The Project Gutenberg eBook of In het groothertogdom Luxemburg

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: In het groothertogdom Luxemburg

De aarde en haar volken, 1916

Editor: Pierre Sixemonts

Release date: November 4, 2024 [eBook #74679]

Language: Dutch

Original publication: Haarlem: H. D. Tjeenk Willink & Zn

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG ***

Nieuw ontworpen voorkant.

[193]

De Sûre, als een zilveren lint door de vlakte stroomend.

De Sûre, als een zilveren lint door de vlakte stroomend.

(Phot. Tandel).

IN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG.1

I. Het oud-Fransche „Departement des ForĂȘts”.—Een gewoon middeleeuwsch kasteel wordt de wieg van een beroemd ras van keizers en koningen.—Jan, de Blinde, snelt naar CrĂ©cy en laat zich dooden voor Frankrijk.—Het land van de wolven.—Een klein Zwitserland op een paar kilometers afstands van Longwy.—Victor Hugo te Vianden.—Het Gibraltar van het Noorden.—De fee MĂ©lusine.—De asch van een groot vorst.—De Chouans van Oesling.—De nationale dichters zingen liederen ter eere van Luxemburgs onafhankelijkheid, terwijl Duitschland bezig is, het te germaniseeren.

D

aar ligt aan de poort van Frankrijk achter de golvende vlakten van de Ardennen een merkwaardig landje, rijk aan schilderachtige landschappen, die hier en daar een grootsch karakter aannemen, waar een aantal Belgen en Duitschers hun zomerkwartieren betrekken, terwijl de meeste Franschen van tegenwoordig er nauwelijks het bestaan van vermoeden. Nu is het waar, dat de naam Luxemburg—want over dat land gaat het—bij ons, om zoo te zeggen, is doodgezwegen sinds het diplomatieke incident van 1866, dat den fatalen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland bijna vier jaren vroeger zou hebben doen uitbreken.

Het luxemburgsche land, waarvan de geschiedenis meer dan eens met die van Frankrijk samenviel, is de wieg geweest van machtige heeren, die dikwijls gestreden hebben in onze gelederen of aan de zijde van onze koningen. Onze nationale historie verhaalt van groote wapenfeiten van die dappere strijders, die voor Frankrijk hun leven offerden, en hun namen zijn met roem vermeld op de velden van Bouvines, CrĂ©cy en Azincourt. Tweemalen heeft Luxemburg deel uitgemaakt van het fransche grondgebied, eerst onder Lodewijk XIV na de groote veldtochten van maarschalk CrĂ©qui en daarna later weer tot 1815 onder den naam DĂ©partement des ForĂȘts. Toen de levĂ©e en masse door het Directoire was voorgeschreven, moesten de Luxemburgers tweehonderd duizend man onder de wapens brengen, een contingent van jonge, krachtige mannen, van wie velen [194]hun bloed voor Frankrijk hebben gestort. Uit den gemeenschappelijken strijd en eenzelfde streven was groote sympathie ontstaan voor al wat Fransch was, en die voorkeur, die door een scheiding van reeds een eeuw niet is verminderd, is duidelijk aan den dag gekomen in den oorlog van 1870, toen de inwoners van Luxemburg bedreigd werden door de duitsche regeering, een bedreiging die gelukkig niet tot daden leidde.

Na Waterloo werd het vroegere fransche departement tot een onafhankelijken staat verheven. Nog niet lang geleden werd Luxemburg neutraal verklaard in geval van een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland. Frankrijk ziet in het groothertogdom thans niet anders dan een bufferstaatje, dat zijn noordoostgrens beschermt. Het koestert geen andere ambitie, dan den status quo te handhaven met de neutraliteit van het luxemburgsche land, al mag men wel sceptisch gestemd zijn in zake de strenge handhaving dier neutraliteit van duitschen kant in geval van oorlog.

Duitschland heeft inderdaad sinds 1870 meer dan eens pogingen gedaan, om Luxemburg in zijn sfeer te halen. Door het groothertogdom in zijn tolverbond op te nemen, heeft het de douanegrens doen vallen, die aan die zijde belemmerend was voor den handel; maar had het daarbij niet nog een andere reden dan enkel de ontwikkeling van het handelsverkeer? Hoopte Duitschland misschien niet, dat de economische betrekking tot den kleinen staat nog eens zou leiden tot de politieke vereeniging? Sedert 1872 beheert Duitschland in vredestijd de luxemburgsche spoorwegen. Zou de verzoeking niet groot zijn, ze in oorlogstijd te gebruiken?

Groothertog Adolf had tot op zekere hoogte het opdringen van den buurman weten tegen te gaan. Zijn zoon, groothertog Willem, die een wankele gezondheid heeft en die door een tweeden aanval van beroerte werd getroffen slechts eenige dagen na zijn bestijging van den troon van Luxemburg, kan ieder oogenblik sterven. Hij heeft zes dochters, die door de Salische Wet nu nog van den troon verre worden gehouden. Men moet dus denken aan een zeer gevaarlijke quaestie, namelijk die der opvolging, en het is niet onwaarschijnlijk, dat Duitschland zal willen profiteeren van die omstandigheden, om van Luxemburg een nieuwen duitschen staat te maken.

Evenals België, waarvan Luxemburg slechts is gescheiden door een aangenomen, niet door een natuurlijke grens, is het een neutraal gebied tusschen de beide naburige groote staten; maar, gelukkiger dan België, dat het voorrecht van de neutraliteit alleen kon verkrijgen na het slagveld van Europa te zijn geweest en een der grondgebieden, waar het felst om is gestreden, is het luxemburgsche land integendeel een terrein, waar de groote legers zelden zijn verschenen. Bergachtig en vroeger zeer boschrijk, doorstroomd door kronkelende rivieren, door rotsen ingesloten, was het niet uitlokkend voor veroveraars en maakte de veldtochten daar tot lastige ondernemingen. De onbepaalde grenzen, die telkens wisselden naar de fluctuaties van de algemeene politiek, de vele veranderingen in het bestuur, als het nu eens bij den eenen, dan weer bij den anderen staat werd ingelijfd, eerst aan Spanje toegewezen, daarna aan Oostenrijk, dan weer afhankelijk van Frankrijk en later weer van Nederland, maakten, dat er iets onduidelijks en verwards in onzen geest komt, als we aan het landje denken, dat even moeilijk tot klaarheid is te brengen als zijn geschiedenis zelve.

Toen in het jaar 56 de veroveraar van Gallië onder de muren van Trier kwam, dat tot een Tweede Rome worden zou, werd al het omringende land van Gallië bewoond door een klein volk, waarschijnlijk van keltischen oorsprong. Hun hoofdbron van bestaan was de veeteelt, vooral die van paarden en varkens. Het leenstelsel verschijnt eerst in Luxemburg na het uiteenvallen van het rijk van Karel den Groote. Het was eerst niet veel meer dan een heerlijkheid met tot middelpunt een kasteel, door Siegfried opgericht op de afgelegen rotsen, den Grooten en den Kleinen Bock, die thans nog bestaan, en dit kasteel zou in het vervolg de onneembare citadel worden van Luxemburg.

Siegfried werd de vader van een nageslacht, dat groote mannen voortbracht, want het heeft vijf keizers geleverd aan Duitschland, vier koningen aan Boheme en zes koningen, zonder nog te rekenen de prinsessen, wier huwelijk den luister van een aantal beroemde geslachten verhoogde. Welk kind op onze scholen heeft niet met belangstelling geluisterd naar de heldendaden van Jan van Luxemburg, beter bekend onder den naam van Jan den Blinde? De regeering van de Republiek heeft nog niet lang geleden voor dien ridderlijken koning een prachtig monument opgericht te Crécy op dezelfde plaats, waar hij, strijdend voor de glorie van onze wapens, viel onder een aanval van de engelsche boogschutters.

Toen hij door zijn huwelijk met Elisabeth van Boheme koning van dat land was geworden, had hij zijn legers tot in Polen doen doordringen, waar hij in een veldslag een oog verloor. Er gaan heel wat verhalen rond omtrent de oorzaken van en de omstandigheden, waaronder dat eerste ongeluk verergerde en eindelijk leidde tot de volslagen blindheid van koning Jan. Volgens authentieke bescheiden was zijn gezicht vanaf zijn geboorte zwak. Gedurende den tweeden veldtocht in Litouwen zouden de dichte nevels van de moerassige vlakten een ontsteking hebben veroorzaakt, die naar geen behandeling luisterde. De koning beproefde beterschap te vinden bij een geneesheer te Breslau; maar de aan hem bestede zorg verergerde slechts de kwaal. Door toorn meegesleept, liet hij den ongelukkigen stadsesculaap in een zak naaien en in de Oder verdrinken. Eenigen tijd later ging hij incognito naar Montpellier, om genezing te zoeken bij de beroemde dokters van die universiteitsstad, en de legende verhaalt, dat een joodsche dokter hem door onhandigheid het tweede oog deed verliezen. De blindheid belette hem niet, toch nog ten oorlog te gaan en Filips van Valois te helpen te CrĂ©cy, door hem versterking te leveren. „Breng mij vooraan in het gevecht,” zei hij tot zijn leenmannen, „opdat ik mijn degen kan gebruiken.” Hij had zijn paard laten vastmaken aan den teugel van een zijner dappere ruiters en reed inderdaad zoo ver in het strijdgewoel, dat hij er den dood vond.

Keizer Karel IV verhief het graafschap Luxemburg tot een hertogdom, dat tot in het jaar 1795 steeds van eigenaar verwisselde, in welk jaar de [195]Franschen zich van de citadel meester maakten na een beleg van acht maanden. Twintig jaren later werd ons Woudendepartement tot Groothertogdom verheven en kwam bij den Duitschen Bond met den koning der Nederlanden, Willem I, tot groothertog. Na Sadowa en de ontbinding van den Duitschen Bond moest de vesting Luxemburg worden ontmanteld, en het pruisische garnizoen, dat er verblijf hield, trok zich uit het Groothertogdom terug. Het luxemburgsche leger, herleid tot een compagnie vrijwilligers, telt, als alles compleet is, honderd-vijftig man en vier officieren.

Het Groothertogdom bestaat uit twee zeer uiteenloopende gedeelten, die verschillen in geologische formatie, algemeen aanzien, klimaat, landbouw en niet minder door de zeden der bewoners. De streek grenzende aan Lotharingen en die verreweg het grootst is, is bekend onder den naam van Goedland en verschilt veel van Oesling of Eisling, het luxemburgsche Siberië, dat in het Noorden ligt. Goedland, waarin de hoofdstad is gelegen met het dal van de mooie, sierlijke Alzette, is zoo goed als overal met boomen bedekt, vruchtboomen vooral, en met wijngaarden; enkele van de daar gewonnen wijnsoorten, o.a. die van Wormeldange, worden gerekend tot de goede europeesche wijnen. De bodem, die door de waterloopen doorgroefd is, vertoont golvende heuvels, uitmuntend door vruchtbaarheid en geschikt voor allerlei culturen. Daarentegen heeft Oesling met zijn steenachtigen, scherpen en onvruchtbaren grond een grillig aspect van romantische dalen en vreemd gevormde rotsen, met veel bruggen en tunnels. Het primitieve en woeste had een diepen indruk gemaakt op de soldaten van de Republiek, die met het oog op den hardnekkigen weerstand, hun door natuurlijke hindernissen geboden, Luxemburg hadden bestempeld met de benaming van Land der Wolven.

De Adolfbrug op den weg tusschen hooge stad en station.

De Adolfbrug op den weg tusschen hooge stad en station.

(Phot. Ch. Brandebourg).

Welnu, ondanks dien onsierlijken en afschrikkenden naam is het Wolvenland veel aantrekkelijker en rijker aan natuurschoon dan de meeste bergstreken van Europa, waarheen de mode de toeristen doet stroomen, om origineele natuur waar te nemen. Een aantal dalen liggen tusschen hooge rotsen met steile hellingen. Verscheiden kloven zijn zoo smal en diep, dat men van den eenen naar den anderen kant met elkander kan spreken, zonder dat men door den plantengroei van de hellingen het water kan zien, dat door de kloof vloeit. Op vele plaatsen schijnt het, alsof de rotsen met elkander in strijd raken in een gevecht van reuzen en tot elkander naderen, als om in hun omstrengeling de treinen te vermorzelen, die voorbij moeten gaan. Op veel punten heeft men een weg door de bergen moeten aanleggen, en de tunnels zijn talrijk, waar men bij het uitkomen vergast wordt door steeds nieuwe en mooie panorama’s.

Hier is het een landschap, dat verkwikkend is met de groene weiden, die met bloemen de rivieren omzoomen, welke er zich in alle richtingen doorheen slingeren; ginder ziet men steile bergen, waarvan de toppen een groenen mantel van wouden dragen, waar eiken en beuken elkander afwisselen. Boven een dal vol boerderijen met kleurige daken, half verborgen onder boomgroepen, ruischt tusschen de rotsblokken de rivier, die zich wat verder van verscheiden meters hoogte gaat storten en met haar beweegkracht aardige molentjes aan den gang helpt, die men telkens ziet op dit deel van den weg. Hun vroolijk tiktak zet leven bij aan het landschap en, als men ze des avonds bespeurt, nadat men zich in de bergen wat lang heeft opgehouden, schijnen de molens den stap van den wandelaar te willen verhaasten. Nog weer verder ziet men blokken van enorme grootte, zandsteenblokken van fantastischen vorm, in schijnbaar onbeholpen evenwicht gehouden. Ze zijn daar neergeworpen door een vroegere aardbeving in onbeschrijfelijke wanorde. Over die rotsmonsters glijden watervallen, die uit de bergen komen, en leggen er hun schitterend witte, lichte linten overheen. Talloos zijn de trappen, die men voor het stijgen en dalen in de rotsen heeft gehouwen. Boven van die trappen, die steil naar beneden gaan, is het uitzicht soms aangrijpend, wanneer er het oog een van de talrijke ruïnen van de ridderkasteelen kan ontdekken, die in Luxemburg getuigen van een voor altijd voorbijgegaan verleden. Vanaf de hoogten, waar ze als arendsnesten zijn gelegen, vertellen ze poëtische legenden, aan die [196]kasteelen verbonden, waar pracht en luister heerschten, en spreken van de plotselinge instorting van al die grootheid, die meegesleurd werd door den bevrijdenden storm van de Fransche Revolutie.

Victor Hugo, die Vianden tot type heeft gekozen, het origineele stadje, waar de woelige politieke tijd hem vaak had verplaatst, heeft in heerlijk mooie woorden het landschap beschreven en de betooverende rotsen van het luxemburgsche Land. Terwijl de burgeroorlog in Parijs woelde in 1871, moest Hugo, die aan het sterfbed had gestaan van zijn zoon Charles, plotseling te Bordeaux overleden, zich naar Brussel begeven, om er enkele formaliteiten te vervullen in verband met de belangen van zijn beide kleinkinderen, die weezen waren. De belgische regeering verbande hem zonder vorm van proces, want had hij niet durven huldigen de edele denkbeelden van recht en menschelijkheid, van zedelijken en socialen vooruitgang? De dichter ging rechtstreeks naar Vianden, waar de bevolking, die in hem zoowel den mensch als den dichter lief had, hem geestdriftig ontving. Hij moest daar te meer gevoelig voor wezen in de moeilijke omstandigheden, waarin hij zich bevond. „Ik heb dit land van Vianden lief,” zei hij bij het toespreken van de menigte, die onder zijn ramen was komen aanloopen, om hem toe te juichen. „Dit stadje is een echt beeld van den vooruitgang. De natuur is begonnen met het goedgunstig te behandelen en het te schenken een gezond klimaat, een levenbrengende rivier, vruchtbaren grond, heuvels om wijn op te bouwen, en bergen, waar bosschen groeien. Maar toen hebben de feodale heeren datgene genomen, wat de natuur geschonken had. Ze hebben de bergen bezet en hebben er een gevangenis gebouwd; ze hebben de bosschen geannexeerd en lieten er struikroovers huishouden; ze hebben de rivier gebruikt en er een ketting over gespannen en den grond, waarvan ze den oogst nuttigden, zooals ze van de wijngaarden den wijn dronken. Toen is de Fransche Revolutie gekomen, want ge weet, uit Frankrijk komt het licht, uit Frankrijk is de bevrijding afkomstig. De Fransche Revolutie heeft Vianden bevrijd. Hoe? Door het kasteel te sloopen. Zoolang het kasteel bestond, was de stad dood; maar op den dag dat het kasteel verdween, werd het volk geboren. Tegenwoordig bestaat Vianden in zijn heerlijke omgeving, die eenmaal zal worden bezocht door heel Europa, uit twee dingen, beide even troostrijk en bewonderenswaardig, een sombere ruïne en een lachend volk!”

RuĂŻnen van de oude residentie der heeren Van Esch.

RuĂŻnen van de oude residentie der heeren Van Esch.

(Phot. Kerschenmeyer).

Wat de dichter toen over Vianden zei, dat is de geschiedenis van heel het luxemburgsche land. Zooals te Parijs Victor Hugo liever reed op de imperiale van een omnibus dan in een vervelende fiacre, zoo zocht hij te Vianden ook de volksmenigte en stelde belang in het werk der arbeiders, deelnemend aan hun inspanning en hun uitspanning. Bij een hevigen brand, die in het stadje was uitgebroken, zag men hem als een der eersten aanloopen, en als iedereen droeg hij de brandemmers mee aan. Een innig medegevoel verbond hem met den armen boer, die den harden grond op de heuvels van Oesling bewerkte. Hij hield vaak de boeren in het voorbijgaan staande en onderhield zich met hen; hij trad hun woningen binnen en, bij het haardvuur gezeten, liet hij zich de legenden verhalen, die door een sterke verbeelding en den smaak in het wonderbaarlijke, eigen aan de Luxemburgers, bij duizenden in het land zijn verspreid. Zoo de historie van de straf der schoone gravin van Falkenstein, die vadermoordenares was geworden uit liefde, en die men nu des nachts hoort klagen in het smartelijk gemurmel van de Our; dan de geschiedenis van twee ridders, die dobbelden in de groote kelders van het kasteel, terwijl Satan, onder de tafel gehurkt, op het oogenblik wacht, waarin hij zich op den ongelukkige zal kunnen storten, die van vermoeidheid zal bezwijken. Een besliste voorkeur dreef den dichter naar de ruĂŻne van Falkenstein op een steilen bergtop. In een waterverfteekening, die bestemd was voor de illustratie van het gedicht Falkenfels in het „AnnĂ©e terrible”, heeft hij getracht, zelf den indruk van [198]onzegbare melancholie vast te leggen, die de omgeving maakt. In den tuin van het hĂŽtel, waar hij zijn maaltijden gebruikte, tegenover het huis waar hij woonde, had men in zijn tegenwoordigheid een den geplant, die de herinnering moest levendig houden aan den tijd van zijn verblijf. Nog heden verheft die boom zijn groene kruin boven de huizen van het stadje.

Hoe de Else of Alzette om de stad loopt.

Hoe de Else of Alzette om de stad loopt.

(Phot. Ch. Bernhoeft).

Pfaffendal met den viaduct.

Pfaffendal met den viaduct.

(Phot. Ch. Bernhoeft).

Uit het venster van zijn kleine kamer had de dichter een prachtig uitzicht op de oevers van de Our, die in grillige bochten voortkronkelt, eer ze zich waagt onder de brug tusschen de beide oevers, waar de bescheiden woning bij stond. Op een der leuningen van de brug ontdekte Hugo het beeld van den heiligen Nepomuk, den middelaar der volken, die bij den eersten slag van middernacht zich driemaal op zijn voetstuk omdraait. Hij zag naar links de kaden langs, die in de verte uitliepen op een pleintje vol gras en vruchtboomen, en rechts stuitte het oog op de verscheidenheid van groene tinten op een heuvel, waarvan de schaduw over de heldere wateren van het riviertje viel. Verderop zag hij de bergen met de statige overblijfselen van het kasteel der heeren van Vianden, den klokketoren en de roode daken van een reeks wankele huisjes, en hooger weer een rij woonhuizen, alles overstraald door leven en licht, wanneer de morgenzon de nevelen heeft verjaagd, maar diep weemoedig in den vallenden avond, als de tusschentinten worden uitgewischt en men alleen het kasteel onderscheidt, dat zich zwart en brutaal tegen de lucht afteekent.

Op de steilten aan de Our verrijzen andere beroemde ruĂŻnen, Stolzenburg en Falkenstein bij voorbeeld, waarvan onduidelijke omtrekken zich spiegelen in de rivier. Weer verderop draait de spoorweg om een berg heen, waarop men de resten ziet van het glorieuse Burscheid. Vanaf die hoogten aanschouwt men een klein, rond dal, waardoor de aardige SĂ»re stroomt tusschen hooge bergen, de „romantische” SĂ»re, zooals ze daarginds zeggen. Stel u voor op een andere hoogte aan een rivierbocht de overblijfselen van een sprookjesslot, dat als achtergrond de grijze bergen heeft; ginder een dorpje, dat met zijn huisjes naar de ruĂŻne opklimt. Dat is Esch, beroemd in de historie van Luxemburg. Het slot daar ziet er nog uit als een oud-adellijk kasteel, somber en fantastisch, als een patriarch, door de jaren gebogen. Mos en varens hebben de plaats ingenomen van de fiere wapenschilden der heeren van Esch. Klimop groeit op de muren, waarbinnen vroeger feesten en tournooien hebben plaats gehad, en wilde, maar zeer vreedzame planten omgeven de kanteelen en schietgaten, van waar vroeger moordende projectielen afgingen.

Victor Hugo heeft zich laten inspireeren door al die ruĂŻnen en heeft ze beschreven in „Quatre-vingt-treize”. Zijn levendige verbeelding kon al die resten van muren weer plaatsen in hun oude voegen, herstelde de galerijen met hun zuilen en de kelders en sombere sousterrains. Zij bevolkte de kasteelen van Brandenburg, Vianden, Esch, Burscheid, Larochette en Stolzenburg, die door den tijd zooveel hadden geleden en door de verwoestingen van maarschalk de Boufflers, en het slot van de heeren van Wiltz, die recht spraken in de open lucht tegenover een hoog steenen kruis, dat nog bijna ongeschonden bestaat. Ze schonk het leven aan de trotsche baronnen, uittrekkend naar Palestina, en aan de stoeten van de fiere kasteelvrouwen onder de hooge gewelven van de ridderzalen of in de schitterende kapellen bij den luister van de kerkelijke diensten, te midden van de wierookwalmen en de trofeeĂ«n, meegebracht uit het Heilige Land.

Tusschen de beide groene dalen, die even vruchtbaar zijn, van de Roeser en de Mersch, die alle twee in voorhistorische tijden een door de Alzette gevormd meer bezaten, komt die rivier in de smalle maar diepe bedding, welke ze zich heeft uitgeslepen in den zandsteen in de buurt van de hoofdstad van het Groothertogdom. De Alzette beschrijft, voordat ze te Weimerskirch den loop volgt van het Zuiden naar het Noorden, dien ze blijft houden tot haar samenvloeiing met de Sûre, een dubbele lus in den vorm van een S. Bij de eerste uitbuiging ontvangt ze het water van de Pétrusse, een mager stroompje, dat van de Merl- en Hollerichhoogten komt en genoemd is naar den steenachtigen aard zijner bedding; maar de kloof, waar de Pétrusse doorheen vloeit, is noch minder diep, noch minder steil dan het Alzettedal. In de eerste inbuiging vindt men de voorstad Grund met de slanke spits van haar kerk Sint-Jan, een vroeger Benedictijnerklooster. Die voorstad vormt, met Clausen en Pfaffenthal, wat men de Lage Steden noemt van Luxemburg, en men komt bij de Hooge Stad langs steile hellingen, dikwijls over zigzagwegen. Verder liggen aan de Pétrusse de groote, merkwaardige Bockrotsen, waarvan de eerste met de Hooge Stad is verbonden door de prachtige brug met twee rijen bogen boven elkander, bekend onder den naam van Slotbrug, terwijl de andere langzaam naar de Alzette daalt.

Op die brug verschijnt nu en dan, naar de legende vermeldt, MĂ©lusine, de stroomnymf van de Alzette, die ten allen tijde de trots en de glorie van het dal is geweest. Door haar gratie en schoonheid bekoord, had graaf Siegfried aan de jonge toovenares zijn kroon en zijn hart aangeboden. Ze nam die aan, maar op voorwaarde, dat ze elke week op den Zaterdag een dag zou hebben, waarop ze alleen mocht zijn, volkomen alleen, waarop de graaf zich niet met haar zou bemoeien en zelfs niet zou onderzoeken wat ze deed; de echtgenoot moest zich ervan onthouden, binnen te komen in het deel van het slot, waar zich de vertrekken van zijn vrouw bevonden, op straffe van haar te zien verdwijnen en haar voor altijd te verliezen. Siegfried beloofde en hield zijn belofte gedurende vijf-en-twintig jaren. Alles ging goed; geen wolkje, zelfs niet het kleinste, kwam hun geluk verstoren, en een talrijke kinderschaar kroonde hun vereeniging. Maar op een zekeren Zaterdag kwam de graaf op het noodlottige denkbeeld, zijn eed te breken, door de gangen van de schoone MĂ©lusine na te gaan. Een wel late nieuwsgierigheid, die in ieder geval bedroevend was, want in een oogenblik verdween de mooie vrouw, veranderd in nymf onder het uiten van een smartelijken kreet in een afgrond, die zich opende en weer dadelijk sloot onder den sidderenden vloer van de zaal.

De voorstad Clausen, die aan den eenen kant afgesloten wordt door het plateau met het park en aan den anderen door de hoogten van het Grunewald, ligt in het breedere deel van het dal. De huizen, klein en smal en helder geverfd, worden weerkaatst [199]door het water van de Alzette en lijken weggeloopen uit een speelgoeddoos of in het groen uitgestrooid door een grillige kinderhand. Hier en daar verrijst een klokketoren, die naar den hemel wijst. Het is een vroolijk, levendig landschap, anders, dan wat men elders ziet, en weinig hoofdsteden van Europa kunnen zulk een aanlokkelijk panorama vertoonen.

Van het station der hoofdstad tot dat van Dommeldange gaat de noorderlijn driemaal over de Alzette. Een rotsachtig schiereiland, op welks hellingen sierlijke huizen zijn gebouwd, draagt de Hooge Stad en is met het station verbonden door een brug, die nog niet lang geleden werd gebouwd en een wonder van ingenieurskunst is, met haar viaduct over het dal der PĂ©trusse, loopend over bogen, waarvan de middelste 42 meter hoog is. De Adolfbrug, die het gemeenschappelijke werk is van een fransch en een luxemburgsch ingenieur, is stout van uitvoering; ze is van zandsteen uit het land gemaakt en de middelboog heeft een opening van 84 meter, de langste, die men kent in den bouw van bruggen van metselwerk.

Het niveauverschil tusschen de PĂ©trusse en de omringende hoogten bedraagt 67 tot 70 meter. De zandsteenrotsen aan weerszijden van het stroompje zijn bijna alle steil en recht, en vormen te zamen een spleet, een natuurlijke gracht, die aan drie zijden om de stad gaat. Als men daarbij voegt, dat op het westelijke front, waar geen natuurlijke verdedigingswerken zijn, op de rechteroevers van PĂ©trusse en Alzette, oudtijds alle middelen ter verdediging waren aangebracht, waarover men in den loop der tijden de beschikking had gekregen, dan kan men nagaan, hoe groot het weerstandsvermogen was van die oude vesting Luxemburg, die terecht genoemd is de Onoverwinnelijke en het Gibraltar van het Noorden.

Goethe beschrijft in zijn dagboek over het landschap van Argonne in de volgende woorden den indruk, dien de zeer bijzondere vesting op hem maakte. „Wie Luxemburg niet heeft gezien, kan zich geen denkbeeld maken van die oorlogsgebouwen, die door en boven elkander zijn gelegen. De verbeelding heeft moeite, zich later voor te stellen, hoe het geheel in elkander zat, zoo vreemd en afwisselend is alles, en zelfs voor wie er juist passeert, blijft het een raadsel. Een riviertje, de Petrus, dat eerst alleen stroomt en dan zich met de Else of Alzette vereenigt, loopt kronkelend om de plaats heen in een bochtige rotskloof en volgt zijn natuurlijken loop, die hier en daar kunstmatig is bevestigd. Op een vlakke hoogte aan den linkeroever ligt de oude stad. Met haar verdedigingswerken naar den kant van de open vlakte lijkt ze op andere versterkte steden. Nadat ze voor haar veiligheid in het Westen heeft gezorgd, zou men denken dat ze zich ook moest versterken naar den kant, waar in de diepte de rivieren stroomen. En inderdaad heeft men de natuurlijke verdediging nog sterker gemaakt met bastions, redouten en een net van andere versterkingen, zooals de kunst der verdediging van vestingen slechts zelden te zien geeft. Niets is interessanter dan dit nauwe dal met de rivier, kronkelend tusschen die bouwwerken; de enkele vlakke terreinen zijn in tuinen veranderd, die terrassen vormen met paviljoens, van waar men naar boven en links en rechts op steile rotsen ziet en op een groepeering van reuzenmuren. Men ontmoet hier zulk een vereeniging van gratie en grootschheid, van ernst en zachtheid, dat het te wenschen was, dat Poussin zijn talent had besteed aan het weergeven van zulk een landschap.”

Nu de oude vesting ontmanteld is, zijn de meeste dezer werken verdwenen. De hand des menschen heeft de natuurlijke verdedigingwerken niet kunnen wegwerken, noch de diepe dalen dempen van Pétrusse en Alzette. De zandsteen van Luxemburg richt nog altijd ten hemel zijn bijna verticale rotsen; maar waar in eenigszins voldoende mate de aarde de oneffenheden bedekte, heeft men boomen aangeplant, en wegen zijn gebouwd in de rotsen, die met zachte hellingen omhoog gaan in slingeringen, uit de diepte van het dal naar de Hooge Stad. Wat het kunstfront van de vesting aangaat, dat is geheel omgebouwd; de grachten heeft men gedempt, de muren omvergehaald, en het terrein is geëffend; de redouten en bastions zijn met den grond gelijk gemaakt of soms in bekoorlijke woonhuizen veranderd. De wallen met de eeuwenoude boomen, lang bekend onder den naam van den Generaalstuin, en waar vroeger de toegang aan de Luxemburgers streng was verboden, vormen thans een prachtig, schaduwrijk park, waarvan de lanen en voetpaden de vreugde van de wandelaars zijn. Een ringweg loopt om de Hooge Stad over de bergen, die vroeger ontoegankelijk waren op veel punten, en bij iedere bocht heeft men weer een ander mooi uitzicht.

Gewoonlijk schrijft men aan de verwoestingen door de bombardementen, die de stad bij de herhaalde belegeringen had te doorstaan, het gemis toe aan oude gebouwen en monumenten van wezenlijk artistieke waarde. De godsdienstige bouwkunst in de stad Luxemburg biedt ook weinig interessants aan. Het Regeeringspaleis moet echter genoemd, een massief Renaissancegebouw, vroeger een abdij, behoorend bij een klooster in Trier, zooals een latijnsch opschrift in den gevel zegt. Op de plaats van het oude raadhuis, dat door een brand in 1554 verwoest werd ten gevolge van een kruitontploffing, liet de toenmalige spaansche gouverneur een nieuw gebouw oprichten in den stijl der spaansche Renaissance, een gebouw vol karakter, dat dien gouverneur, Ernst van Mansfeld, alle eer aandoet en dat later bij de troonsbestijging van groothertog Adolf groothertogelijk paleis is geworden. Onder de Republiek was het de zetel geweest van de prefectuur, en in 1804 hield Napoleon er zijn verblijf. De muren dragen fijne basreliefs en twee veelhoekige torens springen naar voren en zijn verbonden met een balkon van smeedijzer van de eerste verdieping.

De metropolitaansche kerk Notre Dame vormde oudtijds, met de groote gebouwen van het Athenaeum die erbij behooren, het JezuĂŻetenklooster. Men treedt er binnen door een mooie Renaissancepoort met nissen, waarin beelden staan. Meer naar binnen ziet men in halfschaduw het mausoleum, of liever wat het mausoleum is geweest, van Jan den Blinde, met de witte figuren van de heilige vrouwen aan Jezus’ graf, van Johannes, Jozef, Nicodemus en alle traditioneele figuren. Om de waarheid te zeggen, rusten hier de beenderen van koning Jan niet. Die held heeft zich er niet mee tevreden gesteld, veel te reizen bij zijn [200]leven; hij is sedert zijn dood te CrĂ©cy een soort van wandelende Jood geworden, die veroordeeld werd tot voortdurende verplaatsing.

De geschiedenis is merkwaardig. Na vele avonturen kwamen de stoffelijke overblijfselen van koning Jan in het bezit van een pottenbakker van Metlach aan de Sarre. Hoe dat kon, is niet bekend. De kroonprins van Pruisen, die in 1839 er door trok, werd bewogen met het lot van een groot vorst na zijn dood; hij nam de beenderen mee en liet ze begraven, zoodat ze van dien tijd af rusten onder een grooten, zwarten steen in een kapel op de helling van een steile rots aan de Sarre. Dat is ten minste een waardige rustplaats, die beter passend is, dan het donkere vertrekje van de pottenbakkerij te Metlach.

Vianden, zooals Victor Hugo het uit zijn huis zag liggen.

Vianden, zooals Victor Hugo het uit zijn huis zag liggen.

(Phot. Kerschenmeyer).

De stad Luxemburg heeft ook haar catacomben, net als Rome en Parijs; maar laat ons er dadelijk bijvoegen, in veel bescheidener trant. Sedert de tiende eeuw is Sint-Quirinus een bedevaartsplaats, en al is de roep, die ervan uitging, veel minder geworden in de laatste tweehonderd jaar, er komen nog pelgrims in vrij grooten getale, om genezing te zoeken voor huidziekten. De kapel van den heilige, in de voorstad Grund aan den oever van de PĂ©trusse tegen den grooten viaduct, welke de stad met het station verbindt, heeft een natuurlijke grot, die zeven meter lang is en zes meter breed, en een klein heiligdom met een slanken toren, die tot de veertiende eeuw moet opklimmen. Op tien meter afstands van de kapel is in de rots de bron gelegen van den heiligen Quirinus onder een afdakje, een heldere bron met een weinig jodium in het water, waar de pelgrims gaan baden en zich de oogen wasschen, voordat ze de kapel betreden. Geleerde onderzoekingen hebben vastgesteld, dat de grot van Sint-Quirinus met de erbij behoorende bron eertijds voor den heidenschen eeredienst heeft gediend.

Evenals hun land hebben ook de Luxemburgers iets eigenaardigs, en ondanks de dagelijksche aanraking met naburige volken, vormen ze nog wel degelijk een afzonderlijke groep, verschillend van de hen omringenden, zoowel door zeden en gewoonten, waaraan ze door alle tijden trouw zijn gebleven, als door taal en karakter. Ook verschillen de menschen uit het Oesling nog van die uit Goedland. Het uiterlijk van den Luxemburger wijst op kracht en oprechtheid. Hij verdedigt zijn goed recht, maar toont den vreemdeling een open, vriendelijk gezicht. Hij heeft eenvoudige manieren en is bijzonder gastvrij. Hem leeren kennen is hem liefhebben, heeft men terecht gezegd. Rechtvaardigheid is zijn hoofdeigenschap, en zijn devies is altijd geweest: „Gelijk recht voor allen!”

Bij de Oeslingbewoners ziet men, als bij bergbewoners, iets heftigs in de uitingen van den vrijheidszin; de Franschen hebben dat ondervonden, toen het Groothertogdom door de republikeinsche troepen was bezet. Bij den oproep van priesters en sommige adellijken, die het spook van de revolutie opriepen, stonden de boeren van EttelbrĂŒck, Vianden, Wiltz, Our, Clervaux in massa op, wapenden zich met zeisen op de manier van de Chouans en trokken tegen de Republikeinen op. Bedrogen door hun leiders, vermoedden die misleiden niet, dat de Franschen, die men hun als bandieten had voorgesteld, hen integendeel kwamen bevrijden van het juk, waaronder ze eeuwen lang hadden gezucht en hun de burgerlijke vrijheid kwamen brengen. Na woedend te hebben gevochten, gaven ze den weerstand eerst op, toen de voornaamste aanvoerders, ten getale van twintig, onthoofd waren aan den voet van de vesting op 28 Februari 1799.

De taal van den Luxemburger is een soort van Nederduitsch, waarin veel Fransche woorden voorkomen met meer of minder wijziging. Maar het Fransch, dat nog op de scholen wordt onderwezen naast het Duitsch, is de taal van de rechtbanken en van de Kamers van het Groothertogdom. Als er van landverhuizing sprake is, gaan de jonge Luxemburgers graag naar Frankrijk. Naar Parijs trekken zij, die geboren zijn op de oevers van de Sûre en de Alzette. Ze trouwen er veelal en keeren met hun spaarduitjes en de kinderen naar hun land terug, waarheen ze jeugdige Franschen brengen.

De Luxemburgers zijn dankbaar, dat ze vrij zijn gebleven tot nu toe, en vol vuur zingen ze het refrein van hun volkslied: „Mer welle bleiwe wat mer sin”, (wij willen blijven, wat we zijn). [201]

Beaufort met zijn ruĂŻnen.

Beaufort met zijn ruĂŻnen.

II. Over de opvolging in Luxemburg.—De neutraliteit in geval van een strijd tusschen Frankrijk en Duitschland.—Hoe men veroveringen inleidt, zonder dat het kruit aan het woord komt.—Diedenhofen en de bronnen van de Alzette in handen van Duitschland.—Een doelmatige handleiding voor de aardrijkskunde.—Volksvereine.—Franschen en Luxemburgers, in een vriendenbond vereenigd.—Luxemburg is een bekoorlijk land.

Niet lang na zijn troonsbestijging werd de groothertog ziek, en in Frankrijk had men daarvoor niet de noodige aandacht, omdat aller belangstelling uitging naar Algeciras, waar de Conferentie plaats had, om de prikkelende quaestie van Marokko te regelen, die zoo gevaarlijk was voor den vrede in Europa. Maar het is niet tegen te spreken, dat ook de Luxemburgsche quaestie gevaren opleverde. Volgens de meening van de dokters, die naar het kasteel Hohenburg ontboden waren, waar de souverein getroffen was door een tweeden aanval van beroerte, was een fatale afloop te vreezen, waardoor plotseling een ernstige opvolgingsvraag aan de orde zou komen, de al zoo dikwijls bedreigde onafhankelijkheid der Luxemburgers misschien in gevaar zou worden gebracht, en het spook der annexatie zich weer zou doen gelden.

De bepalingen van het Weener Congres, dat na den val van Napoleon den territorialen toestand van Europa moest regelen, hadden aan Willem I, koning van Nederland, die ook de kroon van België droeg, ter vergoeding voor zijn bezittingen in Duitschland ons vroeger Wouddepartement Luxemburg toegewezen als een groothertogdom, dat onder den schepter van het huis Oranje Nassau werd gebracht. De regeering van dien vorst, die met een liberale grondwet geopend werd, scheen het begin van een voorspoedige periode; maar langzamerhand had hij de Belgen van zich vervreemd door onhandig optreden. België stond op en, met dat land, ook het grootste deel van Luxemburg. Na te vergeefs te hebben beproefd de gemoederen tot rust te brengen, moest Willem I afstand doen ten behoeve van zijn zoon. De zuidelijke provincies van het koninkrijk der Nederlanden scheidden zich af van Nederland, om het onafhankelijk koninkrijk België te vormen, en de europeesche mogendheden stemden er buitendien in toe dat Luxemburg verdeeld werd, zoodat het westelijke deel met Arlon aan België werd geschonken en het oostelijke, het tegenwoordige groothertogdom, aan Willem II kwam.

Toen in 1890 de laatste koning van Nederland stierf, en deze Willem III geen mannelijke erfgenamen naliet, kon de jeugdige koningin Wilhelmina de rechten van haar vader op het groothertogdom Luxemburg niet erven, daar in Luxemburg de Salische wet gold. De souvereiniteitsrechten op dat land gingen toen volgens een familieverdrag over op een duitschen prins van den oudsten tak van het geslacht Nassau, hertog Adolf, die in 1866 de kroon van Nassau aan Pruisen had moeten afstaan. Gedurende de eerste jaren van zijn regeering over Luxemburg viel er duidelijk in de algemeene leiding van zijn politiek waar te nemen, dat de groothertog zich bleef herinneren welk onrecht hem van de zijde van Pruisen was aangedaan; maar weldra begreep hij, dat door een stelselmatigen tegenstand tegen het voortdringen van Duitschland in de aangelegenheden van Luxemburg hij een gevaarlijk spel speelde tegenover Bismarck en degenen, die diens politiek voortzetten. Hij sloot zich ten slotte bij het Rijk aan en kwam weer in [202]de gunst bij de duitsche regeering, die in hem den invloedrijksten steun zag voor het dienen der belangen van Pruisen in Luxemburg.

Met groothertog Willem zal de mannelijke tak ook bij deze Nassau’s uitsterven. Uit zijn huwelijk met de infante van Portugal zijn enkel meisjes geboren, en van die zes dochters is de oudste pas twaalf jaar. Het is waar, dat er neven zijn, de Merembergs, afstammelingen van een broeder van den overleden groothertog; maar die prinsen zijn uit een morganatisch huwelijk geboren. Volgens het feodale recht kunnen ze niet tot de regeering worden geroepen. Op den dag, waarop de opvolging op den troon van Luxemburg openkomt, zal mogelijk de oudste der graven van Meremberg protesteeren tegen die onbevoegdheid en het voorbeeld inroepen van den graaf van Lippe-Biesterfeld, die tot de opvolging in het vorstendom Detmold is toegelaten trots een betwiste afkomst. Of mogelijk zal de kroon, met schending der Salische wet, overgaan op de oudste dochter van Willem, prinses Marie.

Naar recht en billijkheid zou alleen aan het Luxemburgsche volk de vrijheid toekomen, om over zijn lot te beslissen in de ernstige vraag, die de vrijheid tot inzet heeft. Maar er moet rekening worden gehouden met twee groote mogendheden, de buren Frankrijk en Duitschland, die zich beide, hoewel dan op verschillende manier, met de toekomst van het groothertogdom bezighouden.

Frankrijk, land van vrijheid en vooruitgang, dat elken dag meer gehecht raakt aan den europeeschen vrede, maar een waardigen vrede, heeft geen andere eerzucht en geen ander belang, dan dat de onafhankelijkheid en de neutraliteit van Luxemburg worden geëerbiedigd, zooals die zijn vastgesteld door de Conventie van Londen van 7 Mei 1867.

Pruisen daarentegen heeft al meer dan zeventig jaren zijn best gedaan, om den invloed van Duitschland in het groothertogdom te doen toenemen. Er zijn bewijzen te over van dat langzame en gestadige voortdringen, die vreedzame indringing op alle terreinen, de politiek, het militaire terrein en de economie. De toetreding van Luxemburg tot het Zollverein van 1842; het recht om garnizoen te leggen in de stad Luxemburg, waarvan het terugtrekken, door het tractaat van Londen geĂ«ischt, voor Duitschland, zooals het Parlement zelf erkende, was „een dwang om de lijn van defensie achteruit te doen wijken en een sinds vijftig jaren duitsche stad op te geven”; het verkrijgen door de Duitschers van de strategische spoorwegen in het groothertogdom in 1871; de verplichting voor de Luxemburgers, om duitsche onderdanen te aanvaarden als controleur-generaal en directeur van de douane; het verbod aan Frankrijk, om per spoor zijn grondgebied met dat van Luxemburg te verbinden; de verspreiding door allerlei middelen van de duitsche taal onder het volk; dat zijn alle evenveel feiten die toonen, dat het bezit van Luxemburg een der vurigste begeerten van Pruisen is. Wij kunnen te dien opzichte niet den minsten twijfel koesteren. Duitschland tracht de luxemburgsche belangen te dienen, om te eeniger tijd aan het landje de noodzakelijkheid op te leggen, zich bij den grooten buur aan te sluiten.

Frederik II heeft eens gezegd, dat de politiek van overheersching tot voornaamste grondbeginsel heeft de noodzakelijkheid om vasten voet te krijgen in het land, wat de eerste, maar ook de moeilijkste stap is tot de verovering. De rest wordt beslist door de wapens, dat is door het recht van den sterkste. Die politieke regel van den koning van Pruisen past Duitschland sedert zeventig jaren toe bij de verovering van het groothertogdom, dat steeds meer onder duitschen invloed komt.

Indien tot op heden Luxemburg nog niet het tooneel is geweest van militaire operaties voor fransche en duitsche legers, met uitzondering dan van het beleg en de inneming der hoofdstad door Vauban in 1684 en door het Moezelleger in 1795, het is zeker, dat in de toekomst dit landje bestemd is een rol te spelen in een eventueel conflict tusschen Frankrijk en Duitschland.

De wijziging, die bij den vrede van Frankfort is gebracht in onze oostgrens, geeft aan het groothertogdom een militaire beteekenis, oneindig grooter dan het had vóór dat ongelukkige vredesverdrag, dat ons heeft beroofd. Vóór 1870 zou een inval in Frankrijk van een duitsch leger door Luxemburg, waarvan dan de neutraliteit zou zijn geschonden, zonder twijfel gemakkelijk zijn tegengehouden door onze vestingen in Lotharingen. Thans zijn diezelfde vestingen in de macht van Duitschland. Onze nieuwe verdedigingslinie, die zich van Verdun tot de belgische grens uitstrekt, zon stellig den vijand, die daarvan best op de hoogte is, een veel minder sterken weerstand bieden dan de defensieve stelling van Verdun tot Toul, van Toul tot Epinal en van Epinal tot de zwitsersche grens. Hoe kan men nalaten te veronderstellen, dat in die omstandigheden de Duitschers van dien staat van zaken gebruik zouden maken, door met een aanval door de opening aan de Maas den inval op luxemburgsch grondgebied te vereenigen? Ze zouden dan de werken vermijden van ons groot defensief front in Lotharingen, waartegen men niet anders zou kunnen optreden dan ten koste van groote opofferingen. De kans op zulk een krijgsplan heeft niets, dat verwonderlijk zou zijn; in de fransche militaire milieu’s is men er volkomen op voorbereid, zooals blijkt uit de geleerde en nauwgezette studie, die over dit onderwerp is geleverd door een van onze knapste officieren, den heer GĂ©linet, achter wiens autoriteit wij ons verschuilen voor de hier gemaakte opmerkingen. Het is trouwens geen gewaagde veronderstelling, want het is ook die van de hoogste militaire autoriteiten in BelgiĂ«, en van generaal Brialmont in het bijzonder, die de quaestie van belgisch standpunt heeft onderzocht. Ik laat het aan het oordeel van mijn lezers over, zich voor te stellen, hoezeer de zaak nog te vereenvoudigen zou wezen voor den grooten staf te Berlijn, als Luxemburg binnen niet te langen tijd een duitsch groothertogdom kon worden!

De stad Luxemburg, die vroeger versterkt is geworden door onzen grooten ingenieur Vauban, is sedert de ontmanteling van de vesting niet meer berekend voor de eischen van de moderne verdediging en niet opgewassen tegen de nieuwe bewapening der europeesche mogendheden, zoodat ze kan worden gebombardeerd. Maar door den aard van het terrein kon [203]men de vesting ondanks het tractaat van Londen niet ontmantelen, zoodat het altijd gemakkelijk zal zijn, er ten minste de oude verdedigingswerken weer in hun functies te herstellen. Door de talrijke spoorwegen, die er samenkomen, is de stad altijd een strategisch punt van beteekenis, en daarom alleen zou de plaats reeds verklaren, waarom Duitschland zoozeer op het groothertogdom gesteld is. Ieder weet welk een voorname rol de spoorwegen in tijd van oorlog spelen. De snelheid van troepenconcentratie is het zekerste element van succes, en de vùrdragende wapens, waarover alle mogendheden beschikken, vereischen voor de groote massa’s, waarmee in den modernen oorlog wordt gewerkt, groote bewegelijkheid, die alleen door de spoorwegen kan worden mogelijk gemaakt. „Eile bringt im Kriege Heil”, zegt een duitsch spreekwoord, en een snelle concentratie van de troepen kan soms hun numerieke minderheid goedmaken.

Heeft Luxemburg een spoorwegnet, waardoor in korten tijd in het groothertogdom aanzienlijke strijdmachten kunnen worden samengebracht? Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, welke van de beide naburige mogendheden, Frankrijk of Duitschland, zou dan dien machtigen factor voor een strijdvoerend leger kunnen gebruiken? Die vraag treedt natuurlijk op den voorgrond.

Laat ons een blik slaan op een kaart van het spoorwegnet der luxemburgsche spoorwegen en hun aansluitingen op aangrenzende landen. Weinig vestingen hebben de beschikking over een systeem van spoorwegen zoo uitgebreid als dat van de stad Luxemburg, die op het kruispunt is gelegen van negen groote wegen, op 40 kilometer afstand van Trier en 29 kilometer van Diedenhofen of Thionville. Men kan nagaan van hoeveel belang het voor Pruisen zou zijn, om in tijd van vrede de exploitatie in handen te hebben van al die spoorlijnen, die de stad verbinden met vestingen van de belangrijkheid als Aken, Keulen, Koblenz, Mainz, Thionville en Metz, en die het mogelijk maken, snel naar Luxemburg aanzienlijke troepenmassa’s te vervoeren en oorlogsmateriaal. Welnu, de Duitschers hebben handig zich de concessies weten te verschaffen van de regeering van het groothertogdom op het meest geschikte oogenblik, namelijk in 1871, toen wij in druk verkeerden. Onder het oog van den overwinnaar liepen de onderhandelingen omtrent die concessie vlot genoeg; het ging voor Pruisen gemakkelijk en snel, en tegelijk wist men duitsche onderdanen te benoemen als directeur en contrîleur-generaal van de douanen in het groothertogdom. Ten slotte was het resultaat, dat de vier groote buitenlijnen van Luxemburg, die dubbel spoor hebben en uit strategisch oogpunt van belang zijn, aan Duitschland behooren, evenals de zijlijnen, die op een der lijnen aansluiten naar de bedreigde fransche grens. Die lijnen daarentegen, die om de stad Luxemburg loopen en slechts een zuiver plaatselijk belang hebben, zijn in het bezit van belgische en zwitsersche maatschappijen.

Groothertogelijk paleis.

Groothertogelijk paleis.

(Phot. Kerschenmeyer).

Door een bepaling in het tractaat van Frankfort, die wel een weinig moet verbazen en waarvan de bedoeling nu te beter uitkomt, nu men er niets meer aan veranderen kan, heeft Frankrijk, hoewel grenzend aan het groothertogdom, zich moeten verbinden, om aan onze Oosterspoorwegmaatschappij nooit een nieuwe lijn toe te staan, die het fransche net zou doen aansluiten aan het luxemburgsche. Door die bepaling is het Duitschland gelukt, Frankrijk te isoleeren van het groothertogdom en gedurende meer dan twintig jaren kon men zich niet naar Luxemburg begeven dan over Arlon in België of over Metz, dat duitsch was geworden, wat meer dan een dag reizens vorderde!

Zoo ziet men duidelijk, wat de bedoeling van Duitschland was, en van hoe groot belang het bezit van Luxemburg voor dat land zou zijn. Het luxemburgsche land zou voor de Duitschers een operatiebasis wezen over de zuidelijke hellingen van de Ardennen, die hun vergunnen zouden, op fransch grondgebied te komen langs twee even gemakkelijke toegangswegen in de richting van Longuyon, den eenen door het hooge dal van de Chiers over Longwy, en den anderen over de bronnen van de Alzette en de opening van Tiercelet, het gat, dat altijd als zoo gevaarlijk is beschouwd voor Frankrijk, vooral vóór 1867. Toen inderdaad Luxemburg nog niet neutraal was, dreigde daar groot gevaar, maar sedert het verdrag van Londen het terugtrekken van het pruisische garnizoen heeft gelast, heeft die opening veel van haar belangrijkheid verloren.

De groote verdedigingswerken die Duitschland heeft laten aanleggen in Elzas-Lotharingen, de vele troepen, die ’t er heeft samengebracht, de groote strategische wegen, die het erop heeft doen uitloopen, toonen wel aan, dat het plan van de Duitschers niet is, hun prachtige operatiebasis van Straatsburg naar Saarburg en van Saarburg naar Diedenhofen op te geven, aan welker gebruik zich zoo nauw een inval vastknoopt door Luxemburg.

Een inval in Frankrijk door het dal van de Alzette en de Chiers naar Sedan, is te minder moeilijk, daar wij niet op dat deel van onze woudgrens den vijand herhaaldelijk kunnen tegenhouden. De bezwaren zouden veel grooter wezen voor de Duitschers, als ze bij het bezit van Luxemburg, of althans door de neutraliteit van dat landje te schenden, niet terzelfdertijd meester waren van de bronnen der Alzette. De veronderstelling van een inval door het groothertogdom zou niet toelaatbaar zijn, wanneer de streek tusschen Thionville en Villerupt, grenzend aan Luxemburg, ons nog behoorde. Maar—en dit is waarlijk wel de moeite waard, om in de herinnering vast te houden—dit grondgebied, dat bij een eerste ontwerp van de grens, aan Frankrijk [204]was gebleven, namelijk het terrein van de bronnen der Alzette, dat hoekje hebben de Duitschers met groot en handig overleg zich achterna weten te doen toewijzen, zonder in het minst te doen vermoeden, hoe belangrijk die „kleine verandering” in het oorspronkelijk tracĂ© was. Door een clausule van 10 Mei 1871 in het verdrag van Frankfort heeft Pruisen precies gekregen, in ruil voor eenige kilometers in den omtrek van Belfort, de gewichtige gebieden van Redange, Russange, Andun-le-Tiche, Aumetz en Fontoy, een streek, die rijk is aan ertsen, die hoogovens bezit en metaalwerken van den eersten rang. Het bezit van die terreinen zou, dat hebben toen alleen de Duitschers ingezien, ons de gelegenheid hebben verschaft, de nadering tot Diedenhofen te beletten en onzen Ardennenspoorweg te dekken. Iedere poging van een inval door Luxemburg zou in dat geval hopeloos zijn geweest en dus hoogst onwaarschijnlijk. Door het verkrijgen van die sterke positie heeft Duitschland de handen vrij rondom Diedenhofen. Voor die plaats is het gevolg, dat zij het hoofdpunt is geworden voor een inval aan de Maas. De stad ligt in het middelpunt van alle wegen naar de Ardennen, zoowel door de dalen van Orne en Othain, als van Fensch en Crune, SĂ»re en Chiers. Al die bezittingen zouden een aanmerkelijke versterking krijgen, als de annexatie van Luxemburg een feit werd, waardoor men door het dal van de Chiers en dat van de Alzette met de poort van Tiercelet zou kunnen optreden, zooals wij hebben geschetst.

De Bockrotsen, waar veel herinneringen mee samenhangen.

De Bockrotsen, waar veel herinneringen mee samenhangen.

(Phot. Kerschenmeyer).

Wij kunnen dus niet te veel aandacht vragen voor de helderziendheid van de duitsche machthebbers, die op het denkbeeld zijn gekomen van die clausule in het vredestractaat van Frankfort, een wijziging, oogenschijnlijk zoo nietig en toch zoo ernstig in de gevolgen, waarvan de fransche onderhandelaars de strekking niet schijnen te hebben ingezien. En we kunnen natuurlijk niet anders, dan in die door de duitsche diplomatie verkregen resultaten de weloverlegde bedoeling van de duitsche regeering zien, om bij dien ruil van het grondgebied om Aumetz tegen het stukje terrein bij Belfort, op een goeden dag te voegen het heele groothertogdom, waarvan de militaire beteekenis zoo innig samenhangt met datzelfde gebied van Redange, Aumetz en Ottange.

Wij behoeven daar tegenover, als laatste hypothese, in het geheel niet te onderzoeken het geval van de schending van het luxemburgsche grondgebied door fransche troepen, want Diedenhofen bedreigt van ter zijde alle operaties, die, van Montmédy uitgaande, over Longwy, Luxemburg en Wasserbillig zich zouden richten op Trier. Een optreden in die richting zou, mocht het in het brein van iemand bij ons opkomen, een dwaasheid wezen.

In tegenstelling tot België en Zwitserland, die ook als neutraal zijn erkend, maar die het recht hebben om zich te wapenen en te versterken, heeft Luxemburg niet het recht zich in staat van verdediging te brengen. Het heeft geen troepen en dus is het voor dat land onmogelijk, den overweldiger den toegang tot het grondgebied te ontzeggen. Het verbod van zich te verdedigen in geval van schending van het grondgebied, is uitgevaardigd en werd geëischt door Duitschland. Ook daaruit bleek duidelijk wat de bedoeling was.

Ook andere omstandigheden, die even gewichtig zijn, toonen al lang vóór 1870, wat de plannen waren van Pruisen met het groothertogdom. Wij bedoelen de toetreding van Luxemburg tot het Tolverbond. Het luxemburgsche grondgebied is tegenwoordig maar over enkele kilometers lengte grenzend aan Frankrijk, ten oosten van Longwy, waardoor de fransche invloed op den geest der bevolking bijna geheel is verdwenen ten gunste van den duitschen invloed, die dagelijks grooter wordt. Dat alles is zeer natuurlijk. Sedert meer dan zestig jaar heeft Luxemburg een handelsverdrag met Duitschland, dat voordeelig is voor de industrie en den handel van het groothertogdom en vooral voor de metaalbewerking, die een hoofdbron is van bestaan in het kleine land. De toetreding tot den Zollverein was van groote waarde voor Luxemburg. Daarbij is de annexatie van Lotharingen bij [205]Duitschland gunstig geweest voor de belangen van het groothertogdom door het feit van de opheffing der fransche douane langs de grens tusschen Frankrijk en Luxemburg. Zoo werkt alles samen, om de bewoners van Luxemburg van ons te vervreemden, om ze des te beter voor te bereiden op de beslissende bezetting door de Duitschers.

Indien wij vroeger nog eenigen twijfel mochten hebben overgehouden of eenige illusie ons mochten hebben gemaakt ten aanzien van de bedoelingen van Pruisen, zouden we dat nu wel hebben verleerd tegenover de ongeveinsde houding en de arrogantie van de Duitschers. Hun officiĂ«ele boeken over aardrijkskunde leeren, dat Luxemburg moet worden beschouwd voortaan als een dĂ©pendance van Duitschland, „omdat het groothertogdom Luxemburg ligt binnen de natuurlijke grenzen van het Duitsche Rijk en het sedert 1866 heeft behoord, niet aan den koning van Nederland, die er maar een denkbeeldig gezag uitoefende, maar bij den Duitschen Bond, waarvan het is losgemaakt enkel door de schuld van Frankrijk, en eindelijk omdat men er Duitsch spreekt.”

Nu is het waar, dat op een bevolking van 210.000 inwoners nauwelijks vier duizend uitsluitend Fransch spreken in hun gewone leven, en dat wel een derde der bevolking in het geheel die taal niet kent. Dat verschijnsel, dat zoo gunstig werkt voor Duitschland, is het resultaat van het werken der talrijke duitsche schoolvereenigingen en Volksvereine, die overal optreden waar ze maar Duitschers kunnen samenbrengen, geboren Duitschers of aan Duitschers verwant, die geholpen willen worden om Duitschers te blijven of het weer te worden, door andere invloeden ver van zich te houden. Dat is een krachtig hulpmiddel, en wij beschikken over niets dergelijks. In dat werk van germanisatie door de taal komt soms de hulp te stade van de plaatselijke geestelijkheid, zooals met name in België; er worden congressen georganiseerd, waar de hooge beschaving wordt verheerlijkt van de Duitschers en de schoonheid van de taal van Schiller en Goethe. Door zulk expansiewerk maakt het Duitsch vorderingen in Nederland, Vlaanderen, België en Zwitserland, waar scholen worden opgericht, bibliotheken, studiekringen en kranten. Van de zes of zeven kranten, die in Luxemburg verschijnen, worden er maar twee in het Fransch geredigeerd. Het Duitsch moet dus wel een voorsprong krijgen op het Fransch, en men is in staat alles, wat tegen den duitschen invloed ingaat, terug te dringen.

Standbeeld van Koning Willem II in Luxemburg.

Standbeeld van Koning Willem II in Luxemburg.

Vóór 1870 was men in Luxemburg zeer gunstig gestemd voor Frankrijk; de bevolking had nog de herinnering bewaard aan de duitsche bezetting, toen de betrekkingen met het pruisische garnizoen lang niet onverdeeld aangenaam waren. Als men toen de bevolking had geraadpleegd, of ze fransch of pruisisch [206]wilde worden en een plebisciet had gehouden, zooals in Savoye in 1860, zouden allen zich te onzen gunste hebben uitgesproken. Nog in 1870 heeft hun sympathie voor ons zich geuit door de ontvangst der arme refugiés uit Metz en Thionville. Tegenwoordig vindt men slechts onder de beschaafden en ontwikkelden enkelen, die anti-duitsche gevoelens koesteren. Voor de Luxemburgers kan het geen geheim zijn, dat, als in een nieuwen oorlog Duitschland het weer van Frankrijk won, hun land de pruisische uniform weer zou zien verschijnen met de minder aangename omstandigheid erbij, dat de eigen bevolking die zou moeten dragen. Ze zouden dan aan den lijve het militaire duitsche stelsel leeren kennen. Bismarck heeft het hun wel voorgehouden wat hen wacht, toen hij verklaarde, dat de school en de militaire dienst altijd de beste middelen zullen wezen, om de gevoelens van vijandelijkheid tusschen twee volken te doen verdwijnen.

De Duitschers verhelen hun voldoening niet over den stand van zaken en prijzen de reeds verkregen resultaten. Het werken van de duitsche partij; de invloed van de duitsche taal; het prestige van den militairen roem van Pruisen; de onvastheid van het bestuur in Frankrijk tegenover het gezagsvertoon in Duitschland; de algemeen verspreide overtuiging, dat de uitkomst van een nieuwen fransch-duitschen oorlog weer noodlottig zou zijn voor Frankrijk, dat alles zijn factoren, die in Luxemburg meewerken, om den franschen invloed te verminderen en de sympathieën te doen verdwijnen, die wij er vonden vóór den oorlog van 1870.

Deze staat van zaken, die gevaarlijk is uit het oogpunt van de verdediging van ons grondgebied, gevaarlijk ook van politiek en economisch standpunt gezien, is zonder twijfel bekend bij hen, die aan het hoofd van onze regeering staan, zooals hij voor de hoofden van ons leger geen nieuws is. Wij mogen rekenen op de waakzaamheid van beide machten, om te voorkomen en zoo noodig te beletten, dat er dingen gebeuren, waarvan de gevolgen noodlottig voor ons zouden zijn en mogelijk voor langen tijd onherstelbaar. Onder de plichten van de fransche regeering is er Ă©Ă©n, die dadelijk een goede uitwerking kan hebben, namelijk het gemakkelijk maken en aanmoedigen door alle middelen, die haar ten dienste staan, van de uitwisseling der producten van handel en industrie uit Luxemburg tegen die uit Frankrijk. Wij, gewone burgers van Frankrijk, moeten dan voor het overige zorgen, en het resultaat zal goed zijn. Alles is nog niet voor ons verloren in het land van Jan den Blinde. We hebben er nog wel vrienden, die niet hebben vergeten door welke banden in het verleden onze beide volken vereenigd zijn geweest; altijd gereed om een vriendschap te vernieuwen, die in het verleden onze beide volken aaneensloot, zouden ze gaarne met ons werken aan het winnen van de harten van diegenen, die aan nieuwe gevaarlijke neigingen gaan toegeven. Ze bedroeven en verontrusten zich over onze schijnbare onverschilligheid, over onze traagheid in het optreden te midden van hen in hun schoone landje, dat ons ruime gastvrijheid wil verleenen, zoo ruim, dat er geen plaats voor anderen overblijft.

Om de waarheid te zeggen, nergens ter wereld vindt men een grootere hartelijkheid en oprechtheid dan in het groothertogdom. Men kan zich geen welwillender natie voorstellen. De reis van Parijs naar Luxemburg is zeer veel korter geworden, sedert men kan reizen over Longwy en Mont Saint-Martin van Sedan naar Luxemburg. In een paar uren zet de trein u nu af op luxemburgschen grond. Als men van Frankrijk komt, moet men het eerst de hoofdstad bezoeken.

Wil men de merkwaardigheden van de stad Luxemburg leeren kennen, dan moet men het niet zoeken bij de groote gebouwen en monumenten. Er zijn wel een paar mooie standbeelden, bij voorbeeld dat van prinses Hendrik en dat van haar koninklijken schoonvader Willem II, om slechts enkele te noemen. Maar gij, die uit een groote stad komt, ge ziet alle dagen standbeelden, en het brons trekt uw aandacht al evenmin als het marmer. Als ge niet over veel tijd beschikt, zult ge ook niet tot het opzoeken van oude gebouwen komen, die trouwens schaarsch zijn en waarvan de bouwtrant niet bijzonder merkwaardig is. Neen, het is alleen door de mooie ligging, dat het oude stadje u treffen zal, en het liefelijke beeld zal u lang bijblijven. Door wat er over is van de oude versterkingen, door het gezicht op de omgeving, door de talrijke geschiedkundige herinneringen, is de stad Luxemburg werkelijk aardig en origineel. Wilt ge iets eenig moois aanschouwen? Volg dan den Cornicheweg, die van de kazerne van den Heiligen Geest tot aan de Bockrots loopt, den statigen Bock, wiens naam alleen al zooveel herinneringen wakker roept, waar ge nog, in de rotsen uitgehold ten tijde van Maria Theresia, de beroemde kazematten kunt vinden, die een interessant overblijfsel uit oude tijden zijn. Vanaf de hoogte der Bockrotsen heeft de toerist een heerlijk kijkje over de heele stad, over alles wat men, gaande over de Corniche, heeft waargenomen, en over den weg naar Esch, prachtig gegroepeerd in een halven cirkel. Het is een grootsch panorama, dat ik niet zal trachten te beschrijven; mijn pen zou het beeld geen recht kunnen doen.

Zonder groote kosten en in zeer weinig tijd begeeft men zich naar Luxemburg en kan dan tevens Trier bezoeken, de merkwaardige stad, die, na een politiek middelpunt te zijn geweest tijdens de romeinsche overheersching, later meer dan duizend jaren lang een godsdienstige hoofdstad is geweest, en waar tegenwoordig nog gedurende de weken van de bedevaart de vreemdelingen in menigte komen, om den Heiligen Rok te zien, die volgens de legende daar gebracht is door keizerin Helena. Als de trein de breede bedding overgaat, waarin de Moezel, duitsch geworden, vol aandacht langzaam haar golfjes voortstuwt, ziet men aan weerszijden van den stroom de wijngaarden, afwisselend hier en daar met korenvelden. In de verte verrijzen dorpstorentjes te midden van boomgroepen. Achter de heuvels, die voor elkander langs schuiven, en waar men lachende villa’s en mooie kasteelen ziet liggen, verschijnt plotseling het oude Trier met zijn koepels en kerken, de oude torens, de musea en de poorten. In de musea kunt ge de geheele geschiedenis van de stad opbouwen met de vele beelden, de wapenrustingen, de medailles en munten, die men er u vertoont. [207]

Maar wij moeten terug naar de luxemburgsche grens bij Wasserbillig, om de Sûre op te gaan vanaf haar samenvloeiing met de Moezel. De rivier is eerst vrij breed en diep genoeg, om voor de scheepvaart te kunnen dienen; maar langzamerhand wordt het dal nauwer; sierlijke molentjes verschijnen aan de oevers; watervalletjes brengen hun schuim op het zachtgroene water. Er komen hooge bergen aan de oevers, met bosschen bedekt, en ter halver hoogte rijdt de spoorweg en biedt bij elke bocht van den weg verrassende uitzichten. Hoe worden daar op eens de wegen zoo levendig en druk? Men ziet weldra een eindeloozen optocht van voertuigen van allerlei soort en elken tijd, karretjes en oudmodische wagens vol vrouwen en kinderen. In de buurt van de stations komen groepen naar voren onder het geleide van priesters, met den rozenkrans in de hand, onder het opzeggen van gebeden of het zingen van kerkelijke liederen. De stationsperrons worden door bonte menigten ingenomen en de waggons door hen bestormd. Wat gebeurt hier toch? Vanwaar die ongewone drukte, die zich voordoet vanaf de duitsche grens en die reusachtige afmetingen aanneemt, naarmate men dichter bij de beboschte heuvels komt rondom de uitgestrekte en vruchtbare vlakte van Echternach?

Het dorp Clervaux.

Het dorp Clervaux.

(Phot. Bernard Wolff).

Het is de dag na den tweeden Paaschdag; men snelt van overal hierheen, om als deelnemer of toeschouwer tegenwoordig te wezen bij de springprocessie van Echternach, die in de smalle en steile straatjes van het stadje een onbeschrijfelijke drukte teweegbrengt onder een aanhoudende muziek van allerlei groepen muzikanten, die alle de tonen van het lied van den Heiligen Willebrordus ten beste geven. De stoet komt met drie passen slechts Ă©Ă©n schrede vooruit, omdat de pelgrims, mannen, oude vrouwen, jonge meisjes, moeders van gezinnen, die haar kinderen aan de hand meesleepen of ze op den arm dragen, al springend drie schreden vooruit doen en twee achteruit. Nu en dan houdt een groep uitgeput stil; er vallen springers en er verliezen het bewustzijn; maar het air van Willebrordus laat zich hooren, en de vermoeide lichamen strekken zich en beginnen weer te dansen en den stroom van de processie te volgen.

De eerste springprocessie van Echternach moet opklimmen tot de zestiende eeuw, want een schilderij van 1553, dat in de parochiekerk wordt bewaard, stelt al een processie voor, waaraan in 1512 keizer Maximiliaan deelnam. Als men nu ziet, hoe ieder jaar tien of twaalf duizend pelgrims van verre komen, om door deze plechtigheid de genezing te krijgen van allerlei soort van kwalen, mag men wel zeggen dat de naam van den H. Willebrord nog niet gauw uit den luxemburgschen kalender zal worden geschrapt.

Een stoomtram verbindt Luxemburg met Echternach. Onderweg ziet men Junglinster en zijn interessante kerk, waarvan het gewelf een merkwaardige fresco-schildering vertoont, werk van een leekebroeder van de abdij van Echternach. Men laat links liggen de ruĂŻnen van Larochette op een rotsachtigen en woudrijken heuvel, en komt dan bij Consdorf in het MĂŒllerthal, het neusje van den zalm en het schilderachtigste deel van wat men hier „Klein Zwitserland” noemt. Het is feitelijk het dal van de Zwarte Erenz, een grillig riviertje, dat nu eens door frissche weiden zich slingert, waar het een massa aardige molens in beweging brengt, de naamgevers van het dal, dan weer als onstuimige bergstroom tusschen rotsblokken voortbruist of in watervallen van hun steilten neerstort. Dichtbij Echternach voert een pad naar de Wolfsschlucht, een fantastische kloof, waar de toerist onder den indruk komt van den zonderlingen chaos van rotsen en groote steenen, een soort van Titanenfort, dat ingestort moet zijn bij een aardbeving. Aan den noordkant van Echternach stijgt een ander voetpad door een heerlijk boschje met verspreide [208]rotsen te midden van een weelderigen plantengroei naar Beaufort, waar mooie ruĂŻnen de prachtige overblijfselen zijn van een oud kasteel met hooge torens.

De indrukwekkende Wolfsschlucht.

De indrukwekkende Wolfsschlucht.

(Phot. Bernard Wolff).

Hoewel de omstreken van Echternach zeer bekoorlijk zijn en rijk aan indrukwekkende natuurtooneelen, is Diekirch naar het algemeen gevoelen toch bij voorkeur te nemen als het middelpunt, van waar men zijn uitstapjes doet in het groothertogdom. Van daar kan de toerist in alle richtingen tochtjes maken, des morgens uitgaan en met goede aansluitingen des avonds terugkeeren. Op korten afstand schittert de Sûre als een zilveren lint, en daarachter rijzen bergen met hier en daar begroeide hellingen. Boven de huizen van Diekirch verrijst de Herrenberg met zijn top vol boomgaarden. De wandelingen beginnen al dadelijk bij de stad en wijzen den weg vanzelf.

Dank zij den werken, uitgevoerd door een regeering, die met verstand de belangen van het land behartigde, dank zij ook den ijver en de toewijding van de plaatselijke vereenigingen voor verfraaiing en vreemdelingenverkeer, waaronder de luxemburgsche Touringclub wel in de eerste plaats mag genoemd worden, vindt men overal, of men te voet, per rijtuig of per automobiel reist, uitstekende, goed onderhouden wegen, wegwijzers, posten met hulpkisten, alles in Ă©Ă©n woord, dat den toerist kan te pas komen. De godin Dido, wier altaar men nog in het Haardtgebergte vindt, dicht bij Diekirch, dat eigenlijk Didokerk is, schijnt om haar tempel al het natuurschoon in dit bekoorlijke luxemburgsche land te hebben samengevoegd.

Ornament.


1 Deze schets, die een Franschman maakte van ’t groothertogdom Luxemburg nog voordat de tegenwoordige groothertogin den troon had beklommen, en waarin hij ’t heden en ’t verleden op onderhoudende wijze weergeeft, leek ons de opneming in dezen oorlogstijd wel waard. (Vert.). ↑

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

De nieuwe omslagillustratie van dit eBoek is hiermee aan het publieke domein verleend.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 4 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
194 Litthauen Litouwen 4
202 mogenheden mogendheden 1
204 van tot 3
207 Bernhard Bernard 1