The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0312: In de klauwen van een woekeraar This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0312: In de klauwen van een woekeraar Author: Kurt Matull Theo von Blankensee Felix Hageman Release date: October 7, 2024 [eBook #74540] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0312: IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 312 IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR. IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR. HOOFDSTUK I. BERICHTEN VAN DR. FOX. De kleine, warm getinte eetzaal van een fraai heerenhuis in de Regent Street was slechts verlicht door een electrische staanlamp, in een hoek van het vertak achter een schuin geplaatste sofa geplaatst. De ronde kap, van zijde vervaardigd, hield het licht naar boven tegen, en de stralen vielen alleen op de sofa, en een gedeelte van den vloer. De tafel, in het midden van de kamer, was zooeven afgeruimd door een ouden kamerbediende met spierwit haar en gebogen rug. Hij had geruischloos de deur achter zich dicht getrokken, na op een kleine, ronde tafel voor de sofa een zilveren blad met likeur, koffie en sigaren te hebben neergezet. In een hoek van het zooeven genoemde meubel zat een man in de kracht van zijn leven, met aan de slapen lichtelijk grijzend haar, scherp gesneden trekken en een gelaat, dat ontembare energie verried. De grijze oogen, onder de fraai geteekende wenkbrauwen, soms koud en hard als staal, konden nu en dan eensklaps wonderlijk schitteren. De neus was lang en recht, de lippen waren krachtig besneden, het voorhoofd was buitengewoon hoog. Het lichaam van dien man, ofschoon hij gezeten was, toonde in iedere spier, in iedere beweging de voorliefde van zijn bezitter voor sport. Die man was John Raffles, in dit fraaie huis wonende onder den naam van Lord William Aberdeen—een der meest bekende philantropen van Londen en wellicht van geheel Engeland. Tegenover hem, in een lagen, gemakkelijken stoel, was een jonge man gezeten, die in bijna alles zijn tegendeel was. Hij was vrij wat kleiner, zijn ledematen waren sierlijk, zijn gelaat rond en blozend, zijn oogen waren blauw, en keken vroolijk de wereld in. Het was Charly Brand, de trouwe vriend van den Gentleman-Inbreker, die hem op bijna al zijn tochten vergezelde, maar in dit huis, en voor vreemden, niemand anders was dan de secretaris van Zijne Lordschap. De beide mannen hadden bij uitzondering tehuis gedineerd. Meestal gebruikten zij den maaltijd in een der groote hotels, of wel in de restauratie van de Windsor Club, waarvan Lord Aberdeen vice-president was, en welke kon bogen op het bezit van een kok, zooals men er te Londen slechts weinig aantrof. De twee vrienden hadden reeds eenigen tijd zwijgend tegenover elkander gezeten, toen Charly Brand eindelijk zeide, na een langen haal aan zijn sigaar: —Je moogt zeggen wat je wilt, Edward—maar dit heeft toch ook zijn aantrekkelijkheden! —Je bedoelt, dat het zitten bij de lamp, na een goed diner, après tout minstens even goed is als een verblijf in een der cachotten aan boord van Zijne Majesteit’s „Memphis”! antwoordde Raffles met een spottend glimlachje. —Ongetwijfeld! Het was allesbehalve aangenaam, en ik was hartelijk blijde, dat het slechts zoo kort geduurd heeft! En daarna de terechtzitting te Madras! En wie weet, wat er van ons terecht zou zijn gekomen, als niet die brave Henderson, je trouwe chauffeur, ons bijtijds te hulp was gekomen! —Ja, het was een ontsnapping op het nippertje, dat is zeker, zeide Raffles peinzend. —En daarom heb ik niet geheel en al ongelijk, als ik zeg, dat deze rust op zijn tijd ook niet te versmaden is! —Ik apprecieer haar, mijn waarde! hernam Raffles. Maar onder deze voorwaarde, dat zij niet te lang duurt! Bij wijze van afwisseling kan ik haar slechts waardeeren! Een kort klopje op de deur deed hem ophouden. De deur ging open en Gaston, de oude kamerbediende, trad binnen, met de avondbladen. Hij legde ze zwijgend op de kleine tafel neder, en verdween even onopvallend als hij was gekomen. —Een voortreffelijke bediende! zeide Charly op zachten toon, toen de deur weder gesloten was. —Ja, juist een man als Raffles er een noodig heeft! bekende Raffles glimlachend. Hij is mij tot den dood toegedaan, omdat ik hem lange jaren geleden eens een van die diensten heb kunnen bewijzen, welke een fatsoenlijk man nimmer vergeet. Hij is niet nieuwsgierig, hij weet te zwijgen, hij is matig, hij bemoeit er zich volstrekt niet mede, of ik om twaalf, dan wel om vier uur des nachts tehuis kom—kortom—hij is een automaat—maar een automaat met een hart van goud! —Zou Gaston nooit getwijfeld hebben aan je dubbelleven? vroeg Charly fluisterend. Raffles dacht even na, en antwoordde toen: —Ik geloof het niet. Hij verlaat het huis bijna nooit. Spreken met den kok, die hier trouwens slechts enkele uren per dag werkzaam is, doet hij nooit. Maar zelfs als hij ooit iets zou vermoeden, dan geloof ik stellig, dat hij liever zijn tong zou afbijten, dan mij verraden! Maar ik herhaal—het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Gaston iets vermoedt! En laten wij nu de avondbladen maar eens inzien! —Denk er om, dat wij hebben beloofd, om negen uur in de Windsor Club te zijn, zeide Charly, na een blik op de klok te hebben geworpen. Het bestuur vergadert. —Ik zal het niet vergeten, mijn jongen, hernam Raffles, terwijl hij een der gebrachte avondbladen ter hand nam. Charly volgde zijn voorbeeld, en spoedig waren beiden in de lezing van hun geliefkoosd blad verdiept—Raffles in de „Times”, Charly in de „Daily Telegraph”. De twee vrienden hadden ternauwernood tien minuten gelezen, of zij slaakten bijna tegelijkertijd een kreet, waarin woede zoowel als teleurstelling en minachting te hooren waren. —Ontsnapt! riep Charly. —Voor de tweede maal! zeide Raffles. —En thans niet uit de gevangenis, maar uit den trein, op weg naar de groote inrichting van Sing-Sing! hernam Charly woedend. En wij dachten voor goed van dien schurk af te zijn! —Ik heb altijd wel gezegd, dat die Dr. Fox, de niet lang geleden gekozen nieuwe chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel, niet voor zijn voorgangers, Professor Shydrift en Professor Nicholson behoefde onder te doen! liet Raffles zich hooren, terwijl hij het blad mistroostig wegwierp. En Raffles had wel gelijk, kwaad gestemd te zijn! Dr. Fox was zijn doodsvijand. Maanden geleden was deze man benoemd tot aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel, een bond van misdadigers van de ergste soort, die zijn leden over de geheele wereld telde, in Europa zoowel als in Amerika, in Azië evengoed als in Australië, en waarbij zoo goed als alle dieven- en moordenaarsbenden der aarde waren aangesloten. Herhaaldelijk was Raffles reeds in aanraking met dezen schurk gekomen, den „Meester”, zooals zijn onderdanen hem noemden. De strijd tusschen deze beide mannen was vreeselijk—het ging om hun leven! Een paar malen hadden zij persoonlijk tegenover elkander gestaan, maar tot dusverre had de Meester telkens weten te ontvluchten, juist op het laatste oogenblik, als Raffles de val reeds had opgezet, en het plankje op het punt stond, achter het muisje dicht te klappen! Dr. Fox had den Gentleman-Inbreker eenige keerer in zijn macht gehad, maar ook aan Raffles was het gelukt zich uit zijn klauwen te bevrijden. Langen tijd had de Meester zijn identiteit voor de politie verborgen weten te houden, maar door toedoen van zijn doodsvijand was deze ten leste toch bekend geworden. Toen was Dr. Fox zoo goed als vogelvrij verklaard, en alleen aan zijn vermommingskunst had hij het te danken, dat hij nog niet gevat was. Daarop volgde een reeks van avonturen in Amerika, met name te New-York, waar een pas gestichte bende, die van „Het Kwade Oog”, schrik en ontsteltenis verspreidde. Raffles, Charly Brand en de trouwe Henderson, de chauffeur van den Grooten Onbekende, hadden daar meermalen in doodsgevaar verkeerd, in hun pogingen, om de stad te bevrijden van deze vreeselijke plaag. Dit was hun eindelijk gelukt, en Dr. Fox behoorde tot de honderden gevangenen die de politie had kunnen maken. Den volgenden dag was hij echter ontvlucht, met de hulp van eenige medeplichtigen. Raffles begon zijn arbeid opnieuw, en weder werd de gevaarlijke boosdoener, die uit Londen naar New-York was gekomen, om daar persoonlijk behulpzaam te zijn bij de bestrijding van den Grooten Onbekende, gearresteerd. De beide vrienden hoopten, dat Dr. Fox nu toch wel voor goed zou zijn opgeborgen, en dat hij na zijn straf in Amerika te hebben uitgezeten wegens de daar gepleegde misdrijven, naar Londen zou worden overgebracht, waar hij onherroepelijk aan den beul zou vervallen, daar hij eigenhandig minstens drie menschen om het leven had gebracht. En nu brachten de bladen het bericht, dat de sluwe misdadiger er in geslaagd was, geholpen door een bende soortgenooten, uit den trein te ontsnappen, die hem naar de gevangenis van Sing-Sing had moeten brengen. Raffles en Charly zaten geruimen tijd zwijgend tegenover elkander. Het bericht had hen meer geschokt, dan zij zich zelven wilden bekennen, want het beteekende opnieuw groot gevaar en onrust. Dr. Fox was er de man niet naar, zijn gevangenneming ongewroken te laten, en hij zou stellig dadelijk alles in het werk stellen, om naar Londen terug te keeren, nu hij uit de bladen kon weten, dat Raffles, na een gevaarvol avontuur in den Indischen Oceaan, waarbij hij in handen der Britsch-Indische politie was gevallen, zijn vrijheid had weten te herkrijgen, en zeker weder naar de Engelsche hoofdstad zou zijn teruggekeerd. De Meester zou zich aanstonds weder aan het hoofd zijner bende volgelingen plaatsen, en de strijd zou opnieuw ontbranden, thans feller dan ooit. Want de beide vijanden hadden maar al te goed begrepen, dat een hunner op deze wereld te veel was. Raffles was opgestaan, en liep langzaam het vertrek op en neder, met de handen in de zakken en het hoofd naar den grond gekeerd. Nu wendde hij zich met een ruk tot Charly, die hem met den blik had gevolgd en zeide op vasten toon: —Wij moeten ons voorbereiden op een strijd op leven en dood, Charly. Maar ik aarzel niet! Ik heb Shydrift en Nicholson weten te overwinnen. De eerste heeft den dood gevonden bij zijn pogingen, mij van het leven te berooven. Nicholson heeft zijn misdaden aan de galg geboet. En ook met Dr. Fox zullen wij het wel klaarspelen! —Geloof je, dat hij naar Londen zal terugkeeren? —Ik twijfel er niet aan. Hier wacht hem zijn taak als aanvoerder van de bende misdadigers, die onder zijn bevelen staan—en dan: de wraak is een sterke prikkel! —Maar hij kan toch onmogelijk van een gewoon schip gebruik maken? —Dan zou hij zich aan groot gevaar blootstellen! Neen, ik vermoed, dat hij wel gebruik zal maken van het vaartuig van een der leden van de bende van het Kwade Oog! Velen hunner zijn rijk en hebben zeewaardige jachten. Want wij moeten ons niet vleien met de verwachting, dat er nu eensklaps een einde is gekomen aan het bestaan van die bende, alleen maar, omdat er vele honderden leden onschadelijk zijn gemaakt, en men tenslotte den Moloch, den geheimzinnigen aanvoerder, heeft weten te ontmaskeren! Eens zal zij weder het hoofd opsteken! —Nu, dan kunnen wij ons weder naar de overzijde van den „grooten haringvijver” begeven, en opnieuw beginnen, meende Charly. —Dat neem ik mij stellig voor, zeide Raffles bedaard. Het is verreweg de netste sport, welke ik ken. Zelfs het jagen op den tijger in de Indische jungles haalt er niet bij! —Het jagen op de New-Yorksche misdadigers is alleen maar een weinig gevaarlijker, hernam Charly glimlachend. Hij wierp nogmaals een blik op de pendule en hernam, terwijl hij haastig opstond: —Nu is het waarlijk tijd, Edward! —Ik ben tot je dienst, Charly! De beide vrienden verlieten het vertrek. Zij waren reeds in den rok, en behoefden niets anders te doen, dan door de huistelefoon Henderson te waarschuwen, opdat hij met de groote limousine zou voorkomen. Tien minuten later reden de beide mannen in de prachtige, blauwe auto naar het clubgebouw in de Oxford Street. HOOFDSTUK II. MEN ZEGT... In de groote conversatiezaal van de Windsor Club waren een tiental heeren bijeen, die allen bij den haard zaten, waarin een groot vuur vlamde. De avonden waren nog zeer kil, en het weder, na geruimen tijd warm te zijn geweest, was omgeslagen. Er stond een electrische lamp op den monumentalen schoorsteen, die haar gedempt licht wierp over de groep leden, die alle in gemakkelijke, lederen leunstoelen gezeten waren. Er werd weinig gesproken, en sommige heeren schenen zelfs in slaap gevallen te zijn. Zij lagen languit in hun stoel, met de armen slap nederhangend langs de zijden van dit meubel. De deur ging open en Raffles trad binnen, op den voet gevolgd door Charly Brand. De twee mannen bleven even op den drempel van de deur staan, en wierpen een blik om zich heen. Er zaten slechts weinig leden aan de groote leestafel, die in het midden van de groote zaal geplaatst was. Dezen hadden zelfs niet opgekeken toen de deur open ging, maar rustig hun lectuur voortgezet. Raffles en Charly wendden hun schreden naar den haard, waar zij met moeite nog een paar stoelen konden vinden. Zij staken een sigaret op, en Raffles begon: —Ik weet het niet, mijne heeren, maar ik heb het gevoel, alsof wij een gesprek storen! Behandelt gij soms een staatsgeheim? —Dat juist niet, Mylord! antwoordde een dikke heer, de bankier Wynn, die het dichtst bij Raffles gezeten was, en op een geweldige sigaar kauwde. Als gij ons wat zwijgend aantreft, dan komt dat eenvoudig, omdat het onderwerp van ons gesprek niet van de aangenaamste soort was! —Ah, ik begrijp het al, zeide Charly lachend. De heeren hebben over de aanstaande verkiezingen gesproken! —Gij vergist u, mijnheer Brand, liet de sleepende stem van graaf Sanderson zich hooren, een der oudste leden van de club, die haar mede had opgericht. Het ging niet over politiek! Bovendien—de verkiezingen zijn gelukkig nog ver! —Een paniek op de beurs? hernam Charly, zich tot den bankier wendende. —Neen, mijn waarde! antwoordde Wynn. De beurs is all right! Wij spraken slechts over dien armen Bob Spencer! De bankier noemde den naam van een der jongste leden der club, wiens vader kolonel Herbert Spencer, in den grooten oorlog gesneuveld was, en voordien eveneens lid van de Windsor Club was geweest. —Wat is er met Robert Spencer? vroeg Raffles belangstellend. —Wat er is, Mylord? Men zegt, dat de arme kerel zich hedenmorgen van het leven heeft willen berooven, en dat zijn bediende nog juist bijtijds kwam, om het hem te beletten! antwoordde Wynn. —Wat zegt gij daar! riep Raffles ontsteld uit. Die jonge, fiksche kerel? Hoe is dat mogelijk? —Een ongelukkige liefde misschien? waagde Charly. —Neen, dat is het niet, zeide Wynn hoofdschuddend. Het moet een geldkwestie zijn. —Vertel het mij eens, zeide Raffles op ernstigen toon. Als vice-president van deze club stel ik natuurlijk belang in de aangelegenheden van al onze leden en zeker als zij van zulk een groot gewicht zijn! De dikke bankier krabde zich eens achter het oor, en begon: —De zaak is, dat Bob Spencer in een leelijk parket zit, in finantieel opzicht! Het is u misschien bekend, Mylord, dat die jonge snuiter, toen zijn vader nog rijk was, de waarde van het geld niet al te goed kende, en maar raak verteerde! Daar kwam natuurlijk een einde aan, toen de oorlog uitbrak, en Robert als tweede luitenant naar Frankrijk trok. Maar intusschen was het kwaad geschied! En alles zou nog wel terecht zijn gekomen, als de arme kolonel niet zoo onverstandig was geweest, ondanks mijn raad, zijn geld te beleggen in Hongaarsche spoorwegen en Russische papieren! Dat was, zooals gij zult begrijpen, vóór den oorlog. Het was een val van geweld, toen de Sovjetregeering eenvoudig verklaarde, de rente van die papieren niet te zullen uitbetalen, en de Hongaarsche effecten niet veel meer waard waren dan scheurpapier. De bankier wachtte even, om een teug van zijn wisky-soda te nemen, en vervolgde toen: —Toen dat gebeurde was kolonel Spencer reeds gevallen. Robert had gemeend, met het kapitaal van zijn vader, als dat eenmaal zou worden uitbetaald, zijn schulden gemakkelijk zou kunnen betalen—en ik verzoek u, te gelooven, dat zij zeer hoog waren! Dat is trouwens een publiek geheim. Om aan geld te komen, had Bob—zijn brave vader hield er zeer strenge denkbeelden op na—zich tot een geldschieter gewend, die niet veel beter dan een gemeene woekeraar bleek te zijn, een schurk die zijn klanten vilde! Hij teekende, en hij teekende maar—altijd maar nieuwe wissels, die maar altijd geprolongeerd werden—tegen een ongelooflijk hooge rente, want die schavuit van een geldschieter rekende er natuurlijk vast op, dat hij zijn geld later dubbel en dwars zou terug krijgen! Wynn deed een langen haal aan zijn sigaar, zuchtte even en besloot: —Toen kwam die mededeeling uit Petrograd. De groote „krach”! Honderden gingen over den kop. De weduwe, de zoon en de dochter van kolonel Spencer hadden als eenig bezit nog maar een klein landhuis, waar de oude vrouw rustig haar dagen meende te kunnen slijten—tenminste dat geloofde zij! Maar dat huis was al zoo zwaar verhypothekeerd, dat eigenlijk geen steen hun nog toebehoorde! Ook het werk van dien woekeraar! Wel—en hier is de geschiedenis uit! De kerel, die nu wel ziet, dat zijn berekeningen falikant zijn uitgekomen, legt Bob de duimschroeven aan, en wil geld zien! En Bob heeft het niet! Hij rekent op de opbrengst van een onnoozele zilvermijn, ergens bij Tehunantepec, in Mexico, maar voor er uit die mijn iets gehaald wordt, kan er nog heel wat water door het Kanaal stroomen! —En dus daarom...? vroeg Raffles zacht. —Daarom greep hij vanmorgen naar zijn scheermes, in een aanval van krankzinnige wanhoop, en als zijn bediende niet juist bijtijds was toegesneld, dan zou hij nu niet meer leven! De brave kerel, die al jaren in dienst van den kolonel was geweest, laat den jongen nu niet meer uit het oog! —Maar woont Bob dan nu in Londen? vroeg graaf Sanderson. Gij zeidet zooeven, Wynn, dat zijn familie een landhuis bewoont? —Robert Spencer woont reeds weder een half jaar hier, antwoordde Wynn. Hij heeft kamers in Grosvenor Square. Wat zijn moeder en zuster betreft—die hebben juist gisteren het huis moeten verlaten—want over een week komt het onder den hamer! —Dat zal den armen kerel tot zijn wanhoopsdaad hebben aangedreven! mompelde Raffles half voor zich heen. Hij wierp een blik achter zich, liet zijn stem dalen en vervolgde: —Vergis ik mij, of is de zuster van Robert Spencer verloofd met een lid van onze club? Met Martin Clyde, naar ik meen! —Zoo is het, Mylord! antwoordde Wynn. —Weet Clyde het? Ik meen, dat het gezin van zijn aanstaande vrouw voor een finantieel debacle staat? —Het is op de beurs algemeen bekend, Mylord! gaf Wynn schouderophalend te kennen. —Is Clyde rijk? —Hij is welgesteld—meer niet. —Hij heeft zich nog niet lang geleden gevestigd als geneesheer, liet de sleepende stem van graaf Sanderson zich hooren. Raffles bleef een oogenblik in gedachten zitten, en hij scheen een vraag te willen stellen, maar bezon zich, stond op, en zeide op meewarigen toon: —Een zeer treurige zaak! Ik hoop van harte, dat zich nog een uitweg moge voordoen, want die jonge man had mijn sympathie—al is hij dan zeker wel wat heel lichtzinnig omgegaan met geld, waarvan hij nog niet zeker was! Hij gaf Charly een voor de anderen onmerkbaren wenk, en beiden drentelden langzaam door de groote zaal, gingen de biljartzaal binnen, staken ook deze over, en kwamen zoo weder op de breede gang, waaraan ook het particuliere spreekvertrek van den vice-president der club gelegen was. Zij traden er binnen en Raffles maakte licht. Daarop wierp hij zich in een stoel, stak de hand uit naar de doos met Russische sigaretten, welke hier altijd gereed moet staan, en rookte eenigen tijd zwijgend. Toen richtte hij zich op, en zeide: —Ik heb zooeven bijna naar den naam van dien woekeraar gevraagd, maar mij bezonnen. Het is niet noodig, dat de andere leden vermoeden, welk belang ik in deze zaak stel, en dat ik voornemens ben, dien bloedzuiger eens een lesje te geven! Wij zullen den man ook zoo wel uitvinden! —Dat zal heel gemakkelijk gaan, dunkt mij, gaf Charly toe. —Het is en blijft een zonderlinge maatschappij, welker inrichting het mogelijk maakt, dat een jonge man, in de kracht van zijn leven, den dood zoekt, om te ontkomen aan den greep van een anderen man, die reeds met één voet in het graf staat! En alleen om geld! hernam Raffles met een ironischen glimlach. Aan den anderen kant—delgt men een schuld niet uit, door de hand aan zich zelf te slaan! Ik had eigenlijk meer karakter van den jongen Spencer verwacht! —Een oogenblik van waanzin! vergoelijkte Charly. Bedenk, dat men het huis, waar zijn geslacht misschien vele eeuwen achtereen heeft gewoond, boven het hoofd zijner moeder wil verkoopen! —Ik erken, dat het een vreeselijke gewaarwording moet zijn—en vooral, wanneer men er voor een groot gedeelte zelf schuld aan heeft! zeide Raffles peinzend. Nu, wij zullen zien, wat hier nog aan gedaan kan worden! In ieder geval moeten wij den naam van dien woekeraar weten. Ik zou je dus willen verzoeken, Charly, spoedig een onderzoek in te stellen, maar zoo, dat mijn naam buiten spel blijft. Het is gemakkelijker voor ons, zoo lang mogelijk anoniem op te treden—want wie weet moeten wij wel tot groote middelen onze toevlucht nemen—en dat gaat voor Lord Aberdeen bezwaarlijk—voor John Raffles daarentegen zeer gemakkelijk! —Morgen zul je den naam weten! —Ik reken op je! Raffles wierp een blik op zijn horloge en vervolgde: —Kom—het is bijna tijd voor de bestuursvergadering! HOOFDSTUK III. HET KARAKTER VAN STEPHEN ROSS. Een gewone huurauto stond stil vóór een smal, somber huis in de Bishop Street. Naast de deur van dat huis was een koperen plaat bevestigd, waarop de naam „Stephen Ross, commissionair in effecten”. De smalle ramen hadden groezelige ruiten, en steeds waren daarachter de gordijnen half neergelaten. De chauffeur van de huurauto reikte met de linkerhand achter zich en opende het portier. Een jong meisje, eenvoudig maar smaakvol gekleed, stapte uit, betaalde den chauffeur en zond hem weg. Zij trad op de deur toe, en belde aan. Nadat zij eenigen tijd had gewacht, werd de deur geopend door een ouden bediende met een smal, ingevallen gelaat en waterblauwe oogen. Hij keek het meisje even verbaasd aan, en vroeg toen: —Wat is er van uw dienst, miss? —Ik wensch mijnheer Ross te spreken, antwoordde het meisje. Hij verwacht mij. —Uw naam? —Lucy Spencer! —Ik zal u aandienen, hernam de bediende, steeds met dien blik van verwondering in zijn oogen met den flauwen blik. Hij liet de bezoekster in een soort wachtkamertje binnengaan, armoedig gemeubeld met een kleine tafel en een viertal stoelen, waarvan de zittingen tot op den draad versleten waren. Aan een der wanden hing een spiegel in een houten lijst, en daarnevens een paar afschuwelijk leelijke oliegravures. Het meisje wierp tersluiks een blik in den spiegel, en zij scheen van haar bleekheid te schrikken. Zij zuchtte diep en liet zich op een stoel nedervallen. De bediende wierp haar nog een blik toe, scheen iets te willen zeggen, bedacht zich en ging hoofdschuddend heen. Lucy Spencer bleef alleen. Zij haalde een klein briefje uit haar wandeltasch en las het vluchtig door. Toen frommelde zij het samen en stak het haastig weder weg. Zij bevochtigde haar droge lippen met de tong en staarde door het beslagen venster, schijnbaar zonder iets te zien. Vijf minuten verstreken. Toen keerde de bediende weder terug, en verzocht haar, hem te willen volgen. Hij geleidde haar door de smalle vestibule naar een eikenhouten wenteltrap, welke hij tot de eerste verdieping besteeg. Daar gekomen klopte hij op een deur, waarop met half uitgewischte letters het woord „Kantoor” geschilderd stond, en deed de deur voor de jeugdige bezoekster open. Lucy Spencer scheen op den drempel te aarzelen. Toen scheen zij een vast besluit te nemen en trad binnen. Geruischloos deed de knecht de deur weder achter haar dicht. Het jonge meisje stond in een tamelijk groot vertrek, dat blijkbaar de geheele breedte van het huis besloeg. Dicht voor de beide ramen stond een groot, ouderwetsch schrijfbureau van gepolitoerd mahoniehout. Tegen den muur was een vrij groote brandkast geplaatst, een sterk, modern meubel. Op den vloer lag een ordinair zeil, op sommige plekken kaal gesleten. Een roodgloeiend gestookte potkachel verspreidde een benauwde warmte in het vertrek. Het meubilair bestond uit een paar stoelen met rood trijpen zitting, een lederen fauteuil, dicht naast de schrijftafel geschoven, en een paar kleine loketkasten. Vóór het bureau was de man gezeten, die zich voor effectenhandelaar uitgaf, maar inderdaad een bankier van het slechtste allooi was, een woekeraar van de ergste soort—Stephen Ross. Hij was een kleine, magere man, met een puntschedel, waarop slechts hier en daar een weinig groezelig grijs haar in plokjes bijeen stond. Zijn zwarte oogen hadden een onzekeren blik, en telkens scheen zijn blik naar andere zaken af te dwalen als hij met een bezoeker in gesprek was. Zijn leelijk, vaal gezicht was glad geschoren, op een dunne, rafelige snor na, die sluik onder den grooten, scherpen neus nederhing. Hij was wat hoog in de schouders en zat daar achter zijn bureau als een groote neushoornvogel op zijn stok in een kooi. Ross legde dadelijk de pen neder, waarmede hij een groot vel papier beschreef, en kwam handenwrijvend en met een zoetelijken glimlach om de dunne lippen van achter zijn bureau te voorschijn, teneinde zijn bezoeksters te begroeten. —Blij, dat gij gekomen zijt, miss Spencer! zeide hij met een krakende, schelle stem. Heel verstandig van u! Het was het beste wat gij doen kondt! Neem plaats, wat ik u verzoeken mag! Hij schoof den fauteuil wat terzijde en maakte een uitnoodigend gebaar met zijn dorre, pezige rechter hand. Daarop wipte hij weder op zijn kantoorstoel, met een aapachtige vlugheid, die men hem niet zou aanzien, en keek het jonge meisje aandachtig aan door de glazen van een groote, in een hoornen montuur gevatte, lorgnet. Lucy Spencer sloeg de oogen neder voor den stekenden blik der kleine, zwarte oogen en schoof onrustig op haar stoel op en neer. Toen begon zij met haperende stem: —Ik heb uw briefje ontvangen, mijnheer Ross, waarin gij mij hebt uitgenoodigd om hier te komen, waar gij mij een middel aan de hand zoudt kunnen doen, om mijn broeder van zijn schuld te ontlasten...... —Van een deel zijner schuld, lieve jonge dame, van een déél! viel de woekeraar haar haastig in de rede. Laat ik er aan toevoegen—van een groot deel! —Wilt gij mij zeggen, wat gij dan voornemens zijt, mijnheer? vroeg Lucy, die met moeite haar onrust bedwong, toen zij den blik in de kleine oogen van den man tegenover haar opmerkte. —Dat zult gij aanstonds vernemen, lief kind! antwoordde Ross zoetsappig. Laat ik echter beginnen, met u een klein inzicht te geven van de geldelijke betrekkingen tusschen mijnheer uw broeder en mij—gij zult dan des te beter kunnen oordeelen over de...... de voorstellen, welke ik u te doen heb! Hij stond weder op, trad op de brandkast toe, opende de deur met een sleutel, die zich aan een sleutelbos in zijn zak bevond, en trok een blikken trommel naar zich toe, welke hij op het blad van zijn schrijfbureau plaatste. Hij opende ook deze trommel met een kleinen sleutel en haalde er een aantal papieren uit. Hij spreidde ze op het blad van de tafel uit, gaf er eenige klapjes met de vlakke hand op en zeide, zonder zijn blikken van het gelaat van zijn bezoekster af te wenden: —Hier heb ik een pakje wissels, door uw broeder onderteekend, ten bedrage van 23.000 pond sterling. Gij schrikt? Ja, dat komt er van, als jongelui het leven wat al te luchtig opvatten, hi-hi! Waar steeds bij komt en niet afgaat...... gij begrijpt, dat loopt op! —Maar—kunt gij nog niet wat wachten met het presenteren van deze wissels? vroeg Lucy bevend. Onze zilvermijnen...... Maar Ross maakte een verachtelijk gebaar. —Uw zilvermijnen! herhaalde hij minachtend. Laat ons een oogenblik aannemen dat er zich werkelijk zilver in bevindt—dan is er toch een groot kapitaal benoodigd, om die mijnen te exploiteeren—en waar zoudt gij dat vandaan moeten halen? Lucy zweeg, en haar oogen begonnen zenuwachtig te knipperen. Zij had blijkbaar de grootste moeite, haar tranen te weerhouden. —Ik weet zeker, dat mijn broeder u het bedrag zal teruggeven, mijnheer, zoodra hij daartoe in de gelegenheid is, zeide zij bevend. —Neem mij niet kwalijk, maar dienaangaande moet ik met u van meening verschillen, lieve, jonge dame! hernam Ross, met een leelijken grijns om zijn breeden mond. Ik kan niet inzien, waarin die gelegenheid zou bestaan! En als ik alles had voorzien, dan zou ik zeker niet zoo onnoozel zijn geweest, mijn goede geld op die manier weg te gooien! Mijn eenige hoop is thans nog gevestigd op het landhuis, dat wellicht bij verkoop voldoende zal opbrengen, om mij schadeloos te stellen! —Maar dat landhuis is ons eenig bezit! kreet het jonge meisje wanhopig. Mijn moeder en ik moeten daarvan leven, en Robert ook, zoolang hij zich nog niet als mijnbouwingenieur heeft kunnen vestigen! Ross haalde de magere schouders op, terwijl zijn blikken door het vertrek dwaalden. —Met philantropie houd ik mij niet op, zeide hij kortaf. Ik heb het geld geleend en ik moet het terug hebben! —Maar Bob zegt, dat gij het tegen een schandelijke woekerrente geleend hebt! riep het jonge meisje op verontwaardigden toon. De zwarte oogen van den woekeraar flikkerden een oogenblik. Maar zijn stem had denzelfden zoetsappigen klank, toen hij hernam: —Wat zal ik u zeggen? Daar hebt gij geen verstand van! Zaken zijn zaken! Het geld is schaarsch tegenwoordig, en ik moet voor al mijn moeite behoorlijk beloond worden! Een oogenblik heerschte er stilte in het vertrek, en men hoorde niets dan het tikken van de houten klok, die op den smallen schoorsteenmantel stond. Toen klonk de matte stem van Lucy Spencer: —Gij hebt mij geschreven over een middel, mijn broeder van den ondergang te redden—noem het mij. De woekeraar trommelde even met zijn magere vingers op het tafelblad, en schoof toen met een ruk zijn schrijftafel dichter bij den fauteuil, waarin het jonge meisje had plaats genomen. Hij keek haar met een zonderlinge flikkering in zijn zwarte oogen aan, en zeide toen op fluisterenden toon: —Weet gij wel, dat gij zeer schoon zijt? Lucy week achteruit, alsof zich eensklaps een adder voor haar had opgericht. Zij werd doodsbleek, en haar lippen vertrokken krampachtig. In een oogwenk had zij het gansche plan van Ross doorzien. Zij wilde iets zeggen, maar het leek haar, of de kamer met haar ronddraaide. En als door een muur hoorde zij de stem van den geldschieter, die voortging met zijn hartstochtelijk gefluister: —Gij zijt schoon en ik heb u lief! Gij kunt kiezen—of wel gij voegt u naar mijn wenschen, of ik treed over enkele dagen onverbiddelijk tegen uw broeder op! Bedenk, dat hij als was in mijn handen is! Ik kan hem breken, hem vernietigen, bedenk dat! Ik kan zijn geheele toekomst vernietigen! Het behoeft u echter slechts een woord te kosten, en ik werp deze wissels in het vuur! En als gij mij goed kendet, zoudt gij weten, wat dat voor mij te beteekenen heeft! Kies nu! Lucy opende de oogen, welke zij een oogenblik gesloten had, om het leelijke gelaat als van een kwaden aap niet te zien, dat zich tot het hare had gebogen. Haar blik was verwilderd. Maar alle zwakte was eensklaps van haar afgegleden. Zij sprong op, trok haar mantel dichter om zich heen, en zeide op vasten toon: —Stephen Ross—als er een vergelding is, dan zult gij hiervoor moeten boeten! Gij laffe schurk, die misbruik durft maken van het goed vertrouwen van een man, die niet veel meer was dan een knaap, toen hij zich voor de eerste maal tot u wendde! Gij wilt een antwoord? Neen, duizendmaal neen! Al zoudt gij mij met millioenen willen overladen, al zoudt gij alle schatten der wereld aan mijn voeten leggen, ik zou u in het afschuwelijk gelaat spuwen, en u mijn verachting toeschreeuwen! Ross liet een heesch geluid van woede en wraakzucht hooren. Zijn kleine oogen schoten vuur. Zijn lippen beefden, en zijn gelaat had een vaal groene kleur gekregen, met twee brandende roode vlekken op de wangen. —Gij zult het u berouwen! kwam het als een gerochel over zijn sidderende lippen. Gij zult weten, wat het zeggen wil, Stephen Ross te tarten en te hoonen! Je wilt niet, jij trotsche juf? Nu, dan moge je broeder naar de hel gaan! Hij had deze laatste woorden krijschend uitgeschreeuwd, met het schuim op de lippen, en hij geleek nu waarlijk een tot woede geprikkelde gorilla, zooals hij daar stond, den rug nog meer gebogen, de beide handen gekromd op het tafelblad steunend. Daarop nam hij de wissels in een enkelen greep tusschen zijn magere vingers, hief ze in de hoogte, en vroeg: —Weet gij het wel? Hebt gij besloten? —Ik heb besloten, gij duivel. God weet, hoe lief ik mijn broeder heb, maar liever zag ik ons allen tot den bedelstaf gebracht, dan u ter wille te zijn, gij beest! De woekeraar wankelde achteruit, alsof hij een slag op het hoofd had gekregen en barstte toen uit: —Goed! Gij hebt de teerling geworpen! Het zal de dood voor uw broeder beteekenen—of weet gij soms niet, dat hij drie dagen geleden heeft gepoogd een einde aan zijn leven te maken? Lucy Spencer werd krijtwit en hief met een onwillekeurig gebaar de beide handen gevouwen met een smeekend gebaar naar den schurk op. —Neen, neen...... dat kan niet waar zijn, hijgde zij. Zeg, dat gij het liegt! Mijn Bob, mijn lieve broer! —Ik zweer u, dat het zoo is, antwoordde Ross. Zijn bediende is het mij hier komen vertellen en smeekte mij, medelijden met zijn meester te hebben! Welnu, dat zal ik hebben—mits gij de mijne wordt! Het jonge meisje scheen een vreeselijken strijd met zich zelve te voeren. Zij was zoo bleek, dat zij een doode scheen. Haar oogen hadden een waanzinnige uitdrukking. Zij wreef zich eenige malen met de kleine hand over het reine voorhoofd, alsof zij een martelende gedachte wilde verjagen. Haar stem klonk rauw, toen zij fluisterde: —Dan...... ja, dan...... Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt en dadelijk daarop werd deze geopend. De oude bediende stak zijn hoofd naar binnen. —Wat wilt gij, Jefferson? vroeg zijn meester op ruwen toon. Ik heb u niet geroepen! Pak u weg! —Neem mij niet kwalijk, mijnheer! zeide de oude man, terwijl hij binnentrad. Ik moest dadelijk een briefje aan deze jonge dame geven! —Een briefje? herhaalde Ross knorrig. —Ja, het werd zooeven gebracht door een man, die zeide, dat ik het dadelijk moest overhandigen aan de dame, die bij u was! De bediende trad op Lucy toe, en overhandigde haar een briefje, dat zij aarzelend en nog half bewusteloos aannam. Zij draaide het om en om, en wilde het toen in haar tasch steken, maar de oude man, die geen oog van haar had afgewend, zeide: —Die man verklaarde, dat gij het briefje onmiddellijk moest lezen, miss! Lucy keek den bediende vragend, met een verbaasde uitdrukking op het bleeke gelaat, aan. —Wat kan dat beduiden? mompelde zij. Met een enkelen ruk had zij de enveloppe verbroken en het briefje ontvouwd. De inhoud bleek slechts zeer kort te zijn, want zij liet het papier bijna dadelijk weder zakken, en een lange zucht, maar thans niet van schrik of ontzetting ontvlood haar borst. Zij keek om zich heen, alsof zij uit een droom ontwaakte en wendde zich tot den bediende, die nog altijd in onderdanige houding stond te wachten met de vraag: —Is die man er nog? —Neen, miss—hij is dadelijk weder weggegaan. —Hoe zag hij er uit? —Als een besteller, een kruier of zoo iets. —Ik dank je vriend! Ik heb je niet meer noodig! De oude man keek Ross schuw en vragend aan. —Ga maar! beval deze op norschen toon. En kom ons niet weder lastig vallen. De oude man sloop weg als een geslagen hond, en de deur viel dicht. —En wat is nu uw besluit, miss? vroeg Ross, terwijl hij weder op Lucy toetrad. Lucy liet het briefje in haar zak glijden, wierp den woekeraar een kouden blik toe, en antwoordde: —Ik blijf bij wat ik zooeven gezegd heb—ik veracht u meer dan ik u zeggen kan, en ik zou liever in de Theems springen, dan u ter wille te zijn! Ross werd wit tot in zijn lippen, en een oogenblik scheen het, alsof hij zijn klauwachtige vingers naar het jonge meisje wilde uitsteken. Hij beheerschte zich echter uit alle macht, greep den bundel wissels bijeen, wierp ze weder in de blikken trommel, sloot haar en riep: —Ik zeg u nogmaals dat gij het u berouwen zult! Dacht gij, dat men Stephen Ross ongestraft kan hoonen? Dat zal ik u anders laten zien! Maar Lucy Spencer had den schurk niet eens laten uitspreken—zij was op de deur toegetreden, zonder hem zelfs een blik waardig te keuren, en stond het volgende oogenblik weder in de gang. Zij snelde de wenteltrap af, en trof in de smalle vestibule den ouden bediende aan, die haar een schichtigen blik toewierp, en zich haastte de deur voor haar te openen. Hij wierp een haastigen blik achter zich en vroeg toen op fluisterenden toon: —Ik hoop voor God, miss, dat u niets slechts is overkomen! ik ken den schurk—hij is tot alles in staat. —Maar waarom blijft gij dan toch hier? vroeg Lucy op zachten toon. De oude bediende haalde de schouders op, en antwoordde mistroostig: —Ik ben oud, miss, ik moet nog dankbaar zijn dat ik een dak boven mijn hoofd heb! Lieden van mijn gebrekkigheid en ouderdom hebben niet veel te zeggen! Hij wierp het meisje een vriendelijken blik toe, en het volgende oogenblik viel de deur achter haar dicht. Maar nu ook kon Lucy Spencer zich niet meer goed houden, haar krachten begaven haar. De beleediging, haar zooeven aangedaan, kwam haar weder duidelijk voor den geest—en zij barstte in tranen uit! Wankelend deed zij eenige schreden vooruit, toen zij zich eensklaps bij den pols voelde grijpen. Verschrikt keek zij op, met roodbekreten oogen. Zij zag in het witte gelaat van haar broeder Robert. De jonge man bleef zijn zuster een oogenblik strak aankijken, en vroeg toen op heeschen toon: —Wat beteekent dit Lucy? waarom kom je uit dat huis? waarom ben je zoo doodelijk bleek en waarom ween je? Het jonge meisje keek haar broeder verschrikt aan, en plotseling steeg een vlammend rood in haar wangen op. Zij bevrijdde zachtjes haar pols, en zeide: —Laat mij, Bob! je behoeft mij niet zoo aan te kijken! dacht je werkelijk dat ik je blik niet ongestraft kon verduren? De jonge man slaakte een zucht, die veel op een snik geleek, en liet de armen van zijn zuster los. —Ik heb mij voor dien woekeraar vernederd, ik heb hem trachten te vermurwen—het is mij niet gelukt, en dat is alles! —Wat? je bent hierheen gegaan zonder mijn voorkennis, om dien ellendeling te smeeken, niet te vergeten dat hij mensch is? riep Robert Spencer woest uit! Dat heeft mijn zuster gedaan? —Het was voor jou, Bob! zeide Lucy eenvoudig. —Maar je bleeke, betraande gelaat, Lucy? je sidderde over je geheele lichaam toen je mij zoo onverwacht voor je zag? Wat is er dan toch geschied op het kantoor? Opnieuw kleurden zich de teedere wangen van het jonge meisje vlammend rood en zij aarzelde met haar antwoord. Toen kwam het nauwelijks hoorbaar over haar lippen: —Hij heeft...... Hij vroeg mij...... Zij kon niet voortgaan, maar begroef het lief gelaat in de handen. Robert Spencer was achteruit gewankeld, alsof hij een slag ontving. Zijn jong gezicht vertrok zich krampachtig, en zijn blik kreeg een dreigende uitdrukking. Toen barstte hij uit: —Daar zal de schurk voor boeten! ik ruk hem het hart uit het lichaam! Hij heeft het gewaagd je oneerbare voorstellen te doen? en dat natuurlijk in ruil voor mijn wissels? Hij wachtte niet op het antwoord, maar wilde haar voorbij stormen. Lucy greep hem echter met beide handen bij den arm, en zeide op smeekenden toon: —Doe het niet, Bob! Je zoudt je drift niet meester zijn—laat het om mijnentwille! Misschien kan alles nog wel goed worden, en waarom zou je met je drift alles bederven? Die ellendeling zal zijn loon wel krijgen! —Goed worden, herhaalde de jonge man op doffen toon, daaraan geloof ik niet! Lucy stak de hand in den zak van haar mantel en haalde er het verfrommelde briefje uit, hetwelk de oude knecht haar had gegeven, toen zij met Stephen Ross sprak in diens kantoor. Zij reikte het haar broeder zwijgend toe. Deze las de volgende weinige woorden: „Geef in geen geval aan de wenschen van Stephen Ross toe. Men zal u op andere wijze helpen. Reken op den steun van een machtigen vriend.” Robert slaakte een kreet van verbazing en riep uit: —Dat is zeer zonderling! Hedenmorgen heb ik een briefje ontvangen, niet veel langer dan dit, en waarin ik werd aangemaand nog een paar dagen geduld te hebben, omdat dan alles geregeld zou zijn. HOOFDSTUK IV. DE MOORD. Den volgenden dag stonden de bladen, die des middags uitkwamen, vol bijzonderheden omtrent den moord op Stephen Ross. De woekeraar was door zijn ouden bediende dood voor zijn geforceerde brandkast gevonden met een vreeselijke hoofdwonde. Blijkbaar was zijn schedel als een eierschaal verpletterd door den slag met een zwaar ijzeren voorwerp, een koevoet of iets dergelijks. Niet zoodra had Charly, die zich in de bibliotheek van het fraaie huis in de Regent Street onledig hield met het bijhouden van zijn registers, de krantenjongens op straat den naam van Stephen Ross hooren uitschreeuwen, of hij snelde de straat op, en kocht een middageditie van de „Daily Mail”. Daarmede gewapend, ging hij naar de slaapkamer van Raffles, die zich juist kleedde voor een wandelrit en bezig was, voor den grooten spiegel zijn das te strikken. Hij wendde zich naar Charly om en vroeg: —Wat is er gebeurd? Je ziet er zoo opgewonden uit. —Dat is niet te verwonderen—Stephen Ross is vermoord! Raffles keek Charly eenige oogenblikken strak aan, en vroeg toen zacht en als afkeerig om het antwoord te vernemen: —De dader? —Dien schijnt men nog niet in handen te hebben! antwoordde Charly, die het bericht reeds vluchtig had doorgelezen. Het is ook geen gewone moord, het is roofmoord! —Een inbraak dus? —Ja, de brandkast is opengebroken, evenals zijn schrijftafel en de loketkast. —Lees het mij eens voor, zeide Raffles kortaf, terwijl hij zijn jacquet aanschoot en in een gemakkelijken stoel ging zitten, met zijn lange, in rijbroek en lederen kappen gestoken beenen voor zich uitgestrekt. Charly begon met gedempte stem voor te lezen. MOORD OP EEN EFFECTENHANDELAAR. De politie op het spoor van den dader. In den afgeloopen nacht is in de Bishop Street weder een zeer zwaar misdrijf gepleegd, hetwelk maar al te zeer aantoont dat het met de veiligheid van onze medeburgers zelfs in hun eigen huis nog altijd droevig gesteld is. In zijn eigen kantoor is de commissionair in effecten Stephen Ross, op vreeselijke wijze vermoord. Hij bewoonde een zeer oud, betrekkelijk klein huis, waar hij reeds sedert vele jaren zijn zaken deed. Hij heeft geen ander personeel dan een jongen klerk, die tevens loopersdiensten verricht, en die om half zes het kantoor verlaat. Het bedienden-personeel bestaat uit een ouden huisknecht en een huishoudster, die beiden in het huis slapen, op de zolderverdieping. Gelijkvloers bevinden zich de kleine eetzaal en een soort van werkkamer, op de eerste verdieping het kantoor en een klein vertrek voor den klerk, daarboven de slaapkamer van Stephen Ross, en een ongebruikt vertrek. Toen de oude bediende van den effectenhandelaar, Henry Jefferson, hedenmorgen, zooals gewoonlijk, om half acht zijn meester wilde gaan wekken, kreeg hij op zijn kloppen geen gehoor. Eenigszins ongerust rammelde hij aan den knop van de deur, waarvan hij wist dat zijn meester deze des nachts steeds grendelde, en tot zijn verwondering kon hij haar gemakkelijk openen. Hij trad binnen en zag in de halve schemering—de gordijnen waren gesloten—dat het bed beslapen was. Maar Stephen Ross was nergens te zien. De bediende wachtte een oogenblik, maar toen zijn meester niet terugkeerde, ging hij eens in de andere vertrekken zien. Ten laatste stond hij voor de deur van het kantoor en nu eerst zag hij tot zijn schrik, dat deze op een kier stond. Want deze deur werd steeds zorgvuldig door zijn meester afgesloten, voor hij zich ter ruste begaf. Hij rukte de deur open en trad binnen, maar deinsde aanstonds met een schreeuw van ontzetting terug. In het vertrek heerschte eene onbeschrijfelijke verwarring. De brandkast was een weinig van haar plaats verschoven en in de deur was een groot gat in den omtrek van het sleutelgat gesmolten, waardoor het gemakkelijk viel haar te openen. De schrijftafel was opengebroken, evenals de loketkasten, en overal lagen papieren maar in het rond gestrooid. Dicht bij de kast, met het gelaat voorover op den grond, de armen wijduitgestrekt, lag het lichaam van Stephen Ross in een grooten bloedplas, die gedeeltelijk reeds gestold was. De ongelukkige was in nachtgewaad gekleed. Hij was waarschijnlijk met een blaker in de hand binnengekomen en verraderlijk overvallen door den dader, die zich achter de kast verscholen had. Het voorwerp was hem uit de hand gevallen, toen hij werd neergeslagen en in een hoek van het vertrek gerold. De schedel was gespleten en een dikke koek geronnen bloed bedekte het achterhoofd. Henry Jefferson bleef een oogenblik met wijdgeopende oogen dit vreeselijk schouwspel aanzien en liep toen luid schreeuwend, ten einde de huishoudster te gaan waarschuwen, naar Miss Wilcox. Daarop telephoneerde hij aanstonds de politie, maar hij moest dit in een naburigen sigarenwinkel doen, want het bleek dat de moordenaar den telephoondraad had doorgesneden. Aanstonds waren een paar detectives van Scotland Yard ter plaatse, vergezeld door een inspecteur van politie. Uit het ingestelde onderzoek bleek dat de brandkast totaal geplunderd was, die den bedrag aan contanten bevatte van omstreeks twaalf duizend pond sterling, en voorts een aantal effecten en wissels. Ross was waarschijnlijk wakker geworden door eenig gerucht in zijn kantoor, en had een kaars en zijn revolver gegrepen, om te gaan zien of alles veilig was. Maar voor hij van dat wapen gebruik had kunnen maken moet de moordenaar hem ruggelings met een zwaar voorwerp hebben neergeslagen, waardoor de dood bijna onmiddellijk intrad. Wij kunnen uit den aard der zaak geen nadere bijzonderheden melden, maar wel mogen wij meedeelen dat de politie reeds op een spoor is, en dat men een opzienbarende arrestatie kan verwachten, welke wellicht reeds een feit is op het oogenblik dat ons blad ter perse gaat! Natuurlijk zullen wij niet nalaten, onze lezers op de hoogte te houden van dezen afschuwelijken moord. Charly liet het blad zakken en keek Raffles zwijgend aan, die met half gesloten oogen had toegeluisterd. —Wat denk je er wel van? vroeg hij eindelijk. Raffles haalde de schouders op en antwoordde: —Wat valt er te denken? Waarschijnlijk een ordinaire roofmoord! Ik kan volstrekt niet inzien dat er iets geheimzinnigs aan is, wij zullen in den vooravond wel weten waar wij ons aan te houden hebben, want dan zullen de daders wel gevat zijn! —Jij spreekt in het meervoud, maar de „Daily Mail” praat overal van den „moordenaar”. —Dan denk ik dat zij ongelijk heeft, hernam Raffles kalm. Dat is niet het werk van een enkelen man geweest! Bij het opensmelten van een kast zijn er altijd minstens twee noodig, tenzij men volkomen ongestoord kan werken. Raffles was opgestaan, nam zijn hoed en karwats van een kleine tafel, drukte Charly de hand en zeide: —Ik ben over een paar uur weder terug. Je kunt mij een genoegen doen, door nog eens in de buurt van het huis van Robert Spencer rond te loeren. —Ik ben tot je dienst, Edward! De beide mannen namen afscheid van elkander, Raffles om zijn rijtoer te maken, Charly om de hem opgelegde taak te verrichten. De Groote Onbekende was het eerst weder teruggekeerd en zat reeds eenigen tijd in zijn werkkamer, toen Charly opgewonden binnentrad. Hij ging op Raffles toe en riep uit: —Er moet iets ernstigs zijn voorgevallen, Edward! —Wat dan? —Ik stond reeds bijna anderhalf uur schuin tegenover het huis waar Robert Spencer zijn kamer heeft, zonder iets te hebben gezien. Maar toen reed er een huurauto voor, waaruit Lucy Spencer stapte, de auto bleef wachten en zij schelde aan. Ik kwam langzaam naderbij, maar ik kon natuurlijk niet hooren wat er gesproken werd. Zij praatte met het dienstmeisje, dat de voordeur geopend had en eensklaps zag ik dat zij zeer bleek werd en de hand op het hart drukte, terwijl zij zich met de andere aan den deurpost moest vasthouden. Het volgende oogenblik had zij zich omgewend en vloog naar de auto. En nu was ik dicht genoeg genaderd om te kunnen hooren hoe zij tot den chauffeur riep: „Naar Scotland Yard! Rijd zoo vlug als je kunt.” Het volgende oogenblik was de auto verdwenen! Raffles had met de grootste aandacht geluisterd en bromde nu voor zich heen: Wat moet dat beteekenen; wat kan er gebeurd zijn? —Dat vraag ik me ook af, Edward! Eenige uren later zouden de beide vrienden zekerheid hebben...... Zij zaten in de prachtig gedecoreerde eetzaal van de Windsor Club en hadden hun diner bijna geëindigd, toen de bankier Wynn met bleek gelaat kwam binnenstormen, even rondkeek en toen op het tafeltje afging, waaraan Raffles en Charly gezeten waren. Reeds op eenigen afstand riep hij: —Hebt gij het al gehoord, Mylord? —Wat is er, waarde Wynn, vroeg Raffles, ofschoon een voorgevoel hem zeide wat het antwoord zou zijn. —Robert Spencer is vroeg in den middag gearresteerd, verdacht van den moord op Stephen Ross! Charly liet een schreeuw van ongeloof en verbazing hooren, maar Raffles keek strak voor zich uit en schudde slechts eenige malen het hoofd. —Hoe weet gij het? vroeg hij toen, zich tot den bankier wendend. —Het staat in de zoo juist verschenen avondbladen. —Zoudt gij niet zoo goed willen zijn een der bedienden uit de leeszaal met een blad naar mij toe te zenden; ik stel bijzonder veel belang in den jongen Spencer, dat weet gij! —Dadelijk, Mylord! antwoordde Wynn, en hij snelde weder heen. De beide vrienden bleven zwijgend tegenover elkander zitten, totdat een der zaalbedienden met een avondblad kwam aandragen, hetwelk hij met een buiging aan Raffles overhandigde. Deze schoof het blad aan Charly toe en zeide op zachten toon: —Lees het mij eens voor, dan kan ik er mij beter een oordeel over vormen! Charly ontvouwde de courant, zocht eenigen tijd en begon toen: „Het drama in de Bishop Street heeft, spoediger dan men had durven hopen, zijn voltooiing gevonden in de arrestatie van den dader. Naar wij onzen lezers reeds hebben medegedeeld, vond de politie reeds aanstonds een spoor, nadat zij het vertrek grondig had onderzocht, waar zich het misdrijf heeft afgespeeld, het kantoor van den ongelukkigen effectenhandelaar Stephen Ross. Wij kunnen nu wel mededeelen, dat men een brief had gevonden met bloed bevlekt, die van denzelfden dag gedateerd was en gericht aan Robert Spencer, die hem daar moet hebben verloren. Wij kunnen niet nader op den inhoud van dit schrijven ingaan, maar het is zeker dat de jonge Spencer zich naar Ross heeft begeven, in den laten avond van denzelfden dag, waarop hij den brief van den effectenhandelaar ontving, ten einde dezen opheldering dienaangaande te vragen. Dit is bevestigd door den ouden bediende van den heer Ross, Henry Jefferson, zoowel als door de huishoudster, Miss Wilcox. Zij verklaren beiden, dat Robert Spencer omstreeks elf uur in den avond aanschelde en zonder zelfs iets aan den bediende te vragen, de trap opliep en zich naar het kantoor van Stephen Ross begaf, die zich daar nog bevond om te werken. De bediende liep hem na en hoorde hem op opgewonden toon tot Ross spreken. Hij bleef tien minuten wachten, maar daar hij niets bijzonders meer hoorde, verwijderde hij zich weder. Jefferson wist, dat zijn meester in zakenrelaties stond met den jongen Spencer, en het is naderhand gebleken, dat die relaties voor den jongen man verre van aangenaam waren. Ross moet niet veel beter dan een woekeraar van de ergste soort zijn geweest, en het verwonderde den ouden bediende niet al te zeer, dat een zijner klanten kwam „opspelen”, zooals hij zich uitdrukte. Ongeveer een kwartier nadat hij zich verwijderd had, hoorde Jefferson de straatdeur dichtslaan. Hij meende niet anders of de bezoeker was heengegaan en had de deur woedend achter zich dichtgeslagen. Daar hij zich altijd op een vasten tijd ter ruste begeeft en zijn meester vaak tot nog laat in den nacht blijft werken, zoo begaf hij zich naar zijn zolderkamertje, zonder verder over de zaak na te denken. Het is nu echter wel zeker, dat Spencer niet is heengegaan, maar met opzet de deur zoo hard heeft dichtgeslagen, tot alles veilig was en hij de inbraak kon plegen. De politie is van oordeel, dat hij aanvankelijk voornemens was, zich alleen meester te maken van de wissels, welke Ross van hem in zijn bezit had, maar dat het zien van het goud in de kast zijn hebzucht heeft opgewekt en dat hij, toen hij zich ontdekt zag, den man, die hem in het ongeluk had gestort, heeft neergeslagen met een ploertendooder, of misschien met een ander zwaar voorwerp. Wij vernemen nog nader, dat ook de zuster van Robert Spencer in den loop van den dag een bezoek heeft gebracht aan Ross, men weet echter nog niet met welke doeleinden. Ongetwijfeld zal het jonge meisje door de politie dienaangaande ondervraagd worden. Scotland Yard meent verband te moeten zien tusschen dit bezoek en dat van Robert Spencer, hetgeen men afleidt uit den inhoud van het schrijven aan den verdachte, dat hij zeker uit zijn zak heeft laten vallen, na het aan Ross te hebben getoond. Zoodra de politie dit veroorlooft, zullen wij den inhoud van dit compromitteerende schrijven bekend maken. De zaak staat op het oogenblik voor den verdachte zeer slecht. Het staat vast, dat hij zijn huis gisteravond om ongeveer tien uur heeft verlaten en pas hedenmorgen om zes uur terugkeerde. Dit is gezien door een broodbakkersknecht, die hem van aanzien zeer goed kent, en door eenige bedienden van een nachtcafé aan de overzijde, dat den geheelen nacht openblijft. En Robert Spencer weigert te zeggen, waar hij den tijd tusschen tien uur ’s avonds en zes uur ’s morgens heeft doorgebracht!” HOOFDSTUK V. COMBINATIES EN VERMOEDENS. Raffles bleef nog geruimen tijd voor zich uit zitten kijken, nadat Charly het blad reeds weder had opgevouwen. Hij tikte zachtjes met het zilveren lepeltje uit zijn koffiekop tegen den tafelrand en zijn groote grijze oogen hadden een eigenaardigen glans. Na eenigen tijd zeide Charly hoofdschuddend: —Dat het daartoe moest komen! Het is alles de schuld van het vervloekte geld! Wij zijn met onze waarschuwingen aan die twee jonge lieden dus toch nog veel te laat gekomen, Edward! Raffles scheen in het geheel geen acht te slaan op hetgeen Charly gezegd had. Hij staarde in gedachte voor zich uit en de jonge man moest den zin nog eens herhalen. Maar ook toen scheen Raffles er de beteekenis niet van te begrijpen. —Ik zou gaarne willen weten, wat dat briefje behelsde, hetwelk de politie op den vloer van het kantoor heeft gevonden en dat Spencer moet hebben verloren, daar het aan hem geadresseerd was en van dienzelfden dag dateerde. De schurk moet het natuurlijk aanstonds na het vertrek van Lucy hebben geschreven, anders had het niet met de laatste post bezorgd kunnen zijn—en Robert moet dadelijk na de ontvangst van dat briefje het huis hebben verlaten, anders kon hij onmogelijk om elf uur in de Bishop Street zijn geweest! Wat wil dat zeggen? —Dat het briefje iets van zeer bijzonderen aard bevatte! —Juist! Een verzoek om hem eens te komen bezoeken, zal Ross zeer waarschijnlijk niet tot Robert Spencer hebben gericht! Het moet iets anders geweest zijn—maar wat? —Morgen zullen de bladen, het wel mededeelen, meende Charly. —Ja, de bladen hebben zich weder bij uitstek discreet gedragen! zeide Raffles op verachtelijken toon. Hot deert dien lieden blijkbaar niet, de reputatie van een rein, onschuldig meisje door het slijk te halen met hun half doorzichtige insinuaties, hun lasterlijke opmerkingen! Ik hoop, dat de heeren verslaggevers ditmaal een weinig meer hun tong weten in te binden, want ik heb een voorgevoel, dat dit briefje betrekking heeft op Lucy Spencer! —Hoe zoo? —Ik kan geen andere reden zien, waarom de jonge man, haar broeder, die haar innig liefheeft, in zulk een staat van opwinding naar het huis van Ross vloog, om dezen even te gaan zeggen hoe hij over hem dacht! —Hij heeft dat wel wat ver doorgedreven! zeide Charly op zachten toon. —Wat meen je? vroeg Raffles verbaasd, terwijl hij Charly strak aankeek. —Wat ik meen? herhaalde Charly, half van zijn stoel opstaande. Wel, natuurlijk, dat de jonge man in woedenden drift en uit vrees voor ontdekking, Ross heeft neergeslagen! Raffles haalde nauwelijks merkbaar de schouders op en zeide toen: —Dat acht ik volkomen buitengesloten! —Wat! En wat brengt je er toe, dit te denken? —Alles, mijn waarde! Alles! De brandkast is opengesmolten, zeggen de bladen, en wij hebben geen redenen daaraan te twijfelen. Welnu, is het aannemelijk, dat Robert Spencer in dat huis is gekomen, beladen met alles wat er al zoo noodig is, om den stalen wand of de deur van een brandkast door te smelten? —Ik moet zeggen.... stamelde Charly. Het klinkt wat zonderling, maar geheel onmogelijk is het toch niet, als wij aannemen, dat Robert daar gekomen is met het voornemen, zich meester te maken van de wissels, welke hij in die kast wist. —Kom, kom—het is totaal onmogelijk! Weliswaar studeert Robert voor ingenieur maar niemand zal mij kunnen wijsmaken, dat die studie hem vertrouwd heeft gemaakt met de behandeling van het smeltapparaat, zooals de inbrekers dat gebruiken—wij zelven onder anderen, liet hij er op zachten toon op volgen. —Dus je denkt, dat de politie op een dwaalspoor is, of liever, dat zij een onschuldige heeft opgesloten? —Daarop zou ik honderd tegen een durven houden! antwoordde Raffles op vasten toon. —Maar wil je mij dan eens antwoord geven op de vraag, waarom Robert Spencer geen antwoord heeft willen geven op de vraag, waar hij een groot gedeelte van den nacht heeft doorgebracht? Raffles antwoordde niet dadelijk, maar bleef in gepeins verzonken zitten. Toen zeide hij langzaam, op gedempten toon: —Als hij niet wil zeggen, waar hij geweest is gedurende den nacht van den moord, dan zal hij daar wel ernstige redenen voor hebben. —Zoo ernstig, dat zij hem beletten, zich zelf vrij te pleiten van een zoo vreeselijke misdaad? —Zeker! Ik kan mij zulke redenen zeer goed denken. —Maar het kan hem aan de galg helpen! riep Charly uit. —Als er zich tenminste intusschen geen dingen voordoen, die zijn onschuld onomstootelijk vaststellen... dan zeker. Charly wilde weder een opmerking maken, toen er een jonge man het vertrek binnentrad, even rondzag, en toen snel naar het tafeltje toekwam, waaraan Raffles en Charly gezeten waren. Het was Martin Clyde, een der leden van de Windsor Club, nog niet lang geleden aangenomen. De jonge man was bleek, en blijkbaar aan de grootste opwinding ten prooi. Hij liet zich op een stoel vallen, en greep de hand van Raffles. Een oogenblik scheen hij vruchteloos naar zijn woorden te zoeken, maar toen barstte hij uit: —Ik vraag u verschooning, Mylord, dat ik u hier ongevraagd kom storen, maar het betreft een voor mij zeer belangrijke zaak. —Deel mij mede, wat gij op het hart hebt, mijn waarde Clyde, zeide Raffles. Ik zal er oprecht verheugd om zijn, als ik in staat ben, u met het een of ander van dienst te kunnen zijn. —Ik ben zeker, dat gij dat kunt, Mylord! hernam de jonge man. Reeds meermalen hebt gij blijk gegeven van een wonderbaarlijke bekwaamheid in het opsporen van de daders van een misdrijf, en dat zelfs, nadat de politie haar onmacht had moeten erkennen. Niet zonder reden is de hoofdinspecteur, Baxter, zoo op uwe medewerking gesteld. Er verscheen een zonderling glimlachje om de dunne, krachtig geteekende lippen van den Gentleman-Inbreker, toen hij zeide: —Wat kan er ook stimuleerender zijn, dan de politie bij te staan in haar pogingen om het kwaad te straffen? Maar ik kan mij niet goed voorstellen, mijn waarde Clyde, in welk opzicht ik u thans van dienst kan zijn? —Ik zal het u met een paar woorden zeggen, Mylord! hernam Martin Clyde. Gij moet reeds in de avondbladen hebben gelezen, dat men Robert Spencer gearresteerd heeft op verdenking, den woekeraar Ross te hebben vermoord. Raffles knikte bevestigend. —Ik heb het gelezen—en ik geloof, dat de politie een ezelachtigheid heeft begaan! zeide hij kalm. Clyde schoof zijn stoel met een ruk achteruit, en riep met schitterende oogen: —Dus—gij denkt ook, dat hij dit onmogelijk kan hebben gedaan, Mylord. O, hoe dank ik u daarvoor. Het is immers onmogelijk, ondenkbaar. Bob was driftig en raakte spoedig opgewonden, maar nooit, nooit zou hij tot zooiets in staat zijn. Het is louter krankzinnigheid, om zoo iets ook maar een seconde te kunnen veronderstellen. —Het eert u, dat gij er zoo over denkt, mijn waarde Clyde, hernam Raffles op ernstigen toon. Gij grondvest echter uw oordeel, dat Robert onmogelijk schuldig kan staan aan dezen moord alleen en uitsluitend op zijn karakterhoedanigheden, en daarmede houdt de politie zich gemeenlijk niet op, die velt haar oordeel slechts naar bevinding van het feitenmateriaal. Ik zeg niet, dat het aldus goed is, maar het is zoo. Ik echter ben vast overtuigd, dat ook de feiten indruischen tegen de meening, dat Robert Spencer schuldig moet zijn. Hij ontkent volstrekt niet, dat hij bij Ross geweest is, dien avond—hetgeen trouwens onmogelijk zou zijn, daar hij door minstens twee getuigen gezien is—maar toen de bediende de buitendeur in het slot hoorde werpen—toen is Robert ook inderdaad voorgoed heengegaan. Ik zeide zoo even reeds tot mijnheer Brand, dat ik het uitgesloten acht, dat Robert Spencer het huis van den woekeraar zou hebben betreden met een complete inbrekersuitrusting. Dat zou de bediende, als hij ten minste niet stekeblind is, toch hebben moeten zien. —Iets dergelijks is mij ook door het hoofd gegaan, Mylord! riep Clyde opgewonden uit. Ik kon er alleen maar geen uitdrukking aan geven. —En de reden van uw komst? vroeg Raffles glimlachend. —Hebt gij die niet reeds geraden, Mylord? hernam Clyde. Ik kom u smeeken, mijn vriend te willen helpen. Het zal u wel bekend zijn, dat ik verloofd ben met zijn zuster—en mijn bloed kookt, als ik bedenk, wat de bladen hebben durven schrijven over haar bezoek aan Ross, dat haar door de edelste beweegredenen was ingegeven. Lucy is wanhopig, en bij haar eerste bezoek aan Bob heeft zij hem bezworen, toch te zeggen, waar hij dien nacht geweest is, maar hij weigert hardnekkig. Hij verklaarde, dat er geen politieautoriteit zoo onnoozel kan zijn, om langer dan een paar dagen aan zijn schuld te gelooven. —Daarin kon hij zich wel eens vergissen, zeide Raffles hoofdschuddend. Als die heeren eenmaal een vast denkbeeld in het hoofd hebben, dan is het vaak zeer moeilijk, er dat weder uit te krijgen. Zij zijn van meening, dat alle bewijzen tegen den verdachte spreken, en daarbij zullen zij blijven, tot er iets geschiedt, waardoor twijfel niet meer mogelijk is. —En daarom juist kwam ik bij u, Mylord! hernam Clyde haastig. Ik weet, dat gij vriendschap voor Bob koestert. Ook het lijden van zijn zuster kan u niet onverschillig laten. Als gij u met deze zaak bemoeit, dan ben ik zeker, dat het niet lang zal duren, of de waarheid komt aan het licht, ook zonder dat Bob ons zegt, wat hij dien noodlottigen nacht heeft gedaan. Het spreekt van zelf, dat ik dadelijk voor een goeden advocaat gezorgd heb, maar deze zeide mij, dat hij moeilijk iets kan doen, voor de zaak behandeld wordt, en zoo lang wil ik niet wachten. —Dat komt mij volkomen begrijpelijk voor, hernam Raffles, want als men alles op zijn beloop laat, dan kan het nog wel maanden duren, voor het proces behandeld wordt, want de rechters zijn als het ware overstelpt met werk. Raffles was opgestaan en stak Martin Clyde de hand toe. —Ik beloof u, dat ik zal doen wat ik kan, zeide hij. Maar daarbij zal ook uw medewerking mij van nut kunnen zijn. Hebt gij zelf in het geheel geen vermoeden, waar Robert den nacht kan hebben doorgebracht? Clyde keek geruimen tijd strak voor zich uit, en er verschenen rimpels in zijn voorhoofd, blijkbaar dacht hij met inspanning van alle krachten ergens over na. Toen haalde hij met een gebaar van wanhoop de schouders op, en antwoordde: —Ik kan het mij niet voorstellen, Mylord, hij is geen drinker, geen speler. Raffles trad dicht op Clyde toe, nam hem bij den arm en fluisterde bijna onhoorbaar: —Maar misschien heeft hij wel lief? Komaan, mijn waarde Clyde, gij hebt met mannen van eer te doen. Als gij maar het minste vermoeden hebt, deel het mij dan mede. Clyde wreef zich een paar malen met de hand over het voorhoofd en zeide toen langzaam: —Laat eens zien, mijn God, zou dat mogelijk zijn? Ik weet dat hij in den laatsten tijd veel komt ten huize van Lady Drake, ik heb hen ook wel eens samen zien paardrijden—maar wat ik u bidden mag, Mylord, leidt hieruit volstrekt niet af, dat ik eenig vermoeden koester, Lady Drake is gehuwd, en......... —En dat zou veel verklaren, mijn waarde! vulde Raffles kalm zijn zin aan, terwijl hij den ander met zijn groote, grijze oogen recht in het gezicht keek. —Dus, gij denkt dat Bob gisternacht bij haar...... bij Irma Drake geweest is? —Ik denk voorloopig nog niets, maar het zou mij toch heel wat waard zijn, als wij dienaangaande zekerheid hadden. —Dan moeten wij ons die zekerheid zien te verschaffen! riep Charly uit. —Maar wij moeten het zoo discreet mogelijk doen, ging Raffles voort. Als wij een oogenblik veronderstellen dat wij de waarheid bij de haren gevat hebben, dan kon Robert Spencer het ons wel eens zeer kwalijk nemen als wij het uitbrachten wat hij zoo zorgvuldig verzwegen wil houden, dat hij den nacht in gezelschap van een getrouwde vrouw heeft doorgebracht—misschien wel in haar huis. —Als ik hem goed ken, Mylord, dan zou hij zich liever laten veroordeelen, dan den naam eener vrouw in opspraak te brengen, die hem heeft vertrouwd. —Maar veronderstel dat zij zelf sprak, dat zij het leven van haar minnaar stelde boven haar eigen eer? ging Raffles voort. —Dat zou natuurlijk de zaak veel veranderen, Mylord, maar ik kan u daaromtrent niets zeggen, want daarvoor ken ik Lady Drake te weinig. Gelooft gij niet, dat er veel vrouwen zijn, die een zwaren strijd met zichzelf zouden moeten voeren, alvorens zoo te handelen? —Zeer veel, mijn waarde, zeer veel, antwoordde Raffles droogjes; in ieder geval moeten wij dit spoor volgen, als de dame in kwestie, natuurlijk voorop gesteld dat wij het bij het rechte eind hadden slechts wilde spreken, dan is Robert reeds morgen op vrije voeten gesteld. —Misschien heeft zij het al wel gedaan! riep Clyde opgewonden uit, op het oogenblik dat wij hier met elkander spreken. —Ik benijd uw optimisme ten aanzien van het zwakke geslacht, mijn goede Clyde, dat is alles wat ik zeggen kan, liet de harde stem van Raffles zich hooren. Woont de dame, waarover wij spreken, in Londen? —Ja, in Hampstead. Raffles bleef een oogenblik in gedachten staan en hernam toen: —Ik herhaal, dat ik u en Robert Spencer met mijn zwakke krachten gaarne ter zijde wil staan, maar wij kunnen niets doen als Spencer zelf hardnekkig blijft en de vrouw om wier wille hij zwijgt, niet spreken wil, wie het dan ook zijn moge. Clyde greep de hand van Raffles en drukte haar met kracht. —Ik dank u, Mylord, ik gevoel mij nu heel wat geruster. Ik zal het goede nieuws dadelijk aan Lucy gaan overbrengen. —Waar bevindt uw aanstaande zich op het oogenblik? —Bij haar moeder, Mylord. —Gij gaat haar nu aanstonds opzoeken? —Dadelijk. —Gij kunt u zeker volstrekt geen denkbeeld maken van den inhoud van het briefje hetwelk Ross aan Robert geschreven heeft, en dat uw vriend in het kantoor van den woekeraar verloren heeft? —Toch wel, Mylord. Lucy heeft mij natuurlijk op de hoogte gesteld van wat haar wedervaren is ten huize van den schurk, en wij vermoeden dat hij zich heeft willen wreken door Robert te schrijven, dat de wissels aanstonds betaald moesten worden en dat hij in dat briefje uit wraakzucht omdat Lucy slechts met verachting op zijn schandelijke voorstellen heeft geantwoord, wie weet welke afschuwelijke dingen hij van haar heeft gezegd. —Dat zou de opgewonden haast verklaren, waarmede Robert aanstonds na het ontvangen van dien brief naar Ross is gesneld, om hem rekenschap te vragen en hem even te gaan zeggen wat hij van hem dacht, hernam Raffles nadenkend. De rechter zal natuurlijk van dat briefje gebruik maken om den verdachte te belasteren. Nu, wij zullen dadelijk aan het werk gaan, dat beloof ik u. —Dan neem ik nu afscheid van u, Mylord, in de hoop, zeer spoedig iets van u te mogen vernemen, zeide Martin Clyde, en hij drukte Raffles nogmaals de hand, knikte Charly Brand toe, en verliet haastig de restauratiezaal. Raffles keek hem een oogenblik na, en wendde zich toen tot Charly met de woorden: —De zaak kan morgen tot een goed einde zijn gebracht, als slechts die vrouw wil spreken. —Jij spreekt maar steeds van die vrouw, maar ben je er dan zoo zeker van, dat er een in het spel is? vroeg Charly. —Dat kan niet anders, en ik had het veel eerder moeten bedenken, antwoordde Raffles en er verscheen een verachtelijk glimlachje om zijn lippen. Als een man in zulke omstandigheden zwijgt, waar het om leven of dood gaat, kun je er wel een eed op doen, dat er een vrouw mee gemoeid is. —En als dat nu zoo is, wat ben je dan van plan te doen? —Naar haar toe te gaan, en haar aan te manen te spreken. —En als zij weigert? —Haar echtgenoot op de hoogte brengen, antwoordde Raffles kalm, terwijl hij een versche sigaret opstak. Charly keek hem met groote oogen aan. —Staat het je wel helder voor oogen wat je daar voor een schandaal verwekt, dat je een getrouwde vrouw in opspraak brengt, en dat Robert zelf je het wel eens zeer kwalijk kon nemen. —Dat is alles van veel minder belang, ja het heeft volstrekt niets te beteekenen, als het leven van een man op het spel staat, en niet alleen het leven van Robert, maar ook het geluk van zijn zuster, en de gemoedsrust van zijn brave oude moeder. Geloof je niet, dat die meer waard zijn, dan het fatsoen van een getrouwde vrouw, die per slot van rekening overspel heeft gepleegd? Maar in ieder geval kunnen wij nog wachten tot morgen, misschien spreekt zij wel uit zichzelve. Raffles bleek goed te hebben gezien. Den volgenden morgen werd Robert Spencer op vrije voeten gesteld. Ditmaal had de politie, waarschijnlijk omdat het de naam van een hooggeplaatste dame betrof, bescheidenheid betracht, en aan de verslaggevers medegedeeld, „dat er zich omstandigheden hadden voorgedaan, waardoor het niet langer mogelijk was, de schuld van Robert Spencer aan den moord op Stephen Ross staande te houden.” Daarmede moesten de bladen zich vergenoegen, maar Raffles, Charly en Martin Clyde wisten beter. Irma Drake had zich nog den vorigen avond laat op Scotland Yard vervoegd, en daar de verklaring afgelegd, doodsbleek maar met vaste stem, dat Robert Spencer dien nacht bij haar was geweest...... Er was een zeer dramatisch tooneel op gevolgd, want men had den verdachte met haar geconfronteerd, en de jonge man had aanvankelijk krachtig ontkend, dat hij zijn minnares bezocht had, maar voor de smeekbeden en de tranen van de schoone, jonge vrouw was hij ten slotte bezweken, en Raffles wist dit alles zoo nauwkeurig, eenvoudig omdat hij dienzelfden avond het huis van Lord Drake bespied had, zijn echtgenoote had zien uitrijden, haar tersluiks gevolgd was, haar het sombere gebouw van Scotland Yard had zien binnengaan, en haar dit gebouw eenige uren later weder had zien verlaten in gezelschap van Robert Spencer. Raffles had even geglimlacht, en was zijns weegs gegaan. Hij begreep zeer goed wat er was voorgevallen. HOOFDSTUK VI. DE WISSELS. Er was een dag voorbijgegaan sinds Robert weder in vrijheid was gesteld en de politie wierp zich met vurigen ijver op een geheel nieuw spoor, maar klaarblijkelijk zonder eenig resultaat. Robert Spencer zat in zijn studeerkamer met het hoofd in de handen, en de ellebogen op het blad van zijn schrijftafel. Hij had zooeven een damesportret in een fraaie zilveren lijst uit een lade genomen, en het voor zich gezet en naar dat portret staarde hij nu met een blik van innige liefde in zijn bruine oogen. —Dat zij dat voor mij gedaan heeft, dat zal ik nooit vergeten. Mijn kleine heldin, spoedig zul je vrij zijn, en dan vertrekken wij van hier, om een nieuw leven te beginnen. Er werd op de deur geklopt en Robert greep haastig het portret, en wierp het in de opengelaten lade. Juist toen hij haar weder had dichtgeworpen, trad Martin Clyde het vertrek binnen. Hij zag er vroolijk en opgewekt uit, en drukte zijn vriend hartelijk de hand. —Dat is wel een gelukwensch waard, beste Robert, riep hij uit. Lord Aberdeen heeft het dus wel bij het goede einde gehad. Hij hield eensklaps op, als vreesde hij zijn mond te hebben voorbij gepraat. —Lord Aberdeen? Wat is er met hem? vroeg Robert verbaasd, wat heeft hij hier mee te maken? —Nu, waarom zou ik het ook verzwijgen—ik had mij tot hem gewend, met het verzoek om mij te helpen de onschuld van jou vast te stellen, want ik wist dat hij als amateur-detective zijns gelijke vruchteloos zocht. —Welnu? —Welnu, hij zeide mij bijna aanstonds dat er een vrouw in het spel geweest moest zijn, en dat daarom je lippen wel verzegeld zouden zijn. —En wat heb jij toen geantwoord, Martin? De jonge man boog het hoofd, en antwoordde toen aarzelend: —Lord Aberdeen vroeg mij, of ik niemand wist, met wie je intieme betrekkingen onderhield—het ging om je vrijheid, misschien om je leven—ik heb den naam van Irma Drake genoemd. Robert schudde afkeurend het hoofd. Dat had je niet mogen doen, Martin, je wist niets zekers. —Dat is zoo, Robert, maar wij hebben er ook niet over gesproken als over een vaststaand feit, maar toch had Lord Aberdeen zich voorgenomen, de zaak te onderzoeken; hij is een vreemd man, hij was van oordeel dat het leven van een mensch boven den naam van een vrouw gaat, en wees nu maar blij, dat Irma Drake er blijkbaar evenzoo over gedacht heeft, het was een schoon gebaar van haar. —Een gebaar, waardoor zij mij het leven misschien heeft gered! riep Robert hartstochtelijk uit. Hij wilde weder iets zeggen, maar er werd opnieuw op de deur geklopt en nu kwam het hoofd van het dienstmeisje om de deur kijken, dat zeide: —Daar is een heer om u te spreken, mijnheer! Robert wierp een verwonderden blik op de pendule, en zeide: —Op dit uur? —Hij zeide, dat hij voor gewichtige zaken kwam. —Heeft hij zijn naam niet genoemd? —Die kwam er niet op aan, zeide hij, want u kende hem toch niet. —Heb je hem gezegd, dat ik al bezoek had? —Neen, mijnheer, dat wist ik zelf niet. Mevrouw heeft uw vriend binnengelaten. Robert zuchtte, en zeide: —Nu, laat mijnheer dan maar even hier komen. Martin Clyde stond op, als om afscheid te nemen. —Dan wil ik je niet langer ophouden, Bob. Wij spreken elkander vanmiddag op de club. —Geen kwestie van, hernam Robert lachend; ik laat je niet zoo spoedig los, wacht even in mijn slaapkamer hier naast, het gesprek zal wel niet lang duren. —Dan neem ik een paar sigaretten van je mee, Bob, en hij greep een paar sigaretten uit de doos, welke op de schrijftafel stond. Toen verdween hij door de tusschendeur, welke Robert voor hem open liet. Nauwelijks had hij deze weder gesloten, en voor het bureau plaats genomen, of het dienstmeisje liet den bezoeker binnen, en verdween geruischloos. Het was een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, breed geschouderd, en met een donker, sluw gelaat. Hij was goedgekleed, en scheen gewoon, zich in goed gezelschap te bewegen. Hij keek een oogenblik om zich heen, en vestigde toen zijn zwarte oogen op het gelaat van Robert Spencer. —Ik heb het genoegen met mijnheer Spencer te spreken? vroeg hij, terwijl hij met den hoed in de hand bij de deur bleef staan. —Die ben ik, mijnheer, antwoordde Robert verwonderd, terwijl hij opstond om zijn bezoeker te begroeten, en een stoel voor hem aan te schuiven, mag ik weten wat u tot mij voert en hoe uw naam is? —Het tweede is volstrekt niet noodzakelijk als gij het eerste zult hebben vernomen, mijnheer Spencer, antwoordde de bezoeker met een onaangenamen glimlach om den mond, om kort te gaan, mijn naam heeft voor u volstrekt geen waarde, en kan buiten de zaak blijven. —Dan ben ik wel zeer benieuwd, wat ge mij te zeggen kunt hebben, gaf Robert verbaasd te kennen, en met licht gefronste wenkbrauwen. Neem plaats, wat ik u verzoeken mag, maar maak het kort, want ik heb hard te werken. —Ik begrijp het, mijnheer Spencer, gij hebt veel verloren tijd in te halen, want gij zijt een paar kostbare dagen kwijt, welke men u in het huis van bewaring heeft laten slijten. Robert, die was gaan zitten, verhief zich weder half van zijn stoel, en keek den ander vragend aan. —Wat heeft dat te beteekenen? Staat uw bezoek soms in verband met de zaak in de Bishop Street, dat gij zooeven die opmerking gemaakt hebt? —In zekeren zin, ja. —Dan ben ik inderdaad nieuwsgierig naar wat gij mij wel te zeggen kunt hebben. —Dat zult gij spoedig hooren, mijnheer Spencer. De bezoeker had op zijn beurt plaats genomen, en zijn hoed op zijn knieën gelegd. Hij keek den jongen man een oogenblik door zijn halfgesloten oogleden aan, en begon toen: —Ik behoef u natuurlijk niet te zeggen, mijnheer, dat er zich onder de geroofde papieren in de brandkast van Stephen Ross een aantal wissels bevond, welke uw handteekening droegen? Robert knikte, zonder het minste begrip, waartoe dit moest leiden. Toen zeide hij langzaam: —Ik zie niet in, waarom ik dat zou ontkennen, mijnheer? Die gestolen wissels zijn juist voor een deel de oorzaak geweest van mijn arrestatie, die voor niemand een geheim behoeft te zijn. Men weet nu, dat ik aan die zaak part noch deel heb. —Ongetwijfeld en dat is voor u zeer gelukkig, mijnheer Spencer. —En zoudt gij nu niet terzake willen komen? vroeg Robert eenigszins ongeduldig. —Aanstonds, mijnheer Spencer, die wissels zijn dus gestolen, en dat moet u natuurlijk wel aangenaam zijn, want nu behoeft gij ze niet te betalen. Met een brusk gebaar stond Robert op, en riep toornig: —Zijt gij hier gekomen, om mij dat te zeggen? Mag ik weten, waar gij u mede bemoeid, zijt gij soms een zaakgelastigde of een compagnon van dien schurk? —Noch het een, noch het andere, mijnheer Spencer! antwoordde de bezoeker met denzelfden onaangenamen glimlach om de lippen, en toch kom ik met u spreken over deze wissels die voor u natuurlijk van groot gewicht zijn, voor het geval zij weer eens aan den dag mochten komen, want Stephen Ross heeft erfgenamen, zijn boeken zijn allen stipt bijgehouden, en er is reeds een accountant in het kantoor, die in opdracht van de erfgenamen alles nauwkeurig naziet en de rekening opmaakt. —Ik weet volstrekt niet wat u dit alles aangaat, zeide Robert koeltjes, maar ik wil u wel zeggen, dat ik volstrekt niet voornemens ben, mij aan mijn geldelijke verplichting te onttrekken, wanneer de erfgenamen van Ross mij zullen aanmanen. Ik hoop slechts, dat zij zich een weinig minder inhalige schurken en woekeraars zullen betoonen, dan Ross, het spijt mij dat ik op zulk een wijze moet spreken van een man die door moordenaarshand gevallen is. —Dat alles klinkt zeer schoon, en geeft blijk van uw hoogstaand karakter, mijnheer Spencer, hernam de bezoeker. Maar er zullen misschien nog wel andere uitwegen zijn! —Wat bedoelt gij daarmee, mijnheer? —Wij zouden bijvoorbeeld kunnen aannemen dat die wissels in andere handen komen—dan die van de erfgenamen! Niets is immers natuurlijker nietwaar—van het oogenblik af dat zij gestolen zijn! Er heerschte een oogenblik een gespannen stilte in het vertrek, en men hoorde niets dan het tikken van de pendule. Robert trommelde zenuwachtig met zijn beenen vouwbeen op den rand van zijn schrijfbureau, en keek zijn bezoeker onafgebroken aan, die op zijn beurt geen oog van hem afhield. Toen barstte hij uit: —Ik moet het er dus voor houden dat ik hier met een chantage te maken heb? Weet gij dat ik veel lust heb om aanstonds de politie te telefoneeren? De bezoeker haalde even de schouders op, en antwoordde: —Dat zou verloren moeite zijn, mijn waarde heer Spencer—ik geloof niet dat ik zoo lang zou kunnen wachten, tot zij hier is. Gij moet natuurlijk wel begrijpen, dat ik op alle gebeurlijkheden ben voorbereid. Ik ben er echter zeker van dat wij elkander in der minne zullen kunnen verstaan! Veronderstel eens, dat ik op een of andere wijze in het bezit was gekomen.... van de u bekende wissels. Ik zou er dan aanstonds mede naar de erfgenamen kunnen loopen, die zeker niet zouden aarzelen, mij een goed bedrag te bieden voor de papiertjes in quaestie, welke voor hen een groot fortuin vertegenwoordigen. Maar om verschillende redenen heb ik er de voorkeur aan gegeven, er eerst mede naar den onderteekenaar te gaan, in de veronderstelling, dat hij wel niets liever zal willen, dan ze mij voor een behoorlijk bedrag af te koopen. Gij hebt dan verder niets te doen, dan ze in het vuur te werpen, en alles is afgeloopen. Ik kom er rond voor uit, dat het den personen, die deze wissels in handen wisten te krijgen, moeilijk zou vallen ze te innen, zonder dat het de politie op hun spoor zou brengen. Wel, wat zegt gij van mijn voorstel? Robert keek zijn bezoeker eenige oogenblikken met de diepste verachting aan. Toen zeide hij langzaam: —Ik weet eigenlijk niet, waarom ik u heb laten uitspreken, en u niet dadelijk de deur heb gewezen—of liever, waarom ik u niet heb neergeslagen, in afwachting van de komst der politie! Want het is duidelijk, dat gij medeplichtig moet zijn aan de lage misdaad in de Bishop Street! Ja, misschien zijt gij wel een der daders! Maar dat kan ik nog doen! voegde Robert er opgewonden aan toe, terwijl hij opstond, en een paar passen op zijn bezoeker toetrad. Maar deze was snel als de bliksem zelf opgesprongen en had een revolver getrokken, welke hij nu schietvaardig hield. Op zijn sluw wreed gezicht, vertoonde zich nog altijd de boosaardige glimlach. —Dacht gij soms met een kind te doen te hebben, mijnheer Spencer? vroeg hij op verachtelijken toon. Ga weder zitten, wat ik u verzoeken mag, en geef mij liever antwoord op mijn vraag. Gij zegt ja, als gij verstandig zijt! Gij zijt dan van alle zorgen bevrijd, en gij hebt de erfgenamen van een ellendigen woekeraar een kool gestoofd! —Al was hij duizendmaal een woekeraar! riep Robert uit, terwijl zijn lippen van woede trilden. Van een schurk als gij zijt, wil ik mijn redding niet aanvaarden! Nu weet ik het—gij zijt zelf mede schuldig aan den moord op Ross! —Daarover praten wij op het oogenblik niet, mijnheer Spencer, hernam de andere koeltjes. Ik heb de wissels en ik bied ze u tegen een niet te hoogen prijs aan, omdat wij er toch anders weinig mede kunnen doen, tenzij wij ze aan de erfgenamen aanbieden—met de risico evenwel, dat zij ons aan de politie verraden. Neemt gij ze echter niet, dan zult gij u in ieder geval in een zeer onaangename positie bevinden, want de familie van Stephen Ross krijgt ze dan ondanks alles! Gij kunt kiezen of deelen! Robert had met bleek gelaat toegeluisterd. Hij gevoelde, hij wist, dat hij tegenover een der moordenaars van Stephen Ross was gezeten—en hij was machteloos! De dreigende revolver wees in zijn richting, en de schurk had den vinger aan den trekker, gereed om dien over te halen bij de minste verdachte beweging! Maar eensklaps ging de deur van de slaapkamer langzaam open. Martin Clyde had blijkbaar de driftige stem van zijn vriend gehoord, en eenige woorden opgevangen, welke hem verontrust hadden. Hij kon van zijn plaats den bezoeker zien zitten—maar hij zag niet de revolver, welke deze op zijn knieën liet rusten. Het volgend oogenblik stond hij in de kamer. —Als je mij soms ergens voor noodig hebt, Bob, zeg het dan maar, zeide hij met zijn rustige, donkere stem. De bezoeker was opgesprongen en met twee stappen bij de deur. —Houdt hem vast, Martin! schreeuwde Robert opgewonden. Hij is betrokken bij den moord op Ross! Martin sprong, zonder zich te bedenken, op den schurk toe.... Een bliksemsnelle beweging.... het scherp geluid van een schot.... een kreet, half snik, half gil.... de val van een lichaam op het vloerkleed.... De gangdeur vloog open en de bezoeker was verdwenen voor Robert iets had kunnen doen om hem tegen te houden. Hij bukte zich over het lichaam van Martin Clyde, wentelde het lichaam om.... op de rechterborst, dicht bij den schouder, plekte een zwarte, zwak glanzende vlek.... bloed. Robert slaakte een gil en snelde naar de electrische schel, aan zijn tafel bevestigd. Daarop stormde hij zijn slaapkamer binnen, rukte de deur van zijn linnenkast open, greep een overhemd, en scheurde het in stukken. Hij nam met bevende hand de lampetkan, en ging naar de kamer terug. Met trillende vingers maakte hij het goed van den gewonde los, die met gesloten oogen, zwaar ademend, op den vloer lag uitgestrekt. Hij maakte het linnen nat en bette er de kogelwonde mede, terwijl hij ongearticuleerde kreten liet hooren, half waanzinnig van ontzetting en smart. Het dienstmeisje trad binnen en gaf een schreeuw van schrik, toen zij het bebloede lichaam daar zag liggen, het bleeke gelaat en de gesloten oogen zag. —Groote God—wat is er toch gebeurd, mijnheer? jammerde zij handenwringend. —Vraag niets, maar loop dadelijk naar dokter Bush, op den hoek, en zegt hem dat hij dadelijk moet komen, en zijn tasch met instrumenten moet medebrengen—maar haast je om Godswil! Mijnheer Clyde is zwaar gewond! Het meisje wankelde naar de deur. Maar zij had die nog niet bereikt, of op den drempel verscheen een nieuwe bezoeker. Het was John Raffles. HOOFDSTUK VII. OP ZOEK NAAR DEN MOORDENAAR. Hij bleef even verschrikt staan, en trad toen haastig binnen. —Spencer—wat is hier voorgevallen? vroeg hij, terwijl hij naast het lichaam van den gewonde nederknielde, en diens hoofd een weinig ophief. —Iets vreeselijks, Mylord! antwoordde Robert heesch. Martin was in die kamer, wachtend op het vertrek van een bezoeker die bij mij was. Die kerel was een schurk—ik zal u dat nader verklaren.... Martin kwam binnen—ik, dwaas, schreeuwde hem toen, den ellendeling vast te grijpen, vergetend, dat hij gewapend was.... de man schoot op hem.... en .... oh, als hij het niet overleeft, dan.... dan word ik waanzinnig! Want het is mijn schuld—mijn schuld alleen, verstaat gij? Hij stond op, en Raffles geleidde de wankelende gestalte naar een sofa. Daarop wendde hij zich tot het dienstmeisje, dat star van ontzetting op dezelfde plek was blijven staan, en vroeg: —Had mijnheer Spencer u geroepen? —Ja, mijnheer—ik moest naar den dokter gaan, antwoordde het meisje bevend. —Wacht daar nog even mede, hernam Raffles vriendelijk. Ik ben zelf ook geneesheer als het moet! Breng mij maar dadelijk wat bloedstelpende watten, verbandgaas en windsels—en als die niet in huis zijn, ga ze dan dadelijk halen—er is een apotheek op den hoek. Terwijl het meisje heensnelde, boog Raffles zich over den gewonde heen, en onderzocht de wonde zorgvuldig. Hij richtte Martin Clyde met de grootste behoedzaamheid een weinig op, en onderzocht den rug.... daarbij viel er iets hards op den vloer—het was de revolverkogel, die het geheele lichaam doorboord had. —Gelukkig dat de kogel niet in het lichaam is gebleven, mompelde Raffles, terwijl hij den gewonde weder zachtjes nedervlijde. Hij stond op, wendde zich tot Robert, die radeloos voor zich uitstaarde, en zeide op bemoedigenden toon: —Schep moed, Spencer! De wonde is ernstig, maar volstrekt niet levensgevaarlijk! De kogel heeft geen edele deelen getroffen, en gelukkig het lichaam verlaten. Met eenige weken volkomen rust is uw vriend weder genezen! —Goddank! riep Robert uit den grond van zijn hart, terwijl hij naast den verloofde van zijn zuster nederknielde, en hem zachtjes over het blonde haar streek. Hij keek naar Raffles op, en vroeg: —Kan hij vervoerd worden? —Dat zou ik afraden, als het te vermijden is. Kunt gij hem niet een week op zijn minst hier houden? —Natuurlijk, Mylord! antwoordde de jonge man haastig. Hij kan mijn bed krijgen, ik zal hier wel op de sofa gaan slapen—en ik verzeker u dat ik geen seconde van hem zal wijken, tot alle gevaar geweken is! O, die lafhartige schurk! —Wilt gij mij aanstonds niet eens vertellen, hoe alles zich heeft toegedragen? vroeg Raffles. —Dat wil ik, Mylord! Het dienstmeisje trad weder binnen, de armen vol verbandmiddelen. Raffles had zijn jas reeds uitgetrokken en zijn mouwen opgestroopt. Hij schreef nog snel op een stukje papier eenige dingen, welke hij noodig zou hebben, en zond het meisje naar den apotheker. Daarop tilde hij met de hulp van Robert den gewonde voorzichtig op, en beiden droegen hem naar het bed in de slaapkamer. Omzichtig werd de gewonde van zijn bovenkleederen ontdaan, en nu begon Raffles hem, na de wonde te hebben gedesinfecteerd, met zorg te verbinden. Vervolgens diende hij hem een koortswerend middel toe, en gaf Robert de noodige aanwijzingen in verband met de verpleging van den gewonde. Ten slotte nam hij hem onder den arm, en voerde hem naar de werkkamer terug. —Gij behoeft u thans werkelijk niet meer ongerust te maken, mijn waarde Robert! zeide hij. Martin heeft een ijzer sterk gestel, en wanneer er zich geen onverwachte complicaties voordoen, is zijn herstel alleen maar een kwestie van tijd. En deel mij nu eens uitvoerig mede, wat er zoo juist was gebeurd. De twee mannen hadden plaats genomen en nu deelde Robert mede, wat hier eigenlijk geschied was. Raffles had aandachtig toegeluisterd en riep, toen de jonge man zijn verhaal geëindigd had: —Maar dat moet dan die man zijn geweest, die mij juist voor de straatdeur bijna van de been liep door zijn haast, om het huis te verlaten! O, als ik het geweten had! Hij stond op en begon met vlugge passen het vertrek op en neder te loopen. Eensklaps wendde hij zich weder tot Robert Spencer en vroeg: —Gij zoudt dien man natuurlijk dadelijk herkennen, als gij hem terugzaagt? —O ja! Zonder een oogenblik te aarzelen! —Gelooft gij, dat hij vermomd was—een pruik droeg, of een valschen baard, meen ik? —Zijn gelaat was volkomen glad, en als hij een pruik heeft gedragen, dan moet die wel bijzonder bedriegelijk zijn nagemaakt! Neen, ik geloof niet, dat hij zich vermomd had! —Geef mij eens een nauwkeurige beschrijving van dien man als gij wilt! Robert dacht even na, en beschreef toen zijn bezoeker tot in de minste bijzonderheden. En naarmate hij verder ging, aam het gelaat van Raffles een sombere uitdrukking aan. Toen de jonge man gereed was, mompelde Raffles voor zich heen: —Ik wil geen brandkast meer aanraken, als hij mij daar geen persoonsbeschrijving geeft van een der eerste luitenants van Dr. Fox! „Black Jim” was, geloof ik, de bijnaam van dien schurk! Zou de Meester dan nu reeds terug zijn uit Amerika? Zou hij hier de hand in hebben gehad? Robert keek hem nieuwsgierig aan, en begreep blijkbaar niet, waaraan Raffles dacht. Eensklaps greep Raffles zijn hoed, en riep uit: —Wij moeten dien kerel tot iederen prijs weder in handen zien te krijgen, het staat natuurlijk als een paal boven water dat hij bij den moord op Ross betrokken is geweest! Misschien was hij wel een van de daders. —Zoo denk ik er ook over, Mylord! —Zoudt ge mij niet naar Scotland Yard willen vergezellen om daar de zaak uiteen te zetten? —En Martin, Mylord? —Voor hem zullen wij wel een verpleegster bestellen, antwoordde Raffles. —Ik wist eigenlijk volstrekt niet dat gij geneesheer waart, zeide Robert Spencer, die zijn hoed was gaan halen. —Ik heb er voor gestudeerd, mijn waarde Robert, ik zou als ik wilde, Dr. voor mijn naam kunnen plaatsen, en ik heb door zelfstudie mijn kennis nog wat vermeerderd. Maar laten wij ons nu haasten, want iedere minuut heeft waarde. De beide mannen verlieten het huis, en liepen op een groote, blauw-gelakte auto toe, die voor het huis stond te wachten met den reusachtigen chauffeur achter het stuurwiel. Het was de limousine van Lord Aberdeen. Raffles wisselde op zachten toon een paar woorden met Henderson, zijn trouwen chauffeur, en een oogenblik later stoof de auto weg om een kwartier later stil te staan voor een hospitaal, waar een goede verpleegster werd gehuurd. Nadat dit gedaan was, reed de auto verder naar Scotland Yard, en een half uur later stonden Raffles en Robert tegenover den hoofdinspecteur Baxter, een zwaar gebouwd man met een opgezet gelaat, een blonden baard, en zeer weinig haar. Het geval werd hem uiteen gezet, en spoedig waren een paar detectives ter plaatse. Een hunner was James Sullivan,—dezelfde politiebeambte, met wien John Raffles reeds herhaalde malen op een verre van aangename wijze in contact was gekomen. Maar eerder zou de detective aan zijn eigen bestaan hebben getwijfeld, dan dat hij een oogenblik zou hebben geloofd, dat zich achter den persoon van Lord William Aberdeen zijn lang gezochte vijand John Raffles bevond. Het geheele geval moest nogmaals verteld worden, en Sullivan luisterde aandachtig. Toen Robert zijn verhaal beëindigd had, vroeg hij: —Gij weet zeker niet of die man de wissels bij zich had? —Neen, maar ik denk het haast wel! —Ik geloof het tegendeel, mijnheer Spencer, want hij zal er toch wel niet op gerekend hebben, dat gij het bedrag, hetwelk hij er voor had willen vragen op staanden voet zou kunnen betalen. —Zoo denk ik er ook over, als ge mijn oordeel wilt weten, zeide Raffles. Hij kon weten, dat gij zooveel geld wel niet in huis zoudt hebben. Ik denk dat hij, als gij zoudt hebben toegestemd om hem de wissels af te koopen, u een plek van samenkomst zou hebben opgegeven, waar hij het geld in ontvangst zou hebben genomen! —Zoo denk ik er ook over Mylord, hernam Sullivan, en achteraf beschouwd, is het eigenlijk jammer, dat mijnheer Spencer niet schijnbaar op de zaak is ingegaan! Wij zouden dan den schurk netjes in de val hebben laten loopen. Gedane zaken nemen echter geen keer, en er blijft ons niets anders over dan naar dien man te zoeken! —Mijnheer Spencer heeft u zooeven een beschrijving van den bandiet gegeven, waarde heer Sullivan, zeide Raffles, terwijl hij den detective aandachtig aankeek. Is het mogelijk, dat gij dien man uit die beschrijving herkent? Kan hij geen lid zijn van een of andere bekende dievenbende? In stede van te antwoorden, wenkte Sullivan een agent, die bij de deur op instructies stond te wachten, en gaf hem op fluisterenden toon een bevel. De man verwijderde zich, en keerde een oogenblik later terug met een lijvig register, hetwelk hij op een tafel bij het raam nederlegde. Het was een der deelen van het misdadigersregister, hetwelk de portretten bevatte van alle dieven, ladelichters, moordenaars, en andere misdadigers, die al eens in handen der politie waren geweest, en voorts de afdrukken van hun duim en een zeer nauwkeurig signalement. Sullivan begon haastig in het zware album te bladeren, en vroeg na eenigen tijd, zich tot Robert wendende: —Zoudt gij zoo goed willen zijn, mij eens te zeggen of deze man het wellicht geweest is? De jonge man trad op de tafel toe, en wierp een blik op het portret, dat Sullivan hem aanwees. Hij bekeek het nauwkeurig en antwoordde toen hoofdschuddend: —Neen, hij was het niet! Sullivan bladerde verder en wees den jongen man telkens een ander portret aan. Het kostte Raffles vrij wat moeite om zich in te houden, en niet uit te roepen: —Wijs hem het portret van „Black Jim” eens. Hij begreep evenwel, dat dit zeer onvoorzichtig zou zijn, want de detective zou zich terecht kunnen afvragen hoe het mogelijk was, dat Lord Aberdeen kennis droeg van dien schurk. Hij was op zijn beurt op de tafel toegetreden en zag, hoe Sullivan de bladen omsloeg. En daar was eensklaps de bladzijde waarop het boosaardige gelaat van „Black Jim” hem toegrijnsde. Sullivan wilde de bladzijde reeds omslaan toen Robert Spencer uitriep: —Wacht eens! die man daar is het geweest, ik durf er een eed op te doen! Hij had alleen het kleine snorretje dat hij op deze foto draagt afgeschoren. —Zijt gij er zeker van? vroeg de detective. —Volkomen zeker! —Dan hebt gij „Black Jim” bij u op bezoek gehad, riep Sullivan opgewonden uit. —Wie is dat? vroeg Raffles met voorgewende nieuwsgierigheid, ofschoon hij reeds een paar malen tegenover den bandiet had gestaan. —Een zeer gevaarlijk lid van de „Bende der Raven,” antwoordde Sullivan, terwijl hij het register dichtklapte. Het verheugt mij, heeren, dat gij zoo spoedig hier zijt gekomen, want nu zal de vogel ons niet ontsnappen! HOOFDSTUK VIII. VERGELDING. De detective bleek zich echter te hebben vergist. Wel werden er aanstonds twee rechercheurs naar de woning van den misdadiger gezonden om hem te arresteeren, maar zij vonden het nest ledig! Black Jim had blijkbaar begrepen, dat hij groot gevaar liep, nu zijn toeleg mislukt was, en Robert Spencer zich niet half en half tot zijn medeplichtige had gemaakt door hem de wissels af te koopen. Hij bleek zelfs niet teruggekeerd te zijn naar het kleine kamertje, hetwelk hij in een verdacht logement bewoonde, en hij scheen dat ook niet van plan te zijn, want ofschoon de beide detectives zich den geheelen dag verdekt in de buurt opstelden, was hun moeite vruchteloos—de misdadiger was en bleef weg. Toen Raffles dienzelfden avond zijn gewonden patiënt bezocht, wiens toestand gelukkig geen zorg behoefde te baren, vernam hij van Robert Spencer, die juist weder naar Scotland Yard getelefoneerd had, dat „Black Jim” nog altijd niet was gearresteerd en dat hij zich waarschijnlijk nog altijd verborgen hield bij een van de andere leden van de bende. Raffles luisterde met gefronste wenkbrauwen naar deze mededeeling, en een half uur later nam hij afscheid van den jongen man, na hem te hebben verzocht hem mededeeling te doen van alles wat hij mocht vernemen aangaande de pogingen der politie om de moordenaars van Stephen Ross in handen te krijgen. Raffles liet zich zoo spoedig mogelijk weder naar de Regent Street rijden, en zocht Charly op, die in de rookkamer zijn geliefkoosde sportbladen las. —Nieuws? vroeg de jonge man, toen hij Raffles zag binnentreden. —In het geheel niet, antwoordde Raffles, de schurk schijnt onvindbaar te zijn. —Ik denk dat wij er ons zelf mee zullen moeten bemoeien, Charly! —Is dat niet hoogst gevaarlijk, nu de politie eenmaal weet dat je belang in de zaak stelt? —Wij zullen wel zorgen, alles zooveel mogelijk in het geheim te doen! Als wij moeten wachten tot de politie de zaak beëindigt, dan kunnen wij nog lang wachten! —Geloof je niet dat Black Jim nu aanstonds de wissels aan de erfgenamen zal trachten over te doen? —Dat zal hij zeker, maar daarbij zal hij zeer voorzichtig moeten handelen, want hij begrijpt wel dat hij anders groot gevaar loopt. Om die wissels is het mij ook te doen, want ik zal in geen geval dulden, dat de erfgenamen van Ross meer eischen dan waarop zij recht hebben! Robert Spencer heeft van Ross een bedrag geleend, ruim driemaal kleiner dan het bedrag, op de wissels vermeld! —Zoodat de schobbejak een rente van twee honderd procent heeft geëischt! riep Charly uit. —Juist—voor ieder pond dat hij leende vroeg hij er drie terug! —Maar ik ben bang dat de jonge Spencer zelfs niet het geleende bedrag zal kunnen terugbetalen! —Dat zal hem zeker moeilijk vallen—maar het is zijn plicht! Wij weten volstrekt niet wie die erfgenamen van Ross zijn. Misschien arme drommels en onze jeugdige vriend heeft in ieder geval het geld geleend om er pleizier van te maken, het is dus niet meer dan billijk dat hij het terugbetaalt. En als hij hard werkt zal hem dat ook wel gelukken. Hij zelf zou trouwens de laatste zijn, om dat geld voor zichzelf te willen houden, als ik hem ten minste goed ken! Maar ik zal niet toelaten dat de erfgenamen profiteeren van de schanddaden van den man die hen de schuldbewijzen naliet. —Daarvoor zullen wij ze toch eerst in handen moeten hebben. —Dat spreekt van zelf! Maar wij hebben veel voor op de politie—wij weten meer dan zij—we kennen de geheime plek van bijeenkomst der leden van de bende der Raven, nog vannacht gaan wij er op af, Charly! —Alleen? —Neen, met Henderson, want zijn hulp zullen wij niet kunnen ontberen! —Het zal een gevaarlijk karwei worden! —Ja, het zal geen wandeling zijn voor ons vermaak! Wij hebben echter het voordeel van de verrassing! Dienzelfden avond maakten de beide vrienden hunne toebereidselen, en om twaalf uur in den nacht verlieten zij, vergezeld door Henderson, tersluiks het heerenhuis, riepen in de Regent Street een huurauto aan, en lieten zich brengen tot aan het begin van de Vine Street, een slecht befaamde straat in het East-End van Londen, waar zich een groot aantal drankhuizen bevinden. Zij stapten hier uit, betaalden den chauffeur, en slenterden de straat in. Zij waren vermomd als arbeiders, en hun verschijning behoefde dus volstrekt geen opzien te baren in deze volksbuurt. De drie mannen stonden ten slotte stil voor een wijnhuis, spieden even om zich heen, en traden toen snel binnen. In de gelagkamer bevonden zich slechts weinig gasten, voor het meerendeel kerels met een allesbehalve gunstig uiterlijk. Achter de toonbank stond een man met een boeventronie en gluiperige oogen, die de drie binnentredenden argwanend aankeek. —Wat is er van je dienst, mannen? vroeg hij. —Dat zul je spoedig merken! antwoordde Raffles. Het volgende geschiedde in minder tijd dan er voor noodig is om het te beschrijven. Raffles en Charly grepen bliksemsnel naar hunne revolvers, en hielden daarmede de vijf kerels in bedwang, die in de halfdonkere gelagkamer aan het drinken waren. Henderson sprong op den kroegbaas toe, en trok hem over zijn toonbank heen met niet veel moeite dan hij het een zuigeling zou hebben gedaan. De kerel trachtte te schreeuwen, maar Henderson liet even zijn hoofd met den rand van de zinken toonbank in aanraking komen, en de man was stil...... Hij werd in een oogwenk gekneveld en gebonden. En daarop spuwde Henderson even in de handen, en hield zich onledig met de vijf boeven—dat wil zeggen, hij greep hen een voor een aan, legde den eerste ruggelings op tafel, stapelde de anderen er bovenop alsof het leege lucifersdoosjes waren en bond het nobele vijftal op de tafel vast met een dik touw, zoodat zij juist genoeg lucht hadden om niet te stikken. Daarop wierp hij de tafel om, en duwde het gansche vrachtje in een hoek. Hij boog zich over de vijf kerels heen, en zeide: —Die een kik geeft, krijgt mijn vuist op den mond—en kijk eens wat dat beteekent. En Henderson hief zijn ijzerharde, reusachtige knuisten op, en zwaaide ze even voor de oogen der verschrikte boeven heen en weer. Charly had intusschen snel de voordeur van het wijnhuis op slot gedraaid, zoodat zij niet zouden kunnen worden overvallen. Dit alles had nauwelijks het kwart gedeelte van een minuut geduurd. Raffles, die hier van vroegere gelegenheden zeer goed den weg kende, was reeds achter de toonbank getreden, en had den kleinen hefboom overgehaald, waardoor een lage deur in den wand om haar hengsels draaide. De drie mannen gingen er binnen, en snelden een nauwe gang ten einde, aan het einde afgesloten door een met ijzer beslagen deur. Daar achter klonken voetstappen, en een fluisterende stem sprak: —Wie daar? geef het wachtwoord! Raffles stak de hand in den zak, ging met zijn metgezellen eenige meters achteruit, en riep: —Het wachtwoord? hier hebt gij het! Er vloog iets door de lucht...... een scherpe losbarsting volgde...... de houten deur vloog aan splinters en daarachter liet zich een luide kreet van woede en pijn hooren. Een enkele trap van Henderson’s laars was voldoende, om het overschot van de vernielde deur te doen bezwijken, en de drie mannen stormden een vertrek binnen waar een viertal leden van de bende aan een groote tafel gezeten waren. Een hunner was „Black Jim.” De schurk was bij de losbarsting opgevlogen, en had zijn revolver gegrepen. Hij vuurde—de kogel floot een paar millimeter voorbij het hoofd van Raffles. Tot een tweede schot had de bandiet geen gelegenheid—een kogel uit Charly’s revolver velde hem ter neer. Met de drie andere, doodelijk verschrikte bandieten hadden Raffles en zijn metgezellen al zeer weinig moeite, en zij werden binnen enkele seconden overmeesterd en stevig gebonden. Op de tafel lag een pakje papieren. Raffles trad er op toe. Het waren de wissels, die uit de brandkast van Stephen Ross gestolen waren. Raffles stak ze snel bij zich, wierp nog een blik op de gebonden bandieten, die hem met een blik van machteloozen haat aanschouwden, en verliet met Henderson en Charly het dievenhol. In de gelagkamer bevond zich naast de toonbank een telefoon. Raffles nam het toestel van den haak en waarschuwde het naastbijzijnde politieposthuis. Hij begreep wel, dat er zich in het hol genoeg aanwijzingen zouden bevinden met betrekking tot de misdaad in de Bishop Street, om de bandieten voor den rechter te brengen. Nadat de politie van het gebeurde in kennis was gebracht, haastten de drie mannen zich het wijnhuis te verlaten, want het zou voor hen niet goed zijn, dat de politie hen hier aantrof. Op de Theemskade vonden zij vrij spoedig een huurauto, en Raffles gaf den chauffeur bevel, hen naar de straat te rijden, waar zich de woning van Robert Spencer bevond. Het was bijna drie uur in den nacht toen zij daar aankwamen. Raffles betaalde den chauffeur en zond hem weg. De straat was geheel verlaten op dit late uur. Het regende en het was zeer duister. In de verte weerklonken de voetstappen van een eenzamen agent. —Blijf hier wachten dan zal ik de zaak even in orde maken, zeide Raffles fluisterend. —Heb je den sleutel? vroeg Charly. —Ja, hier in mijn zak! Je ziet nu dat ik er goed aan gedaan heb, snel een wasafdruk van het slot te maken! Ik wist wel, dat mij dat nog wel eens te pas kon komen. Zorg over een half uur omstreeks voor een auto! Hij knikte Charly en Henderson toe en was het volgende oogenblik in de duisternis verdwenen. Behoedzaam langs de huizen sluipend, bereikte hij de deur van het huis van Robert Spencer. Hij keek even om zich heen, teneinde zich te vergewissen, dat hij niet bespied werd, en stak toen den sleutel, dien hij dienzelfden avond had vervaardigd, in het slot van de huisdeur. Gelukkig bleek deze niet met den ketting gesloten te zijn, en het viel hem gemakkelijk haar te openen. In de kleine vestibule brandde geen licht. Toch was zij schemerachtig verlicht door het schijnsel van de straatlantaarn, die niet ver van het huis stond. Geruischloos als een kat besteeg Raffles de trap, na zich zijn masker voor het gelaat te hebben gebonden. Zoo bereikte hij de eerste verdieping, waar zich de kamer van Robert Spencer bevond. Daar bleef hij een oogenblik in gebukte houding staan. Hij wist, dat de jonge man zich in deze kamer moest bevinden, daar hij zijn bed aan Martin Clyde had afgestaan. Een blik door het sleutelgat overtuigde hem, dat alles daar binnen duister was. Blijkbaar sliep Robert gerust. Hij draaide voorzichtig aan den knop van de deur. Zij bleek gesloten te zijn. Raffles moest dus zijn loopers te hulp roepen. Hij zette zijn lantaarn neder en begon het slot voorzichtig te bewerken. Na een paar minuten sprong het met een droog geluid open. Dadelijk opende Raffles de deur en trad binnen. Hij bracht zijn hand naar den schakelaar van het electrische licht en het volgend oogenblik was het vertrek helder verlicht. Robert, wakker geworden door het openspringen van het slot, had zich van de sofa opgericht en de dekens van zich geworpen. Hij knipte tegen het schelle licht en wist blijkbaar niet aanstonds wat er geschied was. Toen zag hij den man met het masker voor het gelaat, als arbeider gekleed, in het midden van het vertrek staan, bij de tafel. Hij stond daar rustig en heel op zijn gemak, alsof hij een gewoon beleefdheidsbezoek kwam brengen. Zwijgend en verbaasd staarde de jonge man hem aan. Toen klonk een zachte stem: —Gij hebt van mij niets te vreezen, mijnheer Spencer, ten minste wanneer gij u naar mijn aanwijzingen voegt! Ik ben John Raffles! Op het hooren van dien naam wilde Robert opspringen, maar een kalm gebaar dwong hem, op zijn plaats te blijven. —Ik weet bijna alles van de zaak in de Bishop Street, mijnheer Spencer, vervolgde de stem. Ik heb de schuldigen ontdekt, die zich reeds in handen der politie bevinden en de wissels, door u onderteekend, bevinden zich in mijn zak! Robert wilde iets zeggen, maar de verbazing sloot hem den mond. Zonderling genoeg gevoelde hij niet de minste vrees. Het kwam hem zeer gewoon voor, dat hij zich daar zoo eensklaps van aangezicht tot aangezicht met den gevreesden Gentleman-Inbreker bevond. Op zachten toon vroeg hij: —Wat beteekent dit? Wat wilt gij van mij? —Dat zult gij dadelijk vernemen. Ik heb vernomen, dat gij een eerlijk man zijt. Gij zult zeker voornemens zijn, uw schuld aan Ross, aan zijn erfgenamen over te dragen? —Ik weet eigenlijk niet, wat u het recht geeft, mij dit te vragen, John Raffles, antwoordde Robert Spencer. Maar ik kan met een gerust geweten verklaren, dat ik dag en nacht zal werken, om mijn schuld te vereffenen—al is die Ross een schurk geweest! —Dat eert u, mijnheer Spencer! Maar aan den anderen kant is het m.i. strijdig met ieder begrip van recht en billijkheid, dat gij een bedrag betaalt, driemaal hooger dan gij hebt ontvangen... en daarom zal ik deze wissels vernietigen! —Wat zegt gij daar, fluisterde Robert verschrikt. —Ik zal ze vernietigen, maar gij zult hier aanstonds een schuldbekentenis schrijven voor hetzelfde bedrag, dat Ross u inderdaad ter hand heeft gesteld, op naam van de erfgenamen van den vermoorden man! —Maar dat is misbruik van macht! zeide Robert verontwaardigd. —Natuurlijk! Anders zoudt gij het zeker niet doen! antwoordde Raffles kalm. Ik zal aan die erfgenamen, zoowel als aan de politie mededeelen, dat ik u gedwongen heb om die schuldbekentenis te schrijven en evenzeer, dat ik de wissels heb vernietigd—waarbij ik de verpleegster, die zich hiernaast bevindt, tot getuige zal roepen! —Maar weet gij dan alles? riep de jonge man uit. —Ik weet veel meer mijnheer Spencer! antwoordde Raffles. Daar is papier en inkt. Schrijf nu en tracht niet geweld met geweld te keeren, want ik ben op dit oogenblik de sterkste! Hij was snel op de schrijftafel toegetreden, trok een lade open en nam er de revolver uit, welke daar lag. —Schrijf nu! beval hij kortaf. Robert zette zich zijns ondanks voor zijn schrijfbureau en zijn pen kraste over het papier. Raffles bleef rustig toezien. Robert plaatste zijn handteekening onder het papier en liet het Raffles zien. Deze las het vlug over en vouwde het op, waarna hij het in zijn zak liet glijden. —Dit stuk is morgen in handen van de wettige erfgenamen van Ross, zeide hij. En nu de rest! Hij trad vlug op de tusschendeur toe en opende haar. Voor het bed zat de verpleegster en sluimerde, met de armen over elkander gekruist. Het gerucht van de opengaande deur deed haar echter wakker schrikken en zij keek met ontzetting naar den gemaskerden man, die daar op den drempel stond. —Wees zoo goed, even hier te komen, zuster! zeide Raffles op zachten toon. De stem klonk zóó kalm, dat de verpleegster opstond en langzaam nader kwam. Raffles zette haar in eenige korte zinnen den toestand uiteen en besloot: Ik neem u tot getuige, dat ik de wissels, welke gij hier in mijn hand ziet vernietig! —Maar dat moogt gij niet! riep de verpleegster verschrikt uit! —Misschien is het strijdig met de wet, maar daaraan zal ik mij maar niet storen! zeide Raffles glimlachend. Gij herkent dit als de door u geteekende wissels, mijnheer Spencer? —Ja, zij zijn het! antwoordde Spencer kortaf, na een blik op de papieren te hebben geworpen, welke Raffles hem op veiligen afstand voorhield. Met een paar stappen was Raffles in de slaapkamer, en wierp de wissels in het haardvuur dat daar brandde. Hij wreef zich even de handpalmen, als iemand die iets onsmakelijks heeft aangeraakt, en zeide toen, terwijl hij zich tot Spencer wendde: —Gij zult thans hard moeten werken, mijnheer Spencer, om de schuld af te doen, welke gij aanvaard hebt—maar het is uw eigen verkiezing geweest!—en het is billijk dat gij voor uwe lichtzinnigheid boet! Wees er zeker van, dat alles gedaan zal worden om u de betaling gemakkelijk te maken—gij zult later wel merken, dat John Raffles niet de schavuit is voor wien men hem zoo vaak aanziet. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0312: IN DE KLAUWEN VAN EEN WOEKERAAR *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.