk ’r zoo stevig vast had, trok ’r weer neer bij d’r beenen.

—Daa’s net, da kreng ken d’r bestig s’n aige redde.. ’t is ’n rot soake van die Hassebas Beemster.. ’t ding is d’r vast gain spuit woater woard!.…

—Moàr hoe dat nou ankomt hee? bleef zeuren ’n ouë kerel, met ’n scheel-gedrochtelijk oog, waaromheen, in weerkaats van vuurgloed, groene schemer trilde.—

—Ze hewwe d’r danst mit de fakkels! dá’ loat ’t ansien hee?

De Grintjes en Marie verveelden zich met ’t opgedrongen staan. Menschenzee vóór hen, al valer bevuurschijnd deinde langzaam van Baanwijk naar Haven terug, langs de spullen. Telkens verklonk gegier om ’t peuterig gewurm van de waggelende brandweergasten, die elkaar de slangetjes uit de hand stootten, en flauwe waterstraaltjes rondspoten; op de slangen trapten en verkeerd koppelden.—’t Brandkarretje kreunde als ’n verroest modderbaggertje bij elken schuif en stoot naar voren en naar achter.

De schrik-emotie sloeg over in hoon van de woeste kermisgasten, en daverend holden heele stoeten weg in trappeling; verhosten weer tusschen de goud-roode en oranjige dampsfeer van avondhallige tentlanen en spullen.

Dirk, Marie en Geert hielden hun plan vast voor ’t Café-chantant.

—Nou wai goin d’r nog wa bij Dies.

—Juistig, bai Dies.. prêchtige tingeltangel.. doar hai je da waif in ’t rood! die sangster.… doarhain gaste! in de „Son” is ’t daàn noà twoalf!

—Hee kaik d’r Rink, je bloed d’r àn je snuifert!

Rink veegde z’n neus met z’n naakte handen.…

—Daa’t is d’r nog.. nog van die smak uit de droaimole, stamelde ie wezenloos.—

Als ’n duistere horde stormde de stoet voort. De brand was [343]rookerig en smoezelig aan ’t versmeulen. Niemand keek er meer naar om.

—Eerst de kleine tingel-tangel in, kê je ook lol hebbe! enne dan Moandag erais noà de Skouwburg mit de deftighaid.

Zoo zeurde Willem tegen Geert. Heete Trijn, en de andere meiden stemden in, slobberden maar mee, doorschroeid van drankpassie. Frank en licht stapten ze voort op de orgeldeunen die ze beheksten, hun bloed vervuurden in d’r lijven.

—De kerels moste moar doene wa se wouë.… d’r waa’s tug moar krek één kair kermis in ’t joar.… hinnekte in schater Marie Pijler, tegen Rink aangeplakt. Mooie Geert, met ’r rumoer-lichtende oogen, de vurige Trijn en blonde Cor met ’r poppensnuit, belolden elkaar, en de twee meiden Spaandermast, die zich bij ’t stoetje hadden aangesloten, gierden mee.

Alleen hinderde ’t de Grintjes dat ze Guurt in den hos naar den brand waren kwijtgeraakt. Stekelig vermopperden ze wat tegen Piet en Dirk.—

Piet die straal was, waggelde en boerde, vatte niet goed wie Geert eigenlijk bedoelde.—

—Jesus, je meroakelse sus maàn! dat trosse krèng! mit d’r vraier van de sèkreterie! kaik m’erais in main fieselemie!

—Die is d’r van deur, giftte mee Trijn.

—Die muurpeek, jaloerschte Geert weer, en Dirk werd nijdig toen ie zag dat ze uit wraakgierigheid den arm van Willem vaster greep, zich uit zìjn knel kregelig loswoelde.

—Guurt? Guurt? Wie wou je maine.… gof’r dikkie.… Oapram Prik … Prikkie! die hept d’r aige te snurreke lait! in de sekreterie!

—Doar hep se ’t koeltjes hee!.… aa’s hier.… in de raige hee?

—En Jan Grint dan.. da is d’r ’n vraier van spikeloas! Skuiere mò-je-moar.. skuiere mô-je-moar! zong schor Rink met Piet mee die in kallende idioterigheid kankaneerde in waggel voor hen uit, dat de meiden weer in lach schoten.

—Kok-kok-kok! kok-kok-kok.. moeder se lait ’n ai! weut je ’t noù.… hoeke ’t weuse mot! Gùùrt! Gùùrt. snaiboon! [344]krijschte Geert in Piet’s oor. Piet waggelde op zij, jeukte z’n oor uit waar de meid in geschreeuwd had.—

—Soo! soo! snurkert, snaiboon! lummelde Willem mee, die in dronken ronk als wezenloos wegzonk, en alleen opleefde in vlaag van heftige jaloezie op Dirk.

De meiden gierden en toeterden met hun allen Piet den naam van z’n zus, scheepsroeperig oorholte in, dat ie z’n dronken kop machteloos hangen liet op z’n borst, en als ’n pasloopende drenkeling slap heenwaggelde tusschen de vrijsters in.

Toch, onder dien jool, zat haat tegen Guurt, gekrenkt gevoel om ’r sluw wegsluipen van hun stoet.—

Regen bleef zacht spatteren, en heete nachthemel, besmoezelde ze nattig de tronies en handen. Bij hoek-omslaan van Beekerweg kregen ze, in lampschijn, gloeiend café-chantant van Dies in de gaten, waar hun rauw gezang uit tegemoet waaide.

In woeste passie, hossend en tamboereerend met de knuisten op elkaars lijf, sliertten ze de laag-doorsmookte kroeg in, stank-walmend van jenever en ziedend van stemmenraas, lichtkokend in geel-rookig damp, vochtig van gloeiingen als ’n reuzige brouwketel.

Plebspubliek krijschte ze welkom toe. Over zwarte banken, vol vuil, smeer en dranknattigheid, sprongen ze naar plaatsen, waggelden, wat niet meer op de banken kon, op stoel en kruk, uit ’n hok, achter ’t buffetje, aangesleept.

De meiden smakten zich neer, naast elkaar op de banken. Geert plakte òp tegen ’n stomdronken onderofficier die ’n fletse wit-harige meid zat te zuig-zoenen, zonder dat ’n spier van ’r gezicht vertrok.—Na iedere slobberige zoenbui, veegde ze strak, vlakhandig ’r wang schoon, koelde ’r steenharde blik voor zich uit. Vóór Geert drong ’n ouë kerel òp die schorrig stoethaspelde, en al maar wees op ’n man in den hoek, waar de onderofficier zich voor moest wachten. Tartend teemde z’n dronken mond:

—Sien ie! Sien ie! daa’t is.… is.… nou main soon!.. die.… die knakt.… jou.… en en.… en.… en.… en.. de heule wai … aireld aa’s worst! hee?… aa’s die d’r goàr … [345]wil!.… en.… en.… en.… de heule mikmak hee?.…

—Hou jou.. snater ouë sloddervos! blùf!.. blùf, driftte de sergeant, z’n paarsroode gezwollen kop woestnijdig naar der ouden teemer toedraaiend, klaar om z’n bierglas ’m op de hersens tot scherven te stampen.

Maar de ouë dronkenlap bleef doorzeuren.—Half ingebogen waggelde ie bij Geert, z’n stinkenden mond vlak voor de meidentronies, z’n handen en armen in kind-sukkelend onvast gebaar, verzwaaiend door den rookmist. Vlak vóór Geert bleef ie strompelen, z’n smerige klauwen onder ’r scherpsnibbig neusje, dat trilde van angst. Bang zochten ’r oogen Dirk, Dirk nog meer dan Willem. Dirk sleurde ’n meid van Spaandermast uit de bank en plakte zich naast Geert.—

Hij lachte om den blufferigen ouen schooier.

—Gut maid!.. ma-ïn soon doar! doar.. in de hoek.. is tog soo’n poal.. poal.. hee? hardstikke sterk! ellendig.. tuikig! da.. aa’s tie … de de.. de.. de serreggant.. ’n lel gaift!.… lait.. heul.… Wiere.. re.. loànd veur … veur de waireld hee? die.. hep d’r puur.… klaufe! vàn.… vàn ’n olieërsfant hee?..

Dóór zeurde z’n stem voor ’t mooie verschrikte kopje van Geert, al maar over z’n ijzerbrekenden zoon, die zèlf lodderig en geradbraakt in ’n hoek zat te knikkebollen, soms starend als ’n bewustelooze met gebroken oogen, op den rug van ’n vuilbruine piano.—

Dirk zoende Geert, lebberde ’r de wangen vol. Willem had zich door ’n rij stoelen heengewerkt met ’n dierlijk instinkt, in de richting van Geert.

Nou zat ie ingekneld tusschen ’n paar meidendijën half op ’r schoot, kneep ’r in de beenen en zinlijkte, met opgeblazen rooien kop, in ronkend-stillen wellust. Onderofficier zoende z’n steendooie fletse meid niet meer, maar keek met begeer-heete glinsteroogen guitig naar Geert en Trijn, lekte z’n baard en aaide zich-zelf zacht over de gezwollen paarse wangen.

Trijn leunde tegen Piet òp, die zich ook tusschen ’t meidenvolkje [346]gedrongen had, en Cor, de stille Cor, lag half in zwijm in de armen van ’n rossig besnorden vent, zonder dat ze recht wist, hoe ze aan ’m kwam en wie hij was.

Henk en Hazewind joolden en Rink zat met de blonde furie Marie op z’n schoot. In hun handen beefden jeneverglaasjes, die bij elken woestbrullenden krijsch van Rink, weer gevuld in de vingers teruggekneld werden. Met ’r beenen, zat de blonde furie tegen ’n bankrand geduwd, ’r onderlijf naakt gewoeld.

Koortsig wellustig opgehitst in den ziedenden stemmenkook en rookstank om ’r heen, schuurde ze zich tegen Rink’s borst, haar kop op zijn mond vastgezogen, haar gouden haardos losgekarteld in z’n gulzige knelarmen. Half tusschen z’n beenen uitgezakt, in kanaljeuzen zit, drukte ie Marie achterover, zoende ’r woest in den blanken wellustkuil van dampenden hals, omfonkeld van kraaltjes en praaltjes. Haar beenen slapten al hooger den bankrand òp in zinlijken tuimel van d’r bovenlijf. Uit haar rokken zwoelde ’n heete walm van kermislucht, ’n anjelierige gemeen-zoete patjoulie, en ’n trillende hysterische zwijmgeursel steeg uit ’r halfnaakten boezem.

Haar halskraag had Rink losgescheurd en bevend vampyrig z’n gulzigende smakkende lippen in boersche passie er op vastgezogen.

Ze snikte naar ademhaal en ’r heete borst hijgde of ze sterven ging.

Hun passie doorvlamde ’t goudroode walmende zanghol in ’n zwijmelende erotiek, ’n beestige bronstigheid, en woest de paren omhelsden elkaar, bij ’t gierende toejuichen van Rink’s en Marie’s dierlijke vrijage.—

Door den geel-rooden rookmist verklonken de zoenen als zuigend geslobber.—

Achter ’n deurtje uit, kwam plots ’n gala-meneer op ’n paar waggelende plankjes staan, vóór de piano. ’n Kerel roffelde ’n preludiëerenden deun met pieperig kermende tusschenklankjes.—

Chanteur viel in, zang-sprak ’n dubbelzinnige mop met krijschend refrein: [347]

Schuiere mot je maar.… Schuiere mot je maar

Van je heeloà.. heeloà hophophop sasa!

Monden wijd open als muilen, bewegend-vreemde holten waarin ’t geelroode licht groef en roode tongen woelden, krijschten ze den zang mèe, in rauw-beestigen bral. Met de glaasjes in de hand, fonkel-kelkjes als roode en gele prisma’s, waarin prachtlichten brandende amber en gouden champagnegloed, zwierden en kankaneerden ze in ’t rond, harkerig en botsend in ’t enge holletje; trampelden kerels en stampten meiden, dat één dreun daverde en raasde door ’t smookhol; walmende brouwketel in tooverigen dampgloei en grillige tinten, diep-sferig omgoocheld in demonische pracht. De gala-chanteur zang-sprak méé, schor; liet refrein over zich heengolven als ’n kolk vlammende lusten, waarin z’n ironie grijnzend voetplaste; zette dan langzaam, hoog-komiekerig gebarend weer in, ’n nieuw kouplet.—

Er door hèèn rauwden al meer stemmen, klodderige geluiden; geluiden van jankende zebras en huil van wilde ezels; stemmen van moe-gemartelde venterskelen; rochelende, halfbezwijmde en dol-vroolijke; hinnikende en nijdige, huilend en zingend om zuipsel.—

Uit eng-morsig buffetje schoten telkens menschen toe, om sneller te helpen. Weer stormde in raas en vaart, verfomfaaide hoed-verdeukte kerels- en meidenstoet in, trampelig neersmakkend op bankpunten, of in valzwaai schietend op schoot van vreemde kerels en wijven.

Hazewind had bij ’t losrukken van stoelen uit ’n hok, ’n chokolade-automaatneger zien liggen, leeg en ongebruikt. Een krulharig grinneker was ’t; alleen romp en kop, in roodbelakt wambuis, waarboven wandrochtelijke tronie grijnsde.

In één ruk had ie den automaat bij z’n rooden romp opgevischt, stormde hij er mee in den meidenstoet van Grintjes en vreempjes. Als ’n wijf had ie den halven neger zinnelijk-potserig in den arm gekneld. Z’n eigen neus had ie met ’n bonk biljartkrijt piassig verwit, en woest danste ie ’n negerklownigen [348]wals, klapperend met z’n zolen op den houten vloer, stampend en patsend, dat ’t grauw-zandig wolkte om ’m heen. De meiden kuchend in den stofdamp, gierden en half-verstikten van pret om den grappigen Hazewind, met z’n witbepoeierden neus, z’n schokkende vrijage op ’t negergedrocht.

—Skuiere mot je moar! skuiere mot je moar!

gier-zangde rondom. Eindelijk onderbrak ie z’n zwierigen wals.

Dwaas en menschelijk liet ie den zwarten grinneker buigen, wierp ie, àchter z’n gedrochtelijken kroeskop, gemeenheidjes naar de meiden, met ’n vermaakte hikstem, tenorig alsof ’t uit den rooden romp kwam.—

Soms trok ie ’m kittelend aan de kruk bij de chocolade-gleuf, deed dan in dolle grimassen en dronken opwinding of de roodbebuisde nikker, in grijns-woesten proets ’t uitschaterde om z’n jeukende kriebelarijtjes. Rochelend, stikkend geschater en gehoest barstten uit om de piaskuren van Klaas Koome, die in boerigen humor, sentimenteelig-nagemaakt, teederlijk den dóór-grinnekenden kroeskop tegen z’n boezem bleef koesteren en streelen.—

—Die kerel, hep d’r gain broek an, gilde plots Marie Pijler uit, schaterend haar beenen in kramplach de lucht insmakkend, dat ze bijna achterover viel van Rink’s schoot.

—Nou, op dà terain.. doen jai d’r ’n broek àn aa’s je gain baine hep! lolde Hazewind, fijn walsend en streelend z’n nikker,.… ikke konste.… teer.. van da tie sain bainbeweging inskote hep.. in de Transvoal.… enne.… op.. op sain aigeste romp sain smairt hep!

Met ’n smak plots in woesten schater zwaaide ie den nikker-romp tegen den vloer, die beefde van trampelgerucht.

Stom en klaagloos bonsde de nikker vooròver, met z’n zwarten gedrochtensnuit in ’n pot bier van den sergeant, die z’n glas vóór zich op den grond had gezet. Onderofficier proestte van lol dat de snuit met z’n neus er in was gesmakt.

—Nee nikker.… eerst mot vader drinke, dan ’t juffertje [349]hee? schaterde ie, den neger bij z’n rooden romp opsleurend, en z’n minachtend-helschen snuit beschuimend met bier.

Ze stikten, de meiden, van al opwindender lol. De kerels kramp-schokten er van, tapten liederlijke moppen; trokken aan z’n buik; wrongen hun handen in de chocoladegleuf, hoonden den nikker, spogen hem in z’n wandrochtelijke grinniktronie, kwakten ’m bierslokken tegen de witte tanden; mepten in op de vuurroode menielippen, op de stuiters-oogen, op den bronzen buik en rug, dat ie rammelde, kreunde en rochelde, en ijzeren pijnsnikken van jammer verklonken. ’t Was of bij elken bof van kerels en meid-furies z’n grinnekende kroeskop in sarlach schoot; dat, al hàd ie pijn, z’n lach nooit kòn worden weggeranseld. Heen en weer gesleurd kwam dàn z’n grinniktronie boven, dàn z’n roode rug.—

Lag ie op z’n buik dan was ’t soms of ie stil, met z’n zwarten muil tegen den modderigen vloer, smart versnikte, z’n eeuwige grijns en grinnik dáár verkrampte tot woesten ingehouden huil. Maar telkens verder in den kring getrapt van razend beukende meiden, làchte de kop weer in grinnikenden sar.

Ze voelden den nikker als ’n lèvend wezen, ’n beenloozen stakker dien ze haatten om z’n verachtelijk grijnzen, z’n vuurroode droge lippen, z’n zwarte kroes en bewegingloos star-lachende stuiter-oogen.

De streelende vrijage van Hazewind sloeg over bij de meiden in ranseling en drift. Marie Pijler was van Rink’s schoot gesprongen, holde over banken, ruggen en koppen heen, tilde ’r rokkenboel òp en kwakte zich met gespreide beenen over de grinniktronie.—Ze vloekte, ranselde, beet ’m, schuurde ’r lijf in waanzinhaat over z’n roode romp, met verachting hem mokerend op z’n neus, z’n borst, z’n oogen. Drifthaat vlamde in ’r dronken kijkers. Ze schold ’m al erger uit, dat ie geen kerel was, en met ’n laatsten hakkentrap, in uitbraak van helsche vloeken, vol venijnigende verachting, smakte ze’m onder d’r wèg. Toen ze zag dat ie van verre, met misvormden kop, tòch bleef grinneken, barstte ze in grien uit, en viel razend van drift terug op den schoot van Rink. [350]

In rondgierenden waanzin, haat en verminkzucht, wilde nu iedere meid den nikker beuken.

Met strakke wreedheid stortten ze zich op de tronie. Trijn Grint wou Marie Pijler nadoen, stootte zich met de vuist de rokken tusschen de beenen en sprong op ’m af. Maar Piet hield d’r tegen en de sergeant, in woedewoel opgehitst, begrabbelde meid voor meid.

Plots holde de kroeghouder midden in den furiënden meidenstoet, greep in woesten sleur den nikker bij den romp, en smakte ’m in hooge worp, achter ’t buffet, waar de gemartelde kroeskop, met geknauwde tronie, half gewurgd, diepe wondscheuren in grinnik-wangen en gehavend roode plunje, op ’n vatenstapel neerkreunde. Z’n gebeukte tronie lag weer bòven, en sarrend gedrochtelijk grijnslachte de kop, door de wangscheuren en oogwonden heen, z’n laatsten triomf uit.

’n Zangeres was achter gala-chanteur naar voren gekropen. Leelijke zwarte meid, in kanaljeus decolleté, kortrokkig, vuurrood satijn, snibde en koketteerde ze sneuïg met ’r dikke pruillippen; pupilden aanhalig lonkend ’r donkere oogen. Haar roetig aangeverfde brauwen, boogden harig-vergroeid in één, en ’r magere naakte armen pagaaiden voor verblufte dronken boerenkoppen.

Ze krijschte zorgelijk, vermoeid, en ’r verflenst gezicht, lachte, lachte mee met ’r vuile liedjes, lachte zuur, vuns.—

Goor sloeg de rookstank warmte en zweetlucht op ’r bloote borst en kokettig wou ze cirkelen d’r vuurrood satijn rokje om haar slappe kuiten, in gracieuse plooiïng. D’r zwarte lokkenkroes om ’r smalle platte beenderige schouders, vlamde donker tegen ’t satijnvuur, en vergapen deden de kerels zich aan de zangeres met ’r oudewijvenkop.

Ze werkte met opera-trillers en heesche koloratuur, en ’r lijk-groen vermoeid gezicht lachte en lonkte door, knipoogde al gemeener en sluwzinlijker tegen de nederige drinkebroers.

Zoetelijk streelde ze ’r eigen besatijnd lijf, met naïevelijk gebaar van onnoozel maagdelijn en bruids-angstige preutschheid.

Maar heet-getemperd sneed in ’r groen-gele bedampte tronie [351]’n schriklijke lach, ’n voluptueuze hoon, lonkend en lokkend, ophitsend de kerels in den schroei van hun brandende zinnen.

In ’t roodgelig en goud-dampig doorsmookte hol, benauwden al meer menschen. ’n Lucht van slachterij, waar zoete bloed-stank en warme vleeschreuk doorheen zuigen, verwolkte, en de zweetige zoetheid der uitwasemende paren klefferde broeiig langs de stinkende wanden.—

Geert wou wèg. De lonkende leelijke zangeres hinderde haar.

Gruwelijk gemeen vond ze telkens dat optillen van ’r satijnen rokje, dat vrijen met ’r eigen lijf. ’t Maakte ’r valsch, jaloersch.

Met lawaai stonden de Grintjes op en Marie tumultte mee. In hos en hiha’s kannibaalden ze dronkener en verhitter met zwartigrood verbrande tronies, doorzwollen en onkenbaar gerammeid van driften, de Baanwijk op.

Bij akrobatentroep bleven ze even uithijgend staan. Heet geloer was daar op nekknauwende toeren van straatkunstenmaaksters, meiden in triko’s, rugstrengloos achteroverbuigend in zwel van dijen en buik.

Maar de Grintjes wouen verder. Dan hier, dan daar moesten ze heen, in hurriënde hitte, dwars door slingerrijen, meesleurend vechtenden en vloekenden.

Willem en Dirk waren sàmen bij ’n waarzegster, die ze gelokt had, met vleistem van ’r mooie dochter. Sàmen waren ze ingestrompeld, omdat de een den ander niet alléén vertrouwde bij Geert. Tooneelig-geheimzinnig pronkte tentje van somnambule. Weeke mysterie-stem van ’n wondermooi meisje lokte.

Maar Trijn had den dood voor de waarzegsterswijven zèlf. Ze durfde niet, en de andere meiden ook niet.

—Puur nie! daa’s tug soo ellendig an ’t uitkomme hee? wa soo’n meroakel je sait! die hep d’r puur je laife in d’r hand!

—Poeh! tog aldegoar.. poppe.… poppe.… kast, blufte Piet.… nou dan koop ìkke je fratte veur drie sint.… bi je hullie t’met kwait!

Marie gaf Trijn gelijk. Geert begon te weifelen, Cor en Annie twijfelden mee, en de Spaandermastjes gierden van zenuwachtigheid.[352]—Ze drentelden en draaiden, tot Dirk en Willem er uit wankelden.—

—Doàr mot jai hain Gairt, schreeuwde Dirk van achter ’t gordijntje.… ikke kraig ’n swartje!

—Da lieg je gaip! ikke!

—Roggemegochel, se hep ’t main sait! ikke trouw d’r ’n swartje..

—Daa’s puur ’n klodder leuge.. ikke, ikke!.. gilde Willem.

Toen barstte Dirk woest uit in ’n scheldwoorden-mokering, en meteen drong ie ’r op aan, dat Willem nou maar eens overmoest doen, dan zou hij met Geert in „De Druif” wachten. Willem schrok er van. Liever z’n pink er af, dan Dirk alleen met Geert.

Hij stamelde wat, maar Dirk woù ruzie. ’t Brandde en gistte al lang in ’m. Hij wou vechten, bloedneuzen slaan, met ’t mes aan riemen snijên.…

Piet snuffelde naar bloed.… Rink óók. ’t Moest ’r maar van kommen.—

Versmoorde haat giftte weer áán, tegen Hazewind, tegen Willem, Henk en Jan Hassel. Dirk bleef dronken stotterend razen en vloeken, spoog ’n pruim tegen Willems broekspijpen aan, in minachtend krakeel.

Maar Geert, dronken-week, angstigde weer bij; zei huilerig dat ze met den eersten den besten kerel ’r vandoor zou stappen als de gasten bakkeleien gingen. Dat hielp. Dirk schrok, ontnuchterde. Willem greep ’t zwartje weer bij den linker, en Dirk bij ’r rechterarm, en voort ging ’t in brallenden hos.

Hazewind kneep z’n meid telkens zoo hevig in de dijen dat ze gilde, trapte en schold van pijn.

—Jou kreng, jou f’nainbaist, huilde ze half.—

Z’n buldoggenkop grinnikte van genot in even fijntjes oogengesluit. Heimelijk zinneziek, loerde hij op ’n nieuw plekje op ’r lijf dat ie nog niet venijnigjes tusschen z’n tang-vingers geknepen had.

Plots met hun allen hosten ze ’n donkeren zijweg òp, bij Spoorbaan naar den polderweg.— [353]

Naar ’t uitgestorven polderduister, weilandennacht in donkeren rustadem, verwaaiden vage zangkreten en verzwakte hurrie van afgedwaalde kermisgangers.—

Dronken kerels, lamgebeukt en uitgebraakt, lagen bij bruggetjes, dammen en aan slootkanten, dwars in ’t duister te ronken of te grommen, te spartelen of eenzaam in de eindloosheid te razen.—Enkelen hingen half ingezakt over schering en prikkeldraad, kallend tegen den nacht, godlasterend en vloekend, de beenen gewond, en de handen gescheurd in ’t piekende ijzer, duistere geradbraakte en lamgebeukte verschoppelingen, in delirium-angst of stomme onmacht.—

Van den stil-starenden donk’ren polder àf leek de laat-nachtelijke kermis ’n krochtendrom: een in vlammen neergestort brok hel op aarde, hellekrochten en mijngangen, fantastisch-woest doorzwaaid van goud-gele en rood-oranje walmende flambouwen. Heel ’t karnaval lag daar als vuurbrakende holen, waar zwart-roode, paars-rossige en groen-gele schimmen op trillende, achteruitdansende en weer naar vòren kruipende achtergronden van vlammen en vuur kaprioolden, in ren en kannibaligen woest en hos.

Van den weipolder àf, gebouwden heel vèr, de hel-beblakerde tenten, en bevlamde spullen, de zwarte ruggen verneveld in rood-paarsen nacht. In woestkleurige pracht lag de krochtenstad daar neergebrokkeld, verzonken half in vuurzee, omlikt, omkraterd van licht en gloed; dobberde en deinde daar van vèr de infernale woel van voorthollende waanzin-blinde amokmakers in al wisselender hel van schijnsels.

Orgeldreun en roffel waaide vertemperd den weinacht in, verklankte vaag in roezemoezigen warrel van valsch geschetter.—

De hooge toortsen van Jutskoppen en ommegangers, de lampenflikker goudhel, van molens en spullen, vervlamden demonische orgie de polderstilte rond.

Als één adem steeg òp zwijmel en brandende passie van duizenden, boven de lichtene krochtenstad; als één adem vervloeide de zwavelig groen en goudrood doorgloeide nevel. In [354]één hos ging om, de helsche menschenren trampelend ten dans, dans van kleurige schimmen, donk’re en bevlamde rompen.

Adem van àl de lampetten, al de flambouwen, adem van àl ’t licht; ’t gouden, ’t rood-woeste, ’t ros-gloeiende, ’t wond’re gele, ’t fakkel-bronzige, ’t elektrisch paarse, ’t vuur-oranjige en doorsmookte van vlammenovens,—steeg daar uit, als ’n helsche demonische hijg, bòven de kermishaven. En door ’t licht-woeste fantastische geweld, scheurde de hinnekende jool van waanzinnige zangers, verbeefde de hossende trampeling, groeide de massadreun der stoeten tot muiterij en opstanding van gedrochten, vluchtend uit ’t hellevuur, omkronkeld van weerlichten, jankend van pijn en gemartel.—

Rood-bang verflakkerde de zwartige walm door de dampende diepte, de brandende luchten en de kleurwond’re lichtsferen.—

Zoo, als één adem van dierlijksten gloei, als één wolk boven ’t kermisland drijvend, koortste de ziedende passie van de zingende meiden en kerels òp, schroei van hun zinnen, brand van hun lijven.

En ontembaar spoten ze hoog uit, den nacht in, hun satansgetier, hun moordende driften, in den helschen fonkel van ’n heelemaal-zich-geven; doorsnikt van rauwe uitzinnigheid. En samenbrandend mèt de lichtkoorts en ’t vuur boven de Haven, sloeg hun zwoel-hevig begeeren door den ontzettenden nacht. In omneveling zonk uit, de sfeer van avondgoudlicht, verkraterd rond de krochten, zengend den demonischen hemelbrand van nachtkarneval.

Doodstil lag de polderwei in den spokenden nacht, èven maar buiten de kermishaven.

Laat in den nacht hokte de roode walm-adem van duizenden lampetten op zuurkarren, paling en oliekoektentjes.

De regen had de keien beglimmerd en in pracht-vloeiige schijnsels sloegen de fakkels en pitten hun gloed tegen de straat óp. Onder de hossende beenen nu vloeiden goudgeel vuur en paarse zeeën, fel en golven uitspoelend, wijd om.—

Als droop van façaden, lijstwerk en spiegels, van daken [355]en spullen, ruiten en palen, een kleurengloed àf, zoo vlamde en helvloeide ’t licht plots op de natte keien.—

Aquarellige gloed glimmerde rond in vurige plassen paars en goud. Plots boorde felle doof van rossige stalletjes donk’re gaten in ’t kermisland. Heele straatbrokken duisterden, en keienvuur verdween.

Van alle kanten zwaaiden stemmenstoeten weg in ’t donker, de laantjes om tuinderijen in, en polderweg òp.

Onder de stalletjeslui ging snelle pak; gekraak van beoliede doeken om duistere karbrokken.—Soms, met ’n glans van voorbijhossende toortsendragers nog òverschroeid, rossigden zwoegkoppen tusschen geraamtewrakjes en zeilen òp in den nacht.

Klagelijker en kermender steunden de orgelstrotten, verzwakkend in gerucht. Heele stellen reden weg ’t grasveld òp, waar de kermiskarren eindeloos triestten in polderstilte.

Half drie en nog zat Dientje Hassel te bibberen achter haar oliedoek met gloeislaap in d’oogen.

Ant was ’r komen halen, al kon ze van ellende en zwakte nauwelijks op ’r beenen staan. Ze snauwde dat Dien maar ’n gulden meer had gehaald dan Zaterdagavond. Dat had ze heelemaal niet verwacht, gromde ze.—

Rillig verbibberde Dientje wat tegen, met slaapduizel in de oogen, de ooren vol schetter en dreun nog, ’t kopje gerammeid van voorbijduivelende herrie.—

Zelf had ze maar één oliekoek gehapt, omdat ze niet meer durfde nemen voor Ant. En wee, verrild, stapte ze achter de stomme moeder de Baanwijk òver, naar ’t Duin.—

Plots zwegen al de orgels, doofden de voetstanglichten van kramen en spellen. Overal duisterde dieper de nacht.

Dronken gerucht van verren enkeling viel nog ontzet tusschen de nachtstilte. Dreunklank was verzwolgen en kermisgloei weggedonkerd tot valen opstand van tent-duisteringen, en grillige òpstaande nachtdingen.—

Van de stille Wierelandsche straatjes rauwden soms nog òp, krijsch van vechtenden in ’t donker, moordachtige angstgillen [356]van vrouwen uit laantjes om Duinwijk. En heel van vèr, onder de geschondene meiden in de woest-offerende vrijage, vergalmde:

—Aauw.. wat ’n ska-ande!

Ontzet, veràf, verreutelde de dronken strottenkrijsch van kerels, als ’n groot geschrei door den rood-geschroeiden nacht. [357]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Ouë Gerrit had angstigen worstel met de kerels om hun op den dag aan ’t werk te houden.—Geradbraakt stonden ze op ’t land, landerig en slaperig met roode doorwaterde oogen, te gapen, te vloeken en te schelden. Telkens dreigden ze den boel er bij neer te smakken als de Ouë en Guurt d’r niet nog handig tusschen indrongen. Toch voelde Ouë Gerrit niet zooveel wrevel meer als eerst. Nog twee dagen blééf de kermis; dat wist ie. Laàt ze hossen, laàt ze zuipen. Hij had nou toch volop zijn genot. ’t Was ommers, op de akkers overal ’t zelfde gehang en geklieter. De meiden konden nergens, puur niet op d’r pooten staan van dans en joligheid. En niet één kerel die d’r frisch bij stond. Alleen de droogpruimers plukten, tuinders die d’r hachie niet op de kermis gewaagd hadden. In ’t jonge goed zat lol, pit.—

Maar hij had toch ook zalig genoten.…

Zondag van ’s avonds acht, tot twaalf, had ie d’r rondgekuierd.. Dertien dingen meegepikt.… hoho! da waa’s d’r puur ’n salighait weust.… koorts in s’n bloed had ie voelt..

Z’n oogen hadden gegulzigd, en z’n handen gegrepen naar al ’t moois. Vijfmaal onder rèn en hòs en oppropping van stoeten kon ie z’n slag slaan, en achtmaal was ’t gelukt telkens op andere manier. Twee prachtige dompertjes van zilver ’t eerst.… Zoo glànzend had ie ze gegapt, vlak voor den neus van de spullejuffer. Even van ’m àf zag hij ’n wilde stoet, en met z’n rug bleef ie gekeerd naar de kraam. Bons! daar stootten en bonkerden ze ’m omver.… Hij.. ouë kerel.… met z’n angstig gebluft lachie op z’n kinderkop,.. doend, nèt of ie zich [358]waggelend vastgreep.… verschrikt:.… Toen, heel-stiekem, vlug de greèp, de zoet-zalige verrukkingsgreep, mèt bang-zwaar, toch heerlijk besef dat ie plots gevat kon worden. Maar dan daarnà, altijd ’t gelukken! Godskristus! vlak voor d’r neus bijna, toen ie ’t beet had.… Dan, al dat avondlicht om ’m heen,.… die schelle pracht, die bonte gloeiing van alles, maakte ’m razend gek, duizelig van grijpwoede, heb-woede. En rondom z’n vol-zalig hoofd, rondom zijn eigen juich binnen in,—de flambouwen, ’t zanggeraas, de orgels, die ’m deden trippelen van plezier, alsof ie nog ’n snuiter was. Hij had danslust in z’n beenen gevoeld, en zachte stijgende dronkenschap van zoet-heet steelgenot. Dat ie daar nou maar grijpen ging, wàt ie wou. Eerst loeren, of ’t kon, veilig, veilig. En als ’t dan zoo mogelijk veilig leek, dàn beet! Dat genot, daar te loopen tusschen ’t vuur en nooit niet gepakt! De kerel die ’m eens gesnapt had, leek nergens te zien, en luchtiger was ie door den ontzettenden woel van al vreemde boeren en buitenlui heengestapt.—’n Bekende groette ie vriendelijk, met lachje. Wat jonge meiden en kerels, die ’m ontmoetten, dolden met ’m,.… wat zoo’n ouë rot op de kermis doen moest.—Weer anderen beklaagden ’m, dat ie geen wijf had, ’n gek mormel, dat niet praten, niet staan kon. En in ’t besef, dat ie beklaagd werd, voelde ie zich nòg lekkerder, veiliger, rustiger in gap en greep. Dan dacht ie, dat hij met z’n genot, met z’n brand-van-héél-ander begeeren van binnen, toch ook heel anders tusschen de speelgoedkramen, tenten en spullen liep dan al die andere kermisgangers. Dat voelde ie diep, maakte ’m razend van angstige blijheid, dat hij, van àl dat prachtige … prachtige,.… dat hij daarvan stukken en brokken hebben moèst, moèst. Hij had niet geweten waar te beginnen, zoo veel, in duizeling en gretigheid zag ie tegelijk..

’n Paar tuinders spraken ’m aan; maar hij had zich met ’n snauw van hen afgemaakt. Hij wou alléén zijn, heelemaal alléén. Daarom had ie vrouw Hassel ook thuis gelaten. Voor ie gegaan was had ie Guurt gezeid, dat zij nou maar eens ’n paar uur bij moeder moest blijven, maar Guurt wou niet, had hem kunnen slaan van nijd.… [359]

—Ik sien joù ànkomme! Nainet foader! daa’s glad- en al mis, blaif jai d’r bai je waif! denkkie daa’k main jonge laife soo slaite wil?.. niks gedaan! En ze was weggerend voor hij nog iets terug had kunnen zeggen.

Maar hij woù, woù toch ook.

—Nou waif, nou goan ikke d’r tug effe uit! had ie gezegd tot vrouw Hassel. Vrouw Hassel, op d’r stoel ingezonken, bang, vol van ’t kermisgewoel om ’r heen, waarvan ze niets begreep, had ’m aangestaard. Pal voor hun avondraampje bleef ’n orgel staan, beschetterde ’t huisje in dreun van klanken;

„Behuts dicht Got.. met bombarie van trillerige fluit en hoorn, in sentimenteelen beefgalm van trombone. En plots, zóó dwars door ’t orgelgezanik, was vrouw Hassel uit ’r donker raamhoekje, in snikken uitgebarsten.—

—Hoho! loopt de waterlaiding nie, had ie geschreeuwd, of jai d’r wel of d’r nie grient.. roàkt main kouwe paipe nie.. ik goan,.. Ik goàn d’r! van dit en van dâ.. ikke mot de kerremis nog ’rais kaike veur ikke de fier plankies kraig!

—Ker-re-mis? Ker-re-mis?.. snik-stemde zot-suf vrouw Hassel.

—Jào kèr-rè-mis! kèr-rè-mis! bauwde de Ouë ’r woedend na;—kaik mins! Nou blaif jai d’r pàl in je hoekie hee?.. Allejesis.… waif.. je stinkt weer aa’s ’n mesthoop!.… Nou dan!.… jai f’roert d’r vast gain vin.… enne je hep d’r ’t hart nie om vuur an te roake! Nou is d’r puur gain godlaifendige siel in huus! En.. jai blaift hier.. huhu! in ’t donker.. f’rstoan? want jai bint d’r vast nie te f’rtrouwe mi licht!.…

—Jai blaift.. jai blaift, stotterde ze na, uit ’r hoekje.. in zachten snikhuil, één woord nog vasthoudend, zonder ’t zelf te beseffen.—’n Rimpeltje van blijheid was op ’r oud wijvemasker gegroefd, toen ze ’t orgel nog maar heel zwak van ver hoorde janken.

—Jai blaift ’n komp d’r nie van je ploats.… hoho!.. ’n messtuut!.. waa’n stank!.…

—Nie..! nie! van …

—Vàn je ploats! had ie nagebulderd.— [360]

—Ploas.. ploas! teemde ze na, dadelijk, dadelijk weer vergetend. Woedend werd ouë Gerrit altijd om dat nabauwen, den laatsten tijd, omdat ie ’r weer wantrouwelijk, ’n slechtigheidje, ’n schijnonnoozelheidje achter zocht. Want heèlemaal vertrouwen, wat z’n spullen in den kelder aanging, deed ie ’r toch nog niet. En eindelijk na nog ’r toegesnauwd te hebben, onder ’t uitmaken van de lamp, dat ze zich niet verroeren zou, en maffen kòn, zoo veel ze wou, was ie heengegaan.—

Tegen twaalf uur, bij z’n thuiskomst, zat z’n wijf nog roerloos in den hoek, ingeslonken op ’r stoel, voor ’t raampje te suf-staren, opschrikkend even toen ze ouë Gerrit’s scherpe stem hoorde.—Toch had ze geen vraag gedaan: of ie wegging of terugkwam. Ze kòn ook niet, omdat ze niets begreep.—

Ze had ’r gezeten, in ’t stikkeduister, vier uur moederziel alleen, zonder die alleenheid te beseffen.—In doffen mijmer om niks, ’t hoofd volgeloeid van gillende oorsuizingen had ze gehuild, schokkerig, snikkend; dan plots weer stil, bang, haar bangheid niet beseffend, alleen voelend als ’n onbestemde angst in d’r lijf.—Ze had ’t pikzwart om ’r heen gezien, pikzwart, en plots was ’r soms ’n lampiongloei achter haar raampje, onder lawaai en krijsch voorbijgeschoten. Dan schrok ze hevig, beefde ze, niet begrijpend wat ’r gebeuren ging. Zoo was ze vier uur alleen gebleven, in ’t stik-warme avondkrotje, met ’n aschstinkende stoof onder ’r beenen uitgegloeid,—tòt de Ouë inkwam, opgewonden, met razernij van voldanen hartstocht in z’n oogen.—

Hij had ’t wel gedacht, dat ze niet aan de lamp zou raken, omdat ze ’m niet wist te vinden. En toch, nòg vertrouwde ie ’r niet! Maar dien avond blééf ie in gloeiende razernij.—

Vlak voor d’r neus stalde ie z’n gestolen rommel uit, en als ’n bezetene, lachte, huilde, vloekte ie van genot. Z’n spullen zoende, zoende ie, vóór haar oogen.

Vrouw Hassel zat weer te kijk-suffen, begroezeld in ’t lamp-schuwe licht. D’r vervuild bruin japonnetje reepte op de borst open, en ’n vuil brok hemd slobberde ’r uit. Haar gedrochtelijke rimpelkop, vergroefd, stond groen-grauw, en ’r groezel haar flodderde uit d’r morsige scheef-gezakte steekmuts. Het geteisterde [361]doorgroefd voorhoofd bewoog nerveus, en ’r brauwen zenuwden in trilangst.—De Ouë, in ’t verstilde kamerke jubelde vóór d’r uit, zonder dat ze besefte wat er gebeurde.—

—Twee prachtige nikkelen dompers, ’n heel stel koperen vruchtevorkjes, op rood-satijn, er in gegleufd; twee kleurige kandelabers, ’n nikkelen wekkertje, ’n rooie doos met spullen d’r in, zonder dat ie wist waar ze toe dienden; maar ’t had ’r prâchtig staan glimmen, met aldegoàr gouden slootjes.

’t Roode satijn streelde ie duizend, duizend maal. De snoezige vorkies prikte ie in de lucht, als ’n dol speelsch kind. Die had ie met overweldigenden greep, aarzelenden angst bemeesterd, bij ’n bloedig vechtpartijtje.—’n Dronken kerel, had z’n mes getrokken en met genadelooze armzwaaien, woest om zich heen gehakt, al maar krijschend dat Jaap de klapbessen-dief was, en niet hij; nièt hij. Drie lui had ie al gewond. ’t Was ’n dol geschreeuw geweest, gegil van ontstelde meiden, toen plots ’n artillerist, den vent ’n mep op z’n pooten verkocht, dat ’t mes uit z’n klauwen viel. Maar d’r bleef dolle opstuivende amokangst onder de kermisgangers, grillige paniek, drom van opstandjes van al soorten menschen, rillend voor ’t staal; menschen die elkaar in egoïstischen angststuip knellend verdrongen. Vlak bij ’n groote verkoopkraam hadden ze den dronken woesteling neergekieperd, met z’n roggel-kop tegen de keien.—

De agenten met artillerist, zelf half-dronken, boeiden ’m toen de woesteling was begonnen te trappen, en te razen voor tien dollen te gelijk.—

Op dàt oogenblik was de Ouë, de groote kraam ingehold, van achter met ’n klinkdeurtje openend. En pal op de vorkies met hun rood satijn had ie áángegrepen. ’t Was ’n dolle waag, dat wist ie, maakte ’m zwaarlam van bang-hevig genot. Op ’t moment dat ie instapte, voelde ie zich stikken. Z’n adem bleef wèg; hij keek naar niets. En in ziedenden waanzin toch, stàr, deed ie wat ie moèst doen. Hij wist wel, klaar, dat ieder ’m kon zien gappen; de juffer, de helpstertjes allemaal.—Maar ’t kon ’m niet schelen. Eenmaal bij de glimvorkies, koortsgloeiden z’n handen, jeukte ’n brand in z’n polsen, en snel, halfstikkend, [362]lam van aandoening en goddelijk bang genot, pulkten z’n vingers al tusschen doozen en pakken, rukte ie de vorkjes naar zich toe. ’t Was gedaan voor ie ’t wist. Even, heel even wachtte ie op ’n greep in z’n nek, bons op z’n kop, ’n trap in z’n zij, ’n slag, ’n schreeuw van: houd ’m! houd ’m.. Maar niks kwam d’r op ’m af!—

De juffer in ontstelden angst bleef kijken naar den bloedigen worstel van dronken woesteling, de helpertjes ook, de menschen er om heen óók. En niemand zag hem ’t achterdeurtje uitwaggelen, geslagen van emotie en geluk, het étui zalig tegen z’n bonzende keel gedrukt.—

Zoo had ie gemoerd, dertien keer, al voorzichtiger en listiger na den eersten duizelenden gevaar-zwaren uitval. Maar één ding,—’n rond spiegeltje met blommetjes beschilderd, bengelend aan ’n vuurrood lint, en dat ’r van de kraam àf zoo prachtig geschitterd had,—viel ’m tegen, vond ie noù niet zoo mooi meer. Het was beslagen, dof-groenig en leelijk tusschen al ’t andere prachtige in.—Maar de flakonnetjes met reukwerk, en d’r geslepen randjes en zilveren spuitdopjes, vond ie fijn, snoezig, kòn ie niet genoeg beglunderen.—Op z’n tafel had ie den heelen boel uitgestald. Z’n wijf en z’n duif keek ie om beurten aan.—Hij besmakte z’n lippen in stikkend-stille pret.—

Vrouw Hassel kwijlde, beklodderde ’r angstmond vol speeksel dat klefferig afdroop bij de hoeken op ’r kin. Ze verlikte ’t, traag de slappe tong draaiend om d’r grauwe lippen.—

Ouë Gerrit keek ’r telkens aan, voelde zich dol-opgewonden, en in dronken genotspassie, zong ie valsch-dof mee den kermis-deun.

—Oaauw- waa’t ’n ska-ande.…

geniepig lachend, dan plots uitschaterend ’n wilden stroom van woeste verrukking. Hij voelde wel dat ie ’n beetje gek deed, maar ’t wàs niet zoo.… ’t Most ’r uit, z’n lol, z’n heerlijke joelende lol. Hij kon d’r van grienen.—

Plots ging ie dansen als ’n bezetene, de glimmende en fonkelende spullen in z’n knuisten gekneld, tot ie hijgend van inspanning [363]ophield, neersmakte op ’n stoel.—Toch weer dadelijk veerde ie wég.

Vrouw Hassel, òmzuurd in ’n walgstank van bevuiling, die door ’t avondkamertje rotte als lag ’r ’n beerput opengegraven, schrok en trilde bij elke beweging van den Ouë, haàr kant uit. Maar hij rook en zag niets; zoende z’n spullen met de oogen, grinnikte om wat ie zoo pienter weer had klaargespeeld. En bij elk stuk dat ie opnam, kreeg ie weer precies voor zich, hoè hij ’t bemeesterd had, waàr, en tusschen welk geknel.—

’n Groote duitsche pijp had ie al honderdmaal in z’n mond gestopt en honderdmaal ’t mondstuk met z’n vingers weer zacht en voorzichtig afgedroogd.—Doller woelde jubel in ’m op, juist nu alles uitgemoord leek van stilheid in z’n huis. Guurt bleef wèg, de kerels bleven wèg, den heelen nacht.

In z’n danspret had ie ’t niet overdekte duifje wakker getrild in z’n korfje. Even soms, de rood-omschubde oogjes loerden rond in ’t verlichte nachtkamertje. Heel zacht verklonk gekoer uit ’t kropje, als geschrei onder den vloer uitstijgend. Kamerke lag in stomme rust. ’t Pronkschoorsteentje flonkerde in ’t late lamplicht, en ’t rood lapje er vóór, bloedde donker èven aangeglansd.—

Pookstel stond dof te koperen en staartklok tikte, heel breed en heel loom, onder de lage balken.—

De Ouë, zoo zoet in den nachtsuizel onbeloerd, vrij en ruim, zonder angst voor gekijk en gestommel uit de slaapholletjes, voelde zich al zaliger. Straks nog had ie ’t tafeltje met al de portretjes omvergeloopen. Eerst schrok ie; toen in één wist ie dat ’r niemand in huis was, geen sterveling die ’m begluurde.

—.… En doàr há’ je nou s’n waif.… dá’ stinkende mesthoop.… hoho! die heuldegoar kon sain d’r niks skaile meer! Waa’t ’n morremel.…

In en uit z’n kelder liep ie, draaiend om z’n spullen, ze tellend en overtellend zoo veel keer ie wou; geruchtmakend dan hier, dan daar, ’t luik wijd open, en z’n nachtlampje hoog. Een gloei van stikkend, bijna wurgend genot schokstootte door z’n [364]keel en z’n mokerend hoofd, waar ’t bloed door koortste. Z’n vrouw wou ie wel slaan, uit overtollige kracht en uitzinnige wreedheid. Hij wou ’r ranselen op ’r dooien kop, ’r suffe smoel, zoo maar, in jubel. Pal op ’r smerigen snuit, ’r stinkend lijf, dat ze d’r eindelijk ook ééns wat van zeggen zou, hoe lekker hij d’r hier stiekem zijn kermis hield. Z’n lippen smakten, z’n handen jeukten, jeukten. Z’n oogen brandden gaten in de lucht. Hij kèek niet, want hij was vlak òp de dingen, hij was de dingen zèlf. Hij betastte ze met z’n oogen, zoo sterk als met z’n vingers. Hij voelde ze met z’n spraak, en hij tastte ze met z’n reuk! Van alle kanten in z’n demonische zinsbegoocheling, proefde, rook en vatte ie z’n spullen.

Woester kwam een wulpsch begeeren in ’m opschroeien om ’t stomme suffe wijf te ranselen, te knijpen, nou juist, nou in de stilte, ’r beuken tot murf, dat ’r grauwe smoel ging spreken en zeggen hoe ze ’t vond, zijn spullen.—

Plots hoonde z’n stem valsch naar d’r toe.

—Hoe vint je ’t waif.. hoho!

Z’n stem klonk wild en scherp in ’t nachtkamertje, en z’n vrouw, half ingezakt, geslonken lip-puffend op ’r stoel, antwoordde niet, ronkte blazend. Even daarna schrok ze recht òp, met staar-doffe oogen die knipperden tegen ’t groezelende lamplicht. De grauwe lippen mummelden wat, en d’r gedrochtelijke angstmond verkwijlde bang gedroom. Ze stamelde met stem, doorhuiverd van prangenden angst:

—Ikke goan nie mee.… nainet!.…

Nu, in één werd ie bang Ouë Gerrit, voor d’r gestamel en gestaar; voor d’r grauwen kop die in zenuwbenauwing verrimpelde en vergroefde als ’n ijlend mombakkes.—

Eerst had ie heel even gedacht dat ze op zou springen en ’m zou bestelen als ie ’r daar al die prachtstukken uit z’n kelder, zoo sarrend-gul liet zien. Hij had z’n overmoedigen satanischen hoon tegen ’r opgesmakt met ’n scherpe vraag: hoè ze z’n spullen vond, en ze was heel vreemd opgeschrikt. En ze had gekeken, uit ’r hoek, in ’t licht, zoo wild en verschrikkelijk als ze nooit deed. Was ’t inbeelding van ’m? Nee, neenet! Hij had [365]’t gevoeld als ’n slag uit ’t duister op z’n snuit zonder dat ie de hand zag die ’m teisterde.—

Inééns voelde ie zich weer laf, kruiperig laf, klam in doodsnood. Felle angst beklauterde weer z’n strot, knelde zich vast om z’n krop, kneep en kneep, en z’n handen gloeiden als hield ie ze boven ’n komfoor.—

Gauw droeg ie z’n spullen weer naar den kelder terug, met ’t nachtlampje in z’n bevende hand. Wurgender omklauwde ’m de angst in de starende stilte van ’t huisje.

Van de straat verklonk nu en dan kermiskrijsch en vage zang die ’m sidderen deed. Z’n gedachten bangden dat ze ’m zouen komen halen.—Alsof ze alles nageteld hadden op de kermis en gezien dat ze dertien stuks misten, en dat God hem, hèm had aangewezen.—

Laf, kleintjes en kruiperig schokte ie òp van elk geruchtje en ’t duifje had ie kunnen doodslaan om z’n lam gehuil, z’n dof gekoer.

Maar de stilte drukte op z’n keel. Telkens in ’t stalduister, heel uit de groen-zwarte diepte, dacht ie tronies te zien van de lui die hij bestolen had. ’t Was gekkigheid, ’t kon niet, praatte ie zich zelf in, maar hij was d’r toch puur van stuur door. En telkens weer keek ie om, zag ie de schimmige gezichten loeren en grijnzen, en hoorde ie ze zacht onderdrukt schateren uit de staldiepte, en al maar kijken op z’n bibberende angsthanden.

Kleiner, al kleiner in z’n hoon voelde ie zich worden. Eerst had ie in overmoed z’n wijf willen ranselen.… Nou, nou was ie blij dat ze niet meer naar ’m keek. Langszamerhand durfde ie nergens meer heen zien, om de klamme stilte in huis; stilte die ’m deed rillen en huiveren van al stijgender angst. Soms trapte ie, in doodsnood zelf tegen de tafelpooten, om de vale drukkende zwijg te breken. Maar dan beefde ie weer van ’t vertrillende gerucht, en gluurde naar z’n wijf of zij ook hèm bekeek.

Hij zweette, klam, bibberend, bevangen in ’n tergenden nood die ’m stikken deed. Met één sprong holde ie naar z’n bedstee.. ’t Moest uit zijn … Maar ’t duisterde weer zoo naar voor z’n [366]oogen.… Allemaal zwarte dingen zag ie op zich afspringen; slangetjes en kriebelige wormpjes!

In dollen angst holde ie naar z’n wijf. Nou moest zij ’m beschermen. Zacht stootte hij haar op, wrong ’r de stinkende rokken los, en strompelde haar naar de bedstee. Hij hield ’t zoo niet langer uit. Stikken, gillen zou ie van angst, gillend krijschen, door de heele buurt, dat hij de dief was, hij de dief, van de bollen, van àl de spullen, hij en niemand anders.—

Maar als z’n wijf nou maar in bed lag, zou hij, achter d’r rug zich kunnen verschuilen, zoo heelemaal gedekt door háár.—En sidderen kon ie van zich zelf als ie ’r aan dacht, dat ie ’r straks nog had willen ranselen, ranselen van lol en jubel, dat suffe stomme wijf, dat ie nou noodig had.—

Vrouw Hassel was in ’r afgezakte rokkenrommel voor ’t bed gestrompeld, staar, suf, lippuffend. En Ouë Gerrit kwam, vlak àchter d’r stinkenden donkeren rug aansjokken in z’n onderbroek, dicht z’n oogen, z’n ooren met de beefhanden gedekt.

Angst verstòmde z’n spraak; hij wou wàt zeggen, maar ’r verheeschte klankloos gestamel. Eindelijk, na uren van marteling viel hij in nachtmerrie-sluimer.—

Bang van z’n eigen eerste felheid en latere lafheid tegelijk, stond ie den volgenden morgen, gebroken òp. Dat satanisch uurtje doorspookte z’n brein nog lang. Lamgeslagen, overal pijnlijk, doolde ie rond op ’t land, stom hier en daar wat plukkend van z’n boonen.—

[Inhoud]

II.

Den dag vóór dat kermis uit Wiereland verzonk in ’n hurrie van afbraak, vernevelde in nastank van baksel, kwam ouë Gerrit bleek-grauw van woede op de akkers, recht af op Dirk en Piet, tusschen de moffenboonen.

—Wie, beefde in toornige stikking z’n stem, wie hew d’r van jullie.. van main geld gapt?.. wie?.. hòho!!

Hij stikte bijna van drift. Dirk keek òp naar den Ouë, uit [367]z’n knielhouding. Z’n kop en wit-blond haar, lichtte in zonnigheid en z’n koe-oogen lodderden verbaasd.—

—Mô je main?

—Wie hep d’r vaiftig pop stole! vaiftig pop! hoho! vaiftig pop! ikke bin d’r daas van!.. ik sink!.. ik sink! gàif t’rug! t’rug! main gèld! t’rug, of ikke bin d’r in ’n moànd kepot! diefetuig!—Z’n gezicht stond nu gipsbleek; z’n kaken sidderden, en z’n krommige rug bochelde gewrongen in smartelijken buk, verouêlijkt, gebroken. Er lag driftig geween in z’n schreeuwstem, en z’n oogen huilden. Ze hadden ’t samen gedaan, Dirk en Piet, om ’t wat ruimer te hebben, tot ’t laatst toe, voor de meiden, en om niet kleiner te zijn dan de gullere maar rijkere neefs.—Ze voelden hun schuld wel, maar toch verwachtten ze niet veel praatjes van den Ouë.—

—Wâ mot dâ skraiwe! lief je je bek te houê? of da pakt aêr skeef uit! dreigde Dirk, wai moste je loodpot anspreke.. omdâ je nooit meer aa’s twee kwartjes sakduut gaift!..

—Twee kwartjes?.. hoho! en wa jullie main d’r bestaile van de Markt.. en je suip.. en je koartspul!

—Is da skraiwe, raasde Piet, is d’r puur of d’r moord lait op de ruimte! nog ééne segsel.. enne wai smakke de boel veur de waireld! Hai jai nooit nie ’n duitje ganneft aas knoap hee? Stom, afgebluft bleef ie voor zich uitstaren ouë Gerrit, stom over zulke gewetens. Dat waren nou z’n eigen jongens.

Hij huilde, snikte stil van woede en benauwing. En vloeken, vloeken wou ie de kermis, die de kerels zoo liederlijk achteròp zette in ’t werk. Want ze hurkten voor dood tusschen de paadjes. En nou, met hartbonzenden schrik had ie hun diefstal bemerkt. Hoe moest ie dàt bijleggen? Z’n land, z’n pacht, z’n hypotheek, z’n ouë schuld? Dat was nou net z’n geld voor ’n gedeelte hooi waar ie al ’n maand telaat mee was. Al dringender en brutaler had de notaris ’m gemaand en gezegd dat ie niet langer wachten kòn op z’n geld, omdat ie al zooveel achter was.—

En nou weer dàt hypotheekie van dokter Troost.. en de rente van z’n eigen land, dat toch al lang niet meer van hèm was, omdat ie z’n tweede hypotheek al met de jaren opgevreten [368]had … Hij zou d’r vast dol worden op die manier.—

De kerels begapten ’m; de boonen stonden laat, de boonen die ’m alles moesten goed maken over dit jaar.—En de kerels geradbraakt. Nou had ie ’r nog bij gehoord dat de kerels iederen avond met de Grintjes hadden gescharreld. Als Dirk bij Geert of Trijn nou eens ’n kind had verwekt! Dan lag hij voor de wereld! Dan ging ie trouwen, bleef hij d’r alleen met Piet, die ook z’n meid fastoenneerde. En van Guurt hoorde ie ook gekke dingen; dat ze zwanger sat van soo’n bleek skreteriemannetje.. ’t Most maar gaan hoe ’t wou!

Want nou barstte z’n heele rommel uit mêkaar. Zijn baaszijn; ’n stuk rechts van den grond voor die, ’n stuk links voor die, àls ie z’n lap houen mocht,—en dan hij, met ’t stankwijf in ’n hoek van ’t huis getrapt.

Banger begon ’t weer in ’m te woelen. Kon hij hen uitschelden, over ’t gappen, als hij zelf gapte? Z’n taaie energie, om zelf baas te blijven zoolang ie leefde, al was ’t maar alleen voor de wereld, begon weer te zakken, te verslappen. Hij most maar de heele boel laten waaien, zoo als ’t gaan wou. Hij zou toch z’n spullen wel houên; ’n arme donder was ie altijd geweest, al schatten ze ’m voor vol.

Z’n genot, z’n zaligheid kon niemand ’m bestelen. En als ’t dan November op betalen kwam, en de boonen gingen goed, zou ie zich misschien nog wel redden, uit z’n andere mikmak.—

.… Hoho, sou die vast nie meer s’n kop van braike.. hai had d’r s’n aige pelsier.. sain aige koorakter.. hoho!.. vier en vaif en nie g’nog! en dâ waa’s gain duufel die ’t sàin f’rtuike kon.— [369]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Eind-Augustus stonden ’t snij- en sperziegewas, prachthoog in bloei.—Ze hadden al berekend de tuinders, dat er duurte in de boonen schoot, met de schrale zon en gurigheid. Dat was d’r eerst met snijboon, negentig cent de duizend voor fabriek; de sperzie, vijfentwintig, en nou zou ’t temet twee pop voor snij-, en negentig cent voor ’t spersiegoed worden.—

—Daa’s suinige Job!.. schreeuwden ze elkaar toe, van de paden.—Uit alle hoeken, werd spannend-angstig de pluk gewacht als laatste uitstuiping van zomerzwoeg. Ze plukten nog wat vruchten, her en der, maar ’t was spelen.—

Ouë Gerrit zat iederen dag zelf in z’n boonelaantjes geknield, op de onderste ranken te zoeken, dat ie ’r van trilde in z’n knieën, en de kerels spottend schreeuwden:

—Ouë, je baift aa’s ’n kikker op ’n kluitje.. la stoan dâ werrekie!

Pracht-hoog in groen-goud, poortig diep, zonnesprankelend beflonkerd en vurig beketst, stonden de boonlaantjes, koepelig dichtgegroeid op de latten en hooge rijzen.—

Honderd schepsels had ie geplukt, ouë Gerrit.

—Suinigies, suinigies, bromde ie, most tùg gauwerst gonge in dâ weer!—Stram van ’t bukken kromde ie overeind, kreunend van voetpijn. Zoo in buk, kerfde ’m z’n klomprand vlak in de wreef, scherpe rooie gleuf snijdend in ’t heete vleesch. Hij gromde maar ouë Gerrit, onrustig, dat alles zoo laat kwam.—Aa’s de bofeste boel nou moar vrucht sette; die gaf tug ’t maist. Dan gong alles nog wèl.… bromde ie.—

Dirk was aan ’t sla-steken, nateelt, bij ’n hoekje vruchtboomen, [370]en Piet droeg de manden uit. Met z’n honderd schepseltjes sjokte de Ouë op z’n jongens áán.

—Tug goed hoho! dâ d’r waa’t in ankomst is hee? hoho! Kaik main rais mit natte beene stoan? Eenmoal andermoal.. dâ hep je nou van die laileke spruitkool.. huhu! nou is ’t weer t’met droog aa’s ’n hart! en sullie binne d’r saiknat!.. wa daa’t g’was tug an sain woàter komp hee?.. enn ’n proes da je d’r hep!.. je ken d’r vast nie tussche harreke!

—Daa’s nou sòò sait, norschte Piet, wa mô je mi die spruitkool tussche je boone?!

—Reuk jai da feuruit.… vier en vaif.…

—Reuke? wa reuke? blaift tog àl je woater opstoan? da weut jai krek aa’s wai, moar je wou d’r weer suinigies anlegge hee?

—Daa’s weer wat aêrs! knorde Ouë, wel voelend dat ie niet had moeten klagen … Veur wat had ie soo stom weust.. waas doar nou ruimte?.. de snaiboone op vier, en de spersies op vaif voet! kon op ’t pad ommers niks tussche!

Tegen ’t allerlaatst van de maand was ’t weer plots gedraaid. Winderige blaas guurde over de akkers. Zware zilv’ren wolksteden dreven áán, als lichtende vestingen en grillige bastions, overgierd in regenwaalte, bangen hemeldruisch en klettering van sneeuwig hagelblank. Angstig gekijk naar de luchten was overal op de akkers; naar den zwaren hang en roetige wolkduisteringen, die vervalend-somber over de velden dreven, opgejaagd in windhoozen.—

Ouë Gerrit was niet meer te houën. Laan in, laan uit z’n boonen liep ie al z’n akkers af, van vijf uren in den morgen. In siddering zag ie de zon wegblijven, den wind opsteken, en onweerigen bliksem dag en avond over de velden flitsen. Hij at en dronk niet, stáárde maar met bleek-bang gezicht naar de lucht, benauwende woordjes vermummelend.

De jongens kropten zomerandijvie open, sloegen ze als pauken op elkaar schoon, slobberden ze in ’t water, de geel-weeke omkranste prachtharten. Maar ouë Gerrit zag niets dan de [371]grauwe bastions, de geel-roetige lucht; hoorde donder om ’m heenratelen, liep doorzògen in den regen en hagel, in dolle oproerige vloek-bange spanning, wat dat worden moest met z’n boonen.—

Op den laatsten dag van Augustus, tegen den middag, in zwoelerige stormigheid, stond ouë Gerrit, vaalbleek, baardtrekkend, versteld en kromgerugd van angst, op z’n akkers, mummelend in brommige oproerigheid tegen àllen.… wat dat nou worden moest met z’n oogst.—

Langzaam was ’n droge dorre zomerstorm komen opgieren, zooals ie die wel meer had gezien; hoozen die ’m stil maakten van hevige vrees. Rondom de groote lanen, loei-druischten de boomen als werd de aarde zwart-hoog overgolfd van aanbruisende, suisend-kokende zee-zwalpende branding.—

Geraas van orkaan bulder-loeide al sterker over de akkers, en de lucht plots stond laag, roetig-geel, onweer-bang.—En telkens vuiler geel doorzwamde den hemel, als vitriool dat kookte en schuim-ziedde in ’t ruim.—De boomen en ’t gewas groenden valsch-hèl onder de eindloos roet-gele lucht, en vreemde grondsidder van aanrollend onweer beefde door ’t land. Van de hemelhoeken uit, naar geel-duister zwerk dreven òp, reuzige wolk-katafalken, overeind gestapeld als stille omfloerste rouwgebouwen. Angstige drooge loei goot warrel en stofkolking uit de lanen àchter de hagen op ’t land, en als levende cykloon stormden de zandhoozen zwirrelend heet, in razenden loei gloeiend over ’t gewas.—

Plots in zondvloedschen raas stortte regen neer; wilde overstroomende regen, gierende druisch, woest-donderend van kook en kletter. Wilde razernij van stormrukken bulderde mee over ’t land, hoosde en rende tusschen ’t gewas.

Ouë Gerrit stond midden in. De kerels, Dirk en Piet, en ’n paar losse werkers, waren in ’t schuilhok gevlucht. Maar hij liep als ’n dolle op de akkers, omstormd door hagelende vlaagbuien, die ’m striemden, half vernielden, z’n oogen dichtkeiden, z’n gezicht bombardeerden en z’n plunje doorweekten en fladderig havenden.—Maar vóórt wou ie, in doodsnood geslagen, geteisterd, [372]tùsschen de laantjes, waar de storm in razernij alles stuk-mokerde, knakte en versplinterde; waar oproer-tumult doorheen gierde, in uitstortende woeste vlaag op vlaag.

Ze schreeuwden ’m toe, van ’t hok, uit ’t erf, dat ie zich bergen zou. Van allen kant op de akkers rondom, zag ie de mannen vluchten in dollen loop. De bliksem zeiste blauw-roode vlammen om ’m heen. Donder doorroffelde den hemel ratelhelsch, als stortten ’r rotssteden in, bazaltblokkig, in daverend tuimelgerucht van donderende treinen, op elkander inbotsend, onder welvende hemelkap. Boven de akkers, in de lucht, rumoerde zwarte worstel van titanen uit, achter de zwirrelende regenvaalte en sneeuwende hageling. Dun schrik-geschrei van ènkele stemmen op de lanen klonk na, en vluchtende donkere gestalten holden over den wèg, in bangen haast, als èven windhoos neerlag.—In rauwe razernij waggelde ouë Gerrit op z’n land, al sterker omdonderd van windhoozen. Telkens werd ie teruggezogen door windrukken, die vernielend om ’m neerraasden, z’n kiel van ’t lijf fladderde in scheurende ritsen; stond ie blind geslagen, schreiend-vloekend te tasten in den natten walm van hagelwit en regenstorm.—

Lager, lager, in geel-roetig schuim gromde de lucht, wijd, en over heel ’t laat-zomergroèn kolkte een woest-sneeuwige warrel van blanken hagel, een raasbui tusschen valen regen zigzaggend, dwars stroomend over ’t land.—In de lucht, onder de boomen zeiste de bliksem. Bang-bijbelsch-rumoer, sloeg als ’n stedevernieling en godstoorn over ’t land. Bazuinig geschal en geloei verklonk dóór ratel-hevigen onweerdreun heen. Dreunende gongs zongen donkere melodie achter den roffel der slagen, en paukende helleraas overbruiste de akkers bij elken nieuwen slag van zeisend blauw-rood gebliksem. En door de luchten vluchtten, in zwaaienden, gang de vuil-gele roetwolken als donk’re karossen woest en vernielend.

Ouë Gerrit huilde, snikte, rochelde van angst, ontzetting en drift. Den bliksem zàg ie, ’t onweer hoòrde ie niet meer.—Alleen bestaarde ie z’n boonen, z’n bòònen, daar nou in de [373]paden neergehamerd, in kraak en ruk, kris-kas voor de wereld, zóó dat ie ’r zelf geen voet meer tusschen kon dringen.—In geweldige uitstorting van woede en angst, mokerde ie z’n vuisten naar den hemel, vervloekte God, den Heere Jesus, dat ze z’n oogst vernielen lieten; in dollen krijsch, zijn stemmewanhoop verloren en verwaaiend achter regenkletter en stormrukken.

Geen pad was meer te zien, tusschen de boonen. In één uur had de storm in zoo hevige verwoesting rondgemokerd dat de akkers onkenbaar verwoest droefden.—De knoestige rijzen en latten lagen geveld, gebroken, doorknakt, de hooge bloeipracht-boonen afgerukt en dóórscheurd, de ranken vol jonge vrucht, steuneloos doorstrengeld, ’t sap sipperend uit de wonden, kris en kras dooréén. Ingepiekt, gewond, afgenageld en geschonden in hun stronkige stevigheid, splinterden de rijzen op de paden, als slagveldwarrel waar regen dampend over heen grauwde.—Al ’t gewas rondom lag vernield.

Ouë Gerrit doorzopen als ’n druipende schooier, z’n baard en lokken omzogen en harig-vastgeplakt op z’n groengrauw bleeke kop, was na krankzinnige uitrazing, en vloek tegen God, sidderend stil en bochelend-gekromd tegen stormhoozen in, z’n huis ingestapt. Z’n oogen keken niet meer. Er zat staar in z’n kijk van ’n gek die rondliep met wraak en manie, koeling zoekend overal waar ’t op kon.

Twee uur had de verwoesting aangehouden. Toen was orkaan uitgeraasd, en stille ruischregen alleen zong nog nà uit de stil grauwe lucht, laag over de akkers, in paarsen streepnevel eindloos vèr, zangerig-stil van ruisch alom! De weggerukte hagen en struiken openden ’t land met vreemde vergezichten, onkenbaar geschonden. Angstige stilte van hevige ontsteltenis ging er over Wierelandsche werkgroepen. Niemand van de tuinders die durfde zien, zièn de volle schade van ’t dolle weer.—Na dagen pas kropen ze bijéén, de kerels.

Op hun koppen vrat vloek-razernij in, grimmige verbittering. Met ontsteltenis-stemmen jammerden ze òp, vroegen ze elkaar wat bij die, en bij diè, de „boonenstorm” had uitgewerkt. Eén, in beschutten hoek, leek er wat beter afgekomen dan de ander, [374]maar bij de meesten was er verlies van miljoenen boonen, ’n oogstvernieling die de naakte, zorg-zware pachtertjes inééns tot bedelaars maakte. Want niets werd vergoed, niets was verzekerd van hun waar.

Als ’n rouw, ging er stomme ontzetting en stil geween over ’t land. Honderden arme kerels, met alleen pacht van brok grond, stonden geschonden; wisten niet meer wàt ze waren: bedelaars of baasjes, pachters of wanbetalers. Ze zagen zich al in November van ’t land gewezen, omdat ze geen geld genoeg voor den landheer hadden. —

Na dagen nog, geweldig in grauw-triest en regenafdruip, lagen de akkers, in slagveldvernieling van gewas.—Over elkaar heen, één strubbel en splintering van hout, afgerukt verminkt groen, half al aan ’t verrotten in de nattige brei en spoeling.—

De boonkoppen slierden als leeggevreten door kraaien, uitgescheurd vlechtwerk, tusschen de splinters van de rottende knubbels. De late kapucijnders hurkten plat en dwarsgetrapt voor den grond, in vollen bloei geradbraakt. En onafzienbare rijen, snijboonen en sperzie lagen gestreken als ’n vies groen-zwarte modderzooi, kris-kras dooréén. Rondom, in ’t morsige gras splinterden de gebroken frambozestruiken en besseboompjes, in klonterigen warrel, geknakt, met angstigen krampweerstand van gekneusde takken, groezelig verrottend, als doorbarsten nattig hout.

Na den eersten ontzettenden aanval van angst en drift, terwijl de bui boven z’n hoofd uitraasde,—en hij als ’n gekke mandril, holde, griende, vuistbalde tegen God; vuistmokerde tegen alles, inéénkromp van waanzinnig schreiend-amechtig verzet, voelend de vernieling van z’n boonen als ’n uitrukking van zijn ledematen, scheuren en hakken in zijn eigen levend vleesch,—was ie, nà nog ééne opbruising teruggevallen in nerveuze spraakloosheid.—Binnenshuis had íe eerst z’n vrouw dwars in ’t gezicht gemept, Guurt gevloekt en gescholden dat ze zwanger was van ’n vuilen vent, en woest-schreiend op de kerels neergesmakt, dat zij de schuld waren van alles. Zij hadden ’m bestolen, en zij hadden dien luizigen Kees en Ant, twee kruisen, twee ongelukkigen in z’n mikken gehaald. Maar de kerels [375]lieten zich niet lang verbluffen. Met ’n paar hevige opstoppers tegen z’n maag en z’n neus, strompelde ouë Gerrit achteruit, bleef ie stom, starend-stom, neergesmakt in den leegen stal. Niks zei ie meer, niks, dagen achtereen geen woord. Alleen bromde ie wat, z’n groenzuur kindergezicht zenuwdoorschokt van rare wilde trekken, als ’n op zelfmoord peinzende gek, mummelend en baardtrekkend.

—Rooit noa niks, rooit noa niks! moàkt màin niks.. hep d’r main aige! gromde hij.

De jongens werkten weer op ’t land, poogden de neergestorte weggebroken ranken overeind te binden.—

Ouë Gerrit keek ’r naar, in waanzinnige mijmer-kalmte, mummelend wat woorden, zonder zin.—

Dirk rukte de geknakte latten en rijzen uit den grond, trapte rondom den modderboel weg, stootte nieuwe stronken in de aarde, bond ’t gewonde goed, dat nog èven leefde, met touw en teenen òp.—Piet hielp mee, vloekend op de vernieling, driftig rondloopend in lust tot drinken, baldadigheid en bakkeleien.—

De zon was na storm-grauw en regen weer schaterend doorgestraald. De hemel blauwde en glansde prachtklaar, en in den lichtenden fijn geurenden Septemberdag jubelden de glanzen, stroomde zomerhitte langs de akkers; als proestte de zon om demonenhumor en verwoesting van den wind.—

In Wiereland was alleen gesprek over den „boonenstorm”.—Er werd gestemmeschreid door woeste stoere kerels, die in twintig en dertig jaar geen traan gelaten hadden; kerels die nù in één voor den grond lagen, niet meer wisten, waàrmee hun jaar te redden. Natuurlijk voelden ze, dat notaris en landheer ze zouden beklagen, wel geduld wilden hebben met betaling, maar geen cent tegemoetkoming in verlies aanbrengen zouden.—De weinige bazen met eigen land, bracht ’t jaren achterop, de kleine pachters waren in één geknakt, konden den bedel òp naar werk. Want duizenden guldens waren er weggespoeld in die teelt, geld waar op gerekend werd.—

Elk jaar was er gevaar voor hun oogst, elk jaar bracht angsten [376]voor ’t weer; maar nooit nog was een zóó felle teistering, zoo vernielend, over prachtbloei van boonen heengegierd.—Ze schreiden de kerels, schreiden bij ’t zien van hun gehavende rommelzooi, ze konden er niet van slapen, niet van eten. En ze praatten maar door, over zóó nooit geziene vernieling, alsof ze dàt verlichtte. Ouë Gerrit werd beklaagd, zonder dat ie zelf ’n stom woord zei. Hij leefde nog in ’n stille, z’n eigen rust wegvretende woede-krizis, ’n stille inwendige bloeding van wraak. Ze hadden gedacht dat ie stapelgek zou worden; tòt Dirk en Piet, op den derden dag, bij hun overeind-zetten, van den gebroken rommel, den Ouë zagen uitbarsten in grien.—Vier millioen boonen had ie moèten leveren, voor de fabriek. Nou kon ie, met groote moeite, er misschien ’n paar honderd duizend halen.

Er schoot schriklijke duurte in ’t gewas, maar ’t gaf niets, redde weinig.—Dubbele hulpkrachten waren weer noodig bij ’t overeindscharrelen, zoodat Kees geroepen werd door de kerels, zonder dat Ouë Gerrit ’n woord verzet had en z’n bijgeloof niet eens meer òpleefde.—

In Ouë Gerrit lag angst te ontbinden. Hij wist zelf niet meer goed, wàt te denken, wàt te doen. Natuurlijk begreep ie, dat ie nou voor goed geknakt was, dat ie naar den notaris moest, vragen om uitstel voor alles.—Hij voelde iets heel bangs op ’m drukken, iets ergs dat gebeuren moèst.—Natuurlijk begreep ie, dat ie van z’n land afgekieperd werd, z’n zoons als knechten bij ’n baasje heenkomen zoeken gingen, hij ’n krotje moest opsnorren voor z’n wijf en Guurt. Dat ie dan te rekenen had op steun van de jongens, en hij, dóódarm,—bij de Bekkema’s—zooals hij de nieuwelui óók bleef noemen—z’n paar centen als tuinman per maand bijverdiende! Nou was ’r ’n tekort, dat ie in geen tien, geen twintig jaar meer kòn bijspijkeren.—Van z’n boonen zoo goed als niets meer. Zijn appelen en peren afgewaaid, leeggestormd, geen cent. Zijn moffengoed, z’n andijvie, zijn koolen, alles vernield, vernield. Kon ie maar weer wat huilen, zou ie wel bedaren. ’t Was alles weer zoo donker, zoo zwart voor z’n oogen. Maar ’t propte vast in ’m, [377]smoorvast in z’n strot, en heet zat onbestemde angst daar als ’n zweer te gloeien. Dat geklieter en geklaag om ’m heen, gaf ’m geen luis. Hij had ’t wel gevoeld. Dat mòst komme! dat mòst komme! En als ze ’m nou bij den notaris nog gingen donderen, zou die d’r geen hand meer uitsteken. Most ’r maar van draaien wat ’t wou. Maar ’t most komme. Zat ’m de heele zomer al in z’n buik, die angst en schrikkelijke benauwing.

Dagen later had ie gehuild, gesnikt, was ’r daarna gemoedelijke rust in ’m gezakt. Met heete blijdschap dacht ie aan z’n spullen. Nou alles toch zoo geloopen was, voelde ie ’n fatale kalmte, ’n zalig-gelukkig gevoel, dat hij die spullen had, buiten storm en onweer en boonen en notaris, en buiten geklieter van menschen. Achter z’n telkens weer opschokken van hoop en smart, prentte ie zich in, voelde ie diep, dat ie toch alleen leefde voor dàt genot, ’t eenige zalige in z’n leven. Wat kon hem de boonen schelen, en de centen, en de notaris? Hij zou d’r heengaan.—

Goed! En als ’t te bar wier, zou ie opbreken. Als hij z’n pràcht spullen maar had en houên kòn.—En als ie d’r eenmaal afgekieperd was, z’n hypotheekrente toch niet betalen kon, en niets anders ook, had ie ook geen gemier meer an z’n kop. En nou de kerels als knechten!—

.. Hoho.… da sal d’r hullie ’t land injoage! Moar dâ kon d’r sain ook nie skele.… Hij had ’t dan stilletjes en rustig, kòn gappen wat ie wou. Al meer zalig genot, geen zorg meer voor pacht, hooi, koeien, hypotheek, en de heele santekraam niet. Laat ze d’r nou maar zeggen, dat ie straatarm was. Ze beklaagden ’m bitter. Dat verging nog beter dan ie gedacht had. Nou most ie d’r rondkomme van ’n paar gulden per week.… Z’n wijf ging er toch wel gauw van door. Die stonk en stotterde iederen dag erger; van onder al half lijk.… hoho! da gong goed! da gong prêchtig! En nou sou die notoaris spreke.. want aa’s de jònges gain aige lappie pachte konne en sain d’r uit trapte, sat ie lailik vast!

Zoo draaiden en drentelden de gedachten in Ouë Gerrit rond, voor ie op stap ging naar notaris Beemstra. Maar ’t moèst, en [378]de dag daarop stond ie al voor ’t kantoor. Even beefde angst in ’m op, over ’t goud potlood dat ie destijds zoo netjes van ’m gepikt had. Maar dat gevoel zakte weer. De kerel had nooit iets gemerkt. De klerken hadden ’m achter ’t hekje geroepen en bij den notaris aangediend. De grijze familjare man, die dolgraag voor aristokraat doorging, begon, toen de klerk wegstapte, heel joviaal.

—Wèl Hassel, wat had je?

De vraag ontshutste ouë Gerrit zóó, dat ie sip voor zich bleef kijken. Wa nou? Zou die vent niet snappen waarvoor ie kwam; waar de heele plaats vol was van zijn ongeluk met den boonenstorm?

Hij stamelde:

—Jai menair de netoaris! ’t is … sien u!.. van dit en van dat! hoho! de boonestòrm!

—Hèb ik ’t niet gedacht! schaterde ironisch notaris Beemstra plots, dat ouë Gerrit de woorden op de lippen terugbeefden,—heb ik ’t niet gedacht! de boònestorm, de bòònestorm. Ik hoor van niets anders.—Verduiveld ’t wordt ’n nachtmerrie! Boonestorm hier, boonestorm daàr!—’t Is om gek te worden. Intusschen wordt daar nu alles opgesmeten. Maar ik láát me niet bedotten.

Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden en bang tegelijk. Op zoo’n ontvangst had ie toch heelemaal niet gerekend. Nìjdig, omdat de notaris niet scheen te begrijpen, hoe ’n vreeselijke ernst ’t hier was; en bàng, omdat ie, bij ’t begin al, zoo weinig inschikkelijkheid toonde. Hoe nou den rommel uit te leggen? Hoe nou? Maar notaris stond driftig òp, stapte heen en weer en dreigde luid met z’n zware aristokratenstem:

—Hoor eens Hassel.… ik wéét wat je zeggen wilt, alles!.. Dàt je geen geld hebt om je pacht te betalen, voor de Beek, voor.…

—Enne.. veur de hypotheek nie.… enne ’t losgeld nie!

—Wat? schreeuwde de notaris, wàt? dan is ’t spele met vuur, vader!.. Ik krijg nu al vier termijnen, dat màg, màg ik niet langer zoo laten, dat kàn, kàn ik niet langer voorschieten. [379]Hassel! nog tot November hèb je, en vervloekt! is ’t ’r dàn niet, dan gaat je boel onherroepelijk an de paal, onherroepelijk!

Deur kraakte open achter notaris, en bediende kwam vragen of notaris wel wist dat ’r vergadering was, en dat de burgemeester al wachtte. En driftig barstte Beemstra uit:

—Dat heb je nou met àl die kommissies.. wacht! Is de burgemeester in de salon?.. Ja.. donders.. wacht! laat de burgemeester maar hier.… Ja Hassel, dat gààt niet.. ik moèt hier vergaderen.. je moet maar doen of er niemand van de heere is.. bovendien.. zijn ’t allemaal krediteuren van je.. En ik heb.. werkelijk.… weinig tijd. Notaris draaide zich naar de deur..

—Hazoo, komt u in, burgemeester! ik heb hier weer ’n slachtoffer van de bòonestorm bij mij.. ze schieten uit de grond als paddestoelen. Haha! lachte ironisch notaris Beemstra, in glimlach burgervader de hand drukkend en op ’n grooten stoel neerdrukkend.

—Hm! de heeren zijn er nog niet! vroeg strak-zelfbewust burgervader.

Vluchtig gestap in de gang klonk.—’n Deur zwaaide joviaal open en recht op den notaris aan, stapte dokter Troost, zwager Stramme en Dr. Beemstra, zoon van notaris.—

Hij vond ’t wel leuk notaris, dat de heeren er bij waren, voelde zich ook sterker tegen den pummel, die wel eens brutaal uit den hoek kon schieten.—

—Heeren, neemt plaats, hee zeg Henri! ’n bizonder geval, waar ook jullie min of meer bij geïnteresseerd bent.—Hassel hier, slachtoffer van den boonestorm natuurlijk, kan z’n hypotheek wéér niet betalen.—

De heeren lachten kiespijnzurig. Stramme monsterde ouë Gerrit, die nog krommig-onderdanig vóór z’n stoel stond. De kassier wou wel ’n grap zeggen op mooie Guurt, maar ouë Gerrit trok zóó ’n bedrukt gezicht, bleek-beverig, dat ie niet durfde.

—Ga zitten Hassel, joviaalde notaris weer.—

Gerrit schoof op puntje van den stoel, zacht bedeesd alsof ie eieren op de zitting kneuzen zou.— [380]

—Aa’s de haire, aa’s de haire! stotterde ouë Gerrit.

—De heere wille, dat je November met je duiten komt, vader Hassel, anders niet, viel Stramme de kassier in, lachend alsof ie ’n snedigheid gezegd had.—Ik geloof dat de notaris al bij veel te veel zaken is bijgesprongen.. maar niet waar? dan moet ’r ook naar gehandeld worden.

Dr. Troost schudde gewichtig z’n hoofd. Z’n wit vest blankte hel onder z’n zwart jacket uit. Loenschig kippigden z’n oogen op Hassel, en zwaar donderde z’n stem.

—Heb ik ’t je niet gezegd, dat je je worp op de aarbei moest gooie, haha! nou zit je an de grond, knap gedaan! C’est de la blague! mon-cher! nou zit je in je gat geknepen! C’est de la plesenterie! En kom je nou klementie smeken? Als ik notaris was.…

Plots zei Beemstra ’m iets in ’t oor, en—Troost lispte ’t over aan Stramme.—Dokter Beemstra praatte gemoedelijk met burgervader. Gegrinnik hinnikte er tusschen de heeren, ingesmoord-leukies, en toen, met wat vertoon van deemoed op z’n gezicht, zich krabbend in ’t grijze haar, begon deftigheidsstem van Beemstra weer:

—Hoor eens Hassel! je bent nu ruim dertig jaar lang rente schuldig van los geld dat ik je welwillend geleend heb … Je bent al je grondbelasting achter uit.. waarvan ik je voorschot gaf; je bent vier termijnen hypotheekrente achter. Drie keer heb je onder groote pressie angezuiverd, anders had ’t zeven geweest! Dan ben je van vier jaar rijzen en hooi achter.. Je hypotheekrente gaat mij in zooverre an, dat de voorschieter mijn zwager Stramme is, en die draagt ’t mij op. Je bent achter, ’n verschil van twee koebeesten, zelfs nog een postje van voor vier jaar! Dan heb je nog vier bunders pacht te betalen.. ’n bunder van aardappelen bij de Beek van voor vier jaar! en ’n tien aggelen bij ’t Duin! En dit jaar, dit jaar! kom je misschien met de helft anzetten! Nee, werkelijk.. Zie, alles staat hier geboekt!.. da gaat niet langer.… Alleen maar met los geld en rente krijg ik al ’n heele som!.. je zult..

—Moàr.. moar stotterde Hassel, midden in, met bang-bleek [381]gezicht achteruitschuivend op z’n stoel.. en drift-kreukelend z’n groen petje.

—Nee, wacht even, aanstonds kun je ’r tegen in brengen wat je wilt, deftigde de notaris, vóór ouë Gerrit staand, rechtop, in requisitoir-houding,—ik zeg maar, dat ik geduld met je gehad heb, en nòg.. nòg.. de heeren zullen straks.. Maar wacht, wat heb je tègen mijn opsomming?

—Nee moar?.…

—Wat nou? huspot, schaterde Troost, als ’t toch zoo is, mille de tonnerre! jullie werkvolk bent te beroerd om gekraakt te worde.. Mijn zoon heeft gelijk! haha! dat zwakke goed! dat geen rede van bestaan heeft moet weg! dat zwakke gebroed dient tot niets! Had mijn raad opgevolgd, en mijn grond gekocht, destijds, en nou stik je in schuld.…

—Ja kijk, Troost! ik wou eerst met hèm afhandelen?

—Dus je stemt in, spotte Stramme, niet waar?

—Hoe zou ’t ook anders, ’t boek spreekt beter dan wij?.. en zeg mij nu eens, hier onder de heeren kan je vrij uit spreken, zonder dat je je hoeft te geneeren, zeg eens, hoeveel denk je dit jaar te kort te hebben?

—Je.… moàr.… de.. de boonestorm!

—Haha, schaterde Troost.. drie dakpannen zijn van mijn huis gewaaid.. ben ook ’n slachtoffer!.. en twee ruiten kràk door midden, haha!

—Laat die boonestorm nou rusten.… ik heb ’n honderd lui, al zoowat bijgesprongen.. ze uitstel verleend.. maar dat raakt de zaak niet, is zóó erg niet althans … Voet-bij-stuk, dùs?.…

—Ja.… moar, de boonestorm, hep main.… hep main d’r puur stroatarm moakt! driftte nu vuurrood van woede, ouë Gerrit uit. Ik had ’r dî jòar t’met net komme kenne! en nou he’k ’n poar duusend gulde skade.. hoho! daa’t is gain snoepduut hee?.. dâ skol d’r gain slok op ’n borrel hee?

Giftig-snel broddelde ie z’n tegenspraak af, op ’n hatelijken toon die den notaris kregelde.

—Best best.. maar! [382]

—Nèe niè bèstig! nie bèstig! ’t Is puur om te griene.. om te griene! aa’s je je heule laife tug fesoenlik weust bin! en dá’ niemoant nie dà op je weut te f’rhoàle.. en aa’s je poert.. en poert! van den ochtut tut den oafud.. en je tolt in je aige van de sorrige.. en je valt dan tug in de lus!.. da set d’r vast gain sooie an de daik hee?.. daa’t is om te griene.. daa’s gain vetje! eenmoal andermoal! dan weê je nie woàr je hain mot! daa’s veertig joar ploeter!.… Nou soekt d’r ’t weer kapsies.. en kwait bi-je! kwait!

Ouë Gerrit’s stem huilde van zelfontroering. En toch was ie woest op de grinnekende heeren, die hem maar in ’n kringetje beloeren bleven.—En die stomme burgemeester zei maar niks, keek maar minachtend op ’m neer. Nou keken de heeren allemaal even sip om z’n uitval. Alleen notaris was er beu van en Dr. Troost bulderde:

—Die er meelij met jullie volk heeft is zelf voor de haaiê.. c’est de la blague! je hebt je waar gehad, dus je moèt betalen.. dat is wet, en wet is recht! mijn zoon zegt terecht.. dat jullie ’n slavenmoraal hebt.. en..

—Kijk eens Hassel, goeiigde weer notaris, ik heb waarachtig geen plezier om voor joù te betalen. Ik sta voor mijn principalen verantwoordelijk.—Er is ’n grens! Jij.… jij begrijpt dat verward.. Jij nièt betalen, en ik wèl betalen. Waar zou dat heen? Er is ’n prachtig aardbeijaar geweest!

—En de boonestorm, de boonestòrm, giftte ouë Gerrit knorrig, dá’ swaig meneer de netoàris moar van.. en heul Wiereland is d’r daas deur!

—Er zijn heele moestuinen omgelegd, vervloekt, schoot hatelijk-bulderend Dr. Troost er tusschen, geen kracht meer in de boonen, je zoudt ze.…

—Gelukkig, dat je nog ’n appelje in je broeikast hebt, voor de dorst, lachte Stramme, en mee lachte fijntjes Dr. Beemstra.—

—Kijk Hassel, goeiigde de notaris weer, ’t is mij heusch niet om je val te doen, maar ik moet verantwoord zijn. Als ik nog meer van die klanten had, zou ik zelf op de valreep staan.. kijk nu.… [383]

—Moar main fésoèn! màin fesoèn, huilde de Ouë in zelf-opwinding.

—Je fatsoen, dat weten we allen, is onaantastbaar! je hebt je altijd als ’n brave kerel gedragen. Ieder heeft met je te doen. Maar jij bent niet meer wat je was. Je kunt geen toezicht meer houên op je zoons,.. en die zou ik voor al ’t geld van de wereld niet willen hebben, hoe zuinig ik ook op mijn klantjes ben.. en de armsten onder jelui steun!.. Maar dat zijn hassebassen, geen land mee te bezeilen. Als jij niet altijd zoo fatsoenlijk was gebleven, zou ik je ook nooit zóó lang gekrediteerd hebben, maar je was netjes, geen zuiper, beleefd, stil … maar nou wor je oud.…

—Moar main fesoèn.. main fesoèn, bibberde mondzenuwend met òpschokkende huilstem ouë Gerrit,—ikke sit hier àl fairtig joar t’met.—

—Best man, maar je moet kunnen betalen.. ik heb je destijds ’n drieduuzend vijfhonderd hypotheek gegeven op je brokje grond … Dat is nou ’n heelen tijd geleden … je grond is er niet slechter op geworden, dat zal ik niet zeggen.. je hebt je rente, altoos moeilijk, maar toch betaald,.. en jij hadt je grond vrij.. Toen heb je bij meneer Stramme ’n tweede hypotheek genomen, nog eens van duizend pop … ’n slecht jaar, leelijke oogst.… tegenvallers hier,.. tegenvallers daar.. twee koeien dood, nou.. nou.. zat je.. zat je an de grond.. en.…

—Moar ieders tuinder weut tug wá’ sain boel woardig is hee? hoho! uwes wist wèl wa je déè hee?.. stotterde woedend ouë Gerrit bleekig van drift,—main grond is d’r nou miskien ’t dubbele woardig.…

—Soo, nijdigde nù Beemstra stroef, weet iedere tuinder dat, maar weet iedereen dan wàt ik bovendien van joù nog.. te vòrderen heb?.. Nou kerel maak je me boos!.. Nog brutaal op den koop toe. Als jou rommel bij elkaar door de heeren taxateurs op zeven à acht duizend gulden geschat is,.. mag ’t veel zijn. En tel eens òp wat ik van jou.… te.. vorderen heb … met alle onkosten daaraan vast? Wat drommel wou jij nog spreken! [384]

—Moar.. main fesòèn.. gilde Hassel in zenuwopwinding, en stemmestotter, zonder dat hij zich met woorden vèrder door z’n angstdrift heen kòn slaan.—

—Wat jou fatsoèn, bulderde Troost, betàlen dàt is fatsoen! ben jij bedonderd kerel!

—Je fàtsoen, je fatsòen, lachte ironisch Beemstra, wèl, dat is ’n mooi ding, maar betàlen is mòoier! Je bent altijd ’n knappe kerel geweest, daar zal ik niets van zeggen, en ik heb je altijd geholpen, maar nou loopt ’t de spuigaten uit.—Dan zie ik je met die.. dan met die scharrelen.. je loopt te veel naar notarissen man!

—Hoho! daa’s jokkes! barstte ouë Gerrit uit, plots driftig van z’n stoel opveerend, ik heb je nuuwte kukkerint heeldergoar nie sien.… hai waa’s d’r selffers main komme opsoeke!—Noù, nou dâ je ’t weute wil.. ik seg moàr.. daàs ’n kerel.. die help je nie van de wal in de sloot!.. die gaif je nie los geld mi sonder dâ.. dâ je ooit vroagt wort.. hoe of wâ van rinte.. moar aa’s je je effe buite menair de netoaris wâ doen wil.. kraig je de raikening thuis … juustemint! juustemint aa’s tie weut dâ.. je da je.… niks niks hept!.… Nainet menair … soo hew.. hew je d’r al veul van onster slag, stroatarm moàkt.. jai gaif d’r losse.. duutjes.. mit vaif pèrsint.. Moàr soolang.. oploope.. tu je weut.. daa’t kan he? Hoho! soo hew je d’r veul van onster slag f’rmoord … moàr.. die kukkerint.. daa’s ’n fint! die hellept d’r nou … bai de boonestorm.. aa’s ’n engel! Enne wai.. wai kenne d’r van joù nie los.… wai sitte an jou vast aa’s pek! weut jai?… jai hoalt d’r ’t vel of’r onster oore.. hoho! jai frait d’r de noagels van onster flees.. jullie bint bloedsuigers doàr, daa’s màin weut!

De kring stond strak; alle gezichten in wreeden kijk op ouë Gerrit, die plots voelde dat ie te ver was gegaan. Notaris Beemstra keek, kéék; z’n neus trilde, en z’n mond schokte van drift.

—Jij bént kranzinnig man.… Ik zal je maar niet an de letter van je woorden houên, anders zou je … met getuigen hier,.… nog leelijk te vinden zijn. Maar ’t is nou genòeg [385]ook! Eén November gèld.. anders je boel an de paal! Ik had je eerst nog wille helpen, met ’t zoeken naar borgen.. omdat jij altijd ’n fatsoenlijke vent bent geweest,—maar nou ben je door ’t dolle heen.. Eén November gèld, .… of de boel an de paal! nou weet je ’t. Als betaaltermijn van àl de anderen daar is, sta jij er ook, of ’t is met je gedaan.

Notarisstem klonk hard, streng en sterk. Ouë Gerrit had ’m woest gemaakt daareven, door den konkurent erbij te halen, die altijd tegen ’m werd uitgespeeld als „zoo goèd”, zoo „bereidwillig” en „hulpvaardig”. Wat drommel, hij kon ’r ’n beroerte van krijgen van nijd, als ze ’r over begonnen. En nou die lammeling van ’n ouë vent die ’t ’m daar pal in z’n gezicht smeet, waar de heeren bijzaten. Nee, dat was te èrg. Eerst had ie niet zòò stráf willen optreden, nou moèst ’t.—

Ouë Gerrit, zelf geschrikt van z’n eigen heftigen uitval, stond te beven van ontdaanheid, plukte zich in de baard, trok zich aan de lokken, in bange verlegene nerveusheid. Hij wou terugkrabbelen. ’t Viel in één over ’m, zoo voor die strakke, deftig-gekleede heeren staand, wat ’n afstand ’r toch was, tusschen hèm en tusschen al die voorname stille dingen om ’m heen. Inéén voelde ie zich schuldig, zwaar schuldig aan brutaliteit en hij begreep maar niet, dat de notaris ’m niet inéén de deur had uitgetrapt. Zware angst voor z’n val pakte ’m weer beet, onrustte in ’m, bracht heel z’n denken aan den zwabber. Hij voelde wèl dat ze ’n gruwelijken hekel hadden aan zijn zoons; dat zij die op alle manieren konden tegenwerken, dat de heele kliek van de deftigheid, de voorschotman, de dokter, de notaris, de burgemeester, allemaal tegen hèm gingen staan. Dat er geen snars van ’m terecht kwam op die manier, als ie ze later weer broodnoodig kreeg, om gunstjes en flikflooierijtjes.—Nou moest ie zich maar weer verdeemoedigen.

Alteratie zat ’r in z’n zenuwschokkenden mond, angst in z’n krampende handen, die door z’n baard plukten, en krommer bochelde z’n rug, als of ie al meelij wilde opwekken, met z’n licht gebrek.—

Hij vond plots alles heel deftig in de kamer!.. de prachtige [386]gordijnen, de groote schrijftafel, met al die groote kopij-boeken en portefeuilles … de bloemetuin achter, de kleeden.… in de waranda.… Hij rook ’t, snoof ’t, deftig en hoog! Ja, hij most de boel vergoeilijken met meelij, met verkleineering.—Hij most, hij most, want inéén, heel scherp, voelde ie waar ie heenging met z’n spullen? Waar die te bergen, als ie geen woon meer had? En sterker dan ooit begreep ie nou, nòu juist, hoe gehecht ie nog was an z’n brok grond, z’n huisbullen, z’n gereedschap, an z’n naam, en z’n schijn-fatsoen. En de heele kliek van heeren tegen ’m. Zij, de lui van den kerkeraad, van ’t Gemeentebestuur; notaris, de wethouër, de dokter, die schatrijke landbezitter, de voorsten van alles en nog wat. Heel Wiereland toch moest bij hèm terecht. En de kassier en voorschieter!

.. hoho! dâ heule stel nou d’r allain teuge sain.. dá waa’s d’r te veul.. sellefers aa’s de boel an ’t poaltje gong. Dâ most baidraaie sain! In snelle gedachtenwarrel, zwirrelde dat allemaal woordloos en toch klaar door zijn heet brein.

—Hoho! netoaris, most in main ploas stoane.….….. Zacht brak ie af … denke.. nou.. denke.. om ’t goed te plooie nie te haastig.… en sachies àn.. Nie te gauw baidroaie.—Voort sprak ie weer..

—Nou he’k.. he’k puur fairtig joàr.. dag.. an dàg main aige stukkie grond had.. poert..! poert.. hoho!.. vier en vaif en nie g’nog.… daa’s gain pap ete!.. Enne.. nou.. nou he’k alletait main rinte betoald enne nou.… komp!.. de boonestorm! enne daar goan je de boel veur d’ waireld! doàr hew je je aige op swait, op ploertert.. dag en nacht! Daa’s je molle mi de klomp hee?.. En nou kraig je gain duut veur àl je deurpoere.… Nou mo’k main stukkie grond of.. d’r of joagt aa’s ’n hond! die d’r schurft hewt! Is dá nie om te griene?..

Notaris weut daa’k alletait main fesoèn houë hew! daa’k nooit nie suipe hew! daa’k persint waa’s woàr ikke most weuse! Enne nou bi’k soo achter op! Nou.. miskien mit twai goeije oogste he’k de boel inhoàlt!.. En nou.. mo’k op main ouë dag.. den bedel op. Daa’s hard netoaris? daa’s hard-stikke ellèndig!.… Netoaris ik smaik ie … kaik wa je doent! mit ’n [387]ouë fint van bai de saifetig die s’n heul laife s’n fesoen houê hewwe!.… uwes weut daa’k ’n ongelukkig waif hew.… de dokter ook, da main t’met arm moàkt hep! Ikke smaikie hep d’r meelai! Aa’s ikke strak-en-an wâ nie bestig sait hew.… f’rgaif ’t main.… main kop is d’r daa’s.… ’t-en-rammelt hier.… hew d’r meelai mee.… ’n kerel.… die dur poert hew.… s’n heule laife langest.…

Ouë Gerrit had uitgesproken. Z’n gezichtskreukels jammerden; op z’n tronie groefde hartzeer.—En z’n stem had gekreund, half gesnikt.—

Er was deemoed in z’n bocheligen rugstand, en z’n handen, scheurden en rafelden franje van z’n petje los, kramperig-nerveus.—

’t Heele gezelschap, had bedrukt-ernstig en stil geluisterd, maar Beemstra wou ’r ’n eind aan zien.

—Nou Hassel, ik vergeef je graag je brutale woorden, die ook niet van jou zijn. Je bent opgeruid!—Maar daar schiet de zaak toch niet mee op. Ik kan, heusch, ik mag niet langer.. konsideratie gebruiken … wil ik niet zelf de grond ingeboord worden. Heb je borgen voor ’t tekort?

—Borgen, borge? snikte ouë Gerrit’s stem, vast niet, vast nie.. daa’s daan.. ik hep d’r lest twee had veur de koebeeste.. Moar nou is ’t daan! nou sullie d’r main arremoe-en kenne … mit de boonestorm.…

—Dan is ’t blok gevalle Hassel, je begrijpt zelf dat..

—Ik smaik ie netoaris main fesoèn! onderbrak huilbeverig ouë Gerrit, woar mo’k hain?! op main ouë dag.. aa’s de boel onder.. main baine wort weghoalt! Woar mo’k hain? Ikke kèn d’r vast gain werk meer finde! he’k gain kracht veur! Nou, si’k doàr mit ’n daas waif.. en kooters!.. Woar mo’k hain? Ik smaik ie netoaris sien d’r wa je doent? kaik ’t nog rais ’n joàrtje an! Main heule laife is d’r in uwes hand! Aa’s d’r nog ’n goed joar-en-komp!.…

—Nee.. néé Hassel, ’t gaat niet, ’t gaat niet! Dat zijn dezelfde praatjes van ’t vorige jaar. Ik kàn, ik mag niet langer! Dat is overrompelen! Dat gaat ’r elk jaar dieper in! Je hebt [388]kinderen, je hebt al met anderen over grond onderhandeld voor hun. Nou, die moeten dan maar voor jou werken en je hebt nog ’n duitje bij de Bekkema’s.

—En ’n meid waarvan ze heel wat leelijks zeggen, bulderde dokter Troost hardvochtig en wreed-gulzig woest, dat hij Guurt niet te pakken kon krijgen.

—Lailiks.. lailiks segge, bitste ouë Gerrit weer, daa’t segge hullie t’met van de heule waireld.. van uwès ook! dokter! van ùwes ook!

Hij driftigde weer, vergetend z’n smeek toon van daareven.

—Kom Beemstra, maak ’r nou maar ’n eind an, hè? zei Stramme van uit de hoogte, bang dat er nog iets tegen hem uitbraakte, waar burgemeester bij zat … Er is vergadering en ’t heeft geen nut langer.…

—Zoo is ’t.… ik heb er niets meer bij te voegen. Tot één November Hassel, en gaat ’t dan niet, dan is de boel aan de paal! onherroepelijk! adieu hoor! zie je te helpen!—

Ouë Gerrit was gebluft en nijdig naar de deur gestrompeld, op z’n kousen, zacht, en de bulderstem van Dr. Troost hoorde ie achter zich schaterhoonen:… iets van stroopersras.… gemeen vollekie.. blijft gemeen vollekie!

Z’n klompen schoot ie aan op de mat, en vuisten in z’n jekkerzakken bijeengekrampt van drift, klos-sjokte ie de deur uit.—

Nou voelde ie pas, heel klaar dat ie verloren was voor goed, hij en z’n boel.—Het schrijnde, ziedde in ’m van huilende stikkende woede.—Dat tuig, had ie zich nou maar niet zoo vernederd, en de waarheid blijven zeggen. Want hij wist wel, hoe ze allemaal knoeiden met taxeeren en veilingen, en grond en verbouwing. Hoe ze duizenden en duizenden wonnen met hun spekulatie op pachtertjes; met hun los geld, en voorschot en afrekening en rente. En èven helder, in z’n woede, voelde ie, dat de heele streek door hen vermoord werd, door de slokops van grond en geld. Zij waren gedekt, ook bij hém.… Wat zoo lief helpen leek, werd dubbel en dwars door hun zelf betaald. En al armer werden zij, al meer konden zich ophangen. [389]Dat reed dwars door hùn land, meneer de notaris in eige span, mèt z’n kinderen, aldegoar geleerden.… En raik, raik, stinkraik hoho! en noakend in de ploas komme!.. Nou,.. al kon die dan nie laise en nie skraife.… da vatte ie tug.. daa’t stele waa’s. Nou waa’s hai d’r d’r uut, veur goed, omdàt tie de fint beleedigd had! Tug stom van sain … Enn … veur wâ gong die nou nie in hande van de aere netoaris? Hoho! waa’s aldegoar te loat! Veuls te loat!.…..

Nooit had ie gedacht zoo moeilijk van z’n boel te kunnen scheiden. Nou ging ie ’n wintertje tegemoet! zou d’r ’n jaartje worden.

En de heele boel, nou zoomaar, onder z’n klompen weg! weg! voor goed!

In onrustigen peins strompelde ie door de straatjes naar huis, niemand groetend, niemand ziend. Er spande hevige angst in ’m, voor dingen die gebeuren gingen. Maar toch, heel diep in z’n kop, brandde ’n satanisch-lekker gedachtetje, dat ie ìets overhield, dat ’m geen sterveling kon afnemen.. Z’n spullen.. z’n prachtspullen.—

Met hem was ’t nou toch gedaan, finaal!

Toch kon ie stikken van woede, dat ze’m z’n naam, z’n fatsoen te grabbel gooiden; dat zijn boel aan de paal ging, al begrepen ze dat de boonenstorm ’t gelapt had. Nou kon ie zelf genadebrood vreten, straatarm en z’n broer ’r van lollen dat hìj gekelderd was. Nou zou ie rondkijken naar ’n huisje.… met ’n brokje kelder, voor hèm.… Eerst de spulle … had ie s’n heule laife lang doalik veur sorgt.… z’n spulle.… En dan.. moar goan.. soo ’t wil!— [391]

Vierde Boek

HERFST.

[393]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

—Wil Wimpie d’r nog effetjes af? goeiigde Ant naar trieste bedje van ’t kereltje.

—Joa moe.… heul groag.… effetjes moar!

—Och vrouw Seune, wou je main effetjes ’n handje hellepe? kaik!.… Nou pak ikke d’r sain an ’t hoofie hee?.. enne nou jai d’r an ’t linkerbaintje! sien je?—Kees naimt sain alletait in één setje.… Moar da durrif ikke nie! vast nie.… Soo!.. joà juustig.. Heb je sain nou vast vrouw Seune?.. soo!.. mooi! joa fintje! kaik d’r moar nie soo bang.… Nou ikke.. onder.… sain.… nekje! Soo liefeling?

Zachtjes droegen ze Wimpie bij ’t hooge raam in ’t goud-fijne zevende licht van laat-Septemberdag.

Z’n oortjes trechterden steenbleek, wijd van z’n hoofd, en z’n weggevreten beenig, ontvleesd kopje, doodshoofde grauw-groen in den zonnigen buitenglans.

Paars geader takte langs z’n ingeholde apige slaapjes, en hol-onkenbaar z’n groote groen-blauwe oogen staarden uit de ziektewallen boven z’n vermagerden neus.

—Mo je nou nog rais loope, main mannetje?

—Joa moe.. heul groag!.… aa’s ’t kàn, bedeesde zacht en hijgend z’n doodziek stemmetje.… kaik!.. nou glai.… ikke.… d’rof.… paa’s d’r op! Soo goed! Vrouw Seune paa’s d’r op! main dai! soo! ’n endje op sai! Nou.. mot u main.. ef.. effe.… teuge de.. toafel.. rand.. loate anleune?—

Zwaarder hijgde z’n borstje van vermoeienis. Stervend verklonk z’n stemmetje, en heel zoetjes was ie van Ants schoot gezakt. Z’n vuil ponnetje kabaaide flodderig om z’n stakkerige [394]beentjes, en z’n vergeelde geraamtehandjes, zwakkelijk-paars doorpeesd, grepen in angstigen span den tafelrand. Hij waggelde op z’n doorgezakte knietjes, en z’n lijfje duizelde zachtjes. Even sloot ie z’n oogen, waar de leeden, aderfijn en porcelijn-teer doortakt overheen kapten, stil, doodziek, broos. Vrouw Zeune was links gaan staan, klaar om hem op te vangen, als ie viel; en Ant, angstig kromde achter hem d’r magere armen, zonder dat ze ’t Wimpie merken liet. Zoo stond ’t mannetje èven als veraapt geraamtetje in ’t herfstlicht, dat helder invrat op z’n doodskopje, groèf in de zwarte holheid van z’n oogwallen, en de zieke oudemannetjesrimpels op z’n beenderige slapen, neus en mond, smartelijk omscherpte. Foetus-groot en karikaturig zwalkte z’n hoofd op slap spierloos nekje, en kroppig zwoegde z’n uitpuntend strotje angstig naar adem. Om z’n bloote halsje hing z’n rozenkrans, waarvan de glorie-zij-den-Vader’s zilverig blinkerden in ’t wasemgouden licht.

—Oarem skoap! t’met ’n dooskop! ’t is sonde! verzuchtte onbarmhartig vrouw Zeune ontsteld. Wimpie lachte, fijntjes, wijs-smartelijk, met stille ontroering in ’m, over de plompe uitroep van buurvrouw. Hij kende die gezegdes, en voelde ze rustiger dan ’t valsche gepraat over z’n goèd uitzien, woordjes om ’m alleen maar moed te geven.—

Sterker trilden z’n beentjes, en achter ’m de krampende mager-uitvingerende handen en armenhoepel van z’n moeder.—

—Hou je je aige nog liefeling?

—Ka.. aik moe! hijgde z’n borstje.… nou.. wou.. ik.. ikke.. van dà.… noà.… dà.… ah!.… hoekkie!.… dan.… ke’k.… teu.… ge.… foa.. der.. seg..ghe! daa’.… ’k.. f’e.… doag.… weer.… lo.… ooope.… he ..ep! .… dan.… is.… tie.… blai.…

Vrouw Zeune rilde. Maar Ant keek norsch. Want ze haatte Kees erger dan ooit, nou ie, na haar miskraam, gejuicht had over ’t dooie kind dat gekomen was. Dat leek zoo zondig, zoo gemeen! Zij wist wel, dat ’t van haar val was, dien avond op ’t land, toen ze stil, zonder hulp, zich aan ’t boompje had willen ophalen, en terugsmakte.… [395]

Nou kon ze ’m vloeken, ook omdat ze zag, hoe hij Wimpie behekste, en ’m al maar dingen liet zeggen, die ’t schaap niet eens wílde zeggen.

Wimpie hield zich kramp-stijf vast aan den tafelrand, de vingertopjes bloedloos bleek uitgedrukt van ’t angstige persen. En vreemd nu schoof ie voort, langs den tafelrand, telkens in ’n strompelig half-draaitje van z’n vermolmd karkasje, één hieltje dwars tegen de wreef ingehaakt.

Vrouw Zeune keek bang, maar Wimpies vrome oogen straalden van pret, dat ie ’t met de strompelend halve draaitjes van z’n bevende hieltjes, zoovèr nog gebracht had. Aan ’t eind van z’n hoekje, klamde noodzweet op z’n aderverzwollen doodskopje, zwijmden plots z’n oogappels wèg in ’t geel-zieke wit, dat Ant ’r van schrok en ’m oppakte. Vrouw Zeune schoot ook toe in schrik, raakte z’n rechterdijtje. ’n Scheur-gil, weenend en hevig smartelijk martelde uit z’n mager kropje, en z’n bleeke gezicht kermde in ’t cellige raamlicht.—

—Hailige moagd! je hep sain stootte, schreide Ant ontzet, lei ’m zachtjes tegen ’r borst aan.—Vrouw Zeune stond verblokt van dollen schrik. En uit ’t diepe halfduister van de lage, van valeriaan doorzogen kamer, tastte armkrommig uit kleine erfdeurtje, vrouw Rams, en scherp snerpte ’r doordringende stem naar Ant wat er gaande was.

—Niks moeder.… hai stoan d’r alleweer bai!

Vrouw Rams, schuifelend, schoot uit de donkerte voor ’t vallicht van ’t raam, dat ’r paarse rok eerst in verborgen kleur duisterend, nu òpgroeide in de kamer. Haar vossensnuit spitste bitsig, en d’r schaduwen-staar lag omfloerst van onrustige stilte als bij blinden, die luisteren met oògen. Haar handen tastten krommig weer vooruit, en ’r lijf schuifelde naar vrouw Zeune.

—Nou mot ie ’t f’doag mit moagere moaltje doen, scherpte ze.… ’t onsie flees van Hummer op de hoek.…

—Hoe he’k ’t nou? mot ’n sieke nou ook de fraidoàg houê? barstte vrouw Zeune mannig-woest uit.

—Da wil die sellefers buurfrouw! Weus jai d’r knap en kraig jai d’r fraidoag ’n stukkie flees in! Daa’s puur ’n hailige [396]mi die jonge! De koapeloan stoan d’r sellefers veur! Die is d’r tug soo ellendig-mooi op s’n geloof hee?.…

Ze straalde Ant dat ze ’t zoo zeggen kon, dwars tegen Kees in, en vrouw Zeune verbromde wat onverstaanbare ruwe dingen om Wimpie niet te krenken.—

Bij de donk’re schouw, in scheemrig goudzachtgen glans van raamlichtafschijn, zat grootvader Rams te pruimen en te spuwen, alsof ie nooit nog was opgezeten. Tusschen ’t gesprek verrochelde ie z’n slijmhoest, telkens scheurender en heviger. Eindelijk wrevelde vrouw Zeune er weer uit:

—Nou, moar.… ikke sou ’t sain tòg d’r instoppe.… ’t Is tòg moar ’n hufter! die jonge mot d’r fraite.… die malle froome kuure.… ken die s’n moag nie mee sette.… gekkighaid is gekkighaid!

Ouë Rams verrochelde z’n hoest zoo hevig, dat Ant vrouw Zeune niet meer verstond, ’t Bleek-starende kopje van Wimpie lag te sidderen tegen ’r borst, onder de brullende slijmige hoest-scheuren van z’n grootvader, die naar lucht snakte in krampigen longenhijg, dat ie schokte op z’n stoel, z’n beenen opspartelden, en z’n gele tronie wegzonk tusschen de schouders. Uit de donk’re lage kamer verklonk ’t onder de schouw als rochelend geschrei, plots afgebroken door slijmgeslik, dat stikte in z’n strot.

—Spoeg tog uit foader! spoeg tog uit! Je stikt d’r t’met op je ploas, angstigde Ant. Maar Ouë Rams, één beefhand in angstklem vastgegrepen aan schouwrand, barstte liever in reutel, dan z’n long er uit te braken, zooals ie in stomme hardnekkigheid bleef denken.

Z’n gele kop, even belicht in den valen goudschijn van ’t celraam, stond blauwigzwart gewurgd van benauwing, en z’n keelkrop sidderde boven z’n koperen knoopen, als werd ie op en neer gerukt. Wimpie wou maar weer naar bed, voelde zich doodop van z’n loopje. Hij had Kees willen verrassen. Want elken dag zag ie z’n vader treuriger erbij loopen, stiller, en plots soms in dolle drift tegen z’n moeder uitrazen als ze’m sarde en vloekte om z’n ketterijen, ze vóór z’n gezicht uittelde, hoe ’t nest weer tegen den herfst te hongeren zou krijgen. [397]

Van den boonenstorm had Wimpie gehoord; z’n vader was er werkeloos door gemaakt. Want na ’t overeindzetten ’n paar dagen, bij die en bij die, bleek de pluk voor los werk te klein. En uit den stommen angstigen kijk van z’n vader naar zijn gezicht, had Wimpie heel diep gevoeld, dat ’t wel gauw met hèm gedaan moest zijn. Hij moest doòd! Wat dat sterven nou eigenlijk was, daar begreep ie niet veel van.—Lezen had ie nooit geleerd. Z’n moeder was ’r ’n paar maal mee begonnen, heel in ’t begin van z’n ziekte, aan z’n bedje. Maar ’t lukte niet. Gebeden had ze’m ingestampt, ’n brok hier en daar uit den katechismus, en die zei ie maar altijd in-zich-zelf òp. Ze hadden ’m gezeid, moeder en de kapelaan, op z’n vraag, waar ie heen ging, als ie dood was, dat ie in den geluksstaat zou komen. Op dàt idee bedacht ie allerlei vreemde dingen, heerlijke kinder-zaligheidjes. Maar toch had hij soms hevigen angst voor ’t sterven, omdat ie niet altijd zeker voelde, of ie daarna z’n vader en moeder en z’n zusjes, al z’n zusjes, die ie zoo stil lief had, wel dadelijk zou zien. Den laatsten tijd zelfs schreide ie veel meer in z’n ledekantje dan vroeger, omdat ie zich zoo uitgeput voelde, niet meer in staat was, nu en dan op te zitten. En dàt juist wou ie zoo graag, want hij had gezien, hoe dol veel plezier ’t z’n vader deed; en hoe ruwer, angstiger Kees raasde, als ie weer achteruitgegaan was.

Dagen en nachten vooral, zoo turend in ’t donker, slapeloos en peinsklaar, liet ie zich omstreelen van z’n teed’re, diepe kinderverbeelding over den geluksstaat. Tusschen gebedjes in, prevelde z’n fantazie: dat ie zou zitten in ’n krans van gouden engeltjes, allemaal mooie menschjes, met stille zacht-trillende vleugeltjes, waarop heel zacht licht neerzilverde; dat ie met hen zou bidden voor z’n vader, moeder en zusjes. Dat z’n vader niet meer zoo gruwelijk driftig zou worden, niet meer zulke rooie oogen zou krijgen, die ’m beangstigden; en dat ie niet meer z’n moeder zou slaan.

Maar als ze ’m dan later weer in ’n onbezonnen ontsteltenis, vlak in z’n gezicht zeiden, hoe vreeselijk mager en slecht ie uitzag, dan grepen z’n ontvleesde vingertjes naar ’t rozenkransje op z’n [398]borst, bad ie snikkend nog wat te kunnen blijven leven, aan God en Jezus en alle heiligen, om z’n vader te zien, z’n moeder, z’n zusjes, z’n grootvader.—’n Poosje later weer vond ie dat toch zondige gedachten, bad ie om toch maar liever in de eeuwige gelukzaligheid te komen, liever dan zooveel pijn te hebben; bleef ie bidden en zingen tusschen ’t gerochel van Ouë Rams, vloek en raas van Ant en z’n vader, armoe-gewurm en krijsch om wat centen, tusschen gezwijn, gemors en vervuiling der stinkende kinders in ’t donk’re krot.

Dieper ingedoken, in z’n bedje bekeek ie stilletjes z’n pralende plaatjes; zag ie den Heer op ’n hoogen troon, aan een kant Gods Zoon, aan anderen kant Moeder Maria, omstraald van blauw, goud en jubeling van zilver en licht. Dan zong er in z’n doodskopje ’n woordlooze melodie van zielsverrukking en rustig stervensgeluk. Nou zag ie zich al opstijgen midden in die azuren wereld van gouden fonkelstarren, en blauw, eeuwig blauw, midden in die kleurwemelende pracht, heel hoog in den Hemel, waar alles jubelde ter eere Gods.

Het was alles heel vaag en heel vreemd voor ’m, maar toch lichtend en glanzend in z’n kinder-verbeelding.—Z’n gepeinzen over God den Heere, Jezus, en den Heiligen Geest overdauwden met wond’ren stillen luister z’n kindergeluk van ’t sterven. In z’n donker hoekje, waar z’n ledekant rammelde, en z’n zandzakken aan de beenen sadderden, glansde en regende ’t voor zijn zielsverrukte oogjes, warmgoud licht. Z’n mystieke geloofsgloed, omweefde ’m van z’n lichtend binnen uit; hij voelde zich stijgen in ’t goudgestard azuur, en handwuiven deed ie naar z’n vader, z’n moeder en zusjes. En hooger, hooger zweefde ie òp, door engeltjes gestuwd in een trillende sfeer van dampend goud, omwolkend z’n handen, z’n oogen, z’n beentjes in wond’ren nevel; hooger, al hooger in ’t wemelende azuur; verstèrvend van de aarde, maar òplevend naar den Heere.

In z’n mystiek-naïef en teeder breintje zwierf hij daar rond, in zielsverrukking, in vromen luister, en niets dan zag ie meer van ’t kamerke, en z’n duister hoekje. —Met eindelooze teederheid was ie weggezweefd, alles kussend en handbewuivend, met innigste [399]zachtmoedigheid vroomde z’n verrukking door, uren op uren. —

’n Poos later, uit z’n eenzame extase en hallucinaties gestooten, door krijschende hurrie en gekijf van grootmoeder en Ant om Kees, overrompelde z’n gewoon kindernatuurtje z’n eigen droomselen; brak ie met ’n smak van onthutsing door ’t kristalweb van z’n nevelige illuzietjes heen.—Toch voelde hij niet dat ie uit teemrige woorden van kapelaan en zoete beloftetjes van Ant over eeuwige gelukzaligheid, die heilige droompjes om z’n ziek karkasje geweven had als ’n broos web van geluk, want z’n kindergeloof was ècht, stond in ’n aureolend gesternte van ongeschondenen teed’ren goudstillen luister.—Maar wel begreep ie toch ook ’n jongen te zijn. Dan wou ie lèven, spelen, stoeien, spitten in den tuin, en werken als z’n vader, als de jongens in de buurt. Soms wou ie mee op strooptocht en schreide ie stelpeloos en wreed-lang dat ie ziek was, groeide, maar metéén verzwakte in bed. Nou lag ie weer door Ant in z’n hoekje gedragen, vèr nu van ’t herfstraam waar ’n roode zon dampig om heen tooverde. Kees had ’n hoogtetje gemaakt van planken onder z’n bed, dat ie boven den postrand uit kon zien, als ie voor ’t raam lag, net in de goudbruine kastanjelaan van Jonkheer van Ouwenaar’s landgoed. Maar Ant wou ’t niet hebben, had den dood voor tocht, duwde ’m liever in z’n duister hoekje terug.

Nou lag ie weer in ’t donkre kamerdiep te staren, bepeinsde ie wat ’t toch eigenlijk was dat z’n vader zoo woedend deed worden, als ie hen bidden zag, en wat Kees dan wel dacht in dien tijd, en of ie dan toch niet bad in zich zelf. Hij durfde niet goed, maar toch wou ie ’t z’n vader toch eens pardoes vragen. Z’n moeder schimpte wel dat z’n vader ’n goddelooze ketter was, maar daar begreep ie niks van. En telkens in stilte bad hij dan voor z’n vader aan den Heere, dat Hij ’m geen kwaad zou doen.—En vromer doopte ie z’n vingers in ’t wijwaterbakje dat ze ’m voorhielden, verprevelde ie z’n: In noam des Voaders, des Soons, en des Hailigen Geestes.. Oàmen! [400]

Vrouw Zeune was wèg. Ant morste en ploeterde op ’t achterend. De kinderen speelden op ’t pad en Dien ging weer uit venten. Z’n grootmoeder schuifelde heen en weer. Diè kon ’t manneke nog niet zetten. Hoe zwakker, ellendiger ie zich voelde, hoe meer afschuw hij van ’r kreeg. Nou lag ie te turen op ’t kruis, dat z’n moeder bij ’t onweer gisterenavond dwars voor z’n bedje op den steenen vloer getrokken had. En telkens schoot hem ’n schietgebedje in: Geloof den Heere.. Ieder keer zag ie de logge voeten van z’n grootmoeder en overheen schuiven, huiverde ie van afschuw en schreide lang en stil van bange smart.

Ouë Rams rochelde en stikte weer half in hoestbuien, dat ie soms z’n geel gezicht zag opschimmen, bijzij in ’t schuwe raamlicht, en de holle doodsnood-oogen kijken, den strot hoorde slikken ’t slijm.—Dan draaide ie zich met z’n mond naar den muur, en wachtte ie z’n vader maar òp met stillen juich dat dìe zou hooren van z’n wandelingetje langs de tafelhoeken, al kon ie niet spreken van hevige dijpijn en smartelijke afgematheid. [401]

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Laat September glanslichtte over de akkers van Wiereland. Pluk van snijboonen ging nog rond. Wat er opgehaald kon worden na den verwoestenden boonenstorm was in den nazomerenden herfst mooi in vrucht gezet.

Achter en om de akkers van ouë Gerrit stonden de dahlia’s in bloei en als liktongende vlammen over ’t vergoudend groen gloeiden de hel-roode gladiolen in den alom wonderenden herfstbrand; braamvuur van nooit blakerende kleuren, legendarisch verwevend de stilte en ’t licht, herfstig goud-rood en goudbruin, doorgloeid van hemelpracht, hoog en stil bloemend en vonkend onder de zilverende luchten.

Over de verkwijnende gewassen speelden vochtglanzen en zwammige rottigheid, en elken dag werd de rooi op bollenakkers drukker, rondom de stervende tuinderijteelt.

Ouë Gerrit treuzelde door z’n akkers op de Beek, waar de kerels nog aan ’t plukken waren. ’t Kon ’m niks meer schelen. Nog één maand, en hij was d’r voor goed hier wèg, en op z’n eigen land ook gebonjourd. Daar kon ie nou kalmpjes over praten, in zich-zelf, omdat ie ’r mee verzoend was. De heeren zou ie óók niet meer nijdig maken, want dan zouden ze ’m misschien bij de Bekkema’s nog laten ophoepelen; had ie die paar centjes ook niet meer.—

Vóór ’m bloeiden tusschen rooigrond, witte, gele en hel-roode gladiolen in de blauw-floersige fijn-zoete herfstlucht, als fiere hanekammen overeind vlammend. En vlak àchter z’n akker, fleurde ’n heerlijk akkertje stokdahlia’s, tintelend dooreenbloeiend in ’t zachte zonnevuur, als ’n brandende dans van schitterlichte [402]lampjes, kleurige vlammetjes verspelend.—Bij brokken lagen de Wierelandsche herfstakkers vol van dahlia’s en gladiolen, herfstkoloriet van ’t land, doordampt van fijn schitterend en zacht-innig glanslicht, zilvering rondspuiend onder ’t laan-lommer, wonder-intiem.—

Toch kon ie chagrijnen ouë Gerrit, want dat lapje dahlia’s àchter ’m, was van zijn gelukkigen broer, dien rijken schurk, veeboer en tuinder, paardenhandelaar en mestverkooper, die maar heel weinig schade had ondervonden met den boonenstorm, voor hèm genadeloos. Naast ’m schreeuwde Willem Hassel tusschen de dahlia’s inhurkend naar Klaas Koome op ’t pad.

—Net aa’s ik je f’rkondig.… nou stong ikke tog gister bai main koole.… in ’t duin … en f’rek! komp d’r p’rdoes ’n skot deur main veurhoag haine!

—Haha! gierde Hazewind wreed-uitgrinnikend, op dá’ terain.… mo je uitkaike met de jachtbeweging hee?

—Nou.… wacht d’r is.. ka je merke wá’ hullie krankjorum binne! ikke skraiw d’r haine! jullie sel d’r tog wel waiser weuse.. main op main aigeste grond ’n bom in de hiele te skiete hee? mit die f’rvloekte jacht skiete de haire moar roak! enne aa’s sullie de boel loate opdraife is d’r vast gain houwe àn!

—Op dà terrain mo je de paa’s merkeere hee? Ikke had gister wel in de snuifer.. ’t Stonk dur bai jou in de buurt.… ikke docht wel … kaik da oufe bier werreke … en ’n reukbeweging.… nou ikke konsteteer van daa’t èstera noar enaisolie lucht hep! Die oliebeweging.… mi oostewind.… daas ’n oufe kennes hee?.… da luchie is dur soo blikskoaters sterk; da goan nie op de reutel! Vroàg Kees de Strooper.… die hep d’r ’n snuif van op dà terain!.… enne je kraigt d’r soo prêchtig de langoore op àf.. dá’ likke de haire aa’s koek!… Enne …

—Nou joa, onderbrak Willem, woelend in de kleur-brandende dahlia’s, ik lief da nie … snof’rjenne.. selle je mi hullie jacht de baine onder je laif f’rskiete … Enne aa’s hun op tuine van wá’ skorum wille joage … loa hullie dan uit d’r lampies kaike.. je hoort dur overal van da hùn moar roak skiet! [403]

Ouë Gerrit hoorde Willem klagen, grinnikte dat ze ’m t’met in z’n hiel hadden geschoten.. Hij haatte dat tuig, dat maar ’n beetje had van den boonenstorm, nou weer konkelde met z’n zoons, maar ze ’t licht in de oogen niet gunde.—

.. Hoho.… dá’ sel d’r lol van hewwe.. aa’s hoort wort dá’ s’n huis, s’n grond an de poal komp! hoho!

Iederen dag dichter naar z’n openlijken val voelde Ouë Gerrit zich gejaagder. De bollen overal lagen open en bloot. Manden goudgebronsde en koper-bruine bolletjes gingen ’m voorbij, op schouders van kerels en helpertjes.—Hij kòn grijpen, maar ’t was nog te druk op ’t land. Meèr in October zou ’t gaan. Maar wat had ie eigenlijk aan bòllen. De greep, de greèp, dat was de eeuwige zaligheid, en ’t bewaren, ’t zien.

Z’n jongens waren aan ’t inplanten; wat savooitjes bepoeren, wat aarbeibedden wieden en hagen knippen.—De paar duitjes van z’n bolletjes kòn ie bewaren voor zich-zelf …

De jongens werkten onder helschen wrevel. Ze hadden de terugkomst van den Ouë afgewacht en gehoord wat notaris wilde.—’t Kon ze niet meer schelen waar ze naar toe hokten, als ze over wat weken toch van hun stuk grond getrapt wieren.

In hun nijd-drift beschuldigden zij Ouë Gerrit dat ie de centen van aardbeien en groentenopbrengst verhanseld had; dat ie loog, ’t met meiden hield. Maar ouë Gerrit haalde loom-sarrend de schouders op òm hun praatjes en klomp-klepperde den tuin af.

Dirk was nog stugger en stiller geworden. Alleen Piet deed soms of hem de heele mikmak weinig meer schelen kòn. Onder ’t rijzen-opknoppen galmde ie kermiszang uit, vergetend z’n wrevel. Zag hij weer ’t zure gezicht van Dirk, dan vloekte hij mee op den Ouë, op den notaris en de heele deftige rotzooi.

Elken dag liep ouë Gerrit gejaagder rond, nadat ie ’s morgens van z’n „plaatsje” afkwam, waar z’n tuinwerk weer druk begon. ’t Prettigst nog voelde ie zich als ie wat dèed; als ie de bak-boompjes wegreed in de winterkasten, de gevallen bladeren opkruide, z’n gewas snoeide en intusschen z’n kopje leut weer dronk bij den fotograaf, die, meende ie, den [404]laatsten tijd weer veel vrindelijker tegen hem geworden was.—Geen wonder ook! Alle Wierelanders hadden gehoord van zijn vreeselijke boonenverwoesting, en dat hij, met nog ’n sestig sjofele pachters, den hevigsten knauw had gekregen. Als ’n vuurtje was ’t rondgesinteld dat ouë Gerrit’s boel met November aan den paal zou komen. Blommepot op de valreep! Er werd gezucht, gevloekt, gescholden tegen den notaris, maar zooveel groenboeren waren bij den boonenstorm verarmd dat ’t geval van ouë Gerrit, wèl meelij, geen steùn vond. Er werd verkonkeld dat er nog wel twintig verkoopingen zouden zijn, al scheen de notaris te helpen, uitstel te geven, behalve bij Ouë Gerrit.

En plots had Hassel bemerkt dat de fotograaf vriendelijk tegen ’m geworden was.—Hij kreeg weer z’n vertrouwen.—

Dat vond ie heel prettig omdat ’t ’n rijke vent leek.—En ’t juichte weer in ’m, dat de fotograaf z’n rommel open liet staan, en hij nou z’n slag moèst slaan, met die prachtige groote lens, die ’r tegen de groote kast stond, waarin al die glibberige komieke plaatjes en omgekeerde poppetjes.… naifgetiefers.—geloofde ie, zwommen.—.… Hoho.… die lens.… die hai sain d’r es had sien loate.. en die hai wel vaif moal langerst moakte … uitdroaie … nog rais uitdroaie en weer uitdroaie hew.. dat ie dur in ’n skater van waas skote! Hoho.… prêchtig aas da weust waa’s … mit al die kop’re skroefies! ’n fain stuk werk! fain werk! ’t waa’s dur puur om daas te worde aas tie dà stuk, da prechtwerk nie nog vatte sou.… Soo lang op loerd.… En dan nog.. aa’s ’t donkere hokkie opestong t’met de loodpot! de loodpot! Die waas d’r nou van paa’s, mit sain arremoe op haide! ’t Stong in ’t donkere koamertje sel die moar segge.… bofe op ’n plankie.… had ie alletaid sain kissie sien.… most sain ’n vrachie weuse alevel!… allejesis! Veur die eene kair most d’r moar bai.…

Nou waa’s die tug ’n dief hee? Nou joa! dà geld.… die eene kair! moakt niks! kan sain tug soo veul nie-en-skaile aas die lens! dà prêchtige stuk!

Had ie nie sait dá tie driehonderd pop kost had? Snof’rjenne! [405]da waas d’r ’n brok aite!.… aa’s tie da moar pikte.… dà moar.. ’n kolfie noà s’n hand!

S’n boel waa’s tie tug kwait.… Nou had ie allainig sain genot, veur sain.… heuldegoar veur sáin!.….….…..

’s Middags stond ie weer op de Beek. Dirk plukte snijboonen, hurkte in armen- en beenenbeef van inspanning, en Piet achter, op den grond, zat te sorteeren, groepte de kromme en kleintjes met slingerige worpjes handig in den halfmuds zak.—

—Nog moar ’n skroal ressie Dirk! strak-en-an stap ikke ’n de andaifie! Dirk bromde wat, plukte voort, stom in werkroes.

—Kerel, waa’k van waik ’n lol had mit de harddroaferai! ik hep d’r puur ses pop wonne.… heb d’r perdoes op Peloone wed! woar heb jai d’r hoànge?.….. Willem waa’s d’r mit Geert en Annie! sai hebbe ook wed!

—Mi Geert! Geert, schorde Dirk, en Wierelandsch zangerig vermijmerde ie stiller.. mi Gairt.… Gairt! die paik! Heb se sàin nou wair vasthoakt!—

Den volgenden morgen hielp ouë Gerrit wat andijvie snijden.

—F’rdomd, nog mooie struik! aa’s ikke nog marktte gong, kraig ik t’met nog twee sint, zei Piet gulzig, naast ’m hurkend, de andijvie die al pijp geschoten had prepareerend.

—Je mot d’r moar plukke.. raip en onraip.. hoho! van appel en pair; bromde ouë Gerrit verbitterd; over ’n poar weekies sain wai d’raf.. sette hullie de kat an ’t spek.. eenmoal andermoal!

—Daa’s net! je hep d’r nog wa boerekool, spruitjes, roape.. en je vruchte.. Ouë Gerrit luisterde niet meer naar Piet. Hij sneed maar teenen van de andijvie, woelde de gele harten open, heelemaal weg in z’n steelgenot-denking.

Hij had ’r weer beet had.…, ’n prechtrij bolletjes, ’n nieuwe skoffel, ’n nieuwe spa, ’n plantroàm, roodgeverfd, en ’n prêchtig rooiertje.. ’t Juichte weer in ’m dat alles zoo makkelijk gegaan was. Met ’n paar grepen! Nou lag ’t rustigjes bij z’n spullen. Hij was ’r weer pas geweest, ’n halve nacht. Wèl vloekte ie op muizen die ’r an knabbelden. En ’t schimmelde zoo erg! [406]Dan had ie zich weer in zweet te poetsen. Moar wat ’m ’t gejaagdst maakte was ’t overbrengen van z’n boel. Daar had ie nog geen gat voor gevonden. Dat moest alles heel stiekem, heel stiekem. Op de Duulweg had ie ’n klein huisje gehuurd. Guurt was wel woedend geweest, om z’n val, maar ze zweeg toch, omdat ’r kansen van trouwen met ’r heertje toch heel goed stonden. Ze was zoo mooi en zoo fatsoenlijk! nou dacht ze heel gauw uit ’t nest te springen.—Zij had ’t heertje alles gezegd van Gerrit’s achteruitgang, maar hij deed of ’t ’m niet deerde. Dat voelde ouë Gerrit ook, en nou kreeg ie geen buien, geen uitbarstingen van Guurt meer. En al maar draaide z’n denken terug op z’n spullen; op ’t krotje daar op den Duulweg, één kamer met ’n achterend; donker, klein, maar er was ’n brok kelder, waar hij voor zorgen zou. Guurt, al smeriger in ’t huishouen, zou d’r vast nooit heenzeilen en z’n wijf van zelf niet. Nou was z’n plaatsje al verzekerd, maar ’t overbrengen!

.… Hoho.… da waa’s d’r ’n lailijk kattebakkie! soàfes!.. soafes! Dá most nie eèn d’r sien! Sel wel lukke.. wa had die bai de partretairder ’n fain sigarebakkie gapt.. En niks dâ de fint morke hew!.. want.. hai blaift moar frindelik.. nou waa’s ie d’r wair allainig; liep ie in en uit, sonder da de man ’n stom woord sai.—Hij liet d’r soo moar aige spulle ope.. God kristus wa dâ f’rsoeking weust.. Allainig ’t donkere kamertje, da stong d’r alevel op slot … Gistre had ie ’n sakkie stole!.. mi aldegoar kogels en spuitjes d’r in.. Hij wist d’r sellefers nie waa’t waas.—En dan ’n heul dik boek.. mit aldegoar gesichte op Wiereland.. en goudsnaisel op de rànde … prechtig! Moar nou die lens! die lens! Die mòst ie hewwe, juistig omdâ ’t niet en-kon! die most ie hewwe! Aa’s tie sain had. Da waa’s d’r nie soo veul moeite an sain binne de mikke te brenge, aa’s mi da mooie boek!.. Dà waa’s d’r ’n hallefe middag loere-en-weust, om dà plekkie, al dichterst bai de kelder. [407]

[Inhoud]

II.

Tegen elf uur klomp-kloste ouë Gerrit uit den voortuin van Bekkema, naar de overzij, bij den fotograaf. Op z’n kousen poes-zacht sloop ie in. Er was niemand in ’t tooneelig hel-lichtende ateliertje.—Maar de deur kraakte achter ouë Gerrit, en uit de diepte van ’t donker kamertje baste de stem van den fotograaf:

—Bi jij ’t Hassel?

—Om uwes te diene mehair!

—Mooi, je bakkie staat al klaar, bij de deur.… ik ben ’r met ’n paar minute klaar, nog twee plaatjes ontwikkele.…

—Goan d’r uwes gangetje! en hoàs je nie! teemde ouë Gerrit, met z’n gezicht naar ’t donker kamertje gedraaid, waar de stem uitbaste.—

Stil sloop ie naar z’n bakkie koffie, dat ie gulzig vastgreep in z’n vuilgroen bevlekten knuist, en staand-slurpend, gluurde ie rond in oogenschitter, met zalig gevoel alleen te zijn in zoo’n heerlijken rommel, waar alles maar voor ’t grijpen lag. Hij slurpte, slurpte z’n bakkie leeg, zònder te proeven. Van ’t donkere kamerke uit, doften geruchten, geschuif van glas tegen metaal en plassende geluidjes kwabbelden ’r van handspoeling in water.—

Ouë Gerrit likte z’n baard, wreef zich in de handen, vleide zich zijig over de zilveren lokken, en zacht liep ie voort, tusschen plaatjes, bakken, droogrekken en flesschen. Bij ’t groote raam rechts, zag ie ’n pracht-grijs vaasje, waaruit ’n smarterood fluweelen dahlia, slank stengelde.

Dat vaasje beviel ’m wel, maar kreeg ie nooit mee.—Zou de man te gauw missen.… Maar die knijper kon ie opgrabbelen.—Zacht tastten z’n morsige vingers tusschen wat kopie-ramen, en sluw haakte hij ’n grooten rood-koperen knijper op, gretig in z’n achterzak vermoffelend.—

Plots kreeg ie ’n bloedrooie kop! Zag ie goed? keek ie zuiver? Stong doàr nie die groote prêchtlens op ’t toestel?.. nièt meer [408]in de hoek? achter alderlai?.. Joa, f’rduufeld.. snóf’rjenne joa!

Hij beefde, beefde van hevige ontroering. Langs den beschilderden grijzen achtergrond liep ie, tastte met de hand achteruit, om zich vast te houën.

Een juich, een gil had ie willen uitkrijschen. Als ’n bons was ’t op z’n hart gestooten, de schrik.… Want hai stong d’r.. vast woàr! vast woar! Aa’s de kerel d’r nou weggong, noar s’n sus als alletait.… effetjes.… had hai sain d’r vast in s’n sak.… hoho!

In ’t kamertje hoorde ie drukker gerammel en gespoel, en dof gekuch van den fotograaf. Gauw liep ie weer naar voren. Hij hoorde aan ’t gekuch, dat Van Gooyen bijna klaar was met z’n platen. Heel onverschillig keek ie ’t raam uit, op ’n brok bollenland … nou sou ie de vent hewwe … en nou d’r kalmpies je gangetje ouë, fain werk … domeni hiet.… brand je bekkie niet! fain.… werk.. fain werk!—

Z’n wangen gloeiden, z’n hart mokerde! Er zat ’n beef in z’n heele lijf en ’n gloeikoorts brandde door z’n polsen. Hij voelde, dat ie ’t vandaag nog zou hebben! vandaag nog!! Dat maakte ’m half-gek van genot.….. Tug kalm, kalm an! hoho! fain werk Ouë.… fain werk!.…

Fotograaf met veel gerommel stapte eindelijk uit z’n hokje, keek met half verknepen oogen, duizelig ’t licht in, ’n paar druipende platen in z’n handen. Hij bromde wat, de dikke fotograaf, in z’n grof geruit-grijs pak, ’n biertonnig Duitscher met Engelsche reis-allure.

Hassel had zich omgekeerd. Hij voelde dat z’n stem beven zou, als ie wat zeggen ging, van na-ontroering nòg. Daarom zweeg ie, zei ie alleen heel-zacht: „gemurge buurmaàn.”—Hij keek, spannend of de vent even ’n wippertje zou nemen. De fotograaf liep in en uit z’n donker hokje, druk, nerveus. Ouë Gerrit, met gloei-rooie wangetjes en schitter-kleine oogjes, loerde, loèrde, waggelde zacht van aandoening, wàt de fotograaf doen zou … weggaan of blijven. Telkens gluurde ie naar ’t toestel of de lens ’r nog wel blonk, en hevig bonkte z’n hart van bang-zalig genot.— [409]

Weer kwam fotograaf er uit. Z’n ronde pappig-weeke kop stond triest en nerveus. De grootste plaat was mislukt.—

—Hassel, schenk je nog ’n bakkie he? ik zal effe wat andere speesie hale; ik ben in ’n kwartier terug.. Wil je effe oppasse.. Als ’r iemand komt laat ze dan maar wachte of terugkomme!

—Bestig mehair! bestig! ikke hep d’r meer aa’s ’n kwetieretje tait.. gaan uwes gangetje, beefde ouë Gerrit’s stem, klankloos van hevige ontroering, dat alles nou ging zooals ie ’t wou. Fotograaf had ’m niet aangekeken, greep z’n hoed van ’t hangertje en liep vlug nerveus ’t atelier uit. Ouë Gerrit kon ’t eerst niet goed gelooven. Z’n beenen trilden, zonder dat ie ze kon tegenhouen. Z’n hart mokerde al erger, ’t bloed suisde naar z’n hoofd, en hij duizelde, want nou stond ’r de groote lens soo maar op! Hij duizelde, schuifelde voort, in soezerige grauwte van licht, dat inééns voor z’n óógen golverig trilde. Niks kon ie zien.. alles beverig en verzwartend achteruitdeinend en weer opschommelend. Maar toch, hij moèst, moest! Over ’n kwartier had je den vent terug! Alles was open! ’t Donkere kamertje wijd open! Nou maar eerst ’t gemakkelijkste, ’t geld-kissie.. en ’t bakkie.… dan.… dàn.… de lens.…—

Hij liep al, erg zenuwachtig, toch heet genietend, maar veel wilder en onrustiger dan anders. Bij ’t kamertje schrikte ie òp in ’t donker, toen ie door ’t rood-bloedende raampje zag. Maar hij zoù, zoù. Met z’n beenen hoog-opstappend, strompelde ie voort, trapte in bakken met nattigheid. Hij beefde verschrikkelijk. En hij begreep niet waarom. Zoo bang was ie nooit geweest. Er zat tòch heerlijke angst in z’n keel, als vuur te schroeien. En z’n kop vlamde; z’n knieën trilden hevig. Heel kleintjes ademde ie, want z’n luchtpijp leek zachtjes toegekneld. Z’n hand tastte langs klefferige fleschjes, klamme bakken, trechters, op de bovenste plank in ’t donker, waar ie den fotograaf altijd z’n geldbakje had zien neerzetten. Wacht?! wat greep ie daar vast? ’t kistje?.… Nee!.… Wat nou?.. dan most ie hooger op sain!

’n Schok van heeten juich bonsde door ’m heen.—Nou had ie ’t kistje vast; dat voelde ie.. Hij tilde ’t voorzichtig van de [410]duistere plank, heel voorzichtig. Om ’m verrinkelden fleschjes.. en ’t geld rammelde al, in schuif naar éen hoekje. Nou was ’t van sain.… sain! .… Hoho!.… da waa’s d’r t’met!.… Moàr noù de lens!

Niets ziend, niets hoorend, liep ie in koortsgloei naar ’t toestel. Eerst wou ie kijken hoeveel centen in ’t kistje waren, maar dat hield tijd op.. Eerst de lens.. de lens, joeg ’t in ’m.—En gejaagd mèe de gedachte dat ie stommiteiten deed, want dat de vent dadelijk zou zien dat hij gegapt had. Maar ’t joeg in ’m; toch doen.. tòch doen! Hij trapte z’n eigen waarschuwing dood; hij kastijdde zich zelf in z’n bangheid.—Met een hand ’t kistje omklemd, rukte ie met de andere aan de lens, die ’r niet af kon. Hij schrikte, beefde van ontroering weer. Want de lens moèst ie hebben, al kwam de onderste steen boven.—Liever ’t geld gelaten dan de lens! Met éen hand ging ’t niet! Dan zou ie eerst maar ’t kistje neerleggen. Eerst leegen, en op z’n plaats schuiven. Dàn, met twee handen aan ’t werk!

Weer schoot ’m in, de kwellende gedachte dat de kerel wel móest zien later, dat hij ’t gestolen had, want geld en lens wàren ’r toen hij wegging. Nou aarzelde ie, zette ’t kistje leeg op de plank, rammelde heel zacht rijksdaalders en guldens in z’n klepzak, die, vol en zwaar, tegen z’n beenen schuurde.—

—Hoho! doa’s ’n laileke praik! Moar aa’s tie ’t nou veul loàter mòrk! dan.… aa’s hai d’r weg woá’s! Nou.… de heule dag keek tie d’r nie noa sain toestel.… da wist tie.… allainig Sondag woare d’r minse. Aa’s t’r skoonmoak wier.. en minse kwoamme!.. aa’s hai d’r allangst weg waa’s.. Konne die d’r tug ook gapt hewwe!.. Waa’s d’r niks te beskuldige van sain!..

Enne kaik! neenet!.. da prechtding kaik!.. da’ mòst ie hewwe.… Enne.… nou gauw an de gang!.… ’t Waa’s aers.… vast te loat!

’t Kistje weer weggeduwd in ’t donker, en nou vlug naar ’t toestel sloop ie.—Met twee handen rukte, perste, trok, schoof ie, maar de lens wou niet los.— .… Hoho! most ie nie ergens ’n dwarspennetje lossnaie?..

Maar hij wist niet waar dat zat! Weer schroefde ie, dan [411]rechts, dan links, handen in glibberig zweet, onvast, en plots draaide de lens meè.—

Hij juichte even gesmoord van bang genot. Los.. los! nou sou die d’r sain.… Maar weer onder ’t losschroeven bleef de lens vastzitten. Nou gloeide toch ’t koper glad in z’n zweethanden en sulde ie glibberig over den cylinder. Muurvast zat ie weer. Hij vloekte, trampelde.… Wat noù weer? Hij keek, maar kon niets vinden. Alleen zat ’t ding met ’n vreemd zijstangetje van onder in driehoek, nog maar ’n heel klein eindje vast op den schroefdraad.

Z’n kop klamde in noodzweet. Telkens rukte ie z’n baard naar achter, die ’m hinderde. Nou zat ’r toch angstjacht in z’n morsige, knellende, rukkende vingers en krakende, bevende klauwen. Elk oogenblik kon de kerel d’r zijn, was ie ’r bij. Dan maar met ’n ruk. En voor ie ’t zelf goed wist had ie de lens verbogen en afgeknapt van den schroefdraad en ’n heel end, in ’n woesten vloerkras de voorpooten van ’t zware toestel mee òpgelicht. Hij schrok ervan, toen ie daar zoo maar met ’t groote prachtbrok in z’n bezweete verwrongen morsige beefhanden stond. Hij duizelde weer. ’t Woog loodzwaar in z’n hand. Juichen wou ie, juichen, maar toen ie opkeek, en achter toestel wou uitwijken zag ie plots op ’t krijt-bleeke, kakensidderend pap-gezicht van den fotograaf, die ’m al ’n paar tellen op de handen had gezien. Achter Van Gooyen stonden twee mannen, wit-verstoven metselaars, van ’n huis-in aanbouw, naast z’n atelier. Er zat dolle stomme staroogende schrik in ouë Gerrit’s kop, en de hand waarin z’n lens knelde beefde, als smakte ie in beroerte neer. Als ’n bezetene sprong de fotograaf op ’m af, stootte hem in den nek, en donderde:

—Zoo! ouë schurk, heb ’k je dan eindelijk gepakt! Nou eens mèt getuige.… ’k wist wel dat jij me telkens bestal, maar ik had nog maar geen vastigheid.…, geen durf.… Maar nou, ouë schurk.… bi-je ’r bij! Ik heb er met niemand nooit over gesproke.. maar nou zulle ze in Wiereland eens wete wat voor boef jij bint.… Want durf erais ontkenne dat jij mijn goudtientje van lest niet gestole hebt, en mijn groot [412]platenboek met ansichten … en mijn sigarenkoker, m’n stok, m’n overschoene, m’n zilver pijpie, m’n zije doek! en.… en.… durf ’es! dùrf ’s ontkenne schelm.. schurk! ouë dief!.. Maar vandaag heb ik er op geloerd.. Nou heb ik mijn getuige.. jullie hebt ’t gezien manne.… onder eede, daar bij de burgemeester, zal jullie met mijn getuige, dat de ouë Gerrit Hassel ’n gemeene smerige dief is.—

De fotograaf ratelde. Z’n hoofd kleurde van wit, naar grauw en rood, driftte gezwollen. Hij ratelde door ’t dolle heen, in hevige nerveuze opwinding, de knuisten voor den verschrikten grijzen kinderkop van ouë Gerrit gebald, alsof ie ’m murw wou beuken. Maar hij dwong zich te beheerschen, om zelf niet gestraft te worden.—

Ouë Gerrit kon geen woord vinden. Z’n keel leek heelemaal dichtgeknepen en telkens dacht ie te stikken van benauwing. Hij was zoo gebluft, en de vent had ’m zóó overrompeld dat ie z’n verstand voelde verkillen.—Voor ’t eerst van z’n leven gesnapt, gesnapt … Dat ging maar door ’m heen.—„Gesnapt, en openbaar tentoongesteld”.—

Z’n wangen gloeiden nog dof, z’n oogen sperden dol-vergroot, z’n knieën knikten, en zenuwbang graaide één hand door z’n baard. Er kwam speekselschuim op z’n lippen, klefferig om de mondhoeken, en angstzweet parelde op z’n slapen en neus.

Nou was ie voor goed gepakt, met schande!.… Nou werd ’t bekend, bekend, dat hij ’n dief was.… ’n vuile dief. Nou was alles uit, z’n gàppe ook! z’n spulle.… z’n spulle, en z’n naam. Als die man nou geen meelij had, was alles voor eeuwig gedaan! Zoo dwarrelden hoos-angstig z’n gedachten. Hij was overrompeld, verschrikt, geslagen, in verblufte verwezenheid.—

.. Hoho.. da kwam ’t Opperweuse op sàin tait!.. Da waa’s d’r puur de straf.. daa’tie God en den Heere vloekt had op ’t land.. mit de boonestorm.. da waa’s God’s tusschekomst.. dâ had je ’t.. daa’t waa’s ’t! En hai moar docht.. nooit nie.. nooit nie pàkt te worde..

De metselaars, naast den fotograaf, bestaarden ’m, keken [413]naar z’n hand, die in zenuwgreep nog de lens omkneld hield. Plots kermde Gerrit’s stem:

—Mehair de potegroaf.. f’rgaifing! ik heb heul slecht dáán! skrikkelek slecht! doen mi main wâ uwes wil! moar.. ’t is de sorrig! de sorrig die main slecht moakt hew! Ikke bin d’r van alle kant teuge de hiele blaft.. enne.. de boonestorm hew main kepot moakt.. enne mit ’n moand sitte main spulle an de poal!

—Dat lieg je kerel, dat lieg je schafuit! Ik weet wel dat je door de boonestorm arm geworde bint.. maar dat zijn d’r honderde mèt jou.. en die stele tòch ook niet! En dan!.. Wou je mijn op de kar zette?.. Voòr dat de boonestorm je boel vernield heb, was je al an ’t gappe.… schelm! toen was al mijn goudtientje weg; mijn overschoene, mijn pijp, mijn stok. Ik vergeef niks! ik hèb niks te vergeefe! je maakt mijn nog dol van woede.. Ik zou je in je ouë grijze kop kenne spuge.. maar ik mag mijn hande niet brande.. Straks.. dat bezweer ik je.. heb je de politie in huis.… ik heb er geen gezien.. anders ware ze d’r nou al.. Nou zijn die eerlijke kerels, op andringe met me meegegaan.. Je kon niet denke dat ik je zoo zou pakke he? Ik had alles voorzien.. Ik moèst nou wete wat vleesch ik in de kuip had.. Expres heb ik mijn lens late zitte.. zag je niet dat ik merkte hoe je daarop loerde toen ik je eens per ongeluk zei, hoeveel ie gekost had.. En mijn deur van mijn kastje is ook open gelaten.. Was je daar ook! he? schurk! zeg ’t maar!

—Ikke.. ikke,.. stotterde de Ouë, al banger in doodsnood, met een duizel van rooden dollen angst voor z’n oogen.

Maar de fotograaf was al naar z’n kamertje gehold, haalde op den tast z’n kistje eruit, voelde ’t leeg, en schreeuwde uitzinnig!

—Ook leeg! dat heeft ie dus ook gestole! zes en tachtig gulden! Hier schelm! waar heb je die duite.. dief! Schurk! schooier! waar heb je ’t geld! schùrk, schùrk, schooier!

De fotograaf gilde in dolle opwinding.—

—Hier.. hie.. ier! beefde de Ouë wijzend op z’n klepzak.

—Hoal eruit! smerige snurkert, heb je dat ook geleegd, he?.. [414]manne.. dat is nou de fatsoenlijke ouë Gerrit Hassel! Wat ’n boef! dat gaat vriendschappelijk met je om, zuipt je koffie, iedere dag, en besteelt je op de koop toe.—

Bij stukken en brokken haalde ouë Gerrit guldens, rijksdaalders en klein geld uit z’n zak, tusschen vuilnis en zand. En met verachting rukte de fotograaf ’t geld uit z’n morsige bevende klauw.

De metselaars, witbestoven, met steen-rood bepoeierde petten en vale kielen, vloekten van verbazing en ontzetting.—

Dat hadden de kerels nooit gedacht, nooit durven denken.

—De sorrige.. de sorrige die d’r ’n mins daas moàke, jammerde ouë Gerrit’s stem, bang-listig voelend dat ie daarin ’n sterk ding voor zich had, nou heel Wiereland meelij met hem voelde.—

—Dat lieg je gemeene dief! barstte de fotograaf weer uit, rondziend overal, wat ie nog meer gestolen kon hebben,—je heb gestole.. al vóór dat je ’t ongeluk met je oogst had.. Jij vroeg mijn ’n bakkie hier te magge drinke … en ikke gèk.. hep je altijd even vrindelijk behandeld … en jij bint blijve sluipe en stele.. tot ik met mijn persumsie kwam.. Allerlei dingen heb ik gemist.. Nà en voòr de kermis.. en altijd als jij geweest was.… En nou heb ik je op heeterdaad betrapt.. nou zijn er de bewijzen! de bewijzen! En nou heb ik je! En wat heb je nòg meer? geef op.. dief, schurk, schelm.… boèf.. boe-oèf!! boè-oèf!!!

Beverig grabbelde ouë Gerrit in z’n jekker, en haalde ’r de koperen grooten knijper uit, legde ’m schuwtjes neer op den rand van ’t toestel.

—Al maar meer!—Nog wat? hoonde de fotograaf, en verblufter keken de metselaars.

—Ja mannen! dat verzuim van jullie zal ik vergoeden, ’t is hier om ’n schurk te doen he? Nòg meèr!? dreigde z’n pafkop, bleek-rood en z’n stem gilde heesch van uitzinnigheid.—

Ouë Gerrit keek al banger en huileriger. Er was inééns ’n huiver van angst op z’n gezicht gegrauwd, zoo èrg, dat de nerveuze opgewonden fotograaf schrok en vreesde dat ie dood zou vallen vóór ’t toestel.— [415]

En akelig kermend, met traan-stikkende stem, viel ie dwars op ’n stoel neer, lam met weggezonken schouers, verwezen hoofd in de handen, en schreide!

—Ikke bin d’r dol van de sorg, hoho! ikke heb d’r nooit stole.. nooit nie.. ankeeke wat main nie waa’s! ikke bin d’r mi fesoen hier fairtig joare.… an de poer weust! Moar de sorrige hewwe d’r ’n mins daas moakt! F’rgaifing! f’rgaifing! Seg d’r de waireld niks van!.. God sel je honderd kair loone!.… ikke sel de koste betoàle!.. ikke sel d’r alles teruggaife.. Ikke hew d’r veùr de boonestorm.. d’r veur.. oòk al stikt van de sorrige! ikke sel!.…

Z’n stem brak af in kermende snikken, achter de morsige handen, uit ’t heete huilende hoofd; mannenhuil, kermend en kreunend van ellende. Maar fotograaf Van Gooyen liet zich niet verteederen.

—Nee f’rdomme! nee ik laat mijn niet op de kar zette!

—F’rgaifing smeekte Gerrit’s stemmekerming er doorheen, zeg d’r niks van an de waireld!.. op main laiftait in de gefangenis! Moak main,.… en main gesin nie ongelukkig! De boonestorm hew d’r alles.. alles f’rnield! main boel komp an de poal! Sullie hewwe main uitsoge.… de netoaris, de dokter! main waif! Main jonges! mo’k nou.… op main ouë dag nog in ’t hok? hoho! hoho!

Hij smeekte, stembeefde, huilde, kermde, en z’n kop, uit z’n handendiep opgelicht, grauwbleekte onder tranen. In angstige huiver van trekjes keek ie òp naar den fotograaf, maar die bleef onverbiddelijk.

—Nee vent; jij bent ’n gevaarlijk mensch voor de omgeving! Jij mot in hande van de polisie!.. Ik geloof niet dat je nooit gestolen hebt.. jij deedt ’t met gemeen overleg.. nee.. nee.. hoe meer ik ’r an denk, hoe woedender ik word. Jij gaat naar huis, ik ga met mijn getuigen naar de polisie. De rechter zal uitmake wat jij bent voor ’n nummer.… Manne, wij gaan!.… en jij Hassel nou er uit!.. we zien jou nog wel!

Weer in smeekval, stormde ie op den fotograaf aan, dat de metselaars ’r ontsteld van keken, maar Van Gooyen, nerveus-nijdiger [416]duwde ’m de deur uit, en dreigde dat ie op straat zou uitschreeuwen wat voor ’n vent ie was, als ie niet stil zijn weg ging.—

Van Gooyen en de metselaars, na ’t opstootje en gekonkel onder de arbeiders van ’t huis-in-aanbouw wat bekoeld te hebben, gingen Wiereland in, op sjouw naar burgervader.

Ouë Gerrit, met ’n woesten suis in z’n ooren, ’n zwarte wolk van angst voor z’n oogen, dol-bang, in schuwe loensching naar de keien, sjokte voort, klos-klos, met gebogen knieën, krommig, geschonden van angst, mummelden in een toon voor zich uit!

—Je bint snapt! snapt’ je bint snapt! snapt! je bint snapt, als ’n gek ’t zich herhalend zonder zelf meer te hooren.—

[Inhoud]

III.

Op ’t brokje straat, achter ’t erf stond Guurt vaten te spoelen nu en dan ’t keukentje inloopend, om wat op ’t fornuis te bescharrelen met pannen.—Waggelend en uitzinnig van lamlendige slapte, strompelde ouë Gerrit aan, doodsbleek, met trillende mummellippen, zenuwdoorschokten mond en bevende handen. Zonder ’n woord te zeggen waggelde ie Guurt op ’t straatje voorbij, smakte zich bij de groep van voòrstal, sprong weer op, de woonkamer instrompelend, viel weer neer op ’n ouden stoel.

Vrouw Hassel sufte aan ’t raam, starend als ’n opiumschuifster, verminkt met uitgedoofden blik, waarin donkre waanzin dwaalde. Maar vreemd, heel vreemd, als den nacht waar in ze, in krisis van schrik, plots ouë Gerrit als ’n duivel gezien had, die ’r wou wurgen en steken,—heel vreemd keek ze nù op ’t bang geslagene, angst-dolle, verschuchterde in Gerrits baard-lokkigen kop.

Guurt liep in, dacht dat d’r vader dronken was uit baloorigheid, toen ze plots den Ouë weggezonken zag zitten op z’n stoel, steenbleek, bevend aan armen en voeten. Ze schrok, denkende dat ie met ’n beroerte was ingestort, zoo als ie daar half hing [417]op den stoel, hoofd weggezakt tusschen schouders, speekselvuil op den mond geschuimd, verkwijlend van z’n grauw-bevende lippen.

In loggen gang stapte ze op ’m af, bleekig ’n beetje van akeligheid voor ’t geval, schudde ze haar vader.—

—Waa’s d’r nou an ’t handje, Ouë, hee Ouë?—Dunnetjes klonk ’r stem.… hee foader? wat mot dâ?

Nou zag ze dat ie geen beroerte had, maar met ’t gezicht van ’n gehangene, in wurg-benauwing naar d’r opkeek, z’n oogballen half weg, griezelig in ’t wit. En klankloos mompelde ie.—

—Snapt, snapt! je bint snapt! snapt.… hoho! je bint snapt!

—Wat Ouë? wá’ leuter je klesserig, wâ nou? wâ snapt, wie snapt, je hep d’r ’t snuut van ’n doodsbidder.… mo’k de jonges van de akkers skraiwfe? doàr he’k gain kestantes van!

Guurt’s prinsesse-gezichtje stond doorgrift en doortrild van angstigen schrik. Ze voelde dat ’r iets heel ergs gebeurd was, en met één holde ’r zwaar lijf de stal in, ’t erf op, naar ’t land.—

—Hee Piet.. Dirk! de Ouë is d’r kwoaig.. hee? komp d’rais doalik kaike!

Vaag waaiden de stemmen van Dirk en Piet naar d’r toe, uit den vruchtenhoek. Ze zouen d’r t’met zijn.—

Guurt durfde niet meer alleen instappen. Ze voelde iets heel naars. De Ouë had ’r zoo vreeselijk bang aangekeken; hij zou vast sterven op z’n stoel. Ze had nooit zulke blauwe plekken op z’n wangen gezien, nooit zoo dollen schrik in z’n oogen, vol van hevigen angst, en rood van verwildering. De jongens scharrelden op, klos-klos, log, traag, landerig, Dirk met koeiïge verbazing in z’n kijk.

—Wa nou? de Ouë kwoaig? vroeg hij.—

Hij ontstelde even, toen ie ’t verbleekte bange gezicht van Guurt zag, die met d’r handen in ’r zij, ongeduldig op de beenen trampelend, voor ’t erfdeurtje stond te wachten.

—Komp d’r gauw maa’ne, daa’s vast nie pluis mit den Ouë! d’r is gain stom woord uit te kraige, en hai sit d’r tuureluurs.

Piet en Dirk waren gangetje en stal ingestapt, liepen op d’r [418]kousen, stil op den Ouë áán. Dirk sloeg z’n groot-vuile handen vol zand en groensel, in elkaar van schrik. Zoo wezenloos had ie den Ouë nog nooit zien zitten.

—Wa nou? hee Ouë? wâ nou?

Zware bange dofheid daalde in z’n stem, ontzetting en schrik. Z’n groote groen-zwarte knuist schudde den schouder van Gerrit, dat diens kop waggelde. Maar klankloos z’n lippen bleven mummelen.

—Seg, seg! ’n mikmak? seg!

Weer ’n smeekende angstblik doolde op z’n zoons, en dof bromde ie, kortademig:

—Snapt.. snapt.. ik wort dur hoalt van pelisie.. strak-en-an,.. ik hep stole! hoho!

—Stole! stole! jai.. jài Ouë! stamelde Dirk, grauw van schrik.—

—Stole? beefde de stem van Piet, in gekke bange verbazing.—

Guurt van geweldige ontdaanheid kon geen antwoord uitbrengen. Vrouw Hassel aan ’t raam, leek soms in luistering òp te leven. Er rilden zachte gloeiingen van besef in ’r starre oogen. Ze hoorde, hoòrde, bromde en mummelde wat nu en dan. En strak bleef ’r idioot opium-vergeeld gezicht, doorgroefd van smartelijke verbazing naar d’r man gekeerd.

Aan de voordeur, waar Vrouw Hassel verschrompeld zat, luidde plots in driftigen klingel, en Van Gooyen met de twee metselaars, doorstoft en stukadoorig bekrijt, luidruchtigden in stemme-opwinding vóór ’t raampje.

Piet holde op z’n kousen naar de voordeur, in sidder van drift, bij zich zelf vast besloten die kerels er niet in te laten. Ze begrepen niet wat de fotograaf kwam doen. Dirk woelde z’n handen in z’n diepe zakken weg, ontembaar in kokender zieding van drift, al maar stom kijkend op ’t sidderende, angst-stuipende gezicht van den Ouë, die, dieper z’n kop tusschen bochelige schouders weggezonken, klankloos mummelde, verwaasd bevend:

—Snapt bi je.. snapt.. de pelisie.… snapt … fain werk! [419]Ouë!.… snapt.…—Hij staàrde naar z’n eigen woorden.—

Hij wist van angst niet meer wat ’r om ’m gebeurde.—Hij voelde flauw dat de kerels ’m zouden splijten van woede, en nou wachtte ie ’n slag, ’n vuistbons van Dirk en Piet, ’n trap van Guurt, ’n opstand van z’n wijf.

Met driftige luidruchtigheid, nerveus, stapte de fotograaf in, de witte metselaars achter ’m aan, door Piet half teruggestooten. Maar opgewonden driftte fotograaf Van Gooyen uit:

—Brand je handen niet Piet, ik raad je an ons in te late,… je vader is op heeterdaad betrapt op diefstal! De getuige zijn gehoord.… onder angifte, gehoord door den hulp-officier van justitie, de burgemeester.… we komme.… jullie.… jullie voorbereide.… ’t is verschrikkelijk, verschrikkelijk!

Van Gooyen, vrijmoedig door zenuwachtige opwinding, stapte luidruchtig de huiskamer in, en doodsbleek, druk van de jacht, en schrik, ’t hollen naar den burgemeester, om z’n getuigen te hooren, de aangifte te teekenen, om Gerrit Hassel te kunnen laten arresteeren,—begon ie stamelend, al ratelender:

—Ja.. mensche.. d’r is niks an te doen.… heel naar.. heel.… heèl naar!

Dat weet ik zelf.… maar je vader is.. is op.. op heeterdaad betrapt op mijn atelier,—dat kom ik nou maar eventjes zegge dat jullie ’r op voorbereid zijn, door mijn, en deze twee manne. Hij heeft geld gestole.… mijn geld.. liefst maar zesentachtig gulde.… had ik in ’n bakkie, ’n kissie geborge.. dan heeft ie mijn groote lens gestole, lèns van driehonderd pop!.. zóo maar rink, van de schroefdraad gebroke.. en voor.. vóor die tijd al bestole.. bestole.. Ja, kijk jullie maar als gekke.. Dat heb ik eerst ook gedaan.. Jullie wil ’t niet geloove hè? Vraag ’t ’m maar zèlf.—De burgemeester komt daar dadelijk zelf met de agente.… de getuige zijn gehoord.… jullie bent ’r gèk van hè? Ja dat is geen peperkoek! Maar ’t recht mot z’n loop hebbe.. dat zegt ieder.… de burgemeester.… de.. dokter.. ieder.… en hij lijkt krankjorem!

Dirk stond half gebogen, z’n kop stierig vooruitgebukt, z’n groote knuisten driftig verwoelend in z’n zak. Hij begreep nog [420]maar niet; de kerels niet, den Ouë niet, den fotograaf niet.

Hij dazelde in zich zelf.… den Ouë stole? den Ouë? den airlike Ouë?.… de fesoenl’kste van Wiereland.… nooit suipe.… den Ouë.—Hij dacht dat de fotograaf, ’t heel stelletje stapel was.… ’t Draaide voor z’n oogen.. En strak bleef ie maar kijken naar den grauwen mummelmond van ouë Gerrit die angststotterde.…

—Snapt.… Snapt! nou goan je hoalt Ouë!.. snapt!.. snapt!

Ontzette stilte viel er in. Niemand sprak.—De fotograaf voelde zich bang in die nare dreigende stilte. De woeste houding van Piet leek ’m niet, en de stierige verzet-stand van Dirk maakte ’m gejaagd. En nou keek waarachtig dat half dooie wijf óók, dat anders niet wist waar d’r neus hing.—Hij zou maar weer wat zeggen, om hun vijandige, zwijgende nijdigheid van zich af te dringen. Wat lam dat hij zonder agenten gegaan was. Zou ie wachten, en den schrik laten uitwerken? Maar hij hield ’t zóó vast niet uit. Straks zouen ze ’m misschien uit wraak, dat ie den Ouë aangegeven had, z’n harsens te pletter slaan, of ’n mes in z’n ribben draaien.—’t Waren de Hasseltjes, met de dolle drift, en de broers van Kees den Strooper, dien halven moordenaar! En in zenuwachtige benauwing zei ie maar weer wat, kort en stamelend,—dat ie den Ouë al lang had verdacht, maar nooit iemand iets zeggen wou. Maar dat ie ’m eindelijk beproefde om vastigheid te krijgen, om geen verkeerden te beschuldigen. Hij zei nog wat van boonestorm, ramp, ellende, maar dreigend, dat de Ouë ’n gemeene dief was.

Piet schoof al dichter op den fotograaf àf, met sidder-bleek woest nijdigen kop, z’n vuisten tot mokers op den rug bijeengeknepen.—

De Ouë zat te staar-luisteren naar den fotograaf die weer drukkig bezweet, telkens z’n pappige wangen luwde, met ’n vuilen naar zure specie riekenden zakdoek, doorratelend, bang voor de stille mokkige kerels, die ’m wel de ribben konden breken in wraakgierige drift. Hij vertelde van z’n vrindschap voor den Ouë. Dat ie vroeger voor hèm, altijd de braafste man van [421]Wiereland was geweest; dat ie met de boonenstorm weer ontzaggelijk meelij met ’m had, ’m helpen wou, bijspringen, maar dat er te veel wantrouwen bleef, en ie ’m eindelijk op heeterdaad kon snappen.—De fotograaf zweeg, keek de twee strakke wit-bevlakte metselaars aan, die al maar knikten. En weer suisde ontzette stilte in.—Nou werd ’t den fotograaf te bang.

—Nou jonges.. ik moet weg, mèt de getuigen. Wij worden straks nog eens gehoord, op ’t stadhuis, in tegenwoordigheid van je vader.… Wij magge niet langer hier blijve.. ’t is goeiigheid dat ik hier kwam om jullie nog eens in te lichte; de burgemeester is stràk; die zegt niet veel,.. nou.. ik zal gaan hoore! kom manne.. wij gaan!—

Fotograaf Van Gooyen, z’n nerveuse kleffe handen onrustig langs z’n grof-geruit pak smerend, niet wetend hoe ie ’t had met de starende zwijgende stronkige knapen, die maar traag knikten, schoof naar ’t voordeurtje op straat, was blij dat ie ’r met z’n getuigen ongeschonden uitstapte. Aan ’t begin van ’t weggetje zag ie den burgervader al met twee agenten. Ze hielden stil voor ’t deurtje van Ouë Gerrit’s woning, treuzelden weer voor ’t raam waar vrouw Hassel zat. De klinkbel verrammelde schelle klankjes.—Piet maakte open, beefde plots van ontzag voor de vlak-bijë deftigheid der glimhelmen, achter den strakken ernst van burgervader, nù magistraatspersoon.—Burgervader, uit de hoogte, met strak gebaar, zei wat meedoogenlooze woorden van inlichting tot Piet, die bleek, verbouwereerd, op z’n paarse kousen hun vóórschuifelde in ’t vunzige gangetje, naar de verstilde woonkamer. Alles ging zwaar-deftig, zwaar-gewichtig en officiëel, met strakke gezichten. Burgervader kende de Hassels als rumoerig volkje in z’n stedeke; had ’t noodig geacht streng te zijn, en zelf mee te stappen om direkt te kunnen arresteeren.—Anders moest weer bevel van hechtenis meegegeven, als de Ouë niet woù gehoord worden, was er gevecht en tegengestribbel van de stoere vuist-knokige knapen te wachten. Bovendien maakte ie,—daar ’r geen kommissaris was in Wiereland, hij wèl hulp-officier van justitie,—graag vertoon van z’n glorige macht. Burgemeester was de lage [422]kamer ingestapt, waar ’t duifke in ’n duister hoekje droef te koeren zat, de politiemannen achter ’m áán, in zwaren stap.—Hun helmen glommen onrustig-officiëel in ’t dood-suffe doorstoofde vertrekje, waar alles weer turvig en duf rook, en door-de-weeksche wanorde rondrommelde. Burgemeester zei wat officiëele magistraatswoorden tot de knapen en de bevende Guurt.—Achter elk traag-gewichtig uitgesproken woord, dat hangen bleef in de stilte, groeide angstige beschuldiging, tiktakte de groote staartklok, droefde gekoer van duifke, als treurend in ontsteltenis over z’n baas. Tusschen de koperen slingergewichten zat ouë Gerrit klankloos-idioot te murmelen, de handen meewarig beverig op de saamgedrukte smalle knieën.

Langzaam-officiëel, strak en magistraatsch-doordringend draaide de burgemeester zich naar ouë Gerrit om, en vroeg of hij, Gerrit Hassel, bekende te hebben gestolen op den ochtend van.…

Joà.… Joà!” angstigde de Ouë.…

Maar magistraatspersoon deftige voort, en ook ter verklaring voor ’t gezin niet wetend, dat de fotograaf en getuigen, vóór hem er al geweest waren,—begon ie gewichtig en ernst-zwaar het relaas voor te lezen, door de getuigen en Van Gooyen bijéén-gesmonzeld, en onderteekend als aangifte.—

Ouë Gerrit luisterde met bange verdonkerde oogen, en sterker overstormde ’m de angst dat ze met één, op àl die aanklachten, huiszoeking zouden doen; dat ze al z’n spullen zouden vinden, dat ze zouden zien, de dure bollen, en aan alles bemerken, dat ie al heel lang gestolen had, als ’n sluwe gemeene dief.

Burgemeester was met ernst-doorklankte stem aan ’t lezen, de glimhelmen der polisie achter ’m aan, dat Guurt dacht te sterven van schrik, en de kerels in ban van hevig ontzag, stomden en versteenden van ontroering.

Guurt voelde „politie” in huis, ’t ergste, bangste, dacht ze, dat er bij fatsoenlijke menschen ooit kon gebeuren.—Ze rilde, schreide, en kermde en zuchtte als ’n oude hond.—Als burgervader, heel-deftig zei, dat men Hassel voor den braafsten man van Wiereland had gehouden, kreeg ouë Gerrit ’t stikbenauwd, pinkelde ’r nog nattigheid in z’n roode uitgehuilde oogen; wou ie al z’n diefstallen [423]wel bekennen, uitschreeuwen. Hij voelde dat ie strak-en-an zou uitkrijschen wie hij eigenlijk was.—Dat ie al veertig jaar lang hier zoo gestolen had, z’n heel leven lang. En hij wou er bij schreeuwen dat ie ’t nooit gedaan had om er lekker van te leven, maar dat ie ’t moèst, moèst doen.—Toch schreeuwde ie nog niet, voelend dat ’t dolheid was, als zij nog niet begonnen te verdenken.—Eerst zou ie wachten, om te hooren wat Guurt zou zeggen, wie ie was, en de kerels. Maar die zwegen en ’t relaas in officiëelen stijl, teemerig opgedreund, onverstaanbaar, zeurde dóór.—De knapen zwegen.

Ouë Gerrit zat verzonken achter den hoekigen magistraats-burgemeester. Nu en dan sluikte z’n oogenwit angstig naar hèm op, bibberden z’n handen erger op z’n meewarig bijeengetrokken knieën. Ouë Gerrit dacht dat heel Wiereland toch te praat kwam, als ze ’m straks, tusschen de agenten zouen zien hangen,.. dat ie ’t om de zorgen gedaan had; alléén om de dolle zorgen.

Dirk keek ’m aan, z’n wijf keek ’m áán, strak, Guurt schreide en sidderde, en Piet liep heen en weer, in drift. Er most ’n end an komme.. Hij zou ’t maar uitschreeuwen wie ie was.… Z’n angst steeg. Hij rilde, rilde voor de klaarstaande handen der helmmannen, om hem op te sleuren. Hij voelde zich als in ’n vlam staan zoo heet, dan inéén weer met water oversmakt, zoo rillig-kil en huiverig. En ’t ergst was, dat ie voelde zich niet meer te kunnen tegenhouen met spreken, hij zich zelf moèst aanklagen. Hij vervloekte zich nou, dat ie niet zwijgen kòn, maar hij moèst vertellen.—’t Was of een treiterig ik, in hem, nou eens sarrend wou laten zien met heet wraakverlangen, wat voor ’n schurk ie was; waar z’n spullen hokten en wat ie uitvoerde.—Maar telkens, nog sluikig opziend naar burgervader, staar-luisterend, voelde ie zich zelf weer verzwakken in eigen aanklacht; kreeg ie weer terug z’n eerste bangheid, weer sterken prikkel van zelfbehoud, zich-zelf wijsmakend, dat de zorgen ’m gek gemaakt, geteisterd hadden z’n heel leven lang.—Nee, hij zou niks, niks, zeggen.. Hij was nooit ’n dief, ’n dief geweest! Hij zou geen sterveling wat zeggen. Als ’t nou Guurt, Dirk, Piet niet zei, en ’t wijf niet, en Gods stem zou niet in één, midden [424]in dreunen, dan was dat bewijs dat hij ook niet hoefde te spreken. En nou maar zèlf vasthouen, z’n gevoel, dat ie uit angstzorgen gestolen had. En al kermde ’t nou ook in z’n keel; smeekte ’t half in ’m, om ’t uit te gillen, te bekennen, eindelijk eens uitstortend, z’n martelende geheime zonde, hij voelde er in klammen worstel tegen in, dat ie tuureluurs was, overprikkeld; dat ie op z’n eigen strot, z’n eigen bek moest gaan zitten; z’n sarrende stem in ’m had weg te drukken, dat ie zich zelf te smoren had; dat ie zich als ’n stuk uitvaagsel uitschelden moest, als ie nòu an de praat gong. Wel wou ie even weg; net doen of ie naar ’n zekere plaats moest, dàn de kelder in, om z’n spullen te verbranden. Maar dat ging nie.. Was pure malligheid. Ze zouen ’m elken stap nagaan. Dat had ie eerder moeten doen, toen ie alleen thuis was gekommen. Maar toen was ie ook halfdood van schrik en angst geweest. En nou zou ie maar afwachten wat gebeuren ging. Voor de helmkerels sidderde ie, en de stem van burgemeester maakte ’m puur akelig van angstige, jagende ellende.

Wat zou z’n broer lachen.. en Grint en de notaris!.. En nou, te kaik!.. over de stroat … Hoho.. alles kaikt! de gaa’ste.. de dokter.. de netoaris! s’n boel an de poal..—

Eén ellende.… één jammergevoel van diepe, afzichtelijke narigheid overmande hem, doorkerfde z’n trots. Hij voelde te zullen braken van bangheid.… Hij kreeg ’t weer dol benauwd, met zwarten angst voor z’n oogen, alles zwart en grauw. Berouw voelde ie niet. Alleen angst, angst voor de politie, voor den burgemeester, voor God.. als ie daar alleen in de gevangenis zou zitten.. En ’s nachts vooral.. als ie den rug van z’n wijf niet had, om d’r achter te kruipen.. Nou zou ie alleen zijn, met duivelige koppen en ’t groene vuur in ’t donker. Dolbang was ie voor de cel en als ie straks op straat ging, wàt de lui zouden schreeuwen.

Guurt had schreiend in angstwoorden gevraagd aan den burgemeester of ze den boel niet stiekem konden houên.—Ze smeekte, drukte de hand van den burgemeester, van de agenten. Maar burgervader, streng, koel-afgemeten, bewust van z’n macht en [425]hooge roeping, zei stroef, dat ’t recht z’n loop moest hebben, dat men bij hèm niet onderhandelde; dat ’n dief als ’n dief gestraft moèst worden.—

Piet was afgezakt. Z’n jonge stoutmoedige kop, met den dunnen neus en zijne grauwe oogen, stond verbluft in stille gramschap op den Ouë.—Uit stierig-ingebukten stand, kop-vooruit, was Dirk plots op den Ouë afgesprongen, wild, pakte kiel-eind vóór den strot bijéén, en rammelde Gerrit op z’n stoel heen en weer als ’n stroopop, dat z’n baard schommelde, z’n lokken zwierden onder z’n groenig petje uit.—Bulderrauw met onmenschelijk wreed-woeste stem, verstikt in doffe driftklanken, krijschte ie:

—Spraik Ouë hengst!… Wâ hep je daàn, hep je onster feur ’n wail loate hongerlaie!… spraik ouë hengst! smakkert! Smairlap! hep jai onster uitskolde veur dief … mi de vaiftig pop van Kerremis! jai skurk! dief! Op wâ hai je gefigelaird!—

Hij rammelde en bofte ouë Gerrit op z’n stoel, dat diens gezicht òpblauwde in Dirks woesten knuistklem, z’n oogen verdold angstigden als van ’n gepijnigden dwaas die niet weet wat gebeurt. Hassel’s vingers krabden om lucht te krijgen in de knuist van Dirk, die op ’m gedrongen stond, met z’n blond-wreeden kop, vóór Gerrits gewurgde tronie.

Burgemeester mocht dat niet langer aanzien. Hij gaf den helmmannen ’n wenk, die daadlijk Dirk terug sleurden. De knaap, met vergrauwden woedekop liet niet steken, rukte Gerrit bij den strop òp van den stoel, als wou ie z’n vader wurgend vermoorden. De burgemeester sprong deftig bij, en met hun drieën rukten ze den half gestikten Ouë uit Dirk’s schrikkelijken klauw, die nog nabeefde en vingerkrampte van hevige moorddrift. Piet had staan kijken, in aarzeling wie ie helpen zou.—Dirk, met sidderlippen, in Hasselsche razernij, grijnsde, grinnikte, spoog den Ouë, al doller van drift, in ’t gezicht.—Gerrit kromde in, achter de agenten, neergesmakt weer op den stoel, half verborgen z’n bespuwden angstkop, de armen naar boven gekneld, in de boei-pooten der helmmannen.—

Piet staarde ’t raampje uit, grauwbleek, en Guurt snikte, snikte zacht tegen den muur. [426]

Er stond voor ’t raam al wat popelend volkje, knapen en kerels, die de agenten met burgemeester hadden zien instappen, en gehoord dat ouë Hassel als dief op heeterdaad betrapt was.

Guurt smeekte den burgemeester dat ze den Ouë tegen den avond zouën weghalen, maar dat wees hij af, streng, koel-stroef, hoog-officiëel.

—Dat zal niets geven meisje! Iedereen weet het reeds in Wiereland, dat gaat als ’n vuurtje. Bovendien.. met ’t oog.. op de driftbuien van uwe broeders.. wordt mijne verantwoordelijkheid grooter.. Ze zouden ’m kunnen dooden in drift.. uitbarstingen.. neen.. mannen! In naam der wet.. arresteert en.. boeit hem.

De langste helmman, barre snorrebaard, rammelde z’n paternoster uit den achterzak, draaide in ’n striemenden kronkel, den zwaren ketting om Hassels polsen vast.—

Ouë Gerrit sidderde, waggelde neer op den stoel.… half-wezenloos. Z’n gezicht kermde nu, afzichtelijk verminkt van schrik.—De boeien om!.. dat sloeg ’m in één neer.… Guurt gilde van angst en ellende, voelde dat ’r heel leven in één vermoord was.. de Ouë zóó op straat! Ze wist niet meer wat ze deed van benauwing, woede, schaamte, beroerdigheid. Nou had ze mèt Dirk, den Ouë liever doodgetrapt, voor ie wegging.—Wat zou d’r galant van de sekretarie zeggen!

De twee agenten trokken den machteloozen ineengeschrompelden Ouë Gerrit òp van den stoel, die als ’n half-verlamde, wien de krukken onder de oksels zijn weggeslagen, tusschen hen bleef inhangen.—Z’n oogen schuin naar den grond, bang nog voor ’n nieuwe ranseling van Dirk of Piet, in martelenden angst, schrompelde ie mee, de morsige, bevende, steelzieke handen opeengewrongen, verkrompen in den boei.—Piet keek ’t raam uit en Guurt schreide weer. Alleen Dirk met wraak in z’n kop, keek naar den Ouë minachtend, woest, alsof ie ’m met één vuistslag wou neerdollen.—

Plots van ’t raam, in zenuw-snellen tred, sprong ’t lijf van vrouw Hassel wèg, stortte zich op Ouë Gerrit in ’n kreetsnik, en in krizis-stijging van éven oplevend bewustzijn, gilde ze, razend: [427]

—Main Gerrit! main Gerrit, je gain nie van je waif!

Ze schrokken allen. In maanden had vrouw Hassel geen beweging gemaakt, en in ’n jaar bijna, niet wat uit-zich-zelf gezegd. En nou, met stuipige krizis, stònd ze, in toevloei van laatste zenuwkracht, rechtop, smakte ze zich op Ouë Gerrit met ’n vastzuigende hevigheid dat de agenten ’r niet konden losrukken.

—Helpt toch kerels, donderde de burgervader, die ’t dwarse hinderde van die familie.

Piet schoot toe, en rukte z’n kermende moeder met ’r lèvend smartmasker, nu bewust, waarin zenuwdolle oogen licht vraten, van den Ouë af, geholpen door de agenten. Ouë Gerrit wist niet wat ie zag.

Hij had plots z’n vrouw op zich gevoeld, zonder ontroering voor haar stuipige herleving, maar in angst dat ze ’m bedrogen had; dat zij alles wist. Ze had z’n kop gezoend, betraand, z’n lokken en baard vastgehouen, maar hij had ’r met z’n ellebogen mee afgeweerd.. Z’n eigen schaamte en sidder voor de boeien was verschokt achter den angst voor haar stem, haar loopen, haar spreken en herkènnen;.. dat ze zeggen zou.. dat ie spullen had.. al voor jaren.—Nòu waa’s tie ’r tug bai.…

In laatsten stamel van angst, half-verstikt stotterde ie uit:

—Goan weg waif! goan weg!.. jai weut d’r wie ’k bin.. sai is d’r daas, puur daas!

In hevigen worstel hadden de kerels vrouw Hassel neergebonkt op den stoel weer voor ’t raam. Met ’n smak leek ’r bewustzijn weg te dolen. Ze staarde weer suffig. Doorgroefd van stom lijden geelde ’r kop weer in ’t raamlicht. De kort-hevige zenuwkrizis was uitgebarsten, slonk. Op den stoel, zat weer ’t ouë vuile wijf, starend, zonder gedachte, zonder wil, met idioten schuwen angst in de doffe oogen.

Burgemeester, koel-deftig, vond ’t lastig, walgelijk volkje, beval hoog-officiëel den agenten te gaan. Ruw stieten ze den strompelenden Ouë Gerrit de deur uit op straat, waar ie van brullend knapengeschreeuw hoonend overstort werd.— [428]

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Als ’n fel vuurtje, voortgeblazen en vervonkend rechts en links, door laster en konkelenden schrik, was de betrapping van Ouë Gerrit door Wiereland heengegaan. De tuinders keken elkaar aan in stomme ontzetting, halzige ontdaanheid. Niemand eerst die ’t gelooven wou, als ie Ouë Gerrit zelf niet tusschen de politiemannen geboeid had zien wegvoeren. Die brave ouë Blommepot! die d’r nooit dronk, nooit schold, met z’n ellendig wijf en woeste jongens.… ’t Was d’r puur ’n meroakel!—

De notabelen beplozen ’t gevalletje, weerden even ’t gemeen luchtje dat de diefstal zelf ròndspreidde, bejammerden ’t als uiting van geldnood en zorgen. De fotograaf werd nog al scherp aangekeken, omdat ie den boel zoo gauw had aangegeven. De tuinders zelf, half-vernield van zorg door den boonestorm, uitten zich kregel en smartelijk omdat de Ouë weggevoerd was. Guurt leek gek. D’r sekretarie-heertje keek ’r niet meer aan,—stel je voor, de dochter van ’n dief!—en maakte heele omwegen als ie ’r al van verre zag aankomen.—

Ze was radeloos van verzet en machteloosheid. Ze verbleekte, vermagerde in ’r teer gezicht van chagrijn. Ze had ’m laten schrijven, gepaaid, voor ’m gejammerd, maar ’t hielp niet; hij antwoordde niet eens. Op straat werd ze dikwijls nagejouwd door kereltjes.—

—Je foàder hep stole! jaù foader is d’r ’n laileke dief.… je broer is d’r ’n strooper.… je foàder ’n dief!

Dan wist ze niet waar zich te bergen. Om ’r vroegere trotschheid hadden de Wierelanders weinig meelij met ’r, ze vonden ’t wel wat onbarmhartig van ’t straattuig, maar verschamperden [429]toch lachjes.—Vroegere verwaarloosde vrijers boerden ’r in ’t gezicht, hoonden ’r najouwend. Alleen Jan Grint bleef ’r brandend-jaloersch in stil-ziedende heetheid bestaren.

De boel thuis was al aan den paal geslagen. Alles genummerd, verzegeld, stond op punt van verkoop. D’r zou geen vijftig gulden voor de kerels overschieten.—

Met ’n buffeligen wrok, stom van nijd, en doorknauwd van ellende, hoek-lijnden de zwijgende barsche koppen op hùn werklooze lijven.—Ze zeien niks en deden niks, de knapen; slenterden rond, zonder land als verschoppelingen zoekend naar werk.—Pachtgrond was ook weg. Niemand van de landheeren die de jongens meer geven wou, en borgen maakten ommestraatjes, hielden zich niet thuis.

Overal stootten ze hun kop, om ouë Gerrits diefstal.—

Dirk sprak in ’t donkre huis,—waarin, buiten keldervuil, nu alles opgebroken stond en te kijk, tot zelfs ’n gekneusde mestwagen,—geen stom woord. Hij loerde alleen grimmig op Grint en Geert.—

In zijn kop kookte en suisde ’t van onuitgestorte woede, bruiste ’n passie van haat en vernielzucht, op alles wat ’m hinderde, den voet dwars zette. Hij had lust te trappen, te ranselen, omdat hij zich nu slachtoffer voelde van den Ouë. Hij vloekte ’m nog in z’n hok.—Had hij niet gestolen, dan zouen ze zeker nog wel ’n lapje grond gekregen hebben, zeker in pacht, al was de boel ook aan den paal. Maar nou was z’n vader ’n dief, ’n echte, gemeene dief, zoo maar in de gevangenis gesmakt.—Krengejochies gooiden ook hèm met steenen, scholden en sarden.… „je foader is ’n dief, je broertje ’n strooper!”

Hij zou ’r dol van worden; z’n moordlustige knuisten jeukten. En al de Grintjes schuwden ’m als de pest! Dat was ’t ergste van alles wèl. En wat nou met zich-zelf? Uìt z’n tochten naar de groote stad; ùit z’n lekkere zuip, z’n spelen; ùit eigen brok land.… Nou gekommandeerd als ’n hond, geen vijf minuten vrij voor je eigen, en den zoek op naar knechtswerk. ’t Loeide, donderde in ’m, de drift, de schuimende razernij. Als ’n dol dier kon ie overal in bijten. [430]

’n Dag, vóór de verkooping, uit baloorigheid afslenterend van Kees, bij wien ie gehoord had dat Wimpie dien nacht gestorven was, liep ie Klaas Grint tegen ’t lijf, vlak op z’n erf. Klaas wou zich wegdraaien, z’n erfdeurtje insluipen, maar Dirk hield ’m barsch tegen.—

—Nee Kloas! soo komp jai d’r vàst nie van màin òf! pinkebul! denk kie daa’k ’n doodsbidder bin? jai hep main d’r fesoenlik en aa’s ’n kerel te woord stoàn hee en.… nou staik je de mal hee?

—Nou proàtjes legt d’r gain aiers,—ikke hep main tait nie veur ’t leussie en nie veur ’t malle!

—Daa’s net! moar ikke kom d’r om Gairt, sai is maìn maid!

Klaas sprong naar Dirk toe! Nou was ie geen gluiperige hielelikker meer; geen voorzichtige overweger van woorden. De vuisten kramp-hevig de lucht instootend, schreeuwde ie, met verwrongen mond:

—Da lieg jai!.. jouw maid! joùw maid! je mogt ’t wille! dâ sai op de kermis je fieselemie sien hep.. daa’s d’r stomme goeiighaid.. nou ka je ’r an de hiele blaffe.. joù maid! wâ pieterig bedunksel, daa’s malle!

Dirk voelde woede opwrokken, en heeter doorspoog ’m drift.

—Joa, maìn maid.. moak gain proatjes.. je weut dâ bestig! dá’ sai d’r jonk van main hep! Roep de maid.. sel je ’t hoore! Van main jonk! van màin.. van màin.. f’rstoàn!?—

Klaas Grint stond gebluft, grauw gemerkt van woede en geslagenheid. Wat? Wel had ie gehoord dat Geert zwanger van de kermis was thuisgekomen, maar hij dacht alleen, alléén van Willem Hassel. Daarom had ie ’r de deur niet uitgetrapt, omdat ze vanzelf nou wel met Hassel, die d’r bestig bij zat, zou trouwen. Geert had niet durven zeggen dat ze zich aan Dirk had overgeven, in ’n vreemden halfdronken zwijmel hèm juist. Nou kwam daar Dirk, die zag dat de meid ’m den rug toedraaide,—uit den mond van de zusjes al lang had gehoord dat ze met ’n kind van hèm zat,—nou kwam die vent hem in ’t gezicht spuwen. Maar de kerel loog, loog, zoo lang als ie leek.—Hij zou ’r doodschoppen z’n meid, als ’t waar was.—In razende [431]drift holde ie wèg,.. ’t erf op.—Dirk achter z’n hielen aan.—

—Hier maide! hier Gairt, schreeuwde ie, hier hain! woar sit je? hier stoan je vraier! hier!

Klaas gilde heesch, holde in ’t gangetje naar Geert, die verschrikt op ’t erf kwam aanklomperen. Ze hartbonsde toen ze Dirk zag staan, zwijgend, uitdagend woest en grauwbleek, de handen stil in de klepzakken. Klaas stormde op ’r áán, pakte ’r in den nek, en sleurde ’r vóór Dirk.—

—Seg op maid! seg op! daa’k je te morsele hak! heb die skooier jou mit jonk sét? de soon van die vuile dief.… de Blommepot.

Geert beefde, snikte, kreunde wat woorden uit, de handen voor huiltronie geschuurd, trappelend op d’r klompen, als ’n angstdol driftig kind. Eindelijk uit d’r snikken, vergilde ze schorre klanken, de vingers tegen den mond òp:

—Ikke waa’s d’r dronke.. puur dronke.. da hebbe sai d’r daàn.. de maàne.. Moàr Willem weut d’r vàn.. enne hai naimt main tog! hai naimt.. main tog!

Dirk verbleekte grauwer. Z’n koeienoogen stonden rood, z’n kop dreigde, z’n nek vooruitgebogen met de stierige wreedheid van schoften, de chineezige kaken sidderend, keek ie ’r áán, z’n handen de klepzakken dieper inwoelend.—

—Jou gemain loeder! jou mestvarke! ikke hep je had! ikke! daa’s màin kind,.. daa’s màin kind! je bent d’r maìn waif! màin.. main màid.. màin.. màin!

Achter ’t erf uit, was vrouw Grint gehold, pas van de straat terug, en vlak met ’r zenuwvuist vóór Dirks gezicht, krijschte ze uitzinnig rauw:

—Wou jai màin dochter ’n gemaine noam gaife? jai sloddervos. Kaik na je loeder van ’n suster.. diefefemilje.. strooperskliek! galgebrok! wou jai.. wou jai.. uitvoagsel van Vainhuis!.…

Ze barstte van nijd en verwoedheid, en in hevige zenuwdrift stootte ze Dirk d’r bonkende beverige vuist tegen de kaken, met nog ’n woesten stomp op z’n neus nà, dat ’t bloed spoot om z’n wang en mond. Maar Dirk, in stierige stille kracht, smakte [432]’r op zij, in één ruk tegen de straat, zonder verder naar vrouw Grint om te zien. ’t Wijf wou weer op ’m afspringen. Maar nu hield Klaas de zenuwtang in bedwang, voelend dat Dirk gelijk had, en blij dat Willem Geert toch nam.

Dirk bekeek Geert die d’r kop gebukt hield, handen voor ’t gezicht, in hevige schaamte. Hij keek, keek, bleèf kijken. Cor, Annie, Trijn, stonden te beven op ’t erf, want die wisten ook alles. En weer, in ontzettenden, uitbarstenden wrok liep Dirk op Geert af, schreeuwde rauw en heesch:

—Kaik, da kind is van maìn!.. main! je bin main waif! main!!.… Nou spuug ikke op je loeder; je bin minder aa’s ’n f’rot kreng!.. ik spuug op je!.. Seg daa’t an Willem!

Pal spoog ie ’r, tot twee maal op de handen, tusschen de kromme vingers, voor ’t gezicht gekneld, en Geert stond te duizelen van ellende en verbijstering. Haar lijf leek weg te zinken in ’n bevende kramp van schaamte.

Klaas stond verstomd in den schrik van ’t gehoorde. Maar rustig toch dat Willem Geert nam, rustig om de rijke vangst.

Dat gescharrel vond ie wel gemeen, maar ’t liep goed af, en daarom nou durfde ie Geert niks zeggen, geen woord.—

Met ’n zwaai van z’n barsch lijf schuurde Dirk, Klaas en Geert voorbij, in beef van minachting, en ruw, smeerde z’n morsige hand over z’n bloedneus en wang, dat z’n vingers als doopten in vermiljoen.

Vrouw Grint stond te klappertanden. Dirk waggelde ’t erf af, langs ’r, zonder dat ze ’n hand meer naar hem durfde uitsteken. Hassel zàg haar niet eens. Hij slingerde ’t pad op, stomdronken van wrok en haat, doorbrand van drift, die naar koeling zocht. Het huilde in z’n woeste driftige wrokborst, ’t steunde en kreunde in ’m, en z’n handen krampten van ziedende gift in z’n heete klepzakken.—

Stom liep ie op de Haven af, waar ie de eerste de beste kroeg instrompelde, neersmakte op ’n stoel. Daar bleef ie drinken tot donker, doodalleen.— [433]

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Gouden schijn brandde herfstig over Wiereland. Laatste Oktoberdag gloeide zacht, in wonder legende-rood; brooze zonnekoester, teer aanguldend ’t groen.—Akker-wijd, in de teere pracht van purper en fluweelkarmijn, oranje en wit, goudgeel en zwartrood van dahlia’s, doorwemelden de herfstbloemen de velden. En wijd-rondom, de zachte schitter en zilt-doorgeurde herfstlucht vlamde nog laat-zomersch áán, boven hel-rood kamgesidder van gladiolen en vurigen gloed van mombresia’s. De hemel blauwde rag en zacht, koesterend verstovend warmte-wasem.—

Op de bollenlanden, in frisschen omwoel van akkers, hurkten de rooiers en planters, in zwaar gebaar tegen ’t lage luchtblauw, met de felle blinking van hun schalen, den worp van hun bollen in gebukten mandsjouw, op gekromde ruggen, bezond in den fijnen teeren schitter van ’t licht.

Mestkarren van allen kant ratelbonkten over de paden, vergeurden hooizoet in de lucht, en de kaalgeplukte tuinderijen, met nog wat òpgroei van boerenkool, prij, biet en laat gewas, lagen rondom in groezelig geflakker van verlept groen, verstild en wijd in de herfstpracht.

Daar, achter de verdofte hagen, vèr, heel vèr, strekte de bronzing van omgespitte akkers, paarsig brons en terrakottig-warm in ’t weeke, fijne, glans-uitspinnende herfstlicht, zonnige aarde-glanzing, wisselend in de goudbruine stapeling van gevulde manden, omspeeld van ’t vlammige burrie-rood en den zilveren schalenfonkel.

Den laatsten Oktober draaide ’t weer. De gouden dagen, in [434]braambrand van fijn-schitterende kleuren, uitvloeiend door boschjes, laantjes en tusschen boomen toovertinten van goudrood en goudbruin verspelend, vergleden tegen den stillen noen, in zilvering van zacht uitstroomend licht, levende wonderen wevend onder stammen en struiken.—

Regenbuien zongen, en alsof lichtzilver door de luchten heengespuid werd, zoo, grijs-fijn, in zilte pracht, dropen de dagen de hemelen uit.

De wolken zeilden en in trillend vocht glansde ’t land, tusschen den regen, strekten de akkers in zonnige borreling van licht volgestort.—

Zilverig geglans en nattig geglimmer overal op de bladeren; fijn gesproei van vocht tusschen den hoogen kleurgloei van boomen.—

In wonder ongedurig spel, na en onder elke bui, goudde hèl de herfstzon, in ’n zilveren lichtdamp, overstreelend de akkers met vloeiend goudlicht.—

De verhallende laantjes van Wiereland, volgemorst van goud-bruinen bladerval, doorflonkerden in hèlzonnigen toover tusschen en om de saffierige pracht van ’t àfstervende groen, zacht doorvlamd, nattig, en teer van gouden schijnsels omkranst.

Als spelonken waar doorheen spuide een fijn-ijle damp van goud en rood, zoo gloeilichtten zacht de laantjes en bosch-brokken in den sprook-zachten, vlamkleurigen knetter van herfstbrand.—Laantjes in goud-verven, als kapellen waar ’t heilige licht intrilde, waar één gouden droomesprook in zachtsten tintenschitter legendeerde. Laantjes in doorgloeid bruingoud en rood, in glansen òverstreeld van hel-meloengoud, trillend in ’n omvloeiing van magischen gloed. Laantjes in heilig rood; bladerenkransen in gloedbrons en kopering, en takgroepen in primitieve kleurselen oud-geel en purperig scharlaken, als op mantels van heiligen en bisschoppen.

En voòrop, in Wiereland-Duinkijk de beukenlaan, met hoogen omgloei en statigen trots van de aangevlamde kastanjeboomen, diep in ’t laanfond, in den groen-gouden en meloengeel uitbrandenden kleurgloei, verdaverend in pracht tegen ’t beuken-goudrood. [435]En overal doorschemering tusschen het brandend getwijg, van zilverende luchtblauwing en buiige wolkvaarten.

Overal door Wiereland verklonk doodenzang van zomer; kweelden geluiden van vreemde vluchtende vogels; gromden gebroken en doffe rateling van karren op den goudrooden bladerig bemorsten grond; vochtigden de paden in donzigen weergloei van herfstpraal, schitterende regening en afzwier van boomblad, in kleurval nog brandend van heiligend licht.—

Over de verre akkers ging doffer werkgerucht, en de stil-gouden lanen en de rood-bebladerde wegjes, met slanke popels, fijn-herfstig en heimvol in ruisch, verzwierven land-stemmigen zang, klankbroos, zucht van legende, en druisch van stervend leven.—

En de paadjes overal, dwars, kronkelend rood, en geel bladerig doorwaaid, de laantjes goud, in wond’ren glans.

Als de zon, na zilverende regenspui kwam uitstralen, ging er één flonkering rond van goud-groen, nadruip van regenzilver; stonden er op d’aarde gestold in teed’ren herfstbrand, kristallen schalen, millioenen, waarin kleurige zonnedroppels lekten tot hoog bruisend spel van herfstig vuur; natbloemige flonker van pracht. En een kristallen liedje verzòng door de ruimte droppelenzang van licht op ’t regenzilver, zang op de zacht gloeiende dagen.

Rondom de bosschen, heel in ’t rond, goudde kastanjebrand, meloengeel, besidderd van licht, als gouden sneeuw over de groene nerven gesmolten en op de blâd’ren weer gestold in goud schitter-rijp. En ’t beukengeel, en purperig bisschoppig mysterie-rood, zong dwars door de goddelijk berijpte gouden sneeuw. En de hemel, in ’t fijne zilverende herfstlicht, spinragde uit, de gouden lichtwebben in den braambrand van herfsttoover.—

Voor de tuindershoeven hóóg, tot de lei-glanzende of rood-overmoste bedakingen, stengelden de zonnebloemen, zonnen met donk’re bronzige harten in den vlammenkrans van hun goud. Overal in Wiereland schoten ze òp, in den forschen trots van hun stengels en goudpraal, volgend ’t licht en inzuigend in de donkre harten. De abeelen op duinbrokken en bosschages, [436]in hun sneeuwing en zilveren ritselgeblaâr, kwijnden verbleekt tusschen den roodgoud koperen gloei van lanen; langs wond’re kronkelwegjes, doorruld van rossig zand, waar droomrige stilte boven herfstbrandende kleur, te suizen en te wiegelen lag, te legendeeren en te zuchten op zang-zachte wind-vedels, goudtrillend besnaard met fonkel-teere herfstdraden.

En telkens, tusschen den lagen zwiephang van getwijg, dat te ijlen hing in koortsig koloriet; tusschen ’t donk’re weenende rood, beschaduwd purper van prelatenmantels, verborgen rood, al wisselend naar schitterig koperrood, in tempelige gloeipracht goudgeel oversneeuwd, meloenig-warm,—verfakkelde de helle vlamming van de lijsterbes, oranje-hoog tegen ’t luchtblauw, daverenden jubel.—

Heele boomgroepen stonden in bronsgroen en bruingoud, met de doffe pracht van verouderde kleuren, in brozen bloei verbleekt. Dan plots weer straalde de zon dóór, feller àchter zilveren wolkbuien uit. En als ’n overstormde stad, overstormd van kleurensneeuw, goochelde de dóórscheemrende ruimte van boschplekken òpen in koperen gloei; waar, òver blaren en twijgen, kruinen en stammen, ’t zonnelicht één sprook van wonderglansen tooverde; moorsch-tempelig, doorgloeiend de goud-gele sneeuw, het bevende rijp-schitterige kastanjegoud; in wijden takkenkring, den saffierig dooraderden bladertros doopend in citroengloed, dompelend in heet oranje.—Zoo, in één gisting van wonderlicht, satijnig en moireerend, hevig doortinteld en gazig, nevelzacht en beverig, even doorstreeld van wasemenden kleurfloers, soms hèl omschijnseld van vloeiend wijnrood, purper en groen, in herfstigen toover, groeide de stille dagbrand áán.—

Als ’n ondergraven stad overstormd, plots opgerezen uit aardediep, uit inkrustatie van oudheid, goud-purperde en brons-roodde de herfstbrand, laaiend door de bosschen, legenden verwevend van boom tot boom; zóó goudvuurden de paadjes en laantjes in de vrome stilte van hun gloed; de tinten rond de boomen er opgestoven, er tegen áángeademd, rag, broos, [437]heel broos en poederfijn, als bloemen-mysterie op bevroren ruiten, in een wiegelenden schuchteren lijnengroei,—maar nù doorgloeid, doorvloeid, doorbrand in één kleur-vuur, alles er om áánlaaiend in magische fonkeling; brand van braambosschig rood, goud-geel, parkietig blauwgroen, en heet zilverend blankgeel. En al de laantjes in den herfstmiddag daar verdampend in zonnegoud, dat regende van de boomen, de roòde stammen en de teer-groene bemòste stammen. En al de herfstvochten verglanzend, verdampend onder ’t groen-gouden licht van zonnezink, in tooverenden schitter, tusschen den kleurgloei van twijgen.—

In de middagen spuide er tusschen de laantjes aquariumlicht, waarin ’t wemelde van goud-rood fluweel.—Rood fluweel van goudvischjes, in ’t schichtig lichtende vloeigroen van zeewater, doorschijnend, doorneveld van mysterische glansen. En de roode, de goud-bruine en geel-bronzen bladeren trilden er in dàt wondere licht bij zonnezink,—dwars door den boomenkleurbrand heenschietend,—als fluweelen kleurvinnen van áánlichtende goudvischjes, purperigen kleurdauw over de herfst-vlammen plengend.

En nòg later, bij zonnedaal, de herfstdraden in dwarse fonkeling van licht, elektriseerden als trillende spinrag, goud-roode webben, doordanst van zwevenden zonnestof.—Door de herfst-zonnige dalende luchten, vluchten pluimige flamingo’s, wolkvogels in draf, met vurige vleugels, rood klapwiekend door ’t ruim in waaierigen dans, al bleeker verpurperend in de avondvaalte; als daar zonk, de fijne herfstavond, met nagloed van rooden windhemel.—Dan rankten de slanke ruisch-popels wondergroot tegen de verduisterend roode herfstlucht, fantomig, en heimweeênd kruinsuisel in zange-wieg en duisteren fluister verruischend.—

Overal op de akkers, klauterden in de geschonden oofttuinen en goud-dampende hofjes, de tuinders-jochies in de vruchtboomen, hun kieltjes heet-blauwig tusschen ’t appelenpurper en perenbrons. Wonder-stil tegen den avond, wonder stil en roerloos [438]in goddelijken bloei, verkleurden de vruchtenhofjes in den gouden doop van zonnedaal. En onder de doorgloeide dahlia-akkers ging rond dan in farandole, ’n fonkelende dans van gouden, rooden en purperen lantaarntjes, zonnig geschitter van wiegelend gebloemte in zachten windekezwier; verschuifelend schijnsel, in wiegel van glansen, donkerig gepraaid door den naderenden herfstnacht.—

[Inhoud]

II.

Plots was November in storm en hagelslag aangestormd. Als ’n wilde loei tikkerde en snerpte ’t witte gehagel over de herfstpracht van goud-purperen Oktober.—Gouden vedels, hoog gehangen tusschen den oktoberschen boomengloei, klaagden nù smartelijk wee uit, wind-vedels in grijs-grauwe lucht, verklagend druilende herfstmelancholie.—

In stroomregen, onder donkere lucht, werkten ze op ’t land, waar de wind raasde en bulderde en de boomen rondom van de lanen, in loeienden schrei takzwiepten en golfdruischten, als ’n weenende zee.—

Dirk en Piet hadden met moeite werk gekregen op bollenland bij ’n grooten kweeker, die de kerels alleen nam om hun pootigheid, stierige werkkracht, en zich niet stoorde aan de steelderij van Ouën Gerrit.—

Te spitten, diep in z’n hei, stond Dirk weer, en Bolk, de kromme dwerg-kerel, ’n endje verder schoot òver.—Z’n verwrongen korpusje, verwaaid in den gierenden hagelslag, stond stram tegen den loeiwind in, als had ie moeite zich op z’n korte beentjes staande te houden. Z’n gebarsten huid, over den kop, glansde van nattigheid, en telkens spoog ie, in zware zucht zand-scheppend en rondstrooiend over de bedden, bij elken nieuwen steek, bruin speekselsap van z’n pruim in de geteisterde handen.—

Piet rooide achter ’m, geknield, den scheef-grimmigen kop, overhageld van neerstroomende buien.—

Dirk zakte al dieper in z’n heikuil, de oogen èven boven den [439]zand-rand. Telkens uithijgend, keek ie koeiig-loom de vaal-grauwe akkers òver, die eindloos droefden onder de lage lucht, scheemrig grauwden onder onrustige wolkenjacht.

Tegen donker werd er gestopt; stapte Piet naar Dirk, liepen ze, stom naast elkaar ’n havenkroeg in.

Bij Pijler, waar de blonde meid van Rink uit den polder, woonde, zopen ze zich zat, doorhuiverd van landguurte.

’n Week na den dood van Wimpie hadden ze daar plòts Kees ontmoet, met, van magerte verminkte tronie, slapwangig, fletse, moedelooze oogen, verbleekt, en beenig-verzwakt z’n scherpe kop.—Z’n reuzig lijf ging krommig als van ouën Gerrit, en hij zóóp, zóóp op den reutel, achter een, zonder ooit ’n woord te spreken.—

Wat óm en in hem gebeurd was, begreep ie zelf niet goed. Hij wist alleen dat hij, op ’n avond thuisstrompelend van ’n dag werk, in z’n donker krot, biddende wijven had zien staan, toen hij instapte. En daarna Ant, in snikkende huilkramp voor ’t lijkje van Wimpie; om ’r heen, de doodstille staar en angstige ontdaanheid van den kinderkring.—

In dollen schrik, die ’m deed waggelen, was ie dwars door de opschrikkende huilende wijven en wat kerels, naar de plek gesprongen, midden in de kamer op de tafel, waar Wimpie te kijk strekte, omschemerd van kaarslicht, naast ’t krucifix.—Op z’n doodsbed lag ie daar, ’t paarse kopje in den wasschemer, op wat kussens, strak, onkenbaar ingezonken, met smartelijntjes om mond en neus.—

De buurvrouwen en biddende kerels lagen om ’m geknield; stapten telkens naar ’t doodsbed, lichtten ’t laken van ’m af, en bestaarden ’t doode manneke.—Rozekransgemurmel en litanieën verklonken luid, en stemmen dreunden òm hem. Maar hij in schrik lam en wezenloos. En telkens, bij ’t weggaan van wat biddende wijven, zag ie hun, met ’n palmtakje uit ’n glas, wat wijwater plengen op ’t lijkje. In ’t eerste uur had ie niet meer kunnen kijken, hoorde ie de vlijmende snikken van Ant, die in ’t achterend zat weggedoken, stom; zag ie, in opdringerige felheid, z’n halfblinde schoonmoeder schuifelen tusschen de [440]biddende buurvrouwen.—Laat in den avond was ie wat bijgeleefd uit z’n schrik-verstomming, durfde ie ook weer even kijken naar ’t doodenkopje.—

Maar inééns was er ’n angst, ’n stilte in z’n ziel neergeduizeld, die ’m deed huiveren. Hij voelde vrèès, vrees voor alles. Hij had wèl gevoeld, dat komen ging, wat nu gebeurde.—Drie nachten vóór z’n dood was Wimpie al hèèl benauwd geweest. Voor niets ter wereld was Kees van z’n bedje geweken. Op den dag niet en ’s nachts niet, juist nou ie toch werkeloos bleef.—Toen, op ’n Dinsdagochtend, na ’n onrustigen nacht, was Wimpie tegen den morgen ingeslapen en fluisterde Kees, roerloos aan ’t bedje, tegen Ant, dat zij de kinderen koest had te houden.—Zachtvredig sliep ’t vrome kindeke. Tegen elf uur was ’r ’n boodschap van Breugel dat Kees kòn spitten vandaag als ie wou.—Bang keek ie z’n vrouw áán. Dat was ’n dagloon. Zou ie? ze knikte stom, nijdig, en hij ging, wetend met donker toch weer thuis te zijn van ’t avondland.

Dien middag ’t huis weer instappend, z’n hoofd vol van de praatjes, die ie had moeten aanhooren over Ouën Gerrit,—toèn nèt gesnapt,—zag ie de wijvengestalten, donkerig in zijn duister krot, kreeg ie ’n ontzettenden angstschok … kaarslicht aan ’t hoofd van Wimpie … Z’n ventje doòd!.. zonder dat ie ’t nog ééns wakker gezien, gesproken had.

Hij had ’t besef niet te vragen, waarom ze ’m niet even had laten roepen, want er was plots huiverende angst in ’m voor alles. Wàt zouen ze ’t kind van zijn vader gezegd hebben vóór ie gestorven was? Dat bangde nog in ’m. Hij voelde ’n sombere inzinking van al z’n energie, ’n val van al z’n driften, ’n tuimel van z’n haat tegen priesters, z’n wijf, z’n schoonmoêr.—

Hij was geslagen, gebroken, en z’n getrapt leven leek ’m ’n walg, ’n ontzettende ellende.—Z’n vrouw keek ie niet áán, hòòrde ie niet meer.—Z’n schoonmoeder knoeide en klieterde om ’m heen, met ’r blinden schuifel van voeten en omtasting van d’r vooruitgestoken armen, maar Kees zag en hòòrde niet. De Ouë Rams bleef rochelen en vlijmig hoesten; hij hòòrde niet.…..

Wimpie was begraven, van hèm weg. Hij zag z’n bleek kopje [441]niet, en z’n oogen uit ’t donker hoekje hielden ’m niet meer in bedwang. Wimpies neuriënd stemmetje klonk niet meer, nòu zèlfs niet z’n gebedjes, zacht en vroom.—

Er was ’n grimmige knagende stilte in ’t armoekrot, ’n benauwende leegte die ’m deed weghollen naar de kroeg.—

Hij slenterde weer werkeloos rond, en niks kon ’m meer schelen, niks. Hij zòcht niet naar nieuwen arbeid. Hij zou zuipen, zuipen, telkens zich verhittend en verstillend dan ’n beetje ’t geknaag in ’m, van iets dat op smart leek. Hij zou soms hebben willen uitsnikken, alleen als ie dronk, in stilte, bij ’t naar huis gaan, langs ’t leeggrauwende duinpad.—

Dan snikte z’n reuzige borst, en z’n vuisten krampten van stom ellendegevoel. Drift kende ie niet meer. Z’n woeste ransellust was wèg. Al de makkers nou in de kroeg, beschouer-bonkten den gevaarlijken strooper. Ze omdrongen ’m met vragen, waarom ie niet meer stroopte, of ie z’n „skot” kwijt was, maar hij stotterde wat, hield traag z’n schouders òp, en bestelde met doffe loeiende stem, nieuwen borrel.—

Hij voelde zich geschonden, geslagen, als ’n kerel die met spithouweel, ’n slag op z’n hersenpan had neergemokerd gekregen. Hij voelde zich kindsch, benauwd, zonder drift, zonder verzet, bang, lusteloos, in hevigen hartstocht alleen voor den zuip.

Dàn had ie Wimpie náást, bij zich, bromde ie in zich zelf, kwam er ’n lach op z’n mond, en scherpte z’n kop weer, guitigden z’n oogen.

Ze begrepen er niets van, de tuinders en werkers. Eerst hadden ze barren angst voor ’m gehad, nou begonnen ze al met ’m te dollen.. of hij d’r ook mit z’n vader ’n „soamespulletje” had gemaakt, en nou berouw had dat den Ouë alleen bromde in den krentetuin? Ze dolden en lolden met ’m, zonder dat ie ’n vin verroerde.

En brutaler werden de kerels. Want ze voelden z’n verslapping, z’n in-zich-zelf zot gegrinnik als verzwakking. Ze begrepen niet waarom ze ooit bang voor dien mallen vent konden geweest zijn, al was ie sterk. Voor dien kerel, nou elken avond en elken dag zich volzuipend en dan opstappend, [442]in stomdronken waggel, nòg stiller dan ie ingezwaaid was.

Zoo, beschonken, strompelde ie op ’n laten Novemberavond z’n krot op ’t pad in, loom en sullig-zwaar zich neerschooierend op ’n beplankt oud waschstel.

Ant braakte woede uit, dat ie zóó schaamteloos zoop.—

En opgestookt in hellehaat door d’r moeder, schold ze Kees de huid vol.—

Tergend vroeg vrouw Rams of zij nòu niet altijd de waarheid had gesproken. Haar man was ’n zuipert, ’n vuilik, ’n dief, „zoo goed aa’s hullie foàr!”—

Dat maakte Ant kokend, kokend van woede, afschuw en haat.—

In ’t lage krot knaagde weer naderende winter-ellende; kniesde de gore rommel op den steenen bevuilden vloer; en de kinders hoopten bijéén, als voddige morsstapeltjes. Ant had van de fabriek snijboonen kunnen krijgen om àf te halen, maar de chef had geweigerd, omdat ’r man zoo zoop, en er nijdig bijgesnauwd.… of d’r nie g’nog schande was in de diefefemilje van Hassel. Dat giftte nou in ’r, en ze zou ’t den smeerlap toeschreeuwen pal in z’n snuit.—

—Suiplap, fuilik! aa’s wai d’r f’rhongere.. is vast jou skuld! ketter!.. feullak.… nou mis ’k main boone afhoale.. deur jou loremstraike. En Dientje skraiwe hullie weg.. deur jou.… Nou breng jai d’r onster aldegoàr in ’t ongeluk! Skooiert! skurk!.. jai bint krankjorum!

Ant gilde, sloeg met ’r armen door ’t krot, helleveegachtig dat de kinders ontsteld wegkropen, en Dientje begon te huilen. Ant’s mager, van zorg vervreten gezicht stond vaal-grauw en ’r mond schokte en hortte de woorden uit, in stuipige zieding van woedegebaren.—

Maar Kees hoorde half, begreep er niks van, dommelde voort in ronkerige pafheid. Dat maakte ’r nog woedender. Ze wond zich òp, vloekte, raasde, en bonkte ’r twee vuisten op de tafel, dat de losse planken er van de hoogte inwipten! Ze sputterde, spoog in ’n wolk van gift, haar woedewoorden uit. Nou had ze d’r Wimpie niet meer te ontzien.—Ze kòn niet begrijpen dat [443]Kees pas zoo ingezonken was nà Wimpies dood. Want Wimpie was nou tòch in zijn geluksstaat. Ze had er eerst zelf ook martelende stomme smart van gehad, maar de Heer had ’m tot zich genomen, en daarin most zij berusten. En nou was ’t wurm tenminste uit den duivelsban van z’n vader. Nou, dacht ze, zou Wimpie z’n vader pas zien, hòe hij den boel verzoop. Nou zou ’t kind ’m toch verafschuwen, haten en vervloeken, zooals het toch op aarde óók had gewild, wanneer hij maar niet in den ban van den duivel was gezeten.

Zoo vatte ze van Kees’ inzinking en verdroefde baloorigheid niets; niets van z’n verstomde verbijstering en geschondenheid, omdat ze dacht, dat hij òòk ’t voortbestaan in den hemel, hoe ook verketterd, van Wimpie vóór zich zag.—

En ze haatte Kees erger dan ooit, haatte ’m in furie van geloof; geloof dat met Wimpies dood, nog heviger ’r doorgloeide, als ’t eenig ware.—

Haar moeder drentelde rond op ’t achterend, hoorde Ant hellevegend krijschen en vloeken in toornenden woordenhuil.—Ze zegende ’r kind, dat ze zóó heftig in verzet kwam tegen dien dief en moordenaar, dien kètter, dien schobbejak. En ze schoof dichter bij ’t voorkrot, om nog beter te hooren. Want meeschelden, durfde ze niet, altijd uit ontzettenden angst nog voor z’n moordend groot reuzelijf en knuisten. Maar ze had ’n blaadje van ’m gelicht, bij ieder in de buurt, door heel Wiereland. Ze had rondgebazuind, al de streken van dien dronken „moordenaar” zooals ze ’m bij vreemden altijd noemde.

Ant hurriede door, schimde òp in ’t goudgeel lampjesschijnsel, donkerde weer weg achter ouë Rams, die krom-verkort, voor de schouw blokte.—Onder ’t opruimen schreeuwde ze, bukkend en voortscharrelend:

—Skorumsooi! wou jai, dâ wai ook de krentetuin ingonge.. aa’s je kettersche fòar! godskimpers! gaif hier … de sinte! daa’s d’r veur twoalif koppe, twoalef monde.. jai f’rsuipt ons fraite! hier, gedrocht: de sinte! De sinte! màin sinte!

Kees bleef ingezakt zitten, in tragen dommel, hoorde den krijsch van Ant, zonder ’n woord tegen te zeggen. Soms grinnikte [444]ie even zòt, keek dan weer lummelig, liet ie z’n kop op de borst hangen.—

Ant wier doller nou ie niks tegen zei.

Dat kòn ze niet dulden. Nou moèst z’m raken, ze moest ’m zien opduivelen van gift, dien vuilik! En voortratelde ze in vloekhoos.

—F’rdomme! wou jai d’r ònster f’rmoorde.… soo aa’s je màin Wimpie f’rmoord hep! hee?

Kees, plots beefde op z’n stoel. Grauw in lampschuwen schijn, zonk er sidder in z’n wangen. In heel zijn ronkigen romp kwam beroering. Een suizel zwirrelde door z’n kop. In ’n nevel van roode, moordende woestheid en drift, tastte ie rond.—Z’n lijf rees van de waskruk reuzig òp, onder de lage bebalking. Z’n oogen stonden gespalkt. Hij sidderde. Vrouw Rams was Ant opzijgetast en de kinders kropen voor ’t leege bedje waar Wimpie had geslapen bijeen, in instinkt om bescherming. Alleen Dientje stond achter ’r moeder in kindergekerm te trekken aan ’r plunje, voelend wat ’r opstormen ging. Maar Ant zag niets, stemkraste dóór, in wild venijn en woedetoorn, nog eens en nòg eens.

—Ketter.… Moordenoar van Wimpie! hep jai Wimpie d’r nie loate f’rhongere.… en.…

Maar ze kon niet uitspreken. In hevigen schrik was Kees ontnuchterd.… hoorde ie daar wat z’n waif zei?.. hoorde ie niet den naam van Wimpie?.. sain jonge.. sain jonge! Wat? Wat? hai hài.. Wimpie f’rmoord.. hai?.. sei ze ’t doar nie weer?.. Nou suisde z’n kop vol bloed. Z’n oogen liepen rood, hij keek weer door ’n bloednevel en in ouë kracht sprong ie met z’n vuist mokerend vooruit, tastend in zwaai, de plek waar Ant stond te krijschen.—

’n Geweldige uitstorting van haat, woede en wrok barstte los. Hij voelde zich omklemd door ’t oude wijf, door Dientje. Maar met éen duw morzelde hij ze opzij, dat ze waggelden naar achter. Stemmengegil van kinders, bijeengehoopt voor ’t leege donkerende ledikantje rauwde òp, maar hij alléén zag z’n wijf, hoorde haàr stem, en in ontzettende wraakpassie, in vernielende [445]krachthengst mokerde ie z’n vuist op d’r vale schuw-begeelde tronie, twee, drie maal, dat z’n handen in haar gebit vastscheurden en ’t bloed uit Ant’s mond stroomde.—

Met den derden slag lag ze op de steenen, Kees in drift struikelde dwars over haar kermende borst heen.

Ouë vrouw Rams gilde op ’t erf, aan de deur!

—Moord.… moord! de Strooper f’rmoordt sain waif! moord moo-oord!

De kinders gilden en schreiden bang achter ’r áán.

Plots was ouë Rams van z’n stoel gestrompeld, en smakte z’n wijf de kamer in. Hij mummelde z’n „swaineboel” uit, en keek in den wiegel-schijn van de lamp,—die Kees met z’n lijf voorbijscheerend ’n knauw gegeven had,—naar z’n dochter.

—Hou jai je bèk krèng! snauwde ie vrouw Rams toe, die sidderend naar de deur zocht, kromarmig vooruittastend, in angst, als ’n rat naar gat in ’n straatgoot.—

Kees was over z’n vrouw heen weer op de been gewaggeld, z’n krampig bebloede vuist in den mond. Ant lag stom, voor dood.—

Er stolde schrik in ’t krot en de lamp schommelde goren schijn àf. Schaduwvaalte spookte over de vervreten kniezende armoezooi van wat gehavende stoelen en de morsige tafel. Silhouetjes van kinderkopjes schimden heen en weer in lampenwiegel op den vuilsteenen muur. En de kleintjes groepten weer samen in ’t hoekje bij ’t ledekant waar Wimpie altijd gelegen had en waar boven nù ontzette stilte aangroeide.

Kees, ontnuchterd in schrikkelijke bleekheid, niet omkijkend naar z’n wijf, was rugkrommig ’t pad opgestápt, met woesten klank van z’n vrouw’s stem nog in de ooren.… jai … jai … moordenoar van Wimpie. Daar, ver op ’t duistere pad, snikte ie uit, een razende bui van droefenis, in ’t donkere duin, zich voelend, vernield, gebroken, ’t leven in hem weggetrapt, voor eeuwig.—

[Inhoud]

III.

Ant schaamde zich voor Kees, na haar wraak die ze op hem [446]in ’r drift genomen had. De neermokering had ze van hèm verwacht, deed ’r beter dan z’n akelig stommetje spelen. Ze was flauw gevallen. De halve kinnebak was ’r platgeslagen. Ze had dagen van braak-weeê pijn en ellende. Maar ze klaagde en schold niet meer. Al kwam ie ook iederen avond dronken thuis, ze zei geen enkel verwijt. Flauw begon ze iets te beseffen van zijn martelingen. Kees was nog stiller dan ooit. Soms sprak ze ’t hoog-noodige tegen hem, met onderdanige stem. Maar ook dàt hoorde Kees niet meèr.

Hij voelde zich schuchter, verbangd voor alles. Als ie dacht aan nachtstroopen begon ie te rillen. Geen geweer nam ie meer in z’n handen. Dag op dag zwaaide ie in de kroeg, na soms ’n paar uur spitwerk. Gretig nam ie alle traktementjes, borrels van de dollende kameraden aan, die ’m wouên laten konkelen van al z’n stroopavontuurtjes. Maar hij zoop, zoop, zwijgend, verbraste geen stom woord.

Ouë vrouw Rams strooide overal rond dat ie z’n wijf wilde vermoorden, en heel Wiereland wist dat ie Ant de kaak had ingeslagen, ze doodgebloed zou hebben als ouë Rams, die anders nooit van z’n schouw kwam, ’r niet met water gewasschen en verbonden had.

Dat was ’n nieuwtje in de kroeg. Nou kenden ze hem wéér.. de kaak ingescheurd, z’n wijf bijna verbrijzeld. Ze voelden wel dat ie ’n halve moordenaar was, dat hij eigenlijk in de kast moest inplaats van den ouën Gerrit, want die had alléén uit dolle zorgen gestolen.—

Ze dachten dat Kees nog wel eens ’n griezeligen uitval zou doen, nou ie zoop als de ergste onder hen; Kees de Strooper, iederen dag zwaaiend door de straatjes, gesteenigd door straattuig, beschald en verschooierd; Kees, dien ze nooit nog dronken hadden gezien. Ze dolden den Strooper over z’n wijf, maar hij blééf stom, smoordronken in wrokkigen zwijg.—

Einde November, op ’n grauwen ochtend dat ’r jammer van vale droefheid over de akkers triestte, en de regen neerstriemde in kletter, liep Kees voorbij de verstorven herfstvelden, [447]eindloos-droef onder den laag-doorgrauwden hemeldruil.

Als ’n verschoppeling liep ie ’n pad af, z’n huis voorbij met ’n smart-knagend wee, eindeloos van angstige gejaagdheid, in ontzette vereenzaming van leven, niet wetend waarheen.—Z’n rotte natte plunje verzweette regenstank om z’n lijf. Hij voelde zich bang voor de nachten, die komen gingen, in diepe aanstarende donkering. Hij voelde zich bang; verlangde in schreiend heimwee naar den dood, of naar den heeten zuip die z’n brein verbrandde, z’n hartzeer verdoofde, z’n denken aan z’n jongen gloeiend verwarmde. Twee kerels slungelend langs den weg, wouên ’m vroeg al in den morgen meetronen naar de kroeg. Wat deed ie daar suf te mummelen, alsof ie ’n tik op z’n hersens had gekregen.. luilakken in den regen. Hij weigerde; straks zou ie ’r zijn. En de kerels begrepen maar niet waarom ie eerst nooit gezopen had, en nou z’n neus verfde, erger dan een van hen allen.—

Om Wiereland droefden de akkers weer grauw en stil in de late herfstsombering. Op ’t grondbrok van ouë Gerrit stond Bolk bij ’n nieuwen baas te spitten, twee steek, en heel tegen den verren horizon, in mistige bronzing van ’t bollenland, de stomme silhouetten van Dirk en Piet.—

In grauwige somb’ring druilden de bosschages, en windruisch huiverbleekte achter boomen en laantjes. Leeggedroefd in de wintering kniesden kaal-wijd weer de velden; stille werkers zwoegden op ’t aardeland. Schemer regende, vertriestte over hun bukkende en verdonkerende gestalten.

En wijd-rondomme, eindelooze herfstweedom van ’t land zonk uit, verdempend geruchten, in donkerende verstilling van leven.—

EINDE.

[448]

[Inhoud]

ERRATA.

DEEL I.

Pag. 15, regel 12 van boven staat: neerbonkten, lees: neerbrokkelden ze.

Pag. 34, regel 3 van onder staat: huilgento, lees: huilgenot.

Pag. 67, regel 12 van onder staat: stonden, lees: stomden.

Inhoudsopgave

MENSCHENWEE, EERSTE DEEL
WINTER.
EERSTE HOOFDSTUK. 1
TWEEDE HOOFDSTUK. 20
DERDE HOOFDSTUK. 45
VIERDE HOOFDSTUK. 102
VIJFDE HOOFDSTUK. 143
ZESDE HOOFDSTUK. 160
ZEVENDE HOOFDSTUK. 180
ACHTSTE HOOFDSTUK. 202
LENTE. 257
NEGENDE HOOFDSTUK. 259
TIENDE HOOFDSTUK. 284
ELFDE HOOFDSTUK. 330
MENSCHENWEE, TWEEDE DEEL
ZOMER.
EERSTE HOOFDSTUK. 1
TWEEDE HOOFDSTUK. 36
DERDE HOOFDSTUK. 61
VIERDE HOOFDSTUK. 75
VIJFDE HOOFDSTUK. 196
ZESDE HOOFDSTUK. 233
ZEVENDE HOOFDSTUK. 271
ACHTSTE HOOFDSTUK. 357
NEGENDE HOOFDSTUK. 369
HERFST. 391
TIENDE HOOFDSTUK. 393
ELFDE HOOFDSTUK. 401
TWAALFDE HOOFDSTUK. 428
DERTIENDE HOOFDSTUK. 433
ERRATA. 448

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Dit boek bevat zeer veel ongebruikelijke samengestelde woorden. Deze worden vaak inconsistent met of zonder een streepje geschreven. Waar dergelijke woorden aan het einde van een regel waren afgebroken, is dat ongedaan gemaakt door de meest voorkomende vorm te gebruiken, of, als een samengesteld woord verder niet voorkomt in de tekst, deze zo veel mogelijk naar analogie met vergelijkbare samengestelde woorden te schrijven. (Dit boek bevat ongever veertigduizend unieke woordvormen, waar normaalgesproken in een roman van deze omvang tussen de zestien- en zeventienduizend gebruikelijk is.)

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
5, 220, 94 polzen polsen 1
5, 6, 56, 203, 221, 3, 72, 446 Oue Ouë 1 / 0
7, 125, 207 , . 1
Passim. oue ouë 1 / 0
11, 40, 120, 217 . , 1
15 neerbonkten neerbrokkelden ze 8
18 . [Verwijderd] 1
22, 24, 228, 319, 200, 414 [Niet in bron] . 1
23 .. 1
31 , [Verwijderd] 1
34 huilgento huilgenot 2
67 stonden stomden 1
118, 125, 344, 358, 386 ouê ouë 1 / 0
146 prechtig prêchtig 1 / 0
171 Limmers Limmer 1
184, 277 ouên ouën 1 / 0
189, 132, 160, 186 d’rop d’r op 1
206 aange loopen aangeloopen 1
283 zachjes zachtjes 1
331 [Verwijderd] 1
44 aardbeiën aardbeien 1 / 0
56 furiende furiënde 1 / 0
68 ver-zuchtt ein ver-zuchtte in 2
71, 284, 343 [Niet in bron] , 1
105 [Niet in bron] - 1
107, 108 geen gèèn 2 / 0
127 éen één 1 / 0
137, 359 [Niet in bron] 1
182 woor voor 1
184 ikkke ikke 1
192 snoeptaèlel snoeptoàfel 3
204 doezelzakte doedelzakte 1
215 z n z’n 1
220 . 1
227 drieen drieën 1 / 0
234 spannend-plooïige spannend-plooiïge 2 / 0
245 ’m ’n 1
248 Wierelandch Wierelandsch 1
253 aèmechtig aêmechtig 1 / 0
268 bange lijker bangelijker 1
270 vermoeïing vermoeiïng 2 / 0
272 lijveu lijven 1
274 boeren Boeren 1
275 lekaar elkaar 2
276 spaansche Spaansche 1
278 ontblooten ontblootten 1
292 bijeéngegroeid bijééngegroeid 1 / 0
300 betatoëerde betatoeëerde 1
312 mallemoletje mallemolentje 1
313 mallenmolen mallemolen 1
314 lainte laintje 1
415, 422 van Van 1
422 [Niet in bron] 1
431, 431 maìn màin 2 / 0
445 rot rat 1