The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0310: Het geheim der steppen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0310: Het geheim der steppen

Author: Kurt Matull

Theo von Blankensee

Felix Hageman

Release date: May 15, 2024 [eBook #73634]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0310: HET GEHEIM DER STEPPEN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

Alleenvertegenwoordigers voor België: Bestelhuis voor den Boek- en Dagblad handel.

[Inhoud]
HET GEHEIM DER STEPPEN.

HET GEHEIM DER STEPPEN.

HOOFDSTUK I.

Raffles gaat op jacht.

Het was op een laten winterdag, en de zon neigde reeds ter kimme, toen een groote slede, een zoogenaamde Troika, door drie vurige en sterke paarden getrokken, onder luid belgerinkel stilheid voor een fraai landhuis, niet verre van Pudoz, een vrij groote stad aan de Wodla gelegen, welke rivier ontspringt in het Wodla-meer, en dan in zuid-westelijke richting naar het meer van Onega vloeit, met het meer van Ladoga het grootste van Rusland, en ten noord-oosten van Petrograd gelegen.

Als wij van stroomen spreken, dan kan dat woord, in den tijd waarin ons verhaal speelt, slechts in overdrachtelijken zin worden opgevat, want meren zoowel als rivieren waren onbewegelijk—een dikke ijskorst had hun wateren gestremd.

Reeds sedert een paar weken heerschte er een zeer strenge vorst in dit gedeelte van Rusland en de barometer bewoog zich omtrent vijf-en-twintig graden onder nul.

In de laatste dagen had het bovendien onophoudelijk gesneeuwd en een zuiver witte wade overdekte het ijs dat de rivieren onbewegelijk had gemaakt, zoowel als de eindelooze vlakte die zich ten oosten van het Onegameer uitstrekte, en waar men, behalve eenige kleine dorpen, ver uit elkander gelegen, slechts twee of drie plaatsen van eenig belang aantreft.

Spoorwegen vindt men hier in het geheel niet.

Het verkeer heeft plaats met behulp van wagens in den zomer en van sleden in den winter.

Als men van het eene dorp naar het andere wil trekken in deze woestenij van sneeuw en ijs, dan heeft men er soms een vollen dag en meer voor noodig, en wee den reiziger, die verdwaalt en door een sneeuwstorm overvallen wordt of door een troep uitgehongerde wolven wordt overvallen, die hier in het barre jaargetijde de bosschen verlaten, welke verder Oostwaarts zijn gelegen, en naar de vlakte komen afdalen, waar de dorpen gelegen zijn, in de hoop, dat zij daar wel voedsel zullen vinden.

Zoodra de kleine dampende paarden stil stonden, vloog er een deur open van het landhuis en bovenaan een soort terras verscheen een man van krachtigen lichaamsbouw, met een fraai geteekend gelaat en gitzwart haar dat in krullen in zijn hals neerviel, die een [2]kreet van blijdschap slaakte en daarop met uitgespreide armen de trede van het terras afdaalde en naar de slede toesnelde.

Hij droeg een soort jagerscostuum van dik laken, waarvan het buis met een zwart gelakten riem om het middel was dichtgesnoerd.

De breede kraag van een witte trui bedekte den halsboord.

De wijde broek verdween in een paar hooge kaplaarzen, die met bont waren gevoerd en van zeer dikke zolen voorzien waren.

Het hoofd was bedekt door een muts van wit astrakan.

De man die zooeven de deur geopend had droeg een jachtgeweer met twee loopen, hetwelk hij echter tegen de deurpost had aangezet.

Achter hem in de deuropening waren de gestalten van eenige bedienden zichtbaar geworden.

De eigenaar van het landhuis die zooeven op de slede was toegesneld, was Baron Iwan Dobrinsky.

Hij wendde zich tot een van de drie personen die in de slede gezeten waren, van wie weinig meer te onderscheiden viel dan het topje van hun neus, en riep:

—Wees welkom mijn waarde Finsbury en gij ook mijnheer Wilburn! Om u de waarheid te zeggen dacht ik niet dat gij vandaag nog zoudt komen, want zooals gij ziet, staat de zon op het punt van onder te gaan en het is hier gevaarlijk reizen in een onbekende streek, nu de sneeuw alles overdekt heeft, al blijft hier ook des nachts vooral bij volle maan die eigenaardige schemering hangen, waardoor de poolstreken gekenmerkt worden.

Stap spoedig uit en kom u warmen bij het vuur!

Baron Dobrinsky had zich van de Engelsche taal bediend, welke hij bijna zonder accent sprak, hetgeen niet te verwonderen was, daar hij vier jaren lang op een Engelsche landbouwschool en aan een universiteit had gestudeerd.

De man die de slede bestuurd had, iemand van reusachtigen lichaamsbouw, was reeds van den bok gesprongen en voor de drie snuivende paarden gaan staan die met de hoeven in de bevroren sneeuw trappelden.

Hij droeg een dikken korten pels, die hem nog grooter en breeder scheen te maken.

Na hem stapten de twee andere reizigers uit, eveneens in dikke pelsjassen gestoken, en met bontmutsen op, waarvan de kleppen over hun ooren waren getrokken, ten einde zooveel mogelijk beschermd te zijn tegen den ijskouden wind.

De een was een man van omstreeks veertig jaar met heldere grijze oogen en scherp geteekende gelaatstrekken, terwijl zijn metgezel veel jonger was, en op het bezit van een groot blozend gelaat en lachende blauwe oogen kon bogen.

De beide reizigers, die door Baron Dobrinsky met zooveel hartelijkheid begroet waren, waren John Raffles met zijn trouwen vriend Charly Brand.

Het spreekt echter van zelf dat de eigenaar van het landhuis hen niet als zoodanig kende!

De heeren hadden eenige jaren geleden kennis met elkaar gemaakt te Petrograd, waarheen Raffles zich begeven had, slechts gedreven door zijn lust tot avonturen, en zonder een bepaald doel, hetgeen hij zoo menigmaal placht te doen.

De gentleman-inbreker had indertijd den naam van Graaf Finsbury gevoerd, reizende met zijn secretaris Alfred Wilburn.

Hij had aanstonds sympathie opgevat voor den baron, die toen pas uit Engeland was teruggekeerd en wiens liberale beginselen hem niet weinig verrasten en de heeren hadden vriendschap gesloten en elkander de belofte gedaan, ieder jaar eenigen tijd bij elkander te komen doorbrengen met het doel om gezamenlijk te jagen.

Raffles op het uitgestrekte jachtterrein van Baron Dobrinsky, en deze laatste op het landgoed hetwelk Raffles toen juist in het noorden van Schotland gekocht had.

Ten tijde van hun kennismaking woedde de oorlog nog altijd en de val van de Romanoffs was aanstaande—in de verte gromde het onweder van de revolutie.

Niet dan met groote moeite was Raffles er in geslaagd zich naar Petrograd te begeven, maar toch was hem dit gelukt.

Zoodra de wapenstilstand gesloten was, had hij zijn eerste bezoek aan Dobrinsky gebracht, en deze was den daarop volgenden herfst naar Schotland gekomen.

Hij had nu zijn beide gasten krachtig de hand gedrukt, en hun ieder onder den arm genomen, terwijl James Henderson, de trouwe chauffeur van den Grooten Onbekende, de geweren uit de slede had genomen en daarmede het terras op ging.

Toen de reus de wapens in de ruime, goed verwarmde [3]vestibule op een bank had neergelegd, en zich weder wilde verwijderen, riep Baron Dobrinsky hem toe:

—Zoodra gij de paarden gestald hebt, komt gij naar de groote zaal, om u bij het houtvuur te warmen, mijn vriend!

Henderson bleef staan, en wierp zijn meester een vragenden, verbaasden blik toe.

Ook Raffles had even verwonderd naar het bleeke, een weinig zwaarmoedige gelaat van zijn gastheer gekeken.

Hij kende diens vrijzinnige beginselen, maar hij had toch nog nimmer gehoord, dat hij de bedienden toestond in de groote zaal te verschijnen teneinde zich daar bij het vuur te komen koesteren.

—Ik weet niet of de graaf.….. stamelde Henderson verlegen.

—Als mijnheer de baron het vraagt is het natuurlijk in orde, James, zeide Raffles glimlachend.

Henderson kwam even aan zijn bontmuts, en begaf zich daarop weder naar de kleine, langbehaarde paardjes, die als het ware voorbestemd zijn om uren lang bij de bitterste koude een zware slede over de sneeuw voort te trekken.

In de vestibule was het heel wat beter dan daarbuiten, want in een reusachtige schouw brandde een geweldig vuur van houtblokken! Daarom heen zaten een aantal zwijgende mannen, waarin Raffles en Charly Brand aanstonds eenige Moejiks herkenden, dat wil zeggen Russische boeren.

Zij waren allen op dezelfde wijze gekleed, in een soort wollen wambuis, dat bijna tot aan de knieën reikte en met een breeden lederen riem om het middel was bevestigd.

Aan dien riem hing, in een lederen schede gestoken, een breed en sterk mes met een hoornen heft.

De wijde broeken, eveneens van een wollen stof, verdwenen in vetlederen kaplaarzen.

Deze mannen hadden ternauwernood even omgezien toen de vreemdelingen binnen kwamen, en staarden nu weder in de rossige vlammen van het houtvuur.

Dobrinsky had Raffles glimlachend aangezien, en zeide nu op zachten toon:

—Het verwondert u misschien een weinig dat ik mijn boeren toe sta in de vestibule van mijn landhuis te komen en zich daar te warmen!

—Om u de waarheid te zeggen, wist ik niet dat het de gewoonte was! kwam Raffles.

—O, gij zult u nog wel over meer dingen verbazen, daar ben ik zeker van, hernam Dobrinsky glimlachend. Laat ik u om te beginnen maar zeggen dat gindsche boeren zich niet in mijn huis, maar in het hunne bevinden! Dat wil zeggen—in het onze! Zij zijn dus in zekeren zin evengoed uw gastheeren als ik het ben.

—Ah, nu begrijp ik het, hernam Raffles glimlachend, terwijl hij zijn stem liet dalen, het zijn Bolsjewiki en zij hebben u uw huis ontnomen.

Baron Dobrinsky schudde het hoofd en antwoordde:

—Het eerste is juist, maar wat het tweede betreft vergist gij u! Zij hebben mij mijn huis niet ontnomen,—ik heb het hun geschonken! en niet alleen mijn huis, maar ook al mijn bezittingen.

Deze mededeeling had Raffles zeker niet verwacht.

Hij wist dat Iwan Dobrinsky reeds jaren geleden door zijn adellijke vrienden met een scheef oog werd aangezien, omdat hij, naar zij zeiden, socialistische denkbeelden aankleefde, maar dat hij zich zoo kalm zou schikken in zulk een staat van zaken als deze, dat verbaasde hem wel een weinig!

Maar hij zou spoedig nog meer reden tot verwondering krijgen!

—Wat hebt gij zelf dan overgehouden? vroeg Raffles zachtjes, terwijl hij en Charly met hun gastheer de breede trap opgingen ten einde zich naar hun logeerkamer te begeven.

—Wat ik heb overgehouden? Niets—en alles! Ik deel het nu met een paar honderd anderen—en toch kan ik volstrekt niet merken dat ik minder heb dan vroeger!

—Maar dan zijt gij.…..!

—Bolsjewiek! vulde Dobrinsky den zin rustig aan. Ik zie met genoegen dat gij van mijne mededeeling niet schrikt zooals vele anderen zouden hebben gedaan, want helaas maakt men zich in Westelijk Europa een volkomen verkeerde voorstelling van ons! Men beschouwt ons daar als weinig beter dan wilde beesten, die in bloed waden, en die zich aan allerlei vreeselijke misdaden schuldig maken! Men wil het schoone in onze beginselen niet zien, en men let alleen op de noodlottige uitwassen, die nu eenmaal het onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel zijn van iedere omwenteling! Ik zeg u dat de revolutie in Rusland niet te vergelijken is met de groote Fransche Juni-Omwenteling, en wat daar twee dagen lang op volgde! Zeker, het grauw [4]heeft zich hier en daar aan zware misdrijven te buiten gegaan,—maar men mag nimmer vergeten dat de vroegere maatschappij zelve dat grauw gekweekt heeft! Gelooft gij dat ooit deze allerlaagste stand had kunnen ontstaan, als er steeds voldoende arbeid, voldoende onderwijs, voldoende voedsel en een goede woning voor allen was geweest, voor allen zonder onderscheid?

Raffles gaf geen antwoord op deze rechtstreeksche vragen, ofschoon dat zeker ontkennend had moeten luiden, zoozeer was hij verwonderd over dezen ommekeer in een Russischen edelman.

—Ik geloof, dat ik weet wat er in u omgaat! vervolgde Dobrinsky glimlachend. Gij denkt met een gek te doen te hebben of minstens met een zonderling, met een uitzondering op den regel. Laat mij u dan zeggen, dat er duizenden Russische edellieden zoo denken als ik! Hoe vreemd klinkt het ons Russen in de ooren als gij Westerlingen meent dat het leger der Bolsjewiki is samengesteld uit het laagste gespuis! Maar is het u dan ganschelijk onbekend, dat er in de gelederen van het Roode Leger professoren, hoogleeraren, studenten, en ook duizenden edellieden van den hoogsten rang meestrijden? Gelooft gij dat dit mogelijk zou zijn als de zaak waarvoor zij strijden, niet schoon en edel ware?

Raffles zweeg, niet omdat hij geen antwoord kon geven op deze vraag, maar omdat hij nog altijd nadacht over de evolutie, die zich voltrokken had in het gemoed van dezen edelman, den spruit een der rijkste en invloedrijkste geslachten van geheel Rusland.

Toen zij voor de deur van een der logeerkamers stonden, en op het punt waren binnen te gaan, vroeg Raffles: En hebt gij zelf ook mee gestreden?

Dobrinsky knikte en zeide op ernstigen toon:

—Ik heb meegestreden als kapitein; ik ben een maand geleden ernstig gewond, en pas dezer dagen weder hersteld! En mijn boeren hebben mij verpleegd met een liefde en zorgvuldigheid die mij nu nog de tranen uit de oogen perst.

—Dat brengt mij de vraag op de lippen, waarde baron, of gij nog steeds niet aan trouwen denkt, vroeg Raffles glimlachend.

Iwan Dobrinsky legde de hand met een plotselinge beweging op het hart, en zijn bleek gelaat vertrok zich even krampachtig.

Zijn stem klonk heesch toen hij zeide:

—Spreek daar thans niet over! Later—later zal ik u misschien mededeelen wat er met mij geschied is.

Raffles wierp een snellen, onderzoekenden blik op het gelaat van den gastheer en hij zag daarop een smart die bijna niet te verduren scheen.

Hij legde even zijn hand op den schouder van den baron en trad toen de logeerkamer binnen, waar een heerlijke warmte heerschte, uitgestraald door de groote steenen kachel, die in een hoek van het vertrek stond.

—Nu moet ik u nog zeggen, waarde gasten, dat volgens uw opvatting de bediening nog al wat te wenschen zal laten, want in deze streek zijn er geen bedienden meer, tenminste niet meer in de beteekenis die men in Westelijk Europa aan dat woord hecht! Een voor een doen mijn boeren—of liever die hier op dit landgoed den grond bewerken, het noodige om het huis in orde te houden.

—En wie kookt er voor nu? vroeg Charly nieuwsgierig.

—Een kok en een keukenmeid—maar zij worden behandeld op den voet van volkomen gelijkheid, antwoordde Dobrinsky. De bedienden eten gezamenlijk in onze eetkamer.

—En hoe gaat dat toe in uw huis in Pudoz, vroeg Charly verder.

—Juist op dezelfde wijze, mijn waarde heer Wilburn, antwoordde Dobrinsky glimlachend, daar heb ik nog huisknechts, maar zij worden goed betaald; zij hebben een goed vertrek, zij kunnen over veel vrijen tijd beschikken, zij hebben hun boeken, hun eigen leeskamertje dat zij trotsch hun “Bibliotheek” noemen; in het kort, zij hebben een menschwaardig bestaan.

Raffles en Charly waren het logeervertrek binnengegaan, waar twee bedden stonden en hadden hun zware pelzen afgelegd.

De zon was reeds onder gegaan en bijna tegelijkertijd was de eigenaardige schemering ingetreden, welke op deze breedte in de plaats treedt van den avond en van den nacht.

Van uit het venster hadden zij het gezicht over den moestuin, over de akkers en verder over een eindelooze vlakte, terwijl de horizont was afgesloten door een bosch van pijnboomen, waarachter nog een rossige gloed zichtbaar was, daar, waar de zon zooeven was ondergegaan.

Het vertrek bezat een grooten erker, en vandaar kon men, hoewel onduidelijk, den loop van de Wodla volgen.

Eenige dagen geleden was het ijs gaan kruien, en er [5]hadden zich op sommige plekken grillig gevormde ijsbergen opgestapeld, samengesteld uit ruwe ijsschotsen, met scherpe kanten en waarop de zon des daags een schitterend kleurenspel tooverde.

De hemel was in enkele oogenblikken diep blauw geworden en de sterren schitterden met buitengewonen gloed.

Het zou zeker een prachtige nacht worden, een van die geheimzinnig schoone nachten, waaraan noordelijk Rusland zoo rijk is.

Dobrinsky had zwijgend even voor een der vensters gestaan en scheen geheel vergeten te zijn waar hij zich bevond.

Eensklaps wendde hij zich om, wreef zich over het hooge voorhoofd, streek eenige malen over zijn zwart glanzend haar, en zeide toen:

—Wij zullen, als gij het goed vindt, morgen vroeg op jacht gaan! Er zijn beren in den omtrek gezien naar den kant van het bosch. Hebt gij lust om eens uw kracht met hen te meten?

—Ik verlang niets liever! antwoordde Raffles. Ik wist echter niet, dat de beren zoo dicht de bewoonde plaatsen durfden naderen!

—O ja, des winters doen zij dat zeker! Zij komen dan van het gebergte, waarvan gij de toppen nog juist even in het Zuid-Oosten kunt zien opsteken en waar de groote moerassen van de Mocha in het Westen afsluit.

—Ik behoef zeker niet te vragen of het gevaarlijke heerschappen zijn, vroeg Charly.

—Zeer gevaarlijk, mijn waarde Wilburn! antwoordde Dobrinsky. Zij zijn groot van stuk; zij zijn van nature woest, en zij zijn al even uitgehongerd als de wolven! Ik zou u dan ook niet raden mis te schieten—want zij zijn vlugger dan gij denkt! En nu zal ik u maar even alleen laten, men zal u aanstonds uw bagage komen brengen. Ik heb een logeerkamer voor uw bediende naast de uwe in orde laten maken, vindt gij dat goed?

—Uitstekend, mijn waarde baron! antwoordde Raffles. Ik ben zeer gehecht aan mijn trouwen James en ik heb hem steeds liefst in mijn nabijheid!

—Wel, dan zijt gij ook reeds bijna een Bolsjewiek! hernam baron Dobrinsky, met de kruk van de deur in de hand. Toen hij het vertrek verlaten had, keek Raffles zwijgend naar de gesloten deur, en wendde zich toen tot Charly, terwijl hij op zachten toon en met een vreemden glimlach om de lippen zeide:

—Hij moest eens weten dat hij bijna gelijk heeft!

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

Het gevecht met de beren.

Het bleek al spoedig dat de gastheer van de beide vrienden niets te veel had gezegd van zijn beginselen.

In de groote gemeenschappelijke zaal, waar duchtig gestookt moest worden om ze warm te houden, troffen Raffles en Charly een dertigtal Moejiks aan, die zich daar zeer op hun gemak schenen te gevoelen, en waar van er een aantal uit korte steenen pijpjes rookten.

Zij allen hadden het type van den Russischen boer van deze streek, die in ontwikkeling vrij wat hooger staat dan de boer uit Centraal-Rusland, die het weer wint van zijn makker in het onherbergzame Siberië, hetgeen een natuurlijk gevolg is van de omstandigheid, dat de Wit-Russische boer dichter in de nabijheid der groote steden woont, terwijl de Klein-Rus maar al te vaak zelfs niet weet hoe een spoortrein er uit ziet en door zijn volmaakte afzondering nog altijd in duistere afzondering voortleeft, zonder onderwijs en zonder de kleinste geneugten des levens, in eeuwig durenden strijd gewikkeld met een meedoogenloos klimaat en met een koude, waarvan men zich ten ontzent geen voorstelling kan vormen.

Zij spraken slechts zeer weinig en sommigen hunner [6]sliepen, die het dichtst bij het vuur gezeten waren.

Raffles, die zeer goed Russisch sprak, knoopte met eenigen hunner een gesprek aan, en het verraste hem, dat hij in deze boeren een begin van beschaving kon ontwaren.

Wat hun tegenwoordige positie betreft—die schenen zij als de natuurlijkste zaak der wereld te beschouwen.

De gasten werden door twee der boeren bediend, die zich van hun taak met groote handigheid kweten.

Er verscheen een reusachtig stuk vleesch op de tafel, brood, groenten en vervolgens een soort meelsoep, terwijl vruchten, geconfijte dadels en schapenkaas het dessert vormden.

Het was een zeer eenvoudig, hoewel voedzaam maal, en in vroeger jaren zou zeker geen Russisch edelman er genoegen mee hebben genomen, zelfs niet in zijn landhuis in de sneeuw.

De boeren zaten in dezelfde groote zaal en aten volmaakt hetzelfde.

Dien avond brachten de drie heeren in een ernstig gesprek door, waarvan bijna alleen de nieuwere denkbeelden en de vreeselijke strijd om de macht in Rusland het onderwerp vormden.

En Raffles en Charly kwamen tot de overtuiging, dat men in Westelijk Europa al zeer slecht en onvolledig was ingelicht omtrent den waren aard der Bolsjewiki, dat inderdaad niets anders bleek te zijn dan de uiting van een wil, die voor ieder schepsel een behoorlijk bestaan mogelijk wil maken.

Maar gedurende dit gesprek waren de gedachten van den gastheer enkele malen afgedwaald, en dan was hij telkens, als het ware met een schok, weder tot de werkelijkheid terug gekomen.

Het was duidelijk, dat de gedachten van Dobrinsky door iets pijnlijks in beslag werden genomen.

Raffles dacht er echter geen oogenblik aan, naar de reden van die afgetrokkenheid te vragen, daar hij niet onbescheiden wilde zijn.

Men begaf zich vroeg ter ruste, daar de drie reizigers nog vermoeid waren van den langen tocht van Pudoz door de sneeuw naar het landhuis van hun gastheer, en omdat zij den volgenden morgen vroeg weder zouden moeten opstaan.

Om tien uur was alles in het huis in diepe rust.

Den volgenden morgen werden Charly en Raffles gewekt, doordat een stralende zon door de vensters in hun kamer scheen.

Het beloofde een heerlijke dag te worden, ofschoon de koude nog even fel was.

Hun gastheer wachtte hen in de groote zaal, waar het vuur reeds weder was aangelegd.

Hij stak hun beiden de hand toe en zeide:

—Wij zullen dadelijk na het ontbijt vertrekken en mondvoorraad medenemen, want wij moeten vrij ver—tot het bosch en nog verder, tot bij den voet der bergen, waar de beren hun holen hebben.

—Maar heb ik mij niet laten vertellen, dat er hier in de buurt nog niet lang geleden gestreden is tusschen de Rooden en de Witten? vroeg Charly.

—Dat is inderdaad het geval! antwoordde Dobrinsky op ernstigen toon. Er is met afwisselend succes gevochten bij Kolodoserskoi, op veertig wersten hier vandaan. Daar ben ik ook gewond. Eerst werden de onzen teruggedreven, en moesten wij wijken voor de overmacht, maar later kregen wij versterkingen en konden wij het prijs gegeven terrein en ook het kleine stadje, dat ik zooeven noemde, weder terug nemen. Het ging er warm aan toe, dat verzeker ik u!

Dobrinsky had dit laatste op doffen toon gezegd, en een diepe rimpel ploegde nu zijn hoog voorhoofd.

—Gij kunt u niet voorstellen, wat het zeggen wil, bij deze vreeselijke temperatuur te strijden! Bedenk, dat wij hier en daar juist zoo zijn ingegraven als in het begin van den wereldoorlog, en dat onze mannen daar dagen, soms weken, in dezelfde stellingen moeten vertoeven!

—Ja, dat moet wel veel eischen van het lichamelijk en vooral van het moreel uithoudingsvermogen der strijders! zeide Raffles nadenkend. Maar ik blijf het verschrikkelijk vinden, dat zonen van één volk elkander op deze wijze vernielen!

—De schuld is niet aan ons! riep Dobrinsky uit, terwijl zijn donkere oogen fonkelden, en hij zich in zijn volle lengte verhief. Wat wij willen, is goed en edel en er had geen druppel bloed behoeven te vloeien, als de rijke egoïsten en de militaristen het niet anders gewild hadden!

—Maar hoe lang kan dit nog duren? riep Charly uit.

—Zoo lang, tot wij overwonnen zullen hebben, mijnheer Wilburn! riep Dobrinsky met trillende stem. En als gij meent, dat deze strijd tot Rusland [7]alleen beperkt zal blijven—dan vergist gij u! Neen, de strijd om een menschwaardig bestaan zal de geheele wereld aantasten—en niet alleen de arbeiders, geloof dit maar vrij!

Er volgde een vrij langdurig stilzwijgen op deze op hartstochtelijken toon uitgeroepen woorden.

Toen wreef Dobrinsky met dezelfde beweging, welke de beide vrienden den vorigen dag reeds bij hem hadden opgemerkt, over zijn voorhoofd, en hernam op geheel anderen toon:

—Kom, vrienden! Wij willen ons nu aan het jachtvermaak wijden! De zorgen zijn voor andere tijden en daarmede mag ik u, Westerlingen, niet lastig vallen!

Men ontbeet stevig, en daarop werden de geweren nagezien, de tasschen met munitie werden omgehangen en men begaf zich naar buiten, waar de groote slede, die aan Dobrinsky toebehoorde, reeds gereed stond.

Henderson zou aan de jacht deelnemen, ofschoon hij niet van een geweer voorzien was, en bovendien ging nog de voormalige jachtopziener van den baron mede.

Want iedereen had thans het recht op beren te jagen in het jachtgebied, dat weleer alleen aan den baron behoorde.

In de slede waren reeds de noodige eetwaren gestapeld, benevens een mand met lepels, glazen, een theekan, een flesch met rum en andere zaken, welke men zou noodig hebben, daar de jacht zeker den geheelen dag zou duren.

De jachtopziener, Nicolai Petrowitsch geheeten, zou de drie paarden besturen, welke de slede trokken.

Het was nog zeer koud, maar gelukkig was de wind gaan liggen en men voelde er dus veel minder van, terwijl de jagers bovendien van top tot teen in het bont waren gestoken.

Onder vroolijk belgerinkel ging de slede op weg, en volgde een noord-oostelijke richting.

De koetsier moest wel zeer goed bekend zijn in deze streek, want er viel niets meer te bespeuren van den weg, die met de omliggende akkers en weiden één geheel vormde.

De slede volgde eenigen tijd de oevers van de Wodla, en waar de toestand dit veroorloofde, gleed zij over de gladde ijskorst, die het water van den stroom bedekte.

De zon speelde op de ijsrotsen langs den oever en tooverde er de schoonste kleuren op.

Hoog in de blauwe lucht waren een paar raven zichtbaar.

En dat was het eenige teeken van leven in deze witte woestijn.

—Ditmaal zijn het levende vogels! zeide Dobrinsky, terwijl hij naar boven wees. Maar het komt ook wel eens voor, dat wij hier mechanische vogels te zien krijgen—en die loeren niet op aas, zooals die raven daar boven ons, maar op levende wezens.

—Gij bedoelt, dat de strijdende troepen hier van vliegmachines gebruik maken? vroeg Charly.

—Ja. Maar de Witten hebben er veel meer dan wij, helaas! Men heeft ons echter uit het hoofdkwartier luchtversterkingen beloofd, welke wij ieder oogenblik verwachten—en dan beginnen wij een groot offensief, om den tegenstander hier uit de streek te verdrijven.

—Gij praat steeds van “wij”, mijn waarde baron! zei Raffles glimlachend. Zijt gij dan van plan, aan dat offensief deel te nemen?

—Ongetwijfeld! antwoordde Dobrinsky. De geneesheer, die mij in het landhuis bezocht heeft, verklaarde mij eergisteren, dat ik over enkele dagen weder naar het front zou mogen vertrekken.

—Maar dan zijn wij u lastig komen vallen! riep Raffles uit. Wij mogen u niet terughouden van wat gij nu eenmaal als uw plicht beschouwt, en wij zullen zoo spoedig mogelijk weder terugkeeren!

Dobrinsky hief met een afwerend gebaar de hand op.

—Gij weet heel goed, hoe welkom mij uw beider bezoeken steeds zijn! hernam hij. Gij blijft een week hier, en dan ga ik. Maar het behoeft u slechts één woord te kosten, en gij kunt over mijn landhuis beschikken alsof het van u zelf was!

—Dat is zeer vriendelijk van u, mijn waarde Dobrinsky! zeide Raffles. Maar wij mogen uw aanbod niet aannemen!

De slede gleed intusschen bijna geruischloos over de hardbevroren sneeuwlaag.

Men hoorde niets dan het rinkelen van de zilveren bellen der tuigen, het gekraak van het leder en het gesnuif der paarden.

De tocht werd gedurende drie uur onafgebroken voortgezet, en het bosch was nu zeer dichtbij.

Gedurende dien tijd was men eenige malen kleine [8]troepentransporten voorbij gekomen, die alle van sleden gebruik maakten, ook om de zware kanonnen te vervoeren.

Een wagen zou zeker tot over de assen in de dikke sneeuwlaag zijn gezonken.

Telkens moest dan Dobrinsky zijn verlofpas toonen en verklaren, wat hij hier deed.

Want wel was men hier buiten de eigenlijke gevechtszone, maar toch binnen het operatiegebied.

Ook de beide vreemdelingen en hun bediende moesten hun passen laten zien, en somtijds trof hun een sombere blik van wantrouwen en haat, als men daarop het woord “Graaf” las.

En eensklaps, toen zij nog maar een paar wersten van het bosch verwijderd waren, ving het oor der jagers een dof geluid op.…..

Het was het dreigend gebonk van het kanon.

Henderson had de paarden ingehouden en keek vragend om.

—Gij kunt wel doorrijden, mijn vriend! zeide Dobrinsky. De limiet loopt van het noorden naar het zuiden op deze plek, en wij zijn er zeer ver van verwijderd. Slechts de klare lucht en het volkomen gemis aan huizen en boomen op deze eindelooze vlakte doet ons het artillerievuur zoo duidelijk vernemen!

De slede kwam weder in beweging en van dit oogenblik af, zou het dof gedreun van het geschut de jagers voortdurend vergezellen.

Aan den zoom van het bosch werd halt gehouden en de eetwaren werden ontpakt.

Men zou hier een vuur aanleggen en den maaltijd gebruiken.

Petrowitsch en Henderson maakten van takken een groot vuur aan en zetten thee.

De sneeuw leverde water genoeg!

En daarop zetten de mannen zich aan den maaltijd, oogen en ooren goed open, want zij bevonden zich thans aan den voet van het gebergte, en het was hier zeer goed mogelijk, dat er zich uitgehongerde beren in den omtrek bevonden.

Iedereen hield dus zijn geweer gereed, en onder het bereik van zijn hand.

De maaltijd was spoedig geëindigd en omstreeks één uur begaven de jagers zich weer op weg, dwars door het bosch heen, waarvan de boomen wijd uiteen stonden, zoodat zij er op verren afstand van de slede gebruik konden maken.

Hier en daar waren nieuwe sporen in de sneeuw zichtbaar, welke aanstonds door Petrowitsch werden herkend—het waren afdrukken van berenklauwen!

Het bosch liep voor een deel tegen de berghelling op en men moest hier de uiterste voorzichtigheid in acht nemen.

Men bevond zich dicht in de buurt van een groote houthakkershut, die thans onbewoond was, en waarbij een stal behoorde, waar de drie paarden onder dak konden worden gebracht.

Zij werden uitgespannen en kregen een flink voer hooi, waarop de staldeur stevig werd gesloten, zoodat de paarden niet zouden kunnen uitbreken, en er ook geen beren of wolven in zouden kunnen doordringen.

Voor de koude behoefde men niet bevreesd te zijn, want de kleine Russische Steppen-paarden zijn zóó gehard, dat het al bijzonder sterk moet vriezen vóór zij er eenigen hinder van ondervinden.

Te voet gingen de vier mannen thans verder, en zij volgden het spoor van de berenklauwen.

Nu en dan schudde Petrowitsch, de jachtopziener, het hoofd en bromde binnensmonds:

—Wij zijn nu op de berenjacht—maar wij konden wel eens meer van die zoolgangers ontmoeten dan waarop wij gerekend hebben! Dit spoor is niet van een enkelen beer, maar minstens van drie of vier—misschien wel meer!

De jagers volgden het spoor nog eenigen tijd, met de hand aan den trekker van het geweer, toen hun oor eensklaps getroffen werd door een luid gebrul, dat zich vlak in hun nabijheid deed hooren.

Zij richtten de blikken naar alle kanten, maar er was volstrekt niets van een verscheurend dier te zien.

Rechts van hen verhief zich een rotswand bijna loodrecht omhoog, en links breidde zich het bosch uit.

Maar toen zij voorzichtig nog een paar passen deden, kwamen er eensklaps vier beren als bij tooverslag te voorschijn!

De roofdieren hadden hier zeker hun holen, en kwamen met waggelenden gang en zeer snel een soort bergpad afdalen, niet breeder dan een meter ongeveer, en dat de jagers nu pas ontdekten.

Aanstonds brachten Raffles en Charly hun geweer aan den schouder en drukten af.

Maar zij hadden blijkbaar op denzelfden beer gemikt, want slechts één van de monsters stiet een gebrul [9]uit, dat door den rotsmuur weerkaatst werd, en stortte toen stuiptrekkend van het pad omlaag.

De andere drie echter lieten zich niet ophouden en kwamen snel naderbij.

Dobrinsky legde op zijn beurt zijn buks aan en schoot.

Hij verwondde één der beren, maar niet doodelijk, want het dier bleef hevig brullend en aan den schouder bloedend, voortgaan.

Raffles had zijn geweer snel weder geladen en mikte nu zeer zorgvuldig tusschen de oogen van het dier. Hij drukte af, en het monster stortte doodelijk gewond neder—de kogel had het juist in den loggen kop getroffen!

Maar het gevaar was nog niet geweken—integendeel, het werd grooter—want daar vertoonden zich op het pad nog twee reusachtig groote bruine beren, die door het schieten en de lucht van het bloed uit hun holen waren gelokt.

—Het is waarlijk een heel gezelschap! riep Charly uit, die opnieuw geladen had.

—Ik heb het u wel gezegd, mijnheer! riep Petrowitsch uit, die nu snel zijn geweer aan den schouder bracht en vuur gaf.

Eén der beren viel neder, maar richtte zich weder op en kwam dreigend, op de achterpoorten loopend, op Raffles toe, die door dezen onverwachten aanval verrast werd, juist toen hij bezig was zijn geweer opnieuw te laden.

De beer greep het wapen bij den loop, vatte het in zijn beide machtige klauwen en brak het door midden, met evenveel gemak als hij het met een boomtak zou hebben gedaan.

Daarop liet het ondier de beide stukken van het wapen vallen en stortte zich op Raffles.

Het volgend oogenblik zou de beer hem de hersens verpletterd hebben of hem tusschen zijn geweldige pooten hebben doodgedrukt, toen plotseling Henderson, die zijn meester niet uit het oog had verloren, zich tusschen Raffles en den beer plaatste.

Hij was slechts gewapend met een breed jachtmes, maar hij aarzelde geen seconde.

Hij greep den beer met de linkervuist in den strot en plonsde hem met de rechterhand het jachtmes door de borst.

Het doodelijk gewonde dier vatte Henderson beet, en man en dier rolden om en om door de sneeuw, waarbij de klauwen van het dier den lederen pels, welken Henderson droeg, aan flarden reet.

Maar het bloedverlies had het monster spoedig uitgeput; zijn greep verzwakte en zijn sterke pooten lieten hun slachtoffer los.

Hijgend richtte Henderson zich overeind, met een diepe krab over de borst, welke de beer hem door al zijn kleederen heen had toegebracht, maar voor het overige was hij ongedeerd.

De anderen hadden niet op den afloop van deze worsteling gewacht, daar zij anders allen zeker gedood zouden zijn.

Charly en Dobrinsky hadden zoo snel zij konden hun geweer opnieuw geladen, en twee welgerichte schoten doodden op slag twee van de beren.

De laatste, blijkbaar verschrikt, maakte rechtsomkeert, en koos het hazenpad.

Men zond hem nog een paar kogels achterna, maar het dier wist zijn hol te bereiken, waar men hem slechts zeer moeilijk zou kunnen volgen, want het bergpad was zeer smal en steil, en men zou het niet anders kunnen begaan dan achter elkander loopend.

Men bemoeide zich allereerst met Henderson, die zich echter zoo spoedig mogelijk aan deze zorg trachtte te onttrekken, daar de schram, volgens hem, volstrekt niets te beteekenen had.

Raffles echter was op hem toegetreden en drukte den braven kerel krachtig de hand, terwijl hij hem diep in de oogen keek, en op zachten toon zeide:

—Eens te meer heb je mij het leven gered, Henderson! Ik dank je daarvoor.

—Laten wij daarover zwijgen, mylord, want als ik de keeren ging optellen, dat gij mij het leven hebt gered, dan zoudt gij het zeker winnen! Het zou toch ook te dwaas zijn geweest, als ik den bruinen sinjeur maar kalm zijn gang zou hebben laten gaan!

Raffles zeide niets, maar de blik, dien hij Henderson toewierp, was voor den braven reus een taal, die niet verkeerd begrepen kon worden!

De jachtopziener, die op dergelijke voorvallen steeds rekende, had verbandmiddelen bij zich en verbond handig en snel de wonde van Henderson.

Vervolgens ging men den jachtbuit bekijken.

De vijf gedoode beren bleken tot een zeer woest en gevaarlijk ras te behooren, en zij waren alle boven de gewone maat. [10]

—De kracht van deze monsters moet waarlijk buitengewoon zijn!

—Zij slepen soms wel eens geheel alleen een volwassen kalf mee, mijne heeren! zeide Petrowitsch. En weet u, hoe zij dat doen? Zij nemen het in hun voorpooten op en dragen het weg, zooals een kindermeisje het met een zuigeling doet, terwijl zij op hun achterpooten loopen, en met een schaap gaat het nog gemakkelijker, want dat dragen zij in hun bek mee.

—Zij richten dus zeker groote schade onder den veestapel aan? vroeg Charly.

—Dat is bijna niet te beschrijven, mijnheer, antwoordde de jachtopziener. Vooral des winters, als de honger knaagt, staan zij voor niets en dringen tot in de schaapskooien door, waar zij groote verwoestingen aanrichten, want zij vergenoegen zich er niet mede een enkel schaap te stelen, maar bijten er bovendien nog heel wat dood, om het bloed te drinken.

—Zoodat wij een goed werk verricht hebben, door deze bruine broeders naar betere gewesten te zenden? vroeg Henderson.

—Een voortreffelijk werk! bevestigde Petrowitsch glimlachend.

—Dan zullen wij thans maar terugkeeren, en morgen zullen wij een paar mannen zenden om de dieren van hun huid te ontdoen, want het zou ons te lang ophouden, als wij moesten wachten, tot Petrowitsch dat gedaan had, zeide Dobrinsky. De zon daalt reeds naar de kimme en over een uur is het duister.

En zoo aanvaardden de jagers den terugtocht en een half uur later hadden zij de hut bereikt, waar de paarden gestald waren.

Zij nuttigden weder iets, dronken een glas rum en namen vervolgens weder in de slede plaats, waarvoor Henderson de drie paarden weder had aangespannen.

—Wat ik zeggen wil—zullen de wolven de beren, die wij hebben neergeschoten, niet in stukken scheuren? vroeg Charly, toen de slede zich weder in beweging had gesteld.

—Als zij ze vinden, mijnheer, dan is er morgen geen stukje meer van over, antwoordde Petrowitsch lakoniek.

Lang vóór de slede de zoom van het bosch bereikt had, was de zon achter de kim verdwenen, en de koude deed zich nu feller gevoelen dan ooit.

De duisternis was bijna plotseling ingetreden en zeer ver aan den horizon kon men nu en dan een rossig schijnsel waarnemen.

—Daar is toch geen brand? vroeg Charly.

—Neen, mijnheer Wilburn,—dat is het kanon! antwoordde Dobrinsky op zachten toon.

Inderdaad kon men hier duidelijk het gedreun van het geschut hooren, dat dood en verderf uitbraakte in de gelederen van de eigen broeders—want daarginds streden Russen tegen Russen! [11]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

Het verhaal van Dobrinsky.

De jagers kwamen zeer vermoeid thuis, en aanstonds begaven zij zich naar hun kamer om hun zware pelzen af te leggen.

De avondmaaltijd zou ditmaal gebruikt worden in een der eigen vertrekken van den voormaligen grootgrondbezitter.

Raffles en Charly waren spoedig gereed, en nadat zij hun zware vetlederen laarzen verruild hadden tegen gemakkelijker schoeisel, daalden zij de trap af en traden het vertrek binnen, waar Dobrinsky hen zou wachten.

Tot hun verbazing was daarbinnen alles nog donker, maar hunne verwondering nam toe, toen zij van den kant van den haard een onderdrukt snikken hoorden—het snikken van een volwassen man, die een duldelooze smart lijdt.

Raffles en Charly wilden zich bescheiden weder verwijderen, maar Dobrinsky had het geluid van de opengaande deur gehoord en stond haastig op, terwijl hij op zijn beide gasten toetrad.

Hij had iets in de hand, dat hij snel in zijn binnenzak wilde steken, maar het voorwerp viel er nevens op den grond.

Hij raapte het weder op, maar niet snel genoeg of Raffles en Charly hadden gezien, dat het een portret was.

De Groote Onbekende ging langzaam op Dobrinsky toe, legde hem beide handen op de schouders en keek hem recht in de oogen, waarin nog de sporen van tranen te zien waren.

Toen zeide hij op ernstigen toon:

—Luister eens, mijn waarde Dobrinsky—gij moet niet denken, dat het onbescheidenheid van ons is, maar ik wil er nu niet langer over zwijgen—er moet iets met u gebeurd zijn, dat uw gemoed bezwaart en dat u doet lijden! Wilt gij ons niet zeggen, wat het is en zoo uw hart ontlasten? Gij hebt geweend! Gij zijt een sterk man—en als die weent, dan moet de reden wel heel ernstig zijn! Het is waar, wij kennen elkaar nog niet zoo lang, maar toch—toch wil ik u vragen om uw gemoed eens bij ons uit te storten—wellicht zal het u verlichting brengen!

Dobrinsky liet een zacht gekreun hooren en scheen in tweestrijd te zijn.

De vlammen van het groote houtvuur in den schouw verlichtten zijn gelaat, dat vertrokken was en zijn oogen, die met doffen blik vóór zich uitstaarden.

Maar eensklaps scheen hij een besluit te nemen.

Hij trok Charly en Raffles bij den arm mee naar den haard en wees hun een stoel aan.

—Ik zal u mijn verhaal vertellen! riep hij uit. Het is kort, en gij behoeft er niet op te rekenen, dat gij iets romantisch of iets bijzonders te hooren krijgt! Mijn verhaal is het verhaal van zoovele mannen, die zich bedrogen zien in het dierbaarste verlangen en in hun vertrouwen op de menschen!

Dobrinsky stak langzaam de hand in den binnenzak, waar hij zooeven het portret had gestoken, en haalde het er even langzaam uit.

Hij stak het Raffles toe en zeide op doffen toon:

—Dat is zij! Ziet zij er niet uit als een engel, het toonbeeld van reinheid en goedheid?

Hij bedekte het gelaat in de handen en scheen zijn vraag reeds geheel vergeten te zijn.

Het portret, hetwelk Raffles in de hand hield, terwijl Charly zich over hem heenboog, was dat van een jong meisje van ongeveer twintig jaar, met prachtige oogen, waarschijnlijk donkerbruin of zwart, een schoon gevormd, ovaal gelaat, een fijn gemodelleerd neusje en dik, hoog opgemaakt haar.

En Raffles moest erkennen, dat hij zelden zulk een lieftallig gelaat had gezien, waarop goedheid des harten zich vereenigde met geest en schoonheid.

Hij bekeek het lief gelaat eenigen tijd aandachtig en gaf toen het portret weder aan Dobrinsky terug, [12]die zich had opgericht en zijn gasten nu met omfloersten blik aankeek.

—Zij is schoon—en naar het gelaat te oordeelen, zou ik zeggen, dat zij ook goed is! zeide Raffles zacht.

—Dat heb ik ook steeds gemeend, graaf Finsbury! kwam Dobrinsky. Totdat eerst iets geschiedde.….. Maar laat ik het u op geregelde wijze verhalen!

Hij scheen even na te denken, en vervolgde toen:

—Haar naam is Ilja Sykorsky. Zij is de eenige dochter van welgestelde lieden, die te Kolodoserskoi wonen. Ik deelde u reeds mede, dat deze kleine stad eenige malen van de eene hand in de andere is overgegaan. Thans hebben de Rooden er vasten voet gekregen, en wij zijn voornemens dit belangrijke punt tot het uiterste te verdedigen. Ik leerde Ilja ongeveer een jaar geleden kennen, en zij deelt volkomen mijn inzichten—op ieder gebied! Haar ouders zijn bedaarde, stille lieden, en men kan van hen niet verwachten, dat zij zich nog warm maken voor de nieuwere denkbeelden. Wij kregen elkander lief, en reeds was de dag voor ons huwelijk vastgesteld. Toen.… geschiedde het! Wij moesten tijdelijk terugwijken voor de overmacht der Witten, en Kolodoserskoi ontruimen. Met een bezwaard hart liet ik Ilja over aan de hoede van haar ouders. Had ik het maar nimmer gedaan! Had ik haar, ondanks alles, maar medegenomen en haar de gevaren van den oorlog laten deelen!

Weder bedekte hij het gelaat met de handen en een droge snik welde uit zijn keel.

Hij herstelde zich echter spoedig en scheen zich te schamen voor zijn zwakheid.

De handen krampachtig ineengestrengeld, de oogen recht voor zich uit starend, vervolgde Dobrinsky:

—Bij dien terugtocht werd ik gewond, en toen ik genoegzaam hersteld was, om te worden vervoerd, bracht men mij naar Pudoz, waar een familielid en mijn trouwe bedienden mij liefderijk verpleegden. En op mijn ziekbed kreeg ik haar brief.… Het was een korte, zakelijke brief, dat zeg ik u! Zij deelde mij mede, dat het beter was, dat wij van elkander gingen, want zij vreesde, dat zij mij toch niet zoo lief had als ik het verdiende! Ha ha! Alles was dus bedrog geweest, vroeger.… want ik zweer u, dat zij mij lief had, zooals ik nooit hoopte, dat een vrouw mij zou lief hebben!

Dobrinsky zweeg even, en zijn borst zwoegde hevig.

Hij scheen onzegbaar te lijden, een dof gekreun ontsnapte hem.

Met gesloten oogen bleef hij een oogenblik zitten, en ging daarop voort:

—Van de ontvangst van dien brief af, had het leven voor mij geen waarde meer, en als ik hem eerder had gekregen, dan zouden alle geneesheeren ter wereld mij niet hebben kunnen redden—ik was levensmoede! Mijn krachtig gestel won den strijd en ik ging hierheen, om mijn volledige beterschap af te wachten,—en dan opnieuw ten strijde te trekken.… en den dood te vinden op het slagveld, voor een goede en schoone zaak! En dit is mijn geschiedenis! Gij ziet wel, dat zij even eenvoudig als vaak voorkomend is!

Lang bleef het stil in het vertrek, en alleen het geknapper van de brandende houtblokken in den haard werd gehoord.

Raffles was de eerste die weder sprak.

Hij had zijn hand op den arm van Dobrinsky gelegd, en zeide op zachten toon:

—Dat moet een vreeselijke ervaring voor u zijn geweest! Zeg mij eens—hebt gij daarna in het geheel geen pogingen meer aangewend om Ilja tot andere gedachten te brengen?

—Dat verbood mij mijn trots! En bovendien, als gij haar karakter gekend hadt, dan zoudt gij mij die vraag niet gesteld hebben. Zij was geen vrouw, die op een eenmaal genomen besluit terugkwam.

—Als ik u goed begrepen heb, dan zijt gij na dien tijd in het geheel niet meer in Kolodoserskoi geweest.

—Neen. Al was ik er toe in staat geweest, dan zou ik die stad gemeden hebben.

—Kunt gij u in het geheel niet voorstellen, wat Ilja bewogen kan hebben, de banden met u te verbreken?

—Daarover heb ik nagedacht, tot mijn hersens er pijn van deden. En ik kon geen reden vinden. Steeds ben ik tegenover haar dezelfde geweest …

—Zij deelde de communistische inzichten?

—Zij was een vurig aanhangster van Trotzky.

—Nu, dan is het een raadsel.….. dan is het juist iets voor een vrouw, bromde Raffles voor zich heen.

Daarop hernam hij luid:

—Toen gij gewond werd, zijt gij toen dadelijk geëvacueerd?

—Neen, ik moet twee dagen in handen van den tegenstander zijn geweest, antwoordde Dobrinsky. [13]

—Wat zegt gij daar? riep Charly uit. Weet gij dat dan niet zeker?

—Ik weet zeker, dat het zoo is, maar ik had er geen besef van, mijn waarde Wilburn, gaf Dobrinsky ten antwoord. Men heeft het mij pas later verteld. Ik heb twee dagen zware koorts gehad, en ijlde aan een stuk. Het is dus wel begrijpelijk, dat ik mij van die twee dagen niets herinner.

Raffles had het hoofd geschud en scheen ten zeerste verwonderd te zijn.

—Heeft men u ook gezegd, wat den tegenstander wel bewogen kan hebben, u weder uit te leveren? vroeg hij toen.

—Men deelde mij mede, dat de andere partij slecht voorzien was van sanitaire middelen, en dat ook de ruimte voor de eigen gewonden niet groot was.

—En hebt gij later onderzoek gedaan, of dat inderdaad met de waarheid strookte? ging Raffles voort.

—Waarom zou ik daar aan getwijfeld hebben? riep Dobrinsky verbaasd uit.

—Wel—al ware het slechts, omdat het tusschen strijdende partijen zeker geen gewoonte is, de gewonden terug te geven, als zij niet ten doode zijn opgeschreven ten minste.

Dobrinsky keek Raffles eenige oogenblikken strak aan, en scheen zijn gedachten te willen lezen.

Hij wreef zich eenige malen met de witte hand over het voorhoofd, en zeide aarzelend:

—Ik weet niet, gij schijnt daar groote waarde aan te hechten.

—Zeg eens zelf, of ik daar ongelijk in heb, drong Raffles aan. Twee dagen zijt gij ziek in handen van den vijand geweest.….. en plotseling laat die u weder gaan, en zendt u naar de uwen terug. Duidt het mij niet ten kwade, maar ik vind dit een hoogst zonderlinge handelwijze.

Dobrinsky haalde de schouders op.

—Dan hebben zij er een of andere geheime reden voor gehad, welke ik niet kan doorgronden.

—En kunt gij genoegen nemen met ondoorgronde redenen? riep Raffles uit. Neem mij niet kwalijk, waarde baron, maar dan ben ik van een andere constitutie. In dit alles is iets raadselachtigs, naar mijn oordeel. Wat denkt gij ervan, waarde Wilburn? zoo wendde hij zich tot Charly.

—Ik ben het volkomen met u eens, graaf! antwoordde de jonge man. Het is voor het eerst, dat ik hoor, dat men gewonden van de andere partij midden in den strijd uitlevert, op gevaar af, dat zij dingen kunnen verraden, welke beter verzwegen waren gebleven! Ik wist niet beter of gewonden werden pas na het sluiten van den vrede uitgewisseld!

—Maar wat zou er dan toch wel achter kunnen steken? riep Dobrinsky uit. Gij maakt mij waarlijk ongerust!

—Dat is van hieruit niet te beoordeelen, waarde baron! gaf Raffles ten antwoord. Maar wij zijn geheel van het onderwerp van ons gesprek afgedwaald.

—Laten wij daar liever niet verder over spreken, zeide Dobrinsky op smartelijken toon. Gij weet nu, wat mij zoo onuitsprekelijk heeft doen lijden—en wat mij zal dooden—dat voel ik!

—Zoo moogt gij niet spreken! zeide Raffles op ernstigen toon. Gij moet een man zijn! En wie weet wat er nog kan geschieden!

Maar Ivan Dobrinsky maakte een afwerend gebaar, en zeide hoofdschuddend en diep bewogen:

—Gij tracht mij vruchteloos te troosten, Graaf! Voor de kwaal waaraan ik lijd, is geen kruid gewassen!

Raffles was opgestaan, en liep nu het vertrek eenige malen op en neder. Toen zeide hij, terwijl hij voor zijn gastheer stilstond:

—Wilt ge mij nog eens herhalen, dat niets in het karakter van Ilja u den stap deed voorzien dien zij gedaan heeft?

—Niets, riep Dobrinsky hartstochtelijk uit! Nog geen week voordat de aanval der witten plaats had, die ons het bezit van het stadje kostte, had zij mij met dure eeden bezworen dat zij over een maand mijn vrouw zou zijn. Ik meende op hare liefde te kunnen bouwen als op een rots.

—Nu moet ik u nog een vraag stellen, die u wellicht pijn zal doen, maar die toch noodig is, als ik uw toestand geheel wil begrijpen:

Weet gij zeker dat er niemand anders.…?

—Niemand! riep Dobrinsky met kracht uit. Haar ouders leefden zeer stil en zij had met weinig personen omgang, en ik had het moeten zien! Gelooft gij zelf dat er in de eerste paar dagen van mijn ziekte een man gekomen kan zijn, die mij uit haar hart verdreven heeft?

—Het klinkt tenminste niet zeer waarschijnlijk! antwoordde Raffles op weifelenden toon. [14]

—Niet waarschijnlijk? herhaalde Dobrinsky, ik zeg u dat het volstrekt onmogelijk is.

Raffles kwam haastig eenige schreden naar hem toe, greep hem bij den arm en riep:

—Is het onmogelijk? Ziet gij dan wel dat er iets raadselachtigs heeft plaats gehad! Gij zegt het nu zelf, zonder het te weten, al is het dan met andere woorden.

Dobrinsky greep zich met beide handen naar het hoofd, en waggelde achteruit, alsof hij een knotsslag had gekregen.

—Ik begrijp het niet … Ik begrijp het niet, stamelde hij. Ik weet niet wat gij bedoelt en wat ge mij wilt voorspiegelen. Wat gaat er in u om? Wat vermoedt gij?

—Dat kan ik u thans niet onder woorden brengen, baron—maar voor zoover ik het vrouwenhart doorzie, is zulk een plotselinge ommekeer onverklaarbaar! Maar ik heb een afschuw van onverklaarbare dingen.…

Hij voltooide den zin niet, maar vroeg eensklaps:

—Zijt gij in telefonische gemeenschap met Kolodoserskoi?

—Ik geloof ten minste dat de telegrafische verbinding hersteld is, antwoordde Dobrinsky. Waarom vraagt gij dat?

—Dat zult gij spoedig genoeg vernemen! Kan ik van hier uit telegrafeeren?

—Neen, het dichtstbij gelegen telegraafkantoor ligt op twaalf wersten hier vandaan.

—Dan gaan wij er aanstonds heen! zeide Raffles kortaf. Ik zal bevel geven dat men de slede inspant.

—Maar waartoe? hernam Dobrinsky dringend.

—Dat kan ik u thans nog niet zeggen, want misschien zoudt gij het mij wel beletten.

Hij wendde zich snel naar de deur, maar juist ging deze open en een bediende trad binnen met een brief in de hand—de zilveren presenteerbladen van Iwan Dobrinsky waren reeds lang afgeschaft.

—Een brief voor u, Iwanowitsch! zeide hij, terwijl hij zich tot Dobrinsky wendde.

—Een brief voor mij? kwam de baron verwonderd.

—Hij is door een militaire koerier gebracht, en hij wacht in de vestibule of gij misschien antwoord voor hem hebt.

—Breng den man hier, en geef hem een glas heeten wijn! zeide Dobrinsky.

Terwijl de bediende wegging om het bevel op te volgen, scheurde Dobrinsky haastig den omslag van den brief, verontschuldigde zich met enkele woorden en begon te lezen.

En terwijl hij las werd zijn gelaat krijtwit, en hij tastte met de linkerhand naar den tafelrand, terwijl zijn borst heftig op en neder ging.

Toen hij den brief ten einde had gelezen, wierp hij een verwilderden blik om zich heen, alsof hij niet wist waar hij was en vestigde dien toen op Raffles.

—Hij had gelijk! stamelde hij heesch. Er moet iets gebeurd zijn hetwelk ik mij niet kan begrijpen.

—Wat is er dan? vroeg Raffles haastig.

—Ilja is sedert vier dagen uit de ouderlijke woning verdwenen, en haar ouders zijn doodelijk ongerust, en vragen mij of ik soms weet waar zij zich bevindt!

—Daarover wilde ik telegrafeeren, zeide Raffles op ernstigen toon.

—Vermoedet gij het dan? vroeg Dobrinsky, terwijl hij Raffles bij den arm vatte.

—Ja!

—Maar waarom dan toch?

—Omdat de tegenstander u, na u in handen te hebben gehad, weder vrijuit heeft laten gaan!

Dobrinsky deinsde achteruit, alsof een slang hem gestoken had, en stond een oogenblik wankelend midden in het vertrek, met beide handen boven op het hoofd gedrukt alsof hij vreesde zijn verstand te verliezen.

Toen gaf hij een luiden schreeuw, en barstte uit:

—Groote God! Ik geloof dat ik het doorzie! De Witte troepen die hier tegen ons strijden, staan onder bevel van majoor Michael Popowitsch. Hij is een man van omstreeks veertig jaar, en ik weet dat hij, voor het tot den burgeroorlog kwam, menigmaal bij de ouders van Ilja aan huis kwam, en groot belang in het jonge meisje stelde! En die Popowitsch is een schurk, graaf, een ellendeling die voor niets terugdeinst als het voldoening aan zijn lage lusten betreft! Ja, nu weet ik wat er gebeurd is! Het wordt licht in mij! Hij heeft mij twee dagen lang in zijn macht gehad, hij wist van de verhouding tusschen mij en Ilja, en hij heeft haar toen hij nog meester in de stad was, gedreigd dat hij mij zou laten dooden, als zij hem niet ter wille was. En nu.… Waar is zij nu? Wat geschiedt er met haar?

Dobrinsky had deze woorden als in een droom gesproken. [15]

Hij staarde voor zich uit, schijnbaar zonder iets te zien, en zijn bleekheid was nu vreeselijk.

Juist op dit oogenblik kwam de koerier binnen, maar hij was niet alleen.

Hij kwam in gezelschap van een adjudant, een ijlbode, die zooeven met paard en slede was aangekomen, voor den jongen kapitein salueerde, en hem een verzegelden brief overhandigde.

Dobrinsky scheurde den brief met een enkele beweging open, vloog over de weinige regels en liet een dof gesteun hooren.

De brief bevatte het bevel van het hoofdkwartier van den sector om zich onmiddellijk bij zijn regiment te vervoegen hetwelk zich op dit oogenblik te Kolodoserskoi bevond, gereed om op te rukken.

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

Aan den vooravond van den slag.

De order was formeel en zij moest worden opgevolgd.

Men wist in het hoofdkwartier, dat baron Dobrinsky zoo goed als genezen was, en kon geen soldaten van zijn moed en zijn bekwaamheden missen, nu binnen enkele dagen de groote veldslag zou plaats hebben, waarvan de uitslag in dezen sector weleens beslissend kon zijn.

Men had daarom zijn ziekteverlof met enkele dagen ingetrokken.

Dobrinsky trad op zijn beide gasten toe, stak hun de hand toe en zeide met trillende stem:

—De plicht roept mij, mijne vrienden, en ik moet vertrekken! Het doet mij meer leed dan ik u zeggen kan, dat er zoo spoedig een einde komt aan ons samenzijn. Wie weet.… later.…

Maar Raffles schudde het hoofd, en zeide na een snellen blik met Charly gewisseld te hebben:

—Meen niet, waarde Iwan, dat gij ons zoo kunt afschudden! Denkt gij dat wij nu maar aanstonds weder naar Engeland terugkeeren? Neen! Wij hebben andere plannen.

—Wat wilt gij zeggen, vroeg Dobrinsky.

—Luister! Het lot heeft ons nu eenmaal te midden van den vreeselijken broederstrijd gevoerd. Ik wil en kan op dit oogenblik nog niet beoordeelen aan welke zijde het recht is. Maar dit staat vast—er zullen dooden en gewonden vallen, en die moeten verpleegd en verzorgd worden! Te allen tijde heeft de Roode Kruissoldaat boven de partijen gestaan, en daarom doen wij het aanbod, mijn secretaris, mijn trouwe chauffeur en ik met u mede te trekken om de gewonden te verplegen.

—Gij? riep Dobrinsky verrast en ontroerd uit.

—Ja, wij. Gij zult misschien weten dat ik in de geneeskunde gestudeerd heb, en dat komt mij thans goed van pas. Mijn secretaris is een uitmuntend verpleger, en mijn chauffeur zou niets liever willen dan behulpzaam te zijn bij het overbrengen der gewonden. En als er geen bezwaar is onze hulp aan te nemen, wijl wij Engelschen zijn, dan kunt gij over ons beschikken.

Diep ontroerd greep Dobrinsky de handen zijner twee gasten en zeide aangedaan:

—Ik neem uw hulp uit naam der menschelijkheid aan, en ik weet zeker, dat men in ons hoofdkwartier met graagte van uwe hulp zal gebruik maken.

—Ik moet u er echter nog op wijzen, mijn waarde Dobrinsky, ging Raffles voort, dat ik in zekeren zin door zelfzuchtige beweegredenen word gedreven, hernam Raffles glimlachend. Ik wil namelijk onderzoek doen naar Ilja.

Raffles had dit zonder eenigen nadruk gezegd, als ware het de eenvoudigste zaak ter wereld.

Hij vervolgde:

—Gij zelf zult daar natuurlijk niet toe in staat zijn, daar gij uw post niet kunt verlaten, maar ik, als vreemdeling, zal mij vrijer kunnen bewegen, en ben aldus als het ware aangewezen om in uw plaats handelend op te treden. [16]

Voor Raffles goed en wel wist wat er gebeurde, had Dobrinsky hem aan zijn borst getrokken en barstte in snikken uit.

—Als gij dat doet—dan ben ik u meer verplicht dan mijn leven! riep hij uit, maar ik vrees, dat gij een onmogelijke taak op u neemt! Want als zij het ouderlijke huis verlaten heeft, dan kan zij onmogelijk ergens anders zijn dan achter de vijandelijke liniën—in handen van dien schurk van een Popowitsch!

—Dat weet ik! hernam Raffles kalm. Wij zullen dus natuurlijk list moeten aanwenden, maar ook in dat opzicht heb ik veel boven u voor, omdat ik een vreemdeling ben, en desnoods kan voorgeven, dat ik verdwaald ben.

—Maar daarbij stelt gij uw leven in de waagschaal!

—Nu, als het anders niet is! zeide Raffles luchtig. Dat heeft in deze tijden en in dit land weinig te beteekenen! Zeg mij nu eens, wanneer gij denkt te vertrekken!

—Nog hedennacht! Ik zal dadelijk last geven, mijn bagage te pakken.

—Hoe lang duurt de reis?

—Met goede paarden, omstreeks vijf uur.

—Het is nu tien uur—dan kunnen wij er dus om drie uur in den nacht zijn. Wat ons zelven betreft, wij zijn in tien minuten reisvaardig.

Dadelijk werden de noodige bevelen gegeven, en Dobrinsky zelf hielp mede bij het inpakken van zijn zware valies.

Hij verwisselde zijn jachtcostuum, dat hij nog niet had afgelegd, voor een zeer eenvoudige uniform, welke slechts drie roode sterren op den kraag als dinstinctief had, maar overigens volkomen geleek op die der gewone soldaten, zette zijn uniformpet op en gespte zijn sabel aan.

Zijn dienstrevolver was reeds nagezien en in het valies geborgen.

Dit alles had nauwelijks een kwartier geduurd, en vóór de deur stond reeds de slede met versche paarden te wachten, welke men aan het telegraafkantoor door andere zou kunnen vervangen.

De koerier en de adjudant waren reeds weder vertrokken.

Dobrinsky nam afscheid van al zijn bedienden, die hem trouwhartig de hand kwamen drukken, en liet het landgoed over aan de goede zorgen van zijn voormaligen jachtopziener, die tevens de functie van rentmeester uitoefende.

De maan stond hoog aan den hemel en verspreidde een zilverachtig licht over de eindelooze sneeuwvlakte, welke de reizigers zouden moeten oversteken.

Henderson had de teugels weder ter hand genomen en voort ging het, de Steppen tegemoet.

Van tijd tot tijd riep Dobrinsky, die voor het overige diep in gedachten verzonken scheen, den reus een korte aanwijzing toe betreffende de richting, welke hij moest volgen.

De sneeuw knarste onder de ijzers van de slede, de bellen van de paardentuigen rinkelden, en dat was, met het snuivend ademhalen der drie paarden, het eenige geluid, dat vernomen werd.

Na een paar uur doemden heel in de verte een paar lichtjes op—die waren van het telegraafkantoor.

Het was een houten gebouwtje, tamelijk primitief ingericht, waar drie beambten woonden, waarvan er telkens twee tegelijk dienst hadden.

Zij zorgden niet alleen voor het doorseinen van telegrammen, maar vervulden ook de plaats van postmeesters, die een zestal paarden moesten verzorgen, welke dieren ter beschikking van doortrekkende reizigers stonden.

Vooral des winters, die hier volle zes maanden van het jaar duurde, leidden zij een hard en moeilijk bestaan, want het geschiedde wel eens, dat een levensmiddelenconvooi in een sneeuwstorm bleef steken, zoodat zij den hongersnood nabij kwamen.

Zelfs in het hartje van den zomer gingen er dagen voorbij, dat men niemand voorbij zag gaan.

Maar op dit oogenblik, bij deze felle koude van bijna dertig graden onder nul, was het posthuis een welkome veilige plaats.

De reizigers zouden zich daar wat kunnen verwarmen, terwijl de vermoeide paarden tegen verschen werden omgewisseld.

Na ongeveer twintig minuten hield de slede voor het posthuis stil, en een der beambten kwam met een kaarslantaarn naar buiten, om te zien wie de reizigers waren.

Dobrinsky toonde zijn militairen pas en ook de Engelschen moesten hun reispassen laten zien.

Vervolgens werden de vermoeide paarden uitgespannen en naar den stal geleid, terwijl een goeduitgerust driespan hun plaats ging innemen. [17]

De reizigers hadden aan het groote houtvuur plaats genomen en een glas heete wijn droeg er het zijne toe bij, om de hevige koude daarbuiten te doen vergeten.

Zij vertoefden ruim een half uur in het posthuis, waar men hen slechts weinig inlichtingen omtrent den stand van zaken te Kolodoserskoi kon geven en daarop werd de reis weder hervat.

De koude scheen nog toegenomen te zijn en men sprak onderweg zeer weinig.

Zoo dicht waren de reizigers allen in hun zware pelzen gehuld, en met reisdekens overdekt, dat zij bijna hun menschelijke gedaante hadden verloren en op vormelooze massa’s geleken.

De damp uit de neusgaten der paarden had zich als een ijskorst op hun hals en borst afgezet, maar de dieren draafden onverdroten voort in hun eigenaardigen korten, maar zeer snellen draf, waarbij zij de pooten slechts weinig kromden.

Een oogenblik waren de reizigers opgeschrikt door het gehuil van een troep wolven in de verte, en reeds hadden zij naar hun geweren gegrepen, maar gelukkig bleken zij boven den wind van de roofdieren te zijn, en het gehuil stierf spoedig in de eindelooze verte weg.

Het was bijna drie uur in den nacht, toen eindelijk de lichten van het kleine stadje opdoemden.

In het laatste half uur waren de reizigers reeds eenige malen een wachtpost gepasseerd, die telkens nauwkeurig de passen onderzocht en eenmaal was er alle overredingskracht van kapitein Dobrinsky toe noodig om een soldaat der Rooden te bewegen de drie Engelschen door te laten, die hij sterk scheen te wantrouwen.

Ook waren de uiterlijke kenteekenen zichtbaar geworden van een verwoeden strijd, die hier niet lang geleden had plaats gehad. Half dichtgesneden loopgraaf-prikkeldraadversperringen, grillig gevormde stompen van stukgeschoten boomen, vernielde kanonnen, en stapels leege hulzen van granaten en kartetsen.

Ook waren er hier en daar nog zwarte schimmen en vlekken op de smetteloos blanke sneeuw te zien, dat waren de lijken der nog onbegraven gevallenen.

Nu en dan waren de reizigers een huis voorbij gekomen, waarvan nog alleen de vier muren overeind stonden met groote gaten er in, terwijl de spanten van de stukgeschoten daken zwart tegen den helderen hemel afstaken als de ribben van het geraamte van een gestranden walvisch.

De voorste wijken van het stadje bleken krachtig bezet te zijn en onophoudelijk moesten nu de passen vertoond worden.

Het hoofdkwartier bevond zich in een huis op het marktplein, dat vroeger als feestzaal had dienst gedaan in de dagen toen Rusland nog niet door den burgeroorlog verscheurd werd.

Dobrinsky ging zich daar dadelijk aanmelden vergezeld van zijn drie reisgenooten.

Een oogenblik vreesde hij, dat de stafofficieren zich te ruste hadden begeven, maar de vensters waren verlicht en het bleek, dat er op dit oogenblik krijgsraad belegd werd.

Dobrinsky moest in een soort wachtkamer met zijn metgezellen nog een kwartier wachten en werd toen in een groot vertrek ontboden, waar tien heeren, allen in een zeer eenvoudig uniform gestoken, sommigen nog zeer jong, om een groote tafel gezeten waren, die met stafkaarten overdekt was.

Dobrinsky trad op een man met een langen grijzen baard toe, die bijna een hoofd boven de anderen uitstak, salueerde, en meldde zich present.

De andere keek hem onderzoekend aan en zeide toen goedkeurend:

—Het verheugt mij, kapitein, het verheugt mij, dat gij zoo spoedig aan den oproep hebt gehoor gegeven. Zijt gij geheel genezen?

—Ja majoor! antwoordde Dobrinsky.

—Wij zullen u noodig hebben, mijn vriend, want alles wijst er op, dat er over enkele dagen een hevige strijd te wachten is! De Witten zullen er zich zeker niet in voegen, dat wij hun dit belangrijke punt weder hebben ontnomen, maar ik zie dat gij niet alleen zijt?

Er klonk eenig wantrouwen in zijn stem, toen de majoor deze vraag deed.

—Ik vraag u verschooning, majoor, dat ik zoo vrij ben geweest drie goede vrienden mede te brengen; zij zijn Engelschen en zeer bedreven in het verplegen van gewonden. Zij vragen verlof om ons als Roode Kruis soldaten te mogen helpen.

En nu deelde Dobrinsky in korte woorden mede, wie de drie Engelschen waren en door welke omstandigheden zij zich hier bevonden.

Toen Dobrinsky geëindigd was, streek de majoor eenige malen over zijn langen grijzen baard zonder een oog van de drie Engelschen af te wenden.

Toen wendde hij zich tot Raffles met de vraag: [18]

—Weet gij aan wie gij uw hulp geboden hebt, mijnheer?

—Aan de Bolsjewiki, mijnheer, antwoordde Raffles eenvoudig. Laat ik u echter mogen zeggen, dat ik mijn hulp ook dan zou hebben aangeboden als mijn vriend Dobrinsky toevallig tot de partij der witten hadde behoord.

—Dat is ten minste eerlijke taal! riep de majoor uit. Ik kan van u als vreemdeling niet verlangen, dat gij aanstonds onze beginselen zult omhelzen, van welke gij u waarschijnlijk toch een verkeerde voorstelling maakt, wanneer ik ten minste mag afgaan op hetgeen uwe bladen van ons en ons doel verhalen. Ik wil u niet grieven, maar die bladen weten er niet veel van. Wij zullen echter geen tijd verliezen met u hier over te redekavelen. Wij willen u liever van harte dank zeggen voor uwe hulp.

—Wij doen slechts, majoor, wat ieder ander in onze plaats denkelijk ook zou hebben gedaan, zeide Raffles eenvoudig.

—Wij zullen u een dinstinctief geven, en een pas, opdat gij u overal vrij zult kunnen bewegen, hernam de majoor. Wendt u slechts tot mijn adjudant, die voortreffelijk Engelsch kent. Ja, ja, mijnheer, de Bolsjewiki zijn niet allen analphabeten, zooals men u tracht wijs te maken, voegde hij er glimlachend aan toe. Misschien gelooft gij mij niet, maar hier in deze zelfde stad strijdt aan onze zijde een voormalig grootvorst mede en nu genoeg gepraat, mijne heeren. Het is hoog tijd om ons ter ruste te begeven, want wie weet wat de dag van morgen ons kan brengen.

De majoor was opgestaan, en nu verhieven alle stafofficieren zich van hun zetel, salueerden en trokken zich naar hun vertrekken terug, voor zoover zij niet elders in kwartier lagen.

Raffles, Charly en Henderson wendden zich tot den adjudant van den majoor, die inderdaad voortreffelijk Engelsch bleek te spreken en kregen van hem een armband van witte zijde, waarop een rood kruis van dezelfde stof bevestigd was.

Daarop vulde hij voor ieder een pas in, en van dat oogenblik af waren zij als Roode Kruissoldaten bij het leger der rooden in dienst gesteld.

Dobrinsky had gewacht tot deze formaliteiten vervuld waren, en zeide nu:

—Hebt gij den adjudant reeds een nachtverblijf opgegeven. Maar hoe kan ik zoo dom vragen, gij zijt hier natuurlijk in het geheel niet bekend.

Hij dacht even na, en riep toen op levendigen toon:

—Daar valt mij iets in. Wij zullen naar de ouders van Ilja gaan. Zij zullen ons met open armen ontvangen.

—Om drie uur in den nacht? vroeg Raffles glimlachend.

—O, daar zullen zij niet op letten! antwoordde Dobrinsky. Zij zullen integendeel verheugd zijn, dat zij mij zien, daar ben ik zeker van.

—Maar ons ook? ging Raffles voort.

—Zeker, mijn vrienden zullen hen welkom zijn. Er is plaats in overvloed in het ouderwetsche, groote huis, en op deze wijze blijven wij ook in elkanders nabijheid.

En daarop begon de tocht door het kleine stadje, naar het huis van Sykorsky. [19]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

De veldslag.

Het was duidelijk te zien, dat men aan den vooravond van ernstige gebeurtenissen stond.

Ondanks het nachtelijk uur trokken onophoudelijk convooien door de nauwe straten, waarvan hier en daar de huizen door granaten waren vernield.

Dreunend rolden de kanonnen en de kruitwagens over de hobbelige keien, lange afdeelingen cavalerie trokken voorbij, terwijl de paardenhoeven stampten, de sabels rinkelden en de paarden hinnikten.

Dan volgden dozijnen eetwagens, waaruit een lichte rook opsteeg, Roode Kruiswagens, vrachtauto’s met granaten en geweeramunitie en voorts vele sleden, beladen met proviand.

Overal heerschte de grootste orde, en het bleek Raffles al aanstonds, dat er streng op werd gelet, dat de tucht onder het Leger der Rooden gehandhaafd bleef.

De officieren waren slechts herkenbaar aan de kleine roode distinctieven en aan hun sabel en revolvertasch, maar de meesten hunner droegen ook een geweer over den schouder.

Op sommige plaatsen was het verkeer der militaire convooien zoo druk, dat de vier mannen op een stoep moesten vluchten, om ze te laten passeeren.

—Dat zijn alle versterkingen, welke ons uit Petrograd zijn toegezonden, zeide Dobrinsky. Zooals gij ziet, zijn het allen jonge, krachtige mannen, en wij hebben gegronde hoop, dat wij den slag zullen winnen en de “witten” ver naar het Oosten terugwerpen, tot naar de Onega-moerassen.

—Maar velen zullen van dezen strijd niet terugkeeren, zeide Raffles op ernstigen toon.

—Zij, die sterven, zullen het voor een eerlijke zaak gedaan hebben, riep Dobrinsky opgewonden uit.

Raffles zweeg, want hij wilde op dit oogenblik niet redetwisten over zulk een onderwerp.

Er zou heftig gestreden worden tusschen zonen van hetzelfde volk, en voor zoover het in zijn macht was, zouden hij en zijn beide reisgezellen de zieken en gewonden verplegen, van beide partijen.

Eindelijk, toen het bijna half vier in den morgen was, bereikten zij de straat waar de ouders van Ilja woonden.

Dobrinsky belde aan, maar het duurde eenigen tijd voor de deur geopend werd door een ouden, slaperigen bediende, die zich niet bijzonder verbaasd toonde bij het zien der militaire uniformen.

Zoo iets was hij blijkbaar gewoon.

Hij hief de lantaarn op, welke hij in de hand droeg, en had haar van vreugde bijna laten vallen, toen hij het gelaat van Dobrinsky herkende.

Deze trad haastig binnen, door de drie Engelschen op den voet gevolgd, en zeide op fluisterenden toon:

—Heeft mijn schellen de oude lui gewekt, Pawel?

—Neen, Iwanowitsch, zij slapen rustig.

—Wek hen dan vooral niet, zij zijn oud en morgen kunnen wij met elkander spreken. Wijs mij en deze heeren slechts een paar kamers, geef ons wat brood en vleesch, en ga zelf rustig weder naar bed. Ik neem de verantwoording op mij.

Snel werd een en ander in orde gemaakt, en een kwartier later strekten allen hun door de koude verstijfde ledematen in een warm bed uit.

Maar lang zou de rust niet duren, want reeds om acht uur in den volgenden morgen werd er alarm geblazen.…..

De trompetters renden door de nauwe straten, op hun kleine snelle paarden gezeten, en op iederen straathoek stonden zij stil, als uit brons gegoten, brachten de trompet aan den mond en lieten het schetterend doorklinkend signaal hooren.

En bijna tegelijkertijd begon heel in de verte het kanon te donderen.

Dobrinsky vloog het eerst overeind, trok het gordijn voor het raam terzijde, en keek de straat door.

Daar trokken reeds de troepen voorbij, en zijn geoefend [20]oog had aanstonds gezien, dat de manschappen met rantsoen voor drie dagen en met een zeer grooten voorraad geweerpatronen belast waren—men rekende dus blijkbaar op een beslissend gevecht.

Hij keerde in de kamer terug, schoot haastig een paar kleedingstukken aan, en bonsde met de vuist op de deur van het groote logeervertrek.

Daar achter klonk de stem van Raffles:

—Wat beteekende dat signaal?

—Het gaat er op los! Er is alarm geblazen! Ik geloof dat de anderhalve divisie die hier gelegen hebben, naar voren worden gezonden. Hoort gij het geschut wel?

—Ja, ik hoor het! Is dat ver hier vandaan?

—Onze artillerie-stellingen zijn op drie uren marcheerens afstand—en dan zal het voor ons nogmaals twee uren zijn, voor wij de vuurlinie van de infanterie bereikt hebben.

Onder het spreken had Dobrinsky haastig zijn uniform aangeschoten en vlug toilet gemaakt.

Hij snelde naar de eetzaal, en trof daar de ouders van Ilja Sykorsky aan, die zooeven door den ouden Pawel op de hoogte waren gebracht van de komst van baron Dobrinsky.

De jongeman wierp zich in de armen van de oude lieden, en in korte, afgebroken woorden, deelden zij elkander mede, wat zij van het jonge meisje wisten en dat konden slechts vermoedens zijn!

Nu traden ook Raffles en zijn beide metgezellen binnen en na te zijn voorgesteld, aten zij haastig wat van het geroosterde brood, staken nog wat voedsel in hun knapzakken, dronken een kop heete thee, en namen toen afscheid.

Onder het snelle voortloopen zeide Dobrinsky:

—Nu zullen wij wel niet langer bij elkander kunnen blijven, want gij zult natuurlijk achter de vuurlinie uw taak verrichten, terwijl ik mij naar mijn regiment moet spoeden, dat zich thans op het marktplein in marschorde opstelt. Ik zal u daar wel introduceeren bij den officier van gezondheid die aan het hoofd staat van den Verplegingsdienst Leo Anatof. Hij is een zeer vriendelijk man, en hij zal uw bijstand op grooten prijs stellen.

Toen zij al dravend het marktplein bijna bereikt hadden, vroeg Raffles:

—Zeg mij eens, mijn waarde Iwan—dragen de witten uniformen?

—Ja, voor de overgroote meerderheid dragen zij nog de oude militaire uniform! Waarom vraagt gij dat?

—Omdat ik wellicht een bezoek aan den overkant ga brengen, gij weet met welk doel. Neen, zeg niets! Het is mijn vast plan—en ik blijf er bij!

Juist op dit oogenblik trad hun een slanke officier tegemoet met den Rooden Kruisband om den arm en een fraai gevormd, bijna vrouwelijk gelaat.

Het was Leo Anatof, de officier van gezondheid.

Iwan Dobrinsky stelden de Engelschen vlug voor, dezen lieten hun passen zien, benevens hun armband en zij werden aanstonds door den officier medegenomen, zoodat zij bijna geen tijd hadden afscheid van Dobrinsky te nemen.

—Uw regiment- en divisie-nummer! schreeuwde Charly hem nog achterna.

—2e Divisie, veertiende regiment! riep Dobrinsky terug.

Hij wuifde hun nog eens toe, en het volgende oogenblik was hij in de schijnbaar ordeloos dooreenloopende massa’s strijders verdwenen.

Anatof had zich intusschen tot Raffles gewend, en zeide op zachten toon in gebroken Engelsch:

—Wij hebben last om voorloopig hier te blijven, teneinde het transport niet nog meer te bemoeilijken. Maar over een paar uren zullen wij ons ook wel marschvaardig moeten maken om naar voren te gaan—want wij willen ons niet in de mogelijkheid indenken, dat wij nogmaals zouden moeten retireeren.

En daarop bracht hij de drie mannen naar de bovenzaal van hetzelfde feestgebouw, waar zij den vorigen nacht aan de stafofficieren waren voorgesteld.

Daar vonden zij een aantal Roode Kruiszusters en ziekenverplegers, allen stille, zwijgende menschen, met een ernstig gelaat.

Zij traden naar het venster en zagen op het drukke gewoel aan hun voeten neer.

Er klonken korte commando’s door de ijle vrieslucht, en de rooden schaarden zich in gelederen.

Er waren er slechts weinigen onder, die nog een complete uniform droegen.

De meesten waren gedost in een zonderling allegaartje—een uniformpantalon, een schapenpels, en als hoofddeksel een muts van berenvel, of een jockey-pet, of zelfs een ouden vilten hoed, dien zij den hemel weet waar hadden gevonden.

Maar allen waren voorzien van uitmuntende geweren, [21]en overvloed van ammunitie—want de fabrieken te Petrograd werkten dag en nacht voort!

Velen droegen bovendien een revolver in een lederen tasch op de heup, en allen torsten op den rug een ransel of knapzak.

Zij schaarden zich vlug in gelederen, en trokken dadelijk weg, om plaats te maken voor anderen.

Het viel Raffles aanstonds op dat er in het geheel geen bereden officieren meer waren.

Op de infanterie volgden mitrailleurs-afdeelingen, wier snelvuurgeschut op sleden geplaatst was, die door sterke honden getrokken werden, artillerie, en tenslotte een luchtvaart-afdeeling met geweldig groote vrachtauto’s, waarvan de wielen echter op zware, met ijzer beslagen slede-schoenen waren geplaatst, daar zij anders zeker niet in de dikke sneeuwlaag vooruit hadden kunnen komen.

En boven zijn hoofd hoorde Raffles het gegons van enkele vliegmachines, en het geknetter van mitrailleurs, hetwelk bewees, dat men daarboven in de blauwe lucht reeds handgemeen was geworden.

En hij overdacht hoe wonderlijk het rad van het toeval weder had gedraaid dat hem thans, zonder dat hij dit slechts weinig dagen geleden had kunnen vermoeden, te midden der veel gehate Bolsjewiki had gebracht.

Ook hij had zich niet kunnen onttrekken aan de algemeen gangbare meening en zich de Roode Legers steeds voorgesteld als een ordelooze, havelooze bende bandieten, slechts in tucht gehouden, steeds met de wodky-flesch gewapend, en bijna den geheelen dag bedronken.

En nu zag hij voor zijn oogen een geregelde legermacht, voortreffelijk gedrild, van een overvloed van munitie voorzien en uitstekend bewapend, ook wat de artillerie betreft, terwijl zij alleen maar gebrek aan vliegmachines schenen te hebben.

En hoe men dan ook over het Bolsjewisme mocht oordeelen—het stond voor hem als een paal boven water, dat zij een niet te onderschatten macht vormde, waarmede men niet alleen in Rusland, maar ook in de rest van Europa rekening zou moeten houden.

Maar tevens overdacht hij hoe afschuwelijk het was, dat hier broeders elkander bestreden met een felheid, welke zij zelfs tegenover de Duitschers niet getoond hadden.

Zuchtend wendde hij zich af, en zag nu, hoe alles in gereedheid werd gebracht om aanstonds zwaargewonden te kunnen ontvangen.

En hij wilde nu ook zelf iets doen, en trad op een groepje verplegers toe, bezield door den wensch om zich nuttig te maken.

Het duurde niet lang of de drie Engelschen waren bezig met een of ander nuttig werk.

Er werden lange tafels gereed gezet, die aanstonds als operatietafel dienst zouden moeten doen, men droeg verbandgaas, spalken, chloroform en allerlei instrumenten aan, die geflambeerd en gezuiverd moesten worden, en in de benedenzaal van het groote gebouw werden de bedden nog eens nagezien, terwijl er nog nieuwe werden bijgezet.

Want hier te Kolodoserskoi zou in ieder geval het voornaamste evacuatiedepot van het Roode Kruis gevestigd blijven—vooropgesteld natuurlijk, dat de Rooden niet zouden behoeven te retireeren.

De uren verliepen in groote spanning, en het was alsof het artillerievuur voortdurend flauwer werd, of juister: dat het van grooteren afstand klonk.

—Ik geloof, dat wij oprukken! zeide luitenant Anatof, terwijl zijn zachte oogen glinsterden.

Een kwartier later kwam er een order—een vijandelijke granaat had een onderkomen vernield, dat als veldambulance was ingericht en had het geheele personeel, bestaande uit een geneesheer en zes verplegers, op slag gedood, benevens twee gewonden en een drager, die er juist waren binnen gebracht.

Men vroeg om versterkingen!

Dadelijk trad Raffles, die het bevel had hooren voorlezen naar voren, nam de militaire houding aan, en zeide:

—Mijn metgezel en ik stellen ons beschikbaar, luitenant!

—Zijt gij geneesheer? vroeg Anatof.

—Als ik wilde, zou ik kunnen practiseeren, luitenant! Ik heb bovendien veel ervaring van wondbehandeling. Geef mij slechts het noodige mede, en ik vertrek.

Anatof wierp den Engelschman nogmaals een doordringenden blik toe, en zeide toen op zakelijken toon, waarachter hij zijn ontroering en bewondering wilde verbergen:

—Ga dan, mijnheer—en zijt bedankt namens allen! Ik behoef er u zeker niet aan te herinneren, dat gij en de uwen u aan levensgevaar gaat blootstellen? [22]

—Dat weten wij, luitenant! antwoordde Raffles eenvoudig. Onze taak is ons echter duidelijk voorgeschreven, en iedere aarzeling is hier buitengesloten. Wij zullen vertrekken.

Dadelijk werden de noodige bevelen gegeven en een half uur later vertrokken Raffles, Charly en Henderson in een slede, getrokken door twee sterke paarden, en voorzien van alles wat zij noodig konden hebben—verbandmiddelen, eenige onontbeerlijke chirurgijns-instrumenten, en rum.

Bovendien waren zij allen voorzien van een pas, om de linie te kunnen passeeren.

De slede werd bestuurd door een soldaat, die het voertuig weder dadelijk terug moest brengen, daar men alle voertuigen dringend noodig had voor het overbrengen van munitie, leeftocht en gewonden.

De soldaat zou dan tevens eenige zwaargewonden mede naar Kolodoserskoi terugbrengen.

Het vroor hard, en de lucht was zoo ijl, dat men zeer ver kon zien.

Zoodra de drie mannen het stadje achter den rug hadden, werd het geraas van den veldslag, die op eenige kilometers afstand woedde, duidelijk hoorbaar, en na een uur konden zij het blaffend geluid van de mitrailleurs reeds tamelijk duidelijk onderscheiden van het dof gerommel van de kanonnen, en het huilend gefluit der mijnwerpers.

Nu en dan verscheen er een vliegmachine boven hun hoofd—en meestal was het er een van de tegenpartij, die er in geslaagd was, door het spervuur te komen en nu achter de linie der Rooden naar een doelwit zocht.

Een paar keeren daalde zulk een vliegmachine zelfs gevaarlijk laag, en twee malen liet er een eenige bommen vallen, die echter gelukkig op een twintigtal meters van de slede ontploften.

Het verwonderlijke was de houding der paarden—zij schenen aan dit alles reeds zoo gewend te zijn, dat zij slechts even met den kop schudden, en dadelijk rustig voortdraafden.

Uren en uren ging de tocht zoo voort, en steeds werd het geraas van den slag beter verneembaar.

De slede was reeds eenige verbandplaatsen en munitiedepots gepasseerd en de reizigers kwamen nu herhaaldelijk lichtgewonden tegen, die alleen konden loopen, en die, na voorloopig te zijn verbonden, zich naar een der veldhospitalen begaven, een kaart met den aard hunner verwonding op de borst gespeld.

De artilleriestellingen der Rooden waren nu achter den rug, en Raffles had voldoende kennis van strategie, om te begrijpen, dat zij een heuvelhelling onder vuur had genomen, die op eenige kilometers afstand in het Oosten te zien was, en om in te zien, dat het bezit van deze helling voor de Rooden van groot gewicht was.

Door eenige vragen was hij te weten gekomen, dat het Veertiende Regiment zich niet ver van die helling had ingegraven, reeds ernstige verliezen had geleden, en na een paar uur zou moeten aanvallen.

De heuvelkling moest tot iederen prijs voor het vallen van de duisternis genomen zijn.

Voor het overige schenen de aanvoerders niet ontevreden te zijn over het verloop van den strijd.

De slede hield eindelijk stil dicht bij een waarnemingspost der artillerie, in een vervallen boerenhoeve, die reeds vroeger half in puin was geschoten.

Verder kon zij niet gaan, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar, door de vijandelijke artillerie te worden gezien, daar zij tot dusverre verscholen was gebleven achter een lage terreinplooi.

De verbandmiddelen werden ontpakt, en de drie mannen namen ze op den rug, terwijl een groot deel op een kleine slede werd geladen, welke zij achter zich aan zouden trekken.

Men wees hun den weg die voor een deel door een verlaten loopgraaf zou voeren en verder door een zoogenaamde naderingsloopgraaf of approche zou leiden.

Thans dreigde het gevaar op vreeselijke wijze, want indien zij het hoofd boven den rand van de loopgraaf uitstaken, zouden zij zeker door de mitrailleurs van de tegenpartij worden gedood.

Nu en dan sloegen dicht bij hen granaten in, die een fontein van aarde en sneeuw deden opspuiten.

Maar desondanks schreden zij voort, zoo snel zij konden, achter elkander loopend, wegens de geringe breedte van de loopgraaf.

Hier en daar stond een paal met een bordje, waarop in enkele woorden de weg stond aangeduid.

Twee malen moesten zij dwars een loopgraaf oversteken, die vol soldaten was, wachtend op het fluitsein om op te springen en tot den aanval over te gaan, om dien van een meer naar voren liggend regiment te steunen.

Er werd geen woord gesproken en het gezicht van al die mannen stond strak en ernstig.

Zij zagen er uit als lieden, die volkomen bereid zijn, [23]hun leven te offeren, voor hetgeen zij beschouwden als een heilige zaak.

Het geraas van den slag was nu oorverdoovend geworden en de artillerievoorbereiding had haar hoogtepunt bereikt.

Nog een half uur en de Rooden zouden opnieuw tot een bestorming overgaan, nadat zij dien morgen reeds twee stellingen van de Witten hadden weten te veroveren.

Eindelijk bereikten de drie Engelschen een plek, waar de grond over een groot gedeelte was omgewoeld.

Overal lagen stukken van zware boomstammen, planken .…..en menschelijke ledematen.…..

Blijkbaar stonden zij bij de plek, waar eenige uren geleden een treffer van den tegenstander een verbandplaats had verwoest.

En nu zagen zij op eenigen afstand een troep mannen, die, door een lagen heuvel gedekt, druk bezig waren, een soort hol in de helling van den kleinen berg te graven, dien te steunen met inderhaast stukgezaagde boomstammen, en planken.

—Ik geloof, dat jou sterke armen daar een massa goed werk konden doen, Henderson! zeide Raffles op zachten toon.

De drie mannen traden op het groepje mannen toe en Raffles stelde zich voor aan een piepjongen majoor met een baardeloos gelaat en lang, zijdeachtig haar.

Toen hij de stem hoorde, wist Raffles, dat hij met een vrouw te doen had.

Later hoorde hij, dat het veelvuldig voorkwam, dat vrouwen dienst deden in de gelederen der Rooden, meestal bij het verplegingsdepartement, maar ook menigmaal bij den gewapenden dienst.

De majoor bleek Sonja Majofski te heeten en studente in de medicijnen te zijn.

Zij ontving de drie Engelschen met eenige verbazing, maar toen Raffles zijn passen liet zien en verhaalde hoe hij er toe gekomen was zijn diensten aan te bieden, toen namen haar groote, zwarte oogen een zachte uitdrukking aan en zij reikte de drie mannen de hand.

—De hulp van dappere lieden is ons altijd welkom! zeide zij eenvoudig. Hun landaard doet er niet toe. Zooals gij ziet, zijn wij bezig een nieuwe verbandplaats te bouwen. Dit is volstrekt noodig, want hier in de buurt zal aanstonds de voornaamste aanval plaats vinden en wij zullen de handen vol krijgen.

Henderson had er geen woord van verstaan, want de jonge vrouw in de uniform van majoor bediende zich van de Russische taal, maar hij begreep het des te beter.

Hij greep een spade en aanstonds vlogen de aardkluiten in het rond dat het een lust was.

Hij tilde de zwaarste stammen waaraan drie mannen stonden te zwoegen met het grootste gemak op en verbaasde iedereen door zijn verbazende lichaamskracht.

Kortom, hij deed het werk van een half dozijn mannen en het ging hem zoo vlot en flink af, of hij zijn geheele leven geniesoldaat was geweest.

Voor een deel was dat ook de waarheid, want de reus had als soldaat in den grooten oorlog medegestreden en was op Gallipoli gewond, toen hij nog slechts een half jaar streed, waarop hij naar huis was gezonden, daar zijn wonde hem voor den dienst te velde ongeschikt maakte.

Maar gelukkig had die verwonding zijn geweldige kracht geen schade gedaan!

Raffles en Charly ontpakten intusschen de medegebrachte verbandmiddelen en maakten het hol in orde, voor zoover het gereed was.

Het werd verlicht door electriciteit, want reeds had de genie den draad verlegd en voor de noodige lampen gezorgd.

Een paar lange tafels, bossen stroo en wat dekens maakten het primitieve meubilair uit.

Ofschoon de hoofdaanval nog moest plaats vinden, duurde het niet lang of er kwamen druppelgewijs enkele gewonden binnen, de meesten met schotwonden van kleine geweren, enkele met wonden van granaatscherven, die er gevaarlijk uitzagen.

En zoo waren de drie Engelschen reeds spoedig druk aan het menschlievende werk, hetwelk zij vrijwillig aanvaard hadden.

Zwijgend verrichtten zij hun taak, en slechts enkele malen gaf Raffles een kort bevel.

En toen barstte eensklaps zulk een ontzettend geschutvuur los, dat het leek of de wereld verging.

Raffles wist wat dit beteekende—het artillerievuur van de Rooden was naar voren verlegd om den soldaten gelegenheid te geven, de stellingen der tegenpartij te bestormen, en tevens om te beletten dat de vijand zijn [24]loopgraven zou kunnen verlaten, om den aanval in het open veld op te vangen.

Tien minuten duurde dit vreeselijk geweld—en toen stormden er van alle zijden mannen met geveld geweer voorbij, hijgend en steunend van de inspanning—met slechts één doel voor oogen: de stelling van den vijand te bereiken!

Met strakke gezichten stonden de Roode Kruissoldaten bijeen, en de vrouwelijke majoor leunde met gesloten oogen tegen den ruwen post van den ingang van het hol.

Na verloop van een kwartier werd het eigen geschutvuur merkbaar duidelijker—de Rooden maakten dus vorderingen en hadden hun artillerie naar voren kunnen brengen om den wijkenden vijand onder vuur te nemen.

En nu kwamen de gewonden toestroomen, sommigen alleen met bebloede kleederen, anderen gedragen door de brancarddragers, die zich in het dichtst van den strijd hadden gewaagd.

Henderson was sedert een half uur verdwenen.

Hij was er geheel alleen op uitgetrokken teneinde gewonden van het slagveld te gaan halen.

En het duurde niet lang, of de reus kwam terug met een gewonde op de schouders geladen, terwijl hij een tweede, wiens arm was stukgeschoten, en die erbarmelijk kreunde, bij het voortstrompelen hielp.

En niet zoodra had hij de beide mannen zorgvuldig op een bos stroo neergevlijd of hij ging weder heen om andere gewonden bij te staan.

Raffles en Charly waren al spoedig overstelpt met arbeid—vreeselijken arbeid!

Telkens werden er nieuwe zwaargewonden voor hen op een der tafels gelegd, die al dadelijk dropen van het bloed, en dan moesten zij snel een arm amputeeren, die nog slechts met eenige vleeschflarden aan het lichaam hing, of een geheel versplinterd been afzetten, een diepe hoofdwonde verbinden, een granaatsplinter uit een borst verwijderen.

Het hol weerklonk van het gejammer der gewonden, en de stervenskreten van hen, die ten doode waren opgeschreven.

Hier kwam in al zijn afzichtelijkheid het onmenschelijke van dezen broederstrijd te voorschijn!

Sonja Majofski, ofschoon doodsbleek, hielp dapper mede, en Raffles bewonderde in stilte de grootmoedigheid en de karaktersterkte van deze jonge vrouw, die blijkens haar taal en haar manieren, tot de hoogste standen had behoord.

Sleden gleden af en aan, brachten en haalden gewonden, de lichtstgewonden werden voorloopig verbonden en dan doorgezonden naar het veldhospitaal.

De artillerie der Rooden was nu zoover naar voren gerukt, dat men de kanonnen duidelijk kon waarnemen, en het zou aanstonds tijd zijn, de verbandplaats eveneens naar voren te verleggen.

Reeds pakten helpers de noodige verbandmiddelen in, en er verschenen genie-soldaten om den electrischen telefoondraad te verplaatsen.

Een gedeelte van het personeel zou hier achterblijven, teneinde de nog steeds aankomende gewonden te behandelen, terwijl de vrouwelijke majoor en de drie Engelschen met nog eenige anderen meer naar voren zouden gaan, en daar een nieuwe post zouden inrichten in een op den vijand veroverd onderkomen, of wellicht in een of andere verlaten boerenhoeve.

Het bleek al spoedig dat de aanval in het centrum het meeste terrein had gewonnen.

Op den rechtervleugel, dat wil zeggen, tegenover de heuvelhelling, waarvoor het Veertiende Regiment had gelegen, ging de vordering minder snel, daar de tegenstander hier een zeer sterke stelling innam, en dit gewichtige punt hardnekkig verdedigde.

Telkens renden adjudanten voorbij, die bevelen overbrachten en hun paarden tot den grootsten spoed aandreven.

Enkele tanks kropen als groote slakken over het sneeuwveld en braakten dood en verderf uit in de vijandelijke loopgraven.

In de lucht gromden de motoren der vliegmachines en snel achter elkaar vielen er twee naar beneden, in vlammen gehuld.…

Zonder dat er een woord gesproken werd baanden de Roode Kruissoldaten zich een weg door het stukgeschoten prikkeldraad, en bereikten zoo de verwoeste loopgraven van den tegenstander.

Zij vonden vrij spoedig een onderkomen uit dikke boomstammen samengesteld met gegolfd plaatijzer overdekt en dat plaats bood voor een dertigtal personen, waar zij haastig een nieuwe verbandplaats in orde maakten.

Op den rechtervleugel was het geschutvuur met verdubbelde hevigheid losgebarsten, en men kon van hier met het bloote oog duidelijk de granaten der Rooden [25]zien uiteenbarsten boven de loopgraven op de heuvelhelling.

Blijkbaar was men voornemens om een uiterste krachtinspanning te ondernemen.

Nog tien minuten van een waarlijk helsch artillerievuur—en toen zag men hoe de soldaten, die uit de loopgraven sprongen, voorwaarts stormden, en het volgende oogenblik als het ware door den grond waren opgeslokt.

Zij waren in de stellingen van de tegenpartij doorgedrongen.

Dadelijk werd het artillerievuur naar voren gebracht en de kanonniers onderhielden een hevig spervuur om te beletten dat de tegenpartij versterkingen zou aanvoeren, of een poging zou doen om de verloren stelling te hernemen.

Telkens opnieuw zag men duidelijk de kleine zwarte figuurtjes tegen de heuvelhelling opsnellen en dan eensklaps verdwijnen.

Een uur verstreek—en toen was de slag beslist.

Door het verliezen van den heuvel moesten de Witten ook hun centrum achteruit brengen, en zij retireerden, en hielden niet eerder op voor zij meer achterwaarts gelegen stellingen hadden bereikt, waar zij zich opnieuw nestelden.

De Roode troepen waren echter door dien dag strijden zoo uitgeput, dat er niet aan te denken viel de vervolging nog verder voort te zetten, of de nieuwe stellingen van den tegenstander aanstonds aan te vallen.

Maar met dit al hadden de Rooden een onbetwistbaar succes behaald, al was het ook ten koste van zware offers van dooden en gewonden.

De geheele avond verstreek met het in orde maken van de nieuwe stellingen en pas tegen een uur of elf konden de doodelijk vermoeide manschappen wat rust nemen.

Ook de drie Engelschen waren zeer vermoeid.

Raffles had echter aanstonds navraag gedaan naar het lot van het Veertiende Regiment, daar dit bij den aanval zwaar geleden had en meer dan de helft van haar effectief had verloren.

Dobrinsky was bij de bestorming gewond, maar gelukkig niet zwaar, en de geneesheeren hadden verklaard, dat hij over acht dagen weder geheel genezen zou zijn. Hij had een kogel door den benedenarm gekregen.

Men had hem naar de woning van het echtpaar Sykorsky vervoerd op zijn eigen verlangen. [26]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Een gevaarlijke onderneming.

Raffles, Charly en Henderson waren bij elkander gebleven, en hadden een onderkomen gezocht en gevonden in een gedeeltelijk vernielde boerenhofstede.

Het was omstreeks half twee in den nacht toen Charly wakker schrok.

Raffles, die blijkbaar klaar wakker was, had hem aangestooten, en zeide op fluisterenden toon:

—Het is nu tijd om te gaan, Charly!

—Wat wil je doen? vroeg Charly verschrikt.

—Kom dat weet je toch wel! antwoordde Raffles. Je weet wat ik Dobrinsky beloofd heb. Hij is zelf gewond en kan nu niet handelen. Ik wil naar den anderen kant oversteken.

Charly was eensklaps overeind, en fluisterde verschrikt:

—Dus dat was je ernst met dat krankzinnige voornemen. Heb je dan niet bedacht dat de kans, dat je heelhuids terugkeert, zeer gering is.

—Al was er in het geheel geen kans, dan zou ik toch gaan, hernam Raffles rustig.

—Dan ga ik mee! kwam Charly vastberaden.

—Neen, Charly, jij moet hier blijven, want als wij gezamenlijk gaan is de kans dat men ons ontdekt zeker nog veel grooter. Bovendien is het beter dat er iemand hier blijft om Dobrinsky te kunnen bijstaan als het soms noodig mocht zijn.

—Maar neem dan tenminste Henderson mee! riep Charly wanhopig.

—Hem eerst recht niet, want hij is veel te driftig en hij zou alles kunnen bederven!

Charly haalde met een moedeloos gebaar de schouders op.

—Ik zie het wel, zeide hij, je bent weer niet van je plan af te brengen.

—Ik zal niet rustig kunnen ademhalen, voor je weer veilig hier bent.

—Kom, kom, het zal wel meeloopen, hernam Raffles. De tegenpartij is natuurlijk even uitgeput van den strijd als de Rooden het zijn en de bewaking zal zeker alles te wenschen overlaten.

Hij had de hand van Charly gegrepen, drukte die krachtig en stapte over het lichaam van den luidsnurkenden Henderson heen.

Hij daalde de ladder af, die toegang gaf tot den vliering waarop zij den nacht hadden moeten doorbrengen, en stapte voorzichtig over de lichamen der soldaten, die in een loodzwaren slaap gezonken waren.

De hoeve had vroeger deel uitgemaakt van een klein gehucht, waarvan echter nog slechts puinhoopen over waren.

Raffles had zich voorzien van een beddelaken, zeker het eenige stuk van dien aard, dat vele tientallen mijlen in het rond te vinden was en sloeg dit om, ten einde des te minder tegen de sneeuw af te steken.

Tot zijn geluk was de maan achter de wolken schuil gegaan en het was erg donker.

Hij wierp een blik om zich heen, ten einde zich te vergewissen dat men hem niet volgde.

Toen snelde hij weg in de richting der vijandelijke linie.

Maar spoedig bukte hij zich en kroop nu op handen en voeten voort, gebruik makend van iederen terreinplooi en met zijn beddelaken bedekt.

Eensklaps wierp hij zich plat ter aarde en keek van onder een kleine opening strak naar een punt op eenigen afstand aan zijn rechterhand.

Hij meende daar iets te hebben zien schitteren, het leek op het glanzen van een bajonet. [27]

Er moest daar dus ergens een licht of een vuur zijn door een schildwacht ontstoken, ondanks het verbod.

Hij moest dien wachtpost ontwijken, want als men hem niet aanviel, dacht hij er niet aan om bloed van onschuldigen te vergieten.

Hij maakte dus een grooten omweg en tot zijn geluk merkte de schildwacht hem niet op—misschien was de man wel in slaap gevallen, daar hij wel wist dat er voorloopig geen aanval zou volgen.

Langzamerhand werden de teekenen veelvuldiger, dat Raffles zich midden in de vijandelijke linie bevond.

Op ongeveer een werst afstand doemden de omtrekken van een aantal huizen op, die behoorden zeer waarschijnlijk tot het eenige dorp, hetwelk deze verlaten streek rijk was.

Men kon er dus wel bijna op rekenen, dat het hoofdkwartier der Witten daar gevestigd zou zijn en dat dus ook Michael Popowitsch zich daar zou bevinden!

Zonder te aarzelen sloop Raffles verder en nog tweemalen moest hij een wachtpost ontwijken.

Blijkbaar lag het dorp buiten de draagwijdte van het geschut, want op eenige plaatsen brandde licht.

Toch was het zeer moeilijk er den weg te vinden en nu pas begon Raffles in te zien welke zware taak hij vrijwillig op zijn schouders had genomen.

Hij had het laken aan den voet van een grillig gevormden boom geborgen en ging nu stoutmoedig voort.

Hij liep geruimen tijd voor hij werd aangehouden door een korporaal, die hem naar zijn legitimatiepapieren vroeg.

Raffles wist zich echter uit den lastigen toestand te redden, door botweg te verklaren, dat hij zoo juist was aangekomen en noodzakelijk Majoor Popowitsch moest spreken.

De man wees hem een huis aan het einde van het dorp aan en Raffles kon doorloopen. Zijn Roode Kruisband had den korporaal blijkbaar vertrouwen geschonken en bovendien kwam het geen oogenblik bij hem op, dat deze man, die zoo voortreffelijk Russisch sprak, een Engelschman was, die zooeven uit de vijandelijke linies was gekomen.

Raffles voorkwam verdere ontmoetingen door zich haastig te verschuilen zoodra hij iemand zag aankomen en eindelijk stond hij voor het huis hetwelk de korporaal had hem aangewezen.

Het was een klein houten gebouw, zooals men ze in deze streken algemeen aantrof en slechts het onderste gedeelte van de muren was ter hoogte van omstreeks een meter uit steenen opgetrokken.

De deur was dicht, maar de vensters waren verlicht—blijkbaar was men daarbinnen nog op.

En toen Raffles nauwkeurig luisterde, drongen de klanken van een lied en van luid gelach tot hem door.

—De heeren schijnen zich hun nederlaag niet bijzonder aan te trekken, bromde Raffles voor zich heen. Nu, dat strookt met mijn plannen! Ik mag lijden dat de geheele staf stom dronken is! En laten wij nu eens even ons veldtochtplan opmaken!

Raffles wierp een blik om zich heen en deze bleef gevestigd op een paar groote voorwerpen, die even buiten het dorp zich bevonden en wel wat geleken op reusachtige hutten.

Toen hij wat naderbij kwam, zag hij dat het tenten waren van bruin zeildoek, aan de voorzijde geheel open en waarin blijkbaar een paar vliegmachines waren ondergebracht.

Achter een van deze tenten was een rood schijnsel zichtbaar, blijkbaar het schijnsel van het kampvuur.

—Wie weet kan een van die machines ons wel van pas komen, mompelde Raffles. Het is in ieder geval goed te weten, dat ze daar zijn!

Hij wendde nu zijn blik weder naar het huis en zag tot zijn teleurstelling, dat er een schildwacht met afgemeten schreden en het geweer op den schouder, voor het huis heen en weder liep.

In de duisternis had hij den man aanvankelijk niet gezien, maar nu stak zijn gestalte met geregelde tusschenpoozen scherp tegen het verlichte venster af.

—Ik moet tot iederen prijs daarbinnen zijn, aldus zette Raffles zijn alleenspraak voort; is het niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.

Hij had gedurende al dien tijd verscholen gestaan in de schaduw van een zwaren eik.

Hij liep echter gevaar, dadelijk te worden gezien, zoodra hij op de deur toetrad en dan zou de schildwacht zeker alarm maken en alles was verloren, want de stafofficieren zouden zich waarschijnlijk niet evenals de korporaal met een kluitje in het riet laten sturen.

Een oogenblik stond Raffles in beraad, wat hij zou doen, toen er plotseling iets geschiedde, waarop hij in het geheel niet gerekend had! [28]

Toen de schildwacht weder langs het huis liep, sprong er plotseling een man, van reusachtigen lichaamsbouw te voorschijn, die zich waarschijnlijk verborgen had gehouden achter een stapel hout die tegen den zijmuur van het huis was aangezet.

Zijn gestalte stak scherp af tegen het verlichte gordijn, toen hij achter den schildwacht aansloop en Raffles zag, hoe hij bliksemsnel zijn vuist ophief en die op het hoofd van den Russischen soldaat liet neerkomen.

Zonder een kreet te slaken viel de man in de dikke sneeuw met het gelaat voorover.

—Misschien een medeminnaar, die wraak komt nemen! zeide Raffles verwonderd. Maar dan is het wel zonderling, dat de man zich alleen maar van zijn vuist bediende!

Het geheele voorval had zoo snel plaats gehad, dat Raffles nauwelijks begreep wat er was geschied.

Hij stond nog in beraad, wat hij zou doen, toen alweer iets anders zijn aandacht in beslag nam.

De man die den schildwacht had overvallen, haalde een touw te voorschijn en bond den ander met bekwamen spoed, waarbij hij met het slappe lichaam omsprong als een kind met zijn pop.

—Maar voor den drommel, ik zou bijna durven zweren.…., bromde Raffles voor zich heen.

Hij maakte den zin niet af, maar had in een paar sprongen de straat over gestoken.

Hij stond nu tegenover den man van het touw, die zich juist weder oprichtte en een tevreden geknor liet hooren.

Het was James Henderson!

Raffles was wellicht zeer verbaasd, maar de reus legde volstrekt geen verwondering aan den dag.

Het was alsof hij wist dat hij Raffles hier zou aantreffen.

Wel echter scheen hij wat verlegen met zijn houding.

Hij wreef zijn groote handen wat over elkaar en stond daar als een schooljongen die door zijn meester op kattekwaad betrapt is.

Toen trad bij zoo dicht mogelijk op Raffles toe, en fluisterde nauwelijks hoorbaar:

—Wees niet boos op mij, Mylord! Ik ben u gevolgd!

Raffles keek den braven reus hoofdschuddend aan, met een ongewone schittering in zijn oogen, en zeide toen even zacht:

—Hoe wist je dan wat ik van plan was?

—Ik was wakker, Mylord!

—Je hebt je dus maar slapende gehouden?

—Ja, Mylord, ik snurkte met opzet zoo hard mogelijk!

—Maar dan heb je mij ook over je drift hooren klagen!

—Ja, en ik had mijzelf een duren eed gedaan, dat ik onder alle omstandigheden mijn kalmte zou bewaren.

—Maar je had je voorzorgsmaatregelen toch niet zoo kunnen nemen als ik, jij drommelsche kerel, ging Raffles voort. Je had bijvoorbeeld geen beddelaken.

—Dat is waar, Mylord—en daarom heb ik ook maar alleen mijn vuisten moeten gebruiken.

—Je hebt dus een ontmoeting met een der Witten gehad?

—Ja, Mylord—ik liep om zoo te zeggen met mijn neus tegen een schildwacht aan, dien ik pas op het laatste oogenblik had gezien.

—Wat deed je toen?

—Ik sloeg den man neer voor hij van zijn geweer kon gebruik maken!

—En vervolgens?

—Vervolgens heb ik hem gebonden en een prop in den mond geduwd!

Raffles schudde opnieuw het hoofd, maar toen wendde hij zich af; teneinde te verbergen wat er in hem omging.

—Ik smeek u om niet boos op mij te zijn, Mylord, ging de brave kerel voort. Ik was wakker geworden door het luide spreken van mijnheer Brand, ik wist dat gij u in doodsgevaar zoudt begeven en ik kon het onmogelijk op die vliering uithouden, terwijl ik wist dat gij zoudt pogen door de vijandelijke linies te komen! Ik beloof u dat ik u niet in den weg zal loopen!

Raffles had de hand van Henderson gegrepen, en drukte ze krachtig.

Toen zeide hij:

—Je bent een brave kerel, Henderson—en je hebt mij zooeven een grooten dienst bewezen door dezen man onschadelijk te maken. Je hebt me zeker geen oogenblik uit het oog verloren?

—Slechts enkele malen, Mylord! Toen kreeg ik [29]deze huizen in het oog, en ik begreep dat gij hierheen zoudt gaan.

—Ben je hier iemand tegen gekomen?

—Ik heb alle ontmoetingen vermeden door mij snel te verbergen als ik iemand zag.

—Nu, begin dan maar weder met je te verbergen, Henderson, want ik vrees dat wij onmogelijk te zamen dit huis kunnen binnengaan.

—Maar wij moesten het toch in ieder geval probeeren, drong Henderson aan. Er zijn er misschien maar weinig; wij zijn gewapend, en wij zullen hen wel kunnen overmeesteren.

—Maar wij zullen slechts in het uiterste geval geweld gebruiken, fluisterde Raffles, en daarom is het beter, dat ik eerst eens afluister wat er in deze kamer gesproken wordt, misschien hebben zij het wel over Ilja Sykorsky, daartoe zijn zij nu juist in een stemming, zou ik meenen.

—Ik wil geen kwaad spreken van de Witte soldaten, Mylord, maar ik geloof dat ik niet zou zingen en drinken als ze mij op mijn gezicht hadden geslagen.

—Een kwestie van opvatting, zeide Raffles schouderophalend, en laten wij nu maar spoedig aan het werk gaan.

De twee mannen smeten het lichaam van den nog altijd bewusteloozen schildwacht over de sneeuw terzijde van het huis, legden het tegen den voet van den muur, en plaatsten er schuin eenige planken en houtblokken over, zoodat men het niet zoo gemakkelijk zou kunnen ontdekken.

Daarna slopen zij naar de achterzijde van het huis dat geheel vrij stond en vonden daar ook een deur, die echter niet bewaakt werd.

Zij was echter op slot gedraaid, zoodat Raffles genoodzaakt was haar met behulp van een looper te openen.

Hij duwde nu de deur voorzichtig open en keek in een flauw verlichte gang.

Het geluid van lallende dronkemansstemmen was nu duidelijk verneembaar.

Raffles wende zich tot Henderson, bracht zijn mond zoo dicht mogelijk bij diens oor.

—Luister nu eens goed, Henderson! fluisterde hij. Daarginds is een diepe nis onder de trap, waar zelfs voor jouw lichaam plaats is. Je blijft hier staan totdat ik je een sein geef, maar misschien geschiedt er in het geheel niets, dat zal louter van de omstandigheden afhangen.

—En mag ik vragen wat gij doet? vroeg de reus.

—Onder gindsche deur schijnt licht uit, daar zitten zij zeker achter te slempen en te brallen, ik zal eens hooren waar zij het over hebben, wie weet is het toeval ons wel gunstig.

—Maar als zij met minder dan acht man zijn, Mylord, zouden wij hen dan maar niet liever neerslaan, drong Henderson koppig aan.

—Je zoudt immers niet driftig zijn, Henderson, vroeg Raffles glimlachend, ik zeg je dat we met geweld niets verder zijn, want daardoor komen wij toch niet achter de verblijfplaats van het meisje en dat is toch maar de hoofdzaak, nietwaar, alles goed beschouwd komen wij toch niet hier om met den divisiestaf van de Witten te vechten.

—Dat wel niet, Mylord—maar als het er zoo tusschen door kon gaan—gaf Henderson te kennen.

Maar Raffles had hem reeds naar zijn schuilplaats geduwd, de achterdeur behoedzaam weder gesloten, zonder haar echter op slot te draaien, en nu sloop hij de gang verder in, tot hij stilstond voor de deur van het groote voorvertrek.

Hij bukte zich en bracht zijn oog voor het sleutelgat.

En daar zag hij acht officieren rondom een groote withouten tafel zitten, waarop in het midden een reusachtige kom gevuld met punch stond.

De officieren hadden allen een glas voor zich staan, en schenen van den drank reeds meer gedronken te hebben, dan misschien goed voor hen was.

Het was zeker zeer warm in het vertrek, want zij hadden allen hun uniformen opengeknoopt en lagen lui in hun stoel, ieder met een sigaret of een pijp tusschen de lippen.

Op dit oogenblik spraken zij ongeveer allen door elkander, en een paar officieren lachten luidkeels.

Maar toen sloeg er een man met de vuist op de tafel, gekleed in majoors-uniform en met een gelaat vol rimpels en kleine zwarte, sluwe oogen, een laag voorhoofd en een reeds kaal wordenden schedel.

Het werd dadelijk stil, en de man die met de vuist op tafel had geslagen, scheen het gezag uit te oefenen over de anderen.

—En ik zeg u dat men niet behoorlijk oorlog kan [30]voeren zonder wijn en zonder vrouwen! schreeuwde hij. Voor den wijn is gezorgd—en ik verzeker u dat ik ook zorg heb gedragen voor het andere! Ik heb mijn liefje hier op geen vijf minuten gaans! Het is nu twee uur in den nacht—morgennacht om denzelfden tijd zal zij de mijne zijn, dat heeft zij mij beloofd! Welnu, kunt gij voor u hetzelfde zeggen?

Een luid gelach en geschreeuw volgde op deze woorden, en een jong kapitein riep:

—Majoor Popowitsch kan ons ook op dit gebied een lesje geven, kameraden! Wie zou dat achter hem gezocht hebben! En dat heeft niemand onzer geweten.

Majoor Popowitsch zette een trotsche borst, en liet een hatelijk lachje hooren.

—Ik vereenig het nuttige steeds met het aangename, want gij moet weten dat mijn duifje tot de Rooden behoort en ik maak mij sterk dat ik nog wel een en ander zal los krijgen. Ik ga zoo aanstonds naar haar toe, want wie weet wordt zij zelf niet door ongeduld verteerd en bekort zij den termijn, dien ik haar gegund heb, om zich op het groote offer voor te bereiden!

—Mogen wij u vergezellen, majoor, riep de jonge kapitein uitgelaten.

—Geen grapjes, kapitein, riep Popowitsch uit, terwijl hij dreigend den vinger ophief, het lieve kind is voor mij geheel alleen, en het zou den man slecht vergaan, die het zou wagen, haar met een vinger aan te raken!

—Maar men mag toch wel haar naam weten? riep een ander.

—Daar wil ik geen geheim van maken! riep Popowitsch met een ruwen lach. Het lieverdje heet Ilja Petrowitsch, en zij hoort te Kolodoserskoi thuis!

Bij het noemen van dien naam was een stilte ingetreden, want bijna alle aanwezigen kenden de familie welke dien naam droeg. Zij hadden er tenminste anderen over hooren spreken.

Maar hoewel menigeen zich er over verbaasde, dat de eenige dochter van het echtpaar zich thans hier in dit dorp bevond, achter het front van de Witten, zoo waagde toch niemand het, een opmerking te maken.

Want allen kenden den majoor en zij wisten maar al te goed, dat hij geen gekscheren verstond in dergelijke zaken.

Raffles echter had genoeg gehoord en trad haastig in de schaduw van de trap waar Henderson geduldig op het sein wachtte, in de hoop, dat hij spoedig zou kunnen ingrijpen.

—Nog eenige oogenblikken, Henderson, en de officieren zullen opbreken! zeide Raffles fluisterend.

—Laten wij hen dan gaan, Mylord? vroeg de reus verwonderd.

—Allen—op één na, vriend Henderson! antwoordde Raffles. Maar die eene zal ons dan ook niet ontsnappen, daar sta ik borg voor!

—En het meisje?

—Daar gaat hij nu heen—en wij zullen hem volgen en aldus te weten komen, waar hij haar verborgen heeft!

En nu bleven de twee mannen geduldig als katten wachten tot het drinkgelag zou worden opgeheven.

Het duurde echter nog een vol half uur.

Toen werd de deur van het groote vertrek opengeworpen en er trad een man te voorschijn, die niet al te vast meer op zijn beenen scheen te staan.

Het was Majoor Popowitsch.

Hij liep naar de voordeur, opende ze en keek in de duisternis.

Hij uitte binnensmonds eenige vloeken, waarschijnlijk omdat hij den schildwacht niet op zijn post vond, om hem de eerbewijzen te brengen, en strompelde toen de duisternis in.

Aanstonds verlieten Raffles en Henderson hun schuilplaats, op de teenen sluipend, liepen om het huis heen, en kwamen juist bijtijds, om te zien, hoe de majoor een zijpad insloeg, dat om het dorp scheen heen te loopen.

Zich dicht tegen de huismuren drukkend, volgden de beide mannen hem op de hielen.

Ongeveer tien minuten later stond Popowitsch stil voor een klein huis, geheel uit hout opgetrokken en zocht in zijn zak naar den sleutel.

—Zoodra je ziet, dat hij den sleutel in het slot steekt, sla je hem neer! fluisterde Raffles den reus toe.

—Gij kunt op mij rekenen, Mylord! antwoordde Henderson.

Popowitsch had eindelijk den sleutel uit zijn zak te voorschijn gehaald en stak dien in het slot.

Op hetzelfde oogenblik was Henderson bij hem en met een enkelen vuistslag velde hij hem ter neder, zoodat de ellendeling als een blok omviel en bewusteloos bleef liggen. [31]

Maar ongelukkig had hij een luiden kreet geslaakt, die ver gehoord moest zijn.

—Snel, Henderson! riep Raffles. Wie weet, heeft men dien kreet vernomen! Wij moeten ons haasten! Houdt hier de wacht en geef het sein, als er onraad dreigt! Ik ga naar binnen om het jonge meisje te bevrijden!

Hij draaide den sleutel in het slot om en snelde naar binnen.

Het huis was geheel in het duister gehuld en Raffles moest op den tast zijn weg zoeken.

Maar eensklaps hoorde hij zacht weeklagen achter een deur, welke hij juist voorbij gegaan was.

Hij keerde op zijn schreden terug en een paar trappen deden de deur krakend openvliegen.

Raffles stond in een klein vertrek, dat schaarsch door een kleine lamp verlicht was.

En bij dat licht zag hij een schoon, jong meisje aan een tafel zitten, met een klein fleschje in de trillende hand en dat nu met doodelijk verschrikte oogen naar den vreemdeling staarde.

—Ongelukkige! Wat had gij willen doen! kreet Raffles.

Hij sloeg het fleschje met een snelle beweging van zijn hand uit de vingers van het meisje en trok haar overeind.

—Ga dadelijk mede! beval hij. De tijd dringt! Gij zijt Ilja Sykorsky?

—Die ben ik! antwoordde het jonge meisje toonloos. Maar wie zijt gij toch en wat wilt gij?

—Ik kom u redden van de schande en den dood! riep Raffles. Vraag niet verder, maar volg mij! Iedere seconde toevens kan u noodlottig worden—u en mij! Ik ben een vriend van Iwan Dobrinsky—laat u dat voldoende zijn!

Daar klonk een snerpend gefluit door den winternacht.

—Vlug! Vlug! drong Raffles aan. Dat is het sein, dat men ons gehoord heeft!

Hij trok het meisje met zich mede, en snelde de kamer uit, de gang door, en naar de deur.

—Het is tijd, Mylord! zeide Henderson op zachten toon. Daar komen al mannen aan, die den kreet zeker hebben gehoord!

—Op weg dan! Er zijn hier vliegmachines buiten het dorp! Het is onze eenige kans op redding! Aanstonds is overal alarm gemaakt!

Geheel versuft door dit plotseling gebeuren, waarvan zij zich niets kon begrijpen, liet Ilja zich medevoeren.

Zoo snel zij konden, liepen de drie personen de straat ten einde, of liever het pad, dat buiten het dorp voerde.

Er zou nu geen sprake meer van kunnen zijn op de zelfde wijze als zij gekomen waren, den terugtocht te aanvaarden.

Reeds klonken achter hen de voetstappen hunner achtervolgers.

Maar daar stonden de tenten, die de reddende machines beschermden!

Zij vlogen er op toe en bereikten ze, juist toen de achtervolgers zich over het lichaam van den bewusteloozen majoor heenbogen.

Het was hun geluk, dat de soldaten niet aanstonds begrepen wat er eigenlijk was voorgevallen, en in het eerst meenden, dat de majoor het slachtoffer van een wraakzuchtigen ondergeschikte of van een roover was geworden.

Want nu konden zij de tent binnengaan en een lichte jachtmachine naar buiten rollen, vóór de wachtpost achter de tent, uit twee soldaten bestaande, ter plaatse was.

De mannen waren zoo verbaasd over wat zij zagen, dat zij een paar kostbare seconden voorbij lieten gaan, alvorens van hunne geweren gebruik te maken.

En die seconden waren voor Henderson juist voldoende geweest!

Zijn vuisten vielen als twee smidshamers op twee hoofden neer, en de wachtposten rolden als kegels om.

Raffles had de benzinetank nagezien en tot zijn vreugde bemerkt, dat deze niet meer behoefde te worden gevuld.

Blijkbaar stonden de machines daar gereed, om op het eerste bevel te worden gebruikt.

Ilja, half bewusteloos, werd aan boord getild en Henderson draaide met een krachtigen zwaai van zijn arm de schroef aan.

Het toestel kwam in beweging.

Onder een der vleugels doorduikend, heesch de reus zich in het schuitje, juist toen onder luid geschreeuw [32]een aantal soldaten kwamen aansnellen, die in het wilde op de machine begonnen te schieten.

Maar reeds verhief zich het ranke toestel pijlsnel en bijna rechtstandig in de lucht, welke in het Zuid-Oosten reeds zacht rose gekleurd begon te worden—de kleur, welke het beste paste in deze gelukkige omstandigheden!

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 311) bevat:

DE WRAAK DER MALABAREN.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

  • 2024-05-10 Begonnen.

Verbeteringen

De volgende 64 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 13 [Niet in bron] , 1
2 dichtgesloerd dichtgesnoerd 1
2 bonte mutsen bontmutsen 2
2 Romanofs Romanoffs 1
2 aanstaanden aanstaande 1
3 erkenden herkenden 1
3 hecht heft 2
3 Ik ik 1
4, 30 . ? 1
4 ? [Verwijderd] 1
4 [Niet in bron] ? 1
4, 13, 14, 26 antwoorde antwoordde 1
4, 6 [Niet in bron] . 1
6 [Niet in bron] aan 4
6 Dobrynski Dobrinsky 2
7 Wolda Wodla 2
8, 31 , [Verwijderd] 1
8 operatiegebier operatiegebied 1
9 vertoonde vertoonden 1
10 daargings daarginds 1
12 opgeregelde op geregelde 1
12 [Niet in bron] gij 4
13 ! . 1
13 [Niet in bron] 1
14 telephonische telefonische 2
14 Iwanowitch Iwanowitsch 1
14 fourier koerier 2
14, 14, 16, 27, 27, 30, 30, 30, 30, 30, 30 Popowitch Popowitsch 1
15 . : 1
15 samen zijn samenzijn 1
16 doemde doemden 1
16 leidde leidden 1
18 bolsjewiki Bolsjewiki 1
19 Endelijk Eindelijk 1
20 drong dronken 3
20 [Verwijderd] 1
23 laag lang 1
23 man-mannen mannen 4
26 zijn is 3
26 [Niet in bron] geheel 7
26 stapten stapte 1
27 Rafles Raffles 1
29 word wordt 1
29 jou jouw 1
29 geschied geschiedt 1
31 al als 1
32 toesnel toestel 1