The Project Gutenberg eBook of Natuur en leven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Natuur en leven

Author: J. R. Kloosterman

Release date: September 13, 2024 [eBook #74408]

Language: Dutch

Original publication: Groningen: Gebroeders Hoitsema, 1922

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NATUUR EN LEVEN ***

NATUUR EN LEVEN

DOOR

J. R. KLOOSTERMAN

GEBROEDERS HOITSEMA — GRONINGEN 1922.


INHOUD

De Almacht, Bijbel en Heelal
Met zich zelve
Dur en Mineur
Gebed
Verlangen
Lente’s Ontwaken
Lente’s Komst
’t Madeliefje
Lente
Voorjaar
April
Lenteavond
In Mei
Avond in Mei
Meimaands Schoon
Zomernamiddag
Regen
Naar Buiten
Mijn Wandeling
De Wolken
God in ’t Onweer
Bij Winter
De Sterrenhemel
Naar Boven
O had ik ook een Lied!
Later
Friesland
Frieslands Roem
Het Land der Friezen
Oostergo
Friesland en West-Friesland
Nederland
De Schermer
De Zaanstreek
Van Huis
De Bergen
Bergidylle
Mijn Geluk
Buitenleven
Landleven
Landelijk Geluk
Landman’s Geluk
Land en Stad

DE ALMACHT, BIJBEL EN HEELAL

Er is een Boek, een tweede Bijbel
Een heerlijk Boek, die groote Band,
In onverslijtb’ren stof gebonden.
De Auteur schreef er met meesterhand,
Zijn Naam in groote letters neder,
Bij ’t openslaan op ’t eerste blad,
Toen Hij „’t zij licht,” wat was, en zijn zou,
Als Scheppingswoord gesproken had.

Op ’t tweede blad schreef Hij, de Maker,
In gouden letters als met vuur,
Hun licht naar allen kant uitstralend
„Dit is de Bijbel der Natuur.”
„Dit is Mijn werk, ’t werk Mijner handen,
De tempel Mijner heiligheid,
Plaats der aanbidding en der eere,
De afstraling Mijner Majesteit.”

„Ben Ik het niet, Die vuur en water,
En aarde en lucht, tot aanzijn bracht?
Die bergen rijzen deed naar boven,
Door ’t woord slechts van Mijne Oppermacht?
Die ’t vuur in der vulkanen boezem,
Diep in der aarde nacht ontstak?
En op zijn tijd Mijn macht deed hooren,
Als Lava uit haar binnenst brak?”

„Ben ik het niet, Die in de wolken,
Het bliksemvuur ontvlammen doet?
Die Isrel met Mijn vuurzuil lichtte,
Die Sinaï ontstak in gloed?
Ik niet, Die Sodom’s vruchtb’re vlakte,
Door ’t zengend vuur van Mijne hand,
Tot „Doode Zee’, deed nederzinken,
Zij, de eens zoo rijke lustwarand?

„Ben ik het niet, Die sterren zaaide,
Langs ’t ongemeten hemelveld?
Saturnus en Uranus manen,
Tot wachters hen, heb aangesteld?
Ik ben ’t, Die Sirius van verre,
U merken deed uit ’s Hemels diep;
En Die des Melkwegs lichte banen,
Kometen bij Planeten schiep?”

„Die op Mijn wenken, vlammen, tint’len:
Uit Mij de Bron van alle licht,
Ontstoken, aan Mijn wenk gehoorzaam,
Mij lovend voor Mijn aangezicht,
Die ’t groot Heelal met hunne luister,
Vervullen, enkel tot Mijne eer;
Verkondigend de macht, de grootschheid
Der schepping en der scheps’len Heer!”

Gij zijt het Heer, Die waat’ren scheidde,
Van waat’ren op den Scheppingsdag.
Gij op wiens wenk, voor ’t nakroost Isrels,
De Roode Zee begaanbaar lag.
Gij, opdat niet ten tweeden male,
Geen Zondvloed wijdde ’t al ten dood,
Door de elementen, vuur en water,
Met de aard ’t verbond voor altijd sloot,

In ’t schoone, en alom zichtbaar teeken:
Het teeken van den regenboog,
Opdat vertrouwend naar den Hoogen,
De blik zich dankbaar richten moog,
Wanneer des hemels breede sluizen,
Zich oop’nen, dagen achtereen,
Tot onverwacht de boog der wolken,
Zich vormt, langs ’t blauwzwart Oosten heen.

Het is Uw werk der wolken zegen,
Die in den zoelen Meischen nacht,
Van zwaar bedekten zuiderhemel
Natuur weer tot verjongen bracht:
Opdat de Palmen juichend wuiven,
Daar waar de Zon in ’t Zenith staat;
Opdat aan Groenlands barre stranden,
Het Lepelblad ontwikkelen gaat.

Gij laat de Zon slechts trager schijnen,
Met korter tijd en minder gloed:
En ziet de vruchtb’re droppels stollen,
De hagel- en de sneeuwstorm woedt.
Gij wenkt Heer en allengskens worden
De velden wit. Met winterpracht
Heeft heel Natuur nu omgewisseld,
De rijkdom van haar bonte dracht.

Gij effent met één wenk de waat’ren,
Hoe hoog zij golfden: zij zijn stil,
Gij roept Uw dienaar op: het Oosten,
’t Hoort in één nacht naar Uwen wil,
Ze vast hen allen tot kristallen;
Wijl boven ’t laatste wolkje vlucht:
De vloed werd als tot marm’ren vloeren,
Tot schoon azuur de wilde lucht.

Gij legdet Heer de voorraadschuren,
Van waat’ren op de bergen aan;
Gij hebt ze als gletschers daar gezolderd,
Waaruit het beekje zich breekt baan,
Dat dra met huppelende sprongen,
Op eenmaal zich zijn kracht bewust,
Langs afgronds huivringwekkends springen,
In ’t lieflijk Alpenmeertje rust.

Daarna zijn drift der jeugd gebreideld
Te hebben en zijn overmoed,
Thans weêrgeboren treedt te voorschijn,
En als een kalme breede vloed,
Nu de onafzienb’re vlakten drenkend,
Van ’t dorstig drooge vasteland;
En volk en land zijn zegen deelend,—
Heer! zeewaarts Gij ’t leidt aan Uw hand.

Gij Heer! waart het Die met Uw adem
Het al vervuldet door Uw macht,
Uw beeld op aard, den mensch bezieldet,
Gij, Die, toen ’t lieflijk koeltje zacht,
Door schaduwrijke Palmen ruischte,
Voorbij gingt in dat heilig uur,
Uw tegenwoordigheid deed merken,
Aan Uw profeet, God der Natuur!

Gij zijt het, Die de lentewolkjes,
Met goud omboord, langs Ethers blauw,
Doet spelevaren voor het Zuiden,
Ook Gij, Die straks den hemel grauw,
Van ond’ren teekent, boven vreeselijk,
Met vuur en zwavel afgezet,
De bliksemende donders heendrijft,
Naar Uw geduchte stormwindswet.

Den adem gaaft den mensch, Gij Heere!
Het is ook U, Die het eens zijt,
Die hem wêer neemt, wanneer ’t Uw wil is:
Want „Heer” ook zijt Gij van zijn tijd!
O prees hij U al zijne dagen!
Bleeft Gij zijn toeverlaat, zijn staf:
Met hem zijn sterfelijk omhulsel,
Zinkt niet zijn beter ik in ’t graf!

Hij, voor een hooger doel geschapen,
Wiens geest iets onbestemds gevoelt,
Hij, door iets Goddelijks gewezen
Dat op iets hoogers, beters, doelt,—
Hij, in verhouding groot bij ’t diertje,
Dat pas één uur, het aanzijn heeft,—
Wat is hij groot met tachtig jaren,
Die hij, de mensch, op aarde leeft!

Wat is hij groot, der scheps’len koning!
Zijn wil is machtwoord; hij spreekt ’t eerst;
En de bezielde schepping luistert,
Zijn geest is kracht, die de aard’ beheerscht,
Hij duikt bij bergenhoogte onder,
Tot op den grond van de Oceaan,
Daar treft hem weer de ontzagb’re grootheid,
Het Wonder, Heer van Uw bestaan.

De stof maakt tot zijn doel hij dienstbaar,
En hij stijgt mijlen boven d’ aard,
Waar hij al weer op nieuwe wond’ren
Met vreugde en met verrukking staart!
En moog’ de stof hem grenzen stellen:
Hij is niet naar de stof meer mensch;
Zijn geest ontplooit hem Eng’lenwieken,
Het stof’lijke biedt hem geen grens.

Hij tracht naar ’t hoog’re, het Volmaakte,
Omsluierd blijft de heerlijkheid,
Nog wel voor hem aan gindsche zijde,
Toch zijn zijn vleug’len uitgebreid,
Om met den eersten wenk naar boven,
Den eersten wiekslag hem vergund,
Naar ’t eeuwig Licht, nu voor zijne oogen
Den laatsten aardschen nevel dunt.

MET ZICH ZELVE

In ’t rieten hutje, een kleine stulp,
Met nauwelijks manshooge wanden,
Een nestje in groen, een slakjes schulp,
Geknutseld door mijne eigen handen;
Een plekje waar ik ’t liefste ben.
Waar ik mij zelf het beste ken;
Mijn stil ontwijk in rustige uren.
Waar tusschen mijne rieten muren,
Ik mij een Kluiz’naars leven droom,
Ver van bedrijf en van hanteering,
’t Rumoer van ambacht, drokke nering,
Geen snijdend fluiten van den stoom,
Geen wielgekras van kar of wagen;
Geen twistgetier uit slop of kroeg;
Om meer, om nimmer nog genoeg,
Geen haast en geen onzinnig jagen—
Maar in het hart een vrome beê,
Om zacht geluk en stille vreê,
Tevredenheid door heel het leven,
Word’ van de Algoede mij gegeven,
Bij kalmte en vreugde en levenslust—
Als beeld van eenvoud en van rust,
Waarvan het kleine stulpje spreekt,
Welks dak grijs door ’t geboomte breekt!

DUR EN MINEUR

Natuur spreekt in haar eigen taal,
Van Leeuwerikje en zonnestraal,
Van groenend woud en Nachtegaal,
Van elzentak en weduwaal.
Van Zephiertoon en bloemenpraal,
Van heidepracht, zachtrood en vaal,
Met bijgegons, bij ’t Nectarmaal.
Van, ’t zij het zonlicht rijze of daal
Door ’t wolkengoud of ’t dof van staal,
Waar ’t juicht in Fuga of Koraal,
Of dondert door des luchtruims zaal,
Zoo weegt steeds in der menschen schaal,
Hun lot bij vreugd meê, smart of kwaal.

Die weerklank trilt diep door ’t gemoed,
Of ’t harte juicht, of ’t binnen bloedt
Het vrede is, of de hartstocht woedt,
De liefde en vriendschap ’t leed verzoet,
Of wrevel door het binnenst wroet,
Voorzichtigheid voor struiklen hoedt,
Hetzij of voor- en tegenspoed,
Bij ’s levens eb, bij ’s levens vloed
De welvaart brenge geld en goed;
Of eer en lof, den sterv’ling groet,
Voor eigen schuld hij lijde of boet,
Hij merkt: Mineur of Durtoon doet,
Zijn hart meeklinken voor zijn voet.

GEBED

O! dat nog dikwijls mijne Vader,
De reine lenteweelde mij,
Die heerlijkheid beschoren zij!
O! dat nog dikwijls hart en ader,
Zich in de lentepracht verblij!

Dat ik het schoon der bosschenzanger,
Der lieve Nachtegaal
Bij ’t goud van zachten avondstraal,
Weer in verrukking moog’ ontvangen,
Die eenig schoone zangerstaal.

O! dat nog vaak de grootsche luister,
Der sterrenhemel voor mij gloei’!
De volle maan mijn zinnen boei’!
En door het sombre sparrenduister,
Voor mij nog lang het beekje vloei!

Dat ik nog lang uit Uwe werken,
O! Vader U, te kennen poog’;
Dat ik nog lang, omlaag, omhoog,
U, in Uw wond’ren moog bemerken,
En U daarin aanbidden moog’!

VERLANGEN

Wanneer in groene dreven,
De koeltjes zachtkens zweven,
De takjes wieg’lend beven,—
En als de zangerskoren,
Dan hunnen zang doen hooren,
En hart en zin bekoren:
Dan zal ik naderen,
In luwte van de bladeren,
En toon bij toon vergaderen.

De bloesem, half ontloken,
In blad’rengroen gedoken,
Heeft wierookgeur ontstoken:
En door dien geur bevangen,
Is ’t of der zangren zangen.
Een schoon’re toon erlangen:
Met U wil ik dan fluisteren,
Me aan uwe stilte kluisteren,
Natuur en met u luisteren.

Zing dan o nachtegalen,
Bij ’s maanlichts zachte stralen,
Als lentekleuren malen;
Ik zal bij u vertoeven,
In smart en bij bedroeven,
En uw gezang behoeven.—
Naar U is het verlangen;
Tot dat aan uwe zangen,
Geheel het hart blijft hangen.

LENTE’S ONTWAKEN

De wilgenkatjes gelen,
Nu weer de windjes spelen,
Van waar de zonnestralen,
Op ’t groen der weiden pralen;
Waarin de lamm’ren dart’len.—
In ’t kreekje wat een spart’len,
Van baarsje en zilv’ren voren!
Terwijl uit jeugdig koren,
De leeuwerikjes stijgen.
En madeliefjes rijgen,
Als blanke parelsnoeren,
Door s’ weid’lands groene vloeren,
Aan gouden boterbloemen,
(Te veel om op te noemen,)
Zich, bont de velden kleurend,
Hun kopjes opwaarts beurend!

Dit is ’t verjongde leven;
Dit is het stille streven,
Naar ’t zich ontwikk’len, groeien,
En naar het hoogste: bloeien!
Opdat in volle schoonheid,
Het al zich straks ten toon spreidt.

LENTE’S KOMST

De Leeuwerikjes hoorden,
De wond’re zoete woorden,
Toen ’t zonnetje op een voorjaarsdag
Heel de aard nog onder ’t sneeuwkleed zag,
De schoone slaapster nog in stille winterruste
Haar lieve namen gevend, wakker kuste.—

Want hij de forsche Bruidegom,[1]
Lei zijn verwarmende armen om
Zijn witte Bruid zij de Aarde.—
En onder ’t stille mingekoos,
Was het, alsof na eene poos,
Zulks gloed en leven baarde,

[1] Om de Zon als Bruidegom voor te stellen wordt zij hier als mannelijk gedacht.
J. R. K.

De sneeuwwâ ging onmerkbaar los;
Getooverd lag een zachte blos,
Van vreugde en van verlangen,
Op Bruidjes poez’le wangen,
En op ’t welluidend mingeluid,
Kijkt Madeliefje en Sneeuwklokje uit,

In bruiloftspronk en luister,
Tersluiks door ’s sneeuwboeis kluister,
Wijl ieder zich door ’t witte dak,
Nieuwsgierig baan, naar boven brak,—

Een vinkje bruin bestippeld,
Kwam haastig aangetrippeld,
Om niet te laat, waar ’t tijd geweest,
Te zijn op ’t groote huw’lijksfeest.—

Het was een stille luwe nacht,
Een domm’lig windje ging
Des horizons geheelen kring—
Alsof ze iets zocht, onmerkbaar zacht—
Geheel in ’t rond:
Totdat het vond,
Wat het milde Zuiden,
Hem wilde beduiden.
En kwam hem tegemoet.
Met ’s Golfstrooms groet:
Dat hij zonder dralen,
Lente heeft in te halen.

Onder donkre Palmen weg en Tamarinden;
Haalt de Sirocco op zijn zengende winden,—
Van Afrika’s onbekende binnenlanden
Uit Atlas valleien, van Algerie’s stranden
En Eiber en Zwaluw van de Piramiden;
Komt op de lange reize zijn hulpe aanbieden.—
Langs en door Sahara, die luchtkaravanen,
Naar ’t Noorden heêntrekkend op lijnrechte banen,—
Beneden ’t Pendant, het woestijnschip, zwaar zwoegend
En ’t brandende zand der woestijn, dus beploegend;—
Steeds voorwaarts, nooit zijwaarts, nooit rugwaarts, nooit wijkend,
Met haast op de Oasen, om voedsel neerstrijkend,
In duizende tallen. En haastig en spoedig,
Steeds voorwaarts, steeds voorwaarts en nog altijd moedig,
Van Afrika’s oevers, Europa’s Zuidkusten,
De zee overtrekkend zulks zonder te rusten,
Gerangschikt in breede, in ontelbare vluchten
Gedragen op Föhns warme, vochtige luchten,
Wijl Matterhorn’s gletschers in ’t avondrood gloeien,
Weten van rusten niet meer, noch van vermoeien.—
Zij zien onderweg,—
Aan doornen en heg,
Aan struikjes en boomen,
Reeds loovertjes komen;
Maar vinden nog nergens,
Een plekje, waar elders,
Zij wel zouden blijven;
Want iets doet hen drijven,
Iets hoopvols, steeds smachtend.
En nog maar steeds wachtend.
Wanneer ’t zal verschijnen;—
En vlakten verdwijnen,
Wijl bergen en wouden.
Gezelschap hen houden:
Steeds voorwaarts! de kleenen,
Zien reeds om zich henen:
Zwaluwen, kwikstaarten,
Vertragend hun vaarten,—
Of dan toch er nergens,
Een plek hier, of elders,
Tot rusten hen noodt:
De reis is zoo groot!
En de Eibers ontwaren,
’t En roepen die scharen,
Nu zij ’t laten slippen,
En laten hen wippen,
Straks op hunnen staart.
Met gonzende vaart,
Gaan samen zij ijlen
Naar ’t Noorden. Bij wijlen,
Is ’t kleingoed aan ’t babblen,
Wijl luchtgolfjes kabblen
Zich mengt in ’t gesnetter
Van ’t vleug’len geschetter,
Der vogelen Grooten;
En die hun genooten
Soms vriend’lijk toeknikken,
Als zij oogenblikken
Eens luisteren gaan:
En duid’lijk verstaan,—
Als in vuur zij goed raken,—
„Waar dan ’t nestje te maken?
Zal ’t nestje er nog zijn?
Aan ’t oude kozijn!
Op de uitbouw aan ’t muurtje,
Van de oude Lui’s schuurtje,
Zoo ’t Zwaluwpaar passend,
Weer de Oudjes verrassend!”
„Of de Oudjes nog even,
Gezond zijn? in leven?”
’t Schiet de Eibers te binnen,
Of zij op de tinnen,
Des bouwvals of toren,
Hun nest als te voren,
Of op ’t oude rad
Waar ’t jarenlang in den olmboom reeds zat
Weer zullen aanschouwen?
Of dat zij opnieuw moeten bouwen!

Bij dageraads glimmen,
Rijst ver aan de kimmen
Het oude bekende,
De reis is ten ende.

„Zijt mij gegroet vrienden en vriendinnen
Driemaal welkom! Treed mijn gaarde binnen!
Mijnen hof, mijn veld, mijn bosch!
Huppel door mijn twijgen, trippel op het mos!
Maak Hofzanger nu in mijnen wingerd.
Die zich nog steeds om mijn huis heenslingert,
Weer uw nestje, en Eiber zie! nog het uwe op mijne schuur,
Zooals gij mijn ouden vriend, het zaagt in ’t laatste uur
Toen gij met uw maagschap, ’t nog eens kwaamt omringen.
Zwevende door ’t luchtruim in maatlooze kringen!
Duifje, bouw straks in de groene pennen.
Mijner hooge donkre dennen,
Gij Houtekster, wier nest ik nu kwam,
Tusschen jonge twijgjes eerst te zien, op den afgeknotten wilgenstam,
Zie, mijn schuwen vogel, zijt gij ook gezind
Eens te zoeken of gij zoo iets ook niet weder vindt!
Prachtige Lijster in het zwart!
O, ik heb voor u zoo hart,
Die zoo dikwijls mij bij lenteavondstond,
Van al de eerstelingen Zangers, mij uw liedren zond.
Schelvink, maak weêr in mijn pereboom,—
Met uw wijfje, zonder schroom.
Bij het overblijvend restje,
Van verleden jaar, opnieuw van mos, uw nestje;—
Hang uw wollig huis, o gouden weduwaal,
Op, in ’t elzenhout en gij mijn Dierbre Nachtegaal!
U naar eigen welgevallen,
’t Schoonste, ’t stilste, ’t groenste, ’t dichtste plekje, nog van allen,—
Maar evenwel, toch allen, gij vogeltjes, klein en groot,
Worden zonder uitzondering ten mijnent genood!
Treed allen met blijden zin,
Mijn dreven, mijn velden, mijn bosschen vrij in!
Huppel en bouw van ’s morgens vroeg,
Voor allen is nooddruft en ruimte genoeg.—

Stem thans gij Bruidskoor der Lente,
Onder knoppen en bloesem der loovertente—
Waar ge eerlang zult wonen,—”
In die feestzaal uw toonen!—”

Op een zoelen morgen druppelt,
Vruchtbaar ’t van de wolken af,
Ied’re knop als aangeraakt door eenen tooverstaf.
Wordt tot bruidskleed; en gekoppeld,—
Met festoen,
Van groen,—
Staan daar beuk en berk en eiken,—
Hun elkander de armen reiken:
’t Al trekt thans het feestkleed aan,
Is gereed ten feest te gaan.

Men verwacht thans nog den Bruigom-Koning,
Uit zijn hooge wolkenwoning,
Ziet hij toeft nog slechts,
Of naar links en rechts,
Alle verre bruiloftsgasten,
Klaar zijn voor het Lentefeest,
Want zoolang de droppels plaschten,
Waar’ het jammer om al ’t schoon geweest.

Ziet een blik van boven.
Om weêr uit te dooven,
Vliegt eensklaps in ’t rond;
Die een rustplaats vond,
Waar sneeuwklokjes bloeien,
Maar daar komt hij weder,
Als van boven neder;
’t Al begint te gloeien,
In den eigen stond;
Toovert licht en gloed.
En het zangkoor doet,
Als in ’t groen verloren,
’t Eerste welkom hooren;
Totdat straks het koor,
Duizendstemmig, door,
Al de groene zalen,
’t Jublend doet herhalen.

Voor U, Zon! hooge Bruidegom!
Zingt alles in ’t rondom!
Voor U, Bruidje! bloeiende Aarde,
Is ’t dat zich klank met liedren paarde;
En juicht het luide, „Wellekom”,
Alom.
Maar voor den eersten bruiloftsnacht,
Heeft Nachtegaal U ’t schoonst nog toegedacht.—

Wil Kers thans en Peer uwen luister ontplooien.
Kom Ribus en Pyhrus met bloesem u tooien;
Prijk reuzenbloemtuil, Kastanje!
Zaai bont en geel, blauw en oranje,
Lente door ’t groenende veld:
Zephiers vertelt,
Aan slapende Vlinderkens, dat ons ’t vogelenlied de Lente vermeldt;
Waai uit hooge halmen van zegenend graan!
Wanneer ik de Linde ook in bloei straks zie staan,
Wanneer zij zal geuren,—
Dan open uw deuren,
Van voorraad alom,
Van zegen, reeds dan Moeder Aarde in ’t rondom!

Vervul lief’lijke Lente!
Met dubbele rente,
Meer dan werd verwacht,
Worde uit uw volheidshoren
Meer nog dan ooit te voren,
Ons weer op nieuw gebracht.
En stemme zoo ’t gemoed,
Dat den mensch danken doet!

’T MADELIEFJE

O Madeliefje, teer en klein,
Zoo nederig, als smet’loos rein,
Gij liefje van de Made![2]
Als Beeld der Onschuld daar geplant,
Gestikt door ’s Hoogen Scheppers hand,
Op ’s weidlands groene wade.

Wat is ’t, daar ’t oog graag op u rust?
Is ’t, dat ge u zelven ’t onbewust,
Zoo ned’rig, zoo bescheiden
Ons treft? zeg! is het dan niet dit:
Dat sterrenreine rood bij wit.
Lief kind der groene weiden?

Er prijken duizenden in kleur,
Er aad’men duizenden hun geur,
Vervolgens om u henen,
Al prijken, geuren zij om ’t zeerst!
Gij lieve kleine, waart het eerst,
Als lenteboô verschenen.

Zoo stort gij hoop in menig hart,
Dat diep bezwaard door leed en smart,
U groenen ziet ten leven,
Ten trots van ’t gure jaargetij;
Gij heft uw kelkjes vrij en blij,
Van smart en zorg ontheven.

En daarom zijt ge ons lief en waard;
Ons wordt, als ’t oog zoo op u staart,
In ’t hart ons wel te moede.
De Schepper kleedde u met die pracht,
Waarin gij zoo onschuldig lacht,
En houdt u in Zijn hoede.

[2] Maadland (grasland)

LENTE

Lente! o! albezielend machtwoord!
Op welks toonen alle boezems
Van genot en vreugde juichen!
Die de wolken rozekleurig
Schildert, en het vriend’lijk kluisje,
In een krans van loof verbergt.

Ik aanschouw met stille blijdschap,
Het herleven, het ontluiken,
Het ontwikkelen tot bloeien;
Ik sla met geroerde zinnen,
Rondom mij, ’t ontwaken gade,
Van het wonderrijk, Natuur!

VOORJAAR

Geen sneeuwjacht meer, geen hagel meer;
Geene ijsbloem op de ruiten;
Een zonnetje ondertusschen weer,
Dat somtijds lokt naar buiten.

Reeds and’re luchten; niet meer grauw,
De wolken die er zweven,
En tusschen hen, het azuurblauw—
Beneên het jonge leven.

Reeds zomerwolkjes nu en dan,
Van zachte milde vormen;
En ’t zoele windje, in stede van,
De ruwe winterstormen.

Het winterkoninkje is niet meer;
Daar buiten de een’ge zanger;
Zoo menig lied weerklinkt er weer,
En zwijgt van vreugd niet langer!

En was de groene weide toen,
Met doodskleur overtogen:
Nu straalt ons ’t eerste teed’re groen,
Met nieuwe glans in de oogen.

’t Sneeuwklokje luidt het voorjaar in,
En siert zoo lief de zode,
En meldt zoo zacht, zoo stil’, ’t begin,
Van ’t leven uit den doode.

De Sleutelbloemen merken ’t eerst,
Het uur van ’t blij ontwaken!
En reppen zich als om het zeerst,
En preêken ’t op de daken.

En schuchter steekt een bloem haar knop,
In ’t veld uit blad’rensprietje,
Wat boven ’t groene moskleed op,
Bij ’s Leeuw’riks eerste liedje.

O Madeliefje, rein en schoon,
Gij spant van alle bloemen,
Van alle schoonen toch de kroon,
Waarop het veld mag roemen!

En crocus, hyacint en tulp,
En hoe zij heeten mogen,
Versieren tuin, paleis en stulp,
Met kleuren overtogen.

Zelfs ’t struikje dat geen bloemenpracht,
Heeft om zijn schoon te ontplooien,
Heeft met zijn blad’rendos getracht,
Om zich op ’t schoonst te tooien.

En ’t kleine lieve vinkenpaar
Zag ’t aan met welbehagen,
En zong daar luid en vierde daar,
Zijn gulden bruiloftsdagen.

Een vlinder dartelt door den hof,
Op iedre bloem neêrstrijkend.
Het bijtje gaart zijn honigstof,
Zijn zoeten schat verrijkend!

Er gaat een suizen door Natuur:
Een lied wel zonder woorden—
Maar dat zich oplost in dit uur,
Tot wondervolle akkoorden.

En nu de mensch! verwonderd staat,
Hij daarbij opgetogen,
De heerlijkheid des Makers gaat,
Voorbij als aan zijn oogen.

’t Afschijnsel Zijner heerlijkheid,
Straalt hem uit alles tegen,
En hij gevoelt die Majesteit,
Die grootheid allerwegen.

Het leidt hem opwaarts naar omhoog
Den Schepper luid te loven.
Al ziet Hem hier niet ’s menschen oog,
Eens namaals toch daarboven.

Wanneer in eeuwig jonge kracht,
Die nimmer zal verouden,
Een eeuw’ge Lente prijkt vol pracht,
Die immer stand zal houden.

APRIL

Wat is dat aan het glas,
Wie tikt daar aan de ruiten?
Een zangertje uit den hof
Roept luid: „kom toch eens buiten!”

„Neen kind, ik blijf in huis;
’k Wil mij niet buiten wagen;
’t Is nog zoo kort geleên,
Dat ’k zag de sneeuwjacht jagen.”

Al weer dat „tik! tak! tik!....
Weer dat herhaalde kloppen,
Ziet gij dan niet dat groen,
Die reeds gezwollen knoppen?”

„Ziet hoe het zonlicht lacht,
De wolken spelevaren.
En vogeltjes wat mos
Tot zachte nestjes garen”!

Ziet gij niet hoe in ’t groen,
Al dart’le lamm’ren springen?
Hoort gij niet in de vert’,
Een koor van zangers zingen?

De lijster in het woud,
Den leeuw’rik ginder boven,
De duif in ’t dennenhout,
Het vinkje in beemd en hoven?

Den kievit bont van wiek,
Steeds jub’lend ’t veld langs zwierend,
En menig zanger nog,
Daar tusschen tierelierend!

Komt gij nog niet? waarom?
Zie ’t zon’tje lacht u tegen.
Met tooverzoete lach!
Dan, waarom nog gezwegen?

’t Is alles nu toch schoon!
Kan ’t schooner zijn op aarde?
Heeft al die nieuwe pracht
Voor u zoo luttel waarde?

O! open ’t hart er voor,
Leen gunstig thans uw ooren,
Naar ’t zachte, „tik, tak” want:
De Lente is herboren.

Ik kom; want alles groent;
’k Hoor waarlijk rondom juichen!
Om met de jonge Lent’
Mijn vreugde te betuigen!

LENTEAVOND

O, hoe heerlijk, o, hoe schoon!
Neen, geen woorden kunnen ’t malen,
’t Schoon der avondzonnestralen,
’t Heerlijke van kleur en toon.

O, hoe prachtig is de gloed
Van dat schitt’ren, van dat glanzen,
Van de hooge wolkentransen
Die de zon zoo blinken doet!

Liefelijker kan het niet,
Waar van achter wolken stralen,
Op de kleine ruiten dalen,
Van een hutje, in het verschiet.

Dat de vensters van zijn licht,
Helder in het Westen gloeien;
’t Blijft den blik maar immer boeien,
Die zich ginder henen richt.

Verder gloeit het zacht en teer
Op de kruin van populieren,
Die zacht in het windje zwieren,
Rijzend, dalend, heen en weer.

’t Schuitje dobbert op de plas,
Door zijn golfjes zacht gewiegeld
Waarin ’t lentewolkje spiegelt,
Alsof ’t louter zilver was.

Groepen biezen, spichtig riet,
Fluisteren in ’t windje; wuiven
Neigen hunne blonde kuiven,
Als het koeltje langs hen schiet.

In en boven ’t blauwe nat,
Dartelt baars en zilv’ren voren,
En de rietmusch doet zich hooren,
Die in bies en struiken zat.

Hoor wat ginder daar toch was!
Langgerekte toonen dragen,
Windes koeltjes roerdomps klagen,
Uit den ruigen waterplas.

En hoor daar, de kwartel slaat;
Hoor uit gindsche dennengroepen,
Luid verstaanbaar koekkoeks roepen,
Wijl de kudde vroolijk blaadt.

Aan den verren horizon,
Praalt in goud, hoog op den toren,
(Waaruit wij den klokslag hooren),
’t Haantje in ’t goud der avondzon.

Op den hoogen heuveltop,
Achter ’t donkere woud verscholen,
Beurt hoog, de oude standaardmolen,
Zijnen wiek naar ’t luchtruim op!

Avondpurper hecht zijn bruin,
Over de ongerepte heide,
Of rust soms eens tusschenbeide,
Op der eiken forsche kruin.

Of glijdt toevend over ’t dak
Doet het mos en huislook glimmen.
Valt op ’t kerkje, aan verre kimmen,
Dat nauw boven ’t dorpje uitstak.

En daar rijst voor ’s menschen oog,
Eene boog van kleur en glanzen,
Tot de hoogste hemeltransen,
Stout van de aarde eensklaps omhoog!

’t Schittert, flonkert, hel en zacht,
Paarlen smelten en vervloeien
In smaragden, flonkren, gloeien,
In de schoonste kleurenpracht.

Zwijgend ziet de mensch dit aan.
Van verbazing opgetogen.
Ziet dat wonderwerk zijne oogen,
Eensklaps opgebouwd daar staan!

Ja dat is het grootsche slot,
Van die heerlijke tooneelen,
Dier natuurschoontafereelen,
’t Al tot lof en eer van God!

IN MEI

O! wat is het schoon daar buiten;
O! wat is het schoon in Mei.
Alles staat in vollen luister!
Bosch en veld en hof en wei!

’t Is een vreugd, een blij genieten;
In de polsslag van natuur,
Is het de uiting der bezieling,
Van een krachtig levensvuur.

Sneller jaagt thans door al de ad’ren,
Van de Schepping levenskracht,
Die de kiem tot volle ontwikk’ling,
Van een heerlijk aanzijn bracht.

En nu pronkt in al de luister,
Van een schoonen Meischen dag,
Heel Natuur, zoo schoon, dat nimmer,
’s Menschen oog het schooner zag.

Ziet! de Meidoorn is één bloemtuil,
En wat zijn de geuren zoet,
Die het zoele zuidewindje,
Ons bij poozen ruiken doet.

Heel de weide is bont van bloemen,
Paarsche veldviooltjes doen,
Tusschen schucht’re madeliefjes,
Meê, verscholen haast in ’t groen.

En het windeke gaat stoeiend,
Tusschen bloem en knoppen door;
Streelt hier blaadjes, kust daar kelkjes
Van de bloemen op zijn spoor.

Als hun antwoord neigen, fluist’ren,
Lispelen zij, allen zacht,
Nu van hunne verre zust’ren,
Zefier hun een groete bracht.

Tusschen al dat jonge leven
Van die Lenteaanminnigheid,
Heeft een echtpaar lieve zangers,
Zich een aardig thuis bereid.

Gloed straalt van den blauwen Hemel
Alles zwijgt: alleen Natuur,
Lispelt in zich zelv’ als ’t ware,
Van dit god’lijk lenteuur!

Neen, dat is die rust niet storen!
Nu van verre in ’t zwijgend woud,
Luid de koninklijke zanger.
Weder zijnen intocht houdt.

Ja de koninklijke zanger,
Koning van de zangersrij
Met zijn zangersschat vol toonen,
Voert door ’t lied hier heerschappij.

Onder ’t zoet van die akkoorden,
Zacht en breed en teer en lang,
Is ’t Natuur, den Schepper prijzend,
In gewijden avondzang.

AVOND IN MEI

Ja nu is ’t avond. Welk een schepping,
Is de aarde thans! Ziet gouden wolkjes,
Doorzeilen zacht de hemelzeëen.
En ver, ver achter hunne banen,
In diepe ruimte prijkt de luister,
Het blauw van ’t mateloos gewelf.

Van af de westelijke boorden,
Blinkt liefelijk de zachte luister,
Van ’t dalend Zonnelicht. Beneden,
Ligt de aarde stil, vol stille vreugde,
Vol reine weelde. Alle toonen,
Zijn opgelost als ’t ware in vreê.

’t Is vrede wat het beekje lispelt,
En wat het eikenboschje mijmert.
Wat heerlijk in den wildzang jubelt;
Wat uit des nachtegalen lied’ren,
Zoo treffend schoon door de avondstilte,
In liefelijke toonen klinkt.

Hoe treffend wordt het stille landschap
Verlicht! Door rozeroode verwen,
En ginder praalt de diepe schaduw,
Des achtergronds.—Geen aardsch vermogen,
Maar Hij, de Groote, Grootste Schilder,
Heeft zoo den avondstond gemaald.

O! ’t is als was dit de eerste avond,
Die ooit de heerlijke aarde aanschouwde;
Die in de volheid van haar schoonheid,
Het eerste menschenpaar verrukte;
Die als een beeld van heilige onschuld,
Hun toen hunne onschuld predikte.

MEIMAAND’S SCHOON

Kent gij iets zoo schoon, als Einde Mei,
Het hooge wuivend grasveld waait,
Op ’t koeltje der Noord-Oosterbries,
Die langs het diepe blauw der lucht,
Geen wolkje aan ’t rein des hemels duldt?

Kent gij dat dagen lang „Mooi weer”,
Van morgengloor tot avondschijn,
Waarin met vreugd de dag begint,
Het ’s avonds veelbeteek’nend lacht?
Als zei dat; „morgen even schoon”!

Kent gij dat: als het Haantje reeds,
Op ’s torens hoogst te blinken staat,
Van zulk een morgen, eer de zon,
Ter kim nog uitgerezen is?
Als eerste groete aan zulk een dag?

Kent gij dat albezielend licht,
Dat vuur, ’t welk van den hemel daalt,
Dat bloemen toovert door het groen,
’t Welk opzwelt achter uwen voet,
Wijl wierook opstijgt er uit de aard?

Kent gij den jubeltoon van ’t veld,
Den Leeuw’rik in de blauwe lucht,
Dat zingend stipje daar omhoog,
Of ’t heerlijk lied in Mol en Dur,
Des Matadors van ’t groene woud?

Hebt gij genoten van de pracht,
Des boomgaards, die met rood en wit,
Te pronken staat in heerlijkheid,
Waarvan het zoete ons tegenwaait.
En ’t windje een bloemenregen schudt?

Weet gij van ’t kabb’lend beekje ook iets,
Met bruine diadeem van riet.
Om ’t smett’loos zilverrein gelaat,
Welks golven sterven in den schoot,
Van waterrozen, wit en geel?

Of was het schooner nog in ’t woud,
In ’t eenzaam, groene, stille bosch,
Waar ’t ruischte door de dichte kruin,
Van spar en den en eik en beuk,
In ongekende diepe toon?

Hebt gij die Symphonie verstaan,
Verwant met Bach’s, met Haydn’s genie,
Wanneer de stemme van het woud,
U zijne wonder volle taal,
Die toonenschoonheid hooren deed?

Kent gij die landelijke rust,
Als de avond hooger kleurt het woud,
Het roggeveld in zacht verguld,
Dat statig op het windje golft,
En Schepers kudde huiswaarts trekt?

Noemt gij dat al niet eenig schoon?
En zegt gij Hölty het niet na,
„Hoe heerlijk is de schepping Gods!”
Wel waard daarin verheugd te zijn,
Zoo vaak ons dat gebeuren mag.

Dan zegt men wel met volle recht,
Neen schooner kon het toch niet zijn,
Al had men het voor ’t wenschen ook.
’t Is of de mensch dan dubbel leeft,
En Hem den Gever, dubbel prijst.

ZOMERNAMIDDAG

Aan ’t zwerk niet een wolkje;
De zon op het hoogst,
Der bijen kloek volkje,
Druk met honigoogst;
Diepgroen het gebladert,
Van eik, beuk en berk.
Met goudbrons dooraderd,
Hier zwakker, daar sterk.
Een droomerig zwijgen,
Langs ’t donzige mosch.
Tot op naar de twijgen,
In ’t hoogste van ’t bosch,
Des horizons lijnen,
Veranderd in damp,
Versmelten, verdwijnen,
Bij zwijgende kamp,
Van broeiende zoelte,
Die ’t luchtruim vervult;
En winnende koelte,
Die ’t vormen niet duldt,
Van wolken, die dreigen,
Met onweer in ’t Zuid;
Of kimwaarts zich neigen,
Alsof ’t niets beduidt.
Tot eind’lijk ’t Noord-Oosten,
Met afkoelende aêm,
Wat ademt komt troosten,
Door tochtjes, die saam,
De wolken verdrijven
Van ’t Oost tot het Noord.
Om vieren en vijven,
Is ’s horizons boord,
Van wolken en dampen,
Geheel reeds bevrijd;
In ’t Zuid, nog slechts kampen,
De massa’s een tijd,
Met warmte en met broeien,
En koelere lucht,
Eer ze eind’lijk vervloeien,
Of gaan op de vlucht.
Wat avond, als zelden!
Hoe rein het azuur.
Wat gloed op de velden,
Hoe heerlijk Natuur!

REGEN

Heer! Gij zijt goed en groot!
De mensch klaagt U zijn nood,
Verliest bij droge lucht,
Zijn hoop op brood en vrucht.
Gij drijft op ’s windes aêm,
Eensklaps de wolken saam,
Wanneer Gij Heer het wilt,
Terwijl Gij ’t Noorden stilt,
Dat louter droogte gaf.
Gij wenket met Uw staf,
Het Zuiden gaf gehoor;
Een wolkendrom trad voor,
En spande een grijzen boog,
Als tent voor ’s menschen oog,
Langs heel het hemelrond.
En in den eigen stond,
Kwam ’t wilde dropp’lenheer,
Als hemelzegen neêr;
Niet eer dan ’t noodig was,
Maar op zijn tijd van pas,
Schonkt regen gij aan de aar,
Liefd’rijke Alzegenaar!

NAAR BUITEN

Seringen bloeien, ’t Roosje geurt,
De Roode Doorn is hoog gekleurd,
Weigelia met zachte blos,
Maakt zich uit dennendonker los.
De Sneeuwbal schittert door dat groen;
De Kamperfoelie hangt festoen,
Van klimmend loof, met knop hij knop,
Door ’s Zomers groene zalen op.
De Varen prijkt in ’t groene mos,
Van ’t hoog zich welvend eikenbosch.
’t Viooltje bloeit aan ’s greppels rand,
De Brem versiert met gouden band
Des groenen heuvels hoogsten top,
En ’t slingerend paadje naar hem op.
Het stroompje langs bebloemde boord,
Schuift murmelend steeds dalwaarts voort,
Rust bij de waterleeljes uit,
Waar ’t molenrad den uitgang stuit,
Dat zijne droppels dansen doet,
In ’t volle licht der middaggloed.
Ginds door het wuivend groene hout,
Heft vorst’lijk, machtig zich en stout,
Op ’s heuvels hoogste blanke kruin,
Met forschen zwaai, half wit, half bruin,
De zeils des molens hoog gebouw,
De wieken rustloos, steeds getrouw,
Gehoorzaamd aan des koeltjes drang,
In hunnen rusteloozen gang.
Waar is hier thans de Hobbema
En schildert hem den Meester na,
Vereeuwigd hier met zijn penseel,
Dit eeuwig landschapstafereel?
Wat ongeëvenaard gezicht,
Waar ’t oog zich ook maar henen richt.
Ginds ’t statig groenblauw roggeland;
Ver in ’t verschiet de fulpen rand.
Van ’t onafzienb’re heideveld,
Waar ’t klingelen de kudde meldt.
Hoe vroolijk kijkt des landhuis ruit,
Door ’t hoog geboomt’ van de omtrek uit!
Hoe schilderachtig, diep in ’t dal,
In ’t bed van groen met dennenwal,
En boompartijen in den rug,
Die boerderij met held’re brug,
Die rookkolom, hoog uit de schouw,
Het Eibertsnest op ’t schuurgebouw;
Het trotsche hooge Lindenpaar,
De Noteboomen, breed en zwaar,
Daarnaast de held’re waterplas,
In halflicht alsof ’t zilver was.
Waar is de Ruysdael, die op ’t doek,
Dit alles toovert, die zoo kloek,
Zoo diep, zoo forsch, zoo vol, zoo breed,
Dit alles weêr te geven weet?

MIJN WANDELING

Ik ben gewandeld door de velden
Hoe schoon der boekweit witte pronk!
Niet minder schoon, wat zij vertelden:
Een vink op eene boomstamstronk.
Een kirrend duifje in groene sparren,
Wiens nest door ’t oog nauw was te ontwarren,
Uit zwartgroen van der boomen pracht,
Ik volgde ’t zandspoors mullens langer,
Dan ik wel eerst zulks had gedacht,
Toen heerlijk schoon een verre zanger,
Mij aantrok door zijn toovermacht.
Ik toefde bij zijn schoone wijzen,
In „Mol en Duur”, zijn een’gen zang,
Op ’t mos waar tusschen varens rijzen,
Een allerlieft halfuurtje lang.
Ik ging vandaar weer zoetjes verder:
Liet bosch en struiken achter mij;
Ik zag eensklaps heel de omtrek vrij,
En bij den heuvelkling een herder
Steeds met zijn kudde wand’lend voort.
’k Vroeg met een kort, een enkel woord,
Of hij zich niet wat eenzaam voelde,
„Neen”, zei hij kort,—’k zei nog „die wolk”....
’k Wees hem die aan. „Nu ja, daar woelde,
Voor uren al een donderlucht....”
„Kom, dacht ik: dan wil ’k voor mijn oogen
Eens zien, (’k ben er niet voor beducht)
Hoe schoon aan ’s hemels zuiderbogen,
Het onweer in zijn majesteit
Zich aan de kimmen voorbereidt”.
’k Zie nog het goud de wolken zoomen,
Waar loodkleur in het diepste blauw,
Zacht overgaat in neev’lig grauw,
Van massa’s, ’t Zenith nader komen,
De Zon verlichtend hel de pracht,
Die grootsche zwarte wolkenmacht,
’k Zag onheilspellend ’t luchtruim worden,
’t Ging zich ten fellen strijd aangorden,
Wat tegenstelling gindsch en daar;
Hoe rein en helder ’t West en Noorden,
Het blauwst azuur langs hunne boorden,
De middagshoek zoo vreess’lijk zwaar,
Waarin de donder werd geboren,
Die duid’lijk zich voor ’t eerst liet hooren
Die ’t broeiend luchtruim nu door rent
Als maakte even hij bekend,
„Dat wie van ’t ontzagwekkend schoone
Een vriend, bewonderaar is, toone,
Zich thans in ’t ruime vrije veld!”
’k Zie nog hoe ’t inkrimpt, dan weer zwelt,
Dat woelen in die wolkenbergen.
Nog hoe de krachten elkaar tergen,
Die zich ontwikk’len in het Zuid,
’t Oog werd niet moe er naar te staren.
’k Hoor ontzagwekkend zwaar en luid,
De donders er nog doorheen varen,
Wijl ’k zag getakt door ’s bliksems schicht,
Van tijd tot tijd, het hel verlicht.
’k Zag er de onzichtb’re krachten stuwen,
De wolkenmassa’s tot een kluwen,
Tot stapelwolk ineengeward.
Van ond’ren ’t vrees’lijkst diepblauwzwart,
’k Zag boven zich de wolken ronden,
Met hoogrood goudafzet, verbonden,
Door zwavelgeel, door azuurblauw,
Zacht overgaand in neev’lig grauw,
Ik zie nog hoe het al den steven,
Door innerlijke kracht gedreven
Ver naar het Oosten henenricht!
’k Had lust in ’t majestueus gezicht,
Dier wolkenwereld, voorbij trekkend,
Den halven hemel zwaar bedekkend.
Toen zette ik me op een reuzensteen,
Waar het zoo aardig zat te droomen,
Met vrij uitzicht naar ’t Oosten heen,
Wijl zachtkens zakkend naar zijn zoomen
Het onweer statig grootsch verdween,
Toen ’t juist een vast gebergt’ nog scheen.
’k Heb weer de wandelstaf genomen,
Die ’k nederlei in ’t woek’rend kruid;
Ik zocht er veel vreemdsoortigs uit,
Waarvan ik nooit had kunnen droomen,
’k Zag planten schoon als ’k nooit gedacht
Had, in de weelderigste pracht.
’k Zag rondom mij een keur van bloemen,
Waarvan ’k de naam niet eens kan noemen,
In meng’ling, in verscheidenheid,
Een tooverpracht om mij verspreid,
Waar ik ’t bestaan niet van vermoedde,
’k Genoot zoo veel, tot ik mij spoedde,
Naar mijn Penaten eind’lijk wêer.
’k Ging ’t kronk’lend pad eens heuvels neer,
Een Haasje kwam op halverwegen,
In volle vaart mij ijlings tegen,
Een Wezel kruiste mijnen weg,
En zag van onder eene heg
Mij na, met haar nieuwsgierige oogen,
Als vroeg zij; „wat had u bewogen
Hier eens te kijken, Wandelaar”?
’k Ontmoette nog een Duivenpaar
Wier rappe vleug’len luide sloegen,
Die beide met de snelste vlucht,
Naar ’t verre nestje henenjoegen
Klapwiekend door de stille lucht.
En verder had ik geen ontmoeting,
In deze prachtige avondstond,
Der vinkenslag was mijn begroeting,
Toen bij mijn deur ’k mij weer bevond.

DE WOLKEN

O Wonderen der lucht,
In rust of wilde vlucht,
Geboren er uit damp,
Bij vocht- en warmtekamp,
Hoe trekt bewond’rend ’t oog
Gij naar des Hemels boog,
Van de aarde laag beneên,
Hoog naar u Wolken heên!
’t Zijt gij als enk’le wolk
Van goud, uit ’s azuurs kolk,
Steeds wandelt met de zon,
Van waar haar loop begon,
Geheel de dagreis mee,
Door ’s hemels blauwe zee,
Tot waar haar gloed verdwijnt,
En ’t laatst uw kruin beschijnt,
’t Zij gij onmeet’lijk hoog,
Pas merkbaar voor het oog
Nauw door den blik gepeild,
Als Cirri statig zeilt,
Door ’s Golfstrooms kracht geprest,
Van ’t vochtig, warm Zuid-West.
’t Zij gij als Stratuswolk,
Met Cirri, tot een tolk,
Wanneer het graan verdort,
Van vrucht’bren regen wordt,
Of ook, bij winterdag,
Gij soms als met een slag.
Eensklaps en over nacht,
De aard kleedt in winterpracht,
En dagen lang uw grauw,
Verbergt ’s uitspansels blauw.

Hoe onbeschrijflijk trotsch.
Als vast gebergt’ van rots,
Toont ge aan den hemelboord,
Bij Winter U in ’t Noord.
Als schoonste wolkenvorm,
Bergend den hagelstorm,
Bij Zomer in het Zuid,
Als Cumulus zich sluit,
Aan Cumuli, tot zwart,
En blauw dooreengeward,
Van Nimbus regenvloed,
Terwijl een kop’ren gloed,
Op scherp begrensden rand,
Des koepelvorms ontbrandt.
En ’t bliksemt over de aard’
Waar ’s donders sterns langs vaart!

Maar soms, wat lieflijkheid,
’t Is of een kudde weidt,
Van schaapjes, groot en kleen,
Door ’t veld des hemels heen.
Een woll’ge wolkjes troep,
Gelijk een lamm’ren groep!
En lager van het Noord
Is ’t of een gouden poort,
Van een azuren vest,
Zich opent naar het West.
Zwaar, groot als eenmaal, de Ark,
Daar gindsche wolk! Een bark,
Van goudgloed zeilend zacht,
In ’t zog, vol stille pracht:
Wat levend kleurenspel,
Rondom, van dof en hel!

In gindsche groep, geheel
Aaneengesloten, beel
’k Mij in, of zoo misschien,
Die wolk eens was te zien,
Die rustte op Sinaï,
En Hem bedekte, Die,
Zijn wet en Zijn bevel,
Verkonde aan Israël,
Zijn grootheid, majesteit,
In Zijne heerlijkheid.
Te zien, meen ’k daar een wolk,
Die eenmaal Mozes volk,
Voorging, als aan de spits,
Van ’t leger, het ten gids,
Die wand’lend, langzaam trekt,
Naar ’t Zuiden heengestrekt.
Van allen in ’t rondom,
Trekt gindsche wolkkolom,
Mij aan, alsof zoo een,
Zich breidde om Jezus heen,
En hem bedekken ging,
Bij Zijn verheerlijking.
Die wolk van gouden licht,
Die opdaagt voor ’t gezicht,
Kon toch naar allen schijn,
Het evenbeeld wel zijn,
Dier wolk, die ’s menschens Zoon—
Toen Hij, tot Zijnen troon
Opvoer, daar stond bereid,
Om in haar donkerheid,
Des werelds Middelaar,
Te ontvoeren aan Zijn Schaar.

Wat levend kleurenspel.
Rondom van dof en hel,
In staâge wisseling!
Waar ’t bleekrood overging,
Uit lief’lijk teêr en zacht.
Tot held’re purperpracht.
Op eene wolkpartij,
Die statig van ter zij.
Haar glans bewond’ren doet.
Terwijl de oranjegloed.
Cumulus zacht weerkaatst,
Van ’t zonlicht, voor het laatst.

GOD IN ’T ONWEER

Dond’rende Englenstem, gij die luide de Almacht,
Gij die de grootheid, ja gij die de liefde,
Gij die den eenigen Schepper bazuinend,
Siddrende scheps’len der aarde verkondigt,
Nader! o nader thans, met uwen luister,
Met uwe nachtwâ, van vreeselijk donker,
Eensklaps verlicht dan, door gloeiende bliksems,
Kronklend langs ’t zwart van de woelende wolken,
Hemel en aarde met vuur overstroomend!
Nader gij windenstoet, nader gij stortbad,
Zegen het aardrijk, het dorst naar verkwikking.
Onder het schitt’ren der vurige tongen,
Onder het daav’ren der hemelsche stemmen,
Onder het loeien des gees’lenden stormwinds,
Onder het klett’ren van stroomende regen,
Onder het bidden en kermen des sterv’lings,
Onder het smeeken om ’s Hemels genade,
Zegen op ’t leven van ’t aardrijk uitstortend.

BIJ WINTER

Duizend vlokken zweven,
Om een kleed te weven,
Eer nog de Oostvorst barsch,
(Hij is reeds op marsch,
Van Sibeerje heên,
’t Vriest daar al tot steen)
Ook aan onze velden,
Grimmig zich komt melden.

Duizend vlokken zweven,
Om een kleed te weven,
Dat zeer warm en dicht,
En toch ook weêr licht,
’t Al volmaakt zal dekken:
Dat geen vorst ’t kan wekken,
Dat niets koude lijdt,
Heel den wintertijd,

Om de kleumsche leden,
Van natuur wordt heden,
Vlok bij vlok gelast;
Zie hoe ’t immer wast!
Waar voor een paar uren,
Nog wat groen kwam gluren,
Is het reeds gevuld,
En in wit gehuld.
Zelfs de groene dennen,
Dekken hunne pennen,
Ook met vlokken toe;
Somber zien zij, hoe,
’t Laatste groene sprietje,
Van ’t Vergeet mij Nietje
Wordt bestopt met wol,
En nog wolken vol,
Zenden hun gewemel,
Neder van den hemel.
Dat onkenbaar wordt,
Alles binnen kort.
Van Kamsjatka’s rotsenwanden
Over de IJszee, langs haar stranden,
Komt de winterkoning voort,
Over Ruslands Toendra’s en Steppen jagend,
Door Litthauens wouden, brullend en klagend,
Nergens door heuv’len of bergen gestoord;
Verder en verder door Polen’s vlakten,
Verder door bosschen, wier woudreuzen knakten,
Njemen en Weichsel eensklaps overspringend;
En zijn „Galop” Elbe en Oder toezingend,
Eind’lijk nog tegen den vallenden avond,
Over de Duitsche gebergten heendravend,
Tot over nacht.
Hij, met kracht,
Eensklaps de daken,
Doet kraken,
Zijn winden doet gieren,
Raam en scharnieren,
Doet ramm’len en kreunen,
En de aarde doet dreunen,
Wijl de eiken hun takken,
Zien splijten en knakken,
Daar sparren zich buigen,
En eerbied betuigen,
Bij wintervorst’s intrede in ’t land:
Als deden ze in koren,
Het „Welkom,” hem hooren,
Van alle kant.

De „Geduchte”, blaast „Victorie,”
En als ’t morgent, staat vol Glorie,
Hij, tot aller, aller schrik,
Daar met onbewolkten blik,
Jaagt en woedt nog onbeschaamd,
Of het al, of niet betaamt,
Om paleizen en om huizen
Stapelt echter om de kluizen,
Want zij zijn zoo luttel kleen,
Hooge muren sneeuw er heen.
Om niet al te barsch te lijken,
Doet hij diamanten prijken,
Op een ieders vensterglas,
Onverschillig wiens het was;
’t Hooge venster van de rijken,
Zal niet schooner heden lijken,
Ziet er toch niet mooier uit,
Dan des armen vensterruit.

Doch, ’t is ongewenschte weelde,
Die slechts kort wat de oogen streelde,
Want het is een koude pracht,
Die de winter heden bracht,

Toch is ’t wel bij ’t vlammend vuurtje,
In het scheem’rend avonduurtje,
Nu, voor zulk een kou bewaard,
’t Knapt en knettert op den haard,
Wijl behaaglijk ’t vlamt en flikkert,
Op den glasruit ijsbloem blikkert,
En dat licht, als gouden ster,
Blinkt naar heinde en ver.

’t Blijft stormen daar buiten,
En bruischen en fluiten,
Door ’t bosch en langs ’t veld,
Met vrees’lijk geweld.
’t Blijft stormen, maar binnen,
Schijnt men steeds te winnen,
Hoe meer juist de wind,
Zijn vleug’len ontbindt,
In schuldloos genieten.
En de uren, zij vlieten,
Met haastigen spoed,
Wijl ’t buiten zoo woedt.

De kleuters omringen,
Grootvader, en dringen,
Dat hij hun verhaalt,
Hoe ’t komt, dat „Klein Duimpje” verdwaalt,
Hoe eertijds Roodkapje,
Den wolf werd tot Hapje,
Haar Grootmoe incluis,
Maar Vader komt thuis,
En gaat eens proberen,
Hoe ’t ging met het leeren,
Wijl de jongste de les,
Eens spelt op den schoot van de Bes,
Uit vrees voor de spoken
Die onafgebroken,
Bij muur en kozijn,
Eens druk aan den arbeid weer zijn.

En Moeder, die vlijtige vrouw,
Haar gewoonte getrouw,
Zit druk aan het wieltje te spinnen,
Van ’t vlas voor haar voorraad van linnen
Tot eind’lijk ten leste,
Voor de kleinsten het beste
Wordt, dat Moe zegt:
„’t Is tijd”, en hen te bedde legt.

Laat ze buiten winter vieren,
Om de muren gieren,
Oostewind en sneeuw en vorst,
Leg zoo dik gij wilt, uw korst,
Over ’t meer,
Ter neêr,
’t Deert niet meer,
Wie kan slapen tot den morgen,
Zonder zorgen,
Warmpjes toegedekt.
Tot het licht des ochtens hem wekt.
Moge over u armen!
Zich de Vader daar boven erbarmen,
Neen! Hij Uwe Vader vergeet
U niet in het schamele kleed;
En oop’nend de harten,
En leen’gend de smarten,
Zendt Hij, tot hulp bereid,
U Eng’len der barmhartigheid.
En daar omhoog,
Aan ’s hemels boog,
Op azuurgrond,
Langs ’t hemelrond,
Gloeit diamant
Van allen kant,
Tintelt en straalt het,
Schittert en praalt het,
Af naar beneên,
Smelt zacht ineen,
Met het ongerepte wit,
Dat als hermelijn,
Als sterrenschijn,
Bosch en beemd, om nek en schouders zit.

Onderwijl,
Vloert in allerijl,
Met brokjes kristal,
Miljoenen in tal,
De winter de stroomen,
Tot spiegelglad ijs;
Verzilvert de boomen,
Met schitterend grijs,
Dat bijna hun takken,
Er onder gaan knakken;
Beginnen te pronken,
Met zilveren vonken,
Als ’t zonlicht maar even,
Zijn stralen wil geven,
Om bosschen en dreven
Te tooien met glans!
Hoe schoon ook de Lente,
Hier tooverend prentte,
Was ’t schooner dan thans?
Zelfs ’t Oosten ging zwijgen,
Nu het van de twijgen,
Gaat blinken en fonk’len,
Safier en karbonk’len
In vlammende dans.

En de wandelaars bewonderen,
Van boven tot onderen,
’t Kristallen tooverdak,
Nu de eerste zonnestraal,
Met pronk en praal
Plots’ling door de wolken brak,
Staan opgetogen,
Nu in ’t schitterendst feeënpaleis voor hunne oogen,
De Zon de toorts ter verlichting ontstak.

Ziet knapen zich reppen!
Hen dragen en scheppen,
Met joelend geschreeuw,
De donzige sneeuw,
En staap’len en passen:
De sneeuwmannen wassen,
Tot Goliaths op!
En nu in galop.
Ter ijsbaan getogen,
De draagkracht gewogen,
Langs kristallen baan,
Schaatsrijden gegaan.

Op plassen en wat’ren,
Wat joelen en schaat’ren!
Wat zwenken en zwieren!
Wat juichen en gieren!
De voeten geschaatst!
Met vrienden en maats!

Hel blinkend,
Schel klinkend,
’t Ter sledevaart gaat,
Waar vóór een paar dagen,
De scheepjes nog lagen,
Te schomm’len op golfslags maat;
En als uit die golven,
Eensklaps opgedolven,
Met wolken tot zeil,
En wondere treil,
Komt daar aangevlogen,
Het ijsschip. Gebogen,
De mast bijna stuk,
Door ’s Oostewinds druk,
En eensklaps verdwenen,
Zooals ’t was verschenen.

Laat ze binnen winter vieren,
In de feestzaal, hel en licht!
Waar die drom zich henen richt,
Wil genot en vreugde tieren:
Hoe zij zich scharen,
Tot paren,
Hoe de muziek ruischt!
En jubelt en schatert en bruischt!
Zie! hoe bij ’t genot des bals,
Zij zwieren op de maat der wals!
Maar stil onder ’t sneeuwkleed ontspruit reeds het spruitje.
En ’k zie aan de zuiderkimmen,
Wolkenbanken als lenteboden klimmen:
Die sneeuwklokjes brengen en ’s leeuweriks liedje.

DE STERRENHEMEL

De schoone purp’ren wolk verbleekt,
Die ’t heerlijke etherblauw verbreekt,
Nadat de groote zonnebol,
Den Kimmenrand beroerend, vol
En dubbel groot, als overdag,
De zwijgende aard nog overzag.

Verdwenen is hij aan de kim.
In ’t Oosten rijst als eene schim,
Met bleeken glans de volle maan,
En de avondster begint haar baan.
Haar schoonheid flonkert om het zeerst,
Wijl zij thans ’t luchtgewelf beheerscht.
Der aarde heerlijkheid verzinkt,
Nu ’t des te meer van boven blinkt,
En fonkelt, schittert glanst en gloeit,
Dat uit het diepst des hemels vloeit.

Van waar, van waar, die heerlijkheid?
Van waar, van waar, die majesteit?
Van waar dat licht, van ster en zon?
Van waar hun aller stralenbron?
Van waar al die oneindigheid?
Van waar die ruimte eens uitgebreid?
Van waar ontstoken al die gloed?
Die ’t menschlijk oog ontstellen doet?

Daar vlucht de laatste twijf’ling heen:
Van de Almacht is ’t, van Haar alleen.

NAAR BOVEN!

Waar de rotswand loodrecht rijst.
Tot die chaos, waar lawinen slapen;
Naar der bergen kruin, vergrijsd,
Door der eeuwen tijden; sinds zij zijn geschapen.
Niet door jagers of toeristen, ooit betreên,
Waar afgronden gapen, ja daar heen, daar heen!

Koningrijken aan zijn voet—
Eens te aanschouwen, uit der wolken kolken
Luchtig weefsel, waar de winter woedt,
Steeds onafgebroken. Zien, van daar de volken,
Slaven, zwoegen, sloven in hun daag’lijks zweet,
Boven hunnen arbeid, moeite, vreugde en leed,

Te ademen in vrije sfeer!
Daar, verwijderd, verre van, wat menschen,
Steeds vol zelfzucht, nijd en eer,
Trachten, denken, hand’len, doen en laten, wenschen,
Om de zeepbel „Macht”, op Mammons gaven tuk,
Naar het ééne, dat men noemt op aard „Geluk”.

O HAD IK OOK EEN LIED

Al wat ik zie is alles ’t mijne;
Die velden links, die gronden rechts.
Het zou volmaakt zijn, had ik nog nu,
Dat hoekje daar, dien uitsprong slechts.

Dat is, wat mij maar altijd hindert;
Want zie, dan was het afgerond;
Dan was ’t al, binnen Buurmans bosschen,
En ’t beekje binnen, mijne grond.

Dat hoekje grond wat ergernissen,
Mij dat al gaf, steeds spade en vroeg!
’k Weet anders wel, dat buitendien toch,
Ik gronden, landen heb genoeg!

En zie, ’t heeft eigenlijk geen waarde;
Want brem en braamstruik, tekgras, hei,
Zijn ’t, die daar woekeren om ’t zeerste.
O! wat verschil bij mijn wei,

Wat heb ik er ook mede noodig;
Een jaar of vijf goed aangetast,
Gaan er meê weg, eer ik in ’t orde,
Zoo als ’t behoort, heb toch alvast.

Maar evenwel! ’t is nu te krijgen;
En wellicht nimmer eenmaal weêr.
Dat hoekje nog, en daarmee basta!
En dan geen verd’re wenschen meer.

Maar wat beduidt dat klokkenluiden;
Nu op dit ongewone uur?
’t Schiet mij in ’t zin, ’t is van ’t begraven,
Des neefs van mijnen overbuur.

’k Herinner mij hem, die zoo krachtig,
Verleden daaglijks veldwaarts ging;
Geheele dagen er soms toefde,
En zoo aan zijn bezitting hing.

Die steeds ontgon en steeds vergrootte;
Die altijd sprak van „mijn en dijn”;
Die ’t werk „voor jaren” pas begon weêr.
Wiens zal het zijn, wiens zal ’t nu zijn?

De klok zwijgt stil, een wildzang jubelt,
Luid door de landelijke eenzaamheid.
„Wat vraag ik toch naar geld of goed’ren
Wanneer tevredenheid”....

Twee stemmen! Eene van het kerkhof!
En een van volle levensvreugd!
Eên ’t afscheid van zijn zwoegen, hopen;
Eén, wien het leven nog verheugt.

Eén stem des eersten, wiens zal ’t wezen?
Eén vroolijk lied uit ’s harten drang,
Des tweeden; die zoo luid daar aanheft:
„Mijn gansche schatten zijn mijn zang.”

Dus zingt de herdersknaap in schaduw.
Van ’t haaz’laarsboschje op de eigen steê.
Van ’t zoo begeerlijk hoekje grondstuk.
Vol hartelust, ’t gemoed vol vreê.

o Kon ik ook zoo juichen, zingen!
o Had ik ook zoo’n vroolijk lied!
’k Zou bijna herder willen wezen;
’k Kon zingen, en dan peinsde ik niet.

LATER

Als ik er niet meer ben.
Groent als nu de weide.
Even heerlijk, in smaragdkleur;
Even schoon bloeit dan de heide;
Kijkt uit elzengroen in Juni,
Even lieflijk, even wit,
Vlierstruiks bloemenschat. Dan rustig,
Weer in ’t nest het vinkje zit.

Als ik er niet meer ben.
Welft zich van einde,
Tot einde, ’s hemels hoog gewelf,
Even blauw, verre en heinde;
Door goud, purper en rozenglans,
Even betoovrend als thans,
Prijken dan in regenboogkleuren,
Wolken van af ’s Hemels trans!

Als ik er niet meer ben.
Gaat steeds de winde,
Voort, zich vertrouw’lijk te streng’len,
Om ’t appelboompje dat ’k minde,
Welks pit ik plantte in ’t voorjaar;
Dat ik zag, als teêre plant,
Welks kroon, vol vrucht, een omtrek thans,
Van menige ellen omspant.

Als ik er niet meer ben,
Zal ’t voorjaars bloeien,
Terzelfder tijd, iedere Lente;
En altijd door blijven groeien;
Ook dan nog, als kort na dezen,
Groen reeds woekert op mijn graf,
En ’k vergeten ben van de aarde;
Mijn stof verstrooid is als kaf.

Als ik er niet meer ben,
Komt er gebloemte,
Allengskens door ’t groene tapeet,
Dat ik daarvoren juist noemde;
Bloeit leven weer op, uit mijn stof.
Wisselt de vorm, maar toch niet de kern,
(Slechts de vorm, maar toch niet de kern,)
In gestaâge kent’ring baart.

Misschien komt een naneef.
Uit neev’lig verschiet der jaren,
In het diepste van ’t geheugen,
Iets schijnend te bewaren:
Opraak’lend ’t stof, een er halve eeuw,
Waaruit de herinnering
In flauwen omtrek te voorschijn treedt.
Wie hier eenmaal ter ruste ging.

FRIESLAND

Friesland, Land der vrije Friezen,
Zijt gij thans maar nietig, klein,
Moest gij veel, zeer veel verliezen,
Sinds de machtige Romein,
Hoorde in ’t midden zijner Grooten
Dat in dapperheid en trouw,
Nooit een zijner bondgenooten
Friesland overtreffen zou!

Stoere Friezen, vrije Friezen!
Vrijheid hebt ge in merg en been,
Wat de tijd u deed verliezen,
Wat met de eeuwen ook ging heen,
Niet uw fierheid ging verloren,
Niet uw schoone uw eigen taal,
Die nog altijd, als te voren.
Prijkt en pronkt in eigen praal.

Friezen! vloeit u bloed door de adren,
Friezen van eertijds nog waard,
Blijft het pronkstuk uwer vad’ren,
’t Erfstuk als uw eigen haard,
Blijft het kweeken, voedstren, hoeden!
Als uw allerdierst kleinood,
En de liefde er voor steeds voeden,
Maak uw schoone Taal weer groot.

Moog’ de tijdgeest er aan knagen,
Wien geen heiligschennis deert,
Hoed haar al uw levensdagen!
Opdat Haar weer, gewaardeerd,
Onze dier’bre Friesche Tale!
Schoone, beet’re tijden wacht,
Weer in de oude luister prale,
In haar ongekende kracht!

FRIESLAND’S ROEM

Landje! aan ’s aardrijks eind vergeten,
Nietig plekje dat ik meen,
Dierbaarst Landje mij op aarde.
Dat ik liefheb, dat alleen.
Altijd blijft gij mij het eerste,
Ligt gij ver, al zijt gij kleen,
Gij zijt, luttel plekje op aarde,
Me alles Landje! dat ik meen.
Wat gij Friesland zijt, is eenig;
Eenig, door uw eigen schoon.
’k Dank een gunstig Lot, dat mij dat
Eenig plekje gaf ter woon.

Ziet! hoe zich meren rijgen aan meren,
Blauwe oogen fonkelend in ’t smaragd,
Van ons Frieslands kostelijke weiden,
In hun eigendommelijke pracht.

Hoe zij slingeren in breede bogen,
Zich, van Noordzee heen, tot Zuiderzee,
Groetende onder ’t kabbelen en schuimen,
Hofstêe, buurtschap, dorp en vlek en steê.

Hoe zij strengelen als met zilveren linten,
Bont bebloemte landouw en wei hier.
Aan des woudzooms heuvelen en bosschen,
Alsof ’t nat een paarlensnoer lei hier.

Akkers golven en wiegelen in ’t êelste
Klaverblankzoet, bij ’s boekweitswitpronk;
Tarwe ’s mat goud, naast koolzaadsbloem geelste,
En vlasbloems zacht blauwende oogenlonk.

Rijkdom en weelde en alles vol zegen,
Springt er als ware het een fontein,
Kwistig uit die zacht groenende weiden,
’t Blank van de melk, als zilver zoo rein.

Zwartbonte groepen, dart’len en grazen,
In ’t frischsmaragd van ’t effene land;
Waardig op ’t doek te worden vereeuwigd,
Door eenen Potters kunstenaarshand.
Gij op wat trits van mannen, edel
En groot op elk gebied wier schedel
De lauwerkrans des roems versiert,
Met gouden letters der historie.
Van zielenadel, eer en glorie,
Vermeld genoemd, geacht, gevierd!
Kunt gij ons dierbaar Friesland bogen!
Al staan zij ons dan niet voor oogen:
Een Gysbert Japix, Bolswards roem!
De Halbertsma’s der Dichtren bloem,
Uit Frieslands rijke dichtrengaarde!
Gekweekt, gevoedsterd op Friesche aarde,
Al waar ’t een tweelingsbroed’renpaar,
Zij de eersten in die lange schaar.

Zijt trotsch op uwe groote zonen!
Gij hebt o Friesland! bij hun tonen,
Geluisterd, als ze in gullen Kout,
In „Teltseltje en Rijm” verhalen,[3]
Hier beurtlings zacht, daar weder stout;
Als zij ons weten af te malen,
Hoe ’t leeft in ’t Friesche waterland,
Aan ’t meertje op de eigenerfde zathe,
Vergeten aan der wereld rand,
Waar rust en vrede in ruime mate.
Bij allen eenvoud woonde. Daar
Ligt de oorsprong van die schoone zangen,
Waaraan zoo ’t Friesche hart blijft hangen,
Der beide broeders, naast elkaâr!
Wie schetst ons al de tafereelen,
Van huiselijk geluk en leed?
Die in die stille plekjes spelen,
Op ’t ver gehucht. O wie vergeet.
Die Winter met zijn „Liekeblommen!”[4]
Die Winter in het Waterland.
Maar hoe dat alles op te sommen,
Waar ons ’t gevoel schier overmant,
Waar tranen wellen ons in de oogen.
’k Voel diep mij in ’t gemoed bewogen,
Bij ’t aaklig sterven van Marij,[5]
Waar ’k luister naar hun lied. Hoe zij,
Die Friesche Barden, beurtlings treuren,
Ons leiden achter „Lokkes baar;[6]
Sierd Annes lot, ons somber kleuren,
Of roeren aan een blijden snaar,
Hoe zij in luim en ernst ons boeien
Tot al wat schoon is ons ontgloeien,
Waarbij zoo treffend ’t Friesche lied,
Zich in zijn kracht bewondren ziet,[7]
’k Moet toch nog ’t Kerstfeest met u vieren
O Jonkerboer![8] ginds op „de Wieren”,[9]
„De wite Flokken’[10] dwarr’len zien!
Neen, al het schoone buitendien,
Zoo schoon, in eigen pronk en praal,
Van onze rijke Friesche taal!

Van uit het schoon van Bergums stede,
Zong van der Meulen (Tjibbe Geerts)
Die stof en taal zoo schoon beheerscht,
Van Frieslands schoon ’t voorheen en heden.
Waar Waling Dijkstra, Frieslands roem,
Die ’k tegelijk met de eersten noem,
Hoe ze aan zijn lippen blijven hangen
Gij Friezen waar ’t schoon zijner zangen
Het hart zoo treft als wonderkracht,
Waar hij u voorzong, ’t boert of lacht.

[3] Gedichten en Verhalen der Broeders Halbertsma (Rimen en Telseltjes fen ’e Broerren Halbertsma.)

[4]Liekeblommen” (Leekstertakjes) prachtig aandoenlijk gedicht van E. Halbertsma.

[5] „Marij”, hoofdpersoon in de „Liekeblommen”.

[6]Lokke” Friesche meisjesnaam.—

[7]Sierd Annes” eigennaam.

[8] „Jonkerboer” adelijk Landman.—

[9] „De Wieren” Gehucht bij Terzool.

[10] „Witte Vlokken” Gedicht van E. Halbertsma („Wite Flokken”.)

Maar hoe hen allen op te noemen?
Hen, wien wij eeren, wien wij roemen!
U, Eelke Meinderts, Windsma, Blom,
U, Sijtstra, ’t broederpaar „van Haren”.
Die de eer der Geuzen op de baren,
En ’t menschelijk leven zingen. Om
Van zooveel andren niet te melden;
Schotanus, Foeke Sjoerds hoe welden,
Uit ’s Voortijds nevelig verschiet,
Voor u Historie’s feiten niet!

U, mannen, die elk op zijn wijze.
De wonderen van zon, van maan,
Der sterrenhemel, op hun baan,
Naspeurt, wat Friesch is, eere, prijze!
U Eisinga en U Rienks saam!
Luid klink’ toch aller grooten naam,
Die de geschiedenis ons melden,
Van Friesland’s groote letterhelden,
Van hen, die door genie of Kunst,
Steeds deelden in der Muzen gunst;
Van wijsgeer, diepe denkers, Grooten,
Van hart en geest, van zanger bard.
Aan Frieslands stam zij de eerste loten;
Den Fries ligt Friesland na aan ’t hart;
Het blijft zijn groote Zonen eeren,
Wat moog verand’ren, moog verkeeren.

HET LAND DER FRIEZEN

Het is bijna geen Land,
Dat Landje aan ’t noorderstrand,
En toch, ’tis ons een heiligdom,
Zijn weiden zijn er even groen,
De Oorijzers even schoon er om,
Die de Friezinnen vrolijk doen,
In ’t zon’licht schitt’ren onder kant.

’t Is nietig op de kaart,
Daarom ons even waard;
Zeer afgelegen, min bekend,
Naar ’t noorden aan den Waddenzoom,
Ver aan Europa’s uiterst end.
Het lokt ook geen toeristenstroom,
Toch blijft het eene schoone gaard.

Een enk’le vreemde komt;
En ziet hij staat verstomd,
Hij kwam, hij zag en hij, hij was
Verwonnen, op het oogenblik,
Nu hij in stee spreekt van moeras,
In plaats van poel en schor en slik,
Diens schoonheidspunten samensomt.

Verwonderd blijft hij staan!
Hij vindt een tweede Kanaän,
Hij vindt een tweede Paradijs,
Van ’t schoonste en beste dezer aard.
Toeft bij Oranjewoud en Rijs,
Wijl hij van ’t eene op ’t and’re staart.
Om al die schoonheid ga te slaan.

Het land van meer en wier,
’t Volk op zijne afkomst fier,
Neêrleggend zeer veel op de schaal
Van vrijheidsmin, van grootheid, deugd!
Een volk met schoone en eigen taal,
Wiens roem reeds menige eeuwen heugt,
Dat land en volk wijd ik mijn lied.

OOSTERGOO[11]

Er ligt een Landje, hoog in ’t Noorden,
Een landje in ’t Land[12] zoo groot van naam,
Aan Sennaer, Donger, Ee, Gruits, Dreit, Langbeki’s boorden,
Doorstrengeld en bewatrend, het oorspronkelijk saem!
Het is een land vol heldre meren,
Blauwoogig als zoovele dochtren van dat land,
Als snoeren van saffier om ’t blonde zand,
Die lagchend hen ’t bekranste hoofd met groen toekeeren,
Waar Berk- en Eikewal der winden overmoed trotseren,
Het zoomend met een looverrand.

[11] Oude Benaming voor Noordoostelijk Friesland.

[12] Friesland.

Stiefmoederlijk zijn niet die streken
Bedeeld, maar met veel schoons bedacht!
Wat kleur en geur, zelfs waterrozen in zijn kreeken,
Wat wilderozeblos! wat hagedorenpracht!
Aan woudzoom, Lijsterbeskoralen!
Wat blijde boomgaardskleurenlach in meischenstond,
Wat leeuw’riklied! wat lijsterzang in ’t rond!
Wat donker loover en wat helder veldbloempralen!
Waar naar de Zee allengskens ’t bodemvlak begint te dalen,
Wat vruchtenschat op vetten grond!

Een Landje is ’t, min bekend bij vreemden,
Zij gissen niets van zijn bestaan,
Van zijne heldergroene en onafzienbre beemden;
Zij zien het schoon van woud- en merenpracht niet aan;
Zien ’t heerlijkst van zijn prachtlandouwen,
De Zathe en Landen in hun afgerond geheel;
Vol groepen vee in ’t bont, wat tafereel!
Dat in het schoonst smaragd voor hen zich komt ontvouwen.
Zij weten niet wat schoon, wat weelde alom er is te aanschouwen,
De weide in groen, in rood, in geel!

Zij merken niet die ring van dijken
In ’t vroolijk eenig waterland;
Die gordel van helgroen, als grens dier groene rijken,
De fiere Watermolen op hun „hoogst” geplant,
In staâge strijd met meer en plassen;
Die eindelijk voor goed toch overwinnaar werd,
Steeds draaiende elkaar groetende uit de vert’!
Als vruchtbre vlakten Sinaers, van uit moerassen,
Een Eldorado tooverend; tot kostelijk land deed wassen!
De toegang ’t water ziet versperd.

’t Wit Boekweitveld, de bruine heide!
Waar langs zelfs de echte Scheper trekt;
De honigzoete geur, het wit en bruin van beide,
Tot in de scheemerende vert’ daar uitgestrekt.
De nauwe Zandweg onder loover,
Met varens sierlijk blad in ’t helgroen van het mos;
De woudzoomloof! wat volle groene dosch!
Door ’t ruischend bladgewelf op ’t wegje een lichtgetoover.
Een warmtedamp van blauw in wazig licht de velden over;
En Zangerke in ’t dicht kreupelbosch.

Het treft hen niet als ’t hen verveelde,
Het Fjorden trotsche, aan Noorsche kust,
De Maalstroom, Foss en Elf, de woeste rotsenweelde
Waar ’t oog Sint Jansdag op de Noordkaap heeft gerust;
Dat hoog getakte Linde, huiven,
Van groen om ’t vriendlijk Landpaleis, beschermend spant;
De Kievit jubelt door het waterland;
Zich wiegt de Meerkol[13] in het plasje op golvenkuiven!
Op hoogen zandgrond voor het Noord de roggebloesems stuiven!
De Brem glimlacht aan akkersrand!

[13] Fulica Atra.

Zij kennen niet de stille vrede,
De rust, die zelfgenoegzaamheid,
Die zich onwillekeurig aan het hart deelt mede,
Waar ’t graanveldruischen als van zelf tot vrede leidt.
Daar waar de klei om ’t zout der baren,
Haar nette dorpen bouwde als ’t ware in hare schoot,
Nadat ze ’t zeegeweld in boeien sloot,
Daar waar het rijksgebied behoort aan ’t rijk der aren,
Macadams wegen zich langs Bouwheers residenties scharen,
’t Al de Olmensingel luwte bood.

Ze kennen, schoon ze in weinig dagen,
De aard reisden om, dit toch nog niet.
Gesleept door ’t stoomros en door ’n zeekolos gedragen,
Betitlend zelf zich met den naam: „Cosmopoliet”!
Zij hebben lang hun land vergeten,
Met al de zoete erinneringen hunner jeugd.
Hun dierbaar Ouderhuis, hun kindervreugd.
Een wandelende Jood met volle recht geheeten.
Vol onrust voortgejaagd, gestaag naar hooge en lage breedten,
Wien nooit één uur van rust verheugt.

Wat vreugde alom! gij vreemdelingen!
Bij zomervolksfeest moet gij ’t zien;
Bij wintertijde als zij schaatsenrijden gingen!
„Dat kleine Land dat leven zegt gij dan, misschien”....
„Heeft ook in zijne lage landen,
Zijn stille Poëzie en zijn aantrekkelijkheid.
En van Traditie en Historie breidt,
Een lichtend waas van goud zich langs die verre stranden
Die land en volk verbonden houdt met saamgesnoerde handen,
Een rust die geen verandering beidt!”

Denk niet: een landje als der Maremmen
Pontijnsch moeras aan Tibervloed,
Dood Land, waar slechts des zaaiers en der oogsters stemmen.
Men hoort en ’t werk voleindt er met bekwamen spoed;
Neen! geen miasmen, die hier zweven,
Hier niets onreins: de Noordzee wil haar sterkend bad,
Gewillig uit haar overrijken schat,
Met volle handen gaarne aan hulpbehoeft’gen geven,
Maakt zenuwen van staal, geeft veerkracht weder tot nieuw leven,
Als waar het een verjongingsbad.

En daar wat keur van dorpen, vlekken,
Bij meer op terp, die ’t landschap dicht,
Met forsche Molens, grijze torens, het bedekken,
Als Hantum, Kollum, Bergum, Wartena er ligt.
Die waterparel en zoovelen,
En ’t schilderacht’ge stadje in ’t midden van dat al,
Nog met zijn boomenkrans op vestingwal,
Bij Bonifaciusfontein, zoo wel gelegen,
Een kring van nette dorpen in een krans van groen geregen,
Aan allen kant, in groot getal.

Toerist, torsch zware Alpenstokken,
Van ’t dal naar ’t onherbergzaamst oord,
Van Lysa Gora, Watzmann, Hexentanzplatz, Brocken,
Van Fluelen, Jungfrau, Lyskamm, Schwarzhorn, enzoovoort.
Het ijzer brandde er in die namen,
Van bergenwildernis en dalenparadijs.
Om Edelweisz en Alpenrozenprijs;
De zware bergstok hield al die herinnerings samen,
Zegt van wat schrik’lijk oord behouden gij en gids weerkwamen.
Uit sneeuwwoestijn door ’t gletscherijs.

Welaan! zoekt gij nu juist gevaren?
Trotseer dan hier ’t wild element;
Steekt de Noordzee maar in en tart haar hooge baren,
Als zij met Boreas ’t zeedijkbolwerk berent.
Gedenk dan Peasens schipbreuk’lingen.
En hebt gij straks genoeg van uw nomadentocht,
Een romanesk grondhoekje aangekocht,
Hier een Hectare gronds voor duizend zilverlingen.
Bouw landverblijf met schuurtje er u, plant boomgaard en syringen,
Dan vindt ge eens licht nog wat gij zocht.

Bouwwerken nog van grijze tijden,
Die Voorgeslacht ge in ’t aanzijn riept
Waar ’t Westergeesterkerkantiek wij aandacht wijden,
Veenwoudens Stins en Rinsmageestm’er Kerk en Krypt.
In Oudega de Vensterramen,
Als van Gouda’s Sint Jan, hoewel op kleine schaal,
Verrukkend ’s kenners oog door kleurenpraal,
Wijl Noormansdeur en Steenenkunst te Murmerwoude samen,
Met menig ander schoon in Frieslands Noordoosthoek beamen,
De lof er van in steenen taal.

Dat Landje is ’t, met zijn lang verleden,
Van toen, om have en ’t dak van stroo,
Zijn inwoners met Noormannen, zeeschuimers streden,
In ’t weergaloos schoon heerlijk landschap „Oostergoo”!
Zijn Foeke Sjoerds, wiens schriften ons vermelden,
Al wat voor eeuwen in ’t Oud Landschap is geschied,
Hoe schoon schetst Eelke Meinderts, daar ons niet,
’t Volksleven, dat zijn schriften ons zoo juist vertelden,
En gij o Halbertsma’s, wier toonen ’t diepst der ziel ontwelden,
Hoe leeft gij met ons in uw lied!

Kwam Noorman ’t strand niet verontrusten.
Ooit in levende lijve er weer,
En zonk ter Luine’s sterkte aan de open Noorderkusten,
Door wapenkracht of door partijgeweld ter neer,
Toch bleef men ’t oog naar ’t Noorden richten,
Van waar een Noorman, als die van weleer, verwoed,
Zijn stoute aanvallen op het landje doet,
Maar ’t volk weerstaat zijn Blijden, Stormram en zijn schichten,
Het maakt zich groot en grooter, rekt uit zich in al zijn gewrichten,
Dringt hem terug nu voet voor voet.

Het gaat dat oogenblik bemerken,
Terwijl de Noorman mijm’rend rust,
Gelijk met saamgevouwen en vermoeide vlerken,
De Zeemeeuw droomt op ’t slib van de verlaten kust.
Maar eensklaps, ziet! daar! wat krioelen,
Op ’t anders altijd eenzaam, bijna kleurloos strand,
Die drommen heen en weerkeerend van ’t land;
Één wit voor oogen; immer alleen een bedoelen,
Een nieuw stuk wereld tooverend uit schor en kreek en poelen,
’t Nieuw-Kruisland, ’t Engwierumer Nieuwland.

FRIESLAND EN WEST-FRIESLAND NA DE DROOGLEGGING DER ZUIDERZEE

Mijn vaderland is ’t Polderland,
Vanaf de Lauwers tot het duin,
Forsch in den rug van Schoorl geplant,
Hel blinkend met zijn blanke kruin.
En dat riviertje in miniatuur,[14]
Haast niets meer dan zijn ouden naam,
Vat van den alouden Oosterbuur,
Tot Zijpe, ’t vroeg’re Friesland sâam.
Wel scheidt ons thans een breede zee,
U Broed’ren van den overkant,
De Fliestroom vloot slechts door ons land,
Waar thans het zout op ’t zelfde stee,
Met snellen loop en grootse hen zwier,
Als onze stroom, als hoofdrivier.

[14] De Lauwers.

Wij zijn nog kind’ren van een stam,
Ten nauwste met elkaâr verwant,
Wij hebben meren, dijk en dam,
Wij hebben gelijksoortig land;
Wij hebben polders, klein en groot,
Wij hebben meren drooggelegd.
„Ontwater ons die plas, die sloot!”
Oost, West, Zuid, Noord, zulks aangezegd.
Wij hebben Molens opgebouwd,
Met bijna dertig Meters vlucht,
Als kantwerk rijzend in de lucht,
Zoo kolossaal, als nooit aanschouwd,
Wij gingen daarin zij aan zij,
Dat kunstwerk deden gij en wij.

Wij hebben nog veel meer gemeen;
Wie de akker prijst, de veeteelt roemt,
’t Landbouwbedrijf in ’t algemeen,
Het schoonst’ van alle kunsten noemt,
Die voelen wederkeerig zich,
Steeds aangetrokken tot elkaar,
Als één van zin, begeerig zich
Met elkaar te onderhouden. Daar
En hier leeft, fonkelt nog een sprank,
Een zoo ietwat, nog buitendien,
Te voorschijn tredend soms misschien,
Een uiting: half vergeten klank,
Die uit de tijden van weleer,
Eens opdoemt voor een enk’len keer.

Ja Broed’ren zijn wij van één stam!
Als ’t eens vergeten Flevomeer,
Verondersteld zijn grens hernam,
Komt West-Friesland tot Friesland weer,
Wordt Frieslands grens weer Kenn’merland.
Het eerbiedwaardig oud Kasteel,
Van Radboud,[15] aan het Oosterstrand,
Ziet dan het nooit gezien taf’reel,
Uit Medemblik, hoe men ginds dijkt,
De uiteinden nad’ren tot elkaâr,
Van Oost en West een handenpaar,
Nu ’t laatste water eind’lijk wijkt,
Der Broeders van elks overkant,
Weer reiken gaan de Broederhand.

[15] Te Medemblik.

NEDERLAND

Waar zich Rijn en Maas vertakten,
Ligt het land van meer en vlakten.
Hebben die rivieren Grooten,
’t Vast in hunnen arm gesloten.
En waar ook de tweede Schelde,
Hen op hunne tocht verzelde,
Met nog enk’le verd’re brokken,
Saam tot een geheel getrokken,
En van binnen zand en heide,
Nog een veenlaag tusschenbeide,
Met het noord’lijk Waddenland,
En ziedaar ons Nederland.

Zoo ten naastenbij de vreemden,
Over onze groene beemden,
Over onze pracht landouwen,
Bij het vluchtige eerst aanschouwen,
Water op en om in ’t ronde;
Er door daaglijks haast te gronde.
Dat in ’t etmaal tweemaal onder
Niet gaat, lijkt het grootste wonder:
Want het zeevlak bruischt hoog boven
Huizen, landerijen, hoven,
En toch leeft men schijnbaar daar,
Rustig voort, bij ’t grootst gevaar.

’t Zij zoo in uw oog, niet anders
Naar uw meening. Buitenlanders!
Die steeds opzien naar uw rotsen,
Vanwaar watervallen klotsen;
Hoe U in ’t granietgesteente,
Tegengrijnst, van de aard ’t gebeente;
Of op rug of bergensplinter,
U steeds toont uw zomer-winter.
Roem gij zoo iets schoon en prachtig!
’k Noem uw bergnatuur halfslachtig,
Waar het naaste berggezicht,
Uren van uw berghut ligt.

’k Noem die schoonheid iets vreemdsoortig.
Gij van uit zoo’n land geboortig,
Kunt daar nauw’lijks buiten leven.
U zij maar gelijk gegeven.
Kunnen wij er mede instemmen,
Waar die bergen ons beklemmen?
Uwe hooggeroemde dalen,
Zien slechts kort we in ’t zonlicht pralen,
Daar ’t verstoppertje gaat spelen,
Om geen gloed hun mee te deelen,
Achter ’t breede bergenhoofd,
Dat hun licht en warmte ontrooft.

Waar straks der lawinen donder,
Raast en loeit en schuift naar onder,
Dacht gij, dat zij licht begrave,
Sennhut, vee of tilbre have;
Of Sirocco’s wilde orkanen,
Werpen om, uw dak van spanen.
Of uw kudde zich versteigre,
’t Glibbrig pad u steunsel weig’re;
Vat ik saam die mooglijkheden,
Wensch ’k niet in uw plaats te treden,
’t Mist al voor des Vlaklands zoon,
Kind der bergen! hem zijn schoon.

Moog het melodieuse schellen,
Op den Alm der koeien bellen,
Of door kunstlooze Alpenhoren,
’t Langgerekt geluid bekoren;
Of dat Jodler’s keelgeluiden,
Ons als schoon zulks aan wil duiden,
’t Zij dat Lago-Maggiore,
Garda’s meer vol luister glore;
Dolomietpracht, de Appenijnen,
In hun heerlijkheid verschijnen,
Napels met Sorrente en ook
Brand Stromboli, Etna rook!

Zelfs aan ’t land niet der Ardennen,
Zouden wij ons kunnen wennen,
Evenmin aan, waar de Brocken,
’t Wolkenheer heeft saamgetrokken;
Niet aan schoone dropsteenholen.
Waar we in tooverzalen dolen;
Niet daar, waar de bergen steenen
Geven slechts voor brood. Daar henen,
Naar de zilv’ren klaverweide,
Waar het graan golft tusschenbeide,
De onbeperkte horizont,
Onbelemmerd staat in ’t rond.

Dáár zijn, waar ’t Noord-West zijn winden,
Spelen laat door hooge Linden,
Die Grootvâ met eigen handen,
Plantte voor het middagbranden;
En die huis en stal en schuren,
Bouwde om eeuwen te verduren;
Boomgaard plantte aan de Oosterzijde.
Al zijn kracht, zijn dagen wijdde,
Aan zijn velden, aan zijn akker;
Vóór de dageraad reeds wakker,
Al ’t geen Vader naderhand,
Meer uitbreidde en hield in stand.

DE SCHERMER

Vriendelijke groene Schermer!
Meer—Land zoo vol Poëzie!
Gij, wie ’t Hollandsch landschap minnen,
Treed van groen, die gaarde binnen,
’t Werk van Leeghwaters Genie.

’t Zoogenaamd Achtst „wereldwonder,”
Ligt naar ’t zuiden op de kaart;
’t Steenen bouwwerk van van Kampen.
’t Land van water en van dampen,
Wijst iets schoons van and’ren aard!

Ja de doode steenen zwijgen,
Maar des levens polsslag slaat.
Waar wij ’t werk der groote vad’ren
In de groene Schermer nad’ren,
Die als „Wonder” voor ons staat.

Bij het zevental van vroeger.
Neem na ’t achtste u men thans op,
En onthoude dat tot negen,
Het getal is nu gestegen,
En dat wel van uit het Sop.

Ook de Beemster en de Purmer,
Hebben van U Schermer iets,
Maar sinds ’t daar begon te stoomen,
Was het oogenblik gekomen,
Dat van Poëzie bleef niets.

Goudhoorn door uw vijftig Molens,
Eertijds schuimend waterveld,
Waar de wind ’t onwillig water,
Sloeg in schepradsboeien,[16] staat er
Iedre Molen thans als „Held!”

[16] Thans hebben alle Vijzels.

Vrolijk golfden nog uw baren,
Toen door eenen reuzendijk,
Ongemerkt ge u liet omgorden,
Die u tot een boei zou worden,
Voor uw woelend waterrijk.

Nadat de eerste fiere Molen,
Schilderachtig bouwgewrocht,
Tachtig voet zijn lange vlerken,
Door ’n Zuid-Wester straks liet werken,
Zoo voor ’t eerst ’t Schermeer bevocht.

Rezen zij als uit de golven,
Tot het groote vijftigtal,
Waar ze in teekenacht’ge groepen,
’t Vocht viermaal op scheprads schoepen,
Nemen, eer men ’t missen zal.

Poldermolens, ondermolens,
Middenmolens, dan na hen,
Bovenmolens, welker gangen,
Water beurtlings zich liet vangen;
Een stuk Meer verliezend men.

Wacht! Halt! de Admiraal,[17] de Vlootvoogd,
Van ’t een zestien sterk Smaldeel,
Ankerend rondom „de Blokkers”
Nu ’t Zuid-West ontwaakt, trok er ’s
Zeildoeks lengte los geheel.

[17] Admiraal wordt genoemd de Chef-Molenaar, wien de regeling opgedragen is over de bemaling ééner groep watermolens zooals over een Zestiental bij „de Blokkers” niet ver van Driehuizen in N. Holland. Het ziet alleen op de Onder- Midden- en Bovenmolen, niet op de Poldermolen, de laagst geplaatste in den Polder, waarvan ieder Molenaar de bemaling meer zelve regelt. Daar de watertoevoer der Onder- Midden- en Bovenmolens met elkaar in ’t nauwst verband onderling staan en wanneer de waterstand in de Polder vaart maakt, dat er gemalen moet worden, kruit de Admiraal zijn Molen, spant de zeils over ’t Hekwerk en begint te malen zwacht de zeils en ontrolt ze weer, alles naar behoefte van wind. Is het water laag genoeg weggemalen, dan zet hij zijn Molen in Kruisstand, = X. Alle Molenaars onder zijn order staande, volgen in een en ander precies hem daarin na.

Spande ze uit, op ’t kanten hekwerk.
Breed de zeilen alle vier,
Dat zij juist de wieken dekten,
Die zich uit hun rust nu rekten,
Draaiend dra met forschen zwier.

En de Molenaars, niet wendend,
’t Oog van, wat hun Admiraal,
Deed en doet, het oog steeds richtend,
Of aanvangt, zeil bijlegt, zwichtend:
Zij verstaan zijn stomme taal.

En op eens: wat vrolijk zweven,
Nu ’t Zuid-West lei zijne kracht,
In ruim zestig molenvleug’len,
Hunne drift nauw te beteug’len,
Door des scheprads watervracht.

En ziet hoe de wat’ren ijlen,
Allengskens sterker, eerst slechts zacht,
Om die wond’ren eens te aanschouwen,
Die men aan hun zoom ging bouwen,
Lokkend hen door toovermacht.

Door het vreemd alarm verbijsterd,
Als in eenen tooverkring,
Rondgevoerd en aangegrepen,
Opgetild en platgeknepen,
Uitgestort in ’s boezems ring.

En zoo gaan de laatste droppels,
Met den Admiraal op post,
Bij der reuzemolens draaien.
Bij hun hoog Victoriezwaaien,
Dat geen steenkool heeft gekost.

’t Meer is op eens Land geworden,
En welk land! de vette Klei!
Waarvan ’t goud straks uit de kluiten
Kijkt, als koolzaadgoud naar buiten,
Wiss’lend af met schoone wei.

En nu bouwt de Mensch zijn woonplaats,
Op het jong geboren land.
Ploegt, verkavelt, rept zijn handen,
Slaapt reeds binnen ’s ringdijks wanden,
Onder ’t peil van boezemstand.

Dat is eed’ler krijg te voeren,
Dan op Spaansche en Brit voorwaar
Overwinnings? te behalen.
Ziet! dat is eerst „admiralen,”
Van den Vlootvoogd—Molenaar!

Gij Piet Hein daalt, Gij de Ruyter,
Hierbij in mijn achting zeer!
Want geen bloed kleeft aan deez’ zege.
Water slechts en dat ter dege:
’t Water van de Schermermeer.

DE ZAANSTREEK

Breede volle zilv’ren Zaan!
Die uw gladde waterbaan,
Van uit plas en vaart in ’t Noorden,
Henenspoelt langs groene boorden.
Van ’t azuur der gouden wolken
Spieg’len zich in kreek en kolken.
Waar een pad langs dijk en kade,
Voert slechts door de groene wade.
Hoog de watermolen rijst,
Door het middaggoud omlijst,
Waar het zilv’ren luchtgewemel,
Aan de kim bij held’ren hemel,
Speelt op ’t Noordsche windje in Mei,
Op en over ’t groen der wei,
Waar de kieviets juichen, roepen!
’t Vee er legert zich in groepen,
En de vreugd leeft aan uw zij
Dus in ’t schoone jaargetij.

Waar ge uw loop vervolgt naar ’t Zuid,
Wat tafreel breidt zich daar uit!
Wijs mij Rijn met uwe puinen,
Rolandseck, of wat de kruinen,
Uwer bergen langs uw stroomen,
Met uw Stolzenfels ook zoomen;
Of hoe dicht ook de ed’le wingerd,
Zich om uwe bergen slingert;
Elders de Westfaalsche poort,
Aan de Wezer toog bekoort;
Havel de Alt marks merenrijen,
Huwt aan donkre boschpartijen;
Shannon trotsch door Erins hart,
’t Schoon van alle wat’ren tart;
Komt de Vecht in Utrechts dreven,
U bijna op zijde streven,
Gij o wonderschoone Zaan,
Trekt door eigen pracht ons aan!

Schilderachtig toon’ zich ’t puin
In het volle licht of ’t bruin!
Van den eedlen ridderroover,
Loerend weg, en ’t water over,
Om zich in hun arendsnesten.
Met gestolen buit te mesten,
Zaanlanders, gij gingt de randen,
Van uw stroom met nijvre handen.
Zoomen door uw vlijt. Trafiek,
Rees naast lusthuis en fabriek!
Naast de ontelbre molentallen,
Als het schoonste nog van allen.
Als de vorsten van de Zaan!
En wier wieken als de zwaan,
Op uw breede zilvren vloeden,
Statig zich door ’t luchtruim spoeden,
Meten hunne cirkelbaan,
Spieglend zich in ’t blank der Zaan.

Boven iedre olmenrij,
Die u Zaan ter wederzij,
Boort langs uwe kronkelingen,
Komen zij te voorschijn dringen!
Zich tot trotschen groep vergarend,
Of in lange rij zich scharend;
Sommige reeds ’t koeltje vangend,
Andren weer den wind verlangend,
Alle zeils in rood en geel,
’t Hekwerk langs, ontrold geheel;
Straks met leêge wieken zwevend,
En ’t Noord-Westen ruimte gevend,
Of men kruist, of zeil geeft, zwicht.
Wat een eenig trotsch gezicht!
Waar de grooten statig zwieren,
Kleinen hunnen lust botvieren,
Om te zien eens of ’t Noord-West,
Eindelijk ook tot zwichten prest.

Dat is schoonheid, Poëzie!
’t Is werk uwer energie,
Zaanlanders, uw roem, uw glorie!
Waar de Molens hun victorie,
Met hun forsche wieken wuiven
Als door ’t luchtruim henenstuiven.
Als geen doek is overbodig,
Heel de vlucht, al ’t zeil heeft noodig,
Voor het pellen van de gerst,
Eer volledig ’t hulsel berst.
Wijl zij, die papier bereiden,
Al eens zwichten tusschen beiden
En de Poltrok op zijn vlucht!
Reefde om ’t werken van de lucht.
De oliemolen dubbel werkend,
’t Nadrend onweer lang reeds merkend,
Met vier middellijnen slechts,
Waagden het de omzicht’ge knechts.

Nog spreidt ge uwe kunst ten toon,
Leeghwater, Corneliszoon,
Waar die Colossussen rijzend,
Schijnen ze uwe namen prijzend.
Werd aan U de erinnering flauwer,
„’t Juffertje”, „de Beer”, „de Kauwer”,
En zoo velen, die tot heden,
Staan nog van dat schoon verleden,
Wenken naar die tijden weer,
Toen gij en nog enkle meer,
Gingt die groote Molens bouwen,
Die als ’t sieraad der landouwen,
Van ten Noorden ’t mastrijk IJ,
Rezen allengs zij aan zij,
Langs de dicht bebouwde boorden,
Van de Zaan en omliggende oorden,
Van het IJ tot Krommenie
’t Al de vrucht van uw genie.

Molens, die het kostlijk graan.
Tot fijn meel vervormen gaan,
Molens, die ook de oliezaden,
Straks aan Duno’s boord geladen,
Kneuzen in de staande steenen,
Wand’lend over ’t doodsbed henen,
Wijl de rad’ren boven snorren,
Die de wind tot gang aanporren.
Persen ’t vet uit de olievrucht,
Wijl de stampers uit de lucht,
Op de taaie keien vallen,
En die slagen dav’rend schallen,
Tot uit ’t meel, geheel en al,
De olie dan geperst zijn zal.
Waar naast Poltrok, Sundvall’s balken,
Aangevoerd op lange tjalken,
Uit het Noordsche dennenwoud
Zaagt het prachtig timmerhout.

En de Houtzaagmolen dan,
Ze in de scherpe zagen nam,
Om nu uit het land der Glommen
Bij de Gausta neergeklommen,
Of om Nordlands sombre dalen,
Naar de Zaanstreek af te dwalen,
Eerst nog door ’t gebied der Fjorden,
Voor de ruimt’ hun mocht geworden,
Over Foss, langs Elf en Aa,
Om dan eind’lijk vroeg of spâ.
Met Schwarzwalder reuzeneiken,
’t Nijvre Zaanland te bereiken,
Waar weldra ’t uitheemsche woud,
Rijst in stapels timmerhout,
Om vlug van de molenerven,
Heengaan naar de timmerwerven,
En van deel en plank en lat,
Men bouwt kof en huis of stad.

Van uw roem drong eens de maar’,
Tot het oor der Russen Czaar,
Over tot den grooten Peter,
Met zijn verziend oog en beter,
Het bevroedend, dan de meesten
Dat het licht van groote geesten,
Een gansch volk tot gids moet strekken,
En uit eeuwen nacht moest wekken.
’t Licht, de roem van u o Zaan!
Trok der Russen Monarch aan,
En hij werd als een der uwen.
Zonder pik of teer te schuwen
Werkte Peter Michaelof
Slechts als knecht aan boot of kof,
En een stulpje op de Zaankade,
Wachtte hem vermoeid eerst spade,
Zonder keizerlijke glimp,
De Czaar Peter op „de Krimp.”[18]

[18] „de Krimp” de plaatselijke benaming, waar Czaar Peter logeerde.

VAN HUIS

Weg uit vaderlandsche beemden,
Heen naar ’t land van verre vreemden;
Weg van de effne weidevlakten,
Waar wijd de Olmen zich vertakten,
Strenglend zich, aaneengeregen,
Over smalle kiezelwegen.
Weg van uit den groenen Polder,
Waar men op des woonhuis’ zolder,
Staat nog eene span beneden,
’t Bruischend zeevlak, op dit heden.
Weg van daar, van die landouwen,
Waar slechts water is te aanschouwen,
Met wat vakken groene weide,
Hier en daar zoo tusschenbeide,
Knotwilg, Iep en Populieren,
Scheef gewaaid door zeewinds gieren.
Met hun groen een Hoeve omzoomend
Eenzaam van de stormen droomend,
Uit wiens schuilhoek slechts de mensch zich waagt,
Als zijn vee het hem noodzaak’lijk vraagt.

’t Effne van zijne onafzienbre velden,
Kan als juist beeld, van zijn leven gelden,
Met zijn breede vaarten, met zijn slooten,
Lijnrecht door het groene veld geschoten;
Juist berekend loopt daar ’t leven parallel,
Mede en toch dat leven is hem zoet en wel.
Kalm als ’t nauwelijks gerimpeld water,
Dat niet weet van vallen of geklater,
Maar slechts kent het trage langzaam vloeien,
Langs een droomrig groepje bonte koeien,
Naar den vijzel van twee Meters middellijn,
Rondgevoerd door ’s Molens reuzenvlerken,
Die het vocht als lichte veren opwaarts werken,
Tot het Waterschap van water leeg zal zijn.
Even kalm om er een beeld eens van te geven,
Even rustig ongestoord, vloeit daar het leven.
Of er dan geen schoon ligt in die weiden?
Die den reis’ger uren begeleiden?
Wien het groen van gras, vol bloemen, trokken,
Wien de wijde vergezichten lokken,
Niet zegt: dat alledaagsche ben ik reeds gewoon.
Boeit het nuttige in vereeniging van ’t Schoon.
Wien dat niet behage moge, wel! hij trekke,
Heên, naar de Alpen opwaarts, en hij roepe, wekke,
Aan de Jungfrau, de Lawine uit hare rust,
Of hij hebbe eens ondernemingslust,
Over ’t prachtig zeegroen van de gletschervloeren
Met zijn gids aan koorden zich nu vast te snoeren.
Wand’le naar ’t kou’ ijs omboord Zermatt!
En bewondre Lyskamm’s zilvren piramide,
Zoek’ met doodsgevaar daarheen het pad....
Een behouden wederkomst beneden biede
Hem ’t geluk. En Wermuth, Edelweisz,
Alpenrozen breng’ hij mee van zijne reis.
En aanschouw van uit het dal het Alpengloeien!
Hoe de kleuren weder allengskens vervloeien,
En de schrikverwekkende eenzaamheid,
Onherbergzaam zich er overspreidt.

Hoor! van Rijn’s veelbezochte groene kruinen,
Hoe het jodlen, luide wederkaatst,
Van de hoogste tot de laagste plaats,
Tot Goldau op Rossbergs sombre bergenpuinen.
Uit de veeren bij de opgang der zon!
Van die bergenwereld eens te aanschouwen
’t Panorama van die Reuzen. Kon,
Heerlijker Natuur haar schoonste schoon ontvouwen?
Uri Rothstock en Pilatus, Berner Alpen!
Welk een grootheid, welk een bergenpracht!
Waar naast gletschers, sneeuwveld, zwarte klove, zacht,
De Alm met Sennhut groent, vol vee; hoe zwalpen Meren
Als een breede gordel om de bergen,
In hun tooverachtig levend blauw.
Hel afstekend bij der bergen grauw;
En hoe grillig zij zich sling’ren, wenden, keeren,
Voorwaarts, rugwaarts, in en om het dal.
Hoor en zie! en sta voor Giessbachs val,
Nadat ge in Lucern den gletschertuin,
Een stuk aardgeschiedenis eens goed bewondert,
Die vreemd in dit heden, daar staat afgezonderd,
Predikt: „’t nu is van ’t weleer: het puin.”
Vierwoudstedenmeer! o waterpracht!
Waaraan Waijgis, Gersau, Vitznau, lacht.

Daal dan weder af naar ’t Noorden;
’t Rijndal langs, tot aan de boorden,
Waar ge uw thuis hebt, uwe dreven,
Wend terug daarheen den steven,
Want het heimwee wenkte u lang,
U met smartelijken drang;
Want de stilte van uw weiden,
Want der vlakte eentoonigheid,
Over ’t waterland gespreid,
Kwam tersluiks eens tusschenbeiden,
U herinn’ren dat uw Erf,
Uw hofstede op hooge werf.
Aan de lage Noordzeestranden,
Voor hun kindren lustwaranden,
’t Dierbaarst bleef U toch op aarde,
Wat voor schoons al ’t vreemde ook baarde!

DE BERGEN

Aarde’s hoogst’ de Bergen
Die oprijzend, steeds,
De bewondring vergen,
Nog zoo verre, reeds.
Waar ze in blauwe lijnen,
Aan den horizont,
Heerlijk schoon verschijnen,
Half de kim in ’t rond.
Naderbij gekomen,
Ze indrukwekkend schoon,
Half de lucht omzoomen,
Oprijzend tot troon!
Uit het vlak der aarde,
Die ter eere Gods,
Bij ’t begin hen baarde,
Uit graniet en rots.
Hem tot heilge altaren,
In Zijn tempel, de aard;
Waar ’t oog op kan staren;
En de rust ontwaart,
Die ver boven ’t slaven,
Steeds naar boven trekt.
Zich daaraan kan laven,
Wat reeds rust verwekt!

Is ’t niet of zij heilig,
Heilig, schijnen zij?
Waar het harte veilig,
Veilig wordt en vrij!
Waar om ’t hoogst dier kruinen,
Sprekende van vreê,
Wolken hen omtuinen,
Tot een veil’ge reê!

Ja als uitverkoren,
Door Gods heiligheid,
Om Hem te behooren.
Zijn zij toebereid!

BERGIDYLLE

Wat is uw aanblik toch bekoorlijk,
Ja Alpen eenig schoon!
Waar zich de grootsche pracht der bergen,
Getooid met witte kroon,
Zich heerlijk spreidt ten toon!

En dan uw heldre blauwe meren,
Waar over de azuurpracht,
Te midden der bebloemde helling,
Naast stille pijnenschaduwnacht,
In kleur en rijkdom lacht!

Waar gletschers der juweelen luister,
Verbergen in hun schoot!
Waar ’t flonkrend schittrend Alpengloeien!
Een stroom van stralen overgoot,
Gewekt door vlammend avondrood.

Niet minder schoon is ’t, waar het beekje,
Aan gletschers borst ontvloeid,
De Sennhut groet, met zingend kabb’len,
Als ’t ruitje in ’t Westerzontje gloeit,
En ’t kuddeke uit de verte loeit!

MIJN GELUK

Een Landman ben ik klein van stand,
Zooals in ’t algemeen men oordeelt.
Mijn koningrijk is hof en land.
Door ’t lot ben ik zoo goed bevoordeeld,
Dat ik geen zorgen heb om brood;
Om kort te gaan: ’t geen ’t lot mij bood,
Is juist zooveel, als ik wel wensch:
’k Acht mij dus een gelukkig mensch.

Zoo menigeen tracht steeds naar meer,
Naar hooger stand, naar meerder goedren
Naar ’s werelds grootheid, rang of eer:
Ach de onrust van zooveel gemoedren,
Naar hoogheid of naar meerder winst.
Is wat mij kwelt, het allerminst.

Mij boeit wat menigeen niet boeit:
Ik ga mijn eigen gang door ’t leven,
Schoon menig bloem, die voor mij bloeit,
Een ander misschien is om ’t even.
Voor ieder prijkt een bloem toch er,
Voor ieder blinkt een held’re ster.

BUITENLEVEN

o Veldmans lot, te vergelijken,
Niet bij een ander lot op aard!
Uw veld, uw hof, uw eigen haard!
De macht, de trots der Koningrijken,
En hunne roem, hun grootheid, eer,
’t Is kinderspel er bij, niets meer.

Wie ziet vooruit, wie der partijen,
In Monarchie of Republiek,
Of morgen niet een and’re kliek,
Vooraan komt staan, in de eerste rijen,
En met een staatsgreep, onverwacht,
’t Bestaande, omver te werpen tracht?

Wie waarborgt u dan gunstelingen,
Van macht en aanzien, die het lot,
Of toeval eenmaal maakte tot
Van de eersten in de hoogste kringen,
Dat afgunst niet of haat of nijd,
U weer ten val brengt, mettertijd?

Moog kruis of ordelint u sieren
Voor moed, voor wetenschap, of kunst,
Veranderlijk is ’s menschen gunst;
Ach de afgunst wil zoo gaarne tieren,
Waar deugd en waar verdienste bloeit,
Maar ook de giftplant tusschen groeit!

Dat blijft wellicht bij al de kansen,
Des dobbelspels: „zijn of niet zijn”.
Der grootheid volle zonneschijn;
Of eer, of roem, of laurierskransen,
’t Geen was uw leven, uwe vreugd,
Uw Levens wit, droom uwer jeugd?

Als ’t al waaraan ge uw hart gingt hangen,
U nevens uwen tred ontzinkt,
Gij meent, dat geene straal meer blinkt,
Die u van hoop spreekt en verlangen,
En gij van ’s werelds klatergoud,
Niets na ’t verguldsel overhoudt.

Vlei u dan aan den moederboezem,
Van de Natuur, waar levenskracht
En levensmoed opnieuw u wacht.
Waar Hoop, als eene schoone bloesem,
U tegenlacht, u tegenstraalt,
En rust weer in uw harte daalt.

Daar wil de levensbron steeds vlieten,
Daar woont de rust, steeds op den duur,
Bij ’t altoos frissche van Natuur;
Daar is het een gestaâg genieten,
Bij afgepaste en juiste maat,
Daar wars ze is van alle overdaad.

Bouw onder ’t altijd groen der Dennen,
Dan u uw Tabernakel op!
Hanteer er snoeimes, spade en schop;
Gooi weg uw trots, uw inkt, uw pennen,
Zonsondergangsschoon sla daar ga,
Bij woudkoors heerlijkste Opera!

LANDLEVEN

Benijdenswaard, die laag gezeten,
Zoo rustig op zijn eigendom,
Wier veld en dreven van rondom,
Hij, al het zijne steeds mag heeten!
Zoodat nabij en in verschiet,
Hij enkel eigen goed’ren ziet.

Waar ied’re boom op ied’re akker,
Waar ieder plekje op ’t eigen erf,
De boomgaard achter op de werf,
Nog zijn herinnering roept wakker
Aan buitgemaakten eierschat,
Aan ’t zoet des booms, die volop zat.

Aan ’t vrolijk spel met buurman’s knapen,
Wanneer de school vacantie gaf.
Waar zijn zij? meest reeds in het graf:
Waarvan in vreemde aarde slapen,
Voor wien nooit de gelukster scheen,
Wat is niet met hun leven heen!

Hem heugt het hoe zij samen stoeiden,
Hoe zij ravotten; hun de tol,
Was alles. Uitgelaten dol,
Als halve wilden hun slechts boeiden,
’t Verstopperspel bij schemeruur,
In kluis en hooiberg, hut en schuur!

En hoe dan soms weer tusschenbeide,
’t Gezelschap samen veldwaarts toog,
Dat voor hun vliegers slechts had oog;
En op de vrijst gelegen weide,
Bij ’t doorslaand briesje van het noord,
Er vieren lieten ’s vliegers koord.

Zulks kan de hooge kamp getuigen!
Hoe hen verjoeg de oude overbuur;
Weg bij het dorschen in zijn schuur;
’t Is of hij nog komt, de oude Huigen,
Met vork en vlegel op hen af,
Bestoven onder stof en kaf.

Nog menig paadje is er te ontdekken;
En plekjes zijn er nog genoeg,
Waarlangs, als hij hen dan verjoeg,
Waarheen, naar nooit gevonden plekken,
Zij zich verborgen, juist op tijd,
In slop, bij hooi—of korenmijt.

En wie van hen dan ’t hardst kon loopen:
’t Was Jaap. Maar ’t listigste van al,
(’t Is juist al hoort men nog een val,)
Was kleine Dirk. Kon Buurman hopen,
Hem ’t eerst te snappen, had Dirk niet,
Zich laten vallen achter ’t riet.

Dan Klaas, die eed’le beste jongen,
De goedheid zelf, een hart vol goud,
Een jongen, flinker nooit aanschouwd.
Dan Hans, bij wien zij slootjessprongen,
Om wie van allen ’t verste kon,
Dat morgens vroeg soms reeds begon.

Hans slechts, één van die speelgenooten.
Bezit nog ’s Vaders hoede steeds;
Is de oude nog, al telt hij reeds
Een zestigtal. Blijft onverdroten,
’t Oog houden op zijn land en vee,
Al werkt sinds kort hij niet meer meê.

En gaat hij dan zijn pijpje rooken,
Bij Junimaands namiddagstond,
Als ’t wetten van een zeis in ’t rond,
De stilte alom slechts heeft verbroken.
Geen Zefir in de Linde leeft,
Slechts af en toe een vlinder zweeft.

Dan, op de zodenbank gezeten,
Die bij de Lindestam verrijst,
Wiens zwaarte op honderd jaren wijst,
Schijnt hij het heden te vergeten!
Dunkt me of nu zijn gedachtenkring,
’t Weleer, brengt in herinnering.

Vanaf de Lente van het leven,
En tot en met den Zomer ook.
Maar wat ging er niet op in rook!
Wat zeker leek, scheen overdreven;
En wie er altijd de eerste scheen,
Ging eindlijk als de laatste heen.

Diep, ver weg in het grijs verleden,
Is waarbij hij steeds ’t liefste blijft;
Dat is wat altijd bovendrijft;
Allengskens werd hem vreemd dit heden,
’t Is hem zoo zoet, al wat hem heugt,
Van al de jaren zijner jeugd.

Dan denkt hij hoe op zeek’ren morgen,
Een hunner Klaas, afwezig bleef,
Bij ’t schoolgaan; en toen Piet, zijn neef,
Zei: Dokter sprak, „heb dubble zorgen,”
Tot zijne Moeder! dachten wij:
Och morgen zeker! betert hij.

Maar hij kwam nooit weer mede spelen.
Van mond tot mond ging ’t fluist’rend zacht,
Bij allen langs: „in deze nacht
(Hein ging het ons straks mededeelen,)
Stierf Klaas”.—Wij namen voor zijn graf,
Lang daarna nog de petten af.

Dan komt een traan er somtijds wellen,
Diep uit het hart: een traan van rouw,
Bij de herinn’ring aan de vrouw,
Die tot voor kort hem mocht verzellen.
Langs ’s levens smartevolle baan.
Om hand aan hand haar af te gaan.

Dan wendt onwillekeurig immer,
Hij zich, waar ’t kerkje in ’t groen verrijst,
Als vingerwenk naar boven rijst,
Maar toch vanwaar op aarde nimmer,
Zij wederkeeren tot hem zal.
Die voor hem was, zijn Een, zijn Al.

Toch zegt hij: ik, ik mag niet klagen.
Bleef mij nog niet haar ander ik?
Die nimmer meer is in haar schik,
Dan ’s Vaders smart te helpen dragen;
Wier lust zulks is, mijn zonneschijn!
Mijn Kind, dat alles mij wil zijn!

Zoo leeft hij ’t liefst in het verleden,
Waar alles een geschiedenis heeft;
Dat met hem wegsterft, met hem leeft;
Waar met zijn kring en lot tevreden,
Hij naar verand’ring niet verlangt,
Maar innig aan ’t „van vroeger,” hangt.

En waar de aloude goede zeden,
Gewoonten, nagekomen steeds,
Bij ’s levens vreugd, bij ’s levens leeds,
Sinds eeuwen bleven tot op heden,
Waaraan men vast met hand en tand,
Hield, en bleef als van ouds in stand.

’t Palstaan, schraagt u bij ’t woên der tijden,
Waar gij eene eigen meening nog,
Er steeds op na houdt, niet in ’t zog,
U blindlings met den stroom laat glijden,
Gij koning op uw erf en land!
Gij blijft mij ’t sieraad van uw stand!

Verlangt de tijdgeest andre zonen,
Trêen anderen een tijd vooraan,
Gij oude Garde, veteraan,
Neen, niemand kan U iets ontrooven,
Zoolang gij nog u zelven blijft,
Uw Stavast op uw pad beklijft!

Schuw als de geesel onzer dagen,
De Mode als ijdel klatergoud,
Die beurt’lings vleiend, beurt’lings stout,
U al haar wenschen voor komt dragen,
Tot ge onder aan haar glibberbaan
De Armoede, bleek voor u ziet staan.

Gevoel bij ’t daaglijks wederkeeren,
Van uwe dagtaak, u altijd
Gelukkig, als gij door uw vlijt,
Gestaag uw welvaart ziet vermeeren;
Dan geeft en spade en hark en ploeg,
Voor luttel zweets, u winst genoeg.

En is uw stand niet de allereerste?
Verzorgt gij niet des konings disch?
Wat zou vermoeden het gemis,
Van uwe kunst. Prijst niet om ’t zeerste,
Weldenkende U, ’t gezond verstand,
De gave van uw veld en land?

De Poëzie van toon en kleuren,
Van woud en veld de melodie;
En de onderlinge harmonie;
Van ’t klaverveld de zoete geuren,
En boekweitshoning, ’t koolzaadgoud,
’t Is al voor u, in veld en woud.

Gij hoort het eerst den Leeuw’rik zingen,
Op Januari’s laatsten dag;
Gij merkt Sneeuwklokje’s schucht’ren lach,
Als Lentebloemen’s eerstelingen,
Bij uwe wonings zuidermuur,
Met Maart, in ’t zonnig middaguur.

U is het schoone lied beschoren,
Dat door de rustende avond zingt.
En van uit verre bosschen dringt,
Wanneer de ploeg de laatste voren,
Bij ’t lieflijke avondgloren snijdt,
Dat over ’t woud heen, langs u glijdt.

Dan hoort ge uit hooge olmengroepen,
Waarop des avonds stofgoud ligt,
Die met hun groen den toren dicht
Omhullen, „thans is ’t avond,” roepen!
Met zilverrein welkom geluid,
Waarmeê gij uwen dag besluit.

Een rookkolom bij gindsch bosschaadje,
Staat loodrecht boven ’s landmans schouw,
Ten teeken dat zijn wakkre vrouw,
Den Ploeger wacht, die ’t kronkelpaadje,
Steeds volgend, naar der Hoeve dak,
Op welker nok de avond brak.

’t Is uur der rust. Het avondeten,
Staat dampend wachtend op den disch,
Waar kleuters, allen even frisch,
Om henen, lang reeds zijn gezeten,
Want hongerig wordt toch het kind,
Bij ’t land’lijk spel in weêr en wind.

En de eetlust na een dag van zweeten,
Kruidt heerlijk ’t nederige maal.
Reeds tintelt door de groene zaal
Des Eiks de glans der ster. Gezeten
Op ’t bankje buiten, na het maal
Hoort Ploeger ’t lied van Nachtegaal.

En wat kan bij die ruste halen,
Die straks den matten landman beidt!
Vermoeidheid van zijn dagtaak spreidt,
Zijn leger zacht, en weldra dalen
Op hem, in alle stilte, zacht,
De vleugelen van slaap en nacht.

’t Zij dat het koeltje om hem zacht ruische,
Met afgebroken ademtocht;
Of ’t West, bij herfst, om hoek en bocht,
Langs muur en schoorsteen woedend bruische;
En storm en regenvlagen saâm,
Doen rink’len, door hun kracht, het raam.

Of als met sneeuwval, soms het Noorden,
De Hoeve met haar hof begraaft,
Totdat de wind van ’t Oosten draaft,
Bij nacht met luid fluitende akkoorden,
Wier vorst de stroomen eensklaps dicht
Vloert, vergenoegd te luist’ren ligt.

Het blijft steeds een genot te noemen,
Voor wien het eenmaal ondervond,
Zoo eene nachtelijke stond,
Als winter grillig zijne bloemen,
Op ’t venster toovert, die zich warm,
En rustig vleit in Morpheus arm.

Dan is des Landmans wereld binnen,
Dan zomert het in zijne stal,
’t Roept hem te binnen, dan vooral,
Wat zweet het kostte om ’t voer te winnen,
Dat thans zoo geurig is, zoo mooi,
Zijn winterschat voor ’t vee, zijn hooi.

Laat dan het Oost maar niet gedoogen,
Wiens adem op zijn stalruit staat,
Dat de ijsbloem even dooien gaat.
Daar ’s middags stralen ’t niet vermogen.
Toch ondanks vorst en windgewoel,
Blijft het bij ’t vee steeds lentezoel.

O ’t is een lust, daar dan te wijlen,
Daar ’t buiten doorvriest, dat het kraakt,
En tot kristallen vloeren maakt
En plas en meer. Tot allen ijlen,
Geschaatst, wedijvrend met de vlucht,
Der sneeuwganzen in de ijle lucht.

’t Brengt ook zijn stille vreugde mede,
Om als de sneeuwjacht buiten huilt,
En met de held’re vorstnacht ruilt,
Als beeld van stille wintervrede,
Met vlegelslag op vlegelslag,
Men kort den donkren winterdag.

Wat zijn zij zoet dan de avonduren,
Als op den haard het herfstvuur gloeit;
Terwijl om ’t huis de sneeuwduin groeit,
Met vriend en maag en goede buren,
En bij de herinn’ring van ’t verleên.
Vlucht ongemerkt zoo’n avond heen.

’t Is of zij dan nog schaatsenrijden,
Des boomgaards breede grachten rond.
Wat vreugd als naar doorvriezen ’t stond!
Met kameraden, zwieren, glijden,
Of om zijn schaduw vóór te zijn,
Naast zich bij heldren maneschijn.

’t Verveelt dan nooit uit het verleden,
Uit Vaders en uit Grootvaars tijd,
Zoo vaak gehoord, toch nieuw altijd,
Te hooren, hoe zij toenmaals deden,
Zij zelf, met velen uit hun kring,
En ’t alles immer beter ging.

Dan diept uit mond’linge verhalen,
Waarvan slechts de overleev’ring weet,
Dat onbeschreven, nooit vergeet,
En in ’t geheugen om bleef dwalen,
Elk ’t schoonst en ’t treffendst uit die bron,
Van wat hij maar bedenken kon.

En dan weer wordt de oogst besproken.
Of het gesprek loopt over ’t vee,
Waarvan de prijs terug, in steê
Van vooruit, ging. Of ziet men spoken,
Van veepest, misgewas in ’t rond,
Of oorlog aan den horizont.

Toch is de Lente maar verschenen,
Hoog op de schuur weer de Ooievaar;
In ’t weiland ’t eerste lammerenpaar,
Dan zijn eensklaps de zorgen henen,
En keeren hoop en levenslust,
Na de gedwongen winterrust.

Dan pronkt zoo al eens tusschenbeide,
Een boterbloem in levend goud;
Daar kiest de kievit oponthoud,
En legt haar eiers in de weide,
Wijl ’t gonst reeds om den bijenstal:
Een voorsmaak hoe ’t eens worden zal.

Dan is ’t een jubelen en fluiten,
Door ’s Bouwman ’s boomgaard, nacht en dag,
Bij nooit bewolkten zonnelach;
Onafgebroken Hoogtijd buiten;
Dan tsjottert, joelt het op zijn dak,
En roekoert het uit dennentak.

De wei prijkt in haar schoonste kleuren,
Met schat van klaver en van gras,
Alsof ’t een levend vloerkleed was,
En opent reeds de stal zijn deuren,
Opdat naar buiten ’t hunk’rend vee,
In Meimaands overvloed deelt mee.

Door ’t graanveld, Landman ruischt straks ’t Noorden!
Als ge op de halmen de eerste aar,
Bij uwe wand’ling wordt gewaar;
En hoort prophetisch schoone woorden,
In ’t fluisteren van overvloed,
Die ’t hart van blijdschap juichen doet.

Dan komt de Korenbloem zich beuren,
Ter zijde ook uit het golvend veld,
Wier blauwoog ’t roggegroen ontwelt;
En Klaproos hoogrood hare kleuren,
Bij Bremstruik’s bloeiend louter goud,
’t Viooltje in paarsch, gezelschap houdt.

U Landbewoner! roept de morgen,
In ’t veld, nog vochtig van de dauw,
Als ’t Oost voor ’t eerst de wieken flauw,
Half in de purp’ren wolk verborgen,
Waar de eerste zonnestraal op valt.
Ontplooit, en ’s Leeuwriks lied reeds schalt.

Als ’t zomert, welk een bont gewemel!
In ’t vrije veld, daar ’s maaiers zeis,
En ’s hooiers hark, het gras naar eisch
Bij onbewolkten Julihemel
Doen maaien, reppen, altijd weer,
Tot noordwaarts ’t zonlicht zinkt ter neêr.

Ontvlied dan uw benauwde wallen,
Uw stadslucht te gelijker tijd.
Door vuil en damp en stof ontwijd,
Gij steed’ling laat vooroordeel vallen,
En ga verrukt, vol vreugd, verrast,
In veld en hof en dreef te gast.

Geniet de kostelijke geuren,
Van ’t geurig, pas gerijpte hooi,
Het schoone meê, van Lindetooi.
Verruk van Veldbloem hare kleuren,
U ’t rood en blauw en ’t wit der wei,
Het bruine en paarsche van de Hei.

Ik ken geen leven, rijker, schooner!
Geen leven meerder in genot,
En geen begeerenswaarder lot.
Dan dat der vrije veldbewoner,
Des Landmans, aan zijn eigen haard.
Geen schooner leven is op aard!

LANDELIJK GELUK

O! Hoe vreedzaam is het leven,
Dat het lot u heeft gegeven,
Landman, op uw eigen erf,
Op uw stille groene werf!
Waar der Eiken hooge kruinen,
Ruischend uwen vrede omtuinen,
Schuttend met hun stam en tak,
Uw van Huislook groenend dak.

Waar de wilde bloemen kleuren,
Zoet voor uwe voeten geuren,
Windend zich uit ruigte en mos,
Op verloren hoekjes los,
Onder bloeiende Seringen,
Die uw boomgaard dicht omringen;
Waar Narcis en Duizendschoon,
Spreiden hunne pracht ten toon.

Waar zich de Eiber tot de nokken,
Van uw schuur voelde aangetrokken;
Bouwde aan scheef gewaaid verband,
Vast zijn nest op schuurdaks rand;
Alsof ’t was er voor bedongen,
Bracht hij U uw eersten jongen,
Toen hij voor den tweeden keer,
Kwam van ’t verre Zuiden weer.

’t Moet daar wel gelukkig wonen,
Bij de nachtegaal, wiens tonen,
Vooraan uit de zangersrij
Als de schoonste in de Mei,
Uit uw hazelaarsstruweelen,
Om uw hoeve komen kweelen;
En ze luide klinken doen,
Door uw Paradijs van groen!

’k Prijs uw lot o Landbewoner!
Want ik ken toch maar niets schooner,
Landman, die ’t zoo heeft als gij;
Ginder aan de middagzij,
Uwe witte klaverweide,
Verderop de fulpen heide,
Zoo ver ’t oog reikt, uitgebreid.
Alles kleurverscheidenheid!

’t Honigzoet dier beide kruiden!
Als de milde wind van ’t Zuiden,
Van dien kant u tegenwaait!
Als naar ’t Oost gij ’t hooiland maait,
Welk een schat van lekk’re geuren,
Dringt door vensteren en deuren,
Die, eer gij u legt te bed,
Tot verkoeling openzet.

Rijker waart gij dan een koning!
Toen men onlangs uit uw woning,
Zag door eene vensterruit,
Noordwaarts naar uw boomgaard uit:
Wat een bloesem! wat een kleuren!
Daar op de allereêlste keuren,
Van het fijnste en lekkerste ooft,
Dat u veel, zeer veel belooft!

O! Hoewel dat voor de IJsheilgen,
Om uw schatten te beveilgen,
Ongeveer zoowat twaalf Mei
’t Zuid voor ’t zwerk een wolkbank lei.
Brandet ge al uw rijs en turven,—
’k Had u niet verzeek’ren durven;
Dat die strenge nachten door,
Uwe vrucht niet ging te loor.

En als straks uw Bellefleuren,
U roodwangig tegengeuren,
En Duchesses en Beurrées,
U doen lachen om uw vrees,
Perziken en Abrikozen,
U glimlachend tegenblozen,
Landman, had ik geen gelijk?
Toen ’k zei: „Gij zijt meer dan rijk!”

En nu blijft er nog te resten,
Om een blik te slaan naar ’t Westen,
Waar het onafzienbaar bosch,
Waait in frisschen lentedos;
Plooiend zich in duizend vormen,
Schuttende u voor felle stormen;
Waar van Eik, Beuk en Abeel,
Gij u bouwt een woudprieel.

O! Hoe zwaar getopt die aren!
Die ’t Noord-Oosten als de baren,
Wieg’len doen, op ’t briesje meê,
Als een zacht bewogen zee,
Bloemen, waar geen vruchten groeien,
Die in rood, blauw, purper bloeien,
Naast het weligst veldgewas,
’t Heerlijk groen van ’t dichte gras.

Waarin, bont gevlekte koeien,
Langs de gansche weide stoeien,
En een blanke lammrenschaar,
In een groep, men wordt gewaar,
Zich als in het groen verliezend.
Wijl een Ros, ver hoorbaar brieschend,
In galop van end tot end,
Door de groene weide rent.

Boven al dat vreedzaam leven,
Is een Leeuwrikje opgedreven.
Zingt, juist boven dit tooneel,
Door, uit onvermoeide keel.
Ver in ’t ronde er, eer de lijnen
Van den horizon verschijnen;
Welk een landschapsschilderij,
’t Uitzicht onbeperkt en vrij.

Landman! ’t hart kunt op ge er halen,
Waar gij ook uw oog laat dwalen,
Aan wat, gij het liefste ziet:
Naderbij en in ’t verschiet!
Waar het oog ook slechts blijft toeven,
Ginds: in groen gedoken Hoeven,
Waar men zich ook keert in ’t rond,
Op den voor- en achtergrond.

Hier een groep, die zaaien, eggen,
Of er de eerste vruchten leggen,
Wijl men af en aan, vol vlijt,
Mest en zaaizaad henenrijdt.
Boven al dat druk gewemel,
Staat de zon klaar aan den hemel,
Droogt steeds de opgeworpen voor,
Altijd aan, de dagen door.

’t Koolzaad gaat reeds aan het bloeien,
En zijn bloesems pronken, gloeien,
Als om ’t zeerste in gouden gloed,
’t Starende oog, hel tegemoet.
’t Blauwend meer ligt ginds te kabb’len,
Aan zijn groenende oevers knabb’len,
Jongvee’s tongen, ’t malsch gewas,
Van het smaak’lijk oevergras.

Forsche molenwieken zweven,
Met de zeilen half gereven,
Rond door de ijle blauwe lucht,
Met hun honderd voeten vlucht,
Altijd zich maar voorwaarts reppend,
Rustloos watermassa’s scheppend,
Uit te hoogen waterstand
Van het kostlijk polderland.

Landman! Schoons brengt u de morgen,
Als in neev’len, half verborgen,
Pas drie in den uchtendstond.
Gij reeds stapt uw Rijk in ’t rond.
Staat eens naar het weer te kijken,
Hoe ’t vandaag er meê zal lijken,
Of uw weêrhaan wind van ’t Zuid,
Of Oost, Noord of West aanduidt.

En in uwe hooge Linden,
Lispelen reeds de eerste winden,
Waar als in een groene huif,
Zacht roekoert uw wilde Duif.
Wijl gij Zwaluws werk aanschouwend,
Tegen uwen muurlijst bouwend;
En door Schelvinks heldre slag,
Hij bezingt den jongen dag.

’t Rood en wit van uw Kastanje,
Fonklen in het teêr Oranje,
Dat van de Oosterkimmen welt,
Over ’t zilverkleurig veld;
En terwijl ge uw Hof doorkuiert,
Wordt allengskens ’t al ontsluierd,
Straks nog onbestemd en grauw,
Door den dichten morgendauw.

Om als ’t ware u te verrassen,
Gaan eensklaps uw vogels plassen,
In ’t met lisch doorgroeide nat,
Altijd weer aan, nimmer zat,
Steeds met onvermoeiden ijver,
Langs den heldren eendenvijver;
Op ’t eilandje, er verst van daan,
Groet van ’t nest uw blanke zwaan.

Thans reeds blijft ge uw melkers wachten,
Die met hunne zilvren vrachten,
Wederkeeren uit de wei;
Terwijl ’t klingelt door de hei,
Van zijn woll’ge Kudde schapen:
Scheper heeft zich niet verslapen;
Ook hij weet: „de morgenstond,
Heeft steeds rozen in den mond”.

Alles staat verjongd, vol leven.
Alle neev’len zijn verdreven,
En uw gansche heerlijkheid,
Ligt nu voor u uitgespreid!
Uwe Kamperfoeliestruiken
Die van zoeten honing ruiken,
Staan als waar’ het overspand,
Door een krans van diamant.

En nu is al ’t leven wakker;
En uw zorgen eischt uwe akker,
Waar gij werkt, bij ’t bloeiend kruid,
Dat zijn bloesem straks ontsluit,
Achter akkers boomenranden,
Als het ware lustwaranden,
Van geboomte en bloeiend hout,
Eene voortzetting van ’t woud.

Waaruit Lijsterbloesems gluren,
Die er met hunne onderburen,
Sleedoorns en meer woekerkruid,
Kijken door ’t gebladerte uit.
Wijl gij naar dien wierook ruikend,
Komt Patrijsje, steeds maar duikend,
Om te vinden, ongemerkt,
’t Nestje, waar gij er naast werkt.

Wel! met wien zoudt ge wel ruilen?
Als gij onder bloementuilen,
U in ’t gras ter neer straks zet,
Een natuurlijk bloemenbed,
Vol Viooltjes, Boterbloemen,
(Veel te veel om op te noemen).
Die zich zachtjes opendoen,
In de grondkleur: ’t prachtig groen.

Waar een Vlinder vrij doorhuppelt,
Wijl het paarlen op u druppelt,
Van de stammen, blad en steel:
Noem mij schooner tafereel!
Als al ’t leven om u wakker,
Gij den morgen, op uw akker
In gestaâge bezigheid,
’t Voor de zaaing toebereidt.

Want uw werk geeft u genoegen;
Gij moogt eggen, mesten, ploegen,
Zaaien, snoeien, wieden gaan,
Voor uw wagen ’t Blesje slaan,
Om met mest of zaad te rijden:
’t Werk wenkt u van alle zijden;
Daarom gaat tot de avondrust,
’t Alles voort met blijden lust.

En dan, na ’t gedane werken,
Wandelt gij eens, om te merken,
Hoe het in uw schaapskooi staat,
Waar eene ooi u tegenblaat,
Die gij aan uw komst deed wennen,
En uw stappen juist deed kennen,
Dat zij in de laatsten nacht,
U drie lammren heeft gebracht.

En gij wandelt zoetjes verder;
Groet den weêrkeerenden herder,
Ziet eens hoe het is gesteld,
Met uw arend roggeveld;
Of gij met uw akker tarwe,
Hopen kunt op zware garwe;
Of gij gaat naar ’t allerverst,
Van uw grondstuk, met de gerst.

En in de eerste Juliweken,
Komt gij dikwijls eens gekeken,
Of na eenen onweêrsdag,
Door den sterken hagelslag,
Ook uw Boekweit heeft geleden,
Van de zware bui van heden,
Of die vrucht reeds sterk gewin,
Bracht uw bijenstal u in!

En het is zoo’n beeld van vrede,
Als uwe Ega dan eens mede,
Van uw Caro vergezeld,
Wandelt door het bloeiend veld;
En welsprekend ge u beijvert,
Te vertellen, wijl gij ’t cijfert,
Alles in getallen uit,
Hoeveel gelds uw vrucht beduidt.

Of gij gaat bij zomeravond,
Waar uw Jachtje ligt gehavend,
En bij ’t avondwindje ’t meer,
Ge overspelevaart een keer.
Of gij laat uw snoer eens zinken,
Tot een baarsje er aan komt blinken.
Of gij schudt van visch het puik,
Uit uw goed voorziene fuik.

Of na werktijd komt uw Jongen,
Vrolijk op u toegesprongen;
Die een vroegrijpe appel zag,
En met zulk een rooden lach!
Of gij die hem niet wilt krijgen,
Van de slingerende twijgen!
En gij denkt: wel looze guit,
Hoe vindt gij die mooiste er uit!

En gij weet uit vroeg’re jaren,
Hoe gij en uw broertjes waren,
Als het uwen appelhof,
Met zijn zoeten vrucht betrof,
Hunne soort en eigenschappen,
’t Was een lust er in te happen;
Dan een appel, pruim of peer,
Heel den zomer, duizend keer!

En hebt gij in de avondstonden,
Winters u bijeengevonden
Buur en lieve bloedverwant:
De verveling is verband.
Dubbel zoet met vriend en magen,
Is zoo’n huislijk welbehagen,
Hoe ’t ook sneeuwen moog of vriest,
Waarbij gij dan niets verliest.

Laat dan ’t Oost door de eiken loeien,
’t Is of de innigheid wil bloeien,
’t Liefste in den beperkten kring,
Bij den gullen veldeling;
Waar ’t lot van gelijkgezinden,
Hen vol eenvoud samenbinden;
Waar de zomer aan den haard,
Geur’ge Immergroenen baart.

Waar voorvaderlijke zeden,
Stand steeds hielden tot op ’t heden,
Even rein nog als weleer.
Zich verjongend telkens weer;
Zich in ’t nakroost zien herboren;
Zoodat er niets ging verloren,
Wat hen kenmerkt, waar en schoon,
En hun sieraad is en kroon.

Niet de Druif, uit verre landen,
Doet dan hoofd en hart ontbranden
Maar de nectar van het vee,
Laaft dan zoet en zacht in steê;
En dan blijft bij uwe koeien,
In de stal uw Lente bloeien,
Die zich mogen laten zien,
Net, voordeelig bovendien.

Doet zich ook de sneeuwjacht hooren,
Warm dekt zij uw kiemend koren,
Voor een maand pas uitgespreid,
Op uw veld, wel toebereid.
Met uw bede en hoop op zegen;
Dat na dag en maand u tegen,
Als in goud gedoopte baar,
Wuift met neergebogen aar.

Laat de schuursgebindten kraken;
’t Eibersnest zelfs scheef geraken,
Waarvan heden de eigenaar,
Met zijn heele broed’renschaar,
Ver van ’t koude en grillig Noorden,
Wandelt aan de Nijlstrooms boorden:
’t Hindert Landman niet uw vreê,
Straks op uwe legersteê!

Over wind en weer gesproken,
Is ’t afscheid dra aangebroken;
Waar de rust na ’t werk u beidt.
Zoo leeft daar gezelligheid;
Vlieten zacht daar ’s levens baren.
Kalm mocht Landman ze bevaren,
Tot hij hoeve en have saam
Laat zijn’ zoon, zijn Erfgenaam.

LANDMAN’S GELUK

Ik acht hem, die het land bebouwt,
Die ’t liefst steeds over koetjes kout;
Die slechts in ’t veld kan leven,
Dat hem ’t meest vreugd kan geven.
Benijdenswaardig is zijn stand,
Zijn wereld is bij dier en plant,
Bij bloem en boom, bij veld en akker;
Hem maakt het morgengloren wakker,
Dat langs zijn oostervenster speelt,
Terwijl het op zijn dak reeds kweelt,
Van musch en spreeuw naast tripp’lend sijsje.
Een ieder op zijn vrolijk wijsje.
Bij dat gejuich, bij dat gefluit,
Roept hem zijn werk ter woning uit,
En veldwaarts heen. Hoe blauw de hemel!
Hoe vrolijk frisch ’t ontwaakt gewemel!
Bij ’t statig stijgend zonnevuur,
Van heel het leven der Natuur.

De melkers reppen zich ter weide;
De schaapjes wand’len door de heide,
De ruige scheper, fier als gids,
Met hond en breikous aan de spits,
Als onbetwistbre heidekoning.
En de ekster bouwt aan hare woning,
Druk in het hoogst’ der eikenkruin.
Van bloeiend bloemhout riekt de tuin,
Waarin de zwarte lijster huppelt;
Van hazelaar en sering druppelt,
De dauw in zuivre parels neer.
Hoe bloost de knop aan kers en peer!
Wat teeder groen aan els en berken!
Hoor ’t Oost ontplooit de lichte vlerken;
En klinkt van heinde en ver, hoe schoon!
De zilvren morgenklokketoon!

U zal ik dan gelukkig prijzen,
Wien zulk een morgen zich ziet rijzen;
Die wars van wereldzin en roem,
Zijn beeld terugvindt in de bloem,
Die aan den akkerkant vergeten,
Gelukkig in zich zelf kan heeten,
Bescheiden, buiten haat en nijd,
Zich need’rig in zich zelf verblijdt.
Die ’s morgens in de voog’len kooren,
Er de echo zijns geluks kan hooren,
Waar op zijn eigen akkergrond,
Elk bloempje zulks hem ook verkondt.

Wat zijt gij zeepbel, „roem of eere”?
Een dartel windje wende en keere,
Uit ’s hemels donkre wolkendrom,
U even dwarr’lend om en om.
En ’t stof, dat in den eigen stonde
Omhoog jaagt, voert u meê in ’t ronde,
Het fel bewogen luchtruim door,
En laat van beide nergens spoor,
Of moog zij zelf zich overleven.
Het marmer, ijdel, overdreven,
Het uitbazuinen nog een tijd,
Nog harder knaagt de haat of nijd
Aan roem en eer, dan aan ’t gesteente
De tijd; dan wormen aan ’t gebeente.

Niet naar des werelds klatergoud,
Gestreefd, gesloofd om het te vatten,
Wie akker, veld en dreef en woud,
Op rechten prijs ooit wist te schatten.

LAND EN STAD

Niet in paleizen wil het geluk troonen,
’t Vlucht gewoonlijk voor praal en voor stand,
Niet bij de grootheid der wereld wil ’t wonen,
Liever in ’t schamele kluisje op ’t land.

Daar waar klimoprank de gevel omstrengelt,
Met twee vensterkes in zijne muur,
Waar tegen Stokroos haar kleurenschat mengelt,
Met Vingerhoed, diens bloeiende buur.

Zou men het over zich wel kunnen krijgen,
Neder te dalen, van zijnen stand,
Om van zijn hoogte ter neer komen zijgen,
Naar ’t kleine goedje op ’t eenzame land?

Weinig is misschien er voor u te kijken,
Dat ge uwe aandacht wellicht waardig keurt.
„’t Is zoo armoedig er”, zegt gij niet „Rijken?”
Zoodra gij ’t kleine Landhuis bespeurt.

Op kleine schaal, alles in alle deelen,
Buiten en binnen, zoo aangelegd,
Alles, om zich niet één dag te vervelen,
Waarlijk, dat is te veel niet gezegd.

Soberheid! Eenvoud! hier zou ik me afvragen?
Viert ge uw Triomf? tot de uiterste grens
Van ’t strikt noodige toch woudt gij het wagen:
Wel tot de allerbescheidenste wensch?

Ja in de stad zou een Wigwam men ’t noemen,
In de Prairie van de Indiaan!
Die door kimduiking ’s bedriegelijk opdoemen,
Rijzend eensklaps, men voor zich ziet staan!

Waar’ ’t niet dat men reeds van verre zijn muren,
Glinsteren zag van ’t schreeuwende wit;
En zijne ramen door ’t houtgewas gluren,
Dat als mantel om hare nek zit.

Ook heeft het veel van de tent der Nomaden,
Waarvan een troep de Putzta doorkruist,
Welker aanwezigheid zich komt verraden,
Als juist het volkje een dagje daar huist.

Ja ik begrijp het: gij stelt andere eischen.
Zeker dat is waar; dat is uwe zaak.
Ik ken wel het trotsche van uw paleizen,
Alles grootscheeps, precies naar den smaak.

Bijna bewond’rend zie ’k op bij uw muren,
Waardoor ’t spiegelglas, gij staroogt heen,
Bijna eerbiedig, blijft opwaarts men turen,
Volgt meê de blikken van menigeen!

’k Zie hoe ’t verklikkertje u waarschuwt, wat ginder,
Heel in ’t verschiet, daar toch wel moog zijn:
’t Kostlijk gordijn zakt wat, dat gij geen hinder,
Hebbe van ’s middags grel zonneschijn.

Zoo leeft gij binnen steeds, tusschen uw wanden,
Ver van Natuur en verre van ’t land;
Bloemen en lofwerk van kant overspanden,
Uwe plafonds door stucadoor ’s hand.

Immers voor ’t Schoone zegt gij te gevoelen!
„Zegt gij dat ik niet dweep met Natuur!
’t Stadsleven zou er de lust voor verkoelen?
’k Smaak binnen „’t Buiten”, echter wat duur!”

„En ik verbeeld mij: richt ik mijne schreden,
Naar „mijn Landleven,” naar mijn salon,
Als ik op ’t zwellend tapeet kom te treden:
Meen ’k dat mos niet veerkracht’ger zijn kon.”

En dan geniet ik, geheel zonder zorgen:
Wouwerman naast mijne Rosa Bonheur,
Met Verschuur’s paarden; daarnaast Apols morgen,
Bij winterdag: van alles de keur!”

„’k Dweep met uwe koeien, met uwe weiden:
Daarom houd ’k ook mijn Potter zoo hoog!
Ik heb zoo lief onze kudde en heiden,
Waar Mauve leidt mij beiden voor ’t oog.”

„De Poëzie ook van boomgroep en rotsen,
Grillige wolkgroep ’s weifelend licht;
Vallend waar beekjes langs sparrengroen klotsen:
Een idylle, een zoetvloeiend gedicht.”

„Ik ken ’t Hollandsch schoon ook, zou ik wel meenen,
Zoo goed als een, die daag’lijks het ziet:
Ik wijs naar Hobbema’s landschappen henen,
Wat hij in zijne „Molens” mij biedt.”

„Bilders toont U nog hiereven bij deze:
Wat bosschenschoon en ruim vergezicht,
Karakteristiek bij ’t stille Wolfheze,
In ’t groen zijner pijnwouden wel ligt.”

„Hier bij Lorraine, dus de liefelijkheid malend,
Van zonsondergang, bij stille lucht;
Achenbach’s broeiende zonlichten, stralend,
Achter de bui weg, heerlijk, geducht.”

„Uw nagemaakte natuurtafereelen,
Uwe figuren, trouw naar natuur,
Moog steeds uw kunstzin bevredigen, streelen,
Breng in bewondring, zette u in ’t vuur.

„Ik uit mijn Kluisje zie ’t veld liever over,
Tuur wat nieuwsgierig door het raam heen
Half overwoekerd door ’t hangende loover,
Dat van mijn wijnstok daalt naar beneên.”

„’k Monster de lucht eens of onder in ’t Zuiden,
Ergens een wolkbank aan de kim schuilt
Waarop in ’t Westen die laagwolken duiden,
Of gauw ’t „Mooi weer” met bar weder ruilt.”

„’k Breng van mijn „Weerglas” ’t bestendige dalen,
Dat op „Goed weer”, nog gisteren stond;
Sedert toen „zakte” maar steeds zonder dralen,
Meê in ’t verband, nu ’t West ik zoo vond.”

„Ik heb er mij erg al over verwonderd,
Dat al nabij „Veranderlijk” ’t was;
’k Wil er op wedden, dat spoedig het dondert,
Of wind met vocht, voorspelt mij het glas.”

„’t Is een genot zulks te wikken of wegen,
Wikken de kans van neen of van ja!
Ge zegt licht: wat is daaraan toch gelegen,
Waarom gaat gij dat alles zoo na?”

„Gij houdt van menschen: hun drijven, hun woelen,
Is uwe wereld, de mijne is ’t niet;
Gij hebt geen hart, voor wat ik kan gevoelen,
Waar ’t buitenleven, vreugd slechts mij biedt.”

„Ik denk mij weg en wereld en menschen,
’k Zoek mij mijn stulp, dat ik de eenzaamheid
Wijdde, die ’k bouwde aan mijn eigendom’s grenzen,
Lijkende iets op de „Kleihut” van Feith.”

„Dat trekt mijne aandacht als ik van den heuvel,
Goed eens de kimmen wil gadeslaan;
Of ’k wandel verder bij ’t rustloos gekeuvel,
Van beekjes nat, of ’k zie ’t roggeveld aan.”

„Wel kan ’k mij hier aan aard ’s eindpaal toch meenen;
Steed’ling, met al wat „leven” gij heet,
Ging met mijn „Landleven” voor goed wel henen.
Maar ik heb vrede en rust daarvoor beet!”

„Wil ’t in navolging van mij eens beproeven;
’t Heeft zijn reden dat ik er van houd;
’k Wed: gij verklaart nog: „beproeven, behoeven”,
Echtheid ruilt gij voor bont klatergoud.”