The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0125: Een vreemde geschiedenis This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0125: Een vreemde geschiedenis Author: Kurt Matull Theo von Blankensee Release date: March 9, 2025 [eBook #75575] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910 Credits: the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0125: EEN VREEMDE GESCHIEDENIS *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 125 EEN VREEMDE GESCHIEDENIS EEN VREEMDE GESCHIEDENIS EERSTE HOOFDSTUK. DE STAALMAGNAAT VAN NEW-YORK. Lady Forster zat in haar prachtig boudoir droomerig voor zich uit te staren in het groote park, dat de woning van mr. Forster, bijgenaamd „de groote Staalkoning”, omsloot. De lange, smalle, fijne handen waren als in pijn samengestrengeld en hoewel een oppervlakkig toeschouwer absoluut niets bemerken kon, had iemand, die eenige menschenkennis bezat, ongetwijfeld gezien, dat Lady Forster verdriet had, doch dit zorgvuldig wilde verbergen. Toch was zij alleen en niemand zou het immers wagen haar, de jonge, doch machtige meesteres van het huis te storen, zoodat zij zichzelf thans verwonderde, dat zij geen lucht gaf aan haar beprangd gemoed. —„En ik wil niet”—prevelde zij zacht voor zichzelf, „ik wil niet”.... Er kwam een harde trek op het zeldzaam mooie gezicht van Lady Forster, een trek van groote bitterheid, die de lijnen om kin en mond scherper deed uitkomen en den fijnen Griekschen neus nog spitser scheen te maken! Loom, traag, als in groote vermoeidheid stond zij op, steunde met haar rechterhand op de leuning van het gouden damesstoeltje, waarin zij gezeten was en bracht met een gratie, grenzende aan een tooneeleffect, de linkerhand aan het blanke, hooggewelfde voorhoofd. „O, God! Dit leven is verschrikkelijk... dat is te ellendig... Alle menschelijkheid is weg... ik gevoel mij een slavin... een dier... een hond die geslagen is en toch weer teruggeroepen wordt om de hand des meesters te lekken... Bah!”... Grenzelooze verachting sprak uit deze woorden, die zij als tot zichzelf zeide! En onmiddellijk daarop klonk het weer, zéér beslist: —„Ik wil niet huilen!... Ik moet mij beheerschen!...” Een kloppen op de deur der kamer deed haar opzien. Vlug zette zij zich neder, nam een boek op haren schoot en nam de houding aan van iemand, die aan ’t lezen is geweest. Andermaal werd er geklopt, doch nu harder en dringender. —Binnen! De deur werd geopend en een bediende, gekleed in fijn blauw laken, afgezet met goud koordstiksel, trad het boudoir binnen. —Wat wenscht ge, Karl? —Mr. Forster verzoekt u in de bibliotheek te komen, Mylady—antwoordde de bediende. —Dadelijk? —Tijd heeft mr. Forster niet genoemd, doch mylady weet zelf wat mr. Forster’s bevel is. —Zwijg! Al goed! Zeg dat ik binnen een half uur aanwezig zal zijn. De man boog en verdween gluiperig door de deur, die hij daarna geruischloos sloot. Lady Forster kneep de handen tot een vuist, die zij krampachtig schudde. —Verspieders!—dacht zij toornig.—Forster is krankzinnig. Wat hebben wij er aan om baronnen en graven, die hun land met schande en oneer hebben moeten verlaten, hier te engageeren als huisbedienden? Overal spionneeren ze, overal vleien zij Forster!... Weer werd er geklopt. Kon men haar dan niet met rust laten? Wat nu weer? —Of u oogenblikkelijk komen wil, mr. Forster moet op reis. —Goed—antwoordde zij bijna toonloos, maar toch met een kleine opflikkering van hoop in de bruine oogen. Even nadat de bediende heengegaan was, ging Lady Forster, met vorstelijke fierheid voortschrijdende, naar de bibliotheek van mr. Forster, die aan een groote, met papieren overdekte schrijftafel zat. Forster was een kerel van ruim vijftig jaren. Hij was middelmatig van lengte, gezet van omvang en had een groot, leelijk hoofd, waarin als een paar vonken vuur zijn twee kleine oogen schitterden. Een stompe neus, eenigszins uitstaande oorschelpen, een breede mond met een eeuwigen grijnslach er omheen, een bijna vierkante kin en hoekige jukbeenderen gaven hem een wreed, onaangenaam uiterlijk. Forster was voortgekomen uit de onderste lagen der maatschappij, had zich een plaats veroverd op een groote ijzer- en staalgieterij, toen de schooljaren geëindigd waren. Reeds spoedig was de enorme lichaamskracht van Forster spreekwoordelijk geworden en iedereen, die met hem samenwerkte voor de ontzettende vuren der hoogovens, had ontzag voor hem. Van dit ontzag maakte Forster, die reeds vroeg een heerschzuchtig karakter had, een gretig gebruik en regeerde binnen enkele maanden de gansche groep werklieden, die op zijn afdeeling werkzaam waren. Toen kwam de zucht naar boven om evenals groote heeren te kunnen bevelen en Forster begon systematisch te zoeken naar die middelen, welke hem in staat stelden te kunnen regeeren. Forster’s natuur, karakter en levensopvatting waren niet van dien aard, dat hij zich gaandeweg op zou kunnen of willen werken. Alles moest even vlug gebeuren en ieder middel was hem welkom. Wat hem hinderde, vernietigde hij. Voor geen misdaad deinsde hij terug en bracht zijn belang het mee dat hij iemand vermoorden moest om den persoon, welke hem in den weg stond op te ruimen,... hij aarzelde niet om door een schijnbaar ongeluk zijn tegenstander te dooden. Slechts enkele maanden was hij op de ijzer- en staalgieterij, toen een chef-werkmeester heenging en diens plaats dus vacant kwam. Brutaalweg ging hij naar de directie en vroeg niet, maar eischte dezen post voor zichzelf op. De directeur, een goed en verstandig man, weigerde op een zoo brutale manier in te gaan en gaf niet onduidelijk te kennen dat hij zulke werklieden liever gaan dan komen zag. Forster had toen gedreigd en gezegd: —Als gij mij niet neemt, ligt uw bedrijf hedenavond stil. Toen had de directeur gelachen om den „hoogmoedswaanzin” van dezen werkman en hem daarna weggestuurd met de woorden: „Meld je bij den kassier, ontvang je loon en verdwijn onmiddellijk. Begrepen?” Forster had zich toen beheerscht en was vlak bij den directeur gaan staan, hem toevoegende met scherpe, harde stem: —Volgend jaar zijn wij concurrenten! Zoodra Forster bij de werklieden was gekomen, klom hij op een werkbank, sloeg met een hamer zóó geweldig hard op een stuk staal, dat het precies was alsof klokgelui het publiek bijeen riep. De werklieden stroomden om hem heen, en met zijn harde stem, die van hartstocht soms trilde, zweepte hij de mannen op. Hij zegde hun hoeveel zij arbeiden moesten, rekende met wiskundige zekerheid voor hen uit hoeveel „de groote heeren” verdienden, noemde deze „bloedzuigers” en schold op „het tuig”, dat hen allen regeerde. En de mannen, verhit door het werk, opgezweept door de krassende stem van een hunner, hoorende de sommen, die door hun arbeid verdiend werden, waren stil geworden en morrend togen er dien avond velen huiswaarts. De massa was wakker geworden. Forster rustte niet. Hij hield den volgenden dag een vergadering met de werklieden, rekende hun met slimheid en vooropgezet doel andermaal voor hoe alles daarginds op het kantoor toeging en het gevolg was dat drie dagen later een algemeene werkstaking geproclameerd werd, waarvan Forster het leidende lichaam en het denkende hoofd was. Groote ontsteltenis was er geweest bij de directie, maar meer nog bij de commissarissen en aandeelhouders. Want Forster had zijn tijd welgekozen. Er waren zeer groote en belangrijke bestellingen gekomen uit Europa, waar het broeide tot een oorlog en de ijzer- en staalprijzen waren ontzettend gestegen. De oude voorraden „smolten” als het ware weg en alle arbeidskrachten waren dringend noodig. Besprekingen tusschen directie en raad van commissarissen eenerzijds en de werklieden met Forster als leider anderzijds vonden plaats en heimelijk rees er een vrees, gebaseerd op afkeer voor dien kleinen man met het afschuwelijk wreede gelaat. De eischen, die hij stelde, waren krankzinnig hoog, doch er was geen macht ter wereld, die hem bewegen kon om iets van zijn begeerten te laten vallen. Men schoot niet op. De werklieden bleven staken... de toestand werd al drukkender en dringender... Er moest een einde aan komen. Toen kwamen de commissarissen—echt Amerikaansch—op een idee. Men zou Forster voorstellen om plaats te nemen in de directie. Men zou den werklieden meer loon geven en minder werkuren. Nam men dit voorstel aan, dan zou men immers binnen afzienbaren tijd kunnen zoeken naar een middel om Forster te ontslaan en daardoor ontkomen aan de macht van dezen man. Het voorstel werd gedaan... besproken... en goedgekeurd! De werklieden namen hun werk weer op, meenende, dat nu een hunner in den raad van directeuren was opgenomen, hunne belangen beter zouden behartigd worden. Forster zette zich vast in ’t zadel en alhoewel de verhouding tusschen hem en de overige directeuren niet vriendschappelijk was, dwong hij toch eerbied bij hen af, door de wijze waarop hij nacht en dag werkte. De commissarissen, eerst van plan zich zoo gauw mogelijk van hem te ontdoen, zagen hem na enkele maanden anders aan en hielden zeer ernstig rekening met alles wat Forster naar voren bracht. In enkele maanden tijds had hij immers zeer ingrijpende veranderingen tot stand weten te brengen. Had met een onmeedoogende zekerheid ingegrepen in de wijze van fabricage, had machines voorgesteld en gekregen, die honderden arbeiders het brood ontnamen, maar die de onkostenrekening belangrijk verminderd hadden. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond, las zeer veel, hield alles bij wat in verband stond met de ijzer- en staal-industrie. Toen kwam er een oogenblik, dat de fabrieken en hoogovens een noodzakelijke uitbreiding moesten ondergaan. De toestanden waren van dien aard dat de gansche beurs, en dus ook ’t geld van den wereldhandel, beheerscht werd door... staal. Staal werd speculatief. Wie geld wilde verdienen, kocht staal.... Niemand sprak over iets anders dan staal. Forster, die dit alles had zien aankomen, die zelf alle maatregelen had genomen voor dit gebeurde, was gereed. Dit was zijn oogenblik. Nu moest hij handelen. Met hetzelfde brutale geweld dat hij twee jaren geleden had gebruikt tegenover de directie, ging hij nu zonder eenigen angst ter beurze. ’t Was juist een troebele tijd tusschen enkele mogendheden in de „Oude Wereld”—Europa.— Er werd meer naar staal en ijzer dan naar levensmiddelen gevraagd. De beurs was dien dag zeer hoog geopend. De koersen waren buitengewoon en men was van gedachten, dat ze nog hooger zouden worden. Forster had, door zich in verbinding te stellen met buitenlandsche persbureaux, zich op de hoogte gebracht van den internationalen toestand, en had dien morgen uit een dringend telegram gelezen, dat het geschil daarginds in Europa bijgelegd was geworden. Wie evenwel weet of wel eens gelezen of gehoord heeft, hoe sommige beursspeculanten dergelijke geheimen weten te gebruiken om toch tot hun doel—veel millioenen te verdienen!—te geraken, begrijpt ook, dat toen Forster op de beurs verscheen, hij er niets over verbaasd was dat men nog niets wist, althans dat de leiders der speculatieve fondsen precies deden alsof de toestand nog buitengewoon gunstig was. Forster wist dat een combinatie van acht personen, allen multi-millionnairs, in verbinding stonden met de gezanten, die op hun beurt weer enorme bedragen kregen voor hunne stilzwijgendheid. Hij liep vlug en met een beslisten stap naar de tijdingzaal, waar groote opwinding heerschte. Volgens de laatste telegrammen uit Londen, Parijs en Berlijn, allen natuurlijk van belanghebbenden afkomstig, bleek het dat de toestand hachelijker werd. Forster schreed voort tot bij den vertegenwoordiger der regeering: —Moet dit spel zoo langer voortgaan? —Wat bedoelt u? —Lees dit telegram. Forster overhandigde het telegram en de regeeringsvertegenwoordiger las het met nauw verholen ontzetting. —Hoe komt u daaraan? —Doodeenvoudig—antwoordde Forster—ik laat mij door niemand leiden. Ik leid zèlf. De staalcombinatie, die ook evenals Forster, alles reeds wist, was wel is waar onder den indruk dat een buiten de combinatie staande persoon iets naders kon mededeelen. En om zeker te zijn van hun winst, deden zij onmiddellijk het voorstel, dat Forster toetreden zou tot hun combinatie. Hij had geglimlacht als een kind, dat door dwingen datgene verkrijgt wat het wenschte en stemde toe te zullen zwijgen indien men hem voor altijd opnam in de staalcombinatie. Lang beraadslagen was zeer nadeelig en dus besloot men ook dezen eisch van Forster in te willigen. Dien dag stegen de prijzen geweldig. Groote hoeveelheden staal, ijzer en grondstoffen werden verhandeld en menigeen stak zijn kapitaaltje in „staal”. Den daarop volgenden dag kwam de tegenslag. Geruststellende berichten, één dag achtergehouden, werden gevolgd door algeheele geruststelling. Onmiddellijk zakte de koers en menigeen, die nog redden wilde wat er te redden viel, verkocht direct wat hij den vorigen dag gekocht had. Millioenen guldens werden er door de leden van de „staalcombinatie” verdiend, Ook Forster kwam op die manier in het bezit van een groot kapitaal, waarvoor hij zich de functie van hoofddirecteur kocht van de groote ijzer- en staalgieterij, waar hij tot heden toe directeur was geweest. Toen begon hij pas goed te werken. Als alleenheerscher deed hij gewaagde dingen, kocht en verkocht, oefende druk uit op de beurs, en vervulde iedereen met wien hij in nadere aanraking kwam, met ontzetting. Eindelijk was het tijdstip gekomen, waarop hij alle teugels in handen krijgen kon en op een vergadering van commissarissen, allen leden van de „staalcombinatie”, sloeg hij zulk een toon aan, dat men hem dreigde met ontslag. Doch nu veranderde hij de rollen, en in een korte uiteenzetting bewees hij, hoe hij op dit oogenblik alles in handen had. Hoe hij zelfs de kapitalen zijner medebestuurders in zijn macht had. Forster had alles zorgvuldig gedocumenteerd, had overal menschen neergezet, die hij geheel in zijn macht had. Was bezitter geworden, zonder dat de commissarissen eenig vermoeden hadden van het werken van Forster, van de beste, grootste ertsvelden uit Amerika. Kortom, Forster was de machthebbende. En toen het desondanks toch tot een breuk kwam tusschen hem en enkele der commissarissen, deelde hij hun sarcastisch mede dat ook hij groote fabrieken had laten bouwen en alle werklieden met hèm meegingen. Van dat oogenblik af was Forster zelf opgetreden als heer en meester, door velen gevreesd, door weinigen vertrouwd. Hij had den naam van „Staalmagnaat” en werd een der rijkste menschen van de gansche wereld geschat. Issi Stancy was een beeldschoon, doch arm, doodarm meisje, dat nevens de zorg voor zichzelf, ook nog in de nooden en behoeften moest voorzien van haar ziekelijke, zwakke moeder en vijf broertjes en twee zusjes, allen jonger dan zij. Haar vader was op de ijzergieterij, door de onhandigheid van een kameraad, eens getroffen geworden door een gloeienden bak met ijzererts en was een gruwzamen dood gestorven. Er was gefluisterd geworden dat de kameraad dit met opzet had gedaan, want Issi’s vader was iemand met een oprecht en groot, trouw karakter, en had met zijn kameraad woorden gehad over diens optreden. Issi was toen een meisje geweest van negen jaren en ging nog school. Moeder had na vader’s dood gesjouwd en gezwoegd en toen Issi even zeventien jaar was, moest zij van den geneesheer voortdurend rust nemen. Goede raad was duur. Issi was mooi, beeldschoon, maar niet sterk, en uit werken gaan, of dag in dag uit op een fabriek of atelier te zitten, was ongunstig. ’t Beste was op een kantoor, waar zij licht schrijfwerk zou kunnen verrichten. Dat was juist in den tijd dat mr. Forster van zich spreken liet en de nieuwe ijzergieterijen geopend werden. Door bemiddeling van den geneesheer kwam zij in contact met Forster, die toen hij den naam Stancy hoorde, even verbaasd had gekeken, —Stuur ’t meisje eens bij mij—had hij gezegd. Issi was gekomen! Haar zenuwachtig blosje had hare schoonheid zeer verhoogd en de ruwe, hartstochtelijke Forster was onmiddellijk gereed met zijn plannen. —Je wilt dus typiste worden? —Ja mijnheer, —Goed. Ik zal je een beginsalaris van vijftig dollar per maand geven. ’t Ligt geheel aan je zelf of je gauw meer verdienen kan. Een dame—hij drukte zeer sterk op dat woord—als jij kan veel meer verdienen. Even had Issi gerild bij den ruwen toon van Forster, doch de gedachte aan zulk een hooge som vergoedde alles en vol vreugde was zij naar moeder getogen om alles te vertellen. De goede ziel was innig blij en toen haar kind den volgenden Maandag in een hagelwit pakje naar haar nieuwen werkkring ging, voelde zij een echt moederlijken trotsch door haar ziel varen. —Zij is een koning waardig—dacht moeder Stancy. Reeds van het eerste oogenblik af betoonde Forster zich opvallend vriendelijk tegen Issi. Was hij tegen de andere bedienden, hij had er zeer velen, ruw soms, speelde hij bij ’t geringste vergrijp hunnerzijds als een beest op, tegen Issi was hij bijna teeder en niemand verwonderde zich er over, toen na drie maanden Issi benoemd werd tot particulier secretaresse van mr. Forster. Issi zelf was er niet blij om. Zij bezat een vluggen geest, was buitengewoon vlug en leerzaam en droeg ieders achting weg. Tusschen haar en haar collega’s op de groote bureaux was een vriendschap ontstaan, die enkele menschen genieten, omdat zij anderen steeds de behulpzame hand bieden. Iedereen hield van het mooie, zachte, lieve dametje, dat voor iedereen een glimlach, voor iedereen een vriendelijk woord over had. En nu moest zij haar plaats verwisselen. Zij moest dag in, dag uit in de hooge, strenge kamer van den ruwen Forster zitten, en zij huiverde al bij de gedachte, dat zij hem helpen moest in zijn particuliere zaken. Brieven lezen, beantwoorden, opbergen... wie weet... wat àl meer. Ook de collega’s vonden het spijtig, doch niemand waagde het aanmerking te maken op den wensch en het bevel van hun patroon, mr. Forster. Moeder, eenvoudige, ziekelijke ziel, die zij was, vond, toen zij dit hoorde, het heerlijk. Zij zag hierin een bewijs dat Issi boven anderen uitverkoren was en zegende in stilte mr. Forster. Issi was dan werkzaam dicht bij Forster en hij omringde haar met een bijna vaderlijke teederheid. ’t Was soms meer dan ergerlijk, vond Issi, dat een patroon zulke malle dingen vroeg of zeide. Deed hij dat voor anderen? Bracht hij voor andere dames bonbons mee? Kregen deze mooie costuumpjes? Gaf hij die een zoo hoog salaris? Informeerde hij bij deze zoo belangstellend naar hunne familie? Had hij bij hen zulk een zachte stem? Neen!... Neen!!... gilde het dan in Issi’s hart, en zij gevoelde instinctmatig een zekeren afkeer. Toen op een middag had Forster haar uitgenoodigd om mee te gaan naar een theater. Haar verontwaardiging was hevig, doch uit angst dezen man te beleedigen, die haar en haar familie brood gaf, zweeg zij stil en antwoordde op zijn herhaald aandringen: —Als moeder het goed vindt. Toen had hij gelachen en gezegd: —Dat komt in orde.—En ’s avonds, toen zij thuiskwam, had zij haar oogen niet kunnen gelooven... Forster zat reeds hij haar moeder! Deze glimlachte toen zij binnenkwam en Forster was heengegaan, zeggende: —Mevrouw, bij u beveel ik mijn belangen aan!— Hij! mr. Forster, noemde moeder mevrouw!!... Het duizelde Issi! Met zachte stem, al maar met de handen strijkend over Issi’s mooie bruine lokken, had moeder toen verteld dat mr. Forster, hij, die verscheidene malen millionnair was, de hand en het hart gevraagd had van Issi! Woedend was Issi opgesprongen, doch moeder had haar gekalmeerd en toen zij volhardde met te zeggen: „dàt nooit!”...... had moeder geschreid, lang, ó zoo lang!.... Met tact had Issi dien avond geweigerd mee te gaan met Forster. Deze bleef toch dezelfde voor haar, doch zij wist niet dat Forster iederen dag bij haar moeder kwam. Dagen verliepen. Moeder scheen zwakker, zieker te worden. Uren lang zweeg zij, als in gepeins verzonken, en als zij nog iets zeide, was het steeds over Forster. Dan klaagde zij over de woning, dan over de kamer, dan over dit, dan over dat en steeds kwam het hier op neer dat het alles veel anders wezen zou wanneer Issi maar mevrouw Forster worden wilde. Eindelijk bezweek zij en stemde toe met Forster te zullen trouwen. Alles gebeurde als in een droom. Zij leefde die dagen niet, zij liet zich leven! Zij maakte een groote reis, kreeg een prachtig huis, midden in een park naar haar naam genoemd, bezat auto’s, rijtuigen, zeldzame japonnen... kortom, alles was sprookjesachtig mooi. Doch in Issi was alles koud en haar familie, die door Forster tot een hoogeren levensstand verheven was, gevoelde zich veel gelukkiger dan Issi zelf. Dit alles was nu ruim een jaar geleden, op het oogenblik dat een bediende Issi roepen kwam om te verschijnen bij Forster, die in de bibliotheek zat te wachten. TWEEDE HOOFDSTUK. DE MACHT VAN HET GELD. De „staalmagnaat”—Forster—hief het hoofd op toen zijn jonge vrouw binnenkwam. Zij opende en sloot zelf de deur en trad daarna langzaam de kamer binnen, voortdurend haren echtgenoot aanziende. —Ge liet me roepen! —Ja! Wat duurt dat toch lang altijd. En waarom leert ge nooit goede antwoorden te geven aan graaf Timmys? —Ik gaf een goed antwoord—antwoordde Issi nonchalant.—Hij vroeg mij alleen of ik bij u wilde komen. Meer niet. Wanneer hij mij gevraagd had, of ik onmiddellijk had willen komen, dan was dit natuurlijk ook gebeurd. —Goed! Goed!... Je deed niets anders dan lezen. Mijn belangen staan toch wel hooger dan die vervloekte romannetjes? —Heeft uw „graaf” dit zoo goed gezien?—vroeg Issi niet zonder scherpte.—Niet alleen is het bespottelijk om je te omringen met al die adellijke vleiers, maar het gespionneer schijnt je welgevallig te zijn. —Dat moet wel! Aangezien mijn vrouw mij niet in de gelegenheid wenscht te stellen om haar gade te slaan wanneer ik het wil, ben ik genoodzaakt andere maatregelen te nemen. —Bah!... Dit was het eenige wat Issi hooren liet, waarop onmiddellijk een uitbarsting van Forster volgde: —Zeker!... Zeker!... Ik wil weten wat je uitvoert... Ik ben je heer en meester. Ik heb je genomen voor mij... Je behoort mij toe... Niemand anders. En jij met je overdreven kunsten, met je krankzinnige beginselen zou mij treffen... mij vernietigen. Jij zelf bent de oorzaak, dat ik je moet laten bewaken. Zoolang jij niet verandert, beschouw ik je als mijn gevangene. —Zoolang ik zelf wil!—viel Issi hem driftig in de rede. —Wat meent ge wel? Ge hebt geen wil. Ik, ik alleen ben baas. Zonder mij ben je niets. Een kind van een werkman. —Een éérlijke man dan toch! Forster sprong als van een adder gebeten overeind. Hij liep op Issi toe, doch deze week op zijde en greep het schelkoord. —Nog één stap, Forster, of ik schel, en je baronnen en graven, die je toch al verachten, kunnen dan getuigen zijn van de mishandeling die gij mij toedienen wilt. Dit scheen te helpen, want Forster bleef staan en siste tusschen de tanden: —Slang!— —Hebt ge mij daarom laten roepen? Om me dàt te zeggen?—vroeg Issi, met een van drift trillende stem. Forster gaf geen antwoord, want de telefoon ratelde en dus moest hij den geluidshoorn opnemen. Issi bleef geduldig staan. Zij kwam weer tot zichzelf en begreep, toen zij haar echtgenoot zoo driftig hoorde telefoneeren, dat er weer een of andere dringende zaak moest behandeld worden. Forster legde de telefoon neer en keerde zich naar zijn vrouw. —Zijt ge verstandig geworden? —Laten wij tenminste dáár niet meer over spreken. Dat is al zoo menigmaal door ons behandeld. Maar dat gij mij ’t verwijt doet van mijn geboorte is schandelijk. Ik vroeg u niet te trouwen. Liever woonde ik gelukkig op een twee-en-dertigste étage, in een kleine kamer, dan hier met ongeluk. —Ongeluk dat ge je zelf op den hals haalt. —Dank je! —Is ’t dan zoo niet? Kun je niet alles krijgen wat je begeert? Ben jij niet de schoonste vrouw van New-York? Wordt ge niet geprezen als een gelukkige sterveling? Maar je vervloekte overgevoeligheid, je idiotisme, dàt, dàt is een belemmering. Ben ik een man om zich over mij te schamen? Kijkt niet iedereen mij naar de oogen? Wordt mijn naam niet genoemd in schier alle steden der wereld?... —Met eere? —Wat kan mij dat schelen? Met eere of met vrees! Als hij maar genoemd wordt. Dan is ’t mij allang goed. Geld is de hoofdzaak. Dan hebt ge macht. Met macht doe je alles. Dàt is de hoofdzaak. Al ’t andere is nonsens. Je bezit een macht met je oogen... —Was ik maar leelijk. —Dan moest ik je niet hebben—gaf hij ruw terug. —Misschien was ik dan gelukkiger. Forster werd weer driftig. Hij sloeg met de vuist op tafel en riep: —Genoeg! Ik heb je hier laten roepen om een verklaring te hooren, waarom jij gisteravond niet mee wilde gaan naar de partij, die mijn vriend Baltimore gaf, ter eere van jou? —Omdat ik van alles walg. —Verklaar je nader. —Ga zitten!—gebood Issi—en als je mij wilt aanhooren zal ik je alles zeggen. Ook ik was van plan je een verklaring te geven. Zoo kan ’t niet langer. Luister. —Maak het kort,—antwoordde hij zeer norsch. —Kort? O, ’t is zoo eindeloos lang het verhaal van ’t leed, dat tusschen ons is. Maar kort zal ik ’t vertellen. Toen ik nu ruim een jaar geleden met jou trouwde, wist ik zoo weinig van alles wat er gebeurde. Ik wist niet dat jij een mensch was, die niets ontziet wanneer het er op aankomt geld te verdienen. Alles offert gij daaraan op. Toen wist ik nog niet op welk een wijze gij de onmetelijke kapitalen hadt verkregen, die jou in staat stellen zoo te leven als nu! Wel heb ik mij menigmaal verwonderd dat gij zoo spoedig opgeklommen waart, maar ach, hier in ons land, waar zooveel avonturiers hun slag slaan, is niets vreemd. Ik begreep er dus niets van, doch pijnigde mijn hersenen ook niet met een oplossing van dit vraagstuk. Later toen ik, zooals jij het noemde, „de groote wereld” werd binnengeleid... toen ik hoorde en zàg hoe de kapitalen zich vermeerderen,... toen ik bemerkte dat gij met vuur speeldet en de wereld meende te kunnen beheerschen, heb ik je gewaarschuwd. Jij meende toen dat ik met je vijanden had gesproken. Jij maakte tumult. Jij sloot mij òp. Jij ontnam mij mijn vrijheid. Jij omringde mij met een bende trawanten, die gij huurdet. Mannen van adel. Adel die niet geadeld was en die vreugde schepte in jouw plannen. Zij stelden mij tot spot. Zij moesten mij lééren!... lééren... Gij meendet, dat gij alles doen mocht wat gij zèlf wilde. Gij vernietigde iets in mij... mijn geloof in de menschen. Waarom liet gij mij niet de eenvoudige typiste?... Waarom naamt gij mij? Dacht gij met jouw geld, waar bloed aan kleeft, mij gelukkig te maken?... Even zweeg Issi en keek haar man doordringend aan. Toen vervolgde zij: —Gij zijt daarna begonnen met mij te overtuigen van je goed recht. Ik zàg... ik begreep alles!... Ik wist de gruwelijke oneerlijkheid van jou bestaan... van het bestaan der staalcombinatie, waarvan gij de ziel bent. Ik smeekte je er niet mee verder te gaan.... op te houden met zoo schandelijk bedrijf. Ge wildet niet, en ge dwongt mij met je mee te leven. Gisteren moest gij mij meenemen naar die partij van Baltimore, omdat er geld te verdienen was. Ik moest dienen om de aandacht af te leiden. Dat wilde ik niet... Forster sprong op... —Eén oogenblik nog—zeide Issi—ik ben zoo gereed. Thans zeg ik je, dat het niet langer zoo kan! Ik wil niet. Ik ga heen en ge moet zelf weten wat ge doet. Maar ik wil niet genoemd worden bij de namen van hen die niets dan ellende brengen over de wereld. Ge meent dat een vrouw een zwak, een onnut schepsel is. Vergis je niet. Ik weet dat gij thans niet alleen met je staal bezig bent een ontzettende daad te bedrijven, maar dat ge ook je onzalig geld uitzet op een hooge troefkaart... Wees gewaarschuwd. Vermoeid zweeg Issi. Forster knarste op zijn tanden. —Eens—stiet hij uit,—kwam een man met je vader in botsing... en—vervolgde hij somber—je vader werd gedood, zoo men zegt bij toeval. Jij hebt iets, meen ik, van die krankzinnige eerlijkheid van je vader... Ik zou kunnen bewerkstelligen dat een toeval ook jou trof... Jij hebt mij gewaarschuwd... ik doe het jou!... Geheimzinnig hadden deze woorden geklonken. Heesch had Forster ze uitgestooten en Issi moest onwillekeurig huiveren voor den man, aan wien ze vastgekoppeld was. Vooral toen hij gewaagde van haar vader, schrok zij hevig op. Een geweldig vermoeden rees bij haar naar boven. Was Forster misschien de moordenaar? O! die pijnlijke onzekerheid. Die gruwelijke onzekerheid. Dat was om gek te worden!... Forster bemerkte den angst bij Issi en ging koud, meedoogenloos voort: —Van dit oogenblik af moogt ge geen voet meer buiten dit huis zetten zonder geleide. Ik zal mijn orders geven. Niemand moogt ge buiten mij, of mijn zaakgelastigde—Forster gebruikte gaarne mooie woorden—ontvangen. Tot op het oogenblik dat gij uit eigen vrije beweging naar mij toe zult komen om met mij te genieten van het door mijn vernuft verdiende geld, wordt ge beschouwd als mijn gevangene. —Dat is onrecht,—riep zij uit. —Mijn recht bedoelt ge. Een recht dat ik gekocht en betaald heb. Niemand kan mij dat beletten. Mijn macht is grooter dan ge denkt. Geen enkele rechter durft mij aan... Niemand zal het ooit wagen mij aan te vallen... Niemand... Iedereen weet, dat ik zelfs bevriend ben met de regeerders van andere landen!.... Issi zweeg zeer stil. Zij gevoelde haar onmacht tegenover deze geldkracht en boog het hoofd als in groote vertwijfeling. Forster riep nu graaf Timmys. Tijdens de jaren dat Forster voor een groot deel de macht van millioenen en nog eens millioenen menschen bezat, bestond er bij de van niet geworden multi-millionnairs een eigenaardige gewoonte. Zij, die met een ontzettende praal en pracht op grenzeloos parvenuachtige wijze leefden en hun huizen tentoonstelden, kregen het idee om enkele vertrouwde dienaren te kiezen uit den adelstand. Meestal waren deze personen uit Europa gekomen, als avonturiers, of om op deze wijze uit te wisschen een vlek, die op den familienaam rustte. Enkelen hunner gingen doodeenvoudig gewoon aan ’t werk, om als een eerzaam burger te kunnen leven, doch anderen, gewoon aan hun luie leventje, boden zich aan als kamerpersoneel bij de millionnairs, welke meestal zeer vatbaar waren voor vleierij. Forster nu had ook enkele bedienden, onder wie een graaf en vier baronnen. Hij was er trotsch op dat hij vijf adellijke personen in dienst had en stelde graaf Timmys aan als chef over de anderen. De „heeren” hadden het uitstekend bij Forster, wijl zij een zeer hoog salaris genoten en als zij hun „uitgaansdag” hadden, waren zij volkomen in de gelegenheid om de meest buitensporige genietingen te smaken. Forster bemoeide zich alleen met graaf Timmys, een sluwen kerel, die nooit iemand open in de oogen zag, maar steeds als een gluiper met iemand sprak. Graaf Timmys had in de tien maanden, welke hij in Forster’s dienst was geweest, zich het vertrouwen weten meester te maken van den parvenu, met het gevolg dat Forster Timmys’ zak goed vulde. En het noodlot wilde bovendien dat Issi, die een geweldigen afkeer had van al dit „groot gedoe”—zooals zij het noemde—absoluut de adellijke bedienden behandelde als waren zij gewoon personeel. Met haar onschuldig, rein hoofd en hart wenschte zij geen diensten gedrenkt met vleierij en gaf meer dan eens op luiden toon hare ontstemming te kennen over het optreden van graaf Timmys. Deze, een Portugees van geboorte, was een zeldzaam hartstochtelijk mensch, die, wanneer men hem ééns beleedigde, iemand haten kon met een hevigheid die gevaarlijk te noemen was. Forster wist dit. Hij wist ook dat graaf Timmys zijn vrouw niet mocht lijden, dat hij iedere daad aan hem vertellen zou, en kon dus geen beteren bewaker aanstellen dan dezen man. —Timmys—gebood Forster—ik wensch dat van dit oogenblik af niemand mijn vrouw bezoekt, zonder mijn voorkennis. De grafelijke bediende boog. —Verder draag ik u op om, als mijn vrouw mocht uitgaan, haar schreden te volgen. Buiten het park mag zij niet gaan. Andermaal boog Timmys. —U wilt daarvoor wel zorgen? —Zeer zeker, Sir! Mag ik u nog opmerkzaam maken op mevrouw’s brieven? —Prachtig, Timmys! Ge hebt twintig dollar méér per maand om uw opmerkingsgave. Mevrouw mag geen papier noch schrijfmaterialen hebben buiten mijn wil. Issi stond daar als een vlammende engel. Haar oogen schoten vuur. En toch was zij onmachtig tegen gewetenlooze schurken als zij beiden waren. Zij trilde over haar gansche lichaam en haar zelfbeheersching was zoo hevig, dat haar zenuwen te sterk werk moesten doen. Zij viel met een licht gilletje op een stoel bewusteloos neer. Hard, koud, zeide Forster: —Wij zullen haar wel klein krijgen, roep haar kamenier. Enkele minuten later was deze aanwezig en binnen een kwartier opende Issi de oogen en vroeg met zwakke stem: —Breng mij naar mijn kamers. Ondersteund door haar kamenier schreed Issi voort naar haar kamers en bleven de beide mannen achter. Forster zette zich neer aan de schrijftafel en bemerkende dat Timmys nog steeds te wachten vroeg hij barsch: —Waar wacht ge op? —Een bewijs van salarisverhooging. —Vertrouwt ge mij niet? —’t Is alleen voor eigen zekerheid. —Niemand leent je toch op een vod?—vroeg Forster met een grijnslach op zijn gelaat. —Uw handteekening opent de deuren der paleizen, Sir,—antwoordde Timmys met een glimlach.—De macht is wonderlijk. —Dat is de macht van ’t geld—mompelde Forster, terwijl hij het gevraagde bewijs gaf. DERDE HOOFDSTUK. PROFESSOR EDENSHIR. In een der groote hotels van de machtige wereldstad New-York woonde in een der weelderigst ingerichte appartementen John C. Raffles met zijn secretaris Charly Brand uit Londen. Raffles was ingeschreven als de graaf van Divonshart en Charly Brand als Sir Douglas. Raffles was naar New-York gekomen, nu enkele weken geleden, omdat hij behoefte had aan andere nieuwere indrukken en geen andere beweegredenen had hij gehad dan alleen eens voor een wijle uit de Londensche omgeving te zijn. Hij lag thans languit op een divan en keek droomerig naar de geweldige drukte die daar beneden op het plein heerschte. Charly was verdiept in den nieuwsten Amerikaanschen roman, beschrijvend het leven en werken van de trustkoningen, de leugenaars der samenleving. —Interessant, Charly?—vroeg Raffles. —Buitengewoon—antwoordde Charly, terwijl hij het boek dichtsloeg.—De schrijver van dezen roman schijnt mij toe te zijn iemand die achter de schermen heeft gekeken. De toestanden worden tenminste zoo goed beschreven dat het mij onmogelijk toeschijnt dat een oppervlakkige toeschouwer, die buiten deze sfeer staat, het onmogelijk beschrijven kan op de manier als deze het doet. ’t Moet wel eens de moeite waard wezen het leven dier parvenu’s van dichtbij mee te maken. —Zoudt ge dat gaarne willen? —Waarom vraagt ge dat? —Wel, jongenlief, dan introduceeren wij ons zelf. —Laten wij dat later doen! —Och, waarom nu niet? —Omdat wij naar hier zijn gekomen voor jou genoegen èn om uit te rusten. Als jij tusschen al die zakenmenschen komt, is het weer mis. Dan begint gij toch. —Ik zal er toch eens over denken. Er is misschien weer wat te leeren, en daarvoor zijn wij immers nooit te oud...... Raffles met Charly spraken nog langen tijd te zamen en de tijd snelde voorbij in zalig nietsdoen. Op een andere plaats, in de woning van Mr. Forster, viel een gansch ander tooneel voor. Issi’s zenuwen waren door een voortdurende prikkeling en nu ten laatste door het onmenschelijk optreden van haren echtgenoot zoodanig geschokt, dat zij, zoodra zij op haar kamer was gekomen, last had gegeven dat haar kamenier het rustbed in orde moest maken. Nauwelijks was dit gereed of in groote vermoeidheid zeeg Issi neer en stamelde om een doctor. De kamenier, een vertrouwde van Forster,—want hij had het personeel zelf gekozen om zeker te zijn van alle maatregelen,—ging naar de Bibliotheek en bracht de boodschap over. —Vervloekte nonsens,—bromde Forster.—Is het zoo erg? De kamenier, die waarschijnlijk getroffen was door Issi’s lijdend gelaat, zeide: —Ditmaal geloof ik dat het zeker noodig is, Sir. ’t Is trouwens een veel te mooi duifje om nu al dood te gaan. Forster greep het telefoonboek. Welken doctor moest hij nemen? Allemaal kwakzalvers! Wacht, een professor. En dan liefst een buitenlandsche. Forster sloeg een blad op, waarin iedere week de bezoeken van beroemde vreemdelingen werden aangekondigd. Hij lette er niet op dat hij een courant nam van een maand oud, doch zag alleen: „Aangekomen in Victoria-Hotel, appartement nummer I, Professor Edenshir van Oxford, specialiteit in zenuwziekten.” Het telefoonnummer stond er bij, zoodat, wilde men den geleerden bezoeker zèlf opbellen, men dit doen kon. Nu wilde het grillige lot, dat Professor Edenshir vertrokken was en dat Raffles met Charly de kamers in het Victoria-Hotel betrokken hadden. Raffles wist dit wel en reeds twee malen had een persoonlijk bezoek van een patiënt tot een grappige vergissing gevoerd. De telefoon belde en Raffles zeide: —Weer voor de zenuwspecialiteit? Waarachtig, Charly, als het niet verandert zie ik mij genoodzaakt me in te laten schrijven als student in de zielkunde om later te kunnen practiseeren.... Hallo!— Aan de andere zijde deed Forster op zijn bekende ruwe manier zijn verhaal, en Raffles luisterde met spanning. Eindelijk hoorde Charly Raffles zeggen: —Goed, Sir Forster. Ik kom binnen ’t uur. Hij legde de telefoon neer, en streek zich in gedachten over ’t voorhoofd. Langzaam liep hij op Charly toe en sprak: —De hand van ’t noodlot, Charly!— —Mijn God, Edward! Wat is er? —Ah! Wees niet ongerust. Ge wildet de millioenen-koningen van dichtbij zien? Ge kunt het. Een hunner, Forster, ik hoorde weinig goeds van hem, telefoneerde om professor Edenshir voor de zenuwen van zijn vrouw. Wij gaan er heen. —Edward!— —Nu? —Pleeg geen onzinnige daad. —Welke? —Ge wordt bij een patiënt geroepen. —Och, kom! ’t Is een zenuwgeschiedenis, misschien wel eene van de „mode”. Koud water, Charly, èn rust. Dat is mijn methode. Geloof mij, dat ik mij niet in gevaar begeef. Hoe gaarne Charly ook meeging, toch vond hij het raadzamer om thuis te blijven, zoodat Raffles alleen per auto zich brengen liet buiten New-York, waar het huis van den „staalmagnaat” gelegen was. —Vóór u naar de zieke gaat—verzocht hem de portier van Forster—wordt u gewacht bij Mr. Forster. —Breng mij er heen—gelastte Raffles. Weinige oogenblikken later stond Professor Edenshir, alias Raffles, voor Forster. Onbeleefd, onhandig, ruw, ontving de werkman-millionnair de elegante verschijning van Raffles, die zich nu al geweldig ergerde bij het zien van zulk een onaangenaam uiterlijk. Hij nam daarom ook maar onmiddellijk de gelegenheid waar om zelf de richting van het gesprek aan te geven en vroeg: —Is mijn consult voor u persoonlijk? —Neen!—viel Forster barsch in.—Jullie geleerde heeren meenen zeker dat heel de wereld ongezond is. Ik ben niet ziek. En al was ik ziek, dan nog kwam er geen doctor bij mij. —Mijnheer—viel Raffles in—u kunt sterk wezen, gezond naar ’t uiterlijk, maar u lijdt aan een ernstige kwaal. —Wat zegt u?—zeide Forster, veel minder gerust dan even daarvoren. —U lijdt—herhaalde Raffles—aan een geheime kwaal. —Welke? —Extroiridatismisme. [1] —Dat versta ik niet. —’t Is niet te vertalen,—zeide Raffles—doch ik kan u onder mijn behandeling nemen. —Is ’t gevaarlijk? —Nogal. —Direct gevaar?? —Wanneer u dringende zaken hebt te doen, kunt u ze eerst wel afhandelen, want mijn behandeling is van dien aard, dat u volkomen rust moet genieten. —Dat is tenminste een eerlijke verklaring—meende Forster.—Andere doctoren zouden beginnen met mij nu al te pijnigen met rust, nu, nu al mijn werk noodig is aan een buitengewone zaak. Doch verder. Ik heb u laten roepen voor mijn vrouw. Op geld—vervolgde Forster—behoef ik niet te zien. Doch ik wil mijn vrouw gezond hebben. Raffles luisterde aandachtig toe. —Hoe oud is de patiënte? —Een en twintig jaar. —En u? —Drie en vijftig. —Kinderen? —Gelukkig niet. —Waren er voor dezen dag meerdere verschijnselen van zenuwachtigheid? —Voor zoover ik weet niet! —Hoe is haar familie? —Vader doodgebleven voor een hoogoven.... een bak gloeiende erts over ’t lichaam. Moeder leeft nog,—bitste Forster kortaf. Die kerels vroegen ook letterlijk alles. Raffles gaf te kennen de patiënte te willen zien. Hierop deed Forster schaamteloos een omstandig verhaal, hoe hij het noodig oordeelde zijn vrouw te behandelen en eindigde: —U is dus gewaarschuwd. Iedere poging om haar van onder mijn macht te krijgen wordt gestraft. Raffles was hevig verontwaardigd. Zulk een dier-mensch had hij nog nooit ontmoet en met een niet te miskennen bitterheid antwoordde hij: —Uw wil als echtgenoot zal geschieden, doch mijn eisch als medicus moet in alles geëerbiedigd worden! —Dat zal gebeuren. Hierop werd professor Edenshir naar de kamers van Issi gebracht en Forster gaf de kamenier een wenk om goed op te letten. Zelf keerde hij terug naar zijn werkkamer in de bibliotheek. Zoodra Raffles op het rustbed toegetreden was beval hij: —Open die gordijnen. —Mevrouw wenscht dat niet—wierp de kamenier tegen. Raffles sprak niet, liep op de zware overgordijnen toe, en schoof ze met kracht op zijde. Het volle daglicht stroomde de kamer binnen. —Dank u, doctor!—fluisterde de patiënte. De kamenier was ontzet. Zulk een man had zij nog nooit gezien. Zij keerde zich om, want Raffles had zulk een gloed in de oogen dat zij ze niet weerstaan kon. Nu boog hij zich over Issi heen en deed precies alsof hij een arts was die een diagnose stellen moest. Inmiddels bemerkte hij dat de kamenier de minste zijner bewegingen volgde en met scherpte toeluisterde of zij ook iets hooren kon. —Roep uw meester hier—beval Raffles na verloop van een twintig minuten—èn vlug!— — — De kamenier vloog weg. Ademloos kwam zij binnen bij Forster en hijgde: —Dat is een duivel, die kerel! U moet komen! Dadelijk. Onwillig stond Forster op en ging met de kamenier mede. Inmiddels had Raffles gezegd: —Mevrouwtje, ik begrijp alles. Vertrouw op mij. Ik zal u redden. Doe alles wat ik zeg. Houd u ziek, doodziek en zeg niets. Opgepast, Hierbij had Raffles, die door innig medelijden bewogen was, de hand van Issi warm gedrukt, en hij voelde waarom Issi spontaan zeide: —Goddank!— Forster kwam luidruchtig binnen. —Waarom is ’t hier zoo licht? —Op mijn bevel!—antwoordde Raffles streng. —Zieken moeten duisternis hebben. Dan kunnen ze slapen. —Krankzinnigen of stervenden—antwoordde Raffles hàrd—hebben licht noodig. U hebt recht als man, doch ik als geneesheer. Dit moet open blijven. Forster zweeg nijdig stil. Wat een beweging! Welk een ellende! Een geschiedenis die onaangenaam was. —Wat is het geval?—vroeg hij gemelijk. —Er schijnt hier iets ontzettends gebeurd te zijn. Deze jonge vrouw is buitengewoon mishandeld. Weet u daarvan? —Ik niet!—zeide Forster. —Onmiddellijk moet hier een klacht bij de justitie ingediend worden. Er is hier iets vreeselijks gebeurd. Deze jonge vrouw is sterk getroffen in haar zenuwen. Zij heeft daarbij duidelijke sporen op het lichaam dat zij mishandeld is,—zeide professor Edenshir, die zeer sterk overdreef. —Justitie?....—bromde Forster, die nooit, of zelden althans, uit het veld geslagen was,—die duld ik niet. —Mijn ambt brengt het mee, Sir—gaf Raffles ten bescheid,—dat ik van gevallen als deze kennis geef aan de rechterlijke macht. Hier is, misschien buiten uwen wil, een vrouw krankzinnig gemaakt. Toen ik binnenkwam heerschte hier een atmosfeer die minstens 60 % stikstof bevatte. Afschuwelijk. Daar moet het sterkste gestel onder heengaan. Bovendien hebben mij de voeten der patiënte bewezen, dat zij gedurende langen tijd niet gewandeld heeft. Haar maag is niet in orde, haar geest verduisterd.... Lichamelijke uitputting.... ’t Is meer dan schande.... Raffles wond zich op. Hij sprak met stemverheffing en met autoriteit, zóó dat Forster zich met verbazing afvroeg of de „gestudeerde lui” dan toch werkelijk zoo knap waren dat zij alles zagen. Forster vergat dat hij even te voren Raffles veel verteld had van de verhouding tusschen hem en Issi, en hoe hij, die steeds weer de macht van het geld huldigde, ook thans een mensch dwingen wilde al zijn handelingen goed te keuren. En Raffles maakte van al het meêgedeelde een gretig gebruik. Hij wilde probeeren of hij dezen parvenu een les kon geven, desnoods zijn gansche kapitaal afnemen om te kunnen verdeelen onder al de menschen die door Forster als dieren behandeld waren geworden of nog behandeld werden. Forster streek zich verlegen achter ’t oor. —Kan ik uw ambtsgeheim koopen? Raffles stond ineens voor Forster. Met een buitengewone zelfbeheersching zeide hij: —Ik, noch mijn collega’s zijn te koop, mijnhéér Forster! U moet niet denken, dat uw dollars alles kunnen dekken wat ’t licht niet aanschouwen mag. Uw jeugdige echtgenoote is doodelijk ziek. Of u neemt die maatregelen welke ik beveel, of ik klaag u aan. —Denkt u dus dat ik mij door jou de wetten laat voorschrijven?—riep Forster ruw uit. —Ge zult wel moeten—antwoordde Raffles kalm. —Mijn deur uit,—schreeuwde Forster.—Ik ben hier baas. Niemand anders. Begrepen. —Ik ga, mijnheer Forster. Ik klaag u aan als moordenaar!— — —Ga je gang,—brulde Forster.—Meen niet, dat ik, de staalmagnaat, iets vrees. Staal is mijn kapitaal, staal ben ik ook zelf!— — — Opeens veranderde professor Edenshir’s gelaat en fluisterend zeide hij: —Zie zoo, ik weet wat ik aan u heb. ’t Was alleen maar een proef. Doe nu wat ik zeg en alles komt goed voor u. Forster stond als van den bliksem getroffen. Hij begreep er niets meer van en mompelde bij zichzelf: „Voor die geleerde heeren moet je verduiveld altijd oppassen”— — — Professor Edenshir, alias Raffles, sprak nu kalm over de verschijnselen van de ziekte en constateerde dat Issi een lichten graad van krankzinnigheid had.—Het allerbeste—besloot hij—is dat u alles hier uit de omgeving weg laat ruimen. Niets mag hier blijven, en dan moet u een mannelijken verpleger nemen. —Dien heb ik. —Pardon, u moet een deskundige hebben. Ik heb een uitmuntenden assistent, die juist de geschikte man er voor is. Een kerel zonder medelijden. Iemand die een mensch kan zien sterven zonder een teeken van medegevoel. Forster vond dit goed en Raffles telefoneerde Charly onmiddellijk te komen. In het Latijn, waar Forster niets van verstond, gaf Raffles hem de noodige bevelen, en eer de nacht inging lag Issi voor een geopend raam, waar de heerlijke zomergeuren door naar binnenstroomden, en Issi’s zenuwen kalmeerden. Charly gedroeg zich als een voorbeeldige ziekenverpleger en Raffles zat bij Forster urenlang te praten. Professor Edenhirs kreeg zoo langzamerhand het geheele vertrouwen van Forster, die niet begreep dat een geleerde man zooveel van politieke aangelegenheden wist te vertellen. VIERDE HOOFDSTUK. RAFFLES DOET EEN ONTDEKKING. Er heerschte een oogenblik stilte in de bibliotheekzaal, waar Professor Edenshir met Forster zat te praten. Professor Edenshir had juist geluisterd naar de uiteenzetting van een beursspeculatie en zat nu te denken over het antwoord dat hij geven moest op de vraag van Forster: „Hoe is de politieke toestand op het oogenblik in Europa?” Raffles klopte langzaam en met grooten ernst de asch van zijn sigaar en zeide: —Die vraag, mijn waarde heer, is zeer moeilijk te beantwoorden. Vanzelf doet u deze met een bepaald doel. Ik mag toch wel aannemen dat u als groot-industrieel, als groot-kapitalist, zeer goed op de hoogte zijt van den algemeenen politieken toestand. U bedoelt dus de meer diplomatieke, de geheime nota’s der mogendheden. Nu ben ik wel-is-waar bevriend met verschillende diplomaten. Een geleerde moet zijn vrienden nooit zoeken in eigen kring, ziet u. Vandaar dat ik me speciaal heb toegelegd mijn vrijen tijd te besteden aan liefhebberij-politiek. Van liefhebberij is dit ernst geworden en menigmaal heb ik gezien dat een advies mijnerzijds gegeven opgevolgd is. Ik daarentegen hoorde dus de intiemste dingen en nu spijt het mij werkelijk, mijnheer Forster, dat ik u, uit kracht van die opgelegde geheimzinnigheid, niet vertellen mag wat ik er van denk. Forster’s oogen glinsterden. Deze kerel was een macht. Dien moest hij voor zich weten te winnen zonder dat het veel kostte. Die andere politieke kerels eischten zoo’n gruwelijk hoog aandeel in de winst dat hij het meer dan erg vond. Misschien wilde die professor wel toebijten. Geld was immers alles! En bovendien, deze kerel hier wist immers niet van zaken doen? —U behoeft ook geen geheimen te verklappen, professor—poogde Forster vriendelijk te zeggen, terwijl hij Raffles voortdurend aanzag,—maar ik vroeg u alleen uw opinie. —Buitengewoon gunstig voor de staalindustrie—zeide Raffles geheimzinnig. —Meent u?—vroeg Forster in spanning. —Natuurlijk—antwoordde Raffles.—Het is immers al een publiek geheim dat men bezig is met het afsluiten van bindende contracten voor de komende jaren. Raffles vermoedde dit slechts op grond dat Forster er iets van had uitgelaten, doch nu hij het zoo positief zeide, gaf het den schijn, alsof Raffles meer wist en kreeg hij in de oogen van Forster een zeer bijzondere waarde. Forster zweeg stil. Hij probeerde, zooals hij het bij zichzelf noemde, „Professor Edenshir te vangen”, maar de gelaatstrekken van dezen waren zóó ondoorgrondelijk, dat hij met geen mogelijkheid iets te weten kon komen. Raffles van zijn kant moest meer weten van dezen millionnair. Dat hij iets in zijn schild voerde geloofde hij stellig. De belangstelling in de politieke omstandigheden was te gespannen om alleen een uiting te wezen van nieuwsgierigheid. Er zat iets achter. Wist Raffles nu maar met welke diplomatieke agenten de „staalmagnaat” onderhandelde, dan was hij al een heel eind verder. Hoe hij evenwel het gesprek wendde of keerde, Forster liet geen naam hooren en hulde zich in een geheimzinnigheid die zelfs Raffles niet vermocht te onthullen. Had Professor Edenshir nu maar niet gesproken over zijn politieke kennissen in dien zin dat Forster weten wilde wie het waren, dan was er nog een kans geweest. Nu was het slechts een vragen wederzijdsch zonder tot een oplossing te komen. ’t Was nu reeds tegen middernacht en Raffles was nog niet ver gevorderd. Plotseling was zijn besluit genomen; hij zou probeeren door inbraak achter de geheimen van Forster te komen. Hij stond op en beweerde dat hij nog even naar de patiënte ging zien, om daarna naar zijn hotel te gaan. Morgenochtend vroeg zou hij terugkeeren. Forster kreeg op dat moment de post binnen, die een kantoorbeambte hem bracht, zoodat de gelegenheid gunstig was om heen te gaan. Gedurende enkele minuten bleef Raffles in de breede marmeren gang staan en deed alsof hij in gedachten verzonken was. Voor ’t geval dat ook professor Edenshir bespionneerd werd, nam hij dezen maatregel, die niets anders was dan om te zien of Forster zijn kamer ook verlaten zou. Langzaam ging hij naar de kamers, waar Charly als ziekenoppasser bij Issi was, die thans zekerheid had dat zij niet als een gevangene werd behandeld. Toen Raffles binnenkwam, snelde Charly op hem toe en zeide, zonder eenige tegenspraak te dulden: —Wat is dit nu weer voor krankzinnigheid? —Niets anders dan dit, beste jongen: Een jong onschuldig kind, dat in een zwak oogenblik toestemde in een huwelijk met een rijken plebéjer, moet beschermd worden. Daarenboven schijnt het mij toe alsof deze man iets in zijn schild voert dat niet deugt. Hij verdient een lesje. Dat is alles. —Waar bemoeit ge je mee? —Met alles waar ik plezier in heb. —Mooie genoegens—bromde Charly.—Wanneer je nu nog eens een grap uithaalt, maar dit is zoo wanhopig treurig. —Beste Charly, naderhand zult ge het goede hierin zien. Is je post van ziekenoppasser zoo zwaar? Zonder af te wachten ging Raffles naar Issi toe, die nog steeds voor het wijd geopende raam lag. Juist toen hij het raam wilde sluiten kwam de maan door de wolken en bescheen deze zacht den schitterend aangelegden weg door het park, loopende van den hoofdweg naar Forster’s huis. Raffles’ gedachten werden ineens in beslag genomen door een eenzamen wandelaar, die met voorzichtige schreden naderbij kwam en opzag naar de lichte vensters, waarachter Forster te werken zat. —Nog zoo laat bezoek?—mompelde Raffles bij zichzelf, toen hij den kerel de breede trappen van het bordes meende op te zien gaan. Toch werd er niet gebeld. Een van ’t personeel misschien. —Mevrouwtje—zoo begon Raffles tegen Issi—kan er nu nog bezoek komen? —Voor Forster!—antwoordde zij mat. —Zoo laat nog? —Geheime zaken—merkte zij smalend op. —Zoo! zoo!.... Een zaak als die van mijnheer Forster is geweldig van omvang. Zoo iemand heeft nooit rust. —Meent u? —Ja. Me dunkt ’t is altijd wat. —Men neemt te veel, professor! O, u weet niet wat het zeggen wil. Ik lijd er onder. Elke dag is mij ellendiger. En dan wil de kerel hebben, dat ik daarin zal meedoen. Hij eischt van mij dat ik den Russischen gezant tot mij halen zou, omdat het in zijn belang is. In den laatsten tijd, professor, heb ik gehoord van vergaderingen, waarin men het wel en wee uitsprak over millioenen. —Bereidt men een oorlog voor? Issi knikte slechts. —U behoeft mij niets meer te zeggen, ik weet voldoende. —Wat zult ge doen? —De plannen verijdelen. —Kunt ge dat? —Misschien. —Zijt ge even sterk als zij? Raffles glimlachte. Eigenaardig hoe men woorden overneemt van hen met wie men veel spreekt. Want onder de millionnairs werd nooit gevraagd „hoe rijk” maar „hoe sterk is hij?” —Wanneer ik niet even sterk ben, zal ik compagnons nemen. —Hoe zal men een professor in de zielkunde kunnen gelooven op zakengebied? —Vraag niet meer, later zal u alles duidelijk wezen. Issi zweeg even, doch zij begon later weer opnieuw: —Ik wil hier weg. Ik moet mijn vrijheid hebben. Ik kan zóó niet leven. —Waar is uw moeder? —Daar kan ik niet heen. —Ik zal morgen een schuilplaats voor u zoeken. Dan vlucht gij morgennacht met mijn vriend, die heden geregeld bij u is om u op te passen. —Dank u. Verlos mij van dien man. Ik heb hem nooit liefgehad. —Genoeg. Ga rusten. Tot morgen. Behoedzaam ging Raffles thans de trappen af. Juist wilde hij de deur der bibliotheek openen om zoo brutaal mogelijk binnen te treden, hopende daardoor te weten te komen, wie daar straks bij Forster was gekomen, of graaf Timmys trad hem opzijde. Het livrei-pak zat strak om het lichaam en de houding was onberispelijk voor een bediende. —Wel, graaf?—vroeg Raffles, onmeedoogend drukkend op het woord „graaf”—het schijnt dat ge u zeer goed kwijt van uw taak. Als getroffen door een zweepslag kromp Timmys ineen onder den doorborenden blik van Raffles. —Wat bedoelt ge?—vroeg Timmys stamelend. —Gij spionneert—minachtte Raffles terug. —Excuseer mij, professor. Ik doe alleen dienst als schildwacht. —En gij volgdet mij. —Ik stond in die nis, professor. Ik moet er voor zorgen, dat niemand die kamer binnengaat. Er is een bijeenkomst—fluisterde hij. —Is uw meester zoo laat bezig? —Heden wel. —Vergeef mij dan mijn meening. Ik dacht dat u spionneerde en dat vind ik vooral van u onverantwoordelijk. Hoe is het trouwens mogelijk dat gij in dezen dienst zijt? —Forster betaalt goed. —Hoeveel? —Duizend dollar per maand. —Hm!... En daarvoor bewaart gij geheimen, die zooveel schatten meer waard zijn? —U vergist zich, professor. Niemand weet hier geheimen. Alleen personenkennis. Maar wat er gesproken wordt tusschen Forster en den Russischen gezant is ons een raadsel. —Dus de gezant is er? Timmys werd eerst doodsbleek, toen vuurrood en met één sprong greep hij een dolk, die in de nis lag. Raffles had alles opgemerkt, doch vóór dat graaf Timmys bij hem was, had Raffles zich tot hem gekeerd, greep den pols als met een schroef vast, zoodat de dolk kletterend op den grond viel. Timmys had een gesmoorden vloek doen hooren en wreef zich, een pijnlijk gezicht zettende, met kracht den ontwrichten pols. —Dwaas die gij zijt—zeide Raffles,—gij wildet mij dooden. Waarom? —Gij weet iets dat niemand weten mag. Gij moet sterven. —Dat is zoo. Maar thans nog niet. Wees eens even kalm. Jij hebt mij niets gezegd, is ’t wel? En wat wildet ge nu doen? Dooden kunt ge me niet. En verraden zal ik je niet. Vervloekte Portugeesche driftkop, denk je, dat ik met jullie vervloekte geschiedenissen iets wil te maken hebben? Hem moet ik eerst voor een poosje opbergen. Hij is te gevaarlijk door zijn ongemotiveerde drift, overlegde Raffles bij zichzelf. Ik zal hem thans even geruststellen, maar morgen is het tijd om te werken. Hier was iets geheimzinnigs, iets dat hij doorgronden wilde. Hij gevoelde het als een ding van groot belang. Raffles nam een bankbiljet van vijftig dollar. —Pak aan, graaf!—spotte Raffles—en wee je gebeente als ge me een stroobreed in den weg durft leggen. En terwijl hij wachtte totdat zijn auto voorkwam, dacht Raffles al maar over de plannen die hij uitvoeren moest als hij tot een oplossing komen wilde. De ontdekking wàs er, maar wat zou deze brengen? Raffles zat eenige oogenblikken daarna rustig in zijn auto, die met snellen gang hem voerde naar het Victoria-Hotel. VIJFDE HOOFDSTUK. DE ONTVLUCHTING VAN ISSI. Den volgenden morgen ging Raffles reeds vroeg naar het huis van Forster toe. Hij had zich voorgenomen dat hij, eer het jaar vier en twintig uren ouder was geworden, al een heelen boel gedaan moest hebben. Het zou een drukke dag van voorbereiding, een drukke avond en nacht van uitvoering wezen!— — Met vluggen, jeugdigen stap klom hij de treden van het bordes op en liep den portier voorbij, alsof hij reeds een bekende in Forster’s huis was. Zijn eerste gang was naar Issi’s kamers. Binnengekomen zijnde informeerde hij eens naar de gezondheid van Issi. De rust had haar zichtbaar goed gedaan en zij zag er jeugdiger en schooner uit dan ooit. Raffles vroeg zich opnieuw af, hoe of het mogelijk was geweest dat dit meisje getrouwd was met een zooveel ouderen man, die daarenboven nog een wreedaard was. —Mevrouwtje—zoo sprak Raffles—ik ga aanstonds op weg een goede schuilplaats voor u te zoeken. Blijft gij bij uw besluit? —Zeker, professor. —Goed. U begrijpt wel dat uw echtgenoot géén toestemming geeft tot uw vertrek. Daarom zullen wij geheimzinnig te werk gaan en uw heengaan zal zoo iets van een vlucht wezen. —Alles is mij wel, professor,—antwoordde Issi,—ik wil alleen weg van onder de macht van dezen man. ’t Moet! —Dat zal gebeuren. Houd u rustig en luister naar den raad van mijn assistent. Deze handelt meestal in mijn geest en zal u, mocht er onverhoopt een voorval komen waaruit het werken van Forster blijkt, bijstaan. Zorg er voor dat u hedenavond zeer sterk zijt. Hierop ging Raffles weer heen, na nog even met Charly te hebben gesproken. Zijn eerste gang was naar Forster’s kamers. Een bediende verwittigde Raffles dat Sir Forster reeds vroeg uitgegaan was en hem verzocht had te vragen of professor Edenshir naar het bureau der hoogovens komen wilde, waar Forster op hem wachten zou. —Zeer goed. Is graaf Timmys hier? —Deze is hedenmorgen vroeg vertrokken. —Waarheen? —Naar New-York. —Ontslagen? —Neen, professor. ’t Was een buitengewone spoedboodschap, welke verricht moest worden. —Waarom moest Timmys dat doen?—vroeg Raffles voorzichtig. Hij wilde probeeren dezen knecht uit te hooren. —Dat is werk wat Timmys altijd doet. —Is Timmys langer hier in dienst dan gij? —O neen! veel korter. —Dan begrijp ik niet dat Forster u niet belast met geheimzinnige zendingen... of—voegde hij er zacht aan toe—zijt gij niet betrouwbaar? —Ik dien nu drie jaren hier. Ik ben reeds huisknecht bij hem geweest toen hij nog niet getrouwd was. Ik ben maar een eenvoudige jongen, Sir, maar eerlijk. Ik heb veel gezien van mijn heer en meester, maar ik moet zwijgen, omdat ik veel verdien en daardoor mijn oude ouders steunen kan. Maar anders bleef ik geen uur meer hier. Raffles keek den spreker eens scherp aan. Was dit soms een comediespel om hem in een val te lokken? Doch neen. De kerel was zoo onbevangen, deed zoo eenvoudig, dat het waarheid wezen moest wat hij stond te vertellen. Raffles moest de proef op de som hebben. —Dus als gij evenveel, zoo niet meer zoudt kunnen verdienen ging gij weg? —Ja. ’t Is hier met al die baronnen en graven géén werk. Op ’t oogenblik ben ik even rustig. Ik moest van Timmys wacht doen, maar anders commandeert dat „kanalje” mij veel meer dan vroeger Forster. —Goed. Je wilt weg. Ge kunt bij mij komen. —Hier? —Wat bedoel je. Hier in New-York? —Ja, Sir! De man stamelde van hoop en blijdschap en keek naar Raffles’ lippen om te zien als het ware, wat professor Edenshir zeggen zou. —Gij blijft hier in New-York. Onder één voorwaarde. —En die is? —Dat gij mij trouw zult dienen en alles zult doen wat ik wensch. —Sir!—antwoordde de man eenvoudig—ik wil dit alles zéker doen. Maar ik heb hier veel geleerd en vertrouw weinigen meer. Ik behoef toch b.v. nooit iemand te...... De man zweeg. —Nu?—vroeg Raffles. Even schudde de man met ’t hoofd en sloeg de oogen neer. Toen zeide hij heel zacht, zonder verband tusschen zijn daareven gesproken woorden: —Iemand kwaad te doen bijvoorbeeld. Raffles dacht na. Deze vraag werd niet zonder bedoeling gedaan. ’t Was wel zeer eigenaardig, dat hij dezen man nù ontmoeten moest. Probeeren dan of hij er profijt van hebben kon. —Hoe komt ge aan zulk een gedachte? —Dat weet ik niet. ’t Was alleen maar een vraag. —Hebt ge hier dan al eens iemand moeten vermoorden bijvoorbeeld? Een doodelijke bleekheid toog over ’s mans gelaat. Er ging Raffles plotseling een licht op. Deze man bleef dáárom bij Forster. ’t Kon niet anders. Hij was geketend aan dit bestaan en durfde wellicht niet eens buiten New-York, bang als hij was dat men hem nog eens arresteeren zou. Welk een geheim zou hier nu weer achter zitten? Raffles streek zich over ’t hoofd en zeide daarna: —Uw vraag, uw gansche optreden geeft mij te denken. Ik wil eens ernstig met je spreken. Misschien zal dat je goed doen. Kunt ge hedenavond bij mij komen? —Waar? —Om acht uur in het Victoria-Hotel. —Neen, professor. Dat zal niet gaan. Ik heb vanavond dienst. —Is hier dan geen stil plaatsje waar wij kunnen spreken? —Jawel, maar zeer gevaarlijk. —Dat is minder. —En dan, professor, niet om acht uur, maar om twaalf uur hedennacht. Raffles keek weer naar den huisknecht. Vermoedde men iets van de plannen omtrent Issi’s vlucht? Dat was toch niet mogelijk. Dat kon niet. ’t Was een merkwaardige samenloop van omstandigheden, die, wanneer men de macht had ze te gebruiken, allen dienstbaar gemaakt konden worden aan het doel wat Raffles zich voorgesteld had. Buitendien, wanneer hij er voor zorgde dat Issi, bijgestaan door Charly, vluchten kon, dan was hij hier toch. —Ik zàl komen!—zeide Raffles met harde stem, terwijl hij den man doordringend aanzag.—Maar weet dat ik nooit bang ben. Begrepen? Hij zweeg even en zeide daarna: —Wijs mij de plaats waar ik wezen moet! —Weet u de bibliotheek? —Ja. Ga voort. —Die trap gaat ge op en ik zal er wezen om met u te gaan. Raffles verdiepte zich er niet verder in, want hij moest nog heel wat doen. Hij nam dus afscheid van den huisknecht en reed enkele minuten later naar het bureau van Forster, bij de hoogovens en ijzerfabrieken. Raffles werd ontvangen door een ambtenaar, die hem onmiddellijk naar Forster bracht. —U komt juist intijds, professor—riep Forster op zijn gewone luidruchtige manier. Hij zag er zeer opgewonden uit. —Dat doet mij werkelijk genoegen. De patiënte.. —Ja, ja!—viel Forster hem plotseling in de rede—dat komt wel. Ik ben op het oogenblik aan geheel andere dingen bezig. En ik wilde u juist vragen of mijn vrouw vervoerd kan worden. —Waarheen—vroeg Raffles in groote verbazing. —Naar de buitenplaats van een mijner vrienden. —Naar den Russischen gezant?—vroeg Raffles. Als geëlectriseerd sprong Forster op. —Hoe—weet—u—dat?... Woest rolden zijn oogen door hun kassen, doch Raffles bleef kalm staan en zeide: —Gewoonlijk weet ik alles, zonder dat ik er moeite voor doe. Gedachten, vriend. Gedachten, anders niet. U weet uw ziekteverschijnsel gaf mij redenen tot nadenken en dit bracht mij de wetenschap dat u zeer veel hooggeplaatste personen telt onder uw kennissen. Op ’t oogenblik is uw vriendschap buitengewoon voor dezen gezant, maar toch zal ik mij er ernstig tegen moeten verzetten dat u uw echtgenoote er zult heen brengen. Vertrouw haar liever toe aan een goed sanatorium, waar liefde en vrede, licht en reinheid heerschen. Forster stond precies als een buldog, die gereed is voor een sprong naar het slachtoffer. Raffles keek hem strak aan. ’t Was een zwijgend beproeven van elkanders krachten, want nu Raffles zekerheid had dat er groote geheimen bestonden, wist hij ook dat er zeer veel op ’t spel stond. En gedachtig aan Issi’s woorden voelde hij, dat hier een inspannend maar goed werk te doen was. —Wat u weet is gevaarlijk, professor—merkte Forster op. —Meent u? —Zéér gevaarlijk. Forster drukte enorm op deze woorden, hij wilde professor Edenshir bang maken. —Ik gevoel niets van dat gevaar. Waarschijnlijk is het dus geheel aan uw zijde....—zeide Raffles nonchalant. De aderen van Forster rezen op zijn voorhoofd, en toornig stiet hij uit: —Mijnheer, nog nooit heeft iemand mij durven noch kunnen dwarsboomen. Door u laat ik ’t ook niet doen. Wie mij in den weg staat ruim ik op. —Een oud handwerk van u?—merkte Raffles vragend op. Forster wankelde.... Hij keek met groote oogen naar Raffles en stamelde: —Wie zijt gij? Hoe durft ge?.... —’t Doet mij genoegen, waarde Forster, dat ge mij, hoewel ik eigenlijk niets positiefs gezegd heb, gesterkt hebt in mijne meening. Forster zeide niets, maar toen Raffles met een energieke beweging de deur opende en heenging met de woorden: „Als u beleefder en kalmer zijt geworden kom ik naar u toe”, kende zijn drift geen grenzen meer. Hij nam zich voor om professor Edenshir te dooden. Raffles huurde daarna in een der meest afgelegen parken een kleine villa. ’t Was minstens zes à zeven uur rijdens van Forster’s woning af, zoodat als Issi hier naar toe vervoerd werd, men niet bevreesd zou wezen dat zij de eerste tijden ontdekt zou worden. Raffles liet alles gereed maken, zóó, dat het voor een jonge vrouw een lusthof was. Er waren kamers vol licht en lucht, met smaak gemeubileerd en voorzien van alles wat een rustigen, aangenamen indruk maakt. Hij nam een dienstbode aan, iemand van wie een informatie-bureau gunstige getuigenis gaf en liet deze direct alles in orde maken voor de komst van Issi. Toen ging hij naar Forster’s huis, nadat hij zich eerst overtuigd had dat Forster nog op het Bureau was. Tijdens Raffles’ afwezigheid was Timmys teruggekomen en met een bijna volkomen onderdanigheid boog deze. —Graaf Timmys, ik kom daar juist van mr. Forster,—zeide Raffles. —Ja, Sir? —Mevrouw moet naar het buiten van den Russischen Gezant. Een glimlach vloog over Timmys’ gelaat. —Dat is zeer vlug. Ik ga nu mede naar Engeland,—zeide Timmys, die, nu professor Edenshir meer wist dan gisteren, meende dat hij alles zeggen moest. —Timmys—hernam Raffles—ge moet me helpen. —Zeer gaarne. Ik wensch het gebeurde van gisterenavond goed te maken. —Prachtig. Maak de groote reisauto gereed. Wij kunnen mevrouw daarmede vervoeren. Doch vlug. Want binnen ’t uur moet ik weer bij Forster terug wezen. Timmys ging zich van zijn taak kwijten. Raffles vloog naar boven en gaf Charly en Issi last vlug voort te maken. Toen ging hij vlug naar beneden en liep naar de Bibliotheek, waar de huisknecht nog was. —Hedenavond ben ik niet hier. Kom morgen bij mij. Ge kunt onmiddellijk in dienst komen bij Lord Divonshart in het „Liveman-park”, Villa nummer 18. —Morgen? —Ja. —Maar hier dan? —Een getuigschrift is voldoende. —Dat krijg ik niet. —Wil ik er een maken voor je? —Is ’t voor uw vriend? —Ja. Maar later kan het je toch te pas komen. Geef me papier. Ah! laat me even plaats nemen voor ’t bureau van je meester. —Professor!.... riep de man verschrikt—dat mag niet! —Ach wat. Ik weet toch alles. —Ge jaagt mij den dood in. Als Mr. Forster merkt dat gij er gezeten hebt, vermoordt hij mij. —Dan komt ge mij maar dadelijk achterop.; —Ik màg niet! —Lafaard! Wel durfdet gij een daad doen die veel erger is.... —Hoe weet ù dat,—riep de man ineenkrimpende van smart. —Forster vertelde ’t mij! —Dat is gemeen! —Blijft ge dus nog hier? —Neen! —Laat mij door! Ga naar het door mij opgegeven adres. Ge zult het er goed hebben. Raffles wachtte ’t antwoord niet meer af, maar trad brutaalweg de bibliotheek binnen. Alles was goed gesloten, doch Raffles had op dergelijken tegenslag gerekend. Hij zette zijn instrumentje om sloten te openen er op en het bureau, waarin zooveel geheimen waren, was voor Raffles publiek eigendom. Hij, die zoo menigmaal met allerlei dingen in aanraking was geweest, wist natuurlijk niet beter te doen dan te zoeken naar ’t een of ander verborgen laadje om te zien of hier bewijsstukken in lagen. Lang mocht hij evenwel niet talmen, want ’t werd tijd om heen te gaan. Met razende vlugheid doorzocht hij het bureau. Niets te vinden. Misschien was alles in de brandkluis van het groote kantoor. Juist wilde Raffles den boel weer sluiten, toen hij vrij onzacht met zijn linkerhand in aanraking kwam met een knopje, dat beschermd werd door een laadje. Een paneel week op zijde en Raffles zag een met staalplaten bekleede ruimte, waarin papieren lagen. Zonder zich te bedenken stal hij deze en sloot alles verder zorgvuldig af. Vijf minuten later kwam professor Edenshir met Issi en Charly de trappen af en tien minuten later suisde de auto, bestuurd door professor Edenshir, door New-York’s straten de pas gehuurde villa tegemoet. ZESDE HOOFDSTUK. EEN NIEUWE STAALSPECULANT. Graaf Timmys zat naast professor Edenshir voor in de auto en merkte met eenige verbazing op dat men niet naar het gewone buiten ging van den Russischen gezant. —’t Is ook een buitengewoon geval—antwoordde Raffles terug.—Zoo direct zijn wij er. Inderdaad. Raffles reed het park in en voor een allerliefste villa bleef de auto staan. De deur werd onmiddellijk geopend en het vriendelijke gelaat van een ongeveer veertigjarige meid-huishoudster werd zichtbaar. Tot heden toe liep dus alles goed. Prachtig zelfs. Met kalmte en waardigheid bracht men Issi naar een heerlijk groote tuinkamer, waar bloemen haar een vriendelijk welkom toeriepen. Toen dit geregeld was gaf Raffles Charly een wenk en zeide: —Graaf Timmys, wilt u mij even volgen? —Gaarne. Raffles ging naar een klein kamertje dat nergens ramen had. Wel was er een klein smal luchtgat, maar meer ook niet. ’t Scheen wel een proviandhokje te zijn, want nergens was ook maar een bewijs, dat er ooit iemand langer had vertoefd dan noodig was tot het verkrijgen van voorwerpen die daar opgeborgen waren. Raffles stiet met den voet tegen een soort matras, en hij mompelde: „Ah, toch om gedacht.” Hij keerde zich om en zeide tegen Timmys: —Ziehier uw kamer voor dezen nacht, morgen zullen wij nader spreken. Meteen gaf Raffles hem een duw, hield hem even een watje met vocht, dat een bedwelmenden invloed uitoefende, onder den neus en legde hem daarna neer op een matras, dekte hem toe met een deken, zette een zeer lange kaars bij hem neer, met allerlei benoodigdheden, zooals water, een fleschje wijn, cigaretten, opdat hij zich niet vervelen zou als hij ontwaakte. Raffles met Charly gingen nu naar beneden, en namen afscheid van elkander, met de belofte dat Charly zorgvuldig op zou passen, en dat Raffles zoo spoedig mogelijk terug zou keeren. Raffles reed nu met spoed naar het Victoria-Hotel, nadat hij eerst in een garage de boodschap achtergelaten had: —Breng die auto onmiddellijk bij Mr. Forster, „den staalmagnaat”, terug met dezen brief: De brief luidde: Mr. Forster, bijgenaamd „de Staalmagnaat”. Mijnheer! Hierbij in beleefden dank terug uw auto, welke ik noodig had tot uitvoering van mijn plannen. Professor Edenshir met zijn assistent en uw echtgenoote heb ik gevankelijk als reisgezelschap meegenomen bij mijn vertrek naar de oude wereld. Van mij zult gij, indien ge mij met rust laat, geen last ondervinden in uw poging om uw millioenen op een oneerlijke wijze te vermeerderen. GRAAF TIMMYS. Daarna ging Raffles weer terug naar het Victoria-Hotel, na eerst zorgvuldig de grime van professor Edenshir te hebben verwijderd. Reeds dadelijk bij zijn binnentreden werd hij hartelijk verwelkomd door den directeur van het mooie, groote hotel en deze informeerde belangstellend naar het uitstapje, dat Lord Divonshart gedaan had in de provincie New-York. Lord Divonshart ging naar zijn appartementen, en opende nu de stukken, die hij gestolen had uit het bureau van Forster. Getallen... niets dan getallen, die millioenen vertegenwoordigden.... Maar boven dit alles een plan dat opeens de geheimzinnigheden openden die Forster omgaven. Forster moest al het staal en ijzer, alle grondstoffen aankoopen tot een lagen prijs. Hij en een graaf, verbonden aan een der gezantschappen, waren de compagnons in deze millioenen-affaire. Wanneer nu alles in hun handen vereenigd was, zou men invloed gaan uitoefenen op de internationale politiek, dat wil zeggen, men zou partij probeeren te trekken van geschillen, die tusschen de mogendheden gerezen waren. Dan zou men aanvankelijk doen alsof de voorraden staal en ijzer gecontracteerd verkocht waren aan één mogendheid en de andere zou zeer hooge prijzen gaan besteden voor staal en ijzer. De beurs was op ’t oogenblik wat men in deskundige kringen slap noemt. Alleen iedereen was verbaasd dat Forster door talrijke agenten alles opkocht wat ook maar eenigszins dienstig was. De internationale berichten waren immers zóó rustig dat niemand in de eerste jaren althans eenige vrees koesterde dat het tot een oorlog komen zou. En Forster’s plannen waren zoo geheimzinnig, zóó af, zóó buitengewoon ondoorzichtig, dat men met geen mogelijkheid ook maar bij benadering raden kon wat er eigenlijk gebeurde. Raffles las aandachtig al die plannen, die, hoewel nog geheel onvolledig, hem een inzicht gaven in de ploertige wijze van werken, die de „staalmagnaat” er op nahield. Zorgvuldig borg hij de dingen in een enveloppe weg en sloot ze in een der koffers, die op zijn pakkamer stonden. Toen zette hij zich nader en dacht zeer ernstig na. Forster was thuisgekomen en ging allereerst naar de vertrekken van zijn vrouw. Niemand was er aanwezig. Wat kon hier gebeurd zijn? Een angstig voorgevoel maakte zich meester van Forster. Hij riep de kamenier bij haar naam, doch kreeg geen enkel antwoord. Zijn oog viel op een klein briefje, dat op een werktafeltje lag. Hij rukte het open en las: Mijnheer Forster! Vanmiddag verzocht graaf Timmys mij even een boodschap te doen. Ik ging. Bij mijn terugkeer zag ik niemand meer. Zelfs John was vertrokken. De overige bedienden wisten van niets en ik deed onderzoek. Het bleek mij dat mevrouw gevlucht is en ik wilde mij niet blootstellen aan uw toorn. Vergeef mij. CHARLOTTE, kamenier. Roerloos stond hij daar. Eindelijk rilde hij, als schudde hij iets van zich af en liep naar de breede marmeren gang. Met luide stem brulde hij: —Timmys!... Timmys!!... De deuren der kamers van het overige dienstpersoneel werden geopend en men snelde naar Forster toe, die nog steeds stond te roepen!... Niemand kon antwoord geven op de vragen, de driftige vragen van Forster. Stil! Een auto reed voor! Forster zelf vloog naar de deur en liep den chauffeur, die het briefje met de auto bracht, bijna omver. —Vanwaar komt ge? —Garage „Motor Car’s Cy.”—antwoordde de man. —Wat moet je? —Dit briefje geven—zeide de chauffeur nijdig, die alles behalve gesticht was over den door Forster gebruikten toon. Forster las met inspanning het geschrevene. Hij waggelde naar binnen, zocht een doorgang door de opdringende bedienden en sloot met harden slag de deur der bibliotheek. De beheersching was evenwel te hevig geweest en een groote zwakte kwam over den „staalmagnaat”. Ruim een uur zat hij zoo. Toen was het alsof hij opleefde. —Wat weet die Timmys eigenlijk? Hij weet dat ik in geheime betrekking sta tot enkele diplomaten, maar meer ook niet. En dat hij ’t geheele rommeltje heeft meegenomen is mij wel. Als alles achter den rug is, en niemand mij meer treffen kan, zoek ik hem toch. Nu is het slechts uitstel van executie. Wacht maar, Timmys... Wacht maar!.... Het komt wel... Een vreemde glimlach ontsierde zijn toch al zoo wreed gelaat en het werd er nog onaangenamer door. Forster ging voor zijn bureau staan en drukte op het geheime knopje.... Hij stak de hand uit... tastte driftig in ’t rond... vond niets... stiet een doordringenden kreet uit... en sloeg met een harden slag op den grond... bewusteloos. Uren lag hij zoo. Niemand van het personeel waagde het om binnen te komen en er heerschte een groote ontroering bij allen, die in het huis Forster’s waren. Den volgenden morgen drongen twee bedienden binnen en vonden Forster nog steeds bewusteloos. In allerijl werden doktoren geroepen, die onmiddellijk tot behandeling overgingen. Forster’s sterk gestel was een reden dat eenige uren later hij de oogen opsloeg en direct vroeg, zij het dan ook met zwakke stem: —Alles moet geheim blijven! Beloof me dit. De doktoren keken elkander aan. Forster zag dit. Hij werd driftig en riep thans, veel luider: —Is het al bekend? Vervloekt. Laat mij de couranten zien. De doktoren probeerden hem te kalmeeren, doch dit ging niet. Ten lange leste besloot men de couranten te geven en een hunner las een sensationeel stukje voor, dat dien dag aller aandacht getrokken had. Onder het dik gedrukte hoofd: „Een vreemde geschiedenis” meldden de bladen het volgende: Heden is er in de wereld der geldkringen, in de omgeving der speculanten, iets voorgevallen, zooals alleen in Amerika, de Nieuwe Wereld, gebeuren kan. Zoo men weet behoort de „staalmagnaat” Forster tot een der rijkste, zoo niet de rijkste, mannen van onze wereld. In enkele jaren tijds heeft hij het weten te brengen tot dezen stand, hij die tot voor eenige jaren nog als gewoon werkman voor de hoogovens stond. Met de kracht van een electrische vonk heeft hij zich naar boven gewerkt, maar evenals de vonk veel kwaad berokkenen kan, heeft hij ook in zijn omgeving zeer veel leed veroorzaakt. Leed aan anderen, leed aan onschuldigen. Iedereen die hem dwarsboomde, iedereen die hem op eerlijke wijze bestreed, werd doodeenvoudig „opgeruimd”. Hoe dat opruimen gebeurde, weten wij niet te zeggen, niettegenstaande daarover allerlei geruchten de ronde doen. Wel weten wij dat er een opmerkelijk aantal ongelukken voorviel tijdens de dagen dat hij als werkman op de hoogovens werkzaam was. Daarna was hij leider van de groote staking, die de ijzer- en staalindustrie enorme nadeelen heeft gebracht. Bij de inwilliging der eischen, zagen de directeuren van de verzamelde hoogovens hem in hun midden opgenomen. Reeds toen begon de verrader zijn rol te spelen. De arbeiders, wier belangen hij moest behartigen, werden ontslagen, omdat machines hun werk verbeterden of vlugger deden. Twee jaren nadien kwamen uit Europa onrustbarende berichten. IJzer- en staalprijzen stegen per minuut en met millioenen werd er gespeculeerd. Toen was hij het die door verzwijging van een draadbericht op één dag heer en meester werd en hoofddirecteur der beroemde hoogovens. Doch ook hier speelde hij een dubbele rol. Met geld, verdiend door de hem toevertrouwde kapitalen, kocht en verkocht hij privé, met het gevolg dat een jaar later hij optrad als ijzer- en staalindustrieel met de nieuwste fabrieken en hoogovens. Forster zat evenwel nog niet stil. Eerzuchtig, hoogmoedig als hij is, streefde hij naar wereldheerschappij en verzamelde onder het mom van huisbedienden graven en baronnen om zich heen, die in werkelijkheid niets anders schijnen te zijn dan gewetenlooze diplomaten. Een hunner, graaf Timmys, Portugees van geboorte, maar eertijds verbonden aan verschillende gezantschappen, is heden met de noorderzon vertrokken. Hieraan is een inderdaad geheimzinnige geschiedenis verbonden. Forster hield zijn mooie, jonge vrouw, die vroeger als typiste bij hem was werkzaam geweest, gewelddadig gevangen met het gevolg dat een zenuwspecialiteit noodig was om mevrouw Forster’s gezondheid te herstellen. Gedurende een tweetal dagen is deze specialiteit van goeden naam en faam ten huize van Forster geweest. Gisteren schijnt deze specialiteit onheusch te zijn behandeld en kreeg hij „toevallig” woorden met graaf Timmys, die een dolk trok en den specialiteit te lijf wilde gaan. Of dit gebeurd is, staat nog niet vast. Wel zijn mevrouw Forster, de zenuwspecialiteit en diens assistent met graaf Timmys spoorloos verdwenen. Evenals een bediende, die al gedurende enkele jaren bij Forster dienstbaar was en die door de politie indertijd ijverig gezocht is geworden in verband met een geheime moordgeschiedenis op een secretaris van een bekend gezantschap. Ook de kamenier is vertrokken. Bij het instellen van een onderzoek bleek het Mr. Forster, dat uit zijn privé-vertrekken gestolen zijn zeer belangrijke documenten, waardoor de „staalmagnaat” zoo geweldig is geschrokken, dat een aanval van beroerte niet uitbleef. De doktoren hebben rust voorgeschreven en de verwachtingen zijn van dien aard, dat het vermoeden gewettigd mag heeten, dat mr. Forster binnen enkele dagen geheel hersteld zal zijn. Intusschen zien wij vol belangstelling den uitslag van deze vreemde historie tegemoet. Forster zweeg lang stil en vroeg: „Hoe weet men dit alles?” De doktoren moesten het antwoord schuldig blijven en Forster gelastte dat onmiddellijk de bedienden ondervraagd zouden worden. Een hunner wist te vertellen, dat een journalist was wezen vragen naar een en ander, maar dat hij niets had te weten kunnen komen. Op staanden voet werd de man toch ontslagen en Forster gaf bevel dat niemand eenige inlichtingen geven mocht. Dien dag hield Forster het bed. Met zware, sonore slagen klepelde de beursklok van het enorme groote beursgebouw in Wallstreet het aanvangsuur. Stroomen heeren renden naar binnen, liepen in haastigen pas de portiers voorbij en begaven zich allereerst naar de tijdingzalen, waar door middel van electrische „tijdingborden” de stand werd aangegeven van de verschillende fondsen die verhandeld werden. Het was een geraas en geweld, dat hooren en zien verging en nog steeds stroomden nieuwe bezoekers binnen. Overal hoorde men den naam van Forster noemen en vooral in den „staalhoek” was de stemming wonderlijk. De noteeringen waren dien dag buitengewoon laag en menigeen, die in tijden van spanning staal gekocht had, zag met bezorgde blikken de verschillende orders na, die blijken gaven van buitengewone slapte. Eenigszins bezijden de groep van staalspeculanten stond een knap, elegant heer met een beminnelijken glimlach op de lippen. ’t Scheen wel alsof hij met alles en allen heimelijk spotte, zoo keek hij met een zekere minachting neer op al dat gewriemel rond hem heen. Hij had dien morgen gelezen dat de verhouding tusschen twee Europeesche mogendheden minder gunstig was, doch wist ook dat de staal- en ijzernoteeringen geheel in handen waren van Forster. Verschillende agenten kwamen op hem toe. —Koopen? —Neen!—klonk het flegmatieke antwoord—ik ben Lord Divonshart met een speciale opdracht hier aanwezig. Ik zoek Forster, een uwer groot-industrieelen. Enkele minuten later was Lord Divonshart, alias Raffles, omringd van de zwendelagenten van Forster. Zij allen hadden, zooals zij beweerden, enorme hoeveelheden staal en ijzer, goede kwaliteit, maar tegen zéér hooge prijzen. Lord Divonshart noteerde steeds maar neer, en ten slotte had hij minstens drie kwart-gedeelte van den aanwezigen voorraad gekocht. Alle verkooporderbriefjes werden geëndosseerd aan de Engelsche bank, die bij informatie mededeelde dat ten name van Lord Divonshart een bedrag was gedisponeerd van vijftig millioen dollar met een overwaarde, dat wil zeggen crediet van tweehonderd millioen dollar. Groot was de verbazing onder de „staalmannen” bij het hooren van deze sommen en iedereen poogde iets naders te vernemen van den geheimzinnigen Lord, die zoo groote koopen sloot. Niets kwam men evenwel te weten en de spanning steeg met ieder oogenblik. Morgen... morgen!... dan zou men ongetwijfeld meer weten. Lord Divonshart zat evenwel niet stil. Zoodra de beurs op het daarvoor gestelde uur gesloten werd, ging hij naar de fabrieken van Forster toe en vroeg de directie te spreken. Hier zette hij het doel zijner komst uiteen en na een zwaren strijd kreeg hij het zoover dat de directeuren, buiten Forster om, een koop afsloten, waarbij Divonshart eigenaar werd van de geheele massa staal en ijzer die in voorraad was, en ook de nog te maken voorraad gedurende twee jaren was zijn eigendom. Dit gerucht ging als een loopend vuurtje de beurswereld door en de meest scherpzinnigste handelaars waren voor een wijle op het dwaalspoor gebracht. Toen ’s avonds de beursberichten binnenkwamen bij Forster, hij was op, vreesden de doktoren een nieuwen aanval van beroerte, zóó hevig scheen hij getroffen door alles wat hij las. ZEVENDE HOOFDSTUK. GEVALLEN. Nadat de doktoren Forster gekalmeerd hadden en hem een stillenden drank hadden ingegeven, wilde hij hebben dat men onmiddellijk de directie zijner fabrieken liet roepen. Deze kwam en geen pen ter wereld is in staat te beschrijven de woede, die Forster openbaarde. Als een duivel ging hij te keer en toen een der heeren opmerkte dat men toch in ieder geval een enorme winst had gemaakt, werd hij zoo boos, dat men vreesde voor zijn leven. En toch...... Met ijzeren wilskracht hield hij zich staande en bezwoer dat hij tot iederen prijs de staalmarkt terug moest hebben. Hij, hij alleen moest de noteeringen hebben, niemand anders. De telefoon ging over en een der directeuren nam den hoorn ter hand om hem enkele oogenblikken later twijfelend aan Forster te geven. —Men vraagt u zelf! —Geef hier! Ja. Hallo? Wiedaar? ... ... ... ... —Ah! Ja, dat is een beroerde geschiedenis. Men heeft gelegenheid gehad. ... ... ... ... —Wat zegt u? Een Engelsche Lord? —Niet mogelijk. Dat is niet zoo. Ik zal probeeren met den man te handelen. ’t Moet. Niet goedschiks, dan maar op een andere manier. Nog zeer lang bleef Forster aan de telefoon. Men begreep zooveel wel uit het gesprek, dat men huiverde bij de plannen van dezen man. Doch niemand wist dat daar buiten Lord Divonshart, met een instrument, bevestigd aan den telefoondraad, alles afluisterde wat er gesproken werd tusschen Forster en zijn compagnon... een lid van een gezantschap. Een half uur later kwam een der directeuren van de Forster hoogovens bij Lord Divonshart in het Victoria-Hotel. —U wenscht? —Lord, ik kom in opdracht van mijn chef, mr. Forster. Of u onmiddellijk mee wilde komen? —Waarom? —Mr. Forster is eenigszins ongesteld en wenscht u te spreken. —Over den koop? —Ja. —’t Spijt mij zeer, maar ’t is mij onmogelijk. Wanneer ik mr. Forster hier ontvangen kan, zal mij dit zeer aangenaam zijn. Welke moeite men ook deed, Lord Divonshart, alias Raffles, was niet te bewegen om mede te gaan. Hij dacht: „Wanneer ik mij daarheen begeef, keer ik niet meer terug.” Onverrichter zake keerde de directeur terug. ’t Zal zoowat middernacht geweest zijn, dat een auto stilhield voor het Victoria-Hotel en Forster, ondersteund door zijn twee directeuren, binnen trad. Lord Divonshart moest gewaarschuwd worden. Deze was nog op, want hij had dit bezoek verwacht. Forster trad gejaagd binnen. —Mijnheer—riep hij—u had wel wat meer medelijden mogen hebben. —Waarom? —Ik ben ziek. —Toch niet zoo ziek of u kon komen. —Omdat het van zeer groot belang is. —Is u een staaleigenaar? Ik koop thans tegen hooge prijzen. —Ge hebt gekocht. —Ook dat. Maar nog lang niet genoeg. In sprakelooze verbazing zag Forster Lord Divonshart aan. —Moet ge nog meer hebben? —Ja. —En ik kwam juist om het terug te koopen. —Dat is onmogelijk. —’t Moet. —Niemand kan mij dwingen. —Gij hebt misbruik gemaakt van mijn afwezigheid. —Integendeel. Ik had juist naar u geïnformeerd. —Doet er niet toe. De koop is ongeldig, —U vergeet de leveringswet. —Kan mij niet schelen! —Dan leg ik morgen beslag op alles. —Dat kunt ge niet! —We zullen zien! —Komt u namens een regeering? —Namens mezelf. —Is uw bedoeling geld te verdienen? —Ja. —Laat mij ’t dan terugkoopen. —Welken koers? —Tien procent hooger dan de uwe. —Dank u. Wanneer er vandaag of morgen oorlog komt, maak ik minstens honderd procent. —Er komt geen oorlog! —Denkt u? —Dat weet ik zeker! —Durft u mij dat schriftelijk te geven? —Als ge mij alles wat ge gekocht hebt terug laat koopen tegen den koers dien ik noemde. —Neen! —Wat eischt ge dan? —Vijftig procent. —Nooit. Ik geef twintig! —Geen denken aan! Lang nog waren de beide mannen bezig. Lord Divonshart, alias Raffles, bleef op zijn eisch en in dolle drift gaf Forster zijn toestemming. Raffles eischte daarvan een onmiddellijke kwitantie op een bank, die direct zou uitbetalen. Forster schreef een kwitantie van zeven en een half millioen dollar, zijnde het verschil tusschen Lord Divonshart’s koop en verkoop. Het koopbriefje van dezen kreeg Forster. Bovendien schreef Forster een bewijs: Ondergeteekende verklaart hiermede dat hij uit de beste bronnen weet dat er geen oorlog komen zal. FORSTER. Met een glimlach op ’t gelaat liet Raffles Forster uit, die afgemat en uitgeput plaats nam in zijn auto. Den volgenden morgen vroeg haalde Raffles het geld van de bank en deponeerde dat elders. Daarna ging hij naar het Amerikaansche regeeringsgebouw, waar hij den staatssecretaris alles uitvoerig uiteenzette. Deze telegrafeerde de geheime nota’s, welke noodig waren om met de Europeesche mogendheden in contact te komen. Van dat oogenblik af moest men geduldig afwachten. —De „staal”-beurs opende dien dag met spanning. Er was een enorme vraag naar staal en ijzer, doch niemand kon verkoopen. Bijna alles was immers in handen van dien Lord Divonshart. Onbevangen trad hij de beurs binnen en weldra werd hij bestormd met duizenderlei vragen. Hij baande zich een weg door de rijen bezoekers, en raadde iedereen aan om wat hij te verkoopen had, dit op te geven aan de agenten van Forster. Vreemd genoeg hadden allen een groot vertrouwen in Lord Divonshart. Geen wonder. Aan allen die hem aanhielden toonde hij Forster’s briefje en vertelde daarbij kalm en waardig: „’t Schijnt mij toe dat er iets met Forster gebeuren gaat.” ’s Avonds was Forster bezitter van al het staal, dat er op dat oogenblik in Amerika voorradig was. Niettegenstaande hij, zooals hij het zelf noemde, „een strop had van zeven en half millioen”, zoo zou hij toch enorme winsten maken... als...... Tien dagen later. Uit de door Raffles gestolen papieren, welke hij gedeponeerd had bij den regeerings-staatssecretaris, was het bekend geworden dat enkele groot-kapitalisten in Europa met enkele uit Amerika—onder wie allereerst Forster—het daarheen dreven dat er oorlog komen moest. Er was geknoeid geworden, tusschen deze groot-kapitalisten en diplomaten. Landen waren gekocht en verkocht en nu, door één enkelen politieken zet, dreigde er dan werkelijk oorlog te komen. Doch juist op het moment dat de bom te springen stond, greep Amerika in met vaste vuist en een onderzoek werd onmiddellijk door alle regeeringen ingesteld. Enkele opzienbarende arrestaties volgden van mannen die in hooge eer en aanzien stonden. Telegrammen werden heen en weer gezonden en het gevolg was dat men op den tienden dag na Raffles’ koopen op de beurs lezen kon, dat de internationale toestand gezuiverd was van alles wat hinderlijk was voor den vrede. En tien tegen één, zoo profeteerden, de hoogere staatslieden, dat de vrede voor geruimen tijd bestendigd was. De beursnoteeringen waren dien dag normaal. Alleen in den staalhoek was de verontwaardiging hevig en moest deze afdeeling op bevel van de overheid gesloten worden. Forster die de beurs bezocht had, had een goed heenkomen gezocht, en zat thans op zijn privé-bureau. Doch ook hier liet men hem niet met rust en men zocht hem op om onmiddellijke betaling. De kas werd uitgeput... En millioenen, die bij het welslagen der voorgenomen plannen zouden binnengestroomd zijn, moesten nog betaald worden. Forster werd wanhopig. Hij brulde dat men de deuren sluiten zou, maar niemand gaf gehoor aan zijn bevel. Eindelijk steeg de toestand tot een paniek. Hevige scènes waren er voorgevallen... De toestand was niet meer te redden... Toen greep Forster een revolver.... Een kleine hoofdwonde scheen een einde gemaakt te hebben aan een geweldig leven!... ACHTSTE HOOFDSTUK. SLOT. Charly was door Raffles op de hoogte gehouden van alles wat er gebeurde en wist ook van den dood van Forster. „Ik kom—zoo schreef Raffles—morgenochtend. Wij vertrekken dan onmiddellijk, nadat ik alles voor onze „patiënt” in orde heb gebracht!” Dit was zoo gebeurd. Raffles was naar het mooie villatje gekomen, waar Issi nog was. Ook graaf Timmys was er nog, maar thans in een betere en ruimere kamer, waar hij bediend werd door John, die door Charly was aangenomen. Hij deed tevens dienst als bewaker. Al deze menschen, behalve Charly, wisten nog niets van al het gebeurde. Raffles ging eerst naar Timmys en deelde hem mede wat er gebeurd was. —Ik zou je nu kunnen overleveren aan de politie. Dit doe ik niet. Maar ik gelast je onmiddellijk je gereed te maken, want ge wordt heden ingescheept naar Europa. Timmys zweeg. Hij maakte zich gereed en wachtte daarna af. Voorzichtig deelde Raffles daarop al het gebeurde mede aan Issi. Zij zuchtte als een mensch, die verlost wordt van een zwaren last. Raffles stelde haar toen zeven en een half millioen ter hand, die hij, zooals hij zeide, „eerlijk verdiend had”. Hij gaf John order, zijn meesteres trouw en eerlijk te dienen, vertrouwde Issi toe aan de goede zorg der vriendelijke huishoudster, en hoorde niet eens meer de woorden van dank, die Issi hem toestamelde. Timmys nam plaats tegenover Raffles en Charly in een auto, die hem vlug naar Hoboken voerde. Daar lagen de groote mailsteamers, en twee uren later zat Timmys op een Portugeesche boot, die reeds onder stoom lag. —Menschen als hij zijn er genoeg in Amerika. Toen ging Raffles naar het passagebureau voor Engelsche schepen en terwijl hij twee tickets nam voor speciale hutten, zeide hij: —Op zee zullen wij kunnen rusten van al het werk, dat deze vreemde geschiedenis met zich mee bracht. Jammer dat Baxter er niet bij is geweest. AANTEEKENING [1] Hoogmoedswaanzin. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0125: EEN VREEMDE GESCHIEDENIS *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.