The Project Gutenberg eBook of Waverley
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Waverley
        Of zestig jaar geleden

Author: Walter Scott

Translator: M. P. Lindo

Release date: April 21, 2025 [eBook #75933]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: S C. van Doesburgh / IJkema & Van Gijn, 1872

Credits: Nico Winkel and Jeroen Hellingman for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WAVERLEY ***





                             WALTER SCOTT.

                               WAVERLEY,
                                   of
                          ZESTIG JAAR GELEDEN.


                   UIT HET ENGELSCH OP NIEUW BEWERKT
                                  DOOR
                            Dr. M. P. Lindo.


                      LEIDEN,               DELFT,
               S. C. VAN DOESBURGH.   IJKEMA & VAN GIJN.

                                 1872.








        Onder welken Koning, Bezonier, dient gij? Spreek of sterf.

                                            HENDRIK IV, Tweede gedeelte.








                              EERSTE DEEL.


                               WAVERLEY,
                                   of
                          ZESTIG JAAR GELEDEN.


Het plan van deze uitgave legt mij de verplichting op, een paar woorden
te spreken over de gebeurtenissen, die den roman van Waverley ten
grondslag liggen. Zij zijn reeds aan het publiek medegedeeld door een
diepbetreurden vriend, wijlen den heer William Erskine [1] (later Lord
Kinnedder) in zijn overzicht in de „Quarterly Review van 1807” van de
„Verhalen van mijn waard.” De daarin voorkomende bijzonderheden had de
verslaggever van den schrijver zelven vernomen. Later werden ze in de
voorrede van de „Kronieken van de Kanunnikspoort” medegedeeld; hier
vinden ze thans hare eigenaardige plaats.

De bescherming, door Waverley en Talbot elkander wederkeerig verleend,
en waarop de geheele intrigue van den roman berust, is gegrond op een
dier anecdoten, die zelfs het wreede karakter van den burgeroorlog
verzachten; en daar het feit even vereerend is voor beide partijen,
aarzelen wij geen oogenblik de namen te noemen. Toen de Hooglanders, op
den morgen van den slag van Preston in 1745, hun beroemden aanval deden
op het leger van Sir John Cope, werd eene batterij van vier veldstukken
aangetast en vermeesterd door de Camerons en de Stewarts van Appine.
Wijlen Alexander Stewart van Invernahyle was in de voorste gelederen
der aanvallers en ontwaarde een officier van het leger des Konings,
die, daar hij niet in de algemeene vlucht deelen wilde, met den degen
in de hand bleef staan, alsof hij besloten had zijn post tot zijn
laatsten ademtocht te verdedigen. De Hooglandsche edelman riep hem toe,
dat hij zich zou overgeven, en ontving tot antwoord een degenstoot,
dien hij met zijn schild afweerde. De officier was nu geheel weerloos,
en toen de strijdbijl van een reusachtigen Hooglander (de molenaar van
Invernahyle) reeds opgeheven was om hem de hersenen te verbrijzelen,
had de heer Stewart nog moeite, om hem over te halen zich over te
geven. Hij droeg vervolgens zorg voor hetgeen de gevangene bezat,
beschermde hem persoonlijk en verkreeg eindelijk, dat hij op zijn woord
van eer in vrijheid gesteld werd. De officier bleek te zijn de kolonel
Whitefoord, een hooggeacht en invloedrijk edelman uit Ayrshire, innig
gehecht aan het huis van Hannover. Evenwel ontstond er, in weerwil
hunner verschillende staatkundige richting, tusschen deze beide
eeremannen zulk eene vertrouwelijkheid, dat, terwijl de burgeroorlog in
al zijne verschrikkelijkheid woedde, en de uit het leger der
Hooglanders verdwaalde officieren dagelijks, zonder de minste genade,
ter dood gebracht werden. Invernahyle, die in de Hooglanden was om
nieuwe recruten aan te werven, niet aarzelde, om onderweg een bezoek af
te leggen bij zijn vroegeren gevangene, en een paar dagen in Ayrshire,
in het gezelschap van de Whigsche vrienden van kolonel Whitefoord
sleet, even aangenaam en even opgeruimd, alsof alles in het rond niets
dan vrede geademd had.

Toen de slag van Culloden een einde had gemaakt aan de verwachtingen
van Karel Eduard, en zijne vogelvrij verklaarde aanhangers verstrooid
had, was het kolonel Whitefoord’s beurt, alle pogingen in het werk te
stellen, om genade voor den heer Stewart te verwerven. Hij bezocht
daartoe den opperrechter Clark en den Advocaat-Generaal, alsmede alle
mogelijke autoriteiten, en bij al die bezoeken werd hem eene lijst
voorgelegd, waarop achter Invernahyles naam, (zoo als de goede oude
heer gewoon was zich uit te drukken) „het teeken van het beest” gezet
was, als iemand die onwaardig was gunst of vergiffenis te erlangen.

Eindelijk wendde kolonel Whitefoord zich in persoon tot den hertog van
Cumberland. Ook van dezen ontving hij een stellig weigerend antwoord.
Hij beperkte daarop voor het oogenblik zijn verzoek tot eene bede om
bescherming voor Stewarts huis, echtgenoote en kinderen. Daar ook dit
door den Hertog geweigerd werd, haalde hij zijne aanstelling als
officier uit den zak, en legde die met diepe aandoening op de tafel
voor Zijne Koninklijke Hoogheid, terwijl hij verlof vroeg, om de dienst
te verlaten van een souverein, die een overwonnen vijand niet te sparen
wist. De Hertog werd getroffen en zelfs geroerd. Hij verzocht den
Kolonel zijne aanstelling terug te nemen, en zeide hem de gevraagde
bescherming toe. Deze vergunning kwam juist bij tijds, om het huis, het
koorn en het vee te Invernahyle te redden van de soldaten, die bezig
waren met wat door hen „het vijandelijke land” genoemd, werd, te
verwoesten. Er werd eene kleine afdeeling troepen op de heerlijkheid
van Invernahyle gelegd, die zij bleven sparen, terwijl ze in den omtrek
alles uitplunderden, en overal de hoofden van den opstand, en in de
eerste plaats Stewart zelven, trachtten op te sporen. Hij was echter
veel dichterbij dan ze wel vermoedden, want (even als de Baron van
Bradwardine) in een kelder verborgen, was hij verscheidene dagen lang
zoo nabij de Engelsche soldaten, dat hij hunne namen bij het appèl kon
hooren afroepen. Zijn voedsel werd hem door een zijner dochtertjes, ter
nauwernood acht jaar oud, gebracht, aan wie mevrouw Stewart verplicht
was geworden deze zorg op te dragen, daar al hare gangen zoowel als die
der oudere leden van haar gezin, van nabij bespied werden. Met een
beleid ver boven hare jaren, maakte dit kind er eene gewoonte van, zich
onder de soldaten, die haar zeer lief hadden, te mengen, en nam dan het
oogenblik waar, dat zij onopgemerkt het bosch kon binnendringen om
haren geringen voorraad mondbehoeften op eene bepaalde plaats neder te
zetten, waar haar vader dien zou kunnen vinden. Door middel van deze,
op ongeregelde tijden aangebrachte hulp, werd Invernahyle gedurende
verscheidene weken in ’t leven gehouden en daar hij in den slag van
Culloden gewond was, werd zijne zielesmart niet weinig door lichamelijk
lijden vermeerderd. Nadat de soldaten verlegd waren, ontstapte hij
nogmaals op eene wonderbaarlijke wijze aan een niet minder dreigend
gevaar.

Toen hij het eens waagde zich des avonds naar zijn huis te begeven, dat
hij bij het krieken van den dag verliet, werd hij door een vijandelijk
detachement verrast, dat hem achtervolgde en op hem vuurde. Daar hij
gelukkig genoeg was aan de soldaten te ontsnappen, keerden zij naar het
huis terug, en brachten eene beschuldiging tegen zijne familie in, dat
zij een der vogelvrijverklaarde bannelingen een schuilplaats verleende.
Eene oude vrouw bezat tegenwoordigheid van geest genoeg om tegen hen
vol te houden dat het de schaapherder was geweest, dien ze gezien
hadden. „Waarom bleef hij niet staan toen wij hem riepen?” zei de
krijgsman. „De arme man is doof als een kwartel,” hernam de gevatte
dienstbode. „Laat hem terstond hier komen.” En de schaapherder werd
dien ten gevolge van den heuvel gehaald, en daar er gelegenheid was hem
onderweg zijn les te geven, was hij, toen hij binnenkwam, zoo doof als
noodig was om het beweerde te staven. Invernahyle werd later begrepen
in de uitgevaardigde amnestie.

Schrijver dezer heeft hem zeer goed gekend en de bijzonderheden vaak
uit zijn eigen mond gehoord. Hij was een edele type van den echten
Hooglander, de afstammeling eener oude familie, beminnenswaardig,
hoffelijk, dapper en ridderlijk. Hij had, geloof ik, deelgenomen aan
den opstand van 1715 en 1745 en was gewikkeld geworden in al de
woelingen, die tusschen deze beide merkwaardige tijdperken in de
Hooglanden plaats hadden. Ook heb ik, onder meer andere zijner
heldendaden, hooren gewagen van een tweegevecht op den sabel met den
beroemden Rob Roy Mac Gregor, te Balquidder.

Invernahyle bevond zich te Edinburgh, toen de zeerover Paul Jones in de
golf van Forth verscheen, en ofschoon hij een oud man was, zag ik hem
onder de wapenen, terwijl ik hem hoorde juichen (om zijn eigen woorden
te bezigen) in het blijde vooruitzicht van nog eens voor zijn dood den
sabel te zullen trekken. Inderdaad was Invernahyle bij die merkwaardige
gelegenheid, toen Schotlands hoofdstad door drie kleine sloepen of
brikken, ter nauwernood in staat om een visschersdorp aan te vallen,
bedreigd werd, de eenige die in staat scheen een plan tot verdediging
te beramen.

Hij bood de regeering der stad aan, indien ze hem de noodige sabels en
dolken wilde leveren, genoeg dappere Hooglanders uit de lagere klassen
bijeen te brengen om elke bootsbemanning, die de stad binnendrong en
die zich denkelijk in de nauwe, kronkelende straten zou verspreiden in
de hoop op roof, in de pan te hakken. Ik weet niet, of zijn voorstel
ingang vond, maar ben geneigd te gelooven, dat het aan de overheid te
gevaarlijk moest toeschijnen, die zelfs toen niet verlangen kon de
Hooglanders te wapenen. Een hevige westewind maakte een einde aan de
zaak, door Paul Jones met zijn schepen uit de golf te verjagen.

Zoo er in deze herinnering iets vernederends ligt, is het aan den
anderen kant aangenaam ze te vergelijken met die van den laatsten
oorlog toen Edinburgh, behalve de gewone krijgsmacht, en de militie,
een corps vrijwilligers, cavalerie, infanterie en artillerie,
bijeenbracht, van ongeveer zes duizend man, geheel en al gereed om een
vrij wat aanzienlijker macht, dan die van den avontuurlijken Amerikaan,
het hoofd te bieden. De tijden en de omstandigheden brengen in het
karakter der volken en het lot der steden een omkeer te weeg; en de
Schot moge zich met welgevallen herinneren, dat de aloude roem van het
voorgeslacht, sedert een halve eeuw verduisterd, herleefde, toen zijn
vaderland weder aan zijn eigen zonen de verdediging van hun
geboortegrond mocht opdragen.

De overige ophelderingen omtrent Waverley zal men vinden in de
onmisbare noten onder aan de bladzijden. Die welke in ons oog te
uitvoerig waren, om op die wijze te worden geplaatst, zal men aan het
einde van het geheele werk aantreffen.








VOORREDE.


Het publiek heeft aan deze vluchtige schets der oude zeden en gewoonten
van Schotland een gunstiger onthaal geschonken, dan de schrijver had
durven hopen of verwachten. Met eene mengeling van dankbaarheid en
bescheiden voldoening heeft hij vernomen dat zijn werk aan meer dan één
vermaarden schrijver is toegeschreven. Overwegingen, die hem in zijn
bijzondere positie gewichtig schenen, vergunden hem niet zijn naam op
het titelblad van dit boek te doen drukken, om een einde te maken aan
alle valsche veronderstellingen; zoo dat het, immers voor het
tegenwoordige, nog in het onzekere blijven moet, of Waverley het werk
van een dichter of een recensent, van een rechtsgeleerde of een
geestelijke is, dan wel of de schrijver, om mij van de woorden van
mevrouw Malaprop [2] te bedienen, „evenals Cerberus – drie personen te
gelijk is.” Daar er in het werk zelf niets gevonden wordt, behalve
zijne geringe waarde, dat beletten kan, dat iemand het vaderschap er
van op zich zou willen nemen, laat de schrijver het aan de eerlijkheid
van het publiek over, om uit de vele omstandigheden van het
maatschappelijk leven, er eene te kiezen, welke er hem toe geleid heeft
zijn naam ook bij deze gelegenheid te verzwijgen. Hij is wellicht een
voor het eerst optredend acteur en weinig begeerig zich een titel,
waaraan hij niet gewoon is, te laten aanleunen, of hij is misschien een
uit de mode geraakt auteur, die zich schaamt dat hij zich te vaak heeft
vertoond, en die zijne toevlucht tot deze geheimzinnigheid neemt,
zooals de heldin van het oude blijspel gewoon was zich van haar masker
te bedienen, om de aandacht van diegenen te trekken, aan wie haar
gelaat te gemeenzaam bekend was geworden. Hij kan een deftig ambt
bekleeden, waaraan de naam van romanschrijver niet dan nadeelig zou
kunnen zijn, of een man uit de groote wereld, wien men het schrijven
van wat ook als pedanterie zou kunnen aanwrijven. Of, in één woord, hij
kan te jong zijn, om den titel van schrijver aan te nemen, of zoo oud,
dat het raadzaam is daarvan af te zien.

De schrijver van Waverley heeft de opmerking omtrent zijn roman hooren
maken, dat, in het karakter van Callum Beg en in het door den Baron van
Bradwardine gegeven verhaal, met betrekking tot de kleine vergrijpen
tegen den eigendom, waarvan hij de Hooglanders beschuldigt, hij hun
nationaal karakter te hard gevallen is, en dat hij hun onrecht gedaan
heeft. Niets lag meer buiten zijn wensch en bedoelingen. Het karakter
van Callum Beg is dat van iemand, die van nature tot het kwade geneigd
is, en die door de omstandigheden tot eene bijzondere soort van
boosdoen verlokt wordt. Zij, die de belangrijke brieven over de
Hooglanden [3], omstreeks 1726 uitgegeven, gelezen hebben, zullen er
voorbeelden van zulke verfoeielijke karakters in hebben aangetroffen,
als die welke de schrijver zelf in de gelegenheid was te leeren kennen;
ofschoon het volstrekt onrechtvaardig zou zijn, dergelijke ellendige
wezens te beschouwen als de vertegenwoordigers van al de Hooglanders
uit dat tijdperk, even als de moordenaars van Marr en van Williamson
[4] geenszins de typen zijn der Engelschen van den tegenwoordigen tijd.
Wat betreft het plunderen, hetwelk voorondersteld wordt door eenige
opstandelingen in 1745 gepleegd te zijn, is het noodig te herinneren,
dat, hoewel de door dit ongelukkige leger afgelegde weg door
verwoesting noch bloed geteekend was, maar zijn geheele marsch zich
integendeel door orde en tucht kenmerkte, er evenwel geen leger wordt
gevonden, dat op den weg door een vijandelijk land zich niet aan
eenigen roof schuldig maakt; en een aantal vergrijpen, als die welke de
Baron spottenderwijs aan de Hooglandsche opstandelingen verwijt, werd
hun in die dagen werkelijk ten laste gelegd. Het bewijs vindt men in
een aantal overleveringen, en vooral in die, welke van den Ridder des
Spiegels tot ons gekomen zijn [5].



    DE SCHRIJVER AAN EEN IEDER IN HET ALGEMEEN.

    Thans, lezer, weet ge uit hart en pen
        Wat meening ik ben toegedaan;
    ’t Is noodloos dat kritiek hier schen’,
        Of gij aan ’t klagen wenscht te gaan;
    Hoor dus, daar ’k niets verandren kan,
                ’t Verhaal maar ân.

    Soms was ’t aan weêrszij lang niet goed;
        Men sloeg in koelen bloede dood;
    Dat dêen geen liên uit aadlijk bloed,
        Maar wat uit lager klassen sproot,
    Wier dolk zelfs geen gewonde ontzag,
                Waar hij ook lag.

    Te Preston en Falkirk was pas
        De nacht gezonken, toen reeds ’t zwaard
    Op menige’ arme aan ’t woeden was;
        De kreet steeg dan ook hemelwaart:
    Bij Wilde en Turk heerscht menschelijkheid;
                Ons is ze ontzeid.

    Wee over zulk een moordlust, wee!
        Gewonden slachten op het veld!
    Wat loon brengt niet hun schanddaad meê,
        Die perk en paal te buiten snelt!
    Ze roepen voor hun eigen kop
                Het wraakstaal op.

    ’k Zag wat men Hooglands schoeljes heet,
        Met schelmen van het Hoogland, soep
    En kool wegkapen, steeds gereed
        Hun bord te smijten op de stoep;
    Haan, kip, schaap, zwijn – ’t werd alles prijs
                Naar roovers wijs.

    Ik zag een Hooglandsch man; hij droeg
        Een krans van puddings aan een staak;
    Al schold hem Maggie, die hem joeg;
        Hij hinnikte van puur vermaak
    Gelijk een veulen, en hij vloog
                Snel uit haar oog.

    Als men dit alles hun verwijt,
        Dan is ’t: „mijn buik is plat en leêg;
    Als gij verkoopt noch geeft, is ’t tijd
        Dat ik maar neem – en wel ter deeg.
    Zeg George en Georges Willem [6] goed
                Dat ’k eten moet.”

    Soldaten zag ’k te Linton-brig; [7]
        Ze plunderden een man, omdat
    Hij daar bekend stond als een Whig;
        Men liet hem thuis geen droog of nat.
    Zijn hoed en pruik verbranden zij,
                En ransel toe kreeg hij.

    Het woeste in ’t Hoogland had ruim baan,
        Zoodat het kleed noch voedsel liet
    Aan iemand, en de roode haan
        Gestoken werd in ’t dak van riet:
    Wie bleef er bij zoo’n ruwheid teer?
                ’t Ging leer om leer.

    En na dat al, o schaamte en schand!
        Nog wreeder dan een moordnaarsstoet
    Werd zelfs hun hoofdman aangerand,
        Al plasten ze eerst in minder bloed.
    Die wreedheid evenaart naar ’k gis,
                De Paapsche wis.

    En wat er in het openbaar
        Te Carlisle plaats had op dien dag
    Van woede, als menig werd gewaar,
        Toen deernis vast gekluisterd lag –
    ’k Hield bij die toegejuichte ellend
                Het hoofd gewend.

    Wat al gevloek bij schaars gebed!
        Al riepen enkelen ook: „hoezee!”
    Men deed dien ruwen morgen met
        Den Schotschen muitling als met vee,
    Dat men, niet met meedoogendheid,
                Ter slachtbank leidt.

    Daarom, mijn medeburgers doet
        Dat zelfde, ik bid u ’t, nimmermeer;
    Geen zucht naar wraak, geen dorst naar bloed,
        Geen vreeslijk slagveld als weleer:
    Leent d’ Engelschman uw geld, en laat
                Geen plaats aan haat.

    Hun tartend bluffen is niets waard;
        Beminnen we onzen Koning! Laat
    Ons needrig zijn en zacht van aard;
        Want ’k zie: de mensch ervaart steeds kwaad
    Die uit een laag en ruw gemoed
                Het booze doet.








EERSTE HOOFDSTUK.

INLEIDING.


De titel van dit werk is niet gekozen zonder het ernstig en welberaden
overleg, in zaken van gewicht aan den voorzichtige voorgeschreven.
Zelfs de eerste titel of algemeene benaming, was de slotsom van meer
dan gewone navorsching of overleg, ofschoon ik, op het voorbeeld van
mijne voorgangers, mij slechts had meester te maken van den fraaisten
en welluidendsten naam, door de Engelsche geschiedenis of
plaatsbeschrijving aan de hand gegeven, om dien tevens tot den titel
van mijn werk en den naam van mijn held te maken. Maar, helaas! wat
zouden mijne lezers van de ridderlijke namen van Howard, Mordaunt,
Mortimer, Stanley, of van de zachter en sentimenteeler klanken van
Belmour, Belville, Belfield en Belgrave anders verwacht kunnen hebben
dan bladzijden vol onzin, gelijk die, welke sedert eene halve eeuw
aldus gedoopt zijn? Zediglijk moet ik bekennen dat ik al te weinig
vertrouwen in mijne verdiensten stel, om ze aan dergelijke
vooroordeelen te wagen. Om die reden heb ik, evenals een pas geslagen
ridder met zijn wit schild, Waverley, een onbekenden naam, tot dien van
mijn held genomen, daar die in zich zelven goed noch kwaad bevat,
buiten hetgeen de lezer in het vervolg zal goedvinden er aan te
hechten.

Maar mijn tweede titel was iets waarvan de keus wel zoo bezwaarlijk
viel, daar die, hoe kort ook, al zeer licht beschouwd wordt als
verplichtend voor den schrijver om op zekere bepaalde wijze zijn
tooneel op te slaan, zijne karakters te schetsen en de lotgevallen
zijner op te voeren personen te regelen. Had ik, bij voorbeeld, aan het
hoofd van mijn boek Waverley, een verhaal uit den ouden tijd geplaatst,
dan had ieder romanlezer al bij voorbaat gedacht aan een kasteel, niet
onderdoende voor dat van Udolpho [8], van hetwelk de oostelijke vleugel
al lang onbewoond, en de sleutels òf verloren òf toevertrouwd waren
geweest aan de zorg van een bejaarden hof- of rentmeester, veroordeeld
om met wankelende schreden, – tegen het midden van het tweede deel, –
den held of de heldin naar de instortende overblijfsels te geleiden.
Ja, zou niet de uil gekrast en de krekel zijn zang reeds op mijn
titelblad aangeheven hebben? en zou het mij, met eenige achting voor
het welvoegelijke, wel mogelijk geweest zijn er een enkel, levendiger
tooneel te schetsen, dan de grappen van een lompen maar getrouwen
knecht, of het woordenrijke verhaal der kamenier van de heldin, wanneer
deze de door haar in de keuken gehoorde bloedige en vreeselijke
geschiedenissen weder oververtelt?

En, indien ik aan mijn boek het opschrift had gegeven van: Waverley,
een roman naar het Hoogduitsch, zou dan niet het stompste hoofd zich
terstond een wellustigen abt, een dwingeland van een hertog, een
verborgen en geheimzinnig gezelschap van Rozekruizen en Illuminati, met
hunne eigenaardige uitrustingen van zwarte kappen, holen, dolken,
electriseermachines, valdeuren en dievenlantaarns hebben voorgesteld?
Of zoo ik verkozen had mijn werk: Een sentimenteel verhaal te noemen,
zou dit dan niet voldoende geweest zijn, om daarmede eene heldin aan te
kondigen met zware donkerbruine lokken en eene harp om haar te troosten
in hare eenzame uren, en die ze gelukkig steeds van het kasteel naar de
hut weet over te brengen, ofschoon ze zelve nu en dan genoodzaakt is
uit een raam der tweede verdieping te springen, en menigmaal verdwaalt
op haar tocht, alleen en te voet, of enkel begeleid door de lompe
boerendeerne, wier brabbeltaal zij nauwelijks verstaan kan. – Of,
eindelijk had ik mijn Waverley geheeten: Eene geschiedenis van onzen
tijd, zoudt gij dan niet, vriendelijke lezer, een levendige schets van
mij hebben gevorderd van de groote wereld, met een eenige anecdote van
bijzondere schandalen, vooral dun omsluierd, en zoo veel te beter,
indien ze wat sterk gekleurd waren; eene heldin uit Grosvenor-square
[9] en een held van den „Baroucheclub” of dien der „Four-in-hand” [10],
benevens een stel ondergeschikte karakters uit de Elegantes van
Queen-Ann-StreetEast, of de schitterende helden van het Bureau in
Bowstreet [11]?

Ik zou nog kunnen voortgaan met de belangrijkheid van een titel te
bewijzen, en daardoor te gelijk mijne diepe kennis aan den dag kunnen
leggen van de bijzondere bouwstoffen tot de samenstelling van romans en
verhalen van allerlei aard, vereischt; maar dit zij genoeg, daar ik
geen misbruik wil maken van het geduld van den lezer die ongetwijfeld
reeds verlangt, de keus te leeren kennen van een schrijver, zoo door en
door ervaren in de verschillende takken zijner kunst.

Terwijl ik de dagteekening van mijn verhaal dan stel op zestig jaar
voor dezen tegenwoordigen eersten dag van November 1805 [12], wil ik
mijn lezers daardoor te kennen geven, dat ze in de volgende bladzijden
noch een ridderroman, noch een tafereel van hedendaagsche zeden zullen
vinden; dat mijn held noch ijzer op zijne schouders zal hebben als in
de dagen van ouds, noch aan de hielen zijner laarzen, zoo als het
tegenwoordig gebruik is in Bondstreet [13]; en dat mijne dames even zoo
min zullen gekleed gaan met een purperen mantel en opperkleed, gelijk
Alice in de oude Ballade, als ze teruggebracht zullen worden tot de
oorspronkelijke naaktheid eener hedendaagsche schoone uit de groote
wereld. Uit mijne keuze van den tijd zal de verstandige recensent
verder opmaken, dat mijn verhaal êer ten doel heeft, menschen dan zeden
en gewoonten te beschrijven. Een tafereel van zeden moet, zal het
belangrijk wezen, óf ontleend zijn aan eene oudheid, ver genoeg
verwijderd om eerbiedwaardig te zijn, óf het moet een levendige
afspiegeling aanbieden van die tooneelen, welke dagelijks vóor onze
oogen voorbijgaan, en door het nieuwe, dat hun eigen is, belang
inboezemen. De maliënkolder onzer voorvaders en de driedubbel met bont
gevoerde pels onzer hedendaagsche heertjes, mogen, om verschillende
redenen, even geschikt zijn voor de uitrusting van een verdicht
personage: maar wie, die het kostuum van zijn held indrukwekkend
verlangt te maken, zou hem opzettelijk in het hofgewaad der regeering
van George II. steken, – zonder kraag, met wijde mouwen en lage zakken?
Met even veel recht mag hetzelfde worden aangemerkt van de Gothische
zaal, die met de donkere en beschilderde glazen, de hooge en sombere
zoldering en zware eiken tafel, versierd met beerenkoppen en
rozemarijn, faizanten en pauwen, zwanen en kraanvogels, een
voortreffelijke werking doet in een dichterlijke beschrijving. Evenzoo
zou een levendige schildering van een hedendaagsch feest, zoo als wij
die in Engeland gedurig in een dagblad, onder de rubriek van: Spiegel
der mode, aantreffen, het verre winnen boven de beschrijving eens
feestelijken maaltijds van vóor zestig jaren; en dus ziet men
gereedelijk in, hoe veel de schilder van oude tijden, of van de groote
wereld van heden vooruit heeft op hem, die de zeden en gewoonten van
een kort geleden tijdperk beschrijft.

Wanneer men nu de nadeelen opsomt, onafscheidelijk van dit gedeelte van
mijn onderwerp, zal men wel van zelf begrijpen, dat ik besloten heb ze
zoo veel mogelijk te ontwijken, door juist de kracht van mijn verhaal
te leggen in de karakters en hartstochten der personen – hartstochten,
den mensch eigen in alle standen der maatschappij, en die zijn hart
even zeer bewogen hebben, hetzij het klopte onder het stalen keurslijf
der vijftiende eeuw, den geborduurden rok der achttiende, of den
blauwen frak en het wit diemiten vest van den tegenwoordigen tijd [14].
Het is zeker waar, dat de toestand van zeden en wetten eene kleur aan
deze hartstochten geeft; maar, in de taal der heraldiek blijven de
wapens dezelfde, hoewel de kleuren niet slechts verschillend, maar in
de sterkste tegenspraak met elkander zijn mogen. De toorn onzer
voorvaderen, bij voorbeeld, was „geel” gekleurd; hij gaf zich tucht
door daden van openbaar en bloedig geweld tegen de voorwerpen zijner
woede: van onze vijandelijke gevoelens daarentegen, die bevrediging
langs minder rechtstreeksche wegen moeten zoeken en de hinderpalen
ondermijnen, die ze niet openlijk kunnen omverwerpen, kan men eer
zeggen dat ze „sable” gekleurd zijn. Maar de onweerstaanbare aandrift
is in beide gevallen dezelfde; en de trotsche pair die nu zijn naaste
slechts te gronde kan richten volgens de wet, door eindeloos gerekte
rechtsgedingen, is de echte afstammeling van den baron, die het kasteel
van zijn mededinger in brand stak en hem den kop kloofde, als hij aan
de vlammen poogde te ontsnappen. Het is uit het groote boek der natuur,
hetzelfde door een duizendtal uitgaven heen, hetzij gedrukt met een
gothische letter, of op velijn papier en gesatineerd, dat ik
stoutmoedig beproefd heb het publiek een hoofdstuk voor te lezen. Een
gunstige gelegenheid tot tegenstellingen deed zich aan mij voor, in den
toestand der maatschappij in het noordelijk gedeelte des eilands, ten
tijde mijner geschiedenis; en deze mogen tegelijk dienen ter
afwisseling en opheldering van de zedelessen, die ik gaarne zou
wenschen, dat men als het voornaamste deel van mijn werk beschouwde; al
gevoel ik ook hoe weinig ze haar doel zullen bereiken, als ik buiten
staat ben, om ze tevens onderhoudend te maken, – eene taak op verre na
niet zoo gemakkelijk, als „zestig jaar geleden”.








TWEEDE HOOFDSTUK.

WAVERLEY-HONOUR. [15] EEN TERUGBLIK.


Het is, dus, zestig jaren geleden, dat Eduard Waverley, de held der
volgende bladzijden, afscheid nam van zijne familie, om zich te voegen
bij een regiment dragonders, waarbij hij onlangs een officiersplaats
erlangd had. Het was een treurige dag op Waverley-Honour, toen de
jeugdige krijgsman afscheid nam van Sir Everard, zijn hem hartelijk
genegen ouden oom, van wiens naam en familiegoed hij de vermoedelijke
erfgenaam was. Verschil van staatkundige gevoelens had lang geleden den
baronet in onmin gebracht met zijn jongeren broeder, Richard Waverley,
den vader van onzen held. Sir Everard had van zijne voorouders den
geheelen sleep van Tory en streng-kerkelijke neigingen en vooroordeelen
geërfd, waardoor het huis van Waverley sedert den grooten burgeroorlog
zich onderscheiden had. Richard daarentegen, die tien jaar jonger was,
zag zich beperkt tot de fortuin van een jongeren broeder, en vond in
het spelen van die rol even weinig eer als voordeel. Hij zag al spoedig
in, dat, wil men op den levensweg vooruitkomen, het noodzakelijk is,
zoo min mogelijk op zijne schouders te laden. De schilders spreken van
de moeielijkheid, om gemengde hartstochten in dezelfde trekken, op
hetzelfde oogenblik, uit te drukken; voor den zielkundige zou het niet
minder bezwaarlijk zijn, de onderscheidene drijfveeren na te vorschen,
waarvan onze daden afhankelijk zijn. Met behulp der geschiedenis en van
het gezond verstand kwam Richard Waverley tot de overtuiging, volgens
de woorden van het oude liedje dat:


    Lijdlijke gehoorzaamheid maar spel,
    Zich niet verzetten onzin was.


Waarschijnlijk echter, zou geen redeneering in staat geweest zijn het
erfelijk vooroordeel te weren, indien Richard voorzien had, dat Sir
Everard, die zich eene eerste ongelukkige liefde sterk aantrok, tot op
zijn twee-en-zeventigste jaar een oude vrijer zou blijven. Het
vooruitzicht op de erfenis, hoe verwijderd ook, zou in dat geval er hem
toe gebracht hebben, zich te getroosten, het grootste deel zijns levens
als „Jonker Richard van het Kasteel, de broeder van den baronet,” door
te brengen, in de hoop dat hij vóór zijn dood, den titel zou voeren van
Sir Richard Waverley van Waverley-Honour, erfgenaam van een vorstelijk
goed en van grooten staatkundigen invloed in het graafschap, waar zijne
bezittingen gelegen waren. Maar zulk een loop der dingen liet zich
bezwaarlijk verwachten in Richard’s jeugd, toen Sir Everard in den
bloei des levens was, en zeker kon zijn van in bijna iedere familie als
een aannemelijke partij te zullen worden beschouwd, hetzij rijkdom of
schoonheid door hem mocht worden nagejaagd, en op een tijd toen
inderdaad het gerucht van zijn aanstaand huwelijk de buurt geregeld
eenmaal ’s jaars in rep en roer bracht. Zijn broeder zag dus geen weg
tot onafhankelijkheid, dan dien van zijn eigene krachten in te spannen,
en een staatkundig geloof te omhelzen, meer overeenkomstig zoowel met
de rede als met zijn eigen belang, dan de erfelijke verkleefdheid van
Sir Everard aan de Orthodoxe Kerk en het huis van Stuart. Bij zijn
intrede in de wereld veranderde hij dus van partij en deed zich als een
openbare Whig en vriend der Hannoversche troonsopvolging kennen.

Het ministerie van dien tijd streefde er wijselijk naar om de macht der
oppositie te verzwakken. De Tory-adel, die zijn luister van den
zonneschijn des troons ontleende, was sedert korten tijd begonnen zich
langzamerhand met het nieuwe regeerende huis te verzoenen. Maar de
rijke Engelsche land-edellieden, eene klasse die, bij veel van de oude
zeden en oorspronkelijke onbedorvenheid, een groote mate van
stijfzinnig en onbuigzaam vooroordeel behield, bleven op een afstand,
terwijl zij een trotschen en wreveligen tegenstand boden en menigen
blik van gemengde spijt en hoop op ’s Hertogenbosch, Avignon en Italië
wierpen. [16]

Het toetreden des naastbestaanden van een dezer onverzettelijke
tegenstanders, werd als een middel beschouwd om meer bekeerlingen te
maken, en dien ten gevolge werd Richard Waverley veel meer dan zijne
bekwaamheden of zijn staatkundig gewicht eischten, door de ministers
begunstigd en bevorderd. Men had trouwens ontdekt, dat hij vrij wat
aanleg had voor het staatkundig leven; en eenmaal bij den Minister
toegelaten, werd hij ook spoedig bevorderd. Sir Everard zag uit de
openbare nieuwsberichten eerst, dat de heer Richard Waverley tot lid
van het Lagerhuis gekozen was, om een ministerieelgezind plaatsje te
vertegenwoordigen; daarna, dat de heer Richard Waverley een belangrijk
deel had genomen in de debatten over de Accijnswet, ten gunste van het
bewind; en eindelijk, dat de heer Richard Waverley, vereerd was met het
lidmaatschap van een dier colleges, waar het genoegen van zijn land te
dienen gepaard gaat met andere belangrijke voordeelen, die, om ze des
te aannemelijker te maken, geregeld elk kwartaal terugkomen.

Ofschoon deze gebeurtenissen elkander zoo spoedig opvolgden, dat de
schrandere redacteur van een hedendaagsch nieuwsblad de twee laatste
zou voorzegd hebben, op het eigen oogenblik dat hij de eerste
aankondigde, bereikten ze Sir Everard echter slechts langzaam en, als
het ware druppelsgewijs, uit den kouden en tragen distilleerketel van
Dyer’s „Weekblad.” [17] Want in het voorbijgaan zij hier aangemerkt,
dat, in plaats van die postkarren, door middel waarvan ieder
ambachtsman in zijn stuiversclub des avonds uit twintig elkander
tegensprekende dagbladen het nieuws van den vorigen dag uit de
hoofdstad kan ontvangen, in die dagen een wekelijksche post op
Waverley-Honour een wekelijksche courant bracht, die, nadat ze Sir
Everard’s nieuwsgierigheid, benevens die zijner zuster en van een ouden
keldermeester had bevredigd, geregeld gebracht werd van het slot naar
de pastorie, en vervolgens van de pastorie naar den heer Stubbs op de
boerderij, vandaar, naar des baronets rentmeester, in zijn net wit huis
op de heide; van den rentmeester naar den schout, en van dezen, door
een uitgebreiden kring van eerzame vrouwen en bazen, door wier harde en
hoornachtige handen ze gemeenlijk omtrent eene maand na hare uitkomst
aan flarden was gescheurd.

Dit langzame overbrengen van berichten was in het geval van Richard
Waverley niet zonder eenig nut, want, als al de gruwelen door hem
gepleegd, op eens Sir Everard’s ooren bereikt hadden, zou buiten
twijfel de nieuwbenoemde ambtenaar slechts weinig reden gehad hebben,
zich op zijn staatkundigen voorspoed te verheffen. Het karakter van den
baronet, ofschoon hij onder de zachtaardigste der menschen behoorde,
had ook zijn gevoelige zijde; zijns broeders gedrag had hem diep
gekwetst; het famieliegoed Waverley was een vrije bezitting (want het
was nooit bij iemand der voormalige eigenaars opgekomen, dat een hunner
nakomelingen zich schuldig zou kunnen maken aan de afschuwelijkheden,
aan Richard door Dyer’s nieuwsblad thans te laste gelegd,) en al ware
het dit ook niet, dan moest toch het huwelijk van den bezitter voor
zijn broeder als erfgenaam volstrekt noodlottig worden. Deze
verschillende denkbeelden verdrongen elkander in het brein van Sir
Everard, zonder dat hij evenwel tot eenig bepaald besluit kwam.

Hij onderzocht zijn stamboom, die, opgeluisterd met menig zinnebeeldig
teeken van eer en heldendeugd, aan den rijk versierden wand der groote
zaal hing. De naaste afstammelingen van Sir Hildebrand Waverley, bij
ontstentenis van die van den oudsten zoon Wilfred, (van wien Sir
Everard en zijn broeder de eenige vertegenwoordigers bleven,) waren
(gelijk dit hooggeschatte register hem berichtte, en hij inderdaad zelf
wel wist) de Waverleys van Highley-Park, in het graafschap Hampshire
met welke de hoofdtak of liever de stamhouders van het huis, sedert het
groote rechtsgeding in 1670, alle gemeenschap had opgegeven. Deze
zijtak had een tweede vergrijp jegens het hoofd en den oorsprong van
zijn adel gepleegd, door het huwelijk van diens vertegenwoordiger met
Judith, erfgename van Olivier Bradshawe, van Highley-Park, wiens wapen,
hetzelfde als dat van Bradshawe den koningsmoordenaar, door haar met
het oude en eerbiedwaardige der Waverleys vereenigd was geworden. Deze
beleedigingen echter waren, in de hitte zijner gramschap, uit het
geheugen van Sir Everard verdwenen, en zoo de procureur Duitendief,
dien hij met zijn rijtuig opzettelijk had laten halen, slechts een uur
vroeger aangekomen ware, zou deze het buitenkansje hebben gehad om eene
nieuwe erfregeling van de heerlijkheid en het rechtsgebied van
Waverley-Honour met alle aanhoorigheden op te stellen. Maar een uur van
koel overleg is van geen luttel belang, als het gebezigd wordt om de
wederzijdsche gebreken van twee maatregelen te wikken en te wegen,
welke ons geen van beide werkelijk aanstaan. De procureur vond zijn
cliënt in een diep gepeins gewikkeld, hetwelk hij te eerbiedig was om
anders te storen, dan door het te voorschijn halen van zijn papier en
lederen inktkoker, ten bewijze dat hij gereed was de bevelen van
„mijnheer” op te teekenen. Doch zelfs deze kleine beweging hinderde Sir
Everard, die ze voor een verwijt zijner besluiteloosheid aanzag. Hij
zag naar den procureur met een soort van verlangen, om zijn vonnis uit
te spreken, toen de zon, die van achter een wolk te voorschijn kwam, op
eens haar schitterend licht door de geschilderde glazen in het donker
kabinet wierp, waar zij zaten. Zoodra de baronet zijn oog naar dien
glans ophief, viel het juist op het middelste schild, waarop hetzelfde
devies prijkte, door zijn voorzaat, gelijk men zeide, in het veld van
Hastings gevoerd: drie hermelijnen in zilver op een azuren veld, met de
eigenaardige spreuk, „sans tache” „Moge onze naam eer vergaan,” dacht
Everard, „dan dat dit oude en geëerde wapen vereenigd zou worden met
het onteerde schild van een verraderlijken rondhoofd!”

Dit alles was het uitwerksel van een invallenden zonnestraal, die den
procureur het noodige licht gaf om zijne pen te vermaken. De pen werd
te vergeefs versneden. De rechtsgeleerde werd weggezonden, met verzoek
om zich op het eerste bevel gevel gereed te houden.

De verschijning van den procureur op het kasteel gaf aanleiding tot
vrij wat gissingen in dat gedeelte der wereld, waarvan Waverley-Honour
het middelpunt uitmaakte. Maar de oordeelkundige staatslieden dezer
kleine wereld voorspelden nog ergere gevolgen voor Richard Waverley,
toen kort na zijn verzaking der familie-politiek zijn broeder iets
anders ondernam. Dit was niets minder dan een uitstapje van den baronet
in de koets met zes paarden, met een gevolg van vier bedienden in rijk
liverei, om een bezoek van eenigen duur af te leggen bij een edelen
Pair, op de grenzen van het graafschap, van onbevlekte afkomst en
standvastige Tory-beginsels, en de gelukkige vader van zes ongehuwde,
wel opgevoede dochters. Sir Everards ontvangst in dit gezin was, zoo
als men licht begrijpt, gunstig genoeg; maar van de zes jonge dames
viel ongelukkig zijn smaak op Lady Emilia, de jongste, die zijn
oplettendheden met een verlegenheid aannam, welke terstond verried, dat
zij ze niet durfde afwijzen, maar tevens, dat ze haar alles behalve
aangenaam waren. Sir Everard moest wel iets buitengewoons bespeuren in
de onderdrukte aandoening, die zij liet blijken bij de voorkeur, welke
hij haar schonk; maar gerustgesteld door de verstandige gravin, die ze
voorstelde als slechts de natuurlijke gevolgen eener afgezonderde
opvoeding, zou het offer licht volbracht zijn geworden, zoo als zeker
dikwerf geschiedt, ware dit niet verhinderd door den moed eener oudere
zuster, die den rijken minnaar openbaarde, dat Lady Emilia haar hart
geschonken had aan een jong soldaat zonder fortuin, een harer
naastbestaanden. Op deze tijding, welke hem in een bijeenkomst met de
jonge dame door haar zelve, schoon in den vreeselijksten angst voor
haars vaders gramschap, werd bevestigd, legde Sir Everard eene groote
ontroering aan den dag. Eer en edelmoedigheid waren erfelijke
eigenschappen van het huis Waverley. Met eene bevalligheid en
kieschheid, een romanheld waardig, gaf Sir Everard zijn aanzoek om de
hand van Lady Emilia op. Het gelukte hem zelfs vóor zijn vertrek van
den vader de toestemming te verkrijgen tot hare vereeniging met het
voorwerp harer keuze. Welke drangredenen hij bezigde, kan niet
nauwkeurig opgegeven worden; maar onmiddellijk na deze onderhandeling
klom de jonge officier in het leger met eene snelheid op, die de gewone
bevordering naar verdienste zonder bescherming, verre te boven ging.

De schok, dien Sir Everard bij deze gelegenheid ondervond, hoewel
verzacht door het bewustzijn van braaf en edelmoedig gehandeld te
hebben, bleef niet zonder invloed op zijn volgend leven. Zijn besluit
om te trouwen was in een vlaag van toorn genomen; de moeite van het
vrijen strookte niet al te wel met de deftige gemakzucht zijner
leefwijze; hij was maar even aan het gevaar ontsnapt, van eene vrouw te
huwen, die hem nooit kon beminnen, en zijn trots kon bezwaarlijk zeer
gevleid zijn door den afloop der liefdesgeschiedenis, al ware het ook
dat zijn hart er niet onder geleden had. De slotsom van de gansche zaak
was, dat hij naar Waverley-Honour terugkeerde, zonder zijne genegenheid
op iemand anders te hebben overgebracht, niettegenstaande de zuchten en
kwijnende blikken der schoone snapster, die, uit zuiver zusterlijke
liefde, het geheim van Lady Emilia had geopenbaard, en in weerwil van
de knikjes, wenken en toespelingen der gedienstige, vrome moeder, en de
deftige lofspraken, die de graaf achtereenvolgens hield over de
ingetogenheid, het gezond verstand en den bijzonder goeden aanleg
zijner eerste, tweede, derde, vierde en vijfde dochter. De herinnering
aan zijn mislukte liefde was voor Sir Everard, zoo als voor vele
anderen van zijn aard, die tevens koel, trotsch, licht geraakt en traag
zijn, eene waarschuwing: om zich niet andermaal aan soortgelijke
teleurstelling, droefheid en vergeefsche moeite te wagen. Hij bleef op
Waverley-Honour leven als een oud Engelsch edelman, van hooge afkomst
en groot fortuin. Zijne zuster Freule Rachel Waverley, zat aan ’t hoofd
van zijne tafel, en zij werden langzamerhand een oud vrijer en eene
oude vrijster, de zachtaardigste en vriendelijkste van allen, die ooit
de gelofte om ongehuwd te blijven hadden afgelegd.

Sir Everards verstoordheid op zijn broeder, hoe hevig ook in den
beginne, was slechts van korten duur; zijn afkeer nogtans van den Wigh
en den rijks-ambtenaar, schoon niet sterk genoeg, om hem een of
anderen, voor Richards belangen nadeeligen maatregel te doen nemen,
vermeerderde op den duur de tusschen hen bestaande vervreemding.
Richard kende de wereld en zijn broeder te goed om niet te begrijpen,
dat eenige onvoorzichtige of overhaaste toenadering van zijn kant, den
passieven afkeer van den baron, tot handelen zou opwekken. Het toeval
bracht echter ten laatste eene toenadering te weeg. Richard had een
jonge vrouw van goeden huize getrouwd, in de hoop dat de invloed van
hare bloedverwanten en van haren rijkdom zijne bevordering in de hand
zou werken. Door haar werd hij bezitter van eene heerlijkheid van
eenige waarde, op eenige mijlen afstands van Waverley-Honour.

De kleine Eduard, de held onzer geschiedenis, toen in zijn vijfde jaar,
was hun eenig kind. Op zekeren morgen liep de jongen met de meid, aan
wier zorgen hij toevertrouwd was, een half uur verder dan de oprijlaan
van Brere-Wood-Lodge, zijns vaders plaats. Hunne aandacht werd
getrokken door eene koets met zes deftige, zwarte langstaart paarden
bespannen, en met zoo veel snijwerk en verguldsel dat het zelfs den
Lord Mayor eere zou hebben aangedaan. Het rijtuig wachtte op den
eigenaar, die, op een kleinen afstand, zich onledig hield met het
nagaan der vorderingen van een half gebouwde pachterswoning. Ik weet
niet of de „bonne” van den knaap eene vrouw uit Wallis of uit Schotland
[18] geweest was, of op welke wijze hij een wapenschild met drie
hermelijnen met het denkbeeld van persoonlijk eigendom in verband
bracht; maar zoodra hij het wapen der familie zag, besloot hij stoutweg
zijn recht te doen gelden op het schitterende rijtuig, waarop het
geschilderd was. De baronet kwam terug, terwijl de meid het kind te
vergeefs van zijn voornemen poogde terug te brengen, om zich de
vergulde koets met zes paarden toe te eigenen. De ontmoeting had op een
gelukkig oogenblik voor Eduard plaats, daar de aandacht zijns ooms
juist, met een zeker weemoedig gevoel was gevallen op de flinke knapen
van den forschen landman, wiens woning volgens zijne plannen gebouwd
werd. In het ronde, blozende gelaat van den kleinen engel dáar, vóor
hem, die zijn oog had, zijn naam droeg en eene erfelijke aanspraak op
zijn bloedverwantschap, genegenheid en bescherming bezat, krachtens een
band, door Sir Everard even heilig geacht, als de Kouseband of de
Blauwe mantel [19], scheen de Voorzienigheid hem juist het meest
geschikte voorwerp toe te zenden, om de leegte in zijne toekomst en in
zijn hart aan te vullen. Het kind en de meid werden in het rijtuig
terug gezonden naar Brere-Wood-Lodge, met eene boodschap, welke voor
Richard Waverley de deur van verzoening met zijn ouderen broeder
openzette. Hun omgang evenwel bleef eer stijf en beleefd, dan
broederlijk en hartelijk; maar voldeed aan de wenschen van beide
partijen. Sir Everard genoot in het gezelschap van zijn kleinen neef de
voldoening voor zijn trots, dat zijn geslacht niet zou uitsterven,
terwijl hij tegelijker tijd zijn hartelijke genegenheid aan het kind
schenken kon. Wat Richard Waverley betreft, deze zag, in de toenemende
liefde tusschen oom en neef, het middel om de toekomst van zijn zoon te
verzekeren, zoo al niet om zijn eigen erfopvolging te bevorderen, die
hij besefte, eer in gevaar geraken, dan bevorderd zou worden door een
poging zijnerzijds, tot een meer innigen omgang met een man van Sir
Everards gewoonten en gevoelens.

Op deze wijze verkreeg de kleine Eduard, volgens eene soort van
stilzwijgend verdrag, vrijheid om het grootste gedeelte van het jaar op
het Kasteel door te brengen, terwijl hij daardoor tot beide
huisgezinnen in dezelfde nauwe betrekking scheen te staan, ofschoon de
gemeenschap tusschen deze, voor het overige, zich tot stijve
boodschappen en nog stijver bezoeken bepaalde. De opvoeding van den
knaap werd beurtelings naar den smaak en de gevoelens van zijn oom en
van zijn vader geregeld. Doch hiervan meer in het volgende hoofdstuk.








DERDE HOOFDSTUK.

DE OPVOEDING.


De opvoeding van onzen held, Eduard Waverley, was van eenigzins
ongeregelden aard. In zijn kindsheid leed zijn gestel, of werd
verondersteld te lijden (hetgeen volmaakt hetzelfde is) van de
Londensche lucht. Zoodra derhalve ambtsbezigheden, parlementszittingen
of het najagen van belang- en eerzuchtige doeleinden zijn vader naar de
stad riepen, waar hij doorgaans acht maanden van het jaar zijn verblijf
hield, werd Eduard naar Waverley-Honour gebracht, en had er zoowel eene
verandering van meesters en van lessen als van woning plaats. Dit zou
men hebben kunnen voorkomen, indien zijn vader hem aan de zorgen van
een vasten gouverneur had toevertrouwd. Maar hij begreep, dat iemand
van zijne keuze waarschijnlijk niet welgevallig op Waverley-Honour zou
geweest zijn, en dat eene keuze, zoo als Sir Everard ligt doen zou,
indien de zaak aan dezen overgelaten werd, hem zelven met een lastigen
huisgenoot, zoo al niet met een staatkundigen spion, in zijn huisgezin
zou bezwaard hebben. Hij haalde daarom zijn secretaris, een jong man
van smaak en kunde over, een uur of twee aan Eduards opvoeding te
besteden, zoolang deze op Brere-Wood Lodge was, en liet zijn oom
verantwoordelijk voor zijne vorderingen in de letterkunde, gedurende
het verblijf op het kasteel.

Ook hiervoor werd in zekere mate behoorlijk gezorgd. Sir Everards
Kapelaan, van de Oxfordsche academie, die zijn betrekking aldaar
verloren had omdat hij, bij de troonsbeklimming van George I, geweigerd
had den gevorderden eed af te leggen, was niet slechts een uitstekend
beoefenaar der oude letterkunde, maar ook vrij bedreven in de
wetenschappen, en in de meeste nieuwe talen. Hij was echter bejaard en
toegevend, en de herhaalde tusschenregeering, gedurende welke Eduard
geheel van zijne tucht ontslagen was, bracht zulk eene verslapping van
gezag te weeg, dat de knaap in ruime mate vrijheid had te leeren, zoo
als hij wilde, wat hij wilde en wanneer hij wilde.

Deze ongeregeldheid zou verderfelijk geweest zijn voor een jongen van
geringe geestvermogens, die, gevoelende hoe moeielijk het verwerven van
kundigheden is, ze geheel en al zou verwaarloosd hebben, zoo hij niet
daartoe door zijn meester werd aangezet, en even gevaarlijk zou zij
ligt gebleken zijn voor een knaap, wiens levenslust sterker was dan
zijn verbeelding of gevoel, daar de onweerstaanbare invloed van vrouw
natuur op een krachtig gestel, hem gewis van den morgen tot den avond
tot het najagen van veldvermaken zou hebben aangespoord. Maar Eduard
Waverleys karakter was van beide evenver verwijderd. Zijn bevatting was
zoo ongemeen vlug, dat ze bijna op intuïtie geleek, en de voornaamste
zorg van zijn onderwijzer was, om hem, gelijk een jager zich zou
uitdrukken, voor het voorbijloopen van het wild te bewaren, dat wil
zeggen, voor het verwerven van kunde op eene vluchtige, oppervlakkige
en onvoldoende wijze. En hier had de meester nog eene andere neiging te
bestrijden, maar al te vaak met een schitterende verbeelding en
levendigen geest gepaard, – namelijk die traagheid van aard, welke
alleen te overwinnen is door vurige zucht naar voldoening, en die de
studie laat varen, zoodra de nieuwsgierigheid voldaan, het genoegen in
het overwinnen van moeielijkheden gelegen, voorbij, en de nieuwheid van
het onderzoek ten einde is. Eduard legde zich met geestdrift op een of
anderen hem door zijn meester voorgelegden klassieken schrijver toe; en
maakte zich in zoo verre met diens stijl bekend, dat hij het boek
begreep, en als dit hem beviel of belang inboezemde, las hij het uit.
Maar het was te vergeefs dat men zijn aandacht op taalkundige
fijnheden, op het verschil van tongval, op de schoonheid eener
gelukkige uitdrukking of op de kunstmatige verbindingen der syntaxis
poogde te bepalen. „Ik kan een Latijnsch schrijver lezen en verstaan,”
zei de jonge Eduard, met het zelfvertrouwen en de vermetele
lichtzinnigheid van een vijftienjarigen knaap, „en Scaliger of Bentley
konden niet veel meer.” Helaas! hij voorzag niet, dat, terwijl hem
vrijheid gegeven werd, om slechts voor zijn vermaak te lezen, hij voor
altijd de gelegenheid verloor, om zich de gewoonte van gezette en
ijverige studie eigen te maken en om de kunst te leeren, al de
vermogens zijner ziel op eenig ernstig onderzoek te bepalen – eene
kunst veel degelijker dan het opgaren zelfs van die vertrouwde kennis
der klassieke letteren, die het voornaamste doel der studie uitmaakt.

Ik weet, men zal mij hier aan de noodzakelijkheid herinneren, om de
jeugd het onderwijs aangenaam te maken, en aan Tasso’s bijvoeging van
honig in de voor een kind gereed gemaakte medicijnen; maar in eene
eeuw, waarin den kinderen de droogste kundigheden langs den
aanlokkelijken weg van onderhoudende spelen worden geleerd, heeft men
weinig reden om voor de gevolgen van eene al te ernstige of te gestreng
ingerichte studie beducht te zijn. De geschiedenis van Engeland is
thans tot een kaartspel gemaakt; de meetkundige voorstellen tot
legkaarten en raadsels; en het rekenen kan, naar men ons verzekerd
heeft, genoegzaam aangeleerd worden, door eenige uren in de week te
besteden aan eene nieuwe en meer ingewikkelde inrichting van het
Ganzebord. Er hapert nog maar éene schrede aan, en de artikelen des
Geloofs en de Tien Geboden zullen op dezelfde wijze geleerd worden,
zonder dat men het deftige gelaat, den deftigen toon en de vrome
oplettendheid zal behoeven, tot hiertoe van de welopgevoede jeugd in
dit koningrijk gevorderd. Intusschen mag men wel ernstig in overweging
nemen, of zij, die gewoon zijn enkel door zulke middelen onderwijs te
ontvangen, er niet toe zullen komen, om alles wat hun voorkomt onder de
gedaante van studie, te verwerpen; of zij, die de geschiedenis door
speelkaarten leeren, er niet toe zullen vervallen, om aan het middel
boven het doeleinde de voorkeur te geven, en of, zoo wij de waarheden
van de godsdienst spelend onderwijzen, onze kweekelingen niet
langzamerhand zullen verleid worden, hun godsdienst slechts als spel te
beschouwen. Voor onzen jongen held, wien het vrij gelaten werd zijn
onderricht enkel volgens de neiging zijns harten te kiezen, en die, bij
gevolg het slechts zoo lang zoekt, als het hem genoegen verschafte, had
de toegevendheid zijner opvoeders kwade gevolgen, die gedurende
geruimen tijd van invloed waren op zijn karakter, zijn geluk en zijn
bruikbaarheid in de maatschappij.

Eduards verbeeldingskracht en liefde voor de letteren, schoon de eerste
levendig en de laatste vurig was, ver van een middel tegen deze kwaal
aan te bieden, dienden slechts om hare hevigheid te vermeerderen. De
boekerij op Waverley-Honour, een ruim Gothisch vertrek, met dubbele
bogen en eene gaanderij, bevatte een even gemengde als uitgebreide
boekverzameling. Zij was in den loop van twee honderd jaren
bijeengebracht door eene familie, die altijd rijk was geweest, en bij
gevolg geneigd uit weelde, de kasten te vullen met de letterkunde van
den dag, zonder veel onderzoek of nauwgezette beoordeeling. In dit
uitgebreid gebied mogt Eduard vrij rondzwerven. Zijn gouverneur had
zijne eigene geliefkoosde studiën; en kerkelijke politiek en
godsdienstig twistgeschrijf, verbonden met de zucht tot gemak, –
ofschoon hij op bepaalde uren zich bezig hield met den vermoedelijken
erfgenaam van zijn beschermer, – gaven hem aanleiding om iedere
verontschuldiging aan te grijpen, om geen bepaald en geregeld toezicht
over al zijn studiën te houden.

Sir Everard was zelf nooit iemand van studie geweest, en hield het er
voor, even als zijne zuster, Rachel Waverley, dat, als men slechts las,
het doet er niet toe wat, men nuttig bezig was. Zij waren beiden
overtuigd dat het volgen der letters van het alphabet met het oog op
zich zelf, een verdienstelijke arbeid was, zonder dat men angstvallig
behoefde te onderzoeken, welke denkbeelden of leeringen uit de
schikking der letters geboren worden. Terwijl een betere opvoeding zijn
zucht om zich te vermaken al spoedig in dorst naar kennis zou
herschapen hebben, dreef de jonge Waverley, gelijk een schip zonder
stuurman of roer, in deze zee van boeken rond. Niets groeit wellicht
meer door toegevendheid aan, dan deze oppervlakkige en ongeregelde
leeslust, vooral wanneer men er zulk eene gunstige gelegenheid toe
vindt. Ik geloof, dat een der redenen, waarom men zoovele voorbeelden
van geleerdheid in de mindere standen aantreft, hierin te zoeken is,
dat de arme student, met gelijke geestvermogens, beperkt is tot een
engen kring, als hij zijn lust tot lezen voldoen wil, en genoopt is
zich die boeken, welke hij bezit, eigen te maken, eer hij nieuwe kan
verkrijgen. Eduard, integendeel, las, evenals die lekkerbek, die zich
niet verwaardigde meer dan een klein hapje uit den door de zon
gekleurden kant eener perzik te nemen, geen oogenblik langer in een
boek als zijne nieuwsgierigheid of belangstelling er niet meer door
geboeid werd, en het noodwendig gevolg was, dat de gewoonte, om alleen
deze soort van onderhoud te zoeken, het afleeren er van dagelijks
moeielijker maakte; tot dat de zucht om te lezen, even als alle andere
sterke begeerten, waaraan men te veel toegeeft, eene zekere verzadiging
veroorzaakt.

Maar, eer hij tot deze onverschilligheid kwam, had hij zijn geheugen,
hetwelk inderdaad allergelukkigst mocht heeten, met een grooten
voorraad van wetenswaardige, schoon slecht gerangschikte kundigheden,
verrijkt. In de Engelsche letterkunde had hij Shakespeare en Milton,
alsmede de oudere tooneeldichters bestudeerd; menige boeiende en
belangrijke plaats uit de kronijken kende hij van buiten; terwijl hij
bijzonder vertrouwd was met Spencer, Drayton en andere dichters, die
zich op het romantische gebied hebben onderscheiden; zeker de
verleidelijkste werken voor een jeugdige verbeelding, eer de driften
ontwaakt zijn, die een meer sentimenteele soort van poëzij eischen.
Hiervoor opende zijne kennis van het Italiaansch hem later de deur. Hij
had de tallooze romantische gedichten doorloopen, welke sedert den tijd
van Pulci een geliefkoosde oefening zijn geweest voor Italiës schoone
geesten, en had bevrediging gezocht in de talrijke verzamelingen der
„Novelle,” welke, in navolging van het Decamerone, door het genie van
deze smaakvolle, schoon weelderige natie voortgebracht werden. In de
oude letterkunde had Waverley de gewone vorderingen gemaakt, en las hij
de meest bekende schrijvers; verwijl het Fransch hem een bijna
onuitputtelijken voorraad van gedenkschriften had opgeleverd,
nauwelijks geloofwaardiger dan romans, en van romans, zoo
welgeschreven, dat ze nauwelijks van gedenkschriften te onderscheiden
waren. De schitterende bladzijden van Froissart, met zijne hartroerende
en prachtige beschrijvingen van oorlog en tournooijen, behoorden tot
zijn lievelingslectuur; en uit die van Brantôme en de la Noue had hij
geleerd het woeste, losse en bijgeloovige karakter der edelen van de
Ligue, met den strengen, stroeven en soms woeligen geest der Hugenooten
te vergelijken. De Spanjaard had bijgedragen, om zijn voorraad van
ridderlijke en romaneske denkbeelden te vermeerderen. De vroegere
letterkunde der Noordsche natiën ontging niet aan de liefhebberij van
iemand, die meer las om de verbeelding dan om het verstand te voeden.
En echter mocht Eduard Waverley, ofschoon hij veel wist wat slechts
weinigen bekend is, te recht voor onwetend gehouden worden, omdat hij
weinig wist van hetgeen den mensch waardigheid geeft, en hem in staat
stelt een hooge plaats in de maatschappij op eervolle wijze te
vervullen.

Eenige oplettendheid van de zijde zijner ouders, had ligt kunnen
strekken, om de ontaarding van den geest, het gevolg van zulk een
ongeregelde wijze van studie, te voorkomen. Maar zijne moeder stierf in
het zevende jaar na de verzoening tusschen de broeders, en Richard
Waverley zelf, die na dezen tijd meestal in Londen woonde, was te zeer
vervuld met zijn plannen om rijkdom en onderscheiding te verwerven, om
zich niet tevreden te stellen met de verzekering dat Eduard zeer op
boeken gesteld en wellicht bestemd was om Bisschop te worden. Had hij
de wakende droomen van zijn zoon kunnen nagaan, hij zou dan tot eene
geheel andere gevolgtrekking gekomen zijn.








VIERDE HOOFDSTUK.

LUCHTKASTEELEN.


Ik heb reeds een wenk gegeven, dat de grillige en ziekelijke wansmaak,
door overdaad van beuzelachtige lectuur aangekweekt, onzen held niet
slechts ongeschikt maakte voor ernstige en gezette bezigheid, maar hem
zelfs eenigermate een weerzin had ingeboezemd in hetgeen tot hiertoe
zijn liefhebberij was geweest.

Hij had zijn zestiende jaar bereikt, toen zijn afgetrokken aard en zijn
zucht naar eenzaamheid zoo sterk in het oog vielen, dat Sir Everards
bezorgdheid opgewekt werd. Hij poogde deze neiging tegen te gaan, door
zijn neef uittenoodigen tot allerhande jachtvermaken, waarin de
voornaamste uitspanning van zijn eigen jeugd bestaan had. Maar, schoon
Eduard voor een enkel saizoen het jachtroer gretig opnam, verloor hij,
zoodra hij geleerd had er zich met eenige behendigheid van te bedienen,
alle genoegen in deze tijdkorting.

In het volgend voorjaar bracht des ouden Izaäk Walton’s „Volmaakte
hengelaar” hem er toe, om een ijverige beoefenaar van diens kunst te
worden. Maar van alle uitspanningen, welke het vernuft ooit heeft
uitgevonden om ledigheid te verdrijven, is het visschen het allerminst
geschikt om iemand te vermaken, wiens traagheid zijn ongeduld evenaart,
en de hengelroede van onzen held werd spoedig ter zijde gelegd. Goed
gezelschap en voorbeeld, waardoor onze driften sterk beteugeld en
beheerscht worden, zouden wel hunne gewone uitwerking op onzen
jeugdigen dweeper hebben kunnen uitoefenen; maar de buurt was dun
bevolkt, en de te huis opgevoede jonge lieden, die men er aantrof,
behoorden niet tot de klasse, waaruit makkers voor Eduard konden
gekozen worden, en nog veel minder waren ze in staat om zijn naijver op
te wekken bij die veldvermaken, welke zij als het hoofddoel van hun
leven beschouwden.

Er waren eenige andere jongelieden, die eene betere opvoeding ontvangen
hadden en van veel minder bekrompen aard; maar onze held was
eenigermate van hun kring uitgesloten. Sir Everard had, na den dood van
koningin Anna, zijne plaats in het Parlement opgegeven, en, met de
klimmende jaren, terwijl het aantal zijner tijdgenooten verminderde,
zich langzamerhand uit de zamenleving teruggetrokken; zoodat, wanneer
Eduard weleens met knappe en welopgevoede jonge lieden van zijn stand
en vooruitzichten in aanraking kwam, hij zijn minderheid gevoelde, niet
zoo zeer uit gebrek aan onderwijs en kennis, als uit gemis aan
oefening, om hetgene hij wist voor te dragen en te pas te brengen. Eene
sterke, dagelijks toenemende gevoeligheid deed dezen afkeer van het
gezellig verkeer aangroeijen. De vrees van het minste vergrijp tegen de
wellevendheid begaan te hebben, was voor hem ondragelijk; want
misschien veroorzaakt de schuld van het kwaad zelf bij sommige
gemoederen zulk een pijnlijk gevoel van schaamte en wroeging niet, als
een zedig, gevoelig en onervaren jongeling ondervindt, bij het
bewustzijn, dat hij de maatschappelijke vormen uit het oog verloren of
zich belachelijk gemaakt heeft. Waar wij niet op ons gemak zijn, daar
kunnen wij niet gelukkig wezen; en daarom is het niet vreemd, dat
Eduard Waverley in den waan verkeerde, dat hij onbemind was en
ongeschikt voor het gezellig verkeer, alleen omdat hij de gave nog niet
verkregen had, er zich met gemak te bewegen, en anderen genoegen te
geven of het zich zelven te verschaffen.

De uren door hem bij zijn oom en tante gesleten, werden verbeuzeld met
telkens herhaalde vertellingen van den praatzieken ouderdom. Doch zelfs
daarbij werd zijn verbeelding, het overheerschend vermogen van zijn
geest, menigmaal opgewekt. Familie-overlevering en geslachtkundige
historie, waarover Sir Everard meestal sprak, is juist het
tegenovergestelde van den barnsteen, die, schoon op zich zelven een
kostbare zelfstandigheid, toch doorgaans vliegen, stroohalmpjes en
andere prullen bevat; terwijl de genoemde studiën, op zich zelve hoogst
onbeduidend en beuzelachtig, nogtans dienen, om zeer veel van hetgeen
in de oude zeden zeldzaam en belangrijk is, voor de vergetelheid te
bewaren, en een aantal wetenswaardige kleinigheden in herinnering te
houden, die door geen ander middel te bewaren, of tot ons over te
brengen zouden zijn. Zoo derhalve Eduard Waverley van tijd tot tijd
geeuwde bij het oplezen van den droogen catalogus van de namen zijner
voorvaderen, en bij het opsommen hunner onderling aangegane huwelijken,
en in zijn hart de koude en langdradige nauwkeurigheid verwenschte,
waarmede de waardige Sir Everard de onderscheidene trappen van
verwantschap naging, die er bestonden tusschen het huis van
Waverley-Honour en de dappere baronnen, ridders en heeren, met welke
het vermaagschapt was; zoo hij (in weerwil zijner verplichting aan de
drie hermelijnen) soms met al de drift van een Hotspur, in zijn hart
vloekte op de poespas der wapenkunde, hare griffioenen, hare monsters
en hare draken verwenschte, waren er echter oogenblikken, waarin zijn
verbeelding opgewekt en zijne oplettendheid geboeid werd.

De daden van Wilibert van Waverley in het Heilige Land, zijn lange
afwezigheid en gevaarlijke avonturen, zijn veronderstelde dood en zijn
terugkomst op den avond, toen zijn geliefde den held gehuwd had, die
haar tegen beschimping en verdrukking had beschermd; de edelmoedigheid,
waarmede de kruisridder zijn aanspraken opgaf en in het naburig
klooster den eeuwigen vrede zocht, [20] – naar deze en soortgelijke
verhalen kon hij luisteren tot zijn hart gloeide en zijn oog
glinsterde. En niet minder was hij aangedaan, wanneer zijn tante
Rachel, van het lijden en de dapperheid van Alice Waverley, gedurende
den grooten burgeroorlog, verhaalde. De vriendelijke gelaatstrekken van
de bejaarde jonkvrouw namen een verhevener uitdrukking aan, als ze
verhaalde, hoe Karel, na den slag van Worcester, voor een dag toevlucht
vond op Waverley-Honour, en hoe, toen een troep ruiterij naderde, om
het huis te doorzoeken, Lady Alice haar jongsten zoon uitzond, van een
handvol huisbedienden vergezeld, met het bevel, om ten koste van hun
leven, een uur uitstel te bewerken, ten einde den Koning den tijd te
verschaffen om te ontvluchten. „En, God zij haar genadig,” dus placht
Freule Rachel voort te gaan, terwijl zij hare oogen op de beeltenis der
heldin vestigde, en er bijvoegde, „wel kocht ze het behoud van haar
koning duur met het leven van haar meest geliefd kind. Hij werd hier
heen gebracht als gevangene, doodelijk gewond; en gij kunt nog de
sporen van zijn bloed zien, van de groote zaaldeur, langs de kleine
gaanderij en verder op naar de kamer waar hij werd nedergelegd, om aan
de voeten zijner moeder te sterven. Maar ze troostten elkander; want
hij zag aan het schitteren van zijn moeders oog, dat het doel zijner
wanhopige verdediging bereikt was.” „Ach! ik herinner mij,” ging zij
voort, „ik herinner mij nog iemand gezien te hebben, die hem kende en
beminde. Om zijnentwil leefde en stierf Lucie St. Aubin ongehuwd,
schoon een der schoonste en rijkste partijen in dit koninkrijk; het
geheele land liep haar na, maar geheel haar leven lang droeg ze den
zwaren rouw, om den armen Willem; want zij waren verloofd, ofschoon
niet getrouwd, en ze stierf in – ik herinner mij den datum niet; maar
wèl, dat in November van datzelfde jaar, toen ze gevoelde dat hare
krachten begonnen af te nemen, ze nog eenmaal verlangde naar
Waverley-Honour gebracht te worden. Ze bezocht toen al de plaatsen waar
ze met zijn oudoom geweest was, en liet de tapijten opnemen, om het
spoor van zijn bloed te zien, en als tranen in staat waren geweest het
uit te wisschen, zou het er niet meer aanwezig zijn; want er was geen
droog oog in het geheele huis. Gij zoudt gemeend hebben, Eduard, dat
zelfs de boomen om haar treurden; want naast haar vielen de bladeren
af, zonder dat het geringste koeltje zich bewoog; en waarlijk ze zag er
uit als iemand, die ze nooit weder groen zou zien.”

Na het hooren van zulke legenden sloop onze held doorgaans weg, om zich
aan de mijmeringen over te geven, daardoor opgewekt. In den hoek van de
uitgestrekte en sombere boekerij, bij geen ander licht, dan hetgeen de
smeulende blokken op den breeden haard verspreidden, kon hij uren lang
die inwendige tooverij uitoefenen, waardoor gebeurtenissen uit het
verledene of die welke de verbeelding oproept, voor het oog van den
droomer als het ware leven. Nu eens zag hij voor zich een langen en
rijken sleep van schitterende vizioenen verrijzen: het bruiloftsfeest
binnen het kasteel van Waverley; de ranke en vermagerde gestalte van
den rechtmatigen heer in zijn pelgrims gewaad, als een onopgemerkt
toeschouwer der vreugde van zijn gewaanden erfgenaam en van zijne
bestemde bruid; den elektrieken schok door de ontdekking veroorzaakt;
het grijpen der vazallen naar de wapenen; de verbazing van den
bruidegom; de schrik en verwarring van de bruid; de bittere smart
waarmede Wilibert opmerkte, dat zij van ganscher harte in het huwelijk
toestemde; de houding die getuigde van waardigheid, en diep gevoel,
waarmede hij het half ontbloote zwaard weder in de schede stak, en het
huis zijner voorvaders verliet om het voor altijd den rug toe te
keeren. Dan liet hij wederom het tooneel veranderen, en de fantazie
moest hem gehoorzamen en tante Rachels treurspel vertoonen. Hij zag
Lady Waverley zitten in het prieel, geheel en al oor om het minste
geluid op te vangen, terwijl haar hart van angst klopte, nu eens
luisterende naar de wegsmeltende klanken van den hoefslag van ’s
konings paard, en toen deze verstierven, in elk windje, waardoor de
boomen in het park bewogen werden, het geraas der verwijderde
schermutseling hoorende. Een geluid in de verte wordt vernomen, als het
ruischen van een bergstroom; het komt nader, en Eduard kan duidelijk
het draven der paarden, het getier en geschreeuw der manschappen, en
daaronder het knallen van pistoolschoten onderscheiden; alles hoe
langer hoe meer het kasteel naderende. De dame springt op – een
ontsteld bediende stort binnen. – Maar waartoe zulk eene beschrijving
vervolgen?

Daar het leven in deze denkbeeldige wereld onzen held dagelijks
aangenamer werd, zoo was het hem naar evenredigheid onaangenaam
gestoord te worden. De uitgebreide landerijen, waardoor het slot
omringd was, die, daar ze den omvang van een park ver te boven gingen,
gemeenlijk Waverley Jacht genoemd werden, waren oorspronkelijk
boschgrond geweest, en bezaten, schoon afgewisseld door uitgestrekte
open vakken, waarin de jonge reeën dartelden, nog geheel het woeste
karakter van eertijds. Het land was doorsneden met breede lanen, op
vele plaatsen half begroeid met kreupelhout, waar de schoonen van
vroegere dagen hare standplaats plachten te kiezen, om het hert door de
windhonden te zien vervolgen, of eene gelegenheid te vinden om met den
armboog op te mikken. Op éen plek, kenbaar door een met mos begroeid
gothisch gedenkteeken, dat nog den naam van koninginneplek behield, had
Elizabeth, naar men zeide, met eigen hand zeven herten doorschoten. Dit
was een lievelingsplek van Eduard Waverley. Op andere tijden was hij
gewoon met het jachtroer en zijn hond, die als voorwendsel voor anderen
moesten dienen, en met een boek op zak, dat misschien als voorwendsel
voor hemzelven dienen moest, eene dezer lange lanen in te slaan, die na
anderhalf uur klimmens, zich allengs vernauwde tot een ruw, smal pad
door den steenachtigen en dichtbegroeiden pas, Het Zwarte dal genaamd,
en eensklaps een uitzicht schonk op een diep en donker meertje, om
dezelfde reden Het Zwarte meer genoemd. Daar stond in vroeger tijd een
eenzame toren op eene rots, bijna geheel door water omringd, die den
naam verkregen had van „de sterkte van Waverley,” omdat hij vaak in
gevaarlijke tijden tot toevluchtsoord der familie had gediend. Daar
voerden, gedurende de oorlogen van York en Lancaster, de laatste
aanhangers van de Roode Roos, die hare zaak durfden voorstaan, een
onafgebroken en vernielenden krijg, tot de sterkte door den vermaarden
Richard van Gloucester werd veroverd. Hier hield ook een troepje
Koningsgezinden zich lang staande onder Nigel Waverley, den ouderen
broeder van dien Willem, wiens lotgevallen tante Rachel gewoon was te
vertellen. Op deze plekken schiep Eduard er behagen in, zich in zoete
en bittere overdenkingen te verdiepen, terwijl hij, gelijk een kind te
midden van zijn speelgoed, uit den schitterenden maar nutteloozen
voorraad van beelden en droomen zijner fantazie, gebouwen optrok, die
even luisterrijk waren, maar even spoedig verdwenen als die eener
avondwolk. Welke uitwerking dit toegeven aan zijn lievelingsgewoonte op
zijn gemoed en karakter had, zal in het volgende hoofdstuk blijken.








VIJFDE HOOFDSTUK.

KEUZE VAN EEN BEROEP.


Wegens de uitvoerigheid, waarmede ik Waverleys bezigheden, en de
richting die ze aan zijn verbeelding gaven, geschetst heb, zal de lezer
in de volgende geschiedenis wellicht eere navolging verwachten van den
bekenden roman van Cervantes. Maar door dit te veronderstellen, zou hij
mijne wijsheid te kort doen. Het is mijn voornemen niet de voetstappen
van dien onnavolgbaren schrijver te drukken, in het schilderen van die
geheele verbijstering des verstands, welke de voorwerpen verwart, zoo
ras ze zich voordoen, maar ik wensch die meer gewone afwijking van het
gezonde oordeel te schetsen, die de zaken zooals ze werkelijk bestaan
opneemt, doch daaraan een zweem van eigen romanesken toon en kleur
mededeelt. Eduard Waverley was er zoo verre van af, om te
veronderstellen dat hij bij anderen zijne wijze van zien en gevoelen
vinden zou, of te wanen dat de tegenwoordige toestand der maatschappij
geschikt was om de droomen te verwezenlijken, waaraan hij zich zoo
gaarne overgaf, dat hij niets meer vreesde dan de gevoelens die de
vrucht waren van zijne mijmeringen, door anderen ontdekt te zien. Hij
had geen vertrouwde, en wenschte er geen te hebben, om hem zijne
droomerijen mede te deelen, waarvan hij het belachelijke zoo zeer
gevoelde, dat, als hij had moeten kiezen tusschen een straf waaraan
geen schande verbonden was, en de noodzakelijkheid om een koel en
bedaard verslag te geven van de denkbeeldige wereld, waarin hij het
beste deel van zijn leven doorbracht, hij, geloof ik, niet geaarzeld
zou hebben zich aan de eerste te onderwerpen. Deze afzondering werd hem
dubbel dierbaar, toen hij, met den loop der jaren, den invloed der
ontwakende hartstochten gevoelde. Vrouwelijke vormen van uitstekende
bevalligheid en volmaakte schoonheid begonnen een rol te spelen in
zijne denkbeeldige avonturen en het duurde niet lang of hij begon rond
te zien, en de scheppingen zijner verbeelding met de vrouwen uit de
werkelijkheid te vergelijken. De lijst der schoonen, die hare
bevalligheden wekelijks in de kerk van Waverley ten toon spreidden, was
talrijk noch uitgelezen. Verre weg de dragelijkste was jufvrouw Sissly,
of zoo als ze liever wilde genoemd worden, Cecilia Stubbs, de dochter
van den heer Stubbs van de pachthoeve. Ik weet niet of het door het
„eenvoudigste toeval van de wereld” was, eene spreekwijze, die op
vrouwelijke lippen niet altijd den voorbedachten raad uitsluit, of dat
het uit overeenstemming van smaak kwam, dat Cecilia meer dan eens
Eduard op zijn lievelingswandeling in het Waverleys-Park ontmoette. Hij
had den moed nog niet gehad haar bij deze gelegenheid aan te spreken;
maar de ontmoeting was niet zonder uitwerking gebleven. Een romaneske
minnaar is een zonderlinge afgodendienaar, die er zich soms weinig aan
stoort, uit welke stof hij het voorwerp zijner aanbidding vormt,
althans zoo de natuur dit voorwerp slechts wat uiterlijke schoonheid
geschonken heeft, kan hij gemakkelijk den Juwelier en den Dervish, in
de oostersche vertelling [21] spelen, en haar overvloedig, uit de
voorraadschuren zijner eigene verbeelding, met bovennatuurlijke
bekoorlijkheden en al de rijkdommen van geest en hart voorzien.

Maar eer de bekoorlijkheden van Cecilia Stubbs haar wezenlijk tot een
godin gemaakt, of ten minste haar even hoog geplaatst hadden als de
heilige van dien naam, vatte Rachel Waverley eenige vermoedens op,
welke haar bewogen de aanstaande apotheose of heiligverklaring te
voorkomen. Zelfs de eenvoudigste en onergdenkendste der vrouwen (God
zegene haar!) bezitten een aangeboren instinct in soortgelijke zaken,
welke soms zoo ver gaat, dat ze neigingen bespeuren, die nooit bestaan
hebben, en maar zelden missen die te ontdekken, welke onder het bereik
harer waarneming vallen. Freule Rachel legde er zich met groote
voorzichtigheid op toe, niet om het naderend gevaar te bestrijden, maar
om het te voorkomen, en bracht haren broeder aan het verstand, dat de
erfgenaam van zijn huis noodzakelijk iets meer van de wereld moest
zien, dan mogelijk was bij zijn aanhoudend verblijf op Waverley-Honour.

Sir Everard had in den beginne geen ooren naar een voorstel, waardoor
hij van zijn neef zou gescheiden worden. Eduard was eenigzins op boeken
gesteld; dat stemde hij toe; maar de jeugd, zooals hij altijd gehoord
had, was de tijd om te leeren, en er bestond geen twijfel of hij zou,
als zijn leeslust gestild, en zijn hoofd met kundigheden vervuld was,
zich van zelf op de vermaken der jacht en de belangen van de landstreek
toeleggen. Ook hij had het, zeide hij, dikwijls betreurd, dat hij in
zijn jeugd niet een weinig tijd aan de studie besteed had: hij zou er
niet minder goed om geschoten of gejaagd hebben, en het
Parlementsgebouw met langere redevoeringen hebben doen weergalmen, dan
de driftige „Neen’s”, waarmede hij, als lid van het Huis onder het
bestuur der Whigs, zich tegen elken maatregel van het Bewind verzette.

Tante Rachels bezorgdheid echter schonk haar de behendigheid om haar
plan door te drijven. Ieder hoofd van hun huis had vreemde landen
bezocht, of bij het leger gediend, alvorens zich op Waverley-Honour
neêr te zetten, en ze beriep zich voor de waarheid harer verzekering op
den stamboom, een gezag dat nooit door Sir Everard weersproken werd.
Met éen woord, er werd een voorstel aan den heer Richard Waverley
gedaan, om zijn zoon te laten reizen, onder toezicht van zijn
gouverneur, den heer Pembroke, terwijl de Baronet op een gepaste en
milde wijze in de reiskosten zou voorzien. De vader had niet het minste
bezwaar; maar toen er aan de tafel van den Minister over gesproken
werd, trok de groote man een bedenkelijk gezicht. De reden werd den
vader in ’t geheim medegedeeld. „De ongelukkige staatkundige richting
van Sir Everard,” merkte de Minister op, „maakte dat het hoogst
ongeschikt was een jongeling van zulke groote vooruitzichten op het
vaste land te laten reizen, met een gouverneur, buiten alle kijf, door
zijn oom gekozen om hem in diens voetstappen en naar zijn voorschriften
te leiden. Hoedanig zou mijnheer Eduard Waverleys gezelschap te Parijs,
hoedanig dat te Rome zijn, waar alle soort van strikken door den
Pretendent en zijn zoons gelegd werden? Dit waren alle maal punten
waarover de heer Waverley zich nog wel tweemaal bedenken mocht. De
minister zelf kon zeggen, dat Zijn Majesteit de diensten van den heer
Richard Waverley op zulk een hoogen prijs stelde, dat, indien zijn zoon
voor eenige jaren in dienst wilde gaan, hij rekenen kon op een escadron
van een der dragonderregimenten, die onlangs uit Vlaanderen waren terug
gekomen.”

Een op deze wijze gegeven wenk liet zich niet straffeloos
veronachtzamen, en ofschoon zeer bevreesd om de vooroordeelen van zijn
broeder te krenken, besloot Richard Waverley de hem aldus voor zijn
zoon aangeboden plaats niet te weigeren. De waarheid is, dat hij in
ruime mate, en te recht, rekende op Sir Everards liefde tot Eduard, die
niet liet voorzien, dat hij hem een stap kwalijk zou nemen, door hem
uit onderwerping aan zijns vaders wil gedaan. Twee brieven kondigden
dit besluit den Baronet en diens neef aan. In den laatsten bepaalde hij
zich alleen tot de mededeeling van de zaak, terwijl daarin tevens de
toebereidselen werden opgegeven, die hij te maken had om zich bij het
regiment te voegen. Aan zijn broeder schreef Richard uitvoeriger en
zeer omzichtig. Hij stemde, op de vleijendste wijze, toe, dat het voor
zijn zoon zeer goed zou wezen, iets meer van de wereld te zien, en hij
drukte zelfs in de nederigste bewoordingen zijn dankbaarheid voor den
aangeboden bijstand uit; maar hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat
Eduard thans ongelukkig niet, bij machte was volkomen te handelen
overeenkomstig het plan, door zijn besten vriend en weldoener
ontworpen. Hij zelf had met smart gedacht aan de werkeloosheid van den
jongen, op een leeftijd, dat al zijn voorvaders de wapens gedragen
hadden; ja de Koning zelf had zich verwaardigd te vragen, of de jonge
Waverley thans niet in Vlaanderen was, op een leeftijd dat zijn
grootvader reeds zijn bloed voor zijn Koning, in den grooten
burgeroorlog gestort had? Deze vraag ging met de aanbieding van een
escadron vergezeld. Wat kon hij doen? Er was geen tijd om zijn broeder
te raadplegen, al ware het ook, dat er zwarigheden van zijn zijde
mochten bestaan, om zijn neef de roemrijke loopbaan van diens
voorvaderen te laten betreden. En, om kort te gaan, dat Eduard thans
(na de mindere graden van Kornet en Luitenant met een buitengewone
vlugheid te zijn overgesprongen) kapitein Waverley bij de dragonders
van Gardiner was, en hij zich binnen eene maand te vervoegen had bij
zijn regiment te Dundee, in Schotland.

Sir Everard Waverley ontving deze mededeeling met gemengde
gewaarwordingen. Toen het geslacht van Hannover den troon van Engeland
beklom, had hij zich uit het Parlement teruggetrokken, en zijn gedrag
in het gedenkwaardige jaar 1715 was niet geheel en al onopgemerkt
gebleven. Er liepen geruchten van bijzondere monsteringen van boeren en
paarden te Waverley bij maneschijn, en van kisten vol in Holland
gekochte en aan den Baronet geadresseerde geweren en pistolen; maar
deze laatste werden onderschept door de waakzaamheid van een ambtenaar
der accijnsen, die later op een donkeren nacht, voor zijn
gedienstigheid door eenige moedige boerenknapen afgestraft werd. Ja,
wat meer is, men had zelfs gezegd, dat bij het arresteren van Sir
Willem Wyndham, den aanvoerder der Tory-partij, een brief van Sir
Everard in den zak van diens rok was gevonden. Maar er liet zich geene
openbare aanklacht op bouwen; en het Bewind, tevreden met den opstand
van 1715 onderdrukt te hebben, achtte het voorzichtig noch raadzaam
zijn wraak verder uit te strekken, dan tot de ongelukkigen, die
openlijk de wapenen hadden opgevat.

Sir Everard legde ook niet de minste vrees aan den dag ten opzichte der
geruchten omtrent zijn persoon onder zijn Whigsche buren verspreid. Het
was wel bekend, dat hij verscheidene in ongelegenheid geraakte
Noord-Engelschen en Schotten met geld had bijgestaan, die na te
Preston, in Lancashire, gevat te zijn, in de gevangenissen van Newgate
en Marshalsea waren opgesloten; en het was zijn zaakwaarnemer en gewone
raadsman, die zich met de verdediging van sommigen dezer ongelukkigen
belast had. Algemeen was men van gevoelen, dat, zoo de Ministers een
wettig bewijs in handen gehad hadden van Sir Everards deelneming aan
den Opstand, hij dan niet zou gewaagd hebben de bestaande regeering te
tarten, of wèl dat hij dit niet straffeloos zou hebben gedaan. De
gevoelens echter, die hem toen beheerschten, waren die van den
jongeling, en wel in een veel bewogen tijd. Sedert was Sir Everards
Jacobietisme langzamerhand verkoeld, gelijk een vuur dat uit gebrek aan
brandstof uitdooft. Van tijd tot tijd vond hij gelegenheid om zijne
Torysche en kerkelijke beginselen te versterken, bij verkiezingen en
vergaderingen; maar betrekkelijk het erfelijke troonrecht waren zijn
denkbeelden zoo wat in doodslaap gevallen. Intusschen schokte het zijn
gevoel niet weinig, zijn neef bij het leger te zien onder de
Brunswijksche dynastie; en dat te meer, daar, behalve zijn nauwgezette
begrippen van het vaderlijk gezag, het onmogelijk, of ten minste hoogst
onvoorzichtig zou geweest zijn, om de zaak met geweld te keer te gaan.
Deze onderdrukte ergernis gaf aanleiding tot veel zuchten en steunen,
hetgeen op rekening gesteld werd van een opkomenden aanval van jicht,
tot de waardige Baronet, na om de ranglijst gezonden te hebben, zijn
troost zocht in het optellen van de afstammelingen der huizen van
erkende staatkundige eerlijkheid: de Mordaunts, Granvilles en Stanleys,
wier namen hij hier aantrof. Terwijl hij nu al zijn ingenomenheid met
familieëer en oorlogsroem te hulp riep, besloot hij volgens eene
logica, niet ongelijk aan die van Falstaff, dat, zoo er oorlog op
handen was, ofschoon het schande zou zijn, zich bij eene andere partij
dan bij die éene te scharen, het echter nog grooter schande wezen zou
bij dien strijd stil te zitten, dan om te strijden voor den slechtste
van allen, al was die bij overweldiging op den troon gekomen. Wat tante
Rachel betreft, haar plan was wel niet juist volgens hare wenschen
gelukt, maar zij was in de noodzakelijkheid zich aan de omstandigheden
te onderwerpen. Zij vond ook afleiding voor hare droefheid in het
gereedmaken der uitrusting van haren neef, en niet weinig vergoeding in
het vooruitzicht van hem in volle uniform te zien schitteren.

Eduard Waverley zelf ontving de geheel onverwachte kennisgeving met
levendige en onuitsprekelijke verbazing. Het was, gelijk een fraai, oud
gedicht het uitdrukt „een vuur in de heide ontstoken,” dat een eenzamen
heuvel met smook bedekt en dien te gelijk door een somber vuur
verlicht. Zijn gouverneur, of liever de heer Pembroke, want hij heette
slechts zelden gouverneur, vond in Eduards kamer eenige fragmenten van
verzen, die hem schenen ingegeven te zijn door het onverwachte opslaan
van deze bladzijde uit zijn levensboek. De geleerde, die alles voor
poëzij hield, wat door zijn vrienden vervaardigd, en in fraaie rechte
regels, waarvan allen met een hoofdletter begonnen, geschreven werd,
deelde dezen schat aan tante Rachel mede, die, haar bril met tranen
bevochtigd op den neus, ze overschreef in haar zakboekje, onder
uitgezochte recepten voor de keuken of de apotheek, lievelingsteksten
en fragmenten van godsdienstige boeken naar haren smaak, als ook een
paar liedjes van krijgshaftigen en Jacobietischen inhoud, die ze in
hare jonge dagen placht te neuriën; uit welke verzameling de
dichterlijke proeven van haar neef werden getrokken, toen het boek
zelf, met andere authentieke stukken van de familie Waverley, ter
inzage werden gegeven aan den onwaardigen uitgever van deze
merkwaardige geschiedenis. Indien ze het genoegen van den lezer al niet
verhoogen, zullen ze ten minste beter dan eenig verslag den woesten en
ongeregelden aard van onzen held doen kennen.


    Toen ’s avonds laat de herfst zijn rood
    En goud op het Zwarte-meer-dal goot,
    Gaf, stil en zedig, ’t effen meer
    De purpren wolk en goudgloed weêr,
    En beeldde ’t vloeijend bergkristal
    Het bergland af en ’t lage dal.
    Daar spiegelde in den heldren stroom
    Zich elke bloem en elke boom
    En rots en toren trouw en teêr,
    Als lag daar onder ’t vredig meer,
    Bevrijd van de onrust, zorg en smart,
    Het deel van ieder menschenhart,
    Een wereld, die, naar allen schijn,
    Nog schooner dan onze aard moest zijn.

    Maar, ver en buldrend opgestaan,
    Verhief zich plotseling de orkaan,
    En wekte snel den Geest van ’t meer
    Hij hoorde ’t buldren van het weêr
    En ’s eiken kreunend dof gebrom;
    Hij sloeg den zwarten mantel om,
    Gelijk de krijgsman op den kreet
    Van d’ oorlog zich in ’t pantser kleedt.
    Maar als de stormwind nader toog,
    Betrok zijn forsche wenkbrauwboog,
    En werd zijn wang van kleur beroofd.
    De helmpluim schudde er op zijn hoofd,
    Toen hij het golvend wed beval
    Te dondren door ’t misvormde dal.
    Die ideale wereld ging
    Op eens in wilden warrelkring
    Met d’ opgejaagden vloed te loor.
    Van kalmte en rust geen enkel spoor.
    En wrak bij wrak dier zaligheid
    Lag op den oever ver verspreid.

    Toen zag ’k dien ommekeer met vreugd,
    Ja, met een wondervreemd geneugt.
    Terwijl de wind, in wilden trots,
    Den kamp bestond met golf en bosch,
    Stond ’k op den toren. ’t Was alsof
    Mij toen een vreemd geheimnis trof,
    En aan zijn zoet gevlei mijn hart,
    Hoe langs zoo meer gekluisterd werd;
    Toen treurde ik ras, door ’t stormenheer
    Omringd, om ’t stil tooneel niet meer.

    Zoo breekt de waarheid ook eens heel
    Des jonkheids lokkend luchtkasteel;
    Zoo bant ze elk toovrend droomgezigt
    Dat, als het landschap, rijk aan licht
    En glans en schoon, op ’t meervlak scheen,
    Eer ’t voor den najaarsstorm verdween.
    En voor verbeeldings scheppend oog
    Is nu die vorm, die langs mij toog,
    En mij dus ketende om zijn schoon,
    Geborgen bij geliefde doôn;
    Want liefdes droom en liefdes bloem
    Maakt plaats voor krijgsgewoel en roem.


In eenvoudig proza, want misschien drukken deze verzen het niet bepaald
genoeg uit, werd het vluchtige beeld van Cecilia Stubbs in kapitein
Waverley’s hart uitgewischt, te midden van de beslommeringen zijner
nieuwe stemming. Zij zelve verscheen, wel is waar, in vollen glans, in
haar vaders bank, op den Zondag toen hij voor het laatst de dienst in
de oude dorpskerk bijwoonde; bij welke gelegenheid hij, op verzoek van
zijn oom en van tante Rachel (zonder, om de waarheid te zeggen, er zich
lang toe te laten bidden) werd overgehaald, om zich in volle uniform te
vertoonen.

Het beste middel om geen al te hoog denkbeeld van anderen te koesteren,
is zeer met zich zelven ingenomen te zijn. Jufvrouw Stubbs had wel alle
hulp ingeroepen, die de kunst aan de schoonheid verleenen kan; maar
helaas! hoepelrok, moesjes, golvende lokken en een nieuw kleed van echt
Fransche zijde, vermochten niets op een jongen dragonder-officier, die
voor het eerst zijn met goud omboorden hoed, zijn rijlaarzen en
sleepsabel droeg. Ik weet niet, of, gelijk de kampioen in de oude
ballade,


    Zijn hart alleen voor de eere sloeg,
            En liefde bleef verzaken;
    Geen vrouw, in ’t land had kracht genoeg,
            Om ’t ijskoud hart te raken,


dan of de schitterende en met goud geborduurde rok, die thans zijn
borst beschermde, Cecilia’s blikken trotseerde; maar hare pijlen werden
te vergeefs op hem afgeschoten.


    Toch zag ik, waar Cupido’s schichtje vloog;
    Het viel niet neêr op ’t bloemrijk westerveld,
    Maar trof een knaap, de bloem van heel het west,
    Heer Jonas Cubertfield, ’s rentmeesters zoon.


Terwijl ik verschooning vraag voor mijn heroica (waaraan ik in zekere
gevallen niet kan nalaten lucht te geven), moet ik tot mijn leedwezen
berichten, dat wij hier afscheid dienen te nemen van de schoone
Cecilia, die, gelijk menige dochter van Eva, na het vertrek van Eduard,
en het vervliegen van zekere ijdele door haar gevoede droomen, zich
stilletjes tevreden stelde met een pis-aller, en na verloop van zes
maanden hare hand schonk, aan voornoemden Jonas, zoon van des baronets
rentmeester, en erfgenaam (geen gering vooruitzicht!) van eens
rentmeesters fortuin, behalve het fraaie verschiet van zijn vader in
zijn post op te zullen volgen. Al deze voordeelen bewogen den heer
Stubbs, evenals het bruine gelaat en de manhaftige gestalte van den
vrijer, zijn dochter, het punt van „afkomst” over ’t hoofd te zien, en
zoo kwam het huwelijk tot stand. Niemand scheen meer in haar schik dan
tante Rachel, die tot hiertoe het ingebeelde juffertje wel een weinig
schuins had aangekeken (voor zoo ver hare goedhartigheid dit toeliet),
maar die bij de eerste verschijning van het jonggehuwde paar in de
kerk, de bruid met een glimlach en een diepe buiging vereerde, in
tegenwoordigheid van den predikant, den kapelaan, den koster en de
geheele vergadering der vereenigde gemeenten van Waverley en Beverley.

Ik verzoek, eens voor altijd, verschooning van den lezer, die een roman
enkel tot vermaak in handen neemt, dat ik hem zoo lang kwel met
ouderwetsche staatkunde en Whig’s en Tory’s en Jacobieten en
Hannoveranen; maar de waarheid is, dat ik niet zou kunnen beloven, dat
de geschiedenis zonder dat verstaanbaar, of niet ongerijmd wezen zou.
Mijn ontwerp vordert dat ik de beweegredenen ontwikkel, waaruit de
handeling voortvloeit; en deze beweegredenen berusten noodwendig op de
gevoelens, vooroordeelen en partijschappen dier tijden. Ik noodig mijne
schoone lezeressen, wier kunne en ongeduld haar het grootste recht
geven om over deze uitweidingen te klagen, niet in een vliegenden
wagen, door gevleugelde paarden getrokken, of door tooverkracht in
beweging gebracht, mede te gaan. Ik bezit slechts een eenvoudige
Engelsche reiskoets op vier wielen en langs den straatweg loopende. Zij
wien dit rijtuig niet bevalt, mogen het op de eerste pleisterplaats
verlaten en wachten op Prins Hussein’s tapijt of des wevers Malek’s
[22] vliegend schilderhuisje. Zij die mij willen blijven vergezellen,
zullen van tijd tot tijd blootgesteld zijn aan de onaangenaamheid van
moeielijke wegen, steile heuvels, modderpoelen en andere wereldsche
bezwaren. Maar, met tamelijk goede paarden en „een geschikten voerman,”
(zoo als men in de advertentiën leest) verbind ik mij zoo spoedig
mogelijk een schilderachtiger en romanesker landstreek te bereiken,
indien mijn passagiers eenig geduld met me willen hebben op de eerste
stations. [23]








ZESDE HOOFDSTUK.

HET AFSCHEID VAN WAVERLEY.


Op den avond van dezen merkwaardigen zondag trad Sir Everard de
boekerij binnen, waar hij onzen jongen held bijna had betrapt, bezig
met het oude zwaard van Sir Hildebrand in het rond te zwaaijen, dat als
een erfstuk bewaard, gewoonlijk boven den schoorsteen in de boekerij,
onder een portret van den ridder en zijn paard hing, wiens
gelaatstrekken bijna geheel bedekt waren door des ridders vreeselijk
zware krulpruik, terwijl het door hem bereden strijdros verborgen was
onder den ontzachlijken mantel van de Bath-orde, waarmede hij omhangen
was. Sir Everard trad binnen, en na een blik op de schilderij en een
tweeden op zijn neef geslagen te hebben, begon hij eene kleine deftige
aanspraak, die echter spoedig overging in zijne natuurlijke eenvoudige
spreekwijze, bij deze gelegenheid door meer dan gewone aandoening
verlevendigd. „Neef,” zeide hij „dat is, mijn lieve Eduard, het is Gods
wil, en insgelijks de wil van uw vader, wien het, naast God, uw plicht
is te gehoorzamen, dat gij ons verlaat, om het krijgsmans beroep te
volgen, waarin zoovelen uwer voorvaderen zich onderscheiden hebben. Ik
heb de noodige schikkingen gemaakt die u zullen in staat stellen, om in
het veld te verschijnen als hun afstammeling en als de stamhouder van
het huis Waverley; en, op ’t slagveld zult ge niet vergeten, welken
naam gij draagt. Maar Eduard, mijn lieve jongen, herinner u insgelijks,
dat gij de laatste van dien stam zijt, en dat alleen op u de hoop
berust, dat hij niet zal uitsterven; en daarom, zoo ver plicht en eer
zulks toelaten, vermijd het gevaar – ik meen, noodeloos gevaar – en
houd u niet op met gemeene knapen, spelers en Whigs, waarvan er zoo als
te vreezen is, maar al te veel in de dienst gevonden worden, waarin gij
treden zult. Uw Kolonel is, naar men mij bericht heeft, een uitmuntend
man – voor een Presbyteriaan; maar gij zult uw plicht in het oog houden
jegens God, de kerk van Engeland en den – (deze gaping had volgens de
orde behooren aangevuld te worden met het woord koning; maar daar dit
woord ongelukkig een dubbelen en onzekeren zin had, de éen doelende op
het feitelijk bezit en de ander op het recht, zoo vulde de ridder het
aan) – de kerk van Engeland en alle ingestelde machten.” Vervolgens,
daar hij zich niet verder als redenaar waagde, bracht hij zijn neef
naar den stal, om de paarden te zien, die hij voor hem bestemd had.
Twee waren er zwart, de kleur van het regiment, beide uitmuntend
schoone dieren; de drie andere waren stevige, vlugge rijpaarden, voor
de reis, of voor Eduards bedienden bestemd; twee dezer waren uit die
van het slot gekozen; een derde, die als staljongen dienst zou doen,
zou in Schotland wel te krijgen zijn.

„Gij zult slechts met een klein gevolg vertrekken,” zei de baronet, „in
vergelijking met Sir Hildebrand, toen hij voor de poort van zijn slot
een talrijker troep ruiterij monsterde; dan uw geheele regiment. Ik zou
graag gezien hebben, dat de twintig jonge lieden van mijn goederen, die
dienst hebben genomen bij uw regiment, te gelijk met u naar Schotland
hadden kunnen vertrekken. Het zou ten minste iets geweest zijn; maar
men heeft mij gezegd, dat zulk een gevolg in den tegenwoordigen tijd
als iets ongewoons beschouwd zou worden, nu allerlei nieuwe en dwaze
gewoonten ingevoerd zijn om de natuurlijke banden, die het volk aan
zijne landheeren hechten, te verzwakken.”

Sir Everard had zijn best gedaan, om deze onnatuurlijke richting van
den tijdgeest te verbeteren; want hij had de banden van gehechtheid
tusschen de recruten en hun jongen kapitein verstrekt, niet alleen door
een overvloedigen maaltijd van vleesch en bier, bij wijze van
afscheidsfeest, maar tevens door een ruim geschenk in geld, hetwelk eer
strekte om de genoegens dan wel om de orde en tucht op hun marsch te
bevorderen. Na de paarden in oogenschouw genomen te hebben, bracht Sir
Everard zijn neef terug naar de bibliotheek, waar hij een met zorg
toegevouwen brief voor den dag haalde, volgens ouder gewoonte omwonden
met een strookje ongesponnen zijde, en verzegeld met een nauwkeurig
afdruksel van het Waverleysche wapenschild. Deze brief was, met alle
deftigheid van dien tijd, geadresseerd „Aan den Hoogwelgeboren Heere
Cosmo Comyne Bradwardine, van Bradwardine, op zijn residentie
Tully-Veolan, graafschap Perth, Schotland. – Ter vriendelijke bezorging
van kapitein Eduard Waverley, neef van Sir Everard Waverley, van
Waverley-Honour, Baronet.”

De edelman aan wien dit breedvoerig adres gerigt was, en over wien wij
in het vervolg meer zullen te spreken hebben, had in ’t jaar 1745 de
wapens gevoerd voor het verbannen koninklijke huis van Stuart, en was
te Preston, in Lancashire, gevangen genomen. Hij was iemand van zeer
oude familie, maar van niet onbezwaard vermogen; een geletterde, naar
de gewone wijze der Schotten, dat is te zeggen, eerder omslachtig dan
nauwkeurig, en meer een belezen man dan een taalkenner. Men verhaalde
van hem, dat hij van zijn liefde tot de oude schrijvers een zeer
bijzonder blijk had gegeven. Op weg tusschen Preston en Londen gelukte
het hem aan zijn wachters te ontsnappen; maar toen men hem naderhand
vond, rondslenterende in de nabijheid van de plaats waar zij den
vorigen nacht verblijf gehouden hadden, werd hij herkend en andermaal
gevat. Zijn medgezellen, en zelfs zijn geleiders, stonden verbaasd over
zijn onvoorzichtigheid, en konden niet nalaten te vragen, waarom hij,
eenmaal in vrijheid, niet zijn best gedaan had, om eene veilige
schuilplaats te bereiken; waarop hij antwoordde, dat dit zijn voornemen
was geweest, maar dat hij, om de waarheid te zeggen, was teruggekeerd
om zijn Titus Livius te zoeken, dien hij in de haast van zijn vlucht
vergeten had [24]. Dit eenvoudig verhaal trof den heer, die, zoo als
wij reeds gezegd hebben, de verdediging van sommige dezer ongelukkige
lieden, voor rekening van Sir Everard, en van misschien nog eenigen van
zijne partij, had op zich genomen. Hij was daarenboven zelf een
bewonderaar van den ouden Paduaschen geschiedschrijver, en schoon zijn
eigen geestdrift hem niet ligt tot zoo iets buitensporigs zou vervoerd
hebben, zelfs om de uitgaaf van Sweynheim en Pannartz (die men voor de
editio princeps houdt) terug te krijgen, achtte hij echter de
gehechtheid van den Schot daaraan niet minder hoog, en deed hij zoo
zijn best om alle bewijzen tegen hem te ontzenuwen, of te verzwakken,
om rechtsgeleerde bezwaren tegen de vervolging te ontdekken en zoo
voorts, dat het hem gelukte Cosmo Comyne Bradwardine’s volkomen
vrijspraak en ontheffing van zekere alles behave prettige gevolgen van
een veroordeeling wegens hoogverraad te redden.

De baron van Bradwardine, want zoo werd hij in Schotland doorgaans
genoemd, (schoon zijn gemeenzame vrienden hem Tully-Veolan, of nog
korter Tully noemden) stond niet zoo ras rectus in curia (als
gezuiverde voor de rechtbank), of hij begaf zich per post naar
Waverley-Honour om er zijn hulde en dankbetuiging te brengen. Eén
zelfde zucht voor veld en jachtvermaken, en een algemeene
overeenstemming in staatkundige gevoelens, legden den grond tot zijne
vriendschap met Sir Everard, al verschilden hunne gewoonten en
liefhebberijen in andere opzichten nog al aanmerkelijk: en nadat hij
verscheidene weken op Waverley-Honour had doorgebracht, vertrok hij met
tallooze betuigingen van achting, terwijl hij bij den Baronet er met
warmte op aandrong, dat deze zijn bezoek zou beantwoorden, en in een
volgend saizoen deel nemen aan de korhoender-jacht, op zijn veengronden
in Perth. Kort daarop maakte de heer Bradwardine uit Schotland eene som
tot afdoening der kosten, bij ’s Konings Hoog Gerechtshof te
Westminster gemaakt, over; welke som, schoon juist niet zoo ontzaglijk
groot, in Engelsch geld berekend, in haar oorspronkelijken vorm van
Schotsche ponden, schellingen, enz. [25] zulk eene verbazende
uitwerking had op het gestel van Duncan Mackwheeble, des Barons
vertrouwden zaakwaarnemer, rentmeester en rechterhand, dat hij een
aanval van kolijk kreeg, die vijf dagen aanhield, eeniglijk en alleen,
zooals hij zeide, veroorzaakt door dat hij het ongelukkige werktuig
moest worden, om zulk eene belangrijke som uit zijn geboorteland aan
die valsche Engelschen over te maken. Maar, gelijk vaderlandsliefde het
schoonste gevoel is, zoo is zij ook dikwijls de meest verdachte
dekmantel van geheel andere aandoeningen; en velen met den heer
Mackwheeble bekend, beweerden, dat zijne betuigingen van spijt niet
geheel belangeloos waren, en dat hij veel minder zou gezucht hebben
over het uitbetalen der gelden aan de deugnieten te Westminster,
wanneer ze niet waren geheven op de goederen van Bradwardine, een fonds
dat hij meer bijzonder als het zijne beschouwde. Dan de rentmeester
betuigde, dat hij volstrekt geen eigen belang kende:


    „Wee, wee om Schotland, maar geen zier om mij!”


Wat den edelman betreft, deze was verheugd, dat zijn waardige vriend
Sir Everard Waverley van Waverley-Honour terugbetaling ontvangen had
der kosten, welke hij voor rekening van het huis Bradwardine had
gemaakt. Het was van belang, zeide hij, voor de eer van zijn familie,
en van het koninkrijk Schotland in het algemeen, dat deze verschotten
terstond betaald werden, en het uitstellen zou een openbare schande
zijn. Sir Everard, gewoon om veel grootere sommen met onverschilligheid
te behandelen, ontving de drie honderd pond sterling zonder eens op te
merken, dat deze betaling van internationaal belang was, en zou
waarschijnlijk de gansche zaak vergeten hebben, indien Mackwheeble
bedacht geweest was, om zijn kolijk te verzachten door het gezondene te
onderscheppen. Van dit oogenblik dateerde echter eene jaarlijksche
correspondentie bestaande in een korten brief, een mand wild en een
paar gevulde vaten, tusschen Waverley-Honour en Tully-Veolan, terwijl
de Engelsche toezending in groote kazen en sterk bier, faizanten en
reeën, en het Schotsche tegengeschenk uit korhoenders, hazen, gezouten
zalm en eigengestookte jenever bestond. Al deze geschenken werden
gegeven en ontvangen, als bewijzen van standvastige vriendschap en
genegenheid tusschen twee edele huizen. Natuurlijk vloeide hieruit
voort, dat de stamhouder van Waverley-Honour Schotland niet gevoeglijk
kon bezoeken, zonder van een geloofsbrief bij den baron van Bradwardine
voorzien te zijn.

Nadat dit onderwerp uitgelegd en geregeld was, gaf de heer Pembroke
zijn wensch te kennen, om een afzonderlijk afscheid van zijn waarden
kweekeling te mogen nemen. Des goeden mans vermaningen aan Eduard, om
zijn leven en zeden onbevlekt te bewaren, en aan de beginselen van het
Christendom trouw te blijven, het godloos gezelschap van spotters en
vrijgeesten te vermijden, die er maar al te veel bij het leger waren,
bleven niet onvermengd met zijn staatkundige vooroordeelen. Het had den
Hemel behaagd, zeide hij, Schotland (ontwijfelbaar om de zonden zijner
voorvaderen in 1642) in een nog treuriger staat van duisternis te
houden, dan zelfs het ongelukkige koninkrijk van Engeland. Hier immers,
schoon de kandelaar der kerke van Engeland eenigermate van zijne plaats
was verzet, bestond ten minste nog een schemerlicht: er was eene
hierarchie, schoon kettersch en vervallen van de beginselen, door die
groote kerkvaders Sancroft [26] en zijne broederen aangekleefd en
voorgestaan; er was een liturgie, schoon jammerlijk verdraaid in
sommige der voornaamste gebeden. Maar in Schotland was het volslagen
duisternis, en, uitgenomen eenige steeds vervolgde overgeblevenen, hier
en daar verstrooid, waren de kansels overgelaten aan Presbyterianen, en
gelijk hij vreesde aan secten-mannen van allerlei aard. Het was zijn
plicht, zijn lieven kweekeling in staat te stellen, aan zulke heillooze
en gevaarlijke leeringen in kerk en staat, die hij van tijd tot tijd
zou moeten vernemen, weerstand te bieden.

Hier haalde de heer Pembroke twee geweldige pakken voor den dag, die
ieder een geheelen riem dicht geschreven stukken schenen te bevatten.
Het was de arbeid van ’s waardigen mans geheele leven; en nooit gingen
arbeid en ijver zoo volslagen te loor. Hij was eens naar Londen gegaan,
met het voornemen om ze aan de wereld te schenken, door middel van een
boekverkooper, wel bekend door den handel in dergelijke geschriften en
tot wien men hem gezegd had zich te wenden met zekere woorden en met
een zeker teeken, dat, naar het schijnt, in die dagen gangbaar was
onder de Jacobieten. Nauwelijks had de heer Pembroke het schibboleth
met den vereischten klem uitgebracht, of de boekverkooper begroette
hem, in weerwil van alle tegenbetuiging, met den titel van doctor; en
na hem in zijn achterwinkel gebracht, en overal te hebben nagezien,
waar iemand al of niet verborgen kon zijn, begon hij: „Wel doctor! –
wel! – alles onder de roos. – Alles dicht – er is hier zelfs geen gat
voor een Hannoversche rat om in te kruipen. Wel zoo, – he! goed nieuws
van onze vrienden aan den overkant? – en hoe vaart de waardige koning
van Frankrijk? – Of misschien komt gij nu uit Rome – want Rome moet
eindelijk gaan handelen – de Kerk moet hare kaars aan de oude lamp
opsteken. – He – wat – beschroomd? Gij bevalt mij des te beter; maar
wees onbevreesd.”

Hier brak de heer Pembroke met eenige moeite een stroom van vragen af,
vergezeld van teekens, knikjes en wenken; en na eindelijk den
boekverkooper overtuigd te hebben dat hij hem te veel eer aandeed, door
te vooronderstellen dat hij een zendeling van het verdreven koningshuis
was, gaf hij hem te verstaan wat zijn bedoeling was.

De uitgever ging nu, met een veel deftiger houding, tot het onderzoeken
der handschriften over. De titel van het eerste was: „Eene Dissentie
van de Dissenters, of de Comprehensie weerlegd, betoogende de
onmogelijkheid van alle bijlegging der geschillen tusschen de Kerk en
de Puriteinen, Presbyterianen of Sectarissen van welken aard ook,
opgehelderd uit de Schriftuur, de Kerkvaders en de voortreffelijkste
godgeleerden.” De uitgave van dit werk werd door den boekverkooper
stellig geweigerd. „Wèl gemeend,” zeide hij, „en geleerd, buiten
twijfel; maar de tijd is voorbij. In klein-Cicero-formaat gedrukt, zou
het acht honderd bladzijden beloopen en nooit de kosten goed maken. Ik
verzoek dus er van verschoond te blijven – ik bemin en eer de ware kerk
van ganscher harte, en was het eene predikatie geweest over het
martelaarschap of een kleinigheid van twaalf stuivers – wel nu, ik zou
iets wagen, voor de eer van het geestelijk kleed. – Maar, kom, laat ons
het andere zien. „Het erfelijke Recht gerecht.” – Ha! daar is eenige
zin in, Hm – hm – hm – bladzijden zooveel – papier zooveel, – drukloon,
– Hm – evenwel wil ik u zeggen, doctor, gij moet er wat van het
Grieksch en Latijn uitgooien; zwaar, doctor, verd....d zwaar – (met
verlof) en zoo gij er wat zout bij doet – ik ben er de man niet naar om
ooit mijn schrijvers in ongelegenheid te brengen – ik heb uitgegeven
voor Drake en Charlwood Lawton en voor den armen Amhurst. [27] – Ach
Caleb! Caleb! Wel, het was schande den armen Caleb te laten
verhongeren, en er zijn zoo veel vette predikers en heeren onder ons!
Eens in de week had ik hem ten eten: maar goede Hemel, wat is eens in
de week, als iemand niet weet, waar hij de andere zes dagen wat krijgen
zal! – Kom ik moet het handschrift den kleinen Tom Alibi laten zien,
die al mijn rechtsgeleerde zaken waarneemt – ik moet onder de lei
blijven – het gemeen was laatst al heel onvriendelijk – allen Whigs en
Rondhoofden, allen Willemiten en Hannoversche ratten.”

Den volgenden dag ging de heer Pembroke weder bij den uitgever: maar
bevond dat Tom Alibi’s advies dezen van de onderneming had doen afzien.
„Niet, dat ik niet (wat wilde ik ook zeggen?) om den wil der kerk naar
de strafkoloniën wou gaan; met genoegen – maar, doctorlief ik heb vrouw
en kinderen; – doch, om mijn ijver te toonen, ik wil de karwei aan mijn
buurman Trimmel aanprijzen – hij heeft vrouw noch kind, en niet veel
omhanden, dus zal eene zeereis hem niet zoo ongelegen komen.” Maar de
heer Trimmel was ook onverbiddelijk, en de heer Pembroke, gelukkig
misschien voor hem zelven, was genoodzaakt naar Waverley-Honour terug
te keeren met zijn verhandeling ter handhaving der echte
grondbeginselen van Kerk en Staat in den mantelzak gepakt.

Daar, door de baatzuchtige lafhartigheid van den boekhandel, naar alle
waarschijnlijkheid het publiek beroofd zou worden van het voordeel,
hetwelk er van zijn onvermoeiden arbeid te hopen was, besloot de heer
Pembroke twee afschriften van deze verbazende manuscripten, ten
gebruike van zijn leerling, te maken. Hij gevoelde dat hij, als
gouverneur, wat lui was geweest; en daarenboven kwelde hem zijn
geweten, dat hij in het verzoek van den heer Richard Waverley had
toegestemd, om Eduard geene denkbeelden in te boezemen, die met de
tegenwoordige inrichtingen in Kerk en Staat onbestaanbaar waren. „Maar
nu,” dacht hij, „mag ik, zonder mijn woord te verbreken, daar hij niet
langer onder mijn opzicht is, den jongeling de middelen in handen geven
om voor zichzelven te oordeelen, en heb ik slechts zijn verwijtingen te
vreezen, dat ik hem zoolang het licht heb onthouden, hetwelk in zijn
ziel zal opgaan, na volbrachte lectuur.” Terwijl hij aldus aan de
droombeelden van een schrijver en een staatkundige toegaf, stopte zijn
geliefde leerling, die weinig uitlokkends in den titel der
verhandelingen zag, en door het aantal dicht ineen geschreven regels
afgeschrikt werd, het handschrift in een hoek van zijn reiskoffer.

Tante Rachel’s vaarwel was kort maar teeder; alleen waarschuwde zij
haar dierbaren Eduard, dien ze waarschijnlijk zeer vatbaar geloofde,
voor de betoovering der Schotsche schoonen. Zij stemde toe, dat in het
noordelijke gedeelte van het eiland eenige oude familiën woonden; maar
het waren alle Whigs en Presbyterianen, uitgenomen de Hooglanders, en
wat deze betrof, kon ze niet nalaten te zeggen dat er niet veel
kieschheid onder de dames kon heerschen, waar de gewone dracht der
heeren, gelijk men haar verzekerd had, om er het minste van te zeggen,
zeer vreemd en alles behalve welvoegelijk was. Zij besloot met eene
vriendelijke en roerende zegenbede en gaf den jongen officier, als een
bewijs harer liefde, een kostbaren diamanten ring, een in die dagen
veel door de mannen gedragen sieraad, en een beurs vol zware
goudstukken, die insgelijks zestig jaar geleden vrij wat algemeener
waren, dan in later tijd.








ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN GARNIZOEN IN SCHOTLAND.

Onder verschillende aandoeningen, waarvan de voornaamste was een
algemeen beklemmend en tevens plechtig gevoel, dat hij op het punt
stond om nu grootendeels aan zijn eigen beheer en leiding te worden
overgelaten, verliet Waverley den volgenden morgen het kasteel, te
midden der zegenwenschen en tranen van al de oude bedienden en inwoners
van het dorp, vermengd met een of ander bescheiden verzoekje, om
sergeants- en korporaals-strepen, enz. van hen, die betuigden dat zij
er nooit aan gedacht zouden hebben Jacob, Gillis en Jonathan soldaat te
laten worden, tenzij om, volgens hun plicht, hunnen jongenheer te
vergezellen. Volgens Eduards plicht, maakte hij zich van die beden af
met minder beloften, dan men ligt van een jonkman van zoo weinig
wereldkennis zou hebben verwacht. Na een kort bezoek te Londen reisde
hij te paard, destijds het algemeen gebruik, naar Edinburgh, en vandaar
naar Dundee, een zeehaven aan de oostkust van Angus, waar zijn regiment
in garnizoen lag.

Thans trad hij een nieuwe wereld in, waar hem een tijdlang alles mooi
toescheen, omdat het nieuw was. Kolonel Gardiner, de bevelvoerende
officier was zelf een studie voor een romanesk en tevens nadenkend
jongeling. Hij was rank, knap en vlug, ofschoon niet meer jeugdig. In
zijn jonge jaren was hij, wat men, verzachtender wijze, een pretmaker
noemt, geweest; en er waren zonderlinge verhalen in omloop omtrent zijn
plotselinge bekeering van twijfelzucht, zoo niet van ongeloof, tot eene
ernstige en zelfs geestdrijvende stemming. Men fluisterde elkander in
het oor, dat een bovennatuurlijke invloed, die zelfs voor de zinnen was
waar te nemen geweest, dezen wonderbaarlijken ommekeer had te weeg
gebracht, en schoon sommigen den nieuwbekeerden een dweeper noemden,
dacht er niemand aan, hem voor een huichelaar te houden. Deze vreemde
en geheimzinnige omstandigheid verleende den kolonel Gardiner iets
bijzonder indrukmakends in het oog des jongen krijgsmans. [28] En men
mag met grond veronderstellen, dat onder de officieren van een
regiment, door zulk een achtbaren man aangevoerd, een bedaarder en
ordelijker geest heerschte, dan gewoonlijk; en dat Waverley daardoor
aan menige verzoeking ontkwam, waaraan hij anders zou hebben
blootgestaan.

Intusschen werd zijn opvoeding als krijgsman voortgezet. Daar hij reeds
goed te paard zat, werd hij ingewijd in de kunsten der hoogere
rijschool, die, tot volkomenheid gebracht, de fabel van den Centaurus
bijna verwezenlijken, daar het besturen van het paard veeleer alleen
van des rijders wil schijnt af te hangen dan van eenig uitwendig teeken
of beweging. Desgelijks ontving hij onderwijs in den velddienst. Maar
ik moet bekennen, dat, na het bekoelen van het eerste vuur, zijne
vorderingen, wat het laatste betreft, niet zoo waren, als hij gewenscht
en verwacht had. Het beroep van officier, het eerbiedwekkendste van
allen voor een onervaren ziel, omdat het met zooveel uiterlijke pracht
gepaard gaat, is in den grond iets zeer droogs en afgetrokkens, daar
het hoofdzakelijk op rekenkunstige verbindingen berust, die veel
oplettendheid vorderen, benevens een koel en beredeneerd hoofd, om ze
in werking te brengen. Onze held was onderworpen aan aanvallen van
verstrooidheid, bij welke gelegenheid zijn misslagen gelach, ja
somtijds berisping uitlokten. Dit gaf hem een pijnlijk gevoel van
minderheid in die hoedanigheden, welke bij oudgedienden van groote
waarde schenen en door hen het meest geëerbiedigd werden. Hij vroeg
zich zelven te vergeefs, waarom zijn oog niet even goed over afstand en
ruimte kon oordeelen, als dat van dezen en genen zijner makkers; waarom
zijn hoofd niet altijd slaagde in het ontwarren der verschillende
afzonderlijke bewegingen, tot het uitvoeren van een bepaalde
verrichting vereischt; en waarom zijn geheugen, in de meeste gevallen
zoo vlug, de kunsttermen en kleinere punten van etiquette, of
krijgstucht, niet nauwkeurig wist te onthouden. Waverley was zedig van
aard, en verviel dus niet tot den groven misslag van te denken, dat
zulke kleinigheden van de dienst zijn aandacht niet verdienden, of zich
te verbeelden, dat hij voor generaal in de wieg gelegd was, omdat hij
slechts een zeer middelmatig ondergeschikt krijgsman was. De waarheid
was, dat de ongeregelde en vluchtige wijze van lezen, die hij gevolgd
had, op zijn tot afzondering en mijmering overhellenden aard, haar
invloed uitoefende, en hem die weifelende neiging had medegedeeld,
welke in volslagen strijd is met eigenlijke studie en gestadige
oplettendheid. Inmiddels was hij geweldig met zijn tijd verlegen. De
adel uit de nabuurschap was ongunstig voor de regeering gestemd, en
betoonde den militairen bezoekers weinig gastvrijheid; en de
stedelingen, die hoofdzakelijk in den handel hunne bezigheden vonden,
waren geen lieden, met wie Waverley wenschte in betrekking te komen.
Het begin van den zomer, en het verlangen om iets meer van Schotland te
leeren kennen, dan hij op een wandelrid kon waarnemen, brachten hem er
toe voor eenige weken verlof te vragen. Hij besloot eerst den ouden
vriend en correspondent van zijn oom te bezoeken, met het oogmerk om
den tijd van zijn verblijf naar gelang der omstandigheden te verlengen
of te bekorten. Hij reisde natuurlijk te paard, en met een enkelen
bediende, en bracht den eersten nacht door in een ellendige herberg,
waar de waardin schoenen noch kousen droeg, en de waard, die zich een
fatsoenlijk man noemde, veel lust had zijn gast onbeschoft te
behandelen, omdat deze het genoegen van zijn gezelschap bij het
avondeten niet had verzocht. [29] Den volgenden dag trok Eduard een
opene, onomheinde landstreek door, en naderde langzamerhand de
Hooglanden van Perth, die in het eerst zich als een blauwe streep aan
den gezichteinder hadden vertoond, maar nu tot zware reusachtige
massa’s aangroeiden, die dreigende op de vlakte onder haar nederzagen.
Dicht aan den voet van dezen geweldigen scheidsmuur, echter nog in het
Laagland, woonde Cosmo Comyne Bradwardine van Bradwardine; en zoo de
grijze oudheid eenig geloof verdient, dan hadden zijne voorvaderen, met
al hunne erven er gewoond sedert de aloude dagen van den edelen koning
Duncan.








ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN SCHOTSCH HEEREN-HUIS, ZESTIG JAAR GELEDEN.

Het was omstreeks den middag, dat kapitein Waverley het wijd uit elkaar
gebouwde dorp, of liever gehucht, van Tully-Veolan binnenreed, in welks
nabijheid het huis van den heer der plaats gelegen was. De woningen
zagen er jammerlijk uit, inzonderheid voor hem, die aan de bevallige
netheid der Engelsche boerderijen gewoon was. Zonder dat er eenigen
regel bij in acht genomen was, stonden ze aan weerszijde van een soort
van slingerenden oneffen weg, waar kinderen, bijna in den
oorspronkelijken staat van naaktheid, lagen te spartelen, als om door
de hoeven van het eerste het beste voorbijkomende paard vertrapt te
worden. Nu en dan, wel is waar, wanneer zulk eene gebeurtenis
onvermijdelijk scheen, schoot een grootje, dat het oog op hen hield,
met haar kap, spinrokken en klos te voorschijn, stormde, als een
bezetene, een der ellendige hutten uit, en wierp zich midden op den
weg, terwijl ze uit den hoop van door de zon verbrande bengels den
haren oppakte, hem met een duchtigen stomp begroette en in haar hol
terugbracht, gedurende welken tijd het witharige knaapje uit al zijne
macht schreeuwde en een gillenden tremolo aanhief, tot accompagnement
van de grommende bestraffingen van het verwoede wijf. Eene andere
partij van dit concert werd uitgevoerd door een twintigtal nut- en
werkelooze honden, die onophoudelijk knorrende, blaffende en huilende
de paarden vervolgden en aanvlogen; een overlast te dien tijd in
Schotland zoo algemeen, dat een Fransch tourist, die, even als andere
reizigers, een goeden en redelijken grond voor alles wat hij opmerkte
wenschte te vinden, als een der merkwaardigheden in Schotland heeft
opgeteekend, dat de Staat in ieder dorp een troep honden er op nahield,
die dienen moesten om de chevaux de poste (te uitgehongerd en uitgeput,
om zonder zulk een prikkel aan den gang gehouden te worden) van het
eene dorp naar het andere te jagen, tot het volgende station. De kwaal
en het middel (hoe het ook zij) bestaan nog. Maar dit ligt buiten ons
tegenwoordig bestek, en werd alleen aangehaald ten gevalle der
inzamelaars van belasting, het gevolg van des heeren Dent’s „Wet op het
houden van honden.”

Naarmate Waverley voortreed, strompelde hier en daar een oud man,
evenzeer door arbeid als door jaren gebukt, met oogen rood van ouderdom
en rook, naar de deur van zijn hut, om de kleeding van den vreemdeling,
en den gang zijner paarden aan te gapen, en verzamelde zich dan met
zijn buren in een groep bij de smidse, om de waarschijnlijkheid te
bespreken, van waar de reiziger kwam en waarheen hij ging. Drie of vier
dorpsmeisjes, die van de bron of de beek terugkeerden met emmers en
kruiken op hare hoofden, leverden een aangenamer tafereel op, en
herinnerden, met hare dunne, korte rokken, haar bloote armen, beenen en
voeten, ongedekte hoofden en gevlochten haar, eenigszins aan de vrouwen
die een Italiaansch landschap opluisteren. Ook kon geen liefhebber van
het schilderachtige, iets afdingen op de bevalligheid van haar
kleeding, noch de evenredigheid van haar gestalte, ofschoon, om de
waarheid te zeggen, een Engelschman, naar het comfortable zoekende, een
woord aan zijne vaderlandsche taal bijzonder eigen, de kleederen minder
schamel, de voeten en beenen wat meer gedekt tegen het weder, en hoofd
en aangezicht tegen de zon beschermd gewenscht, of zelfs gedacht zou
hebben, dat de geheele persoon en kleeding aanmerkelijk winnen konden
door een ruime toediening van bronwater, benevens de benoodigde
hoeveelheid zeep. Het tooneel in het algemeen was niet opwekkend, want
het getuigde op het eerste gezicht, zeker van gebrek aan industrie, en
misschien aan verstandelijke ontwikkeling. Zelfs de nieuwsgierigheid,
de vurigste hartstocht van den ledigganger, scheen in het dorp
Tully-Veolan in een staat van lusteloosheid te verkeeren; – alleen de
straksgenoemde rekels legden in dit opzicht eenige bedrijvigheid aan
den dag; maar bij de dorpelingen was alles lijdelijk. Ze stonden den
knappen jongen Officier en zijn knecht na te gapen, maar zonder dat ze
door de levendige bewegingen en begeerige blikken de zucht verrieden,
waarmede zij, die te huis aan een eentoonig gemakkelijk leven gewoon
zijn, daar buiten naar vermaak uitzien. En toch lag er in het uitzicht
van het volk, meer van nabij bekeken, alles behalve onverschilligheid
of stompheid; hunne trekken waren ruw, maar opmerkelijk schrander;
ernstig, maar niet dof; en onder de jonge vrouwen of meisjes, zou een
kunstenaar meer dan éen model hebben kunnen kiezen, in gelaatstrekken
en vorm voor eene Minerva. Desgelijks hadden de kinderen, wier huid
zwart gebrand en wier haar wit gebleekt was, een levendigen en
belangstellenden blik. Het scheen over het algemeen, als of armoede, en
luiheid, haar maar al te getrouwe gezellin, zich vereenigden, om den
aangeboren aanleg en de verkregen kundigheden van een krachtigen,
schranderen en nadenkenden boerenstand te onderdrukken.

Dergelijke gedachten doorkruisten het hoofd van Waverley, terwijl hij
zijn paard langzaam door de oneffene met steenen bezaaide straat van
Tully-Veolan liet stappen, in zijn bespiegelingen slechts gestoord door
de kromme sprongen, waartoe zijn ros herhaaldelijk gedreven werd door
de aanvallen van die jankende kozakken, – de voornoemde keffers. Het
dorp was omtrent een kwartier gaans lang; want de onregelmatig
verspreid liggende woningen waren door tuinen, of „erven,” gelijk de
inwoners ze noemden, van elkander gescheiden, waarin, want het is
zestig jaar geleden, de nu algemeene aardappel onbekend was, maar die
bepoot waren met reusachtige koolplanten, omringd door heggen van
brandnetels, waartusschen hier en daar een hoog opgeschoten
dolle-kervel-steng of de nationale distel, die een deel der geringe
omtuining overschaduwden wiessen. De ongelijke grond, waarop het dorp
gebouwd was, was nooit geëffend: zoodat deze omheinde veldjes hellingen
van allerlei steilte opleverden, hier rijzende als terrassen, daar
weder diep dalende als looierskuilen. De steenen muren, welke deze
hangende tuinen van Tully-Veolan beschutten, of schenen te beschutten,
want ze waren vol gaten, waren gescheiden door een nauwen-gang, die
naar de gemeente-weide heenvoerde, waar door den gemeenschappelijken
arbeid der dorpelingen strooken rogge, haver, garst en boonen gekweekt
werden, elk van zulk eene geringe uitgestrektheid, dat de wonderlijke
verscheidenheid der oppervlakte op een geringen afstand, op het
stalenboek van een kleermaker geleek. Het was eene gunstige
uitzondering, zoo hier of daar achter de hut een ellendig afdak
gevonden werd, uit aarde, losse steenen en zoden bijeengebracht, waar
de vermogende een uitgehongerde koe of een kreupel paard kon stallen.
Maar bijna iedere hut was van voren beschut door een grooten, zwarten
hoop turf aan de eene zijde van de deur, terwijl aan de andere de
mesthoop zich in edelen naijver verhief.

Op een afstand van nog geen tweehonderd el van het einde des dorps
ontwaarde men de omheiningen, met vrij wat ophef de parken van
Tully-Veolan genaamd. Ze bestonden uit eenige vierkante velden, omringd
en afgescheiden door steenen muren ter hoogte van vijf voet. In het
midden der buitenste omheining was de groote poort, bestaande uit een
boog met kanteelwerk van boven, en versierd met twee verweerde en
verminkte steenbrokken, welke, indien men aan de dorpsoverlevering
geloof mag slaan, eens twee staande beeren, het familiewapen van
Bradwardine verbeeld hadden, of althans hadden moeten verbeelden. De
rijweg achter de poort was recht en tamelijk lang; hij liep tusschen
een dubbele rij zeer oude wilde kastanjes, om den anderen afgewisseld
door ahornboomen, welke tot zulk eene verbazende hoogte waren
opgeschoten, en zoo weelderig groeiden, dat hunne takken boven den
breeden weg een dicht gewelf vormden. Achter dit eerwaardig geboomte,
en daarmede evenwijdig, bevonden zich twee hooge schijnbaar even oude
muren, met klimop, kamperfoelie en andere soortgelijke gewassen
begroeid. De laan scheen zeer weinig begaan, en dan nog alleen door
voetgangers; zoodat, daar ze zeer breed en aanhoudend beschaduwd was,
ze met dik en welig gras was begroeid, uitgezonderd waar een pad, door
enkele voetgangers gebezigd, den weg van de buiten naar de binnenpoort
aanwees. Deze ingang bevond zich, even als de voorgaande, in het front
van een muur, met eenig ruw beeldhouwwerk, en van boven met kanteelwerk
versierd, waaroverheen de door het geboomte van de laan half
verborgene, hooge, steile daken en smalle trap gevels van het
heerenhuis uitstaken, en de hoeken met kleine torentjes voorzien waren.
Een der groote deuren van deze poort was open, en daar de zon haar
volle licht op het plein naar binnen wierp, drong een lange,
schitterende straal door de opening in de donkere lommerrijke laan. Dit
leverde een dier effecten op, welke de schilders zoo gaarne wedergeven,
en het schitterende licht vermengde zich bevallig met de schemering,
die zich een weg door de dichte takken baande, welke de breede, groene
laan overwelfden.

De eenzaamheid en stilte van het geheele tooneel hadden iets
kloosterachtigs: en Waverley, die zijn paard aan zijn knecht bij het
binnenkomen der eerste poort gegeven had, wandelde de rijlaan zachtkens
af, terwijl hij de aangename en koele schaduw genoot, en zóo ingenomen
was met de vreedzame denkbeelden van rust en afzondering, die dit
stille tooneel opwekten, dat hij de ellende en de morsigheid van het
pas verlaten dorp vergat. Het binnenste van het geplaveide binnenplein
stemde met het overige van het tooneel overeen. Het huis, dat uit twee
of drie smalle, hooge gebouwen, met steile regthoekig van elkander
uitgaande daken, scheen te bestaan, maakte de eene zijde der
binnenplaats uit. Het was gebouwd in een tijd, toen er geen kasteelen
meer noodig waren, en de Schotsche architectuur de kunst nog niet
verstond om een gezellig verblijf te ontwerpen. De vensters waren
talloos, maar zeer klein: het dak was met rondloopende kanteelen
voorzien en op elken hoek verhief zich een torentje, dat eer naar een
peperbus dan naar een Gothischen wachttoren geleek. Nogtans getuigde
het front geenszins eene volkomene gerustheid in tijden van gevaar. Er
waren schietgaten voor geweren, en ijzeren traliën vóor de onderste
ramen, waarschijnlijk om de zwervende benden van heidenen te verjagen,
of weerstand te bieden aan een stroopend bezoek van de veedieven uit de
naburige Hooglanden. Stallen en andere bergplaatsen besloegen de
overzijde van het vierkant. De eerste waren lage gewelven, met nauwe
spleten, in plaats van vensters, volgens eene opmerking van Eduard’s
bediende, „eer gelijkende op een gevangenis voor moordenaren, dieven,
en soortgelijke boosdoeners, dan op eene plaats voor Christenvee.”
Boven deze kerkerachtige stallen waren korenzolders, en andere
bewaarplaatsen, die men langs een buitentrap van lomp metselwerk
bereiken kon. Twee muren met kanteelen, waarvan een aan den kant der
oprijlaan, en de ander het binnenplein van den tuin scheidde,
voltooiden de afsluiting.

Ook deze plaats had hare sieraden. In een hoek stond een lompe, ronde
duiventil, in omvang en lompheid op het merkwaardige gesticht,
Arthursoven geheeten, gelijkende, dat de hoofden van alle
oudheidkenners in Engeland in de war zou hebben gebracht, zoo niet de
waardige eigenaar er van het gedenkteeken tot herstelling van een
bijgelegen dijk, had afgebroken. Deze duiventil, of columbarium, zoo
als de eigenaar ze noemde, had geene geringe waarde voor een Schotschen
land-edelman van dezen tijd, wiens schamele inkomsten vermeerderd
werden door de heffingen, welke deze vlugge fourageurs op de
boerderijen legden, en door de conscriptie onder hen ten behoeve van
zijn tafel geheven.

In een anderen hoek was eene fontein, waar een verbazend groote beer,
in steen uitgehouwen, voor een ontzaglijke steenen kom stond, waarin
hij het water door zijn muil ontlastte. Dit kunststuk wekte de
bewondering der landstreek, tien mijlen in het rond op. Ik moet niet
vergeten, dat allerlei soort van beeren, klein en groot, half of
geheel, uitgehouwen waren boven de ramen, op de gevels aan het uiteinde
der goten en de torentjes ondersteunende, met het oude familiemotto,
„Wacht u voor den beer,” dat onder elk dezer dieren te lezen stond. De
plaats was ruim, wèl bestraat en zindelijk, daar er waarschijnlijk nog
een ingang achter de stallen was, om de mest weg te ruimen. Alles in
het rond had iets verlatens en zou, zonder het aanhoudende plassen der
fontein, dood stil zijn geweest, terwijl het gansche tooneel wel
geschikt scheen om aan Waverley’s verbeelding het denkbeeld van een
klooster op te dringen. – Doch hier vragen wij verlof tot het sluiten
van een hoofdstuk, waarin niets dan stil leven geschilderd werd. [30]








NEGENDE HOOFDSTUK.

NOG IETS OVER HET HEEREN-HUIS EN DE OMSTREKEN.


Nadat Waverley zijn nieuwsgierigheid bevredigd had, door eenige
oogenblikken rond gekeken te hebben, greep hij den massieven klopper
der slotdeur, wier architraaf het jaargetal 1594 te lezen gaf. Maar
antwoord volgde er op zijn geklop niet, ofschoon het geluid door een
aantal kamers klonk, door de muren der binnenplaats van buiten herhaald
werd; en het de duiven van de grijze rotunda waar ze verblijf hielden,
opjoeg en op nieuw de verwijderde dorprekels in rep en roer bracht,
waarvan ieder zich op zijn mesthoop had te slapen gelegd. Vermoeid door
het verwekte rumoer, en de tergende antwoorden, die hij daarop ontving,
begon Waverley te denken, dat hij op het kasteel van Orgoglio was
aangekomen, zoo als dit door den overwinnenden prins Arthur werd
betreden.


        Hij ving nu aan met kracht te roepen in het huis;
    Maar niemand was er wie zijn kreten mochten wekken.
        Er ademde overal slechts stilte en dof Gesuis;
    Geen stem weêrklonk, geen mensch liet ergens zich ontdekken.


Daar hij niets anders verwachtte dan „een oud, oud man te zien, met een
baard zoo wit als sneeuw,” dien hij zou kunnen ondervragen over het
verlatene woonhuis, keerde onze held zich naar een klein eiken
zijdeurtje, rijkelijk met ijzeren spijkers beslagen, en dat in den muur
van het plein aan den hoek van het huis werd aangetroffen. Dit deurtje
was, in weerwil van het versterkte voorkomen, slechts op de klink, en
bracht Eduard, nadat het geopend was, in den tuin, die een aangenaam
gezicht opleverde. [31] De zuidzijde van het huis, met vruchtboomen, en
hier en daar met hoog langs de muren groeiende klimplanten bewassen,
strekte den onregelmatigen en grijzen voorgevel langs een, deels
bestraat deels met zand bestrooid, deels met bloemen en uitgezochte
heesters omzoomd, terras uit. Dit terras leidde langs drie
verschillende trappen, waarvan een in het midden was, en twee aan de
beide einden geplaatst waren, naar den tuin, en was omgeven door een
steenen borstwering met eene zware ballustrade, van afstand tot afstand
versierd met logge, groteske figuren van dieren, op de hurken gezeten,
waaronder de geliefkoosde beer herhaaldelijk voorkwam. Midden op het
terras, tusschen een vleugeldeur in het huis en den middelsten trap,
droeg een dezer dieren op zijn kop en voorpooten een zonnewijzer van
grooten omvang, met meer meetkundige figuren bezet, dan Eduard in staat
was te ontcijferen.

De tuin, die met de grootste zorg scheen onderhouden te zijn, en een
overvloed van vruchtboomen bevatte, leverde een groote hoeveelheid
bloemen, en palmstruiken in allerlei zonderlinge figuren geschoren op.
De aanleg bestond in verschillende terrassen, die trapsgewijze van den
westelijken muur naar een breeden vliet afdaalde, die zich stil en
effen vertoonde, in zoo verre hij den tuin tot grens diende; maar dicht
aan het einde liep hij bruisend over een sterken dam, de oorzaak van
zijn schijnbare kalmte, en terwijl hij daar een waterval vormde, was er
aan den oever een achthoekig koepeltje, met een vergulden beer, bij
wijze van weerhaan op den top. Achter dit kunstwerk verloor men de beek
uit het oog, terwijl ze haar natuurlijk, snel en stout karakter hernam,
en een diepe en met boschjes bezette vallei instroomde, uit wier midden
een zware, maar vervallen toren, de voormalige woning der barons van
Bradwardine, zich verhief. Langs den oever van de beek, aan de andere
zijde, strekte zich een smalle weide of uiterwaard uit; ze was tot een
klein bleekveld ingericht, terwijl de hoogte daarachter met oude boomen
bedekt was.

Hoe bevallig dit tooneel ook was, kon het evenwel met met de tuinen van
Alcina vergeleken worden; ondertusschen ontbraken er de „due donzelette
garrule” [32] van dat betooverd paradijs niet; want op het genoemde
bleekveld volbrachten twee meisjes, die ieder in eene groote tobbe
stonden, met hare ontbloote voeten de taak van eene
patent-wasch-machine. Ze bleven echter niet, gelijk de nimfen van
Armida staan, om den naderenden gast met haar welkomstgroet te
verheugen; maar, verschrikt door de verschijning van een knappen
vreemdeling aan de overzijde, lieten ze hare kleederen (om geheel juist
te spreken, zou ik kleed moeten zeggen) over die ledematen neervallen,
welke ze om den wille van hare bezigheid een weinig te veel ontbloot
hadden; en onder den uitroep van een schel: „Heere mijn tijd!” geuit op
een toon die het midden hield tusschen zedigheid en coquetterie,
sprongen ze als herten in verschillende richtingen weg.

Waverley begon reeds te wanhopen, dat hij toegang tot dit eenzaam en
schijnbaar betooverd verblijf zou verkrijgen, toen hij een man zag
naderen langs een der lanen van den tuin, waar hij was blijven toeven.
In de meening dat dit een tuinman, of een andere tot het huis
behoorende bediende, wezen zou, liep Eduard eenige trappen van het
terras af, om hem te ontmoeten; maar, toen de gedaante naderde, en lang
voor dat hij de gelaatstrekken onderscheiden kon, stond hij versteld
over het zonderlinge voorkomen en de gebaren van den man. Nu eens hield
dit wonderlijke wezen de handen boven het hoofd ineengeslagen, gelijk
een Indiaansche Jogue die boete doet; dan weder zwaaiden ze heen en
weer als de slinger van een uurwerk; waarna hij ze snel en bij
herhaling kruiselings over zijn borst sloeg, gelijk een huurkoetsier,
om het gemis van het gebruik der zweep te vergoeden, als hij, op een
kouden winterdag met zijn beesten op de gewone standplaats staat te
wachten. Zijn gang was niet minder vreemd dan zijne gebaren, want eene
poos lang hinkte hij, met groote volharding op den rechter voet, waarna
hij dezen steun verwisselde, om op dezelfde wijze op den linker voort
te gaan, en ze vervolgens weder dicht aan elkander sluitende, sprong
hij op beide te gelijk voort. Zijn kleeding was ouderwetsch en
buitengewoon. Ze bestond uit een soort van grijs wambuis, met
scharlaken roode opslagen, en halfopen mouwen, waaronder een voering
van gelijke kleur zichtbaar werd; de andere deelen zijner kleeding
kwamen hiermede wat de kleur betreft, volkomen overeen; een paar roode
kousen en een scharlaken muts niet tevergeten, sierlijk opgeschikt met
de veer van een kalkoen. Eduard, dien hij niet scheen op te merken,
bespeurde nu dat de trekken van zijn gelaat bevestigden, wat zijne
bewegingen reeds hadden doen vermoeden. Naar het scheen, was het noch
onnoozelheid noch zinneloosheid, welke die woeste, gejaagde steeds
verwonderlijke uitdrukking aan zijn van natuur niet leelijk gelaat gaf,
maar veeleer iets dat eene vereeniging van beide was, daar het stompe
der onnoozelheid met de buitensporigheid eener gekrenkte verbeelding,
vermengd was. Hij zong met grooten ernst, en niet zonder eenigen smaak,
een stuk uit een oud Schotsch lied:


    Valsch lief, en speelt ge mij deez’ trek,
        Bij ’t lachend zomergroen?
    ’k Betaal hem u met woeker weêr
        In ’s winters bar saizoen;
    Zoo gij u niet bekeert, mijn lief,
        Bekeert, uw ontrouw moê:
    Als gij met andere meisjes stoeit,
        Lach ’k andere mannen toe.


Zoodra hij de oogen van den grond ophief, waarop ze waren gevestigd
geweest om te zien hoe zijne voeten de maat bij het gezang hielden,
ontwaarde hij Waverley, en nam terstond zijne muts af met vele
wonderlijke blijken van verrassing, eerbied en beleefdheid. Schoon hij
weinig hoop koesterde eenig antwoord op zijne vraag te ontvangen,
verzocht Eduard te mogen weten, of mijnheer Bradwardine te huis was, of
waar hij iemand van de bedienden kon vinden. De ondervraagde gaf
antwoord, en, even als de tooveres van Thalaba, „was zijn spraak steeds
gezang.”


   „De ridder toog heen naar ’t gebergte,
        Daar schalt er zijn jachthoren luid;
    Daar ginds in het veld kiest de dame,
        Gebloemt’ voor een bruidkrans zich uit.
    Schoon-Ellens priëel is in ’t ronde
        Met mos en gebladert bedekt,
    Opdat niet de tred van lord Willem
        Den argwaan van luisteraars wekt.”


Dit maakte Eduard niet wijzer, en toen hij zijn vraag herhaalde,
ontving hij een schielijk antwoord waarin, door de haastige en
eigenaardige uitspraak, het woord: „keldermeester” alleen verstaanbaar
was. Waverley verzocht dus den keldermeester te mogen zien, waarop de
man, met een blik, die te kennen gaf, dat hij hem verstond en een
toestemmend knikje, Eduard een teeken gaf hem te volgen, terwijl hij
begon te dansen en allerlei kapriolen te maken in de laan, waardoor hij
gekomen was. „Een vreemde leidsman,” dacht Eduard, „hij heeft iets van
een van Shakespeares hofnarren. Het is misschien voorzichtig hem tot
gids te nemen, maar wijzer lieden dan ik worden wel eens door gekken
geleid!” Intusschen kwamen ze aan het einde van de laan; en daar, op
eens den hoek omslaande, bereikten ze een klein bloemperk, tegen den
oosten- en noordenwind door eene dichte heg van palmhout beschut.
Eduard vond daar een oud man in zijn hemd aan het werk. Zijn voorkomen
hield het midden tusschen dat van een eersten bediende en een tuinman.
„Zijn roode neus en geplooid hemd behoorden tot iemand die het eerste
beroep bekleedde; zijn gezond en door de zon verbrand gelaat, en zijn
groene voorschoot daarentegen, schenen aan te duiden:


    Des ouden Adams beeld, verplicht deez’ akker te bebouwen.


De major-domo, want dit was hij, en onbetwistbaar de tweede ambtenaar
van staat in de baronie, (ja, als eerste minister van het inwendig
bestuur, in zijn eigen departement van keuken en kelder, stond hij
zelfs boven baljuw Mackwheeble) – de major-domo legde zijn spade neer,
schoot spoedig den rok aan, en, met een toornigen blik op Eduards
leidsman, waarschijnlijk omdat deze een vreemdeling bij hem had
gebracht, terwijl hij bezig was met deze zware, en, zoo als hij zich
wellicht verbeeldde, vernederende taak, verzocht hij mijnheers bevelen
te mogen vernemen. Nadat Waverley hem zijn naam genoemd en hem te
kennen gegeven had, dat hij een bezoek bij zijn meester wenschte af te
leggen, vertoonde het gelaat van den ouden man een uitdrukking van
eerbiedige belangstelling. „Hij kon op zijn woord verzekeren, dat het
mijnheer den Baron groot genoegen zou doen hem te zien; wilde mijnheer
Waverley na zijn reis niet iets gebruiken? De Baron was bij het volk,
dat op de plaats bezig was met een zwarten heg omver te halen; en de
beide tuinknechts (met nadruk op het woord beide) hadden order gekregen
hem te volgen: en hij zelf was zich intusschen gaan vermaken met freule
Rose’s bloemperken in orde te brengen, om bij de hand te zijn de
bevelen van mijnheer te ontvangen, – hij hield zeer veel van tuinieren,
maar had weinig tijd voor zulke uitspanning.”

„Hij kan in geen geval er meer dan twee dagen in de week aan werken,”
zeide Eduards dwaze geleider.

Een grimmige blik van den keldermeester tuchtigde deze
onbescheidenheid, en terwijl hij hem met den naam van David Gellatley
aansprak, gebood hij hem tevens op een toon die geene tegenspraak
duldde, den Baron op te gaan zoeken, en hem te zeggen dat er een heer
uit het zuiden van het land op de plaats was aangekomen.

„Kan deze arme knaap een brief overbrengen?” vroeg Eduard.

„Met alle mogelijke trouw, mijnheer, aan iedereen, voor wien hij
eerbied heeft. Een lange mondelinge boodschap zou ik hem bezwaarlijk
toevertrouwen, schoon hij eer ondeugend, dan gek is.”

Waverley gaf zijn geloofsbrieven aan den heer Gellatley over, die des
keldermeesters laatste aanmerking scheen te bevestigen, door, terwijl
deze naar een anderen kant zag, gezichten achter zijn rug te trekken,
die naar de grimassen op den kop van een Duitsche tabakspijp geleken;
waarop hij, na een wonderlijke buiging voor Waverley gemaakt te hebben,
wegdanste om zijn last te volbrengen.

„Het is een onnoozele, mijnheer,” zei de keldermeester: „men vindt er
een bijna in iedere stad van het land; maar de onze is ver van hier
gekomen. Hij placht den geheelen dag vrij wel te werken; maar hij redde
freule Rose, toen ze vervolgd werd door den heer van Killancureits
nieuwen Engelschen stier, en sedert dien tijd noemen wij hem Davie Doe
luttel; waarlijk, wij mochten hem wel Davie Doe niets noemen, want
sedert hij die kluchtige kleeding kreeg, tot vermaak van den Baron en
van mijne jonge meesteres – want groote lui hebben hunne grillen, –
heeft hij niets gedaan, dan der tuin op en neer dansen, zonder een hand
uit te steken, dan om mijnheers vischnetten in orde te brengen of zijne
vliegen aan den hengel te slaan, of nu en dan eens een schotel forellen
te vangen Maar daar komt freule Rose, die, ik durf er voor instaan,
bijzonder in haar schik zal zijn, iemand van den huize Waverley op
haars vaders plaats van Tully-Veolan te zien.”

Maar, Rose Bradwardine verdient iets beters van haar onwaardigen
geschiedschrijver, dan op het einde van een hoofdstuk ten tooneele
gevoerd te worden.

Inmiddels moeten wij hier aanteekenen, dat Waverley uit deze
samenspraak twee dingen leerde: dat in Schotland een op zich zelf
staand huis een stad en een geboren gek een onnoozele heet. [33]








TIENDE HOOFDSTUK.

ROSE BRADWARDINE EN HAAR VADER.


Rose Bradwardine was slechts zeventien jaar oud; en toch zeide, bij de
laatste harddraverij in de hoofdstad van het graafschap, toen hare
gezondheid met die van een aantal schoonen ingesteld werd, de heer van
Bumperquaigh, permanent ceremoniemeester, enz. van de
Bautherwhillery-club, niet alleen: Meer! terwijl hij dien toast met een
beker vol Bordeaux-wijn bevestigde, maar noemde ook, eer hij de
plenging volbracht, de godin, aan wie deze dronk gewijd was, de „Roos
van Tully-Veolan.” Bij deze feestelijke handeling brachten al de leden
van dit eerwaardig gezelschap, wier keel de wijn tot zulk eene
inspanning nog had in staat gelaten, drie luide hoera’s uit. Ja, ik ben
er zeker van, dat de slapende deelgenooten van het gezelschap hunne
goedkeuring daaraan snorkend te kennen gaven, en dat, ofschoon sterke
teugen en zwakke hoofden er twee of drie tegen den vloer geworpen
hadden, deze evenwel, gevallen als ze waren uit hun hoogen staat, en
wentelende – ik wil de parodie niet verder uitwerken – verscheiden
ongearticuleerde geluiden voortbrachten, om te doen verstaan hoe zeer
ze met het voorstel instemden.

Zulk een algemeene toejuiching kon slechts het gevolg zijn van erkende
verdienste; en Rose Bradwardine verdiende ze niet alleen, maar eveneens
de goedkeuring van veel redelijker wezens, dan de Bautherwhillery-club
had kunnen aanwijzen, zelfs vóór de eerste flesch geleegd was. Zij was
inderdaad een zeer lief meisje, zoo als de Schotten de schoonheid
begrijpen; dat is, met een overvloed van bleek goudgeel haar en een
huid, die de sneeuw op de bergen in witheid evenaarde. Nogtans was haar
gelaat bleek noch droefgeestig; hare trekken, zoo wel als hare
geaardheid, waren levendig; hare kleur, zonder bepaald blozend te zijn,
was zoo zuiver, dat ze bijna doorschijnend geleek, en de minste
aandoening joeg op eens al haar bloed naar gelaat en hals. Hare
gestalte, schoon beneden de gewone maat, was zeer sierlijk, en hare
bewegingen vlug, gemakkelijk en zonder een zweem van stijfheid. Zij
kwam van een ander gedeelte van den tuin, om kapitein Waverley te
ontvangen, op eene wijze die het midden hield tusschen beschroomdheid
en beleefdheid.

Na het wisselen van de eerste groeten vernam Eduard van haar, dat de
zwarte heg, die hem een weinig in de war had gebracht, bij des
keldermeesters verslag van de bezigheid zijns meesters, niets te doen
had met een zwarte kat of bezemsteel, maar eenvoudig een stuk eiken
kreupelhout was, dat dien dag moest geveld worden. Beleefd, maar met
een zekere schroomvalligheid, bood ze aan den vreemdeling naar de
plaats te brengen, die, zoo het scheen niet ver af was; doch ze werd
voorgekomen door de verschijning van den baron van Bradwardine in
persoon die, geroepen door Davie Gellatley, thans naderde, „geheel met
gastvrije gedachten bezield,” en wel met zulke geweldige schreden, dat
Waverley daardoor aan de zeven-mijls laarzen uit het kindersprookje
herinnerd werd. Hij was rank, schraal, krachtig en grijs, ofschoon
iedere spier door aanhoudende oefening, nog volkomen lenig en rekbaar
was. Hij was met weinig zorg gekleed, en meer als een Franschman dan
een Engelschman van dien tijd, terwijl hij, met zijn harde trekken en
zijn stijve houding, eenigszins geleek op een Zwitserschen
garde-officier, die eenigen tijd te Parijs gelegen had en wel de
kleêrdracht, maar niet het gemakkelijke in de manieren van de inwoners
dier wereldstad zich had eigen gemaakt. Om de waarheid te zeggen waren
zijn taal en zijn gewoonten even zonderling als zijn geheele voorkomen.

Als een gevolg van zijn natuurlijken aanleg voor de studie, of
misschien volgens eene zeer algemeene gewoonte in Schotland, om de
jonge lieden van rang in de rechten te laten studeeren, had men hem
voor de balie opgeleid. Maar daar de staatkundige denkwijze zijner
familie de hoop voor hem afsneed om in deze loopbaan vooruit te komen,
had de heer Bradwardine gedurende verscheidene jaren gereisd, en was in
den krijgsdienst eener vreemde mogendheid getreden. Na in 1715 deel aan
de staatkundige woelingen te hebben genomen, waar hij in moeielijkheden
met de regeering geraakte, had hij in afzondering geleefd, en bijna
geen omgang gehad, dan met lieden van zijn beginselen uit de buurt. De
vereeniging van de pedanterie des rechtsgeleerden, met den militairen
trots des krijgsmans, zou aan meer dan een ijverig lid der corpsen
vrijwilligers van onze dagen den tijd voor den geest roepen, toen de
toga onzer pleiters dikwijls over een schitterend uniform geworpen
werd. Voeg hierbij de vooroordeelen eener aloude afkomst en eener
Jacobietische staatkunde, niet weinig versterkt door de uitoefening van
een onafhankelijk gezag, dat, ofschoon beperkt binnen de grenzen van
zijne heerlijkheid en de daartoe behoorende halfbeschaafde bewoners,
aldaar onbetwistbaar en onbetwist was. Want, zoo als hij gewoon was aan
te merken, „de landen van Bradwardine, Tully-Veolan, en andere, waren
tot eene vrije baronie verheven, door een Charter van David den Eerste,
cum liberali potestate habendi curias et justicias, cum fossa et furca
et saka et soka, et thol et theam et infang-thief et outfang-thief,
sive hand-habend, sive bakbarand.” [34] De bijzondere meening van al
deze Cabalistische woorden wist bijna niemand te verklaren; maar ze
beteekenden over het geheel, dat de baron van Bradwardine zijne
vazallen en meijers naar verkiezing mocht gevangen nemen, vonnissen en
terechtstellen. Evenals Jacobus I, was de tegenwoordige bezitter van
dit gezag echter eer geneigd om over zulk een voorrecht te spreken, dan
er gebruik van te maken; en, behalve dat hij twee wilddieven in den
kerker van den ouden toren van Tully-Veolan wierp waar ze geweldig
verontrust werden door spoken, en bijna opgevreten door ratten, en dat
hij een oude vrouw had laten vastzetten, omdat ze gezegd had, „dat er
meer gekken in het huis van Laird waren dan David Gellatley,” geloof ik
niet, dat hij beschuldigd werd ooit van zijn hooge macht misbruik
gemaakt te hebben. Met dat al verleende het bewustzijn, dat hij die
macht bezat, min of meer gewicht aan zijn taal en houding.

Uit de wijze, waarop hij Waverley ontving, scheen het, dat het innig
genoegen, hetwelk hij smaakte in het zien van zijns vriends neef, de
stijve en statige deftigheid van den baron van Bradwardine een weinig
uit den plooi had gebracht; want de tranen stonden den ouden heer in de
oogen, toen, na Eduard eerst, volgens Engelsche gewoonte, hartelijk de
hand te hebben gedrukt, hij hem vervolgens à la mode Française
omhelsde, en op beide wangen kuste, terwijl zijn stevige handdruk en de
hoeveelheid Schotsche snuif door zijn accolade medegedeeld, wederkeerig
de tranen in de oogen van zijn gast te voorschijn riepen.

„Bij de eer van een edelman,” zeide hij, „het maakt mij weêr jong u
hier te zien, mijnheer Waverley! Een waardige spruit van den ouden stam
van Waverley-Honour – spes altera, zoo als Virgilius zegt – en gij hebt
precies het gelaat van de oude linie, kapitein Waverley; niet zoo
lijvig nog als mijn oude vriend Sir Everard – mais cela viendra avec le
temps, zooals een mijner Hollandsche kennissen, de baron van
Kikkitbroeck zeide, van la sagesse de Madame son épouse. – En gij hebt
dus de kokarde opgezet? Best, best! schoon ik de kleur anders zou
gewenscht hebben, en dat, denk ik, zou Sir Everard ook. Maar daarover
geen woord meer; ik ben oud en de tijden zijn veranderd. – En hoe vaart
de waardige Baronet, en de schoone Freule Rachel? – Ha, gij lacht,
Jonkman! maar ze was de schoone Freule Rachel in het jaar onzes Heeren
zeventien honderd en zestien; maar de tijd gaat voort – et singula
prædantur anni – dat is ontegenzeglijk waar. Maar nogmaals, van harte
welkom op mijn armoedig huis van Tully-Veolan! Loop vlug naar huis,
Rose, en zorg dat Alexander Saunderson den ouden Chateau-Margaux op
tafel zet, dien ik in het jaar 1713 uit Bordeaux naar Dundee zond.”

Rose trippelde weg, vrij deftig tot ze den eersten hoek om was, maar
vervolgens met de snelheid van eene toovernimf, ten einde den tijd te
hebben, na het volvoeren van haars vaders last, om voor haar toilet te
zorgen, en haar geheelen kleinen opschik voor den dag te halen, eene
bezigheid waarvoor het naderend etensuur maar weinige oogenblikken
overliet.

„Wij kunnen niet wedijveren met de weelde van uwe Engelsche tafel,
kapitein Waverley, of u de epulæ lautiores van Waverley-Honour geven –
ik zeg liever epulæ dan prandium, omdat de laatste spreekwijze
gemeenzamer is; Epulæ ad senatum prandium vero ad populum attinet, [35]
zegt Suetonius Tranquillus. Maar ik vertrouw, dat mijn Bordeaux u zal
smaken; c’est des deux oreilles, zoo als kapitein Vinsauf placht te
zeggen – vinum primæ notæ, noemde hem het hoofd van het St.
Andreas-collegie. En, nog eens, kapitein Waverley, ik ben recht blijde,
dat gij hier zijt, om het beste te drinken, dat mijn kelder opleveren
kan.”

Deze toespraak, met de noodige tusschengevoegde antwoorden, duurde van
het einde der laan, waar zij elkander ontmoetten, tot aan de deur van
het huis, waar vier of vijf bedienden in ouderwetsche liverei, aan wier
hoofd Alexander Saunderson de keldermeester, bij wien nu geen spoor
meer te zien was van zijn tuinwerk, hen in grand costume ontvingen.


    In een oude voorzaal, breed en wijd, met piek en boog behangen,
    Met harnas en met schild, waarop veel beukens was ontvangen.


Met veel statie, en nog meer hartelijke vriendschap, geleidde de Baron,
zonder zich in eenig tusschen gelegen vertrek op te houden, zijn gast
naar de groote eetkamer, met een zwart-eikenhouten beschot, en verder
versierd met de afbeeldingen van zijn voorgeslacht, waar eene tafel
gedekt was voor zes personen, en een ouderwetsch buffet al het oude en
zware zilver der Bradwardinesche familie ten toon spreidde. Thans werd
eene klok gehoord, aan den ingang der oprijlaan; want een oud man, die
op galadagen de dienst van portier waarnam, had het nieuws van
Waverleys komst vernomen, en zich naar zijn post begevende, kondigde
hij de komst van nog andere gasten aan.

Deze waren, gelijk de Baron zijn jongen vriend verzekerde, zeer
achtenswaardige personen. „Daar was de jonge heer van Balmawhapple, een
Falconer, van den huize van Glenfarquhar, een groot liefhebber van de
jacht – gaudet equis et canibus – maar overigens een zeer bescheiden
jongmensch. Ook was er de heer van Killancureit, die zijn ledigen tijd
met boomkweekerij en akkerbouw doorbracht, en zich beroemde de eigenaar
te zijn van een stier van onovertroffen verdienste, afkomstig uit het
graafschap van Devon (het Damnonia der Romeinen, zoo wij Robert van
Cirencester mogen gelooven.) Hij is, zooals ge uit zijne bezigheden wel
opmerken zult, slechts van geringe afkomst – servabit odorem testa diu
[36] – en ik geloof (onder ons) dat zijn grootvader niet veel
bijzonders was – een Bullsegg, die hierheen kwam als rentmeester, of
baljuw, of zoo iets, bij den laatsten Girnigo van Killancureit, die aan
verval van krachten stierf. Na zijns meesters dood, mijnheer, – men zou
zulk een schandaal nauwelijks gelooven, – huwde deze Bullsegg, die een
knap en goed uiterlijk had, met de weduwe, die jong en verliefd van
aard was, en stelde zich in bezit van dit landgoed, dat, volgens eene
bepaling van wijlen haar echtgenoot, op dit ongelukkige wezen verviel,
in rechtstreeksche tegenspraak met eene ongeregistreerde leensbepaling,
en ten nadeele van des erfbestellers eigen vleesch en bloed, in den
persoon van zijn natuurlijken erfgenaam en neef in den tweeden graad,
Girnigo van Tipperhewit, wiens geslacht door het daaruit ontstane
proces dermate in verval geraakte, dat de vertegenwoordiger er van
thans zonder eenigen rang dient in de Hooglandsche Black-Watch [37].
Maar deze mijnheer Bullsegg van Killancureit, die nog leeft, heeft goed
bloed in zijn aderen, door zijne moeder en grootmoeder, die beide van
de familie van Pickletillim waren, en is wel gezien en bemind en weet
zich heel goed te gedragen. En God beware ons, kapitein Waverley, dat
wij, lieden van onberispelijke afkomst, met minachting op hem zouden
neerzien, daar het mogelijk is, dat in de achtste, negende of tiende
generatie, zijn nageslacht, in zekere mate, gelijk zal staan met den
ouden adel des lands. Rang en voorouders, mijnheer, behoorden de
laatste woorden in den mond van ons, lieden van onbesproken stam te
zijn – vix ea nostra voco, zooals Ovidius zegt. Er komt ook nog een
geestelijke van de ware, schoon verdrukte Episcopale kerk van
Schotland. Hij was een martelaar voor hare zaak, na het jaar 1715, toen
een Whigsche oproerbende zijn kerk verwoestte, zijn koorkleed
verscheurde en zijn woning beroofde van vier zilveren lepels, terwijl
ze desgelijks eetwaren en twee vaten, een met tafel- en een met sterk
bier, behalve drie flesschen brandewijn meêpakten. [38] Mijn baljuw en
zaakwaarnemer, de heer Duncan Mackwheeble is de vierde op onze lijst.
Het is niet bekend wegens de onzekerheid van de oude spelling, of hij
behoort tot het geslacht van Wheedle of van Quibble; [39] maar beide
hebben uitstekende rechtsgeleerden voortgebracht”


    Terwijl hij hen aldus beschreef naar uitzicht en geslacht,
    Trad ieder binnen, en ’t diner werd spoedig opgebracht.








ELFDE HOOFDSTUK.

DE MAALTIJD.


Het onthaal was overvloedig en keurig naar de Schotsche mode van dien
tijd, en de gasten deden den maaltijd groote eer aan. De Baron at als
een uitgehongerd soldaat; de heer van Balmawhapple als een jager;
Bullsegg van Killancureit als een boer; Waverley zelf als een reiziger;
en de rentmeester Mackwheeble als alle vier te zamen; maar uit eerbied,
of om door zijn houding te toonen, dat hij gevoelde in de
tegenwoordigheid van zijn patroon te zijn, – zat hij op den rand van
zijn stoel, op een afstand van drie voet van de tafel, en boog hij
zich, om in gemeenschap met zijn bord te blijven, zoo sterk voorover
dat degene die tegenover hem zat, alleen de top van zijne pruik kon te
zien krijgen.

Deze ootmoedige houding zou misschien voor iemand anders ongemakkelijk
zijn geweest, maar langdurige gewoonte maakte die, hetzij zittende of
wandelende, voor den waardigen rentmeester lang niet moeielijk. In het
laatste geval veroorzaakte het, ongetwijfeld, een niet zeer bevallig
uitsteken van zijn persoon naar dengene, die achter hem mocht loopen;
maar daar deze altijd zijn minderen waren (want de heer Mackwheeble was
zeer oplettend om voor alle hoogeren plaats te maken), stoorde hij er
zich weinig aan, als zijne minderen minachting of onbeleefdheid in zijn
houding zochten. Vandaar dat hij, over de binnenplaats op en neer
waggelende, naar zijn ouden grijzen hit, wel min of meer op een hond
geleek, die op zijn achterste pooten loopt:

De onbeëedigde geestelijke was een nadenkend en belangwekkend oud man,
wiens uiterlijk verried dat hij een lijder was om des gewetens wil, Hij
was een diergenen,


   „Die zonder dat ze zijn gedwongen,
    Hun ambt en voordeel offeren.”


De rentmeester was dan ook gewoon, wanneer de Baron het niet hoorde, om
met dezen gril van den heer Rubrick een weinig den spot te drijven, en
hem zijn overdrevene kieschheid te verwijten. En inderdaad, men moet
bekennen, dat hij zelf, ofschoon in zijn hart een vurig voorstander van
het verbannen koninklijk huis, zich vrij wel geschikt had in al de
verschillende gebeurtenissen van zijn tijd: zoo dat David Gellatley hem
eenmaal beschreef als een bijzonder goed man, die een zeer kalm en
vreedzaam geweten bezat, dat hem nooit eenig leed berokkende.

Toen de tafel afgenomen was, stelde de Baron de gezondheid van den
koning in, terwijl hij het beleefdelijk aan het geweten zijner gasten
overliet, op den Souverein de facto of de jure te drinken, al naar
gelang van hunne staatkundige denkwijze. Thans werd het gesprek
algemeen; en kort daarop verwijderde zich freule Bradwardine, die aan
tafel met natuurlijke bevalligheid en eenvoudigheid de rol van
gastvrouw op zich genomen had, terwijl haar voorbeeld door den
geestelijke gevolgd werd. Onder het overige gezelschap ging de wijn,
die de lofspraken van den gastheer ten volle rechtvaardigde,
onophoudelijk rond, schoon Waverley, niet zonder eenige moeite,
vrijheid verkreeg, om zijn glas soms te laten staan. Eindelijk, toen de
avond meer en meer begon te vallen, gaf de Baron een bijzonder teeken
aan den heer Saunders Saunderson, of, zoo als hij hem schertsende
noemde, Alexander ab Alexandro, waarop deze met een beteekenisvollen
knik het vertrek verliet. Kort daarop keerde hij terug, terwijl op zijn
deftig gelaat een plechtige en geheimzinnige glimlach zich vertoonde en
hij een klein eiken kistje met koperen sieraden van zonderlingen vorm
voor zijn heer neerzette. De Baron haalde een sleutel uit zijn zak,
opende het kistje, waaruit een gouden beker van een vreemd, antiek
voorkomen te voorschijn kwam, welke den vorm had van een opstaanden
beer, en dien de eigenaar met een gemengden blik van eerbied, trots en
genoegen aanzag, waardoor Waverley onwederstaanbaar herinnerd werd aan
Ben Jonson’s Tom Otter, met zijn bul, paard en hond, zoo als deze
spotvogel lachende de drie voornaamste bekers bij zijn tafel noemde.
Maar de heer Bradwardine keerde zich beleefdelijk tot hem, en verzocht
hem dit belangrijk overblijfsel uit den ouden tijd eens goed te
bezichtigen. „Het stelt,” zeide hij, „het wapen onzer familie voor, een
beer, gelijk gij ziet, en opstaande; omdat een goed wapenkundige gewoon
is ieder dier af te beelden in zijn edelsten stand, gelijk een paard
springend, een jachthond loopend, en, zoo als natuurlijk is, een
roofdier in actu ferociori in eene vechtende, verscheurende en
verslindende houding. Nu, mijnheer, dragen wij dit hoog achtbaar
wapenschild bij open brief of patent, van Frederik Barbarossa, keizer
van Duitschland, aan mijn voorzaat Godmund Bradwardine verleend, daar
het de helmcier is van een reusachtigen Deen, door hem in het Heilige
Land verslagen, en wel in een tweegevecht over een gerezen verschil
omtrent de kuischheid van des keizers echtgenoot of dochter; de
overlevering zegt niet nauwkeurig, welke; en dus gelijk Virgilius
zegt –


    Mutemus clypeos Danaumque insignia nobis Aptemus. [40].


Maar wat den beker betreft, kapitein Waverley, deze werd vervaardigd op
last van Sint Duthac, Abt van Aberbrothock, uit dankbaarheid jegens een
anderen Baron van den huize van Bradwardine, die het erfgoed van dat
klooster moedig tegen zekere aanmatigende edelen verdedigd had. De
beker wordt niet ongepast. „de gezegende beer” van Bradwardine genoemd,
schoon de oude doctor Doubleit hem schertsend de Ursa Major placht te
heeten, en, in oude Katholijke tijden, schreef men hem zekere
eigenschappen van een geheimzinnigen en bovennatuurlijken aard toe. En
schoon ik aan zulke anilia [41] niet hecht, zoo is het zeker, dat hij
altijd als een plechtige standaard-beker en erfstuk van onze familie
beschouwd, en nooit dan bij hooge feesten gebruikt is; en daar de komst
van Sir Everards erfgenaam onder mijn dak voor mij zulk een feestdag
is, wijd ik dezen dronk aan het welzijn en den voorspoed van het oude
en hoog te vereeren huis van Waverley.”

Onder deze lange aanspraak, goot hij met alle voorzichtigheid een met
spinrag bezette flesch rooden wijn in den beker, die ongeveer een halve
flesch bevatte; en, na ten slotte de flesch aan den keldermeester te
hebben gegeven, om ze zorgvuldiglijk onder dezelfde helling te houden,
sloeg hij met veel plechtigheid den inhoud „des gezegenden beers van
Bradwardine” naar binnen.

Eduard zag met schrik en ontsteltenis, hoe het dier rondging, en dacht
met groote onrust en angst aan het gepaste motto: „wacht u voor den
beer,” doch gevoelde maar al te wel, dat, daar niemand van de gasten
zwarigheid maakte hem deze buitengewone eer te bewijzen, eene weigering
van zijn kant, om hunne hoffelijkheid te beantwoorden, ten hoogste
kwalijk zou worden opgenomen. Hij besloot zich dus aan dit staaltje van
dwingelandij te onderwerpen, en daarna, zoo mogelijk, de tafel te
verlaten, en op de sterkte van zijn gestel vertrouwende, deed hij het
gezelschap bescheid met den inhoud des bekers, en gevoelde zich minder
bezwaard door den dronk, dan hij zich had kunnen voorstellen. De
overigen, wier tijd beter was waargenomen, begonnen blijken van de
uitwerking van het druivensap te geven: „de goede wijn deed zijne goede
werking.” De eischen der etiquette en de trotschheid op geboorte,
begonnen plaats te maken voor den weldadigen invloed van het
sterrebeeld van den Beer, en de deftige titels, waarmede de drie heeren
elkander tot hiertoe hadden aangesproken, werden nu gemeenzaam tot
Tully, Bally en Killie verkort. Toen ettelijke flesschen geleegd waren,
verzochten de twee laatsten, na met elkander gefluisterd te hebben,
verlof om (eene vroolijke tijding voor Eduard!) en beker van
dankzegging te mogen vragen. Deze werd na eenig uitstel, ten laatste
uitgedronken, en Waverley begreep dat de Bacchanaliën voor dien avond
ten einde waren. Nooit in zijn leven had hij zich sterker vergist.

Daar de gasten hunne paarden in de kleine herberg, of uitspanning, zoo
als het genoemd werd, van het dorp hadden gelaten, kon de Baron, zonder
aan de beleefdheid te kort te doen, niet nalaten de laan met hen op te
wandelen; en Waverley voegde zich uit hetzelfde beginsel en om, na den
verhittenden maaltijd, den koelen zomeravond te genieten, bij het
gezelschap. Maar toen zij bij Luckie Macleary aankwamen, gaven de
heeren van Balmawhapple en Killancureit te kennen, dat zij hunne
dankbaarheid voor de genotene gastvrijheid op Tully-Veolan wenschten te
betuigen, door met hun gastheer en zijn vriend, kapitein Waverley, wat
ze met een technieken term „deoch an doruis” noemden, een glaasje op de
valreep [42] ter eere van des Barons gastvrijheid te gebruiken.

Ik mag niet nalaten op te merken, dat de rentmeester, die bij
ondervinding wist, dat het feest van den dag, hetwelk tot hiertoe op
kosten van zijn patroon had plaats gegrepen, voor een gedeelte op zijn
zak zou kunnen neerkomen, zijn kreupelen grijzen hit beklommen, en half
in de vroolijkheid van zijn hart, half uit vrees van in de rekening
betrokken te worden, het in een harden galop gezet had – aan een draf
viel niet te denken – en alreeds het dorp was uitgereden. De overigen
traden de herberg binnen, terwijl Eduard zich in weerlooze onderwerping
liet medeslepen; want zijn gastheer fluisterde hem toe, dat een
aarzeling bij zulk een voorslag zou beschouwd worden als een zwaar
vergrijp tegen de leges conviviales, de regels van een vroolijk
samenzijn. De weduwe Macleary scheen dit bezoek verwacht te hebben, wat
gemakkelijk kon, want gewoonlijk werden alle vroolijke partijen, niet
alleen op Tully-Veolan, maar ook op de andere heerenhuizen in
Schotland, zestig jaar geleden op deze wijze besloten. De gasten kweten
zich daarbij tevens van hun plicht van dankbaarheid jegens den
gastheer, moedigden het vertier van zijn uitspanning aan, deden eer aan
de plaats, die hun paarden een onderkomen verschafte, en stelden zich
schadeloos voor den door deftige, huiselijke gastvrijheid opgelegden
dwang, door, hetgeen Falstaff het zoetste gedeelte van den nacht noemt
door te brengen, in den ongedwongen omgang, alleen in een kroeg te
vinden.

Dientengevolge had Luckie Macleary, in het blijde vooruitzicht op het
bezoek der aanzienlijke gasten, voor het eerst in veertien dagen haar
huis geveegd, haar turfvuur tot zulk eene warmte gestookt, als het
saizoen, in haar vochtige hut, zelfs midden in den zomer vorderde; hare
houten tafel pas geschuurd, gedekt, den lammen poot er van met een stuk
turf onderschraagd, vier of vijf even lompe, zware stoelen,
gerangschikt zoo als de oneffenheid van haar leemen vloer dit het best
toeliet; en na zich verder met haar wit kapsel, mantelkraag en
scharlaken doek, te hebben getooid, wachtte zij, in de hoop op goede
winst, deftig het gezelschap af. Toen de gasten onder de berookte
daksparren van Luckie Macleary’s dicht met spinraggen prijkend vertrek
gezeten waren, verscheen de waardin, die reeds een wenk van den heer
van Balmawhapple ontvangen had, met een grooten tinnen kan, die ten
minste drie kan bevatte, in de wandeling „de gekuifde kip” genaamd, en
welke, in de taal der waardin, „overliep,” dat is, tot den rand gevuld
was met uitstekenden zoo even getapten rooden wijn.

Het bleek spoedig dat het weinigje verstand, hetwelk de beer niet
verslonden had, door de kip zou worden opgepikt; maar de verwarring die
meer en meer de overhand nam, begunstigde Eduards besluit, om den
vroolijk rondgaanden beker te vermijden. De overigen begonnen druk en
allen te gelijk, te babbelen, terwijl ieder zijn deel in het gesprek
nam, zonder in het minst acht te slaan op zijn buurman. De baron van
Bradwardine zong Fransche chansons-à-boire, en declameerde Latijnsche
versjes; Killancureit sprak over boomsnoeien en ploegen en het scheren
van eenjarige lammeren, en tweejarige schapen, over kalven en koeien en
bunsings en een ingediende wet op de tolhekken, terwijl Balmawhapple,
op hooger nooten dan beiden, pochte op zijn paard, zijn valken en een
jachthond, „de Fluiter” genaamd. Te midden van al dit geraas riep de
Baron bij herhaling om stilte; en toen ten laatste het instinct van
beleefde tucht zoo ver de overhand kreeg, dat hij voor een oogenblik
werd aangehoord, haastte hij zich om hunne oplettendheid te verzoeken
„voor een soldatenlied, en lievelingsstuk van den maarschalk hertog van
Berwick;” en daarop, zoo goed hij kon, de manier en toon van een
Franschen musketier nabootsende, begon hij terstond:


    Mon coeur volage, dit elle,
        N’est pas pour vous, garçon;
    Est pour un homme de guerre,
        Qui a barbe au menton,
                Lon, Lon, Laridon.
    Qui porte chapeau à plume,
        Soulier à rouge talon,
    Qui joue de la flûte,
        Aussi du violon,
                Lon, Lon, Laridon.


Balmawhapple kon het niet langer uithouden, maar viel in, met hetgeen
hij een v......d mooi lied noemde, door Gibby Gaethroughwi’t, den
speelman van Cupar opgesteld, en zonder meer, hief hij aan:


    Ik trok langs de heide van Glenbarchans heen,
        En over het moerige Killibraid veen,
    En menigmaal poogde ik, soms uren aaneen,
        Het dartele korhoen te vinden [43].


De Baron, wiens stem onder het luidere en meer geruchtmakende
geschreeuw van Balmawhapple verloren ging, gaf den wedstrijd op, maar
ging voort Lon, Lon, Laridon, te neuriën terwijl hij zijn gelukkiger
mededinger, die met de oplettendheid van het gezelschap vereerd was,
met een oog van verachting beschouwde, en Balmawhapple voortging:


    En als het dan schichtig zich hief in de lucht,
    Dan snapte ik het vaak in zijn rijzende vlucht;
    ’k Droeg zelden mijn weitasch in ’t veld zonder vrucht:
        Niets kon waar ik aanleî me ontsnellen.


Na te vergeefs gepoogd te hebben zich het tweede vers te herinneren,
zong hij het eerste weder over, en verklaarde, onder het voortzetten
van zijn triomf, dat er meer gezond verstand in stak dan in al den
onzin van Frankrijk, en van het graafschap Fife op den koop toe. De
Baron antwoordde alleen met het langzaam nemen van een snuifje en met
een blik van onuitsprekelijke verachting. Maar die edele bondgenooten,
de Beer en de Hen, hadden den landjonker den gewonen eerbied uit het
oog doen verliezen dien hij Bradwardine anders toedroeg. Hij noemde den
wijn bogt, en riep met groot geschreeuw om brandewijn. Deze werd
gebracht, en nu benijdde de duivel der staatkunde zelfs de harmonie,
uit een Poolschen landdag ontstaan, alleen omdat er geen enkele
toornachtige wanklank in de vreemde ineensmelting van geluiden gehoord
werd. Door dezen drank aangehitst vroeg de heer van Balmawhapple, nu
boven alle mogelijke knikken en wenken verheven, waarmede de Baron van
Bradwardine, uit kieschheid jegens Eduard, hem tot hiertoe belet had
zich in staatkundige beschouwingen te verdiepen, met luide stemme een
gevulden beker, terwijl hij den volgenden toast instelde: „aan den
kleinen heer in zwart fluweel, die zoo veel dienst deed in 1702, en
moge de schimmel den nek breken over een molshoop!”

Eduard had op dit oogenblik zijn zinnen niet genoeg bijeen om zich te
herinneren, dat koning Willems val, welke zijn dood veroorzaakte, naar
men zeide veroorzaakt werd door het struikelen van zijn paard over een
molshoop; maar hij voelde zich echter geneigd zich over een dronk te
ergeren, die, naar den blik uit Balmawhapple’s oog te oordeelen, een
bijzonder vijandelijke toespeling scheen te bevatten op het bewind
waaronder hij diende. Maar, eer hij spreken kon, had de baron van
Bradwardine den twist al opgevat. „Mijnheer! welke ook mijn gevoelens,
tanquam privatus, in zulke zaken wezen mogen, ik zal niet dulden, dat
gij iets zegt, dat in staat is een onder mijn dak gehuisvesten edelman
te kwetsen. Mijnheer, zoo gij geen eerbied hebt voor de wetten der
wellevendheid, ontzie dan ten minste den krijgsmanseed, het sacrumentum
militare, waardoor ieder officier verbonden is aan den standaard,
waarop hij den eed heeft afgelegd. Zie bij Titus Livius, wat hij zegt
van die Romeinsche soldaten, welke ongelukkig genoeg waren om exeure
sacramentum, hun legereed te schenden; maar ge zijt onkundig, mijnheer,
zoowel in de oude geschiedenis als in de moderne hoffelijkheid.”

„Niet zoo onkundig als gij wel gelieft te zeggen,” brulde Balmawhapple.
„Ik weet wel, dat gij spreekt van het plechtige Verbond en de
Overeenkomst; maar zoo al de Whigs in de hel dat hadden wat...”

Hier spraken de Baron en Waverley beide te gelijk, terwijl de eerste
uitriep: „zwijg, mijnheer! Gij legt niet alleen uwe onwetendheid aan
den dag, maar onteert uw vaderland in het bijzijn van een vreemdeling
en een Engelschman.” Waverley van zijn kant verzocht op hetzelfde
oogenblik den heer Bradwardine verlof, om zelf eene beleediging te
wreken, die hem persoonlijk gold. Maar de Baron was door wijn, toorn en
minachting boven alle ondermaansche bedenkingen verheven.

„Kapitein Waverley, ik bid u, houd u toch stil; gij zijt elders,
misschien, sui juris, – uw eigen meester, wil ik zeggen en bevoegd,
naar ik vooronderstel, voor u zelven te denken en te spreken; maar op
mijn grondgebied, in deze geringe baronie van Bradwardine, en onder dit
dak, dat quasi het mijne is, daar het van mij afhangt wie daaronder
gehuisvest zal zijn, sta ik bij u in loco parentis en ben verplicht te
zorgen, dat u geen onheil overkome. En wat u betreft, mijnheer Falconer
van Balmawhapple, ik waarschuw u, laat mij niet meer merken dat gij de
wegen der wellevendheid overtreedt.”

„En ik zeg u, mijnheer Cosmo Comyne Bradwardine van Bradwardine en
Tully-Veolan,” hernam de jager, met innige verontwaardiging, „dat ik
iedereen dood zal schieten, die mijn toast weigert, laat hem een
Engelsche Whig zijn, met een zwart lintje om den hals, of een
overlooper die zijn eigene vrienden verlaat, om gunst te zoeken bij de
ratten van Hannover.”

In een oogenblik waren de beide degens ontbloot, en eenige wanhopige
stooten gewisseld. Balmawhapple was jong, stout en vlug; maar de Baron,
zijn wapen oneindig meer meester, zou weldra den genadestoot hebben
gegeven, als hij niet te veel onder den invloed van den Grooten Beer
had gestaan.

Eduard sprong vooruit om de beide strijders te scheiden, maar
struikelde en viel over het lichaam van den heer van Killancureit, die
lang uit op den grond lag. Hoe Killancureit, op zulk een kritiek
oogenblik, in deze liggende houding kwam, is nooit juist bekend
geworden. Sommigen dachten dat bij bezig was met zich onder de tafel te
verschuilen; hij zelf beweerde dat hij struikelde, terwijl hij een
dicht bijstaande stoel greep, om een ongeluk te voorkomen, door
Balmawhapple daarmede neêr te vellen. Hoe dit ook zij, indien geen
vlugger hulp dan de zijne, of die van Waverley, tusschenbeide gekomen
was, zou er zeker bloed zijn gestort. Maar het welbekende
zwaardengekletter, dat niets vreemds was in hare woning, joeg Luckie
Macleary op, die gerust buiten den aarden muur der stulp gezeten was,
verdiept in het opmaken van de rekening, ofschoon haar oogen
voortdurend op een vroom tractaat op haar schoot, gevestigd waren. Zij
stortte moedig binnen, onder het uitgillen van: „Waarom moeten toch de
heeren elkaâr hier doodslaan, en het huis van een eerlijke weduw
schande aandoen? Is er dan in het open veld geen gelegenheid om te
vechten?” een vertoog, dat ze ondersteunde door haar doek met groote
behendigheid over de degens der vechtenden te werpen. Middelerwijl
stormden de bedienden binnen, en daar deze toevallig tamelijk nuchter
waren, gelukte het hun, met behulp van Eduard en Killancureit, de
verwoede strijders te scheiden. Laatstgenoemde voerde Balmawhapple weg,
wraak zwerende tegen iederen Whig, Presbyteriaan en dweeper in Engeland
en Schotland, van John o’Groat’s af tot aan Kaap Lands Einde [44] toe,
en het was slechts met vele moeite dat hij eindelijk op zijn paard
gezet werd.

Met den bijstand van Saunder Saunderson, geleidde onze held den baron
van Bradwardine naar zijn woning, maar kon niet van hem verkrijgen naar
bed te gaan, voor en aleer hij een lange en geleerde redevoering had
gehouden over hetgeen dien avond was voorgevallen, waarvan echter niets
verstaanbaar was, behalve iets over de Centauren en de Lapithen.








TWAALFDE HOOFDSTUK.

BEROUW EN VERZOENING.


Waverley was niet gewoon, dan met de grootste matigheid wijn te
drinken. Hij sliep dus tot laat in den volgenden morgen, en ontwaakte
toen met een pijnlijke herinnering aan het tooneel van den vorigen
avond. Hij had een persoonlijke beleediging ondergaan, – hij, een man
van eer, een krijgsman en een Waverley. Het was waar, hij die ze hem
had aangedaan, was, op dat oogenblik, geen meester over het zeer
geringe verstand, hetwelk de natuur hem geschonken had; het was evenzoo
waar, dat, wanneer hij voor deze beleediging wraak nam, hij zoowel de
wetten des hemels, als die van zijn land overtreden zou; het was
eindelijk waar, dat hij, door dit te doen, wellicht het leven zou
benemen aan een jonkman, die zich misschien behoorlijk van zijn
maatschappelijke plichten kweet, en hij zou dus zijn familie ongelukkig
maken; of hij zelf kon zijn eigen leven verliezen, – geen aangename
kans zelfs voor den moedigste, wanneer men alles kalm en bedaard
overlegt.

Al deze gedachten drukten hem zwaar op het hart; en toch keerde de
eerste opvatting telkens met onweêrstaanbare kracht terug. Hij had een
beleediging ondergaan; hij was van den huize Waverley, en tegelijk
Officier. Er was geen keus; en hij begaf zich naar de ontbijtkamer met
het voornemen, om afscheid van de familie te nemen en aan een zijner
wapenbroeders te schrijven, om bij hem te komen in de herberg, halfweg
Tully-Veolan en de stad, om zoodanige boodschap aan den Heer van
Balmawhapple te zenden, als de omstandigheden schenen te vorderen. Hij
vond Freule Bradwardine aan de ontbijttafel, die met warm, zoowel
tarwe- als gerstengebak, in de gedaante van brooden, koeken, beschuit
en wat dies meer zij, beladen was, evenzoo met eieren, rendiersham,
lams- en ossenvleesch, gerookte zalm, gekonfijte kweeën en al de
overige lekkernijen, welke zelfs Johnson overhaalde, om de weelde van
een Schotsch ontbijt boven dat van alle andere landen te verheffen. Een
schotel havermeelpap tegenover een zilveren kan, die een mengsel van
room en karnemelk bevatte, stond voor den baron gereed; maar Rose
verhaalde, dat hij vroeg in den morgen uitgegaan was, na bevel te
hebben gegeven dat men zijn gast niet storen zou.

Waverley nam, bijna zonder een woord te spreken plaats, en met zulk een
verstrooid en afgetrokken voorkomen, dat Freule Bradwardine geen
gunstig denkbeeld kon opvatten van zijn gezellige gaven. Hij antwoordde
slechts met een enkel woord op een paar aanmerkingen, welke ze zich
veroorloofde omtrent algemeene onderwerpen; zoodat ze, zich bijna
teruggestooten gevoelende in hare pogingen om hem bezig te houden, en
zich heimelijk verwonderende, dat onder een rooden rok geen betere
opvoeding schuilde, hem aan zijn eigene overdenkingen overliet, welke
bestonden in het verwenschen van doctor Doubleits geliefd gesternte van
den Grooten Beer, als de oorzaak van al het onheil, dat reeds had
plaats gehad en waarschijnlijk nog volgen zou. Op eens echter schrikte
en kleurde hij geweldig, daar hij, de oogen naar buiten slaande, den
baron en den jongen Balmawbapple arm in arm en schijnbaar in druk
gesprek voorbij zag gaan. „Heeft mijnheer Falconer hier van nacht
geslapen?” vroeg hij driftig. Rose, die niet zeer ingenomen was met de
weinige korte woorden, welke de jonge vreemdeling tot haar richtte,
antwoordde droog weg „neen,” en het gesprek was wederom ten einde.

Op dit oogenblik verscheen de heer Saunderson met een verzoek van zijn
meester, om den Kapitein Waverley in een ander vertrek te mogen
spreken. Met een hart, dat iets sneller dan gewoonlijk sloeg, niet uit
vrees, maar uit onzekerheid en onrust, verliet Eduard de ontbijtzaal.
Hij vond de beide heeren bij elkander staan; op het gelaat des Barons
lag eene zelfvoldane waardigheid, terwijl iets, dat naar gemelijkheid
of schaamte, zoo niet naar beide zweemde, het blozend gelaat van
Balmawhapple benevelde. De eerste stak den arm onder dien van den
laatste, en terwijl hij dus met hem scheen te wandelen, hoewel hij hem
in waarheid geleidde, traden ze op Waverley toe, en nadat ze midden in
het vertrek waren blijven staan, hield de Baron met groote deftigheid
de volgende redevoering: „kapitein Waverley – mijn jonge en
achtenswaardige vriend, mijnheer Falconer van Balmawhapple, die mijne
jaren en ondervinding, als niet geheel onbedreven in alles wat de
wetten van het tweegevecht of de monomachia betreft, geheel en al
vertrouwt, heeft mij verzocht zijn tolk bij u te zijn, om u het
leedwezen te betuigen, waarmede hij zich zekere uitdrukkingen op ons
symposion van gisteravond herinnert, welke u, die voor het oogenblik
het thans bestaande bewind dient, niet anders dan hoogst onaangenaam
konden zijn. Hij bidt u, mijnheer, om de herinnering aan deze
vergrijpen tegen de wetten der wellevendheid, als iets wat zijn meer
onbeneveld verstand afkeurt, in vergetelheid te begraven, en de hand te
ontvangen, welke hij u als een pand van vriendschap aanbiedt; en ik heb
niet noodig u te verzekeren, dat niets minder dan het gevoel van dans
son tort te zijn, gelijk een moedig Fransch ridder, monsieur le
Bretailleur mij eens bij eene dergelijke gelegenheid toevoegde, alsmede
de hooge dunk van uwe verdiensten zulk eene bekentenis van hem konden
uitlokken; want hij en geheel zijn geslacht zijn, en daarenboven sedert
onheugelijke tijden, mavortia pectora geweest, zooals Buchanan zegt,
een stoute en oorlogzuchtige stam.”

Onmiddellijk, en met ongedwongen beleefdheid, nam Eduard de hand aan,
welke Balmawhapple, of liever de Baron, in zijn karakter van
bemiddelaar, hem toestak. „Het was hem onmogelijk,” zeide hij, „zich
iets te herinneren, wat een fatsoenlijk man wenschte niet gezegd te
hebben, en hij schreef het gebeurde gaarne toe aan de overdadige
feestelijkheid van den vorigen dag.”

„Dat is zeer hupsch gesproken,” antwoordde de Baron; „want het lijdt
geen twijfel dat, als iemand ebrius of dronken is, iets dat bij zulke
plechtige en feestelijke gelegenheden kan en somtijds zal gebeuren in
den loop van het leven van een man van eer, en dat, indien dezelfde
man, wanneer hij weder frisch en nuchteren is, de beleedigende woorden
herroept, door hem in zijn opgewondenheid gesproken, men er het voor
houden moet vinum locutus est, dat de woorden ophouden de zijne te
zijn. Ondertusschen zou ik meenen dat deze verontschuldiging niet
geldt, in het geval van iemand die ebriosus, of een dronkaard uit
gewoonte is; omdat, indien zulk een persoon het grootste gedeelte van
zijn tijd in een staat van beschonkenheid verkiest door te brengen, hij
geen recht heeft om zich vrij te maken van de plichten door het wetboek
der beschaving opgelegd, maar behoort te leeren zich vreedzaam en
hoffelijk te gedragen, wanneer hij onder den invloed van den
geestrijken prikkel is. En laat ons thans aan het ontbijt gaan, en niet
meer aan deze afgedane zaak denken.”

Hoe men ook er over denke moet ik toch bekennen, dat Eduard, na zulk
eene voldoende verklaring, grooter eer aan de lekkernijen van freule
Bradwardine’s ontbijttafel bewees, dan in den beginne. Balmawhapple,
integendeel, scheen verlegen en neergedrukt; en Waverley merkte nu voor
het eerst op, dat zijn arm in een band hing, hetgeen de linkschheid en
verlegenheid verklaarde, waarmede hij zijn hand had aangeboden. Op eene
vraag van freule Bradwardine, mompelde hij dat zijn paard gevallen was;
en daar hij scheen te verlangen om zoowel dit onderwerp als het
gezelschap te ontwijken, stond hij op zoodra het ontbijt afgeloopen
was, maakte eene buiging voor het gezelschap, en na de uitnoodiging,
van den Baron om te blijven eten van de hand gewezen te hebben, besteeg
hij zijn paard en keerde naar huis terug.

Thans gaf Waverley zijn voornemen te kennen om Tully-Veolan te
verlaten, tijdig genoeg om na afloop van het middagmaal de
pleisterplaats te bereiken, waar hij nachtverblijf dacht te houden;
maar het ongekunstelde en diepe leedwezen, waarmede de goedhartige en
vriendelijke oude heer dit besluit aanhoorde, benam hem den moed, om
bij zijn voornemen te volharden. Zoodra dan ook Waverley beloofd had
nog eenige dagen te blijven deed hij zijn best om de redenen te
ontzenuwen, waarom hij zich verbeeldde, dat zijn gast vroeger had
willen vertrekken. „Ik zou u niet gaarne in den waan laten, kapitein
Waverley, dat ik door gewoonte of voorbeeld een voorstander ben van
dronkenschap, ofschoon het zijn kan dat, bij ons feest van gisteren
avond, sommige onzer vrienden, zoo misschien niet geheel ebrii, of
dronken, om een zacht woord te gebruiken, ebrioli waren, waarmede de
ouden bedoelden, wat wij noemen „iets aangeschoten.” Meen echter niet
dat ik dit van u denk Waverley, gij hebt u eerder, als een voorzichtig
jongmensch van overmaat onthouden; ook kan het in waarheid niet van mij
gezegd worden, die, ofschoon ik aan de tafel van menig grooten generaal
en maarschalk, bij hunne plechtige feesten tegenwoordig ben geweest, de
gave bezit, om mijn wijn in mate te gebruiken, en gedurende den
geheelen avond, zooals gij ongetwijfeld moet hebben opgemerkt, de
grenzen van een gematigde vroolijkheid niet te buiten ging.”

Het was niet doenlijk eene stelling te bestrijden, op zulk positieven
toon opgeworpen door hem, die zeker de meestbevoegde rechter in de zaak
was, hoewel, wanneer Eduard zijn oordeel uit zijn eigene herinneringen
had geput, hij de meening zou hebben uitgesproken, dat de Baron niet
alleen ebriolus was, maar zelfs bijna ebrius, of, plat gezegd, de meest
beschonkene van allen, uitgezonderd misschien zijne tegenpartij, de
heer van Balmawhapple. Evenwel ging de Baron, nadat hij het verwachte,
of liever gevorderde compliment over zijne matigheid had ontvangen,
voort: „Neen, mijnheer, schoon ik zelf van een sterk gestel ben, heb ik
een afschuw van de dronkenschap, en verfoei hen die den wijn gulæ
causa, dat is om de keel te streelen naar binnen zwelgen; hoewel ik de
wet van Pittacus van Mitylene niet goedkeur, die een misdaad, onder den
invloed van Liber Pater [45] gepleegd, dubbel strafte, en ik mij zelfs
niet in alle opzichten kan vereenigen met het harde oordeel van den
jongeren Plinius, in het veertiende boek van zijn Historia Naturalis.
Neen, mijnheer, ik maak opderscheid, ik weet onderscheid te maken, en
keur den wijn alleen in zoo verre goed, dat hij opgeruimd maakt, of in
de taal van Flaccus, recepto amico.”

Dus eindigde de verantwoording, die de baron van Bradwardine noodig
achtte voor het overdadige van zijn feestelijk onthaal; en men zal ligt
gelooven, dat Eduard hem niet tegensprak of iets, dat hij zeide in
twijfel trok.

Vervolgens noodigde hij zijn gast tot een morgenrid uit, en beval dat
David Gellatley hen op het jachtpad, met de beide honden Ban en Buscar,
zou wachten. „Want, eer het saizoen begint, zou ik u gaarne iets van
ons jachtveld laten zien, en zoo God wil, zullen we alligt een ree
ontmoeten. De ree, kapitein Waverley, mag in alle jaargetijden gejaagd
worden; want, daar het dier nooit op zijn vet behoeft te roemen, is het
ook nooit onsmakelijk, ofschoon het waar is, dat zijn vleesch niet
gelijk staat met dat van het hert [46]. Maar ge zult zien, hoe mijne
honden loopen; en daarom zullen ze met David Gellatley ons
vergezellen.”

Waverley gaf zijn verwondering te kennen, dat zijn vriend David in
staat was zoo iets waar te nemen; maar de Baron gaf hem te verstaan,
dat deze arme hals niet gek, nec naturaliter idiota was, zoo als men in
rechten zeide; maar eenvoudig een in de hersenen gekrenkte guit, die
zeer wel in staat was iederen arbeid te volbrengen, die met zijn luimen
strookte, en zijn gekheid tot een voorwendsel maakte om al ’t overige
te vermijden. „Wij zijn aan hem gehecht,” ging de Baron voort,
„doordien hij Rose, met gevaar van zijn leven, uit een dreigenden nood
heeft gered, en de ondeugende lummel moet daarom eten van ons brood, en
drinken uit onzen beker, en doen wat hij kan, of wat hij wil: hetgeen,
zoo de vermoedens van Saunderson en den rentmeester gegrond zijn, in
dit geval wel zoowat uitdrukkingen van dezelfde beteekenis zijn.”

Freule Bradwardine verhaalde vervolgens aan Waverley dat deze arme hals
machtig verzot was op muziek; dat hij door droefgeestige melodieën diep
getroffen, en tot buitensporige blijdschap vervoerd werd door vroolijke
en levendige liederen. Hij was in dit opzicht met een verbazend
geheugen begiftigd, en kende een groot aantal stukken en brokken van
allerlei wijzen en liedjes, die hij soms met verwonderlijke slimheid te
pas bracht, als middelen van betoog, verklaring of satire. David was
zeer gehecht aan de weinigen, die hem vriendschap betoonden – en even
gevoelig voor elke verachtelijke of kwade behandeling, die hij
ondervond, terwijl hij volkomen in staat was, als hij maar gelegenheid
er toe vond, zich te wreken. Het gemeene volk, dat doorgaans even hard
over elkander als over hunne meerderen oordeelt, hoewel het vrij wat
medelijden voor den armen „stumpert” betuigde, zoo lang men hem in
vodden langs het dorp liet loopen, zag hem niet zoodra behoorlijk
gekleed, verzorgd en zelfs eenigermate als gunsteling behandeld, of het
haalde al de voorbeelden van gevatheid en doorzicht aan, zoowel in zijn
handelingen als in zijn antwoorden welke de dorps-jaarboeken
opleverden, en grondde daarop de veronderstelling, dat David Gellatley
niet verder mal was, dan noodig scheen om hem voor zwaren arbeid te
vrijwaren. Dit gevoelen was nogthans even juist als dat der negers, die
uit de slimme en ondeugende kuren der apen opmaken, dat zij de gave der
spraak bezitten, en dit vermogen opzettelijk onderdrukken, uit vrees
dat men hen tot werken zal dwingen. David Gellatley was in goeden ernst
de halfgekrenkte hals, die hij scheen, en buiten staat tot eenige
aanhoudende en gestadige inspanning. Hij bezat juist oordeel genoeg om
hem voor zinneloosheid te bewaren; zooveel natuurlijk verstand als hem
tegen volslagen onnoozelheid vrijwaarde; eenige behendigheid in zaken
die op de jacht betrekking hadden, (waarin wij even groote dwazen
hebben zien uitmunten); uitnemende zachtheid en menschelijkheid in het
behandelen van aan hem toevertrouwde dieren, een warm hart, een
verbazend geheugen, en een oor voor de muziek.

Weldra vernam men nu paardengetrappel op het voorplein, alsmede Davie’s
stem, die, zich tot de groote jachthonden keerende, zong:


    Spoedt u! jaagt langs veld en weide,
        Stuift den vliet door die ginds plast!
    Vliegt langs heuvelzoom en heide,
        En waar ’t boschje ’t lachendst wast;
    Waar de stroomen ’t helderst vloeien,
    Waar de varen ’t weligst groeien,
        Waar de dauw het langste glanst,
    Waar dien ’t korhoen liefst gaat drinken,
    Waar de Fee het laatst bij ’t blinken
        Van het maanlicht heeft gedanst.
    Op naar legers, die men zelden
        Slechts zoo koel en eenzaam zag!
    Op langs weiden, heuvlen, velden,
        Bij ’t ontwaken van den dag!


„Behooren de verzen, die hij daar zingt, tot de oude Schotsche poëzie,
freule Bradwardine?”

„Ik geloof het niet,” hernam zij „Dit arme schepsel heeft een broeder
gehad, en de Hemel, alsof hij der familie het ongeluk van den armen
David wilde vergoeden, had hem talenten geschonken, die men in het dorp
voor iets buitengewoons hield. Een oom poogde hem op te leiden voor de
Schotsche kerk, maar hij kon niet de minste bevordering vinden, omdat
hij slechts een boerenzoon was. Hij keerde hopeloos, en met een
gebroken hart van de Akademie terug, en kreeg de tering. Mijn vader
ondersteunde hem tot zijn dood, die voorviel eer hij zijn negentiende
jaar bereikt had. Hij speelde op de fluit, en werd algemeen voor iemand
gehouden die een bijzonderen aanleg voor de poëzie had. Hij legde veel
liefde en medelijden voor zijn broeder aan den dag, die hem volgde als
zijn schaduw, en wij houden het er voor dat David van hem een menigte
liederen verzamelde, die weinig op die uit deze streek gelijken. Maar
als wij hem vragen, waar hij zulk een brok, als hij daar zingt,
opgedaan heeft, antwoordt: hij òf met een geweldigen lachbui, òf wel
door in tranen en jammerklachten uit te barsten, maar nooit vernam men
eene andere verklaring, of heeft men hem zijns broeders naam na diens
dood hooren noemen.”

„Zeker,” zeide Eduard, die altijd belang stelde in elk verhaal dat
eenigszins romantisch klonk, „zeker zou men meer van hem vernemen, als
men er meer bijzonder op aandrong.”

„Misschien wel,” antwoordde Rose; „maar mijn vader wil niemand
veroorloven zijne gevoeligheid op dit punt te krenken.”

Gedurende dezen tijd had de Baron, met behulp van Saunderson, een paar
geweldig groote jachtlaarzen aangetrokken, en noodigde thans onzen held
uit hem te volgen, terwijl hij met zware stappen den breeden trap
afging, in het voorbijgaan, telkens op de hooge ballustrade met den
knop van zijn zware karwats sloeg, en zich het air gevende van een
jager van Louis XIV bromde:


    „Pour la chasse ordonnée, il faut préparer tout,
    Ho la ho! Vite! vite debout!”








DERTIENDE HOOFDSTUK.

EEN VERSTANDIGER DAG DAN DE VORIGE.


De baron van Bradwardine, op een levendig en goed gedresseerd paard
gezeten, met een demi-piquè zadel en een donker schabrak, in
overeenstemming met zijn liverei, was geen slecht vertegenwoordiger van
de oude school. Zijn lichtkleurige, geborduurde rok en prachtig
gegaloneerd vest, zijn krulpruik, waarop een punthoed met een smal
gouden boordsel stond, voltooide zijn costuum; terwijl hij werd gevolgd
door twee wel bereden knechts te paard, met pistolen in de holsters
gewapend.

Aldus uitgedost reed hij over berg en dal zachtjes voort, terwijl hij
de bewondering van elke boerderij, welke zij voorbij kwamen, opwekte,
totdat ze, in een groene vallei, David Gellatley vonden, die twee
buitengewoon groote hazewind-honden vasthield, een half dozijn andere
kleinere honden bij zich had, en omtrent even zoo vele jongens met
bloote voeten en bloote hoofden, die, om de uitgelezene onderscheiding
te genieten van bij de jacht tegenwoordig te zijn, niet nagelaten
hadden zijn ooren te kittelen met den streelenden titel van „Mijnheer
Gellatley,” ofschoon er waarschijnlijk niemand onder hen was, die niet
bij vorige gelegenheden hem uitgejouwd en voor „mallen David”
uitgescholden had. Maar dit is geen ongewone soort van vleijerij jegens
lieden, in zekere betrekkingen geplaatst, en geenszins bepaald tot de
barrevoetsche dorpelingen van Tully-Veolan; ze was zestig jaar geleden
in zwang, is het thans nog, en zal het over zeshonderd jaar nog zijn,
zoo dat wonderlijke mengsel van dwaasheid en schurkerij, dat men „de
wereld” heet, dan nog bestaat.

Deze kleine barrevoeters waren bestemd om het kreupelhout te kloppen,
hetgeen ze met zulk goed gevolg deden, dat na een half uur jagens een
ree opgejaagd, vervolgd en gedood werd. De baron volgde de honden op
zijn schimmel, gelijk graaf Percy in de oude ballade, doodde het dier
grootmoediglijk met zijn adellijk couteau de chasse, vilde het en
haalde het uit, hetgeen, zooals hij aanmerkte, de Fransche chasseurs
„faire la curée” heeten. Na deze plechtigheid geleidde hij zijn gast
naar huis, langs een prettigen omweg, die een zeer ruim uitzicht schonk
op verscheidene dorpen en huizen, van welke de heer Bradwardine de een
of andere geschied- of geslachtkundige anecdote verhaalde. Zijn
mededeelingen waren in een taal, ontsierd door veroordeel en
pedanterie, maar dikwijls eerbiedwekkend om het gezond verstand en de
edele gevoelens, waardoor zijn verhaal zich kenmerkte, en bijna altijd
wetenswaardig, zoo niet belangrijk, om het onderricht dat daarin lag
opgesloten.

De waarheid is, dat de rid beide heeren vermaakte, omdat ze genoegen
vonden in elkanders omgang, ofschoon hunne karakters en wijze van
denken in vele opzichten geheel uit elkaâr liepen. Eduard bezat, gelijk
wij den lezer hebben te kennen gegeven, een levendige verbeelding, en
was vreemd en romanesk in zijn denkbeelden en in zijn smaak voor
lectuur, en had een bijzonder sterke neiging voor de poëzij. De heer
Bradwardine was het tegenovergestelde van dit alles, en verhief er zich
op, dat hij met dezelfde strakke, stijve, stoïsche deftigheid door het
leven stapte, waardoor zijn avondwandeling op het terras van
Tully-Veolan zich kenmerkte, waar hij, uren achtereen, – het ware
evenbeeld van den ouden Knoet –


    Statig heentoog naar het oost,
        Statig naar het westen.


Wat de letterkunde betreft, hij had de klassieke dichters, het
Epithalamium van Georgius Buchanan, en Arthur Johnston’s
Zondagspsalmen, benevens de Diliciæ Poetarum Scotorum, en sir David
Lindsay’s werken en Barbours Bruce en des blinden Harry’s Wallace en De
edele Schaapherder van Ramsay, zoowel als de Kersenboom en de wilde
Pruimboom gelezen. Maar in weerwil van dit aan de muzen gebrachte
offer, zou hij, als wij de waarheid moeten zeggen, zich veel beter
vermaakt hebben, indien de vrome of wijze spreuken, zoowel als de
historische verhalen, welke deze onderscheidene werken bevatten, hem
waren aangeboden in den vorm van eenvoudig proza. En hij kon soms niet
nalaten zijne verachting uit te drukken voor de „ijdele en nuttelooze
kunst van verzen maken,” waarin, zoo als hij zeide, „Allan Ramsay de
pruikenmaker [47] de eenige was, die in zijn tijd had uitgemunt.”

Maar hoewel Eduard en hij te dezen aanzien toto cælo verschilden, zoo
als de Baron zou gezegd hebben, ontmoetten zij echter elkander op
geschiedkundig gebied, als op een onzijdig terrein, waarin beide belang
stelden. De Baron, het is waar, belaadde enkel zijn geheugen met
feiten, de koude, drooge, harde omtrekken, die de geschiedenis schetst.
Eduard, integendeel, hield er van de schets aan te vullen en te ronden
met het penseel eener levendige en bezielde verbeelding, welke licht en
levendige kleuren verspreidt over de handelende en sprekende personen,
die op het tooneel der vervlogene eeuwen waren opgetreden. In weerwil
van zulke tegenstrijdige neigingen, droegen ze van weerskanten veel bij
tot elkaars genoegen. Des heeren Bradwardine’s tot in de kleinste
bijzonderheden afdalende verhaaltrant en sterk geheugen boden Waverley
nieuwe voorwerpen, waarop zijn verbeelding gaarne werkte, terwijl hem
eene nieuwe mijn van gebeurtenissen en karakters geopend werd. En hij
van zijn kant betaalde het hem aldus geschonken genot met die ernstige
oplettendheid, waarop alle verhalers zulk een hoogen prijs stellen,
maar de Baron nog meer in het bijzonder, daar hij zijn eigenliefde,
gestreeld vond, of ook wel soms wederkeerige mededeelingen ontving die
hem belang inboezemden, omdat ze zijne eigene anecdoten bevestigden of
ophelderden. Bovendien sprak de heer Bradwardine gaarne over zijne
jeugd, in den oorlog in vreemde landen gesleten, en wist menige
belangwekkende bijzonderheid te vertellen van de generaals, onder wie
hij gediend en van de veldslagen die hij had bijgewoond.

De beide heeren keerden naar Tully-Veolan terug, ten hoogste over
elkander voldaan. Waverley verlangde meer nauwkeurig na te gaan, wat
hem een eigenaardig en belangrijk karakter toescheen, begaafd met een
geheugen dat een wetenswaardig register van oude en hedendaagsche
anecdoten bevatte; terwijl Bradwardine geneigd was Eduard te beschouwen
als puer (of liever juvenes) bonæ spei et magnæ indolis, een jongeling,
vrij van die dartele lichtzinnigheid, welke den omgang of den raad van
meer bejaarden vervelend vindt of veracht, en van wien hij groote
verwachtingen in de verre toekomst koesterde. – Er was geen andere gast
in huis dan de heer Rubrick, wiens kennis als geestelijke en geleerde
in al zijne gesprekken doorblonk, en zeer wèl met die van den Baron en
zijnen vriend strookte.

Kort na afloop van den maaltijd, als om te toonen dat zijne matigheid
niet geheel en al theoretisch was, stelde de Baron een bezoek op Rose’s
kamer of, zoo als hij het noemde, haar troisième étage voor. Waverley
werd dus door een paar dier lange, leelijke gangen gevoerd, waarmede de
oude bouwmeesters de bewoners der door hen ontworpen huizen in de war
poogden te brengen, en aan het einde van welke de heer Bradwardine, met
twee trappen tegelijk een zeer steilen, nauwen wenteltrap begon op te
klimmen, terwijl hij den heer Rubrick en Waverley meer op hun gemak
liet volgen, om zijne dochter hunne komst aan te kondigen.

Na dezen kurketrekker te zijn opgegaan, totdat hunne hoofden bijna
draaiden, kwamen ze in een klein, met matten belegd portaal, dat als
een voorvertrek diende voor Rose’s sanctum sanctorum, en waardoor zij
haar zitkamer binnen traden. Het was een klein, maar aangenaam vertrek,
op het zuiden, en met tapijtwerk behangen, en daarenboven versierd met
twee portretten, éen van haar moeder, in de kleeding eener herderin met
een hoepelrok; het ander van den Baron op zijn tiende jaar, in een
blauwen rok, geborduurd vest, gegaloneerden hoed en staartpruik, en met
een boog in de hand. Eduard kon niet nalaten te glimlachen om het
kostuum, en om de vreemde gelijkenis tusschen het ronde, gladde,
roodwangige, kleine gezicht op het portret, en de magere, gebaarde,
holoogige, gebronsde gelaatstrekken, die het reizen, de vermoeienissen
van den oorlog en de gevorderde jaren aan den Baron hadden medegedeeld.
Deze lachte met hem mede. „In den grond,” zeide hij, „was dit een
vrouwengril van mijne goede moeder (eene dochter van den heer van
Tulliellum, kapitein Waverley; ik wees u het huis, toen wij op den top
van den heuvel waren; het werd verbrand door de Hollandsche
hulptroepen, die het Gouvernement in 1715 ingeroepen had.) Ik werd
sedert slechts éenmaal geportretteerd, en wel op bijzonder en herhaald
verzoek van den maarschalk, hertog van Berwick.”

De brave, oude edelman maakte geene melding van hetgeen de heer Rubrick
naderhand aan Waverley vertelde, dat de Hertog hem deze eer had
aangedaan, omdat hij de eerste was geweest, die de bres van eene
sterkte in Savoije, gedurende den merkwaardigen veldtogt van 1709,
beklommen had, bij welke gelegenheid hij met zijne korte piek zich
gedurende bijna tien minuten had verdedigd, eer er voor hem eenige hulp
kwam opdagen. Om den Baron recht te doen, ofschoon wel geneigd om de
oudheid en waardigheid zijner familie te overdrijven, was hij te zeer
man van eer om ooit stil te staan bij zijn persoonlijke daden of de
verdiensten, die hij zelf bezat.

Op dit oogenblik kwam freule Rose uit het binnenvertrek, om haar vader
en zijn vrienden welkom te heeten. De werkzaamheden, waarmede zij zich
onledig had gehouden, verrieden blijkbaar een natuurlijken smaak, die
slechts beschaving vorderde. Haar vader had haar Fransch en Italiaansch
geleerd; en eenige weinige schrijvers in deze talen versierden haar
boekenkasten. Hij had insgelijks beproefd haar onderwijzer in de muziek
te zijn; maar, daar hij met de meest afgetrokken theorie der wetenschap
begon, en die misschien zelf niet meester was, was zij tot niets meer
in staat dan om haar stem met de piano te begeleiden, en dit zelfs was
in die dagen in Schotland niet zeer algemeen. Om dit gebrek te
vergoeden, zong ze met veel smaak en gevoel, maar daarenboven met een
eerbied voor den zin van hetgeen ze voordroeg, die wel ten voorbeeld
mocht gesteld worden aan dames, die vrij wat meer muziekale bekwaamheid
bezitten. Haar natuurlijk gezond verstand had haar geleerd, dat wanneer
de muziek, zoo als een groote autoriteit zich uitdrukt, „gehuwd is aan
’t onsterfelijk vers” [48], zij zeer dikwijls eene schandelijke
echtscheiding ondergaan door de schuld van hen, die ze uitvoert. Het
was misschien een gevolg van haren smaak, dat zij de schoonheden der
poëzij gevoelde, en het vermogen bezat, om de uitdrukking daarvan met
die der muzijk te vereenigen, waardoor haar zang meer genoegen
verschafte aan alle ongeoefenden in de toonkunst, en zelfs aan een
aantal kenners, dan menige veel schoonere stem en schitterender
uitvoering, doch die niet met dezelfde kieschheid van gevoel gepaard
gaat, had kunnen te weeg brengen.

Een vooruitspringende galerij vóor de ramen van haar spreekvertrek
diende om eene andere van Rose’s liefhebberijen te doen uitkomen; want
ze was bezet met bloemen van onderscheiden soort, door haar zelve
gekweekt. Een uitgebouwd torentje gaf toegang tot dit Gothische balkon,
dat een verrukkelijk uitzicht opleverde. De eigenlijke tuin, met zijn
hooge grensmuren, lag beneden, naar het scheen, tot éen enkel bloemperk
ingekrompen; terwijl het gezicht daar buiten zich uitstrekte over een
boschachtig dal, waar de rivier nu eens zichtbaar was, en dan zich
weder tusschen het kreupelhout verschool. Met genoegen rustte het oog
op de rotsen, die zich hier en daar in breede of stoute vormen boven
het dichte woud verhieven, of verwijlde gaarne bij den trotschen,
ofschoon vervallen toren, die hier in al zijn pracht zichtbaar was,
terwijl hij van een vooruitspringende rots op de rivier nederblikte.
Aan de linker hand zag men eenige boerenwoningen, die een deel van het
dorp uitmaakten; de top van een heuvel verborg de overigen. Het dal
werd begrensd door een water, Loch-Veolan genoemd, waarin zich de
stroom ontlastte, en die thans in de stralen der ondergaande zon
glinsterde. Het verder gelegen land scheen open en afwisselend, schoon
niet boschachtig, en er was niets dat het gezicht belemmerde, tot het
beperkt werd door een reeks van verre, blauwe heuvels, die de
zuidelijke grens van de vallei uitmaakten. Op deze aangename plek had
Freule Bradwardine de koffij laten brengen.

Het zien van den ouden toren, of sterkte, bracht eenige
familie-anecdoten en vertellingen uit de Schotsche riddertijden op het
tapijt, die de Baron met veel vuur verhaalde. De vooruitstekende punt
van een overhangende rots had den naam van St. Swithin’s Stoel
verkregen. Deze was het voorwerp van een bijzonder bijgeloof, waarvan
de heer Rubrick eenige wetenswaardige bijzonderheden mededeelde, die
Waverley een fragment van een ballade voor den geest riepen, door Edgar
in Koning Lear aangehaald; terwijl Rose verzocht werd een kleine
romance te zingen, waarin het door een of ander dorpspoëet was
ingekleed;


    Die, onbekend als zij, waaruit hij was gesproten,
        De onsterflijkheid aan andre namen schonk,
            Schoon van geen lip de zijne klonk.


Haar aangename stem, en de eenvoudige schoonheid harer muziek zetten
aan dien zang al het verrukkelijke bij dat de minnezanger had kunnen
verlangen, en zijn poëzij zoo zeer behoefde. Ik zou het bijna in
twijfel trekken, of zij met geduld kan gelezen worden, nu hij van dit
voordeel beroofd is; al gis ik, dat het volgende afschrift door
Waverley eenigszins verbeterd is, om zich naar den smaak van diegenen
te schikken; die weinig hart hebben voor een zuiver antiquarisch
overblijfsel.


    SINT SWITHIN’S STOEL.

    O, wijd toch uw spond op den avond voor ’t feest
    Waarop ge alle Heilgen gedenkt in den geest.
    Sla ’t kruis, bid uw krans, eer ge u strekt op uw koets,
    Zeg ’t Ave en ’t Credo uit ’t diepst des gemoeds.

    Want dan rijdt de nachtkol de lucht in het rond,
    Omstuwd door de heksen, met haar in verbond,
    ’t Zij ’t koeltjen er lispelt, of, buldrend, de orkaan
    De wolken er jaagt langs de drijvende maan.

    De jonkvrouw zat neêr in Sint Swithin’s gestoelt.
    Haar had er de nachtdauw het voorhoofd verkoeld;
    Een doodelijk bleek overdekte haar koon,
    Maar stout was haar hart en haar blik en haar toon.

    Zij spreekt er kloekmoedig de tooverspreuk uit,
    Waarmede Sint Swithin de kol had gestuit,
    Haar fier had bevolen: daal haastiglijk neêr,
    Leg af uw gelofte, Gods grootheid ter eer.

    Al wie in Sint Swithin’s gestoelte zich vlijt,
    Als ’s nachts door het luchtruim de tooverkol rijdt,
    En moedig de spreuk zegt – hem is het vergond
    Drie vragen te doen, en zij antwoordt terstond.

    De baanderheer trok met vorst Robbert te veld.
    Drie jaren sinds ’t afscheid zijn henen gesneld;
    Niets wist ze van ’t lot van den vriend van haar hart;
    Toch smachtte naar tijding de jonkvrouw met smart!

    Zij siddert, en stamelt bij ’t uiten van ’t woord.
    Zeg, is het de nachtuil, welks knappen zij hoort?
    Of is dat geluid tusschen lach en gegil
    De stem van den Demon, die spookt langs de kil?

    De stroom staakt zijn klotsen, de wind legt zich neêr:
    De stilte was banger dan ’t stormen weleer:
    Uit aschgrauwen nevel, die golvende waart,
    Rijst, aaklig, een spooksel, dat opdaagt met vaart.
    ..........................................
    ..........................................


„Het doet mij leed, dat ik het gezelschap teleurstel, inzonderheid
kapitein Waverley, die met zooveel prijzenswaardigen ernst toeluistert;
het is maar een fragment, ofschoon ik geloof dat er nog meer regels
zijn, die de terugkomst van den ridder uit den langdurigen krijg
beschrijven, en hoe hij de dame, koud als ijs, op den drempel vindt
liggen.”

„Het is een dier verdichtselen„’’ merkte de heer Bradwardine aan,
„waardoor de vroegere geschiedenis van aanzienlijke oude familiën in de
tijden van het bijgeloof, ontsierd werd. Rome heeft even als
verscheidene andere volken der oudheid hare wonderverschijnselen gehad,
mijnheer, gelijk gij lezen kunt in de oude geschiedboeken, of in het
werkje door Julius Obsequens bijeen gebracht, en door den geleerden
Scheffer, den uitgever, opgedragen aan zijn beschermheer Benedictus
Skytte, baron van Dudershoff.”

„Mijn vader stelt in het wonderbare al bitter weinig vertrouwen,
kapitein Waverley,” zei Rose, „en stond eenmaal pal, toen een geheele
synode van Presbyteriaansche geestelijken door eene onverwachte
verschijning van den Booze op de vlucht werd gedreven.”

Waverley keek op alsof hij verlangde er meer van te hooren.

„Moet ik zoo wel mijn verhaal vertellen, als mijn lied zingen? – Wel
aan. – Eens leefde er een oude vrouw, met name Janet Gellatley, die
algemeen voor een tooverheks werd gehouden, op de onfeilbare gronden,
dat ze zeer oud, zeer leelijk, en zeer arm was, en daarbij twee zoons
had, van wie de een een dichter en de ander onnoozel was, welke
bezoeking, volgens het eenparig gevoelen van de geheele nabuurschap,
over haar gekomen was, wegens het plegen van tooverij. Een week lang
werd ze opgesloten in den dorps-kerktoren en karig van voedsel
voorzien, terwijl men haar niet veroorloofde te slapen, tot ze zelve,
even als hare beschuldigers, overtuigd werd dat ze eene tooverkol was;
en in deze heldere en gelukkige geestgesteldheid werd ze voor den dag
gehaald om haar geweten te ontlasten, dat is, om eene openbare
belijdenis te doen van hare tooverijen, ten aanhoore van al de Whigsche
heeren en geestelijken in den omtrek, die zelven geene heksenmeesters
waren. Mijn vader kwam om te zorgen dat het eerlijk toeging tusschen de
tooverheks en de geestelijkheid; want de heks was op zijn grondgebied
geboren. En terwijl zij bekende, dat de Booze haar verschenen was in de
gedaante van een knappen zwarten man, en om haar gevrijd had, –
hetgeen, zoo gij de arme, leepoogige Janet gezien had, niet zeer voor
Apollion’s smaak pleitte, – en terwijl de toehoorders met verbaasde
ooren luisterden, en de klerk met eene bevende hand aanteekeningen
hield, veranderde op eens de doffe, mompelende toon, waarop ze sprak,
in een gillenden kreet, en riep ze uit: „Zorgt voor u eigen! Zorgt voor
u eigen! Ik zie den Booze midden onder u zitten!” De verbazing was
algemeen, terwijl de geheele vergadering, door schrik overmeesterd,
heil zocht in de vlucht. Gelukkig waren zij die zich het dichtst bij de
deur bevonden! Talloos waren de rampen, die hoeden, beffen, mantels en
pruiken overkwamen, alvorens zij uit de kerk konden geraken, waar zij
den onverzettelijken Prelatist alléen achterlieten, om de zaken van de
tooverheks en haar bewonderaar, op zijn eigen gevaar af en naar zijn
eigen genoegen, in orde te brengen.”

„Risu solvuntur tabulæ,” zei de baron; „toen zij van hun belachelijken
schrik bekomen waren, schaamden zij zich te zeer om het rechtsgeding
tegen Janet Gellatley te hervatten.” [49]

Deze anecdote leidde tot een lang gesprek over


    Die dwaze ideeën, droomen, fantazijen,
        En tooverspreuken, en histories nooit gehoord,
    Vertooningen, gezichten, profecijen,
        Vizioenen, sprookjes, leugens, in éen woord.


In zoodanig gesprek, en met de daarbij behoorende romantische legenden,
werd de tweede avond, dien onze held op het kasteel Tully-Veolan
doorbracht, besloten.








VEERTIENDE HOOFDSTUK.

EENE ONTDEKKING. WAVERLEY GERAAKT OP TULLY-VEOLAN TE HUIS.


Den volgenden ochtend stond Waverley vroegtijdig op, en deed zijn
morgenwandeling rondom het huis en in den omtrek. Terwijl hij een
pleintje tegenover het hondenhok overliep, ontwaarde hij zijn vriend
Davie, die bezig was met zijne viervoetige lievelingen te verzorgen.
Met een oogopslag herkende deze Waverley, waarop hij hem, onder het
zingen van een fragment eener oude ballade, terstond den rug toekeerde,
alsof hij hem niet had opgemerkt:


    De jonkheid bemint met meer kracht en meer vuur:
        Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek?
    Maar liefde van de ouden is hechter van duur,
        En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek.

    De gramschap der jeugd is als kaf, dat snel brandt:
        Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek?
    Maar gloeiend metaal, als ze de oude overmant;
        En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek.

    De jongling krakeelt na den afloop van ’t maal:
        Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek?
    Maar de oude slaat ’s morgens de hand aan het staal,
        En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek.


Waverley kon niet nalaten op te merken, dat Davie een zekeren nadruk in
deze regels legde, die er iets min of meer satirieks aan gaf. Hij trad
dus naderbij, en poogde, door een aantal vragen uit te lokken, wat hij
daarmede bedoelde; maar Davie was de man niet om zich te laten
uithooren en bezat genoeg verstand, om zijn ondeugende streken onder
den mantel zijner onnoozelheid te verbergen. Eduard kon niets uit hem
krijgen, behalve dat de heer van Balmawhapple den vorigen dag naar huis
gegaan was „met zijne laarzen vol bloed.” Dan, in den tuin ontmoette
bij den ouden keldermeester, die niet meer poogde te verbergen, dat
dewijl hij bij Sumack en Comp. te Newcastle in de kweekerij was
opgeleid, hij somtijds een poos in den bloemtuin werkte, om den Heer en
Freule Rose te verplichten. Na eene reeks van vragen ontdekte Eduard
ten laatste, met een pijnlijk gevoel van verrassing en schaamte, dat
Balmawhapple’s onderwerping en verontschuldiging het gevolg waren
geweest van eene ontmoeting met den Baron, eer zijn gast zijn bed
verlaten had; bij welke ontmoeting de jongste strijder ontwapend en in
den rechterarm gewond was geworden.

Geheel ter neêr geslagen door deze ontdekking, zocht hij zijn
vriendelijken gastheer op, en beklaagde zich eerbiedig maar met nadruk
bij hem over het hem aangedane onrecht, daar de baron hem verhinderd
had, de zaak met den heer Falconer af te doen, hetgeen uit aanmerking
van zijn jeugd en van den pas aangetrokken krijgsmansrok, slechts
strekken kon om hem in een zeer ongunstig daglicht te plaatsen. De
Baron rechtvaardigde zich uitvoeriger, dan hier behoeft te worden
medegedeeld. Hij hield staande, dat, daar de twist beiden gold,
Balmawhapple, overeenkomstig de wetten der eer, er niet buiten kon om
beide genoegdoening te geven. Hij had dit gedaan tegenover hem, door
een eervolle ontmoeting, en bij Eduard door zulk een herroeping, voegde
de Baron er bij, die het gebruik van den degen onnoodig maakte, en die,
nadat ze gedaan en aangenomen was, de geheele zaak als geëindigd moest
doen beschouwen. Deze verontschuldiging of verklaring sloot Waverley
den mond, al bevredigde ze hem niet volkomen; maar hij kon niet nalaten
eenig ongenoegen te toonen tegen den Gezegenden Beer, die aanleiding
tot den twist had gegeven, noch te verzwijgen, dat deze naar zijn
meening den hem geschonken titel alles behalve verdiende. De Baron
stemde toe, niet te kunnen ontkennen, dat „de beer, schoon door
wapenkundigen voor een zeer vereerend teeken gehouden, nogtans wat
korzelig en grommig van aard was, (zoo als men bij Archibald Simson,
pastoor van Dalkeith, in zijn Hierogliphica Animalium lezen kan) en hij
was dus het zinnebeeld geweest van een aantal twisten en oneenigheden
in den huize Bradwardine, onder welke,” ging hij voort, „ik mijn eigen
ongelukkig geschil kan aanhalen met mijn neef, in den derden graad van
moeders zijde, sir Hew Halbert. Deze had de onvoorzichtigheid om mijn
familie-naam te bespotten, alsof die quasi Beer-waardijn of
Beren-hoeder geweest ware; een onheusche aardigheid, daar zij niet
slechts doet vermoeden, dat de stichter van ons huis zulk een geringe
betrekking als die van oppasser van wilde dieren bekleedde, een ambt,
zooals gij opgemerkt zult hebben dat slechts aan de laagste plebejers
wordt toevertrouwd; maar ze gaf bovendien nog te kennen, dat ons
wapenschild niet verkregen zou zijn door eervolle daden in den oorlog,
maar bij wijze van paranomasia, of toespeling op onzen familie-naam,
iets dat de Franschen armoires parlantes, de Latijnen arma cantantia,
dat is „sprekende wapens” noemen; [50] daar dit inderdaad eene soort
van blazoenering is, die beter voegt aan letterknechten, woordkramers
en dergelijk bedelvolk, wier brabbeltaal op woordspelingen gegrond is,
dan aan de edele, eervolle en nuttige heraldiek, die wapens toekent als
vergelding van edele en grootmoedige daden, en niet om het oor te
streelen met de ijdele quodlibets, die men in boeken met snakerijen
vindt.” [51] Van zijn twist met sir Hew sprak de baron geen woord meer,
dan dat die op eene voegzame wijze beslist was.

Na zoo uitvoerig te zijn geweest met betrekking tot de uitspanningen op
Tully-Veolan, gedurende de eerste dagen van Eduard’s bezoek, om den
lezer des te beter met de bewoners bekend te maken, gelooven wij ons te
kunnen onthouden om alles wat er later voorviel, even nauwkeurig te
boek te stellen. Men kan gissen dat een jonkman, die vroolijker
gezelschap gewoon was, weldra eindigen zou met zich te vervelen in den
omgang: met zulk een geweldigen voorstander der „heraldiek”, als de
Baron; maar Eduard vond een aangename afwisseling in het verkeer met
Freule Bradwardine, die met gretigheid naar zijne aanmerkingen over
letterkunde luisterde, en wier antwoorden zoowel een juist oordeel als
een gekuischten smaak verrieden. Hare zachtheid had haar gewillig, en
zelf met genoegen, de door haar vader voorgeschreven lectuur doen
volgen, ofschoon hij haar veroordeeld had, niet slechts tot het lezen
van verscheidene folianten, die over de historie handelden, maar ook
van zekere reusachtige boekdeelen, vol godgeleerde stellingen en
twisten. Wat de wapenkunde betreft, had hij zich gelukkig tevreden
gesteld met haar zulk een oppervlakkig denkbeeld er van mede te deelen,
als ze zich verschaffen kon uit de lezing van Nishet’s twee deelen in
folio. Rose was inderdaad de oogappel haars vaders; hare aanhoudende
levendigheid, hare oplettendheid om hem al die kleine diensten te
bewijzen, welke juist hun het meeste genoegen verschaffen, die er nooit
aan denken om ze te vorderen; hare schoonheid, die den Baron de trekken
zijner geliefde vrouw voor den geest riep, hare ongeveinsde vroomheid
en hare edele grootmoedigheid, zouden voldoende zijn geweest om de
genegenheid van iederen vader te wettigen.

Zijne bezorgdheid voor haar scheen zich nogtans niet te richten naar
dien kant, waar ze, volgens het algemeene gevoelen, met het meeste nut
wordt aan den dag gelegd; namelijk door te pogen haar, door middel van
een rijke huwelijksgift of eene aanzienlijke partij, een positie in de
wereld te bezorgen. Volgens een aloude familiebeschikking moesten meest
al de landgoederen van den Baron na zijn dood op een verren
bloedverwant overgaan; en men was algemeen van gedachte, dat freule
Bradwardine slechts met een klein fortuintje zou blijven zitten, daar
haars braven vaders geldzaken te lang aan het uitsluitend beheer van
den heer Mackwheeble waren toevertrouwd geweest, om de menschen in den
waan te laten, dat hij veel voor zijn dochter zou overgelegd hebben.
Het is waar, gezegde rentmeester had zijn patroon en diens dochter
naast zich zelven lief, (schoon op een onvergelijkelijken afstand). Hij
was van gedachte, dat het niet onmogelijk was de landgoederen van de
mannelijke linie op de vrouwelijke te doen overbrengen, ja, had
inderdaad hieromtrent een advies verkregen, (en wel gelijk hij zich
beroemde, gratis) van een uitstekend Schotsch rechtsgeleerde, dien hij
behendig op dit punt gebracht had, terwijl hij hem over een geheel
andere zaak raadpleegde. Maar de Baron wilde zelfs geen oogenblik naar
zulk een voorstel luisteren. Integendeel placht hij er een boosaardig
genoegen in te vinden, om te roemen, dat de baronij van Bradwardine een
mannelijk leen was, daar het eerste charter in dien lang vervlogen tijd
gegeven was, toen men de vrouwen nog niet bevoegd achtte om een leen te
houden, omdat, volgens Les coustumes de Normandie, c’est l’homme ki se
bast et ki conseille; of, gelijk het nog onbeleefder luidt bij andere
autoriteiten, in het aanhalen van wier dikwijls ellenlange, barbaarsche
namen hij vermaak schiep, omdat een vrouw den opper- of leenheer niet
kan dienen in den oorlog, uit hoofde van het decorum harer kunne, noch
hen met raad bijstaan, uit hoofde van haar bekrompen verstand, noch
zijne geheimen bewaren tengevolge van de zwakheid harer natuur. Hij
placht ook soms zegevierend te vragen, of het passend zou zijn een
vrouw, en wel een vrouw van het huis Bradwardine, bezig te zien in
servitio exuendi, seu detrahendi, caligas regis post battaliam? dat wil
zeggen, met het uittrekken van des konings laarzen na een gevecht,
hetgeen de leendienst was, waarvoor hij de baronij van Bradwardine
bezat. Neen! neen!” vervolgde hij, „zonder twijfel, procul dubio, zijn
een aantal vrouwen, even waardig als Rose, uitgesloten geweest, om voor
mijn eigene opvolging plaats te maken; en de Hemel beware mij, dat ik
iets doen zou om de bedoeling mijner voorvaderen tegen te werken, of
inbreuk te maken op het recht van mijn bloedverwant, Malcolm
Bradwardine van Inchgrabbit, een vereerenswaardige, ofschoon vervallen
tak van mijn geslacht.”

Nadat de Rentmeester, als eerste Minister, deze beslissing van zijn
Souverein ontvangen had, durfde hij niet verder op zijn eigene meening
aandringen, maar hield zich tevreden met, bij alle gepaste
gelegenheden, als hij zich in gezelschap bevond met Saunderson, den
minister van binnenlandsche zaken, te klagen over de eigenzinnigheid
van den Baron, terwijl hij dan steeds plannen ontwikkelde, om Rose te
doen huwen met den jongen heer van Balmawhapple, die een aardig,
slechts weinig bezwaard landgoed bezat, en een onbesproken jongman was,
daar hij zich zoo zedig hield als een heilige – wanneer men den
brandewijn slechts van hem en hem op een afstand van den brandewijn
hield – en wien in een woord niets onvolkomens aankleefde, dan dat hij
van tijd tot tijd met wat ligt gezelschap, zooals Jinker den
paardekooper en Gibby Gaethrowit den speelman van Cupar omging, „van
welke dwaasheden hij genezen zal, mijnheer Saunderson, ja, genezen,” –
zeide de baljuw....

„Als zuur bier in den zomer,” voegde David Gellatley er bij, die
toevallig dichter bij het conclave was, dan zij wisten.

Freule Bradwardine, zooals wij haar hebben beschreven, eenvoudig en
weetgierig als iemand gewoonlijk is, die van de wereld afgezonderd
leeft, greep gretig iedere gelegenheid aan, om den kring harer
letterkundige kennis uit te breiden, die haar door Eduard’s verblijf
werd aangeboden. Hij zond naar zijn garnizoen om eenige van zijn
boeken, en deze openden Rose een bron van genot, waarvan zij tot nu toe
geen denkbeeld had gehad. De beste Engelsche dichters in ieder genre,
en andere werken over fraaie letteren, maakten een gedeelte dezer
kostbare bezending uit. Haar muzijk, zelfs haar bloemen, werden
verwaarloosd; en Saunderson treurde niet alleen, maar begon zelfs
tegenzin in den arbeid te krijgen, waarvoor hij ter nauwernood meer een
bedankje ontving. Deze nieuwe genoegens werden van tijd tot tijd
verhoogd, doordat zij ze met iemand van gelijken smaak deelde. Eduard’s
gereedheid tot verklaren, tot voorlezen, tot uitleggen van moeielijke
plaatsen, maakte zijn hulp onbetaalbaar; en zijn romantische richting
betooverde een meisje, dat te jong en onbedreven was om er de gebreken
van op te merken. Voor de onderwerpen die hem belang inboezemden, en
wanneer hij geheel op zijn gemak was, bezat hij dien vloed van
natuurlijke en min of meer bloemrijke welsprekendheid, welke evenzeer
als voorkomen, beschaafde manieren, roem of fortuin in staat zijn, om
het hart eener vrouw te winnen. Er lag dus in dezen bestendigen omgang
een toenemend gevaar voor de gemoedsrust der arme Rose, daar haar vader
te zeer werd afgetrokken door zijn studieën, en te zeer vervuld was met
zijn eigene waardigheid, om er aan te denken, dat zijn dochter iets te
vreezen had. De dochters van den huize Bradwardine waren, naar zijn
gevoelen, gelijk die van den huize van Bourbon of Oostenrijk, ver boven
de wolken der hartstochten verheven, die het brein van mindere
vrouwelijke wezens mochten benevelen; zij bewogen zich in een anderen
sfeer, werden door andere gewaarwordingen bezield, en gedroegen zich
naar andere regels, dan die eener ijdele en grillige genegenheid. Met
éen woord, hij sloot zijn oogen zoo vast voor de natuurlijke gevolgen
van Eduard’s gemeenzaamheid met freule Bradwardine, dat al zijn buren
tot het besluit kwamen, dat hij ze geopend had voor de voordeelen van
een huwelijk tusschen zijn dochter en den rijken Engelschman, en zij
hem voor minder dwaas verklaarden, dan hij zich doorgaans betoond had,
in zaken waarin zijn belang op het spel stond.

Zoo de Baron evenwel werkelijk aan zulk een verbindtenis had gedacht,
zou Waverley’s natuurlijke onverschilligheid een onoverkomelijke
hinderpaal voor zijn plan zijn geweest. Nu onze held meer met de wereld
in aanraking gebracht was, had hij geleerd met groote schaamte en
verlegenheid aan zijne geheime legende van de heilige Cecilia te
denken; en het onaangename van dit gepeins scheen, althans voor eenigen
tijd, op te wegen tegen de natuurlijke ontvlambaarheid van zijn hart.
Bovendien bezat Rose Bradwardine, hoe schoon en beminnelijk zij,
volgens onze beschrijving, ook was, juist niet die soort van schoonheid
of bekoorlijkheden, die in staat zijn om eene romaneske verbeelding in
de eerste jeugd te boeien. Zij was te open, te vertrouwelijk, te goed –
ongetwijfeld beminnelijke eigenschappen, maar doodelijk voor dat
wonderbaarlijke, waarmede een jongeling, met een levendige verbeelding
begaafd, vermaak vindt de koningin van zijn hart op te sieren. Was het
Eduard mogelijk zich neder te werpen, te beven, voor het beschroomde,
nog speelzieke jonge meisje, of wel haar te aanbidden, die hem nu eens
vroeg hare pen te vermaken, dan weder eene stanza van Tasso te
vertolken, en straks weder hoe zij een lang, heel lang woord in hare
overzetting daarvan spellen moest? Al deze dingen hebben voor het hart
op een zekeren leeftijd iets betooverends, maar niet wanneer een
jongeling het leven pas intreedt, en naar een voorwerp zoekt, welks
genegenheid hem in zijn eigene oogen verheft, in plaats van af te dalen
tot eene die om deze zelfde onderscheiding tot hem opziet. – Vandaar,
ofschoon er geen vaste regel voor zulk een grilligen hartstocht als de
liefde bestaat, kan men ten minste aannemen, dat een jeugdig minnaar
gewoonlijk door de eerzucht in zijn eerste keus wordt geleid; of,
hetgeen op hetzelfde neêrkomt, dat hij (gelijk in het geval der legende
van de heilige Cecilia voormeld), die zoekt in omstandigheden, welke
ruim baan laten aan le beau ideal, hetwelk de wezenlijkheid van een
vertrouwelijken en innigen omgang verzwakt en beperkt. Ik heb een zeer
wel opgevoed jongeling gekend, die van zijn vurige liefde voor een
schoon meisje genezen werd, wier talenten niet in overeenstemming waren
met haar gelaat en hare gestalte, door de vergunning een geheelen
namiddag in haar gezelschap door te brengen. Even zeker is het ook,
dat, indien Eduard zulk een gelegenheid had gehad om zich met jufvrouw
Stubbs te onderhouden, tante Rachels voorzorg geheel onnoodig zou zijn
geweest; want hij zou dan even min op haar als op de keukenmeid hebben
kunnen verliefd worden. En, ofschoon freule Bradwardine een geheel
ander meisje was, is het te vermoeden, dat juist hun gemeenzame omgang
hem belette iets anders voor haar te gevoelen, dan de genegenheid van
een broeder voor zijn beminnelijke en talentvolle zuster; terwijl de
aandoeningen van de arme Rose, langzamerhand en zonder dat zij het
wist, van een veel teederder genegenheid getuigden.

Ik had moeten vermelden, dat Eduard, toen hij naar Dundee om de
vermelde boeken had gezonden, verlof verzocht en verkregen had, om zijn
afwezigheid te verlengen. Maar de brief van zijn commanderenden
officier bevatte eene vriendelijke aanbeveling, om zijn tijd niet
uitsluitend door te brengen met lieden, van wie, hoe achtenswaardig zij
in het algemeen ook wezen mochten, men niet veronderstellen kon, dat
zij een bewind zeer genegen waren, hetwelk ze weigerden te erkennen,
door het doen van den huldigingseed. De brief gaf verder, hoewel met de
meeste kieschheid, te kennen, dat, schoon zekere familieverbindtenissen
het voor kapitein Waverley noodzakelijk mochten maken met heeren
omtegaan, die onder onaangename verdenking lagen, de betrekkingen en
het verlangen van zijn vader hem nogtans moesten beletten deze
beleefdheid tot vertrouwelijkheid te laten aangroeien. Ook waarschuwde
men hem, dat, terwijl zijn staatkundige grondbeginselen gevaar liepen
door den omgang met lieden van deze soort, hij zich eveneens wachten
moest verkeerde indrukken te ontvangen van de episcopaalsche
geestelijkheid, die zoo verkeerd te werk ging met de koninklijke
prerogativen in gewijde zaken te laten gelden.

Deze laatste wenk verleidde waarschijnlijk Waverley, om dien even als
de voorafgegane raadgevingen, aan vooroordeelen van zijn Overste toe te
schrijven. Hij was er gevoelig voor, dat de heer Bradwardine met de
meest nauwgezette kieschheid ieder gesprek vermeden had, dat slechts de
minste strekking had, om invloed uit te oefenen op hem, of hem tot zijn
staatkundige gevoelens over te halen, schoon hij zelf niet alleen een
bepaalde voorstander van de verbannen familie was, maar hem ook, op
verschillende tijden, belangrijke zendingen door haar waren opgedragen.
Daar hij dus volkomen overtuigd was, dat hij geen gevaar liep van zijn
getrouwheid aan de dynastie te worden afgebracht, kwam het Eduard voor,
dat hij den ouden vriend zijns ooms onrecht zou doen, door een huis te
verlaten, waar hij genoegen smaakte en verschafte, enkel om zich te
schikken naar een bevooroordeeld en kwalijk gegrond vermoeden. Hij
antwoordde, uit dien hoofde, in zeer algemeene bewoordingen, terwijl
hij zijn chef verzekerde, dat zijne getrouwheid volstrekt niet bedreigd
werd, en bleef bij voortduring een geëerd gast en bewoner van het huis
Tully-Veolan.








VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

EEN ROOFTOCHT EN DE GEVOLGEN DAARVAN.


Eduard had bijna zes weken te Tully-Veolan doorgebracht, toen hij op
zekeren morgen, terwijl hij zijn gewone wandeling voor het ontbijt
deed, een buitengewone beweging in huis ontdekte. Vier barrevoetsche
melkmeiden, elk met een ledigen melkemmer in de hand, liepen, met aan
het waanzinnige grenzende gebaren rond, onder het slaken van luide
kreten van verbazing, smart en gramschap. Uit haar voorkomen zou een
heiden zich hebben verbeeld, dat ze een afdeeling van die befaamde
Beliden [52] uitmaakten, welke zoo even van hare „uithoozende”
straftaak terug kwamen. Daar uit dit zinneloos koor echter niets dan
„Heere, bewaar ons!” en „Och, och!” te halen was, welke uitroepingen
geen licht over haar ongeluk verspreidden, keerde Waverley dus naar het
voorplein van het huis terug, waar hij den heer Mackwheeble zag, die op
zijn grijzen hit, met al den spoed dien hij maar maken kon, de laan
opdraafde. Hij was, naar het scheen, tengevolge van een dringende
boodschap gekomen, en werd door een tiental boeren uit het dorp
gevolgd, welke het niet moeielijk viel, gelijken tred met hem te
houden.

De rentmeester, die het veel te druk had en al te zeer met zijn eigen
gewicht vervuld was, om Eduard het een of ander te verklaren, liet
terstond Saunderson roepen, die opdaagde met een gelaat, waarop
droefheid met deftigheid was vermengd, en zij begonnen met elkander in
ernstig overleg te treden. David Gellatley bevond zich mede onder den
hoop, maar hij liep even achteloos als Diogenes te Sinope rond, terwijl
zijn medeburgers zich tot het beleg voorbereidden. Zijn levendigheid
nam telkens toe, met ieder, hetzij goed of kwaad voorval, waardoor
drukte veroorzaakt werd, en hij hield niet op met huppelen, dansen,
springen en het zingen van het slotrijm eener oude ballade:


    „Ons geld is weg!”


totdat hij, te dicht langs den rentmeester komende, een vermanenden
wenk ontving van diens karwarts, waardoor zijn vroolijk gezang in een
klagelijk gehuil veranderd werd.

Terwijl hij vandaar naar den tuin ging, zag Waverley den Baron in
persoon, met snelle schreden en een wolk van verontwaardiging en
gekrenkten trots op zijn gelaat het terras op en neder loopen; zijn
geheele houding verried, dat elk onderzoek naar de oorzaak zijner
ontevredenheid hem smartelijk, zoo al niet beleedigend, zou zijn.
Waverley sloop derhalve in huis, zonder hem aan te spreken, en begaf
zich naar de ontbijtkamer, waar hij zijn jonge vriendin Rose vond, die,
ofschoon ze noch de gevoeligheid van haar vader toonde, noch de
beleedigde deftigheid van Mackwheeble, noch de wanhoop der melkmeiden,
echter verdrietig en nadenkend scheen. Een enkel woord verklaarde hem
het geheim. „Uw ontbijt zal niet zeer rustig wezen, kapitein Waverley.
Een bende roovers heeft ons in den afgeloopen nacht overvallen, en al
onze melkkoeien weggedreven.”

„Een bende roovers?”

„Ja; roovers uit de naburige Hooglanden. Wij plachten geheel vrij van
hen te zijn, zoo lang wij schatting aan Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr
betaalden; maar mijn vader achtte het beneden zijn rang en geboorte het
langer te betalen, en dit is de oorzaak van ons ongeluk. Het is niet de
waarde van het vee, kapitein Waverley, dat mij hindert; maar mijn vader
is verontwaardigd over deze beleediging, en zoo opgewonden en driftig
dat ik vrees dat hij met geweld trachten zal het vee terug te krijgen;
en zoo hij daarbij al zelf niet gewond wordt, zal hij eenige van deze
woeste menschen wonden, en dan zal er misschien ons leven lang geen
vrede tusschen hen en ons zijn. Wij kunnen ons niet meer als in
vroegere tijden verdedigen, want het bewind heeft al onze wapenen
weggenomen, en mijn vader is zoo vreeselijk voortvarend – och, wat zal
er van ons worden?” – Hier verloor de arme Rose geheel den moed en
barstte in een vloed van tranen los.

Op dit oogenblik kwam de Baron binnen, en bestrafte haar met meer
bitsheid, dan Waverley hem ooit jegens iemand had hooren bezigen. „Was
het geen schande,” zeide hij, „dat ze zich voor een fatsoenlijk man in
zulk een licht vertoonde; en dat ze tranen stortte om een kudde hoorn-
en melkvee, alsof ze de dochter van een boer ware! – Kapitein Waverley,
ik moet u verzoeken haar droefheid van de gunstigste zijde te
beschouwen, daar zij voortspruit, althans enkel behoort voorttespruiten
uit de omstandigheid, dat haars vaders landgoed blootstaat aan de roof-
en plunderzucht van gemeene dieven en landloopers, omdat het ons niet
geoorloofd is een dozijn geweren er op na te houden, om ons goed te
verdedigen of het terug te halen.”

Mackwheeble trad onmiddellijk hierna binnen, en bevestigde, door zijn
verslag omtrent wapenen en ammunitie, deze bewering, terwijl hij den
Baron op treurigen toon berichtte, dat, ofschoon het volk, de bevelen
van hun Heer zeker zou gehoorzamen, er echter geen kans was om het vee
met eenigen goeden uitslag achterna te zitten, daar alleen de
lijfbedienden van den Baron zwaarden en pistolen hadden, en de roovers
uit twaalf, volkomen op de wijze van hun land gewapende Hooglanders
bestonden. – Nadat hij deze smartelijke waarheid verkondigd had, nam
hij een houding aan van zwijgende neerslachtigheid, terwijl hij zijn
hoofd langzaam met de beweging van een slinger, wanneer hij begint op
te houden, schudde en vervolgens stokstijf bleef staan, en zijn
ligchaam met een scherper hoek voorover boog dan gewoonlijk, en het
achterste gedeelte van zijn lichaam naar evenredigheid uitstak.

Intusschen liep de Baron de kamer, in zwijgende verontwaardiging op en
neder, terwijl hij ten laatste zijn oog op een oud portret vestigde in
volle wapenrusting, en met een gelaat dat grimmig uit een zwaren
haarbos te voorschijn kwam, waarvan een gedeelte afhing tot op de
schouders, en een ander de kin en bovenlip tot op de borstplaat van
zijn harnas bedekte. – „Die heer, kapitein Waverley, mijn grootvader,
versloeg en verjoeg met twee honderd man paardenvolk, die hij binnen
zijn eigene grenzen ligtte, meer dan vijf honderd van deze Hooglandsche
roovers, die altijd lapis offensionis en petra scandali, een steen des
aanstoots en eene rotse der ergernis voor de Laaglandsche nabuurschap
zijn geweest. – Hij versloeg hen, zeg ik, toen zij de roekeloosheid
hadden van hunne bergen af te komen, om deze landstreek te
verontrusten, ten tijde der burgertwisten, in het jaar onzes Heeren
zestien honderd twee en veertig. En nu, Mijnheer, wordt ik, zijn
kleinzoon, zoo als ge ziet, door zulke onwaardige menschen mishandeld!

Hier volgde een pijnlijk stilzwijgen, waarna het geheele gezelschap,
zoo als gewoonlijk in moeielijke gevallen, allerlei ongerijmden raad
begon te geven. Alexander ab Alexandro stelde voor iemand te zenden, om
met de dieven te onderhandelen, die, zoo als hij zeide, zeker hunne
prooi voor een daalder het stuk zouden teruggeven. De rentmeester
oordeelde, dat zulk een onderhandeling, een afkoop van diefstal zou
worden; hij ried dus aan, een geschikt persoon naar de dalen te zenden,
om, als voor zich zelven, den best mogelijken koop te sluiten, zoodat
de Baron in de onderhandeling niet zou worden betrokken. Eduard stelde
voor, naar het naaste garnizoen om een peloton soldaten en een
bevelschrift van den magistraat te zenden, en Rose, voor zoo ver ze
durfde, poogde het middel aan te raden, om de achterstallige schatting
te betalen aan Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr, die, zoo als zij allen
wisten, indien hij wel gezind was, gemakkelijk de teruggave van het vee
bewerken kon.

Geen van deze voorslagen droeg de goedkeuring van den Baron weg. Het
denkbeeld van schikking, rechtstreeks of zijdelings, scheen hem
onteerend; de raad van Waverley bewees slechts, dat hij onbekend was
met den toestand des lands en der staatkundige partijschappen, die het
verdeelden, en daar de zaken met Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr waren
zoo als ze stonden, zoo wilde de Baron niets toegeven, al ware het,
zeide hij, om restitutie in integrum te verkrijgen van elke koe of
kalf, dat zijn geslacht had gestolen sedert de dagen van Malcolm
Canmore.

Hij was dus inderdaad nog voor den strijd gestemd en hij stelde voor,
om renboden te zenden naar Balmawhapple, Killancureit. Tulliellum en
andere heeren, die aan dezelfde rooverijen blootgesteld waren, om hen
uit te noodigen zich met hem te vereenigen ten einde de roovers te
verjagen; „en dan, Mijnheer, zullen deze nebulones nequissimi, gelijk
Leslæus hen noemt, het lot ondergaan van hun voorganger Cacus.


    Elisos oculos, et siccum sanguine guttur.” [53]


De rentmeester, die in geenen deele met, deze oorlogzuchtige raadgeving
gediend was, haalde hier een reusachtig zakuurwerk te voorschijn, van
de kleur en ongeveer ter grootte van een koperen beddepan, en maakte de
aanmerking, dat het reeds namiddag was, en dat de roovers in den pas
van Ballybrough kort na zonneopgang waren gezien; zoodat, eer de
verbondene strijdkrachten zich zouden kunnen verzamelen, zij met hunne
prooi reeds buiten het bereik zouden zijn van alle mogelijke
vervolging, en in veiligheid te midden dier ongebaande wildernissen,
waar het evenmin raadzaam was hen te volgen, als mogelijk hen na te
sporen.

Deze opmerking was onwederlegbaar. De raadsvergadering ging dus uiteen,
zonder tot eenig besluit te komen, zooals meermalen met vrij wat
gewichtiger vergaderingen gebeurd is: alleen werd er bepaald, dat de
rentmeester zijn drie melkkoeien zou opzenden naar de hoeve van
Tully-Veolan, ten gebruike van de familie des Barons, en dat men bij
hem dun bier zou brouwen ter vervanging der melk. Met deze schikking,
welke door Saunderson werd voorgeslagen, stemde de rentmeester
gereedelijk in; zoowel uit een aangeboren ontzag voor de familie
Bradwardine, als uit overtuiging dat zijne beleefdheid, op de eene of
andere wijze, tienvoudig zou worden vergoed.

Nadat de Baron insgelijks was heen gegaan, om eenige noodige bevelen te
geven, maakte Waverley van de gelegenheid gebruik, om te vragen, of die
Fergus, met den zoo moeielijk uittespreken naam, de voornaamste
dievenvanger van het district was.

„Dievenvanger!” antwoordde Rose lachende, „hij is een edelman van groot
aanzien en gewicht, het hoofd [54] van een onafhankelijken tak van een
machtigen Hooglandschen „clan”, en die zeer ontzien wordt, zoo wel om
zijn eigen macht, als om die van zijn aanhang, maagschap en
bondgenooten.”

„En wat heeft hij dan met de dieven te doen? Is hij een magistraat, of
behoort hij tot het vredegerecht?” vroeg Waverley.

„Tot het oorlogsgerecht veeleer, zoo er zulk een ding is,” zeide Rose;
„want hij is een lastige buur voor diegenen die niet tot zijn vrienden
behooren, en hij houdt een grooter gevolg op de been, dan menigeen die
driemaal zoo rijk is als hij. Wat zijn verbindtenis of betrekking tot
de dieven aangaat, hieromtrent kan ik u geen duidelijke verklaring
geven: maar dit weet ik, dat de stoutste onder hen nooit een stuk van
iemand zal stelen, die schatting aan Vich Ian Vohr betaalt.”

„Schatting! aan hem?”

„Ja – een soort van beschermgeld, dat heeren en landbezitters uit het
Laagland, die dicht bij de Hooglanden wonen, aan het Hooglandsche
opperhoofd betalen, opdat hij zelf hun geen leed doe, noch dulde dat
het hun door anderen aangedaan wordt. Wanneer zijn vee gestolen is,
heeft men hem er slechts bericht van te zenden, en hij bezorgt het
terstond terug; of anders zal hij koeien uit een of ander afgelegen
oord, waarmede hij in twist is, wegdrijven en ze ter goedmaking van het
verlies geven.”

„En wordt deze soort van Hooglandsche struikroover in gezelschap
toegelaten, en geeft men hem den naam van fatsoenlijk man?”

„Zeer zeker! De twist tusschen mijn vader en Fergus Mac-Ivor ving ook
op eene graafschaps-vergadering aan, waar hij op het punt stond, zich
den voorrang aan te matigen boven al de toen aanwezige Laaglandsche
heeren; mijn vader was de eenige die dit niet duldde. En toen verweet
hij mijn vader, dat hij onder hem behoorde en hem schatting betaalde.
Mijn vader werd geweldig driftig, want Mackwheeble, die dergelijke
zaken op zijn eigene wijze behandelt, had een middel gevonden om de
betaling van de schatting geheim te houden, en in zijne rekening onder
de andere belastingen optenemen. En er zou een tweegevecht uit ontstaan
zijn; maar Fergus Mac-Ivor zeide zeer beleefd, dat hij nooit de hand
zou opheffen tegen een grijs hoofd, dat zoo zeer geëerbiedigd was, als
dat van mijn vader. – O, wat zou ik er niet om geven als ze bevriend
gebleven waren!”

„En hebt gij dezen mijnheer Mac-Ivor ooit gezien, zoo dàt zijn naam is,
freule Bradwardine?”

„Neen, zoo is zijn naam niet; en hij zou, zoo gij hem mijnheer noemdet,
dit voor een soort van beleediging houden: het komt alleen daar van
daan dat gij een Engelschman zijt en niet beter weet. Maar de
Laaglanders noemen hem, even als andere heeren, naar zijn landgoed,
Glennaquoich; en de Hooglanders noemen hem Vich Ian Vohr, dat is, de
zoon van Jan den Groote; doch wij hier op de grenzen geven hem, al naar
het voorkomt, beide namen.”

„Ik vrees, dat ik er mijn Engelsche tong nooit toe brengen zal, hem bij
den eenen of anderen te noemen.”

„Maar hij is een zeer beleefd, knap maan,” ging Rose voort: „en zijn
zuster Flora is een der schoonste, talentrijkste jonge dames van het
land: zij werd in een klooster in Frankrijk opgevoed, en was eene
groote vriendin van mij, vóor dit ongelukkig verschil. Beste kapitein
Waverley, wend al uw invloed bij mijn vader aan, om de zaak in orde te
brengen. Ik ben zeker, dat dit slechts het begin onzer kwellingen is,
want Tully-Veolan is nooit een veilig of rustig verblijf geweest, als
wij met de Hooglanders overhoop lagen. Toen ik nog een kind van een
jaar of tien was, viel er een schermutseling voor tusschen een
twintigtal hunner en mijn vader met zijn bedienden, en zoo dichtbij
waren ze dat de kogels verscheidene ruiten in de ramen aan de
noordzijde van ons huis verbrijzelden. Drie van de Hooglanders
sneuvelden, en men bracht ze binnen, in hunne plaids gewikkeld, en
legde ze op den steenen vloer van de voorzaal. Den volgenden morgen
kwamen hunne vrouwen en dochters, terwijl ze zongen, in de handen
sloegen, den lijkzang gilden, en de doode lichamen wegdroegen,
voorafgegaan door een troep, die op den doedelzak speelde. Ik kon zes
weken lang niet slapen, zonder op te springen en mij te verbeelden, dat
ik deze vreeselijke kreten nog hoorde; gedurig zag ik weder de lijken
op de voortrappen liggen, geheel stijf en gewikkeld in hunne bloedige
plaids. Maar na dien tijd kwam er een deel van het garnizoen te
Stirling, met een mandaat van den Opperrechter of een dergelijk groot
man, die al onze wapens weg nam; en hoe zullen wij ons tegen de
Hooglanders beschermen, als ze met eenige macht afkomen?”

Waverley schrikte bij het aanhooren van een verhaal, dat zoo zeer op
een zijner eigene wakende droomen geleek. Hier zag hij een meisje van
nauwelijks zeventien jaar voor zich, de bevalligste van haar kunne, zoo
wel door hare geaardheid als haar voorkomen, die met eigen oogen
getuige was geweest van zulk een tooneel, als hij gewoon was voor zijn
verbeelding op te roepen, maar als iets dat slechts in oude tijden kon
plaats grijpen, en waarover zij heel bedaard sprak alsof het iets was
dat zich ligtelijk op nieuw kon voordoen. Hij gevoelde tegelijk den
prikkel der nieuwsgierigheid, en van het gevaar, welke slechts dient,
om de belangstelling te verhoogen. Hij had met Malvolio kunnen zeggen:
„Neen, men zal mij niet langer voor gek aanzien, en zeggen, dat ik mij
door mijn verbeelding laat foppen; ik ben nu werkelijk in het land van
krijgshaftige en romaneske avonturen, en er blijft nog maar over te
zien, welk deel ik er aan nemen zal.”

Alles wat Waverley omtrent den toestand van het land, waarin hij zich
bevond, vernam, scheen hem even nieuw als buitengewoon. Hij had wel
dikwijls gehoord van Hooglandsche roovers, maar maakte zich geen
voorstelling van de systematische wijze, waarop zij hunne rooverijen
pleegden. Nooit had hij kunnen denken dat hunne eigene hoofden die
gewelddadigheden oogluikend aanzagen, en zelfs aanmoedigden omdat ze
meenden dat deze strooptochten niet slechts dienden om de lieden van
hunne clans aan de behandeling der wapenen te gewennen, maar ook om een
heilzamen schrik onder hunne Laaglandsche naburen levendig te houden,
en, gelijk wij gezien hebben, schatting van dezen onder den titel van
beschermgeld te heffen.

Mackwheeble, die kort hierop binnen kwam, weidde nog meer uit over
hetzelfde onderwerp. Het gesprek van dezen waardigen heer was zoo
geheel in overeenstemming met zijn beroepsbezigheden, dat David
Gellatley op zekeren dag zeide, dat zijn gepraat op een dwangbevel tot
betaling geleek. Hij verzekerde onzen held, „dat sedert onheugelijke
tijden, de vagebonden, dieven, sluikers en geruïneerde lieden in de
Hooglanden, op grond van hun familienaam, met elkander in verbinding
hadden gestaan tot het plegen van diefstallen, rooverijen en
plunderingen op de eerlijke lieden van het lage land, door niet alleen
de hand te leggen op al hunne goederen, koorn, rundvee, paarden,
schapen, inslag en uitslag, al naar het hunne booze lusten geviel, maar
dat ze bij het maken van krijgsgevangenen daarenboven, hen losgeld
deden betalen of hen noodzaakten borgen te stellen, zoo zij anders niet
weêr in gevangenschap geraken wilden. Dit alles nu was rechtstreeks
verboden bij verschillende bepalingen van het wetboek, zoo wel volgens
de acte van het jaar vijftien honderd zeven en zestig, als bij
verscheidene andere, welke statuten, met alles wat daarop volgde of
volgen zou, schandelijk verkracht en veracht werden door gezegde
vagebonden, sluikers en te gronde gerichte lieden, die een maatschappij
uitraaakten met het voornoemde oogmerk om diefstal, geweld,
brandstichting, moord, raptas mulierum, of gewelddadige wegvoering van
vrouwen, en dergelijke, als in het wetboek omschreven staan, te
plegen.”

Alles wat Waverley zoo even gehoord had, scheen hem een droom toe; hij
kon zich maar niet verbeelden dat de geest der menschen zich zoo
gemeenzaam kon maken met deze daden van geweld; dat men er over spreken
kon als over iets zeer gewoons, hetwelk dagelijks in den omtrek
voorviel, en toch was hij de zee niet overgestoken, en bevond hij zich
nog op het overigens zoo wel bestuurde eiland van Groot-Brittannië.








ZESTIENDE HOOFDSTUK.

ER DAAGT EEN ONVERWACHTE BONDGENOOT OP.


De Baron keerde tegen etenstijd terug, en had zijn bedaardheid en
vroolijkheid bijna geheel en al terug gekregen. Hij bevestigde niet
alleen al de verhalen, die Eduard van Rose en Mackwheeble gehoord had,
maar voegde er uit zijn eigene ondervinding nog een aantal anecdoten
bij, betreffende den staat der Hooglanden en hunne bewoners. Hij
verklaarde, dat in het algemeen de hoofden allerfatsoenlijkste lieden
van hooge afkomst waren, wier woord door elk die tot hun stam of clan
behoorde, als een wet werd beschouwd. „Het betaamde hun volstrekt
niet,” zeide hij, „zoo als de voorbeelden er van nog versch in het
geheugen waren, hunne prosapia of afkomst, welke voor het grootste
gedeelte op de ijdele en dwaze balladen hunner Seannachies of barden
berustte, op een en dezelfde lijn te stellen met de sprekende bewijzen
van oude charters en koninklijke gunsten in den ouden tijd, aan
aanzienlijke huizen in het Laagland door verschillende Schotsche
koningen verleend; maar hunne outrecuidance en hunne aanmatiging was
zoo groot, dat ze uit de hoogte nederzagen op dezulken, welke in het
bezit waren van dergelijke bewijzen, alsof ze hunne landerijen in een
stuk schapenvel konden inpakken [55].”

Dit verklaarde, in het voorbijgaan, vrij wel de oorzaak van den twist
tusschen den Baron en zijn Hooglandschen gealliëerde. Maar hij ging
voort met zoo vele opmerkelijke bijzonderheden omtrent de manieren,
gewoonten en eigenaardigheden van dezen aartsvaderlijken volksstam mede
te deelen, dat Eduard, wiens nieuwsgierigheid in de hoogste mate werd
opgewekt, vroeg of het niet mogelijk was, zonder gevaar een uitstapje
in de naburige Hooglanden te doen, welker donkere, bergachtige
grenslijn reeds den wensch bij hem had doen geboren worden om die te
overschrijden. De Baron verzekerde zijn gast, dat niets gemakkelijker
wezen zou, mits deze twist maar eerst bijgelegd was, daar hij zelf hem
brieven kon medegeven aan verscheidene aanzienlijke hoofden, die hem
met de grootst mogelijke hoffelijkheid en gastvrijheid zouden
ontvangen.

Terwijl ze hierover met elkander spraken, werd de deur eensklaps
geopend, en leidde Saunders Saunderson een van top tot teen gewapenden
Hooglander het vertrek binnen. Ware het niet geweest, dat Saunders de
rol van ceremoniemeester bij deze krijgshaftige verschijning vervuld
had, zonder in het minst iets van zijn gewone deftigheid te verliezen,
en dat noch de heer Bradwardine noch Rose eenige ontroering te kennen
gaven, dan zou Eduard zeker in den waan hebben verkeerd dat een
vijandelijke inval plaats greep. Hoe het zij, hij ontstelde nu hij voor
het eerst een bergbewoner in zijn volle nationale costuum aanschouwde.
Deze Schot was een jong mensch van niet zeer groote gestalte, die met
zijn donker gelaat er vrij sterk uitzag, terwijl de ruime plooien van
zijn plaid niet weinig zijn krachtig voorkomen verhoogden. De korte
kilt, of rok, liet zijn gespierde en welgevormde beenen ter helft
ontbloot; de geitenvellen tas, aan weerszijden met de gewone wapens,
dolk en met staal ingelegd pistool versierd, hingen voor hem; op zijn
muts stak een korte veder, hetgeen zijn recht te kennen gaf, om als een
„Duinhé-wassel” of soort van edelman behandeld te worden; een breed
zwaard slingerde langs zijn lendenen; een schild was op zijn schouder
vastgehecht, en hij droeg een lang Spaansch jachtroer in de eene hand.
Met de andere nam hij zijn muts af; en de baron, die de gewoonte en de
bijzondere wijze om de Hooglanders aan te spreken zeer goed kende,
sprak hem onmiddellijk aan met een houding vol waardigheid, maar zonder
van zijn zitplaats op te staan, en zoo als Eduard het er voor hield, op
de wijze van een vorst die een afgezant ontvangt: „Welkom, Evan Dhu
Maccombich; welk nieuws brengt ge mij van Fergus Mac-Ivor Vich Ian
Vohr?”

„Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr,” zeide de afgezant, in goed Engelsch,
„laat u, Baron van Bradwardine en Tully-Veolan, groeten. Het spijt hem
geweldig, dat zich een zware wolk tusschen u en hem heeft geplaatst,
welke u belet heeft de vriendschap en het bondgenootschap te zien en
ter harte te nemen, die er tusschen uwe huizen en aanhoorigheden van
ouds bestaan hebben. Hij bidt dat de wolk moge wegdrijven, en dat de
betrekkingen weer mogen aangeknoopt worden, gelijk ze te voren waren
tusschen den clan van Ivor en het huis van Bradwardine, toen er een ei
tusschen hen was, in plaats van een vuursteen, en een broodmes in
plaats van een zwaard. En hij hoopt dat gij insgelijks zulk zeggen, dat
u de wolk hindert, en dat niemand na dezen vragen zal of zij van den
heuvel naar het dal afzakte, dan wel van het dal naar den heuvel
opsteeg; want zij die nooit gedreigd hebben met de schede, hebben nooit
slagen ontvangen met het zwaard, en wee hem die zijn vriend zou willen
verliezen om de stormachtige wolk van een lentemorgen.”

Hierop gaf de baron van Bradwardine met gepaste waardigheid ten
antwoord, dat hij het hoofd van den clan Ivor als een vriend van den
koning kende, en dat het hem leed deed, dat er een wolk tusschen hem en
een Heer van zulke deugdzame grondbeginselen was opgekomen; „want,”
voegde hij er bij, „als de menschen zich onderling vereenigen, is hij
wel zwak die geen broeder heeft.”

Daar dit zeer voldoende scheen, liet de Baron om den vrede tusschen
deze twee doorluchtige personen plechtstatig te bevestigen, een flesch
brandewijn binnen brengen, en na daarvan een glas gevuld te hebben,
ledigde hij het op de gezondheid van Mac-Ivor van Glennaquoich; waarop
de Keltische afgezant, om deze beleefdheid te beantwoorden, een
geweldige teug van hetzelfde edele vocht naar binnen sloeg, gekruid met
zijn goede wenschen voor het huis van Bradwardine.

Nadat op deze wijze de praeliménairen van het algemeene vredesverdrag
vastgesteld waren, vertrok de ambassadeur, om met den heer Mackwheeble
eenige ondergeschikte punten te regelen, waarmede men het niet noodig
achtte den Baron lastig te vallen. Waarschijnlijk hadden deze
betrekking op het uitblijven der subsidie, en denkelijk vond de
rentmeester middelen, om hun bondgenoot te voldoen, zonder dat zijn
meester beducht behoefde te wezen, dat zijn waardigheid in gevaar zou
worden gebracht. Het is ten minste zeker, dat, nadat de
plenipotentiarissen al gaandeweg een flesch brandewijn hadden geledigd,
hetwelk op zulke daaraan gewoon geworden hoofden niet meer uitwerking
had, dan of het geestrijke vocht was uitgegoten over de twee beeren,
die aan den ingang der oprijlaan stonden. Evan Dhu Maccombich, die zich
alle inlichtingen die er maar te verkrijgen waren, betrekkelijk den
roof den vorigen nacht gepleegd, had laten geven, zijn voornemen te
kennen gaf, om onmiddellijk het vee te gaan nazetten en opsporen,
hetwelk, volgens zijn verzekering, „nog niet ver af was.” „Zij hebben
het been gebroken,” voegde hij er bij, „maar geen tijd gehad om er het
merg uit te zuigen.”

Onze held, die Evan Dhu zijn onderzoek in het werk hoorde stellen, was
niet weinig getroffen door de schranderheid, welke hij aan den dag
legde in het opzamelen van berichten, en de juiste gevolgtrekkingen,
die hij daar uit wist te trekken. Evan Dhu, van zijn zijde, was
blijkbaar gestreeld door de oplettendheid van Waverley, en het belang
dat hij in zijn nasporingen scheen te stellen, alsmede door de
weetgierigheid, die hij met betrekking tot de gewoonten en zeden der
Hooglanders aan den dag legde. Zonder veel complimenten noodigde hij
Eduard uit, om hem op een korte wandeling van tien of vijftien mijlen
in het gebergte te vergezellen, en de plek te gaan zien, waarheen het
vee was gebracht; terwijl hij er bijvoegde, „indien het zoo is als ik
veronderstel, dan hebt gij nooit in uw leven zulk een plaats gezien,
noch zult gij ze ooit zien, tenzij gij met mij of iemand der onzen
gaat.”

Onze held, wiens nieuwsgierigheid sterk geprikkeld was door het
denkbeeld om het hol van een Hooglandschen Cacus te bezoeken, verzuimde
echter niet zich te vergewissen of zijn gids te vertrouwen was. De
Baron verzekerde hem, dat de uitnoodiging zeker niet zou gedaan zijn,
indien er het minste gevaar te duchten ware, en dat hij niets anders
dan een weinig vermoeienis te vreezen had. En daar Evan hem voorstelde
om, bij hunne terugkomst, een dag ten huize van zijn opperhoofd door te
brengen, waar hij verzekerd kon zijn van behoorlijk verzorgd en bij
uitstek welkom te wezen, scheen er niets zeer verschrikkelijks in de
onderneming te zijn. Wel is waar verbleekte Rose toen zij er van hoorde
spreken; maar haar vader, die de moedige weetgierigheid van zijn jongen
vriend toejuichte, deed geen poging om die te matigen, door een ophef
van gevaar, dat inderdaad niet bestond; en nadat er een reiszak met
eenige weinige benoodigdheden op de schouders van een soort van jager
gebonden was, ving onze held zijn tocht aan met een jachtgeweer in de
hand, vergezeld door zijn nieuwen vriend Evan Dhu, en gevolgd door
genoemden jager en twee Hooglanders, het gevolg van Evan; een hunner
droeg op zijn schouder een bijl met een langen steel, een Lochaber bijl
[56] genoemd, terwijl de ander een lang ganzenroer met zich voerde.
Evan gaf Eduard op zijn vraag te kennen, dat dit krijgshaftig gevolg in
geenen deele voor zijn veiligheid vereischt werd, maar alleen, zoo als
hij zeide, terwijl hij zijn plaid met zekere deftigheid ophaalde en
schikte, om welvoegelijk en gelijk het Vich Ian Vohr’s zoogbroeder
betaamde, op Tully-Veolan te verschijnen. „Ha!” voegde hij er bij, „gij
zijt zelf een Saksischen duinhé-wassel (een Engelsch edelman), en
gaarne zou ik hebben dat gij het opperhoofd, met zijn sleep aan,
zaagt.”

„Met zijn sleep aan?” herhaalde Eduard op een toon van verwondering.

„Ja – dat is met al zijn gevolg, wanneer hij zijns gelijken bezoekt,
als daar zijn, voer hij voort, terwijl hij stil bleef staan en zich
trotsch verhief, en op de vingers de verschillende officieren van zijns
chefs hofhouding optelde; „de hanchman of de man die zijn rechterhand
is [57]. zijn bard of dichter [58], zijn bladier [59] of redenaar, om
aanspraken te doen aan de groote lieden die hij bezoekt; zijn
gilly-more [60] of wapendrager, om zijn zwaard en schild en geweer te
dragen; zijn gilly-casfliuch, die hem op zijn rug door de moerassen en
beken draagt; zijn gilly-comstraine om zijn paard bij den toom te
leiden langs steile en moeielijke wegen, zijn gilly-trusharnish, om
zijn reiszak te dragen: en de pijper [61] en de pijpersknecht, en
misschien nog een dozijn jongelieden, die niets te doen hebben dan den
degenriem te dragen, den laird te volgen en de bevelen van hun meester
ten uitvoer te brengen.

„En onderhoudt uw opperhoofd al deze lieden geregeld!” vroeg Waverley.

„Al deze,” hernam Evan, „en nog menigen knappen kerel daarenboven, die
niet zou weten waar zich te bergen, zonder de groote schuren op
Glennaquoich.”

Met dergelijke verhalen van het aanzien van zijn opperhoofd, zoowel in
den oorlog als in vredestijd, verkortte Evan Dhu den weg voor Eduard,
tot zij meer en meer die trotsche bergen naderden, welke hij tot hier
toe slechts op een afstand had gezien. Het was tegen den avond, toen
zij een dier schrikverwekkende bergpassen betraden, waardoor de
gemeenschap tusschen het hooge en lage land onderhouden wordt. Het pad,
dat geweldig steil en ruw was, slingerde tusschen twee ontzettende
rotsen, en volgde den weg die een schuimende stroom, welke ver in de
diepte bruischte, gedurende den loop der eeuwen zich scheen gebaand te
hebben. Eenige flauwe stralen der zon, die juist onderging, beschenen
het water in zijn donkere bedding, en maakten het ten deele zichtbaar,
verontrust door een honderdtal rotsen, en talrijke watervallen. Het pad
liep naar den stroom toe langs een zeer steile helling, en hier en daar
zag men een uitstekend stuk graniet of een schrale boom, die zijn
uiteengespreide wortelen in de scheuren van de rots had vastgehecht.
Aan de rechterhand verhief de berg zich boven het pad, bijna
ongenaakbaar; maar aan den overkant was de steile helling met dicht
ineen gewassen kreupelhout begroeid, waartusschen hier en daar een
enkele pijnboom opschoot.

„Dit,” zeide Evan, „is de pas van Bally-Brough, die in den ouden tijd
door tien man van den clan Donnochie tegen een honderdtal Laaglandsche
kerels verdedigd werd. De graven der verslagenen zijn nog in dien
kleinen kloof aan de overzijde van de beek te zien, – zoo uwe oogen
goed zijn, zult gij de groene plekken tusschen de heideplanten kunnen
onderscheiden. – Zie, daar is een bruine arend – zulke vogels hebt gij
in Engeland niet – hij gaat zijn avondeten van des Barons van
Bradwardine’s landen halen, maar ik zal hem een kogel nazenden.”

Dit zeggende brandde hij zijn roer los, maar zonder den trotschen
monarch der gevederde stammen te raken, die, zich in het minst niet
bekommerende over de mislukte poging om hem te dooden, zijn majestueuze
vlucht zuidwaarts voortzette. Duizende roofvogels, haviken, wouwen,
gieren en raven, uit hunne nachtrust in hunne schuilplaatsen
opgeschrikt, vlogen bij het knallen van het schot op, en mengden hunne
schorre en wanluidende stemmen met de echo’s, waardoor ze werden
teruggekaatst en met het bulderen der naar beneden schietende
bergstroomen. Evan, een weinig verlegen, omdat hij mis geschoten had,
terwijl hij juist een bijzondere bekwaamheid aan den dag wilde leggen,
verborg zijn verlegenheid onder het fluiten van een pibroch [62],
laadde andermaal zijn geweer, en sloeg verder den bergpas zwijgend in.

Deze leidde tot een nauw dal, tusschen twee zeer hooge en met
heestergewas begroeide bergen. Zij volgden de beek die altijd langs het
pad slingerde, en staken die nu en dan over, bij welke gelegenheden
Evan Dhu bestendig de dienst van zijn gevolg aanbood, om er Eduard over
te dragen. Maar onze held, die altijd een vrij goed voetganger was
geweest, wees die hulp telkens van de hand, en won blijkbaar in de
achting van zijn gids, door te toonen dat hij niet bang was voor natte
voeten. Hij wenschte inderdaad, zoo veel hij zonder pochen kon, Evan
van het denkbeeld af te brengen dat hij van de verwijfdheid der
Laaglanders en bijzonder van de Engelschen, scheen te koesteren.

Door de opening van dit dal bereikten ze een zwart moeras van
verbazende uitgestrektheid, vol groote kuilen, die ze met vrij wat
moeite en niet zonder gevaar overkwamen, langs sporen, welke slechts
een Hooglander in staat was te volgen. Het pad zelf, of liever dat
reepje meer vasten gronds, hetwelk de reizigers deels over liepen,
deels doorwaadden, was ruw, hier en daar afgebrokkeld en op een aantal
plaatsen moerassig en niet te vertrouwen. Soms was het zoo slecht, dat
ze genoodzaakt waren van het eene heuveltje op het andere te springen,
omdat de daartusschen liggende ruimte het gewicht van een mensch niet
kon dragen. Dit was een gemakkelijk iets voor de Hooglanders, die dun
gezoold voor het doel geschikt schoeisel droegen, en bijzonder vlug ter
been waren; maar Eduard begon deze beweging, waaraan hij niet gewoon
was, meer vermoeijend te vinden, dan hij verwacht had. De flauwe
schemering hielp hen door dit moeras, maar begaf hen bijna geheel, toen
zij den voet van een steilen en zeer steenachtigen heuvel hadden
bereikt, die door hen moest beklommen worden. De nacht was echter
aangenaam en niet donker; en Waverley, die al de veerkracht van zijn
ziel te hulp riep, om zijn vermoeid lichaam te schragen, zette zijn
marsch moedig voort, ofschoon hij in zijn hart zijn Hooglandsche
medgezellen benijdde, die zonder het minste blijk van vermoeienis te
geven, den snellen en springenden pas of liever draf volhielden, die
hen, volgens zijn berekening, reeds een uur of vijf van hun tocht had
doen afleggen.

Na dezen berg overgeklommen en aan de andere zijde naar een dicht woud
te zijn afgedaald, beraadslaagde Evan Dhu een oogenblik met zijn
Hooglandsche satellieten. Als een gevolg hiervan werd Eduard’s begaadje
van de schouders des jachtopzichters op die van een der gillies
overgebracht, en de eerste met den anderen Hooglander in een andere
richting, dan die der drie overige reizigers, heen gezonden. Toen
Waverley naar het doel van deze scheiding vroeg, gaf men hem ten
antwoord, dat de Laaglander den nacht in een, omtrent drie mijlen van
daar gelegen, gehucht moest gaan doorbrengen; want, indien het geen
heel bijzondere vriend was, dan was Donald Bean Lean, de waardige man,
dien zij veronderstelden in het bezit van het vee te zijn, er niet zeer
opgesteld, dat vreemdelingen zijn schuilplaats naderden. Deze reden
scheen allezins billijk, en stilde in Eduard’s hart de opwelling van
achterdocht, toen hij zich, op zulk een plaats en zulk een uur, van
zijn eenigen Laaglandschen medgezel beroofd zag. En Evan voegde er
onmiddellijk daarna bij, „dat het inderdaad best zou wezen, indien hij
zelf vooruitging, en Bean Lean hunne nadering aankondigde, daar de
komst van een sidier roy (rooden soldaat [63]) voor hem anders een
onaangename verrassing zou zijn.” En zonder op antwoord te wachten,
liep hij heen, en wel op een drafje, terwijl hij in éen oogenblik uit
het gezicht was.

Waverley was nu aan zijn eigene bespiegelingen overgelaten; want zijn
nieuwe gids, die met den strijdbijl gewapend was, sprak zeer weinig
Engelsch. Zij trokken een dicht, en naar het scheen eindeloos,
pijnbosch door, zoodat het onmogelijk was het pad in de hem omringende,
zwarte duisternis te onderscheiden. De Hooglander nogtans scheen het,
uit instinct, zonder een oogenblik te aarzelen, te kunnen vinden, en
Eduard volgde hem zoo dicht hij maar kon.

Na een geruimen tijd stilzwijgend te zijn voortgetogen, kon hij niet
nalaten te vragen, „of het einde van hun tocht niet nabij was?”

„Het einde was nog drie, vier mijlen verder; maar als ligt
Duinhé-wassel een weinig moede was, kon, dat is mocht, – wilde – Donald
den curragh zenden.”

Dit maakte Eduard niet wijzer. De curragh, dien men hem beloofde, kon
een man, een paard, een kar of een reiswagen zijn; en meer was uit den
man met den strijdbijl niet te krijgen, dan het herhaalde „ja, ja, den
curragh”

Maar weldra begon Eduard zijn meening te begrijpen, toen hij bij het
verlaten van het bosch, zich op de oevers van een breede rivier of meer
bevond, waar zijn geleider hem te verstaan gaf, dat zij zich een poosje
moesten nederzetten. De maan, welke nu begon op te komen, toonde hem
onduidelijk de groote uitgestrektheid waters, die voor hen lag, en de
vormlooze en onbepaalde gedaanten der bergen, waardoor het omringd
scheen. De koele en toch zachte zomernachtlucht verfrischte Waverley,
na den snellen en moeielijken tocht dien hij afgelegd had; en de geur,
dien zij van de zich in den dauw badende berkeboomen [64] aanvoerde,
was verkwikkelijk.

Hij had nu overvloedig tijd om zich geheel aan het romaneske van zijn
toestand over te geven. Hier zat hij aan den oever van een geheel
onbekend meer, onder het geleide van een woesten inboorling, wiens taal
hem onbekend was, om een bezoek af te leggen in het hol van een
befaamden roover, een tweeden Robin Hood misschien, of Adam o’Gordon
[65], en dat wel midden in den nacht, na een aantal bezwaren en
vermoeienissen te hebben doorgestaan, gescheiden van zijn knecht, en
verlaten door zijn gids. Welk een reeks van omstandigheden, geschikt om
voedsel te verschaffen aan een romaneske verbeeldingskracht, nog
verhoogd door het plechtige gevoel van onzekerheid, zoo niet van
gevaar! Het eenige wat met al het overige niet rijmde, was de
aanleiding tot zijn tocht – de koeien van den Baron! Dit prozaïsche
feit werd door Eduard zorgvuldig op den achtergrond gehouden.

Terwijl hij zich dus in deze droomen zijner verbeelding verdiepte, werd
hij door zijn medgezel zachtjes aangestooten, die hem in eene richting,
bijna recht tegenover het meer heen wees, terwijl hij er bijvoegde:
„Daar is de plaats!” Waverley zag een klein lichtje in de hem
aangewezen richting flikkeren, en, terwijl het langzamerhand in omtrek
en kracht toenam, scheen het als een luchtverschijnsel aan den
gezichteinder te zweven. Intusschen liet zich in de verte het geplas
van roeiriemen in het water hooren. Het regelmatig geluid kwam hoe
langer zoo naderbij, en thans werd er een schel gefluit in dezelfde
richting vernomen. Zijn vriend met den strijdbijl floot oogenblikkelijk
helder en schel, in antwoord op het sein; en een boot, met vier of vijf
Hooglanders bemand, stuurde naar een kleinen inham, dicht bij dien waar
Eduard gezeten was. Hij ging hun met zijn reisgezel te gemoet, werd
dadelijk in de boot geholpen door de gedienstige oplettendheid van twee
kloeke bergbewoners, en was nauwelijks gezeten, of ze namen hunne
riemen andermaal op en begonnen, met groote snelheid, het meer in een
dwarsche richting over te steken.








ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

HET VERBLIJF VAN EEN HOOGLANDSCHEN ROOVER.


Het diepe stilzwijgen dat in de boot heerschte, werd slechts gestoord,
door het eentoonig en murmelend geneurie van een Gaelsch lied, bij
wijze van recitatief gezongen door den man, die aan het roer zat, en
begeleid door den slag der riemen, welke op de maat het water schenen
te doorklieven. Het licht dat ze nu meer en meer naderden, deed zich
grooter, gloeiender en vaster voor. Het bleek duidelijk dat het een
groot vuur was; maar of het op een eiland of op het vaste land was
ontstoken, kon Eduard niet onderscheiden. Zoo als hij het zag, scheen
de gloeiende, schitterende kring op de oppervlakte zelve van het meer
te rusten, en geleek op het voertuig van vuur, waarin de Booze Geest in
een Oostersche vertelling, land en zee doorkruist. Zij naderden het hoe
lang zoo meer, en het licht van het vuur was nu voldoende om te doen
zien, dat het brandde aan den voet van eene groote, donkerkleurige
rots, die zich op den rand van het water loodrecht verhief. De
voorzijde dezer rots, door den weerschijn in donkerrood veranderd,
leverde een vreemde en zelfs schrikverwekkende tegenstelling op met de
omliggende, hooge, klipachtige oevers, die, van tijd tot tijd, flauw en
bij gedeelten, door de bleeke maan werden verlicht.

De boot naderde nu tot dicht aan den wal, en Eduard kon zien dat dit
groote vuur, ruimschoots gevoed door pijnboomtakken, (door twee
gedaanten, die, in den rooden weerschijn dat het verspreidde, er als
duivels uitzagen), aan den ingang van een ruim hol lag, waarin een
kleine inham van het meer scheen binnen te dringen; en hij giste, zoo
als inderdaad waarheid was, dat dit vuur als baak was ontstoken om den
lieden in de boot, op hun terugtocht den weg te wijzen. Ze roeiden
recht tot aan den mond van de grot, en terwijl ze de riemen inhaalden,
lieten ze de boot met eene door hen berekende vaart, naar binnen
schieten. Het vaartuig liep de punt, of het kleine plat der rots,
waarop het vuur brandde, voorbij, en na nog omtrent twee bootslengten
verder te zijn voortgeschoten, hielden ze stil, waar het hol, (want het
was hier van boven reeds overwelfd) uit het water opsteeg, langs vijf
of zes breede rotslagen, zoo effen en regelmatig gevormd, dat men ze
voor natuurlijke trappen had kunnen houden. Op dit oogenblik werd
eensklaps een groote hoeveelheid water op het vuur geworpen, dat met
een sissend geraas uitdoofde; en daarmede verdween het licht, dat het
tot hiertoe verspreid had. Vier of vijf sterke armen ligtten Waverley
uit de boot, zetten hem op zijn voeten neêr en droegen hem bijna naar
het binnenste van het hol. Op deze wijze deed hij eenige weinige
schreden, in het duister; hij hoorde het verwarde geluid van een aantal
menschenstemmen, die uit het midden der rots schenen voort te komen,
en, na een scherpen hoek van dit onderaardsche verblijf te zijn
omgeslagen, stond Donald Bean Lean en zijn geheele huishouding voor
hem.

Het binnenste van het hol, dat hier zeer hoog was, werd verlicht door
toortsen van pijnboomtakken, die een helder en flikkerend licht
verspreidden, en wier geur, hoewel sterk, niet onaangenaam was. Aan dit
licht paarde zich de roode gloed van een groot houtskolen-vuur, waar
omheen vijf of zes gewapende Hooglanders gezeten waren, terwijl
anderen, door elkaâr op hun plaids in de meer afgelegen hoeken van het
hol lagen te slapen. In een ruime holte van de rots, door den roover
schertsende zijn provisiekamer genoemd, hingen bij de hielen de rompen
van een schaap en twee koeien, kortelings geslacht. De hoofdbewoner van
dit zeldzaam verblijf, door Evan Dhu vergezeld, die hem tot
ceremoniemeester diende, trad zijn gast te gemoet. Zijn voorkomen en
zijn manieren verschilden niet weinig van hetgeen Eduard zich in zijne
verbeelding had voorgesteld. Het bedrijf dat hij uitoefende, de
wildernis waarin hij leefde, de woeste en oorlogzuchtige gestalten die
hem omringden, waren allen wel geschikt om schrik in te boezemen.
Daarom verwachtte Waverley ook eene stugge, reusachtige, woeste
gedaante te zullen ontmoeten, zoo als Salvator Rosa zou uitgekozen
hebben om tot hoofdpersoon voor een zijner bandietenbenden te dienen.
[66]

Donald Bean Lean was juist het tegenovergestelde van dit alles. Hij was
schraal van persoon en klein van gestalte, met licht, zandkleurig haar
en een bleek gezicht, waardoor hij den bijnaam van Bean, of wit had
verkregen; en schoon hij ligt van gestalte, goed gebouwd en vlug was,
had hij, over het geheel, een min of meer nietig een onbeduidend
voorkomen. Hij had langen tijd in een of anderen minderen rang bij het
Fransche leger gediend; en om zijn Engelschen bezoeker op een deftige
wijze te ontvangen, en hem op zijne wijze, naar hij meende, een
kompliment te maken, had hij voor deze gelegenheid de Hooglandsche
kleeding afgelegd, om een oude blauwe en roode uniform aan te trekken
en een hoed met veeren op te zetten, een opschik die hem niet bijzonder
goed stond, daar hij inderdaad zulk een vreemd voorkomen had, in
vergelijking met al wat hem omringde, dat Waverley lust zou gehad
hebben om te lachen, indien lachen beleefd of, uit een oogpunt van
veiligheid raadzaam geweest ware. De roover ontving kapitein Waverley
met overdreven Fransche beleefdheid en Schotsche gastvrijheid, en
scheen zijn naam en betrekkingen volmaakt goed te kennen, alsmede de
staatkundige beginselen van zijn oom. Aan dezen zwaaide hij grooten lof
toe, waarop Waverley het voorzichtig oordeelde in zeer algemeene
bewoordingen te antwoorden.

Na op een behoorlijken afstand van het houtskolen-vuur geplaatst te
zijn, welks hitte door het saizoen drukkend werd, zette een groot
Hooglandsch meisje voor Waverley, Evan en Donald Bean drie bakken of
houten tobbetjes, uit duigen en hoepels saamgesteld, met eunaruich
[67], een soort van krachtige soep uit een bijzonder gedeelte van de
ingewanden van een os gereed gemaakt. Na deze verkwikking, die, hoewel
niet zeer fijn, door vermoeienis en honger smakelijk gemaakt werd,
werden osselappen, op een kolenvuur gebraden, in ruimen overvloed
opgezet, die bij Evan Dhu en hun gastheer verdwenen met een vlugheid,
welke naar tooverij zweemde en Waverley verbaasd deed staan, daar hij
niet weinig verlegen was, hoe hunne vraatzucht te rijmen met hetgeen
hij van de matigheid der Hooglanders gehoord had. Hij wist niet dat
deze matigheid bij de lagere klassen geheel gedwongen was, en dat zij,
die ze beoefenden, even als sommige roofdieren, met het vermogen
begaafd waren, om zich behoorlijk schadeloos te stellen, wanneer de
gelegenheid bestond om in overvloed te brassen. Opdat er niets aan het
feest zou ontbreken, werd de brandewijn op kwistige wijze rondgediend.
De Hooglanders dronken dien in groote hoeveelheid en onvermengd; maar
Eduard, die hem een weinig met water had aangelengd, vond dien niet
smakelijk genoeg om de proef nog eens te wagen. De gastheer betuigde
zijn leedwezen, dat hij hem geen wijn kon voorzetten: „Had hij het maar
vier-en-twintig uren te voren geweten, hij zou er voor gezorgd hebben,
al had hij dien ook veertig mijlen ver moeten zoeken. Maar wat kon
iemand meer doen, om zijn erkentelijkheid voor de eer eens bezoeks te
toonen, dan het beste aan te bieden, dat zijn huis opleverde. Waar geen
boomen zijn kunnen geen noten groeien, en men moet zich naar hen
schikken, met wie men leeft.”

Hij wendde zich vervolgens tot Evan Dhu, en jammerde zeer over den dood
van een bejaard man, Donnacha an Amrigh, of Duncan met de Kap, „een
begaafd ziener, die, door middel van het tweede gezicht, terstond kon
voorzeggen, of een vriend of vijand op weg was, om hun een bezoek te
brengen.”

„Is zijn zoon Malcolm geen taishatr?” [68] vroeg Evan.

„Hij haalt niet bij zijn vader,” hernam Donald Bean. „Hij voorspelde
ons onlangs, dat een groot heer te paard ons zou komen bezoeken, en er
kwam den ganschen dag niemand opdagen dan Shemus Beg, de blinde
harpspeler, met zijn hond. Op een anderen keer kondigde hij ons eene
bruiloft aan, en zie, het liep op een begrafenis uit; en op een
strooptocht, toen hij ons voorzeide, dat wij honderd stuks vee zouden
te huis brengen, vingen wij niets dan een vetten baljuw uit Perth.”

Het gesprek liep vervolgens over den staat- en krijgskundigen toestand
des lands; en Waverley stond verbaasd, en was zelfs verontrust, dat
iemand van dezen stempel zoo nauwkeurig bekend scheen met de sterkte
der onderscheidene garnizoenen en regimenten, die ten noorden van den
Tay lagen. Hij gaf zelfs het juiste getal rekruten op, die Waverley van
zijns ooms goederen gevolgd waren, en maakte de aanmerking, dat het
schoone mannen waren, waarmede hij geen mooie, maar stoute, wakkere
knapen bedoelde.

Hij herinnerde Waverley een of twee kleine voorvallen, die plaats
hadden gehad bij een revue van het regiment, waardoor hij overtuigd
werd, dat de roover er een ooggetuige van was geweest; en nu Evan Dhu
zich aan het gesprek onttrokken en in zijn plaid gewikkeld had, om wat
rust te nemen, vroeg Donald aan Eduard op een veel beteekenende wijze,
of hij hem niets bijzonders te zeggen had?

Een dergelijke vraag, door zulk een man gedaan, verraste Waverley, en
deed hem eenigzins ontstellen. Hij antwoordde, dat hij geen andere
drijfveer had gehad, met hem te bezoeken, dan nieuwsgierigheid om zulk
een ongewoon verblijf te zien. Donald Bean Lean zag hem een oogenblik
strak in het gelaat, en zeide toen, met een veelbeteekenden knik: „Gij
kondt u ook zeer wel aan mij toevertrouwen, en ik ben even goed te
vertrouwen, als de baron Bradwardine of Vich Ian Vohr; maar gij zijt
daarom niet minder welkom in mijn huis.”

Waverley voelde dat hem een onwillekeurige rilling over het lijf liep,
bij de geheimzinnige taal door dezen buiten de wet gestelden en
roekeloozen bandiet gevoerd; welke aandoening hem, in weerwil van zijn
poging om ze te onderdrukken, het vermogen benam, om te vragen wat
Donald hiermede bedoelde. Een bed van heideplanten, met de bloemen naar
boven gekeerd, was voor hem in een hoek van het hol gereed gemaakt, en
hier, bedekt met zoo vele overschietende plaids, als er maar te krijgen
waren, lag hij eenigen tijd de bewegingen gade te slaan der overige
bewoners van het hol. Kleine partijen van twee of drie kwamen binnen,
of verlieten de plaats, zonder andere plichtplegingen, dan eenige
weinige woorden in het Gaelsch tot den aanvoerder der bende, en nadat
deze in slaap was gevallen, tot een langen Hooglander, die als zijn
plaatsvervanger handelde, en de wacht scheen te houden zoolang de
andere rustte. De binnentredenden schenen van een tocht terug gekomen
te zijn, van welks uitslag zij bericht gaven, en gingen rechtstreeks
naar de provisiekamer; en nadat aldaar een ieder met zijn dolk een lap
vleesch van de opgehangen rompen gesneden had, zetten zij zich neder om
die op hun gemak te braden en te eten. De drank stond onder strenger
toezicht, en werd, hetzij door Donald zelven, zijn luitenant of het
genoemde lange Hooglandsche meisje, dat het eenige vrouwelijke wezen
was, hetwelk men er aantrof, toegediend. De toegestane hoeveelheid
brandewijn zou echter overdadig hebben toegeschenen aan ieder, behalve
een Hooglander, die geheel in de open lucht en in een zeer vochtig
klimaat levende, in staat is om eene groote hoeveelheid sterken drank
te gebruiken, zonder de gewone schadelijke uitwerkselen op zijn
hersenen of zijn gestel te ondervinden.

Ten laatste begonnen de golvende groepen achtereenvolgens voor de zich
langzaam sluitende oogen van onzen held te schemeren. Ook opende hij ze
niet weer, voor dat de morgenzon, daarbuiten, hoog boven het meer
stond, ofschoon er maar een flauw schemerlicht doordrong in de
schuilhoeken van Uaimh an Ri, of het Koningshol, zooals het verblijf
van Donald Bean Lean niet zonder eenigen trots, genoemd werd.








ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

WAVERLEY ZET ZIJN REIS VOORT.


Toen Eduard zijn verwarde gedachten weder verzameld had, was hij
verwonderd het hol geheel verlaten te zien. Na opgestaan te zijn, en
zijn kleederen eenigszins in orde te hebben gebracht, zag hij met meer
nauwlettendheid in ’t rond, maar alles bleef eenzaam. Behalve de nu tot
grijze asch verteerde brandstoffen, en de overblijfselen van den
maaltijd, bestaande in half verbrande en half afgeknaagde beenderen en
een ledig vaatje of wat, was er geen spoor van Donald of van zijn bende
meer over. Waverley begaf zich daarop naar den ingang van het hol, en
ontdekte dat de rotspunt, waarop de sporen van de in den voorgaanden
nacht ontstoken baak nog zichtbaar waren, toegankelijk was langs een
smal pad, dat òf door de natuur gevormd, òf ruw in de rots uitgehouwen,
langs den kleinen inham liep, welke eenige weinige ellen ver tot in het
hol doordrong, en waar, even als in een dok, het vaartuig, dat hem den
vorigen avond derwaarts gebracht had, nog lag. Toen hij het kleine,
vooruitspringende plat bereikt had, waarop men de baak had ontstoken,
zou hij het voor onmogelijk gehouden hebben te land verder te gaan,
indien het niet hoogst onwaarschijnlijk ware geweest, dat de bewoners
van het hol geen anderen uitweg zouden gehad hebben dan over het meer.
Weldra ontdekte hij dan een paar schuinsche trappen, of rotslagen, aan
het uiterste einde van het plat, en zich van deze als van een
wenteltrap bedienende, klauterde hij, om de vooruitstekende spits van
de rots waarin de opening van het hol zich bevond, en na aan de andere
zijde met eenige moeite te zijn afgedaald, bereikte hij de woeste en
steile oevers van een Hooglandsch meer, dat omstreeks vier engelsche
mijlen in de lengte en anderhalve mijl in de breedte besloeg, omringd
door heivelden en wilde gebergten, op wier toppen de morgennevel nog
rustte.

Terwijl hij een blik sloeg op de plaats, vanwaar hij gekomen was, kon
Waverley niet nalaten de slimheid te bewonderen, die zulk eene
afgezonderde en goed verborgen schuilplaats had uitgezocht. De rots,
wier vooruitstekende spits hij langs eenige weinige onmerkbare
oneffenheden, die den voet nauwelijks plaats vergunden, was
omgeklommen, scheen, wanneer hij er op terugzag, slechts eene geweldige
steilte, die allen verderen voortgang in die richting langs de oevers
van het meer verhinderde. Er bestond geene mogelijkheid, wanneer men de
breedte van het meer in aanmerking nam, den ingang van het enge en lage
hol van de andere zijde te ontdekken; indien men het ten minste niet
met booten zocht, of het geheim verraden werd, was het eene
schuilplaats, waar de bezetting zonder het geringste gevaar vertoeven
kon, zoo ze slechts van genoegzamen voorraad voorzien was. Na zijn
nieuwsgierigheid in dit opzicht bevredigd te hebben, zag Waverley naar
alle kanten uit naar Evan Dhu en diens medgezel, die hij terecht
meende, dat niet al te ver af zouden wezen, wat er ook van Donald Bean
Lean en zijn bende mocht geworden zijn, wier levenswijze hen natuurlijk
noodzaakte, plotseling van verblijf te veranderen. Inderdaad ontwaarde
hij dan ook op een halve mijl afstands een Hooglander, (waarschijnlijk
Evan), die in het meer hengelde, met een ander bij zich, dien hij aan
het wapen dat hij op den schouder droeg, voor zijn vriend met de
strijdbijl herkende.

Meer nabij den ingang van het hol hoorde hij de liefelijke toonen van
een Gaelsch lied, die hem naar een zonnige door een glinsterenden
berkenboom overschaduwde plek lokten. De grond was van vast wit zand;
het meisje uit het hol, wier gezang hem reeds bereikt had, was dáar met
alle inspanning bezig een morgen-onthaal van melk, eieren,
gerstenbrood, versche boter en honigraat gereed te zetten. Het arme
meisje had dien morgen vier mijlen in het rond geloopen om eieren, meel
tot het bakken van hare koeken en de verdere bestanddeelen van het
ontbijt op te loopen, welke lekkernijen ze vragen of leenen moest van
tamelijk verafwonende landlieden. De volgelingen van Donald Bean Lean
gebruikten weinig voedsel, behalve het vleesch der beesten, die zij uit
de Laaglanden roofden; brood zelfs was eene versnapering waaraan men
weinig dacht, omdat het moeielijk te verkrijgen was; en de huiselijke
weelde van melk, gevogelte, boter enz., bleek in deze Scytische
legerplaats onbekend te zijn. Ondertusschen mag ik niet vergeten te
melden, dat schoon Alice een gedeelte van den morgen besteed had om
haren gast deze lekkernijen te verschaffen, die het hol niet opleverde,
zij evenwel nog den noodigen tijd had weten te vinden, om zich zoo goed
mogelijk op te schikken. Haar opschik was echter zeer eenvoudig. Een
kort, bruinrood jakje, en een niet al te lange rok maakten hare geheele
kleeding uit; maar deze was zindelijk en niet smakeloos. Een stuk
scharlakenrood en geborduurd doek, omsloot hare lokken, die in een
aantal dikke, donkere krullen daaruit te voorschijn sprongen. Den
rooden plaid, die een gedeelte van hare kleeding uitmaakte, had ze
afgelegd, opdat hij haar bij het bedienen van den vreemdeling niet in
den weg zou wezen. Ik zou Alice’s prachtigst sieraad vergeten, als ik
geen melding maakte van een paar gouden oorringen en een gouden
rozekrans, die haar vader (want ze was de dochter van Donald Bean
Lean), uit Frankrijk had medegebracht, waarschijnlijk de buit na een of
anderen veldslag of bestorming.

Hare gestalte, schoon vrij kloek voor hare jaren, was goed
geëvenredigd, en hare houding had iets ongekunstelds en natuurlijk
bevalligs, zonder iets van de onnoozelheid eener gewone boerin. Haar
glimlach die eene rij uitstekend witte tanden te zien gaf, en de
vriendelijke oogen, wier stomme welsprekendheid hare onbekendheid met
de Engelsche taal te hulp kwam om Waverley den morgengroet te brengen,
zouden bij een ijdelen jongen krijgsman, die zich voor een schoon man
hield, ligt de gedachte kunnen opwekken, dat zij nog iets meer dan de
hoffelijkheid eener gastvrouw te kennen gaven. Ook waag ik het niet te
beweren, dat het meisje ieder deftig oud heer, den baron van
Bradwardine bij voorbeeld, met dezelfde lieftalligheid zou verwelkomd
hebben als waarmede ze Eduard begroette. Zij scheen zeer verlangend dat
hij zich aan het ontbijt zou zetten, hetwelk ze met zoo veel ijver had
in orde gebracht, en waarbij ze thans eenige weinige rissen boschbessen
voegde, door haar in een dichtbij gelegen moeras verzameld. Nadat ze
het genoegen had mogen smaken, hem aan de ontbijttafel te zien plaats
nemen, zette zij zich zediglijk op een steen, op eenige ellen afstands
en scheen met groot zelfbehagen op de gelegenheid te wachten, om hem te
dienen.

Evan en zijn knecht keerden thans met langzame schreden langs het
strand terug; de laatste droeg een groote zalmforel, de vangst van hun
vroegere vischpartij, benevens den hengel die haar verschalkt had;
terwijl Evan op zijn gemak, met de houding van iemand, die over zich
zelven voldaan is, en met een deftigen tred de plaats naderde, waar
Waverley zich zoo aangenaam met zijn ontbijt bezig hield. Nadat van
wederzijds de morgengroet gewisseld was, en Evan, terwijl hij een blik
op Waverley wierp, iets in het Gaelsch aan Alice gezegd had, dat haar
deed lachen, maar tevens tot over de ooren toe kleuren, ofschoon haar
gelaat door zon en weder niet weinig verbrand was, gaf Evan bevel om
den visch voor het ontbijt gereed te maken. Een vonk uit den vuursteen
van zijn pistool bezorgde een licht, en eenige doode takken waren
spoedig in brand, en even spoedig tot heete asch gemaakt, waarop de
forel in groote mooten werd gebraden. Om den maaltijd te bekroonen,
haalde Evan, uit den zak van zijn kort buis, een diepe schelp, en, van
onder de plooien van zijn plaid een ramshoorn vol brandewijn te
voorschijn. Hieruit nam hij een ruime teug, terwijl hij er de
aanmerking bijvoegde, dat hij zijn morgenslok met Donald Bean Lean,
reeds voor hun vertrek, had genomen; hij bood dezelfde hartsterking aan
Alice en Eduard, die er beide voor bedankten. Met de genadige houding
van een Lord, bood Evan thans de schelp aan Dugald Mahony, zijn
bediende, die, zonder te wachten dat hij voor de tweede maal gevraagd
werd, ze met grooten smaak leêgdronk. Nu maakte Evan zich gereed naar
de boot te gaan, en noodigde Waverley uit om hem te vergezellen.
Intusschen had Alice, al wat ze de moeite waard achtte, in een korfje
gepakt, en haar plaid omslaande, ging ze op Eduard toe, en met de
meeste eenvoudigheid, bood ze hem hare wang tot een kus aan, terwijl ze
tevens, als een blijk harer wellevendheid, een ligte neiging maakte.
Evan, die door de schoonen van het gebergte, voor een snaak gehouden
werd, trad op haar toe, als om van haar dezelfde gunst te verwerven;
maar Alice vluchtte met haar mandje op den rotsigen oever, en zich
omkeerende en lachende, riep ze hem iets in het Gaelsch toe, hetwelk
hij op denzelfden toon en in dezelfde taal beantwoordde. Vervolgens
wuifde ze Waverley met de hand haar groet toe, zette haren loop voort
en was spoedig tusschen de struiken uit het gezicht, ofschoon men nog
eenigen tijd haar liefelijken zang hoorde, terwijl ze haar eenzamen
tocht voortzette.

Zij begaven zich nu weer naar den toegang van het hol, en na in de boot
te zijn gestapt, stiet de Hooglander van wal, en terwijl hij zijn
voordeel met de morgenkoelte deed, haalde hij een lomp soort van zeil
op. Evan zette zich aan het roer, en stuurde, naar het Eduard voorkwam,
iets hooger op, dan de plaats waar ze den vorigen avond geland waren.
Terwijl ze langs den zilveren spiegel gleden, begon Evan het gesprek
met een lofrede op Alice, die, zeide hij, zoo wel verstandig als knap
in de huishouding was, en daarenboven de beste danseres in den geheelen
omtrek. Zoo ver hij hem verstond, stemde Eduard met den haar geschonken
lof in, maar kon niet nalaten haar te beklagen, dat ze tot zulk een
gevaarlijk en ellendig leven veroordeeld was.

„O! wat dat aangaat,” zeide Evan, „er is niets in het geheele
graafschap Perth, dat ze behoeft te ontberen, als ze maar aan haar
vader vraagt het te halen, als het maar niet te zwaar of te heet is om
het te dragen.”

„Maar de dochter te zijn van iemand die niets anders doet dan vee
rooven, – van een gemeenen dief!”

„Een gemeene dief? – volstrekt niet; Donald Bean Lean roofde van zijn
leven niet minder dan heele kudden tegelijk!”

„Noemt gij hem dan een ongemeenen dief?”

„Neen – hij die een koe steelt van een arme weduwe, of een geit van een
geringen boer, is een dief; maar hij, die een kudde wegdrijft van een
Sakser Laird, is een heer. En daarenboven, een boom uit het bosch te
nemen, of een zalm uit de rivier, een hert van den heuvel, of een koe
uit een Laaglandsche weide, is iets, waarover geen Hooglander zich ooit
behoeft te schamen.”

„Maar waar zou het op uitloopen, als hij bij het nemen van zoo iets
eens gevat werd?”

„Zeker zou hij „voor de wet sterven,” zoo als menige knappe kerel vóor
hem.”

„Voor de wet sterven?”

„Ja, dat wil zeggen, voor de wet, of door de wet; opgeknoopt worden aan
de vroolijke galg van Crieff, [69] waar zijn vader aan stierf, en zijn
grootvader aan stierf, en waar hij, zoo ik hoop, tijd van leven zal
hebben om zelf ook aan te sterven, zoo hij niet doodgeschoten of
neêrgesabeld wordt op een strooptocht.”

„Hoopt gij op zulk een dood voor uw vriend Evan?”

„Ja, zeker; zoudt gij dan willen dat ik wenschte, dat hij op een bundel
nat stroo in gindsch hol, als een zieke rekel stierf?”

„Maar, wat wordt er dan van Alice?”

„Waarachtig! als zoo iets kwam te gebeuren, dat haar vader haar niet
langer zou kunnen bijstaan, dan weet ik niet, wat mij beletten zou,
haar zelf te huwen.”

„Een edel besluit,” zeide Eduard; – „maar intusschen, Evan, wat heeft
uw schoonvader, wel te verstaan uw aanstaande, zoo hij het geluk heeft
om gehangen te worden, met het vee van den Baron uitgevoerd?”

„O!” antwoordde Evan, „ze sjokten reeds allen voort, uw knecht en Allan
Kennedy vooruit, eer de zon heden morgen over Ben-Lawers was opgegaan,
en ze zullen nu wel in den pas van Bally-Brough zijn, op den terugtocht
naar de weiden van Tully-Veolan, op twee na, die ongelukkig geslacht
waren, eer ik gisteren avond te Uaimh an Ri kwam.”

„En waar gaan wij heen, Evan? als ik zoo vrij mag zijn het te vragen,”
zeide Waverley.

„Waar zoudt gij anders heen gaan, dan naar het kasteel van den heer van
Glennaquoich? Gij kunt er niet aan denken in zijn land te zijn, zonder
hem te gaan bezoeken? Dat zou zooveel zijn als uw leven op het spel
zetten.”

„En zijn wij ver van Glennaquoich?”

„Een uur of wat van hier zal Vich Ian Vohr ons te gemoet komen.”

Na verloop van ongeveer een half uur bereikten zij het uiterste einde
van het meer, waar de twee Hooglanders, na Waverley aan land gezet te
hebben, de boot in een kleine kreek brachten, onder dikke biezen en
riet, waar ze geheel en al verborgen lag. De riemen brachten ze in een
anderen schuilhoek, waarschijnlijk beide ten gebruike van Donald Bean
Lean, indien zijn zaken hem binnen kort op die plaats mochten brengen.

De reizigers trokken eenigen tijd door een aangename vallei tusschen de
heuvels, langs welke een kleine beek haar weg naar het meer vond, Toen
ze hunne wandeling een poosje hadden voortgezet, vernieuwde Waverley
zijn vragen met betrekking tot hun gastheer van de grot.

„Houdt hij daar altijd zijn verblijf?”

„Wel neen! het gaat eens menschen verstand te boven, te zeggen waar hij
zich bij tijden ophoudt; er is geen hoek of grot, of hol in geheel het
land, die hij niet op zijn duim kent.”

„En zijn er nog andere dan uw meester, die hem beschermen?”

„Mijn meester? Mijn meester is in den hemel,” antwoordde Evan met
fierheid; hij voegde er echter terstond met gewone hoffelijkheid bij:
„maar gij bedoelt mijn opperhoofd; neen, hij beschermt Donald Bean
Lear, noch iemand van zijns gelijken, hij staat hem (met een glimlach)
slechts hout en water toe.”

„Geen groote gunst, dunkt mij, Evan, waar beide zoo overvloedig
schijnen te zijn.”

„Ha! ge verstaat mij niet. Als ik zeg, hout en water, meen ik de meeren
en de bergen; en ik verbeeld mij, dat Donald er leelijk aan toe zou
zijn, als de heer met een zestig man naar hem kwam kijken in gindsch
bosch van Kailychat; en onze booten, met nog een goede twintig er bij,
door mij of een ander knap man aangevoerd, het meer af naar Uaimh an Ri
kwamen afzakken.”

„Maar gesteld, dat er een sterke bende tegen hem uit het Laagland kwam
opzetten, zou uw opperhoofd hem dan niet verdedigen?”

„Neen, hij zou geen schot kruit voor hem wagen, als ze vanwege het
gerecht kwamen.”

„En wat zou Donald dan doen?”

„Hij zou genoodzaakt zijn het land te verlaten, en zich terug te
trekken, misschien wel de bergen over, naar Letter-Scriven.”

„En als hij ook dáar werd nagezet?”

„Dan wed ik, dat hij naar zijn neef te Rannoch gaan zou.”

„En als ze hem ook tot Rannoch vervolgden?”

„Dat,” zeide Evan, „laat zich volstrekt niet denken, en inderdaad, om u
de waarheid te zeggen, geen Laaglander in geheel Schotland zou de
vervolging verder durven voortzetten, dan een eindje voorbij
Bally-Brough, zoo hij niet door den Sidier Dhu werd bijgestaan.”

„Wien bedoelt gij daarmede?”

„De Sidier Dhu?” de zwarte soldaten; dat zijn, wat men de
onafhankelijke compagniën noemt, die opgericht werden om orde en rust
in de Hooglanden te bewaren. Vich Ian Vohr had het bevel over een van
deze afdeelingen, en ik zelf was er sergeant bij. Men noemt hen Sidier
Dhu, om de kleur van hunne plaids – even als men het volk van koning
George, Sidier Roy – dat wil zeggen „roode soldaten”, noemt.”

„Goed; maar zoo gij in dienst van koning George stondt, Evan, dan waart
gij zeker ook koning George’s soldaten?”

„Wel zeker! maar daar moet gij Vich Ian Vohr maar eens naar vragen;
want wij zijn voor zijn Koning, en bemoeien er ons weinig mede, wie dat
is. In allen gevalle kan niemand zeggen, dat wij thans koning George’s
mannen zijn, daar wij nu in twaalf maanden geen duit van hem gezien
hebben.”

Tegen dit laatste was niets aan te voeren, en Eduard beproefde het
zelfs niet; ook verkoos hij het gesprek op Donald Bean Lean terug te
brengen. „Bepaalt Donald zich tot vee, of neemt hij, zoo als gij het
noemt, alles wat hem voor de hand komt?”

„Zeker! hij neemt het niet zoo nauw, en rooft van alles, maar in de
eerste plaats hoornvee, paarden of levende Christenen; want met schapen
is niet vlug uit den weg te komen, en huisraad is nog al zwaar te
dragen, en men kan er in dit land niet gemakkelijk geld van maken.”

„Maar voert hij mannen en vrouwen weg?”

„Dat geloof ik! Hebt gij hem niet hooren spreken van den baljuw van
Perth? Dezen kostte het vijf honderd marken, eer hij weêr den zuidkant
van Bally-Brough bereikt had. – Maar eens had Donald een aardige grap
[70]. Er zou een bruiloft zijn van een lady Cramfeezer, op de hoogte
van de Mearns, (zij was de weduwe van den ouden Baron, en zelve niet
zoo jong meer, als ze wel geweest was) met den jongen Gilliewhackit,
die zijn erfgoed en bezittingen als een echt heer, bij hanengevechten,
harddraverijen en dergelijke had doorgelapt. Donald Bean Lean dan, die
wist hoezeer de bruidegom in trek was en geld noodig had, pakte
Gilliewhackit behendiglijk weg, op een nacht, dat hij half slapende
naar huis reed, (want hij had meer gedronken dan gegeten) en bracht hem
met behulp van zijn knapen, snel als een bliksemstraal, tusschen de
heuvels, zoodat hij eerst tot zich zelven kwam in het hol van Uaimh an
Ri. Nu had het heel wat in om den bruidegom vrij koopen; want Donald
vorderde geen duit minder dan duizend pond”

„Te drommel!”

„Wel te verstaan Schotsche ponden. En de dame had het geld niet, al had
ze haar japon ook verpand; en zij vervoegde zich bij den gouverneur van
Stirlingcastle, en bij den majoor van de Zwarte Wacht; en de gouverneur
zeide, dat de zaak verder noordwaarts behoorde, en buiten zijn district
was; en de majoor zeide, dat zijn manschappen naar huis waren gegaan om
de schapen te scheren, en dat hij hen niet terug wilde roepen, om al de
Cramfeezers in de wereld, laat staan in de Mearns, want dat dit tot
nadeel van het land zou strekken. En ondertusschen kon men niet
beletten, dat Gilliewhackit de kinderpokken kreeg. Er was geen doctor
in Perth of Stirling, die naar den armen drommel wilde zien, en ik kon
het hun niet kwalijk nemen; want Donald was te Parijs door de doctors
mishandeld, en hij had gezworen, den eersten den besten, die hij aan
deze zijde van den pas in handen zou krijgen, in het meer te zullen
werpen. Eenige oude vrouwen echter, die Donald in zijn macht had,
pasten Gilliewhackit zoo goed op, dat hij, met de frissche lucht in de
grot, en de versche wei, misschien beter genas dan hij gedaan zou
hebben in eene kamer met glasruiten en een bed met gordijnen, en gevoed
met rooden wijn en wittebrood. En Donald had er zooveel last van gehad,
dat, toen hij weêr frisch en gezond was, hij hem zelfs geheel vrij naar
huis zond, met de bijvoeging dat hij tevreden zou zijn met alles wat
men hem zou verkiezen te geven voor al de onuitstaanbare kwellingen,
die hij om Gilliewhackit had geleden. Ik kan u niet juist zeggen, hoe
de zaak afliep, maar ze waren zoo over elkander tevreden, dat Donald
genoodigd werd om in zijn Hooglandsch costuum op de bruiloft te komen
dansen, en men zegt, dat er vóor noch na dien tijd ooit meer geld in
zijn beurs heeft gerammeld. En daarenboven beloofde Gilliewhackit, dat,
zoo hij ooit het geluk had, om over Donald als lid van de jury te
zitten, en al mocht zijn schuld ook nog zoo wel bewezen zijn, hij hem
aan niets hoegenaamd zou schuldig vinden, als het maar geen
brandstichting, of moord met misbruik van vertrouwen was.”

Onder zulk een gebabbel en onsamenhangend gesnap ging Evan voort den
toestand der Hooglanden te schetsen, misschien tot grooter vermaak van
Waverley, dan van onze lezers. Eindelijk, na over berg en dal, over mos
en heide te zijn voortgestapt, begon Eduard, ofschoon met de Schotsche
onbekrompenheid in het berekenen van afstanden niet onbekend, te
begrijpen, dat Evans „uur of wat”, vrij wat meer beteekende. Hij gaf
zijn verwondering te kennen over de ruime maat, door de Schotten met
betrekking van hun grond gebezigd, in vergelijking met de gehalte van
hun geld, waarop Evan met de oude aardigheid antwoordde: „De drommel
hale hem, die de kleinste pintjes heeft!” [71]

En nu hoorde men een geweerschot en men zag een jager met zijn honden
en knecht aan het andere einde van het dal. „Stil,” zeide Dugald
Mahony, „daar is het Opperhoofd.”

„Dat is niet zoo!” zeide Evan op gebiedenden toon. „Denkt gij, dat hij
een Saksischen Duinhé-wassel zoo, zonder statie te gemoet zou komen?”

Maar toen hij een weinig nader gekomen was, bekende hij met een gevoel
van spijt: „hij is het toch waarlijk, en dat wel zonder zijn sleep; –
daar is geen levend schepsel bij hem dan Callum Beg!”

Inderdaad, Fergus Mac-Ivor was iemand van wien een Franschman, zoo van
eenigen Hooglander, had mogen zeggen: „Qu’il connait bien son monde.”
Hij dacht er niet aan, om zich in de oogen van een Engelschman van
aanzien te verheffen, door met een gevolg van leêgloopende Hooglanders
te verschijnen, wanneer de gelegenheid het niet volstrekt vereischte.
Hij wist maar al te goed, dat zulk eene noodelooze vertooning Eduard
eer belachelijk dan eerbiedwekkend zou schijnen; en terwijl weinigen
meer gehecht waren aan het denkbeeld van leenheerlijke macht, en van
het aanzien eens Opperhoofds dan hij, was hij om diezelfde reden
schroomvallig om met uitwendige teekens van waardigheid te schitteren,
anders dan op tijden en plaatsen, waarop ze een machtigen indruk
moesten maken. Schoon hij derhalve, indien hij een medeopperhoofd had
moeten ontvangen, waarschijnlijk gevolgd zou zijn geworden door dien
geheelen stoet, door Evan met zoo veel zalving beschreven, oordeelde
hij het betamelijker, Waverley te gemoet te gaan met een enkelen
bediende, een zeer welgemaakten Hooglandschen knaap, die zijns meesters
weitasch en sabel droeg, zonder welke hij zelden een voet buiten ’s
huis zette.

Toen Fergus en Waverley elkander ontmoetten, was deze getroffen door de
bijzondere, bevalligheid en waardigheid van des hoofdmans verschijning.
Van meer dan middelmatige lengte, en schoon gebouwd, stelde de
Hooglandsche kleeding, die hij op de eenvoudigste wijze droeg, zijn
persoon in het gunstigste licht. Hij droeg de trews of nauwe zwarte
overbroek, met roode en witte ruiten; voor het overige was zijn
kleeding volkomen gelijk aan die van Evan, uitgenomen dat hij geen
wapen voerde, behalve een zeer rijk met zilver versierden dolk. Zijn
page droeg, zoo als we gezegd hebben, zijn sabel; en het geweer, dat
Fergus in de hand hield, scheen enkel voor de jacht bestemd. Hij had
onder weg eenige jonge eendvogels geschoten; daar, schoon de „verboden”
tijd toen onbekend was, het broedsel der korhoenders nog te jong voor
den jager was. De trekken van zijn gelaat waren bepaald Schotsch, met
al de eigenaardigheden der physionomie van het Noorden; zij bezaten
echter zoo weinig van de daarmede verbonden hardheid en overdrevenheid,
dat men ze in elk land schoon zou genoemd hebben. Het krijgshaftig
aanzien van de muts, met een enkele adelaarsveder [72] als
onderscheidingsteeken versierd, vermeerderde niet weinig het
manhaftige, waardoor zijn hoofd zich kenmerkte, dat bovendien met een
veel natuurlijker en bevalliger bos zwarte krullen bedekt was, dan ooit
bij een mode-kapper te koop werd aangeboden.

Iets ronds en vriendelijks vermeerderde den gunstigen en treffenden
indruk van dit bevallig uiterlijk. Nogtans zou een ervaren gelaatkenner
minder tevreden zijn geweest, op het tweede dan op het eerste gezicht.
De wenkbrauw en de bovenlip kondigden aan, dat hij gewoon was onbeperkt
te heerschen en onbetwiste meerderheid op anderen uit te oefenen. Zelfs
zijn beleefdheid, schoon open, vrij en onbedwongen, scheen aan te
duiden, dat hij zijn persoonlijk overwicht gevoelde; en als men hem
tegenstond, of hem het een of ander toevallig ontroerde, verried een
plotselinge, schoon spoedig voorbijgaande blik van het oog, een
driftig, trotsch en wraakzuchtig karakter, hetwelk niet minder te
duchten was, al werd het ook meestal in bedwang gehouden. In éen woord,
het gelaat van het Opperhoofd geleek op een lachenden zomerdag, waarop
wij niet te min, aan zekere, ofschoon nauwelijks merkbare teekens,
bespeuren dat het vóor het vallen van den nacht ligt donderen of
bliksemen zal.

Het was echter niet bij hunne eerste ontmoeting, dat Eduard gelegenheid
had deze minder gunstige waarneming te doen. Het Opperhoofd ontving hem
als een vriend van den baron van Bradwardine, met de warmste betuiging
van vriendschap en verplichting voor zijn bezoek. Hij verweet hem, op
beleefde wijze, dat hij den vorigen nacht zulk een slecht verblijf
gekozen had, en trad in een levendig gesprek met hem over Donald Bean’s
huishouding, maar zonder de minste zinspeling op zijn rooversleven, of
de onmiddellijke aanleiding tot Waverley’s bezoek; een onderwerp, dat,
daar het opperhoofd niet verkoos het op het tapijt te brengen, ook door
onzen held ontweken werd. Terwijl ze vroolijk naar het huis van
Glennaquoich voortwandelden, volgde Evan, die zich thans eerbiedig naar
de achterhoede begeven had, hem met Callum Beg en Dugald Mahony.

Wij zullen de gelegenheid waarnemen, om den lezer met eenige
bijzonderheden van Fergus Mac-Ivor’s karakter en geschiedenis bekend te
maken, die Waverley eerst later vernam, na eene kennismaking, welke,
ofschoon door zulk een toeval ontstaan, gedurende een geruimen tijd den
belangrijksten invloed had op zijn karakter, daden en vooruitzichten.
Maar, daar dit een gewichtig onderwerp is, moeten we daarmede een nieuw
hoofdstuk beginnen.








NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

HET OPPERHOOFD EN ZIJN VERBLIJF.


De vernuftige Licentiaat Francisco de Ubeda klaagt in den aanvang
zijner geschiedenis van La Picara Justina Diez, – hetwelk, in het
voorbijgaan gezegd, een van de zeldzaamste boeken der Spaansche
letterkunde is, – dat er een haar in zijne pen geraakt is, en begint
terstond daarop, met meer welsprekendheid dan gezond verstand, een
vriendelijken redetwist met dit nuttige werktuig, het verwijtende, dat
het de slagpen is van een gans – een vogel van nature lichtzinnig, daar
hij in drie elementen, water, aarde en lucht leeft, en gevolgelijk, bij
éen ding nooit standvastig is. Nu verklaar ik u bescheiden, lezer, dat
ik, wat deze zaak betreft, veel verschil van Francisco de Ubeda, en dat
ik het voor de nuttigste eigenschap van mijne pen houd, dat ze spoedig
kan overgaan van het deftige tot het vroolijke, en van beschrijving en
samenspraken tot verhaal en karakterschildering. Als dus mijne pen geen
andere eigenschap van hare moeder de gans bezit, dan hare
veranderlijkheid, zal ik er mij waarlijk wel goed bij bevinden, en
alles leidt er toe dat ook gij, mijn waarde vriend, er niet boos om
wezen zult. Van het onverstaanbaar gesnap der Hooglandsche knapen, ga
ik derhalve over tot het karakter van hun Opperhoofd. Het is een
gewichtig onderzoek, en daarom moeten wij, gelijk Dogberry [73], al ons
verstand er bij te hulp roepen.

De stamvader van Fergus Mac-Ivor had, voor omstreeks drie eeuwen,
aanspraak gemaakt om als opperhoofd erkend te worden van den talrijken
en machtigen clan, waartoe hij behoorde, en waarvan het niet noodig is,
den naam op te geven. Toen hij de neêrlaag geleden had door een
tegenstander, die meer recht, of ten minste meer macht bezat, begaf hij
zich met degenen die hem aanhingen, zuidwaarts, om, als een tweede
Æneas, nieuwe woonplaatsen te zoeken. De toestand waarin de Hooglanden
van het graafschap Perth verkeerden, begunstigde zijn ontwerp. Een der
voornaamste Baronnen van die landstreek, was onlangs ontrouw geworden
aan de kroon; Ian, zoo was de naam van onzen gelukzoeker, vereenigde
zich met hen die door den Koning waren afgezonden met den last om hem
te tuchtigen, en bewees zulke goede diensten, dat hem de landerijen
werden geschonken, waarop hij en zijn nakomelingen zich later
vestigden. Hij volgde den Koning ook, toen deze den oorlog naar de
vruchtbare gewesten van Engeland overbracht, waar hij zijn vrije uren
zoo nuttig besteedde in het heffen van onderstandsgelden bij de
landlieden van Northumberland en Durham, dat hij, bij zijn terugkeer,
in staat was een steenen toren, of sterkte, te bouwen, die zoo zeer de
bewondering zijner onderhoorigen en naburen opwekte, dat hij, die tot
hiertoe den naam had gevoerd van Ian Mac-Ivor, of Jan, de zoon van
Ivor, daarna, zoowel in gezangen als geslachtsregisters, met den
grootschen titel van Ian van Chaistel, of Jan van den Toren werd
onderscheiden. De nakomelingen van dezen waardigen man waren zoo
trotsch op hem, dat het regeerend Opperhoofd altijd den geslachtsnaam
droeg van Vich Ian Vohr, zoon van Jan den Groote en de clan in het
algemeen, om niet met dien, van welken hij zich afgescheiden had,
verward te worden, werd Sliochd nan Ivor, de stam van Ivor, genoemd.

De vader van Fergus, de tiende in de rechte lijn van Jan van den Toren,
wijdde zich met hart en ziel aan den opstand van 1715, en werd
genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten, na den treurigen afloop van de
ten gunste der Stuarts dat jaar gewaagde onderneming. Gelukkiger dan
andere vluchtelingen, verkreeg hij een aanstelling in Fransche dienst,
en huwde eene dame van zekeren rang in dat koninkrijk, uit welk
huwelijk twee kinderen, Fergus en zijn zuster Flora, sproten. De
Schotsche goederen waren verbeurd verklaard en te koop aangeslagen,
maar werden voor geringen prijs gekocht op naam van den jongen
eigenaar, die zich toen op zijn erfgoederen kwam nederzetten [74]. Men
bemerkte weldra, dat hij iemand was van een bijzonder geslepen en
eerzuchtig karakter, dat, naarmate hij meer en meer met den toestand
des lands bekend werd, een zonderlinge mengelmoes van hoedanigheden
aanbood, alleen een zestigtal jaar geleden mogelijk.

Zoo Fergus Mac-Ivor zestig jaar vroeger geleefd had, zou hij, naar alle
waarschijnlijkheid, de beschaafde manieren en wereldkennis gemist
hebben, waardoor hij zich thans onderscheidde; en indien hij zestig
jaar later geleefd had, zouden zijn eer- en heerschzucht het voedsel
gemist hebben, dat de tegenwoordige omstandigheden opleverden. Hij was
inderdaad, binnen zijn kleinen sfeer, een even volkomen staatsman als
Castruccio Castrucani zelf. Hij legde zich met den grootsten ernst toe,
om alle veeten en twisten, die dikwijls tusschen de clans in zijn
nabuurschap ontstonden, te sussen, zoodat hij telkens door hen als
scheidsman werd ingeroepen. Zijn eigene, aartsvaderlijke macht
vermeerderde hij door vele geldelijke opofferingen, en wendde zijn
middelen inderdaad vrijgevig aan, om die ruwe, maar overdadige
gastvrijheid te onderhouden, welke de meest gewaardeerde eigenschap van
een Opperhoofd was. Om dezelfde reden bezette hij zijn landerijen met
boeren, gehard en geschikt voor den oorlog, maar die het getal ver te
boven gingen, dat de grond in staat was te voeden. Zijn voornaamste
macht bestond uit lieden van zijn eigen clan, van welke hij nooit
duldde dat iemand zijn landen verliet, als hij in de mogelijkheid was
het te beletten. Maar hij onderhield daarenboven ook een groot aantal
gelukzoekers, die een minder oorlogzuchtig, hoewel rijker Opperhoofd
verlieten, om Fergus Mac-Ivor te huldigen. Ook andere personen, die
zelfs dit voorwendsel niet hadden, werden toegelaten om hem trouw te
zweren; hetgeen inderdaad aan niemand geweigerd werd, die, zoo als
Poins [75], hunne handen tot hunne dienst hadden, en genegen waren den
naam van Mac-Ivor aan te nemen.

Het gelukte hem deze manschappen aan orde en tucht te gewennen, toen
hij het bevel verkreeg over een der onafhankelijke compagniën, door de
regeering opgericht, om de rust in de Hooglanden te bewaren. In deze
betrekking gaf hij bewijzen van kracht en moed, en handhaafde hij de
grootste orde in de onder zijne tucht gestelde landerijen. Hij liet
zijn vazallen bij beurten in zijne compagnie opnemen, en er voor
zekeren tijd bij dienen, waardoor hun allen een algemeen begrip van
krijgstucht werd ingeboezemd. In zijn veldtochten tegen de bandieten
merkte men op, dat hij zich in de hoogste mate die willekeurige macht
aanmatigde en uitoefende, welke, daar de wet en het recht geen vrijen
loop in de Hooglanden hadden, begrepen werd het recht der militaire
macht te zijn, die te hulp geroepen was om de orde te bewaren. Hij
ging, bij voorbeeld, met groote en min of meer verdachte zachtheid te
werk jegens die vrijbuiters, welke, aan zijn oproeping gevolg gaven, en
zich persoonlijk aan hem onderwierpen; terwijl hij al zulke
boosdoeners, die zijn aanmaningen of bevelen durfden versmaden, streng
vervolgde, en aan de justitie uitleverde. En aan den anderen kant, als
eenige rechterlijke ambtenaren, geregelde militaire kolonnes, of
anderen zich verstoutten, zonder zijn toestemming of medewerking,
dieven of struikroovers te vervolgen op zijn grondgebied, was het zeker
dat ze een belangrijke nederlaag zouden lijden; bij welke gelegenheden
Fergus Mac-Ivor de eerste was om hen te beklagen; en, na hen over hunne
onvoorzichtigheid vriendelijk gekapitteld te hebben, liet hij nooit na,
den wetteloozen toestand des lands luide te bejammeren. Deze klachten
zusten echter de verdenkingen niet, waaronder hij lag, en welhaast
werden de zaken in dier voege aan het Hoog Bewind voorgesteld, dat ons
Opperhoofd van zijn militair gouvernement werd ontslagen [76].

Wat hij bij deze gelegenheid ook gevoelde, hij bezat de kunst, om elken
schijn van ontevredenheid geheel te verbergen; maar weldra begon het
omliggende land de droevige gevolgen zijner afzetting te ondervinden.
Van Donald Bean Lean en de andere lieden van zijn soort, wier
rooverijen zich tot nog toe tot de omliggende streken hadden bepaald,
bleek het dat ze zich van toen af op deze ongelukkige kust hadden
nedergezet; en hunne strooperijen vonden weinig tegenstand, daar de
Laaglandsche grondbezitters voornamelijk Jacobieten en ontwapend waren,
Dit dwong een aantal inwoners, om contracten aangaande beschermgeld met
Fergus Mac-Ivor te sluiten, waardoor hij niet alleen hun Beschermheer
werd, en hij zich grooten invloed op al hunne handelingen verschafte,
maar hij daarenboven fondsen verkreeg om die ridderlijke gastvrijheid
te bestrijden, welke door het intrekken van zijn traktement anders ligt
aanmerkelijk had moeten ingekort worden.

Met zich aldus te gedragen, had Fergus een veel uitgestrekter doel, dan
alleen de groote heer in den omtrek te spelen en onbepaald over een
kleinen clan te heerschen. Van zijn kindsheid af had hij zich toegewijd
aan de zaak van het verbannen koningshuis, en zich overtuigd, niet
slechts dat de herstelling der Stuarts op den troon van Groot-Brittanje
spoedig zou plaats hebben, maar tevens dat zij, die tot dat doel zouden
hebben medegewerkt, tot eer en aanzien zouden verheven worden. Met dit
vooruitzicht deed hij het mogelijke om de Hooglanders te verzoenen, en
zijn eigene macht zóo veel mogelijk uit te breiden, ten einde bij de
eerste gelegenheid de beste dadelijk tot den opstand gereed te zijn.
Met ditzelfde oogmerk zocht hij de gunst te winnen van zoodanige
Laaglandsche heeren in de nabuurschap, die de goede zaak waren
toegedaan; en om dezelfde reden bediende hij zich, nu hij ongelukkig in
twist geraakt was met den baron van Bradwardine, die, in weerwil van
zijn zonderling karakter, zeer gezien was in den omtrek, van den
strooptocht van Donald Bean Lean, om het geschil, op de wijze door ons
beschreven, uit den weg te ruimen. Sommigen waren inderdaad van
meening, dat Fergus zelf Donald tot die onderneming had doen aansporen,
met oogmerk om den weg ter verzoening te banen, welke, indien die
veronderstelling gegrond was, den heer van Bradwardine twee goede
melkkoeien kostte. Dezen ijver voor haar zaak beloonde de familie
Stuart met veel vertrouwen in hem te stellen, met een telkens
herhaalden onderstand in Louis d’or, een overvloed van schoone woorden
en een perkament met een zwaar zegel er aan vastgehecht, hetwelk een
grafelijk patent moest verbeelden, van wege geen geringer personage,
dan Jacobus III, Koning van Engeland, en VIII Koning van Schotland, aan
zijn bijzonderen, lieven, getrouwen Fergus Mac-Ivor van Glennaquoich,
in het graafschap Perth en het koninkrijk Schotland.

Met het oog op deze toekomstige grafelijke waardigheid, nam Fergus een
zeer werkzaam deel aan de onderhandelingen en samenzweringen van dat
ongelukkig tijdstip. Even als alle ijverige deelnemers in dusdanige
zaken, stelde hij zijn geweten gemakkelijk gerust omtrent eenige
handelingen, waarvan zijn eer en trots hem zouden hebben teruggehouden,
als hij niets anders dan de onmiddellijke bevordering van zijn eigen
persoonlijk belang op het oog had gehad. Na dezen blik in een
stoutmoedig, eerzuchtig en vurig hart geworpen te hebben, zullen wij
den afgebroken draad van ons verhaal weder opvatten.

Fergus en zijn gast hadden nu het huis van Glennaquoich bereikt,
hetwelk bestond uit Ian nan Chaistel’s aloud verblijf. Het was een
groote, plompe, vierkante toren, waaraan Fergus’ grootvader een gebouw
van twee verdiepingen had gevoegd, toen hij van dien merkwaardigen
tocht in de Westersche graafschappen, wel bekend onder den naam van den
Hooglandschen oorlog, terugkeerde. Bij gelegenheid van dezen tocht
tegen de Ayrshiresche Whigs en Covenanters, was de Vich Ian Vohr van
dien tijd waarschijnlijk even voorspoedig geweest als zijn voorganger,
in het plunderen in Northumberland, en liet dus aan zijn
nakomelingschap mede een gebouw achter, dat daarmede moest wedijveren,
als een gedenkstuk van zijn grootheid.

Rondom dit verblijf, hetwelk op eene verhevenheid in een smal
Hooglandsch dal stond, bemerkte men geen spoor van gemakzucht, veel
minder van sieraad of opschik, waardoor zich gewoonlijk de omtrek van
een heerenhuis kenmerkt. Een paar perken, door steenen muren omringd,
waren het eenige gedeelte van het land, dat afgesloten was; voor het
overige leverden de smalle strooken vlakke grond, welke langs de beek
lagen, een schraal gewas op van gerst, dat gedurig aan verwoestingen
bloot stond van de kudden wilde hitten en zwart hoornvee, dat op de
naburige heuvels weidde. Deze deden onophoudelijke invallen op den
bouwgrond, en werden teruggejaagd door het luid, wanluidend en akelig
geschreeuw van een half dozijn Hooglandsche knapen, die allen, alsof ze
razend waren, rondliepen, en een half uitgehongerden hond aanhitsten,
om den oogst te beschermen. Op een kleinen afstand was een kwijnend
berkenbosch; de heuvels in den omtrek waren hoog en met heideplanten
begroeid, maar leverden slechts een eentoonig gezicht op; zoodat het
geheel eer een wild en woest, dan een grootsch en eenzaam voorkomen
had. Maar zoo als het was, zou evenwel geen ware afstammeling van Ian
nan Chaistel dit eigendom tegen Stow of Blenheim verruild hebben [77].

Vóor de poort van het kasteel deed zich echter een tooneel op, waar
misschien de eerste bezitter van Blenheim de voorkeur aan zou gegeven
hebben, boven het schoonste van den ganschen eigendom, hem door de
dankbaarheid van zijn land geschonken. Dit bestond uit ongeveer een
honderdtal volkomen goed gekleede en gewapende Hooglanders; op wier
gezicht het Opperhoofd zich min of meer kort, en, als het ware in het
voorbijgaan, jegens Waverley verontschuldigde. „Hij had vergeten,”
zeide hij, „dat hij eenige lieden van zijn clan had opgeroepen, met het
doel om zich te overtuigen, dat ze in een behoorlijken toestand waren
om het land te beschermen, en zoodanige voorvallen te voorkomen, als
hij met leedwezen hoorde, dat den baron van Bradwardine waren
overkomen. Alvorens hij hen weder uiteen liet gaan, zou kapitein
Waverley misschien niet ongenegen zijn, iets van hunne exercitiën te
zien.”

Eduard nam dit aanbod aan, en de manschappen voerden, met groote
vlugheid en nauwkeurigheid, eenige gewone bewegingen uit. Vervolgens
schoten ze, een voor een, naar de schijf, en toonden uitnemend ervaren
te wezen in het behandelen van pistool en snaphaan. Staande, zittende,
leunende of voorover liggende, al naar hun bevolen werd, en altijd: met
blijkbaar goed gevolg, gaven ze vuur. Vervolgens verdeelden ze zich, om
in het voeren van den sabel, hunne bedrevenheid aan den dag te leggen,
en na ieder afzonderlijk hunne behendigheid bewezen te hebben, vormden
ze twee partijen en leverden een soort van spiegelgevecht, waarin
aanvallen, herstellen, vluchten, vervolgen en al de bij een gevecht
vereischte manoeuvres, op den klank van den grooten doedelzak, werden
uitgevoerd.

Op een door het Opperhoofd gegeven teeken werd de schermutseling
gestaakt, waarop ze zich in kleine partijen verdeelden. Deze liepen,
worstelden, sprongen met elkander, of wierpen met een ijzeren staaf, of
oefenden zich in andere spelen; in welke deze leenheerlijke militie een
ongeloofelijke vlugheid, kracht en handigheid aan den dag legde, en het
door haar Bevelhebber beoogde doel bereikte, namelijk om Waverley geen
geringen dunk in te boezemen van hunne verdiensten als krijgslieden,
zoowel als van het vermogen van hem, door wiens wenk ze bestuurd werden
[78].

„En hoe groot is wel het getal van zulke flinke borsten, die het geluk
hebben u hun aanvoerder te noemen?” vroeg Waverley.

„Als het de verdediging van een goede zaak betreft, en ze onder een
hoofd dat ze beminnen staan, is de stam van Ivor zelden te velde
getrokken minder dan vijfhonderd zwaarden sterk. Maar gij weet,
kapitein Waverley, dat de acte ter ontwapening, voor omstreeks twintig
jaar, hen belet in zulk een volkomen staat van voorbereiding te zijn,
als in vroeger dagen; en ik houd van mijn clan niet meer onder de
wapenen, dan in staat zijn om mijn eigene bezittingen en die mijner
vrienden te beschermen, wanneer het land door zulke lieden verontrust
wordt als uw gastheer van gisteren avond; en daar het Bewind ons geen
andere middelen van bescherming heeft gelaten, moet het wel toezien,
dat wij ons zelven helpen.”

„Maar, met uwe macht zoudt gij zulke benden, als die van Donald Bean
Lean, licht verjagen of vernietigen kunnen.”

„Ja, ongetwijfeld; maar mijn belooning zou bestaan in een bevel, om aan
generaal Blakeney, te Stirling, de weinige sabels uit te leveren, die
men ons gelaten heeft; hetgeen dunkt mij, toch niet zeer staatkundig
wezen zou. – Maar, kom kapitein, het geluid der doedelzakken meldt ons,
dat het middagmaal gereed is. – Laat mij de eer hebben u den weg naar
mijn armoedige woning te wijzen.”








TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN HOOGLANDSCH FEEST.


Eer Waverley de feestzaal binnentrad, werd hem de aartsvaderlijke
verfrissching van een voetbad aangeboden, wat wegens den tocht door de
moerassen die hij doorwaad had, en bij het heete zomerweder, hem hoogst
welkom was. Hij werd zeker bij deze gelegenheid niet zoo weelderig als
de heldenreizigers in de Odyssea bediend, daar de taak der besproeiing
en afdrooging niet volvoerd werd door een schoone jonkvrouw, die er op
geleerd was om


    Vermoeide leden te bestrijken
    En geurige olie uit te storten,


maar door een zwart en gerimpeld Hooglandsch oud wijf, dat zich niet
bijzonder vereerd gevoelde met den haar opgelegden plicht, maar
tusschen de tanden mompelde: „De kudden onzer vaderen hebben niet zoo
dicht bij elkander geweid, dat ik u deze dienst behoorde te bewijzen.”
Een kleine gift evenwel bevredigde de oude dienstmaagd ten volle voor
de veronderstelde vernedering, en, terwijl Eduard zich naar de zaal
begaf, schonk ze hem haar zegen, onder het uiten van het Gaelsche
spreekwoord: „Moge de open hand het overvloedigst gevuld worden!”

De zaal, waarin het feest werd bereid besloeg de gansche ruimte van Ian
nan Chaistel’s oorspronkelijk verblijf, en een zware eiken tafel nam de
geheele lengte daarvan in. Het middagmaai was eenvoudig, ja zelfs meer
dan eenvoudig, en het gezelschap zoo talrijk, dat het elkander bijna
verdrong. Aan het hoofd van de tafel waren de hoofdman, met Eduard en
twee of drie Hooglandsche bezoekers van naburige clans gezeten. Daarop
volgden in rang de oudsten van zijn eigen stam, wadsetters en tacksmen
[79], gelijk ze genoemd werden, die gedeelten van zijn landerijen als
pachters of huurders bewoonden. Een weinig lager dan zij, zaten hunne
zoons, neven en zoogbroeders, de officieren der huishouding van het
Opperhoofd, ieder overeenkomstig zijn rang; en het laagst van allen,
aan het einde van de tafel, de meiers of boeren, die inderdaad den
grond bewerkten. Zelfs voorbij deze lange reeks van gasten kon Eduard
op het veld, waarheen een paar zware geopende vleugeldeuren voerden,
een menigte Hooglanders zien van nog lageren stand, die eveneens als
gasten werden beschouwd, en zoowel hun deel hadden aan den door den
gastheer ten toon gespreiden luister, als aan de goede sier van den
dag. Op een afstand, en als golvende rondom het feestmaal, bevond zich
een bonte groep van vrouwen, havelooze knapen en meisjes, bedelaars,
jong en oud, groote windhonden, dashonden en speurhonden, en rekels van
de slechtste soort; welke allen, meer of min onmiddellijk, aan het maal
deel namen.

Deze schijnbaar onbeperkte gastvrijheid was echter aan zekere,
zuinigheidsregelen gebonden. Er was eenige zorg besteed aan het
toebereiden der schotels visch, wild, enz., die men aan het boveneinde
van de tafel en onmiddellijk onder het oog van den Engelschen
vreemdeling zette. Meer naar beneden stonden groote, grove stukken
schapen- en ossenvleesch, die, behalve dat er geen varkensvleesch
gevonden werd, waarvan men in de Hooglanden een afkeer had [80], de
ruwe feesten der minnaars van Penelope voor den geest riepen. Maar de
hoofdschotel bestond uit een eenjarig in zijn geheel gebraden lam. Het
stond op zijn pooten, met een bos pieterselie in den mond, en was
waarschijnlijk in dien vorm opgezet, om de ervarenheid van den kok te
doen uitkomen, die zich evenwel meer op den overvloed, dan op het
sierlijke van zijns meesters tafel beroemde. De ribben van het arme
dier werden woedend aangevallen door de clanslieden, sommige met
dolken, de anderen met zakmessen gewapend, welke gemeenlijk in dezelfde
schede staken met den dolk, zoodat het spoedig een deerniswaardig
schouwspel opleverde. Verder naar beneden schenen de spijzen nog veel
eenvoudiger, ofschoon in voldoende hoeveelheid. Brood, uien, kaas, en
het overschot van den maaltijd verkwikten de zonen van Ivor’s stam, die
in de open lucht deelnamen aan het feest.

De drank werd in dezelfde evenredigheid en onder gelijke bepalingen
rondgediend. Uitnemende roode wijn en champagne werden overvloedig
geschonken onder de onmiddellijke tafelburen van den Hoofdman;
brandewijn zuiver of aangelengd, en zwaar bier verkwikten hen die meer
aan het lager einde gezeten waren. En deze ongelijkheid van bedeeling
scheen niemand in het minste te beleedigen. Ieder daar tegenwoordig
wist, dat zijn smaak zich schikken moest naar den rang, dien hij aan de
tafel bekleedde, en bijgevolg betuigden de tacksmen en hunne
afhangelingen altijd, dat de wijn te koud was voor hunne magen, en
riepen, oogenschijnlijk uit verkiezing, om den drank, welke uit
zuinigheid voor hen bestemd was [81]. De doedelzakspelers, drie in
getal, lieten niet na, onder den maaltijd, een verschrikkelijken
oorlogsdeun te doen hooren. De terugkaatsing van de gewelfde zoldering,
en het geschal van den Gaelschen tongval, brachten zulk een Babelsch
geraas te weeg, dat Waverley bevreesd werd dat zijn gehoorvlies er
onder lijden zou. Mac-Ivor verzocht hem echter het geweld, door zulk
een druk gezelschap veroorzaakt, te willen vergeven, en beriep zich op
den door hem bekleeden rang, die hem eene onbeperkte gastvrijheid als
plicht oplegde. „Deze mijne niet minder ledigloopende dan dappere
aanverwanten,” zeide hij, „beschouwen mijne bezittingen als een
algemeen goed, dat ik slechts bestuur om hen te onderhouden; en ik moet
hun ossenvleesch en bier bezorgen, terwijl de guiten voor zichzelven
niets doen, dan de sabel hanteeren, of rondslenteren langs de heuvelen,
om te jagen, te visschen, te drinken en met de meisjes in den omtrek te
vrijen. Maar wat zal ik er aan doen, kapitein Waverley? Ieder ding moet
naar zijn aard behandeld worden, of het een valk of een Hooglander is.”
Eduard liet niet na, in het verwachte antwoord een compliment in te
vlechten over het bezit van zoo vele moedige en aan hem verkleefde
manschappen.

„Het is waar,” hernam het Opperhoofd, „indien ik, als mijn vader,
gezind was mij bloot te stellen, om een slag op het hoofd te ontvangen,
dan geloof ik, dat de deugnieten mij niet in den steek zouden laten.
Maar wie denkt daar tegenwoordig aan, nu de grondregel is – Beter een
oude vrouw met een beurs in de hand, dan drie mannen met degens op
zijde.” En terwijl hij zich vervolgens tot het gezelschap keerde,
stelde hij in: „De gezondheid van kapitein Waverley, een waardig vriend
van mijn lieven nabuur en bondgenoot, den baron van Bradwardine.”

„Hij is hier welkom,” zeide een der oudsten, „zoo hij van Cosmo Comyne
Bradwardine komt.”

„Dat zeg ik niet!” antwoordde een oud man, die niet voornemens scheen
met den toast in te stemmen. „Dat zeg ik niet! – zoo lang er een groen
blad in het bosch is, zal er bedrog in een Comyne zijn.”

„Er is geen kwaad haar aan den baron van Bradwardine,” hernam een
andere der oudsten, „en de gast die hier van hem komt behoort welkom te
zijn, al kwam hij met bebloede handen, als het maar niet het bloed is
van den stam van Ivor.”

De oude man, wiens beker gevuld bléef, hervatte: „Er is bloed genoeg
van den stam van Ivor aan de handen van Bradwardine geweest.”

„Ach, Ballenkeiroch!” luidde het antwoord des eersten, „gij denkt meer
aan het geweervuur te Tully-Veolan, dan aan het flikkeren van het
zwaard, dat te Proud-Preston voor de goede zaak gestreden heeft.”

„En daar heb ik reden toe,” antwoordde Ballenkeiroch, „het geweervuur
kostte mij een blonden jongen, en het flikkeren van het zwaard heeft
niet veel voor koning Jacobus uitgewerkt.”

Fergus verhaalde aan Waverley met een paar woorden, in het Fransch, dat
de Baron, nu omtrent zeven jaar geleden, in een schermutseling bij
Tully-Veolan, den zoon van dezen ouden man had neêrgeschoten; waarna
hij zich haastte om de vooringenomenheid van Ballenkeiroch weg te
nemen, door hem mee te deelen, dat Waverley een Engelschman was, die
door geboorte noch huwelijk in betrekking stond tot het geslacht van
Bradwardine; en hierop nam de grijsaard den tot hiertoe onaangeroerden
beker op, en dronk beleefdelijk op zijn gezondheid. Na deze
plichtpleging, gaf het Opperhoofd een wenk aan de doedelzakken om te
zwijgen, en zeide overluid; „Waar is de zang verborgen, mijn vrienden,
dat Mac-Murrough dien niet kan vinden?”

Mac-Murrough, de familie-zanger, een bejaard man, gehoorzaamde terstond
aan den wenk, en begon met zachte stem en snel achter elkander, een
aantal Celtische verzen op te zingen, die door de toehoorders met
geestdrift toegejuicht werden. Naarmate hij met zijn declamatie
voortging, scheen zijn vuur toe te nemen. Hij had eerst gesproken met
de oogen op den grond gevestigd; maar nu sloeg hij ze in het rond,
alsof hij oplettendheid verzocht, zoo al niet gebood, en de klanken
gingen in wilde en hartstochtelijke tonen over, met daarbij passende
gebaren. Het kwam Eduard, die met groote belangstelling naar hem
luisterde, voor, alsof hij een aantal eigennamen noemde, de dooden
beweende, de afwezigen aansprak en aanwezigen vermaande, smeekte,
bezielde. Waverley meende zelfs zijn eigen naam daartusschen te
onderscheiden, en werd in die meening bevestigd, daar de oogen van al
de gasten, op dat oogenblik, zich te gelijk naar hem keerden. De
geestdrift van den dichter scheen zich aan de toehoorders mede te
deelen. Hunne woeste en door de zon verbrande aangezichten namen een
fiere en meer bezielde uitdrukking aan; allen hielden het hoofd naar
den zanger gericht; verscheidene sprongen op en zwaaiden hunne wapens
in geestvervoering, terwijl sommigen de hand aan het zwaard sloegen.
Toen het gezang ophield, volgde er een diepe stilte, totdat eindelijk
de opgewekte aandoeningen van den dichter en zijn hoorders
langzamerhand bedaarden, en ieder zijn kalmte herkregen had.

Fergus, die, gedurende dit tooneel, eer de bij zijn gasten door den
Bard opgewekte aandoeningen scheen bespied, dan hunne geestdrift
gedeeld te hebben, vulde een kleinen zilveren beker, die naast hem
stond, met rooden wijn.

„Breng dezen,” zeide hij tot een knecht, „aan Mac-Murrough nan fonn
(d.i. der gezangen) en wanneer hij het druivensap gedronken heeft,
verzoek hem dan ter wille van Vich Ian Vohr, de schelp te bewaren,
waarin het vervat was.” Dit geschenk werd door Mac-Murrough met innige
dankbaarheid aangenomen; hij dronk den wijn uit, en na den beker gekust
te hebben, verborg hij dien eerbiedig in den plaid, die op zijn borst
was toegevouwen. Vervolgens hief hij op nieuw een, zooals Waverley met
recht begreep, voor de vuist vervaardigd lied aan, om zijn dank aar
zijn Opperhoofd toe te brengen, en om hem te verheerlijken. Dit werd
met toejuiching ontvangen, maar had niet zooveel uitwerking als zijn
eerste gedicht. Het was echter blijkbaar, dat allen de edelmoedigheid
van hun Opperhoofd hoogelijk goedkeurden. Een aantal luide toegejuichte
Gaelsche dronken werden thans ingesteld, van welke het Opperhoofd
sommigen aldus voor zijn gast vertaalde:

„Aan hem die vriend noch vijand ooit den rug toekeert” „Aan hem die
zijn makker nooit verlaten heeft” „Aan hem die de gerechtigheid nooit
gekocht of verkocht heeft” „Gastvrijheid den ballingen, en gebroken
beenderen den tiran” „De jongens met de kilts,” [82] „Hooglanders,
schouder aan schouder,” – benevens nog een aantal vurige uitdrukkingen
van gelijken aard.

Eduard was bijzonder verlangend om den zin van dat gezang te kennen,
dat zoo zeer de hartstochten van het gezelschap scheer te doen
ontvlammen, en verborg voor zijn gastheer dezen wensch niet. „Daar ik
bemerkte,” zeide Fergus, „dat gij de flesch driemaal hebt laten
voorbijgaan, was ik op het punt u voor te stellen, om ons van hier te
begeven, om bij mijn zuster de thee te gaan gebruiken; zij is beter dan
ik in staat u zoo iets te verklaren. Ofschoon ik mijn clan niet kan
stuiten in den gewonen loop van zijn feestviering, zoo ben ik echter
niet verplicht aan zijn uitspattingen deel te nemen; ook houd ik,”
voegde hij er lachende bij, „er geen beer op na, om het verstand van
diegenen te verslinden, die het wel weten te gebruiken.”

Eduard stemde gereedelijk met dit voorstel in, en nadat het Opperhoofd
eenige woorden aan degenen die rondom hem zaten, had toegevoegd,
verliet hij met Waverley de tafel. Zoodra was de deur niet achter hem
toegedaan, of Eduard hoorde de gezondheid van Vich Ian Vohr instellen,
met een woeste en levendige vroolijkheid, waaruit het genoegen der
gasten en hun innige verknochtheid aan zijn dienst allerduidelijkst
bleek.








EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ZUSTER VAN DEN HOOFDMAN.


De gezelschapskamer van Flora Mac-Ivor was op de eenvoudigste wijze
gemeubeleerd; want op Glennaquoich werd iedere andere soort van
uitgaven zooveel mogelijk vermeden, opdat het Opperhoofd steeds in
staat zou zijn, op een onbekrompen wijze gastvrijheid uit te oefenen,
en het getal zijner aanhangers en vazallen onverminderd te behouden en
te vermeerderen. Maar er was geen zweem van deze zuinigheid in de
kleeding der dame zelve te bespeuren, die wat de stof betreft, keurig
en zelfs rijk was, en opgemaakt op een wijze, welke gedeeltelijk
overeenkwam met de Parijsche mode, en gedeeltelijk met de eenvoudiger
dracht der Hooglanders, en met oordeel en smaak gekozen was. Het haar
was niet misvormd door de kunst des kappers, maar viel in losse krullen
langs haar hals, alleen teruggehouden door een rijk met diamanten
bezetten haarband. Hierin schikte ze zich naar de vooroordeelen der
Hooglanders, die niet verdragen konden, dat het hoofd eener vrouw, vóor
haar huwelijk, bedekt werd.

Flora Mac-Ivor geleek sprekend op haar broeder Fergus; zoo sterk zelfs,
dat zij Viola en Sebastiaan [83] hadden kunnen spelen, met hetzelfde
schitterend gevolg, als mevrouw Henry Siddons [84] en haar broeder de
heer William Murray, in deze rollen. Zij hadden hetzelfde antieke
regelmatige profiel; dezelfde donkere oogen en wenkbrauwen; blanke
huid; behalve dat Fergus door de zon een weinig bruiner geworden was;
terwijl Flora al de fijnheid, waardoor haar geslacht zich onderscheidt,
bezat. Maar de hooghartige en eenigszins strenge regelmatigheid van
Fergus’ trekken was op eene wonderbaarlijke wijze in die van Flora
verzacht. Hunne stemmen hadden ook veel overeenkomst met elkaâr, maar
verschilden van toon. Die van Fergus, inzonderheid als hij aan zijn
manschappen bij hunne krijgsoefeningen bevelen gaf, herinnerde Eduard
aan een lievelingsplaats in de beschrijving van Emetrius:


    „Wiens stem in ’t ronde klonk, luid als de krijgstrompet
        Met zilver-zuivren klank.”


Die van Flora, daarentegen, was zacht en liefelijk; „eene uitnemende
gaaf bij een vrouw;” maar wanneer ze daarentegen over het een of ander
uitverkoren onderwerp sprak, zoo als ze dikwijls met een natuurlijke
welsprekendheid deed, bezat ze zoo wel de klanken, die ontzag en ernst
inboezemen, als die van wegslepende overreding. De scherpe blik van het
vurige, zwarte oog, die, in het Opperhoofd, het ongeduld verried zelfs
over de stoffelijke hinderpalen die hij ontmoette, had in dat van zijn
zuster een zekeren liefelijken ernst. De oogen des broeders schenen den
roem, de macht, kortom al datgene te zoeken, wat hem boven anderen
verheffen kon; terwijl die van de zuster, zich harer verstandelijke
meerderheid bewust, eerder diegenen schenen te beklagen dan te
benijden, welke naar eenige andere onderscheiding streefden. Hare
gevoelens waren volkomen in overeenstemming met de uitdrukking van haar
gelaat. Door de vroegste indrukken harer opvoeding, was haar hart
zoowel als dat van haar broeder, met de innigste gehechtheid voor het
verjaagde huis van Stuart bezield. Zij achtte het een heiligen plicht
van haar broeder, van zijn clan, van iederen bewoner van
Groot-Brittanje, om ten koste van welk persoonlijk gevaar ook, tot de
herstelling mede te werken, waarop de aanhangers van den Ridder van St.
George niet hadden opgehouden te hopen. Hiervoor was ze gereed alles te
doen, alles te lijden, alles ten offer te brengen. Maar hare
getrouwheid aan het verbannen geslacht, zoo ze die van haar broeder ook
al in geestdrift te boven ging, won het tevens in zuiverheid van hem.
Aan kleine intriges gewoon, in duizenderlei nietige en baatzuchtige
overleggingen met anderen gewikkeld, even eerzuchtig van aard als hij
zelf, was Fergus’ staatkundige trouw, zoo al niet besmet dan toch
verdacht wegens de uitzichten op persoonlijk belang en bevordering, zoo
ligt daarmede te verbinden; en op het oogenblik, dat hij zijn zwaard
ontblootte, zou het moeielijk zijn te zeggen, of hij het meer deed met
oogmerk om Jacobus Stuart tot koning, of Fergus Mac-Ivor tot graaf te
maken. Het is waar, deze gemengde gevoelens durfde hij zich niet
bekennen, maar dit nam niet weg dat ze inderdaad bestonden.

In Flora’s borst integendeel brandde het vuur der getrouwheid aan den
vorst zuiver, en zonder met eenig baatzuchtig gevoel vermengd te zijn;
ze zou even ligt de godsdienst tot het masker van eer- en baatzuchtige
bedoelingen gemaakt hebben, als dergelijke plannen te verbergen onder
de gevoelens, die ze geleerd had voor vaderlandsliefde aan te zien.
Zulke voorbeelden van verknochtheid waren niet zeldzaam onder de
voorstanders van het ongelukkige huis van Stuart, waarvan een aantal
merkwaardige bewijzen den meesten mijner lezers voor den geest zullen
treden. Maar de bijzondere oplettendheid van den Ridder van St. George
en van zijn gemalin voor de ouders van Fergus en zijn zuster, en
inzonderheid voor beiden toen ze weezen waren, had hunne getrouwheid
versterkt. Fergus was, na den dood zijner ouders, eenigen tijd page
geweest in het gevolg van des Ridders gemalin, en, om zijn schoonheid
en levendige geaardheid, werd hij steeds door haar met de hoogste
onderscheiding behandeld. Deze nu strekte zich insgelijks uit tot
Flora, die gedurende eenigen tijd, voor rekening van de Prinses, in een
klooster van den eersten rang werd geplaatst, en van daar overgebracht
in haar eigen hofgezin, waar ze twee jaren sleet. Beiden, broeder en
zuster, bleven daarna voortdurend de innigste dankbaarheid voor deze
vriendelijkheid der Prinses koesteren.

Na aldus de voornaamste beginselen en drijfveeren van Flora’s karakter
geschilderd te hebben, behoef ik het overige slechts te schetsen. Ze
was met groote bekwaamheden bedeeld, en had de bevallige manieren,
welke men verwachten kan van iemand, die op jeugdigen leeftijd in het
gezelschap eener prinses heeft verkeerd; maar ze had niet geleerd wat
ze inderdaad voelde onder een zeker vertoon van beleefdheid te
verbergen. Toen ze zich in de eenzame streken van Glennaquoich
gevestigd zag, bemerkte ze dat de kennis, die ze van de Fransche,
Engelsche en Italiaansche letterkunde bezat, zeer weinig, en dan nog
slechts ongeregeld, voortgezet kon worden; en, daar ze den overigen
tijd wenschte aan te vullen, wijdde ze een gedeelte daarvan aan de
muziek en de dichterlijke overleveringen der Hooglanders. Ze begon
werkelijk een genoegen in deze tijdkorting te vinden, hetwelk haar
broeder, wiens gevoel voor letterkundig genot niet zoo ontwikkeld was,
eer voorwendde, om zich bij het volk bemind te maken, dan dat hij het,
zooals zijn zuster, werkelijk smaakte. Het uitstekende welgevallen,
haar door diegenen betuigd, bij wie ze zich om onderricht vervoegde,
bevestigde haar in haar voornemen om hare nasporingen voort te zetten.

De liefde tot haar clan, die ze als een erfdeel in haar hart koesterde,
had even als hare trouw aan het koninklijke huis, een zuiverder
beginsel dan die van haar broeder. Fergus was een te degelijk
staatsman, en beschouwde zijn aartsvaderlijk gezag te zeer als een
middel om zijn eigene grootheid te bevorderen, dan dat wij hem het
voorbeeld van een Hooglandsch Opperhoofd noemen zouden. Flora ijverde
insgelijks, om hunne patriarchale heerschappij aan te kweeken en uit te
breiden; maar het was met de grootmoedige bedoeling, om diegenen voor
armoede, of ten minste voor gebrek en vreemde onderdrukking te bewaren,
over wie haar broeder, volgens de begrippen van dien tijd, door zijn
geboorte geroepen was te heerschen. Wat ze van haar inkomen besparen
kon, want ze trok een gering jaargeld van de prinses Sobieski [85],
werd besteed, niet om de geriefelijkheden des levens voor den
boerenstand te vermeerderen – want dat was een woord, hetwelk ze
verstonden noch waarschijnlijk wenschten te verstaan, – maar om in
hunne volstrekte behoeften, bij ziekte of ouderdom te gemoet te komen.
Op iederen anderen tijd sloofden deze lieden zich veeleer af, om iets
te winnen, dat ze met den Hoofdman zouden kunnen deelen, als een bewijs
van hunne gehechtheid, dan dat ze van hem op eenigen anderen bijstand
rekenden boven hetgeen de eenvoudige gastvrijheid van zijn kasteel, en
de algemeene verdeeling en onderverdeeling zijner landgoederen onder
hen opleverden. Ze waren zoo zeer aan Flora gehecht, dat, toen
Mac-Murrough een lied had vervaardigd, waarin hij al de bijzondere
schoonheden van het district opsomde, hij eindigde met haar den
voorrang boven alles toe te kennen, en wel door het beeld, „dat de
schoonste appel aan den hoogsten tak hing.” Hij ontving daarvoor, in
geschenken van enkele leden des clans, meer zaaigerst, dan voldoende
was om zijn Hooglandschen Parnassus, dien men gewoon was den Bardentuin
te noemen, tienmalen te bezaaien.

Zoowel door omstandigheden, als uit verkiezing, was de omgang van
Freule Mac-Ivor zeer beperkt. Haar vertrouwdste vriendin was Rose
Bradwardine geweest, aan wie ze zeer gehecht was; en bij elkander
zouden zij den kunstenaar twee uitstekend fraaie modellen van de
vroolijke en droefgeestige zanggodin hebben opgeleverd. Inderdaad werd
Rose zoo teeder door haar vader bemind, en was de kring harer wenschen
zoo beperkt, dat er nooit een bij haar opkwam waaraan hij niet geneigd
was te voldoen en zelden was er een, welks vervulling niet binnen het
bereik zijner macht viel. Met Flora was het geheel anders. Toen ze nog
een kind was, had ze allerlei lot-wisselingen ondergaan; uit een staat
van glans en luister was ze tot volslagen eenzaamheid en betrekkelijke
armoede vervallen; en de denkbeelden en wenschen, die ze hoofdzakelijk
koesterde, hadden betrekking op groote nationale gebeurtenissen en
omwentelingen, die niet zonder gevaar en bloedstorting tot stand te
brengen waren, en waaraan inderdaad niet dan met hoogen ernst gedacht
kon worden. Hare houding was bijgevolg hoog ernstig, ofschoon ze hare
talenten gaarne aanwendde tot vervroolijking van het gezelschap, en ze
zeer hoog stond aangeschreven in de achting van den ouden Baron, die
gewoon was met haar de Fransche duetten van Lindor en Chloris enz. te
zingen, die omstreeks het einde der regeering van „Louis le Grand” in
de mode waren.

Men geloofde algemeen, hoewel niemand den baron van Bradwardine hiervan
iets had durven laten blijken, dat Flora’s beden geen gering aandeel
hadden aan het bedwingen van Fergus’ gramschap, bij gelegenheid van hun
twist. Ze vatte haar broeder van de zwakke zijde aan, door eerst stil
te staan bij den ouderdom van den Baron, en door vervolgens het nadeel
aan te wijzen, dat de groote zaak lijden kon, zoo ook bij den smet voor
zijn goeden naam te duchten, waar er sprake was van wijze gematigdheid,
zoo noodig voor een staatkundig agent, indien hij voornemens bleef den
twist tot het uiterste te laten komen. Zonder deze bedenkingen zou het
waarschijnlijk op een tweegevecht zijn uitgeloopen, zoowel omdat de
Baron, bij een vroegere gelegenheid, het bloed van den clan gestort
had, hoewel de zaak in der tijd geschikt was – als op grond van den
grooten roem, dien den grijsaard in het voeren van den degen had
verworven, en dien Fergus niet nalaten kon te benijden. Om die reden
had ze te meer op hunne verzoening aangedrongen, waarin het Opperhoofd
te gereeder toestemde, daar ze eenige door hem uitgedachte plannen
begunstigde.

Aan deze jonge dame, die thans over het vrouwengebied van de theetafel
heerschte, stelde Fergus kapitein Waverley voor, en zij ontving hem met
de gewone door de wellevendheid voorgeschreven vormen.








TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HOOGLANDSCHE DICHTKUNST.


Toen de eerste groeten gewisseld waren, zeide Fergus tot zijn zuster:
„Mijn lieve Flora, alvorens ik tot de barbaarsche plechtigheden onzer
voorvaderen terugkeer, moet ik u zeggen, dat kapitein Waverley een
bewonderaar is van de Celtische Muze, en misschien wel het meest, omdat
hij geen woord van de taal verstaat. Ik heb hem gezegd, dat gij een
buitengewoon talent in het vertalen van Hooglandsche poëzij bezit, en
dat Mac-Murrough uwe overzettingen zijner gezangen op denzelfden grond
bewondert, als kapitein Waverley het oorspronkelijke, – omdat hij ze
niet verstaat. Wilt gij de goedheid hebben, onzen gast in het Engelsch
dien wonderlijken ris van namen, dien Mac-Murrough in het Gaelsch heeft
aaneengeregen, voor te lezen of voor te dragen? Ik verwed mijn leven
tegen een haneveder, dat gij een vertaling bezit; want ik weet, dat ge
in al de beraadslagingen van den bard deelt, en ge al zijn zangen kent,
lang voor dat hij ze ons in de zaal laat hooren.”

„Hoe kunt ge zoo spreken, Fergus! Ge weet toch wel, hoe onmogelijk het
is dat deze verzen, een Engelschen vreemdeling belang kunnen
inboezemen, al kon ik ze ook, zoo als ge voorgeeft, vertalen.”

„Ze zullen hem niet minder dan mij belang inboezemen, schoone dame!
Vandaag heeft mij uw vereenigde arbeid – want ik houd vol, dat ge voor
de helft deel aan het werk van den bard hebt – den laatsten zilveren
beker, die er op het kasteel is, gekost, en ik denk dat binnen kort,
als ik cour plénière houd, het mij nog meer zal kosten, als de
zanggodin haren invloed op Mac-Murrough laat gelden; want ge kent ons
spreekwoord: als de hand van het Opperhoofd ophoudt met te geven,
bevriest de adem van den bard bij de voordracht. – Wel, ik zou graag
zien, dat het spoedig gebeurde: er zijn drie dingen, die nutteloos zijn
voor een hedendaagschen Hooglander, – een zwaard, dat hij niet mag
trekken, – een bard om daden te bezingen, die hij niet durft navolgen,
– een ruime geitenvellen beurs, zonder een gouden Louis om er in te
steken.”

„Wel, broeder, daar ge mijn geheimen verraadt, kunt ge niet verwachten,
dat ik de uwe bewaren zal. – Ik verzeker u, kapitein Waverley, dat
Fergus te trotsch is, om zijn zwaard te verruilen tegen een
maarschalksstaf; dat hij Mac-Murrough voor een veel grooter dichter
houdt dan Homerus, en dat hij zijn geitenvellen beurs niet zou geven
voor al de Louis d’or die ze bevatten kon.”

„Goed geantwoord, Flora; slag om slag, zooals Conan [86] tegen den
duivel zeide. Maar ik laat u beide over barden en poëzij, zoo al niet
over beurzen en klingen praten, terwijl ik terug ga, om de laatste eer
te bewijzen aan de oudsten van den stam van Ivor.” En met deze woorden,
verliet hij de kamer.

Het gesprek werd tusschen Flora en Waverley voortgezet; want twee wel
gekleede jonge meisjes, die zoo wat het midden hielden tusschen
makkertjes en afhangelingen, namen er geen deel aan. Ze zagen er beide
zeer goed uit, maar dienden slechts om de bevalligheid en schoonheid
harer meesteres nog te verhoogen. Het onderhoud volgde den loop, door
het Opperhoofd daaraan gegeven, en Waverley werd evenzeer verrast als
onderhouden door hetgeen de dame hem mededeelde aangaande de Celtische
poëzij.

„Het opzeggen,” zeide Flora, „van gedichten, die de daden der helden,
de klachten der minnaars en de oorlogen van strijdvoerende stammen
verheerlijken, is in de Hooglanden het voornaamste winteravondvermaak
bij het hoekje van den haard. Men zegt, dat sommige dezer gedichten
zeer oud zijn; en zoo ze ooit in een der talen van het beschaafde
Europa worden overgebracht, zullen ze ongetwijfeld een diepen en
algemeenen indruk maken. Andere zijn van jonger dagteekening; ze zijn
het werk dier famieliebarden, welke de edelste en machtigste
Opperhoofden, als de dichters en geschiedschrijvers van hunnen stam er
op nahouden. Hunne werken bezitten natuurlijk zeer ongelijke
verdiensten; maar de heerlijke geest daarvan moet bij een vertaling,
verloren gaan voor hen, die in de vurige gevoelens van den dichter niet
deelen.”

„En wordt uw bard, wiens uitstortingen heden zulk een uitwerking
schenen te hebben op het gezelschap, onder de lievelingsdichters der
bergbewoners gerekend?”

„Dat is een moeielijke vraag. Hij staat zeer hoog onder zijn
landslieden aangeschreven, en gij moet niet verwachten, dat ik zijn
roem verkleinen zal.” [87]

„Maar het lied, Freule Mac-Ivor, scheen al deze krijgers jong en oud,
in vervoering te brengen.”

„Het lied is, zoo te zeggen, niet veel meer dan een catalogus van namen
der Hooglandsche clans, met de bijzonderheden waardoor zij zich
onderscheiden, en een tot hen gerichte vermaning, om de daden hunner
voorvaderen in herinnering te houden en na te volgen.”

„En dwaal ik ten aanzien van de gissing, hoe vreemd zij ook schijne,
dat er eenige toespeling op mij in de verzen voorkwam, die hij zong?”

„Gij zijt een vlugge opmerker, kapitein Waverley, en hebt u hierin niet
bedrogen. De Gaelsche taal, zoo ongemeen rijk in klinkletters, eigent
zich bijzonder voor vlug vervaardigde en voor de vuist gedichte poëzij;
en het gelukt een bard meestal de uitwerking van een vooraf bedacht
lied te verhoogen door er eenige coupletten in te lasschen, die,
gedurende het zingen, door de omstandigheden aan de hand worden
gegeven.”

„Ik zou mijn beste paard er voor willen missen, om te weten wat de
Hooglandsche bard te zeggen had van zulk een onbekenden bewoner van het
Zuiden, als ik ben.” [88]

„Het zal u zelfs geen lok van zijn manen kosten. – Una, mijn lieve!”
(zij sprak eenige woorden tot een der aanwezige jonge meisjes, die
terstond een buiging maakte en zich verwijderde). – „Ik heb Una
gezonden, om aan den bard eenige uitdrukkingen te gaan vragen, waarvan
hij zich bediend heeft, en gij moogt vrij over mijn weinige bekwaamheid
als tolk beschikken.”

Una kwam na verloop van eenige minuten terug, en herhaalde voor hare
meesteres eenige regels in het Gaelsch. Flora scheen zich een oogenblik
te bedenken, en vervolgens een weinig blozende, wendde ze zich tot
Waverley. – „Het is onmogelijk, kapitein Waverley, uwe nieuwsgierigheid
te voldoen, zonder een vermetel waagstuk. Indien gij mij echter eenige
oogenblikken tot overdenking wilt toestaan, zal ik mijn best doen, den
zin dezer regels in eene door mij ondernomen Engelsche vertaling van
een gedeelte des oorspronkelijken lieds, te geven. Het schijnt dat de
theetafel mijne tegenwoordigheid niet meer eischt, en daar de avond
schoon is, zal Una u den weg wijzen naar een mijner lievelingsplekjes,
en Cathleen en ik zullen u daarheen volgen.”

Nadat Una in haar moedertaal de bevelen harer meesteres ontvangen had,
geleidde ze Waverley door een anderen uitgang, dan dien waardoor hij
het vertrek was binnengekomen. Op eenigen afstand hoorde hij nog de
groote zaal weergalmen van het geluid der doedelzakken en van de luide
toejuichingen der gasten. Toen Una en Eduard door een achterdeur in de
open lucht gekomen waren, wandelden ze de woeste, donkere en nauwe
vallei, waarin het huis gelegen was, een eind op, en volgden den loop
van een riviertje, dat door het dal heenkronkelde. Op een plek,
omstreeks een kwartier van het kasteel, vereenigden zich twee beken. De
breedste der twee vloeide in het lange, barre dal af, dat zich,
schijnbaar zonder eenige verandering of verheffing uitstrekte, zoo ver
de heuvels, waardoor het begrensd werd, het oog lieten reiken. Maar de
andere, die haar oorsprong nam tusschen de bergen ter linker zijde van
den doorgang, scheen uit een zeer nauwe en donkere opening van zware
rotsen voort te komen. Beide stroomen leverden dan ook een geheel
verschillend gezicht op. De breedste was bedaard en zelfs traag in zijn
loop, terwijl hij zich in diepe draaikolken verloor, of in donkerblauwe
poelen wegdommelde; maar de andere bewoog zich met een geweldige vaart,
en sprong van tusschen de steilten, even als een zinnelooze uit zijn
gevangenis te voorschijn, en was geheel schuim en oproer.

Langs dezen stroom werd Waverley nu, als een ridder in een roman, door
de schoone Hooglandsche juffer, zijn zwijgende geleidster, heengevoerd.
Een smal paadje, dat op vele plaatsen ten gevalle van Flora verbeterd
was, bracht hem te midden van tooneelen van een geheel anderen aard,
dan die welke hij zoo even verlaten had. Rondom het kasteel was alles
kaal, bar en woest, ofschoon er toch iets rustigs in deze woestheid
lag; maar dit op zulk een kleinen afstand gelegen nauwe dal, scheen den
toegang te openen tot een of ander toovergebied. De rotsen namen
duizenderlei zonderlinge en afwisselende vormen aan. Op een plaats
verhief een geweldige en vooruitschietende rots haar reusachtige
gedaante, alsof ze den voorbijganger allen verderen toegang met geweld
wilde betwisten; en eerst toen Waverley tot aan den voet genaderd was,
bemerkte hij de onverwachte en scherpe wending van het voetpad, dat
rondom deze schrikverwekkenden hinderpaal zijn kronkeling voortzette.
Op een andere plek waren de rotsen, die aan wederzijde van deze kloof
voorover hingen, elkander zoo dicht genaderd, dat twee over elkander
gelegde en met zoden bedekte pijnboomstammen, een ruwe brug vormden, op
een hoogte van ten minste honderd en vijftig voet. Zij was zonder
leuning en nauwelijks drie voet breed.

Deze gevaarlijke brug scheen niets dan een zwarte lijn, aan het blauw
des hemels over de smalle strook getrokken, welke door de aan
weerszijde overhellende rotsen zichtbaar gelaten was. Terwijl Waverley
hier naar keek, zag hij met een gevoel van ontzetting, Flora en haar
gezellin verschijnen, die, aan bovenaardsche wezens gelijk, als het
ware, hoog in de lucht op deze slingerende brug zweefden. Toen zij hem
beneden ontdekten, hield ze stil, en wuifde hem met een bevallige
ongedwongenheid, die hem een huivering door de leden joeg, met haar
zakdoek toe. Door het gevoel van duizeligheid bij hem opgewekt, was hij
buiten staat den groet te beantwoorden, en nooit gevoelde hij zich meer
verlicht, dan toen de schoone gedaante de gevaarlijke, door haar met
zoo veel gerustheid overgetrokken brug verlaten had, en aan de andere
zijde verdwenen was.

Eenige schreden verder onder de brug, waarvan het gezicht hem zoo veel
schrik had veroorzaakt, liep het pad, naarmate het zich meer van den
stroom verwijderde, steiler naar boven, en verbreedde zich het dal tot
een boschrijke kom, bezet met berken, jonge eiken en hazelaren,
waartusschen zich hier en daar een taxisboom verhief. De rotsen weken
thans naar achteren, ofschoon ze nog voortdurend haar grijze en ruige
toppen hier en daar zichtbaar lieten tusschen het kreupelhout. Nog
hooger op ontwaarde men andere rotsen, wier spitsen, gedeeltelijk kaal,
gedeeltelijk met boschaadjes bekleed waren, terwijl sommigen rond en
purperkleurig met de bloeiende heiplanten en andere gespleten,
verbrokkeld en verdeeld zich aan het oog voordeden. Na een korte
wending bracht het pad dat nu eenigen tijd buiten het gezicht van den
stroom had voortgeloopen, Waverley op eens vlak voor een schoonen
waterval. Deze was minder opmerkelijk om de hoogte, vanwaar hij
nederstortte en zijn groote waterstraal, dan om de bijkomende
schoonheden, die de plek versierden. Na een gebroken val van omtrent
twintig voet, werd de stroom opgevangen in een ruime, door de natuur
gevormde kom, tot aan den rand met water gevuld, hetwelk, waar het
schuim van den val ophield, zoo bij uitstek helder was, dat, in weerwil
van de geweldige diepte, het oog elk steentje op den bodem kon
onderscheiden. In deze soort van ketel ronddraaiende, vond de stroom
een uitgang over een soort van gebroken rotsrand, en vormde een tweeden
val, die in den afgrond zelven stortte: waarna hij vantusschen de
zwarte rotsen stroomende, die door de eeuwen gepolijst en glad gemaakt
waren, kabbelende in de vallei wegdreef en de beek vormde, langs welker
oevers Waverley zoo even gewandeld had. [89] Alles wat deze
schilderachtige kom omringde was even schoon; maar het was een
schoonheid die iets statigs en stouts bijna iets groots had. De met mos
begroeide oeverzoomen werden afgewisseld door geweldige rotsbrokken, en
versierd met boomen en heesters, waarvan sommigen onder Flora’s leiding
geplant waren, maar met zooveel overleg, dat ze het bevallige van het
landschap bevorderden, zonder de schilderachtige trotschheid er van in
het minst te benadeelen.

Hier trof Waverley Flora aan, terwijl ze in den waterval staarde,
gelijk een dier bevallige gestalten, waarmede de landschappen van
Poussin zijn opgeluisterd. Twee schreden achter haar meesteres stond
Cathleen, die een kleine schotsche harp droeg, welke Flora had leeren
bespelen en wel van Rory Dall, een der laatste harpspelers der
Westersche Hooglanden. De zon, die nu in het westen daalde, wierp een
rijken afwisselenden glans over al de voorwerpen, welke Waverley
omringden, en scheen een bovenaardschen luister bij te zetten aan de
diepe uitdrukking van Flora’s zwart glinsterend oog, en de bevalligheid
en de reinheid harer gelaatstrekken, waarbij nog hare heerlijke en
betooverende gestalte, dien luister kwam verhoogen. Eduard zeide in
zich zelven, dat hij nooit, zelfs in zijn dolste droomen, zich een
gedaante had voorgesteld die met deze in schoonheid en beminnelijkheid
te vergelijken was. De woeste pracht van de afgezonderde plek, die zich
als door een tooverslag aan hem voordeed, verhoogde de gemengde
gewaarwordingen van geluk en eerbied, waarmede hij haar naderde, alsof
ze een toovernimf van Boyardo of Ariosto ware, op wier wenk plotseling
een Eden in de wildernis scheen ontstaan te zijn.

Flora kende, even als iedere schoone vrouw, de macht harer
bekoorlijkheden, en met groot genoegen bespeurde ze de uitwerking
daarvan in de eerbiedige, beschroomde toespraak van den jeugdigen
krijgsman. Maar, daar ze een uitnemend goed verstand bezat, schreef ze
aan het romaneske van het tooneel en aan andere toevallige
omstandigheden, een goed deel toe van de ontroering, waaraan Waverley
blijkbaar ten prooi scheen te wezen. Daar ze noch zijn levendige
verbeelding, noch zijn ligt ontvlambaar karakter kende, zag ze in zijn
hulde niets dan de voorbijgaande bewondering, welke zelfs een vrouw van
veel mindere bekoorlijkheden, onder zulke omstandigheden, zou hebben
mogen verwachten. Ze sloeg dus zeer bedaard den weg in naar een plek,
op zulk een afstand van den waterval, dat het geruisch van den
nederstortenden stroom eer haar stem en de begeleiding ter hulpe moest
komen dan nadeelig zijn, en, terwijl ze zich op een met mos begroeiden
rotsblok nederzette, nam ze de harp uit Cathleen’s handen.

„Ik heb u de moeite gegeven, kapitein Waverley,” zeide ze, „naar deze
plek te komen, zoo wel omdat ik meende dat het landschap zelf u belang
zou inboezemen, als omdat een Hooglandsch gezang nog meer door mijn
onvolkomene overzetting zou lijden, als niets van het woeste en
daarmede overeenstemmende er bij kwam. Om mij van de dichterlijke
uitdrukking van mijn land te bedienen: de Celtische Muze woont in de
nevelen van een verborgen, eenzamen heuvel, en haar stem is het
gemurmel van den bergstroom. Hij die haar zoeken wil, moet aan de barre
rots boven de vruchtbare vallei, en aan de eenzame woestijn boven de
vroolijke feestzaal de voorkeur geven.”

Bezwaarlijk kon iemand het schoone meisje deze verklaring met een
bezielde stem hooren doen, zonder uit te roepen, dat de door haar
vereerde Muze nooit een bevoegder plaatsvervangster kon vinden. Maar
ofschoon deze gedachte zich aan zijn ziel opdrong, had Waverley den
moed niet om ze uit te spreken. Inderdaad, het overweldigende genot,
waarmede hij de eerste tonen door haar uit de harp gelokt hoorde, werd
hem bijna pijnlijk. Om al de schatten der wereld zou hij zijn plaats
aan hare zijde niet verlaten hebben; en toch verlangde hij naar de
eenzaamheid, om rustig en ongestoord de verschillende gewaarwordingen
te ontleden en te onderzoeken, waardoor zijn hart bestormd werd.

Flora had het eentonig en afgemeten recitatief van den bard vervangen
door de muziek van een aloud Hooglandsch krijgslied, dat wegsleepend en
verheven van aard was. Op eenige weinige onregelmatige akkoorden volgde
een præludium, woest en zonderling, maar in volkomen overeenstemming
met het gemurmel van den verwijderden waterval en het zuchten van het
avondkoeltje, dat in de bladeren van een espenboom ritselde, welke
boven de zitplaats der harpspeelster zijn takken uitbreidde. De
volgende verzen zullen slechts een gering denkbeeld geven van den
indruk, dien ze, aldus voorgedragen en begeleid, op Waverley maakten:


    Zie de mist kleurt het dal en den heuveltop vaal,
    Maar de slaap is nog zwaarder des zoons van den Gael;
    De overheerscher gebiedt: – in zijn juk zucht het land,
    Ieders hart is verstijfd, en verlamd ieders hand.

    Als begraven in ’t stof, ligt het schild en het zwaard,
    Waar het oog slechts het rood van den roestvlek ontwaart;
    En al draagt men een roer door ’t gebergt met zich meê,
    Och, ’t is enkel noodlottig voor veldhoen of ree.

    Brengt de roem van de vaadren de barden in gloed,
    Door een blos of een slag zij hun lied dan begroet!
    Tedre luitsnaar word’ stom, en gesust iedre toon,
    Die herinnert aan glorie, sinds lang al ontvloôn.

    Maar de nacht is geweken, de slaap is voorbij,
    In het eind maakt de morgen de bergen weêr blij,
    En Glenadala’s spitsen weêrkaatsen zijn glans,
    En het lachend Glenfinnan [90] gaat golvend ten dans!

    Onverschrokkene Moray! [91] gij balling zoo dier,
    O verhef bij ’t ontwaken des dags uw banier!
    Dat ze statiglijk wappere op d’ adem van ’t noord,
    Zooals ’t zonlicht een wijl door de stormvlagen gloort.

    Moet, o teelt van den sterke, als die morgen genaakt,
    U de harpe des grijsaards herinren: ontwaakt!
    Op der voorvaadren oog straalde nimmer zijn rood,
    Of hij wekte iedren hoofdman ter zege of ten dood.

    O gij nakroost der vorsten uit Islay’s gebied,
    Trotsche heerschers van Ranald, Glengary en Sleat,
    Vereent u als drie stroomen, een sneeuwberg ontsnelt,
    En stort los op den vijand, en uwer zij ’t veld!

    Trouwe zoon van Sir Evan Lochiel, zoo vermaard,
    Hang uw schild aan den schouder, en wet er uw zwaard!
    Vul de klank van uw hoorn, woeste Keppoch, het dal,
    En het ver Corryarick weerkaats zijn geschal.

    Koene zoon van Lord Kenneth, gij hoofd van Kintail!
    Dat het hert in uw standaard in ’t windgefluit speel!
    Dat de stam van Glenkillan zoo vrij als getrouw,
    Ons Glenlivat herinner, Dundee, of Harlaw!

    Dat het nakroost van Fingon, die clan zoo vermaard,
    Om zijn mart’laars bij God, en zijn helden op aard,
    Saam vereend met den stam van ’t beroemd Rorrimore,
    Thans de vaartuigen sture in het glorievol spoor!

    Van geneugt juicht Mac-Shimei, op ’t zien van ’t helmet,
    Door zijn clanhoofd op sneeuwwitte kruin zich gezet,
    En de stam van Alpine en Glencoe plast verwoed,
    Door de wrake gespoord in der vijanden bloed.

    O, gij zonen diens Dermids, die streedt met den beer,
    O, Mac-neil van het eiland, en Moy van het meer,
    Voor de wrake, voor de eer en de vrijheid ontwaakt!
    En Mac Cullum Mores naam u thans waardig gemaakt!


Op dit oogenblik kwam een groote jachthond, die door het dal vloog,
tegen Flora opspringen, en haar muziek door zijn lastige liefkozingen
storen. Op een in de verte klinkend gefluit keerde hij zich om, en
snelde het pad weder met de vlugheid van een pijl af. „Dit is de trouwe
medgezel van Fergus, kapitein Waverley, en dat was zijn signaal,”
merkte het meisje op. „Hij houdt van geen poëzij, tenzij van het
luimige genre, en komt juist van pas, om den langen catalogus af te
breken van stammen, welke een uwer ondeugende Engelsche dichters
omschreven heeft als:


   „Een ongeschoeide troep van hooggeboren bedelaren,
    Hoogmoedig op het mac dat ze met hun namen paren.” [92]


Waverley betuigde zijn leedwezen over deze stoornis.

„o Gij kunt niet gelooven, hoeveel ge verloren hebt! De bard heeft,
volgens zijn verschuldigden plicht, drie lange coupletten gericht tot
Vich Ian Vohr, waarin hij diens groote eigenschappen optelt, en niet
vergeten heeft in te vlechten, dat hij een vriend is van den harpenaar
en den bard – „een gever van milde giften.” Daarenboven zoudt ge een
treffende toespraak hebben gehoord aan den schoongelokten zoon des
vreemdelings, levende in het land, waar het gras altijd groen is – den
ruiter op het glinsterend krijgsros, welks huid is als dat der raven,
en welks brieschen als het geschreeuw van den arend, die hunkert naar
den strijd. Deze dappere ruiter wordt met warmte bezworen zich te
herinneren, dat zijn voorvaderen zich zoo wel onderscheidden door hun
getrouwheid aan den vorst, als door hun moed. – Dit hebt ge alles
gemist; maar daar uwe nieuwsgierigheid niet voldaan is, zoo maak ik uit
het verre fluiten mijns broeders op, dat ik nog even den tijd zal
hebben om de slotcoupletten te zingen, eer hij komt om met mijn
vertaling den spot te drijven.”


    Dappre zoons van ’t gebergte, van eiland en meer,
    Stroomt uw heuvelen af, daagt van heinde en van veer, –
    Hoort! de horen schalt rond, maar hij roept niet ter jacht,
    Hoort! de zakpijp gonst luid, maar geen feest dat u wacht.

    Maar hij roept er de helden ter zege of ten val,
    Als de vaandelen wuiven om heuvel en dal!
    Maar hij roept om den dolk, om het schild, om het zwaard,
    Tot den marsch, tot den aanval – uw vaderen waard!

    Voere elk hoofdman het wraakstaal, als Fingal de held!
    Stroome ’t bloed door zijn aadren met bruisend geweld!
    Breekt het juk van den vreemde als uw vaadren weleer,
    Of sterft als die vaadren, en duldt het niet meer!








DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAVERLEY VERLENGT ZIJN VERBLIJF TE GLENNAQUOICH.


Nauwelijks had Flora haar lied geëindigd, of Fergus stond voor hen. „Ik
wist, dat ik ook zonder de hulp van mijn vriend Bran, u hier zou
vinden. Iemand met een eenvoudigen smaak, zoo als de mijne, en die niet
naar het verhevene zoekt, zou aan de springende fontein van Versailles
boven dezen waterval, met al zijn rotswerk en geplas de voorkeur geven;
maar, kapitein Waverley, dit is Flora’s Parnassus, en deze stroom haar
Helicon. Ze zou mijn kelders geen geringe dienst bewijzen, zoo zij haar
coadjutor, Mac-Murrough, van de uitnemende kracht dezer bron kon
overtuigen; hij heeft nog pas een halve flesch brandewijn opgedronken,
om, zoo als hij zeide, de koude van den rooden wijn wat te temperen.
Kom, laat mij de kracht er eens van beproeven.” Hij slurpte een weinig
water uit de holte van de hand, en begon dadelijk met een theatrale
houding:


   „Gegroet, o schoone der woestijn!
    Der Gaelsche zangkunst oogelijn!
    In ’t fraai en vruchtbaar land verwekt,
    Waar gras noch graan den grond bedekt.”


„Maar de Engelsche poëzij gelukt nooit onder den invloed eens
Hooglandschen Helicons: Allons, courage! De Fransche taal zal mij beter
van dienst zijn:


    O vous qui buvez à tasse pleine
    A cette heureuse fontaine,
        Où l’on ne voit sur le rivage
            Que quelques vilains troupeaux
        Suivis de nymphes de village,
            Qui les escortent sans sabots.”


In ’s hemels naam, lieve Fergus, verschoon ons van deze
allervervelendste en laffe personages uit Arcadië. Laat, bid ik u,
Coridon en Lindor niet op ons los.”

„Wel! zoo ge geen smaak kunt vinden in den herderstaf en de schalmei,
dan zal ik u op een heldendicht onthalen.”

„Beste Fergus, gij hebt zeker meer geproefd uit Mac-Murrough’s beker,
dan uit den mijnen.”

„Dat ontken ik, ma belle demoiselle, al moet ik ook verklaren, dat die
mij het best van de twee zou behagen. Wie uwer ijlhoofdige Italiaansche
romancedichters zegt er:


                    Io d’ Elicona niente
    Mi curo, in fe de Dio, che’l bere d’acque
    (Bea chi ber ne vuol) sempre mi spiacque. [93]


Maar zoo gij aan het Gaelsch de voorkeur geeft, kapitein Waverley, zal
hier de kleine Cathleen Drimmindhu voor u zingen. – Kom, Cathleen,
(mijn beste), begin slechts; geene komplimenten!”

Cathleen droeg zeer levendig een Gaelsch liedje voor, waarin een
landman op tragi-komische wijze het verlies zijner koe betreurt. Schoon
Waverley niets verstond van de taal waarin ze het zong, moest hij meer
dan eens om het komieke van de voordracht lachen.” [94]

„Uitmuntend, Cathleen,” riep het Opperhoofd, „ik moet binnen kort een
knap man voor u onder mijn clanslieden uitzoeken.”

Cathleen lachte, bloosde en verschool zich achter haar gezellin.

Op hun terugtocht naar het kasteel, drong het Opperhoofd bij Waverley
met warmte aan een paar weken te blijven, ten einde getuige te wezen
van een jachtpartij, waaraan hij en eenige andere Hooglandsche heeren
voornemens waren deel te nemen. De tooverkracht van schoonheid en
muziek had te diepen indruk op het hart van Waverley achtergelaten, dan
dat hij in staat zou geweest zijn voor deze vriendelijke uitnoodiging
te bedanken. Men kwam dus overeen, dat hij een briefje naar den baron
van Bradwardine zou zenden, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf, om
een veertien dagen te Glennaquoich te blijven, terwijl hij hem verzocht
door den brenger (een gilly, of loopjongen, van het Opperhoofd) de
brieven te laten bezorgen, die voor hem mochten gekomen zijn.

Dit bracht het gesprek op den Baron, dien Fergus als edelman en soldaat
hoog roemde. Zijn karakter werd nog wel zoo juist en fijn geschetst
door Flora, die beweerde dat hij inderdaad het model was van een oud
Schotschen ridder, met al zijn zonderlingheden en deugden. „Het is een
soort van mensch, kapitein Waverley, die langzamerhand verdwijnt; want
de edelste trek er van, was eerbied voor zich zelf, dien men tot nu toe
nooit uit het oog verloren had. Maar thans worden de heeren, wier
beginselen hun niet toelaten aan het tegenwoordige Bewind hun hof te
maken, verwaarloosd en vernederd, en velen gedragen zich daarnaar, en
onderwerpen zich, gelijk enkele lieden, die ge op Tully-Veolan ontmoet
hebt, aan gewoonten en gezelschap, die onbestaanbaar zijn met hunne
geboorte en in strijd met hun opvoeding. De onbarmhartige partijwoede
schijnt de slachtoffers, die zij, hoe onrechtvaardig ook, brandmerkt,
inderdaad te vernederen. Maar laat ons hopen dat er een helderder dag
aanbreekt; dat een Schotsch landedelman een geleerde zal kunnen zijn,
zonder de pedanterie van onzen vriend den Baron; een liefhebber van de
jacht zonder de onfatsoenlijke manieren van den heer Falconer; en een
oordeelkundig landbouwer, zonder een lompe tweebeenige os te worden,
als Killancureit.”

Aldus voorspelde Flora een omwenteling, die inderdaad door den tijd is
teweeg gebracht, ofschoon op eene geheel andere wijze, dan zij zich
voorstelde.

Zij sprak vervolgens over de beminnelijke Rose, en hield de warmste
lofspraken op haar schoonheid, manieren en inborst. „Een onwaardeerbare
schat,” zeide Flora, „zal den man ten deel vallen die het voorwerp van
Rose Bradwardine’s genegenheid wordt; het bezit van haar hand en haar
hart zal hem voorzeker gelukkig maken. Ze is geheel en al bezield met
haar „t’huis”, en ze smaakt in de uitoefening van al de vreedzame
deugden der huiselijkheid haar hoogste genoegen. Haar echtgenoot zal
voor haar zijn, wat haar vader nu is, het voorwerp van al haar zorg,
teederheid en liefde. Ze zal niets zien, en aan niets anders denken dan
door hem en aan hem. Zoo hij een verstandig en braaf man is, zal ze
zijn verdriet met hem gevoelen, zijn zorgen verzachten, zijn vermaken
deelen. Wordt ze de vrouw van een strengen echtgenoot, of van iemand,
die haar verwaarloost, dan zal ze zich insgelijks naar zijn zin
schikken, want ze zal zijn onvriendelijke behandeling niet lang
beleven. En, helaas! hoe groot is de kans, dat zulk een onwaardig lot
mijn arme vriendin te beurt zal vallen! Waarom ben ik geen Koningin, om
den beminnelijksten en waardigsten jongeling van mijn rijk te kunnen
bevelen zijn geluk, te gelijk met de hand van Rose Bradwardine, te
zoeken!”

„Intusschen zou ik wel wenschen, dat ge haar geliefdet te bevelen, en
attendant mijne hand aan te nemen,” zei Fergus lachende.

Ik weet niet door welke opwelling het kwam, dat deze wensch, hoewel in
scherts geuit, Eduard eenigszins schokte, in weerwil van zijn
toenemende genegenheid voor Flora, en zijn onverschilligheid omtrent
Freule Bradwardine. Dit is een dier geheimen van het menschelijk hart,
welke wij vermelden, zonder te pogen er een verklaring van te geven.

„Uwe hand, broeder?” antwoordde Flora, terwijl ze hem strak in het
gelaat zag. „Neen! ge hebt een andere bruid – de Eer; en de gevaren die
ge loopen moet om het bezit harer mededingster, zouden de arme Rose het
hart breken.”

Onder dit gesprek bereikten ze het kasteel, en Waverley had spoedig
zijn brief voor Tully-Veolan gereed gemaakt. Daar hij wist dat de Baron
op zulke zaken zeer nauwlettend was, wilde hij zijn schrijven
verzegelen met het familiewapen, doch hij vond het cachet niet aan zijn
horlogie, en begreep dat hij het op Tully-Veolan had laten liggen. Hij
sprak met een paar woorden over dit geleden verlies, en verzocht
intusschen het zegel van zijn gastheer te mogen gebruiken.

„Zeker,” zeide freule Mac-Ivor, „Donald Bean Lean zou niet –”

„Ik sta met mijn leven borg voor hem in zulke omstandigheden,”
antwoordde haar broeder: „daarenboven zou hij gewis het horloge niet
vergeten hebben.”

„Hoe het zij, Fergus,” zeide Flora, „en wat ik ook toegeef, het
verbaast mij toch, dat ge dien man kunt voorspreken.”

„Ik hem voorspreken! – Mijn vriendelijke zuster zou u wel diets maken,
kapitein Waverley, dat ik zijn medeplichtige ben, – of, om duidelijker
te spreken, dat de roover, bij wijze van schatting, een deel van zijn
buit heeft moeten afstaan aan den landheer, over wiens gebied hij met
zijn prooi getrokken is. Twijfel er geen oogenblik aan, zoo ik geen
middel weet te vinden om Flora’s tong te breidelen, dan zal nog de
generaal Blakeney een sergeant met eenige manschappen uit Stirling
zenden, (dit zeide hij op trotschen en spotachtigen toon) om Vich Ian
Vohr, zoo als men mij noemt, in zijn eigen kasteel gevangen te nemen.”

„Kom, kom, Fergus! moet onze gast niet gevoelen, dat dit alles
kinderpraat en gekheid is? Ge hebt lieden genoeg tot uw dienst, zonder
bandieten er onder op te nemen, en uw eigen eer is boven allen blaam
verheven. – Waarom zendt ge dezen Donald Bean Lean, dien ik om zijn
lage vleierij en dubbelhartigheid, nog meer dan om zijn rooverij haat,
niet dadelijk uw land uit? Niets ter wereld zou mij kunnen bewegen om
zulk een mensch te dulden.”

„Niets ter wereld, Flora?” zei het Opperhoofd, met nadruk.

„Niets, Fergus! zelfs dat niet, wat mij het naast aan het hart ligt.
Bespaar me het ongeluk van zulke onwaardige bondgenooten te hebben.”

„Maar, hoor, zuster!” hernam het Opperhoofd op vroolijken toon, „ge
denkt niet aan mijn achting voor la belle passion. Evan Dhu Maccombich
is verliefd op Donald’s dochter Alice, en ge kunt niet verwachten, dat
ik hem in zijn liefde zal dwarsboomen. Wel, de geheele clan zou zeggen,
dat het schande was! Ge kent een hunner wijze gezegden, dat een
bloedverwant een gedeelte is van iemands lichaam; maar dat een
zoogbroeder een gedeelte is van iemands hart.”

„Nu, Fergus, er is met u geen twisten; ik wensch maar dat alles goed
afloopen moge.”

„Een vrome wensch, mijn lieve en profetische zuster! en het best
mogelijke middel om een eind te maken aan een zwak argument. Maar,
hoort ge de doedelzakken niet, kapitein Waverley? Misschien zult ge
meer lust hebben, om bij den klank dier muziek te dansen, dan door de
harmonie te worden doof gemaakt, zonder deel te nemen in de
lichaamsbeweging, waartoe ze ons uitngodigen.”

Waverley nam Flora’s hand. Het dansen, zingen en feestvieren werd druk
voortgezet, en besloot den vroolijken dag op het kasteel van Vich Ian
Vohr. Eduard trok zich eindelijk terug; maar, door een aantal nieuwe en
strijdige gewaarwordingen geslingerd, kon hij gedurende langen tijd
geen rust vinden, terwijl hij in dien niet onaangenamen toestand
gehouden werd, waarbij de verbeelding het roer in handen neemt, en de
geest veeleer lijdelijk voortdrijft op den snellen en ongeregelden
stroom der gedachten, dan wel eenige moeite doet, om ze aan te vatten,
te schikken of te onderzoeken. Hij viel laat in slaap, en in zijn
droomen stond het beeld van Flora Mac-Ivor voor hem.








VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN HERTEJACHT EN DE GEVOLGEN DAARVAN.


Zal dit een kort of een lang hoofdstuk zijn? – Dat is een vraag, waarin
ge, geachte lezer, geen stem hebt, hoezeer ge ook in de gevolgen moogt
betrokken wezen; juist zooals ge (even als ik zelf) niets te maken hebt
met het opleggen eener nieuwe belasting, uitgenomen de onbeduidende
omstandigheid, dat gij ze betalen moet. Evenwel zijt ge zeker ruim zoo
gelukkig in het tegenwoordige geval; want ofschoon het aan mij staat,
mijn stof naar verkiezing te rekken, kan ik u echter niet voor den
rechter dagen, zoo het u mocht goeddunken mijn verhaal niet te lezen.
Laat mij dus eens overleggen. Het is waar, dat de jaarboeken en
stukken, die ik in handen heb, slechts weinig van deze Hooglandsche
jacht zeggen; maar daarentegen kan ik elders overvloedige bouwstoffen
vinden, om er een beschrijving van te geven. Want de oude Lindsay [95]
van Pitscottie ligt naast me opengeslagen, met zijn beschrijving der
jacht in het Atholsche bosch, en „zijn hoog en geribd paleis van groen
hout, met allerlei soort van drank, die men krijgen kon in steden en in
dorpen, als ale, bier, wijn, muskadel, malvoizij, hypocras en aqua
vitæ; benevens wittebrood, bruinbrood, koek, ossenvleesch,
schapenvleesch, lamsvleesch, kalfsvleesch, wild, ganzen, jonge varkens,
kapoenen, konijnen, kraanvogels, zwanen, patrijzen, pluivieren, eenden,
pauwen, zwarte faizanten, korhoenders, enz.”, niet te vergeten „de
kostelijke ligging, het vaatwerk en tafellinnen,” en minst van allen
„de bekwame hofmeesters, allerknapste baksters, voortreffelijke koks en
suikerbakkers, zoo min als de ingelegde en gedroogde confituren voor
het nagerecht.” Behalve de bijzonderheden, die men verzamelen kan in de
beschrijving van dit Hooglandsche feest, (welks luister des Pausen
Legaat noopte om een gevoelen te verzaken, dat hij tot hiertoe
gekoesterd had, namelijk dat Schotland het – ja, het uiterste einde van
de wereld was); behalve deze bijzonderheden, zou ik immers mijn verhaal
wel mogen opluisteren met behulp van Taylor den waterpoëet [96], die
deze jachtpartij beschreef op de heide van Mar:


    Langs heide en mos, door poel en kreek,
                waarin het vorschje kwaakt;
    Op ruwen rotstop en gebergt,
                waarlangs de bliksem blaakt;
    Wordt haas en bok en ree gejaagd,
                gejaagd door mensch en hond;
    En in een tweetal uren dekt
                een twintigtal den grond.
    o Laagland! laag is steeds uw jacht,
                als wat ge biedt aan ’t oog;
    Maar als het Hoogland jaagt of speelt,
                is ’t altijd stout en hoog.


Maar zonder mijn lezers langer te kwellen, of mijn uitgebreide
belezenheid verder uit te kramen, zal ik me tevreden stellen met het
aanhalen van een enkele bijzonderheid uit de merkwaardige jacht te
Lude, welke in de Verhandeling over de Caledonische Harp van den
geleerden heer Gunn voorkomt; en ik derhalve mijn geschiedenis
vervolgen met al de kortheid, welke mijn eigene wijze van stellen (die
wel iets heeft van hetgeen door geleerden de omschrijvende en
uitvoerige manier, maar door het gemeen met den naam van omslachtige
bestempeld wordt), mij vergunnen zal.

Om onderscheidene redenen werd de groote jachtpartij drie weken
uitgesteld. De tusschentijd werd door Waverley met veel genoegen te
Glennaquoich gesleten; want de indruk, dien Flora, bij de eerste
ontmoeting, op hem had gemaakt, nam met iederen dag toe. Ze was juist
iemand, om een jong mensch van levendige verbeelding te betooveren.
Hare manieren, hare gesprekken, hare gaven in de poëzij en de muzijk,
zetten aan haar persoonlijke bevalligheid nieuwe bekoorlijkheden bij.
Zelfs in haar vroolijke oogenblikken was ze, in zijn schatting, boven
de gewone dochters van Eva verheven, en scheen ze slechts voor enkele
oogenblikken zich te vernederen tot die uitspanningen en nietigheden,
waarvoor zoovele vrouwen schijnen te leven. Door den omgang met deze
betooverende schoone, terwijl de jacht zijn morgenuren in beslag man,
en de avond met dans en gezang voorbijging, werd Waverley met iederen
dag meer ingenomen met zijn gullen gastheer, en meer verliefd op diens
bekoorlijke zuster.

Eindelijk brak de bepaalde tijd voor de aangekondigde jachtpartij aan,
en Waverley en het Opperhoofd vertrokken naar de plaats der
vereeniging, een dagreize noordwaarts van Glennaquoich gelegen. Fergus
had bij deze gelegenheid een gevolg van omstreeks driehonderd
manschappen uit zijn clan, wel gewapend en uitgerust in hun besten
tooi. Waverley schikte zich in zoo verre naar de gewoonte des lands,
dat hij de trews droeg, maar kon er niet toe besluiten om den kilt aan
te nemen; ook droeg hij de brogues en de muts als de meest geschikte
kleeding voor de jacht die hij bijwonen zou, en welke hem daarenboven
minder blootstelde om als vreemdeling te worden aangegaapt, wanneer zij
op de bepaalde plek aankwamen. Zij troffen ter bedoelde plaatse een
aantal aanzienlijke Opperhoofden aan. Waverley werd plechtig aan deze
voorgesteld en met hartelijkheid door hen ontvangen. Hunne vazallen en
clanslieden, tot wier leenplicht het behoorde op zulke bijeenkomsten te
verschijnen, kwamen zoo talrijk op, dat ze een klein leger vormden.
Deze vlugge lieden verspreidden zich wijd en zijd over het land,
terwijl ze om mij van den kunstterm te bedienen, een kring of tinchel
vormden. Deze kring, die hoe langer hoe nauwer werd, dreef de herten in
troepen bijeen naar het dal, waar de Opperhoofden en voorname jagers op
hen loerden. In den tusschentijd bivakkeerden de groote heeren op de
bloemrijke heide, in hun plaid gewikkeld, welke wijze om een zomernacht
door te brengen, door Waverley lang niet onaangenaam gevonden werd.

Gedurende verscheidene uren na zonsopgang, heerschte er op de heuvels,
bergruggen en passen de gewone stilte en eenzaamheid; de Opperhoofden,
met hun gezelschap, vermaakten zich met allerhande tijdkortingen,
waaronder de genoegens van „de schelp,” zooals Ossian die beschrijft,
niet vergeten werden. Anderen waren ter zijde gezeten op een afgelegen
heuvel; waarschijnlijk even diep verzonken in de behandeling van
staatszaken en nieuwstijdingen, als Milton’s geesten in hunne
metaphysische gesprekken. Eindelijk werd het signaal gegeven dat het
naderen van het wild aankondigde. In de verte aangeheven kreten
weergalmden van dal tot dal, naarmate de verschillende afdeelingen der
Hooglanders, onder het beklimmen der rotsen, het doorworstelen van het
kreupelhout, het doorwaden der beken, het kruipen door riet en
struiken, meer en meer elkander naderden, en de verbaasde herten en
andere wilde dieren, die voor hen henen vluchtten, in een nauwer omtrek
voor zich uitdreven. Elk oogenblik vernam men het geluid van
geweerschoten door duizenden echo’s teruggekaatst. Het bassen der
honden voegde zich welhaast bij het koor, dat met ieder oogenblik
luider en luider werd. Op het laatst begon de voorhoede der herten
zichtbaar te worden, en toen ze bij twee of drietallen den bergpas
kwamen afspringen, toonden de Opperhoofden hunne bedrevenheid in het
uitkippen der vetste beesten, en hunne behendigheid in het dooden der
dieren met hunne jachtroeren. Fergus legde een bijzondere vaardigheid
aan den dag, en Eduard was mede zoo gelukkig, de opmerkzaamheid der
jagers tot zich te trekken en hunne toejuiching te verwerven.

Maar nu begon de gansche hoop van herten zich in het dal te vertoonen
en maakte, in een zeer nauwen doorgang bijeen gejaagd, zulk een
ontzaglijke phalanx uit, dat hun gewei op een afstand, op de
aangrenzende hoogte, een bladerloos bosch scheen te vormen. Hun aantal
was zeer groot; en, op het zien van de dreigende houding die ze
aannamen, terwijl ze zich in slagorde schaarden met de grootste der
herten vooraan, onder het aangapen van de groep, welke hun den
doortocht van het dal betwistte, begonnen de bedrevenste jagers gevaar
te voorspellen. Doch nu ving tevens het werk der verwoesting aan alle
kanten aan. Honden en jagers waren aan het werk, en geweerschoten
weerklonken uit iederen hoek. De herten, tot wanhoop gedreven, deden
ten laatste een vreeselijken aanval juist op de plek, waar de beste
schutters zich geplaatst hadden. Er werd terstond gewaarschuwd in het
Gaelsch, dat men zich op het aangezicht zou werpen; maar Waverley, voor
wiens Engelsche ooren de klank verloren ging, was bijna het slachtoffer
geworden van zijn onkunde in deze aloude taal. Fergus, die het gevaar
bemerkte, sprong op en wierp hem juist op het oogenblik tegen den
grond, dat de geheele kudde op hem losbrak. Daar de aandrang
onwederstaanbaar was, en de wonden van een hertengewei hoogst
gevaarlijk zijn [97], zoo kan men gerust zeggen, dat de vlugheid van
het Opperhoofd, bij deze gelegenheid zijn gast het leven gered had. Hij
hield hem met vaste hand op den grond uitgestrekt, tot de geheele kudde
over hen heen was gevlogen. Nu wilde Waverley opstaan; maar hij voelde
dat hij eenige belangrijke kneuzingen ontvangen had, en bij nader
onderzoek bleek het, dat hij zijn enkel geweldig verstuikt had.

Dit stoorde de vreugde der bijeenkomst; ofschoon de Hooglanders, aan
zulke voorvallen gewoon en daarop voorbereid, zelven geen last geleden
hadden. In een oogenblik was er een hut opgericht, waarin Eduard op een
leger van heide werd nedergelegd. De chirurgijn, of hij die zich als
zoodanig aanmeldde, scheen de hoedanigheden van een paardendocter en
een toovenaar in zich te vereenigen. Hij was een oude, uitgedroogde
Hooglander, met een eerwaardigen grijzen baard, en wiens geheele
kleeding uit een rok van donkere tartan bestond, waarvan de panden tot
op de knie afdaalden, en, daar hij van voren dicht was, tevens tot
wambuis en broek diende [98]. Hij naderde Eduard met groote deftigheid,
en wilde, ofschoon onze held van pijn kromp, niet tot eenige
kunstbewerking overgaan, om ze te verligten, voor en aleer hij zijn bed
driemaal was rondgegaan, waarbij hij zich van het oosten naar het
westen, volgens den loop der zon bewoog. Dit, de Deasil [99] genoemd,
scheen door den dokter en de omstanders beschouwd te worden als een
zaak van het uiterste belang, alvorens de kuur volbracht werd; en
Eduard, wien de pijn buiten staat stelde, iets daartegen in te brengen,
en die zich ook inderdaad weinig heil daarvan voorspelde, onderwierp
zich stilzwijgend.

Nadat deze plechtigheid behoorlijk volbracht was, tapte de oude
Esculaap Eduard, door middel van een kopglas, met vrij wat
behendigheid, eenig bloed af, en begon, terwijl hij gedurig bij zich
zelven in het Gaelsch mompelde, zekere kruiden te koken, waarvan hij
een pap maakte. Daarop legde hij deze op de deelen, die geleden hadden,
terwijl hij geen oogenblik met het mompelen van gebeden of bezweeringen
ophield. Waverley kon niet onderscheiden, welke van beide het waren,
daar zijn oor niets opving dan Gasper-Melchior-Balthazar-maxprax-frax,
en dergelijke brabbeltaal. Het pappen miste de gewenschte uitwerking
niet: de pijn en de zwelling verminderden, hetgeen door onzen held aan
de kracht der kruiden of het gevolg der warmte, doch door de omstanders
eenstemmig aan de tooverspreuken, welke de operatie hadden vergezeld,
werd toegeschreven. Men gaf Eduard te verstaan, dat geen enkele der
geneesmiddelen geplukt was, dan bij volle maan, en dat de kruidkenner,
onder het inzamelen, onophoudelijk een tooverspreuk had opgezegd, die
in het Engelsch aldus luidde:


    O wees gegroet, gij heilig kruid,
        Ontkiemd op heilgen grond;
    ’t Was op d’ Olijfberg, dat men u
        Het allereerste vond.
    Voor menig kneuzing hebt gij baat,
        Gij heeldet menig wond;
    In naam van onze Lieve Vrouw
        Raap ik u van den grond. [100]


Eduard merkte, niet zonder verwondering, op, dat zelfs Fergus, in
weerwil van zijn kennis en opvoeding, in de bijgeloovige denkbeelden
zijner landgenooten scheen te deelen, hetzij omdat hij het
onstaatkundig achtte den twijfelaar uit te hangen in een zaak die
algemeen geloof vond, of, wel zoo waarschijnlijk, omdat, daar de meeste
menschen niet diep noch ernstig over zulke zaken nadenken, er een
overblijfsel van bijgeloof in zijn ziel was overgebleven, dat tegen de
vrijheid zijner uitdrukkingen en handelingen bij andere gelegenheden
moest opwegen. Waverley maakte derhalve geen aanmerkingen op de wijze
van behandelen, maar beloonde den hoogleeraar in de geneeskunst met een
mildheid, die zijn stoutste verwachtingen verre te boven ging. Hij
uitte, bij deze gelegenheid, zoo vele onsamenhangende zegenwenschen in
het Gaelsch en in het Engelsch, dat Mac-Ivor, eenigszins geërgerd over
het buitensporige zijner erkentelijkheid, daaraan op eens een einde
maakte, door uit te roepen: „Ceud mile mhalloich ort!” dat wil zeggen:
„Honderd duizend vloeken over u!” en zoo dreef hij den weldoener der
menschheid de hut uit.

Zoodra Waverley alleen gelaten werd, deed hem de uitputting, door pijn
en vermoeidheid veroorzaakt – want de inspanning van den ganschen dag
was zwaar geweest – in een diepen, maar koortsachtigen slaap vallen,
die inzonderheid het gevolg was van een drankje, door den ouden
Hooglander uit een afkooksel van zekere kruiden uit zijn apotheek
toebereid.

Den volgenden morgen vroegtijdig – daar de jacht geëindigd, en hunne
vroolijkheid een weinig gestoord was door Waverley’s ongeval, waarin
Fergus en al zijn vrienden de grootste deelneming betoonden – werd het
de vraag, hoe men met den gewonden jager zou handelen. De zaak werd
beslist door Mac-Ivor, die een draagbaar had doen vervaardigen, „van
berk en hazelaar” [101] welke door zijn lieden zoo bij uitstek
voorzichtig en behendig werd gedragen, dat het niet onwaarschijnlijk
is, dat zij de voorouders geweest zijn dier Gaelsche knapen, welke
thans het geluk hebben, de schoonen van Edinburgh in hare draagstoelen
naar tien verschillende partijen op éénen avond te brengen. Toen Eduard
op hunne schouders geheven werd, kon hij niet nalaten zich te
verlustigen in den romantischen indruk, die het opbreken van dit
woudleger te weeg bracht. [102]

De verschillende stammen vergaderden, elk op den doedelzak van zijn
eigen clan, ieder door zijn aartsvaderlijk Hoofd aangevoerd. Enkele van
dezen, die reeds begonnen waren zich te verwijderen, zag men tegen de
heuvelen opklimmen, of de bergpassen afdalen, die naar het tooneel
hunner afgeloopen jachtpartij geleidden; terwijl het geluid der
doedelzakken nog in hunne ooren weergalmde. Anderen vertoonden een nog
bonter schilderij op de vlakte, en vormden daar verschillende
afwisselende groepen, terwijl hunne vederen en loshangende plaids in
het morgenkoeltje fladderden, en hunne wapens in de opgaande zon
schitterden. De meeste hunner Opperhoofden kwamen afscheid van Waverley
nemen, en hunne levendige hoop betuigen, dat zij elkander nogmaals, en
spoedig, mochten wederzien; maar Fergus droeg zorg dit vaarwel te
bekorten. Nadat zijn eigen manschappen ten laatste verzameld en
gemonsterd waren, gaf Mac-Ivor het sein tot den aftocht, maar beval hun
een anderen weg te nemen dan dien, waarlangs ze gekomen waren. Hij gaf
Waverley te verstaan, dat, daar het grootste gedeelte zijner
onderhoorigen, thans op de been, bestemd was tot een verren tocht, en
dat, zoodra hij Waverley in het huis zou bezorgd hebben van iemand dien
hij wist dat hem alle mogelijke oplettendheid zou bewijzen, hij zelf in
de noodzakelijkheid zou wezen zijne manschappen het grootste gedeelte
van den weg te vergezellen, maar dat hij niet verzuimen zou, zich
zoodra mogelijk bij zijn vriend te vervoegen.

Waverley was eenigszins verrast, dat Fergus van deze verdere bestemming
zijner lieden geen melding had gemaakt, toen ze op de jacht trokken;
maar zijn toestand veroorloofde hem niet vele vragen tot Fergus te
richten. Het grootste gedeelte der clanslieden ging vooruit, onder
geleide van den ouden Ballenkeiroch en van Evan Dhu Maccombich,
blijkbaar vol geestdrift en vroolijkheid. Eenige weinigen bleven
achter, om het Opperhoofd tot wacht te strekken, die ter zijde van
Eduards draagbaar liep en hem met onvermoeide zorg gadesloeg. Omstreeks
den middag, na een tocht, dien de aard van het vervoermiddel, de pijn
zijner kwetsuren en de ongelijkheid van den weg, onuitsprekelijk
moeielijk maakten, werd Waverley gastvrij ontvangen in het huis van een
heer, een bloedverwant van Fergus, die hem al de gemakken had bereid,
waartoe de eenvoudige leefwijze, toen in de Hooglanden algemeen, hem in
staat stelde. In dezen nieuwen gastheer, een oud man van bij de
zeventig jaren, bewonderde Eduard een overblijfsel van de
oorspronkelijke eenvoudigheid. Hij droeg geen kleederen, dan die zijn
landgoed opleverde; het laken was van de wol zijner eigene schapen,
geweven door zijn eigen knechts, en geverwd met behulp der kruiden en
mossoorten, die op de omliggende heuvels groeiden. Zijn linnen was door
zijn dochters en dienstmeiden, van zijn eigen vlas gesponnen; ook bood
zijn tafel, schoon overvloedig voorzien, en afgewisseld met wild en
visch, geen enkelen schotel aan, die niet het voortbrengsel was van
zijn eigene goederen.

Daar hij voor zich geen aanspraak maakte op de rechten als Hoofd van
een clan of als leenman, achtte hij zich gelukkig door het
bondgenootschap en de bescherming van Vich Ian Vohr en eenige andere
stoute en ondernemende Hoofden, een bescherming die hem het vreedzaam,
ingetogen leven, dat door hem geleid werd, waarborgde. Het is waar, dat
de op zijn gronden geboren jongelieden dikwijls in verzoeking kwamen
hem, voor de dienst bij zijn meer bedrijvige vrienden, te verlaten;
maar eenige oude bedienden en landhuurders schudden gewoonlijk de
grijze lokken, als ze hun meester over gebrek aan moed hoorden
berispen, en maakten de aanmerking, dat „als de wind stil is, de bui
zacht neêr komt.” Deze goede oude man, wiens liefdadigheid en
gastvrijheid geene grenzen kenden, zou Waverley met vriendelijkheid
hebben ontvangen, al ware hij de gemeenste Saksische boer geweest,
alleen omdat zijn toestand hulp vereischte. Maar nu hij in hem een
vriend en gast van Vich Ian Vohr ontmoette, waren zijn zorgen even
onvermoeid als ontelbaar. Er werden nieuwe pappen op het gekwetste been
aangebracht, en nieuwe tooverspreuken aangewend. Eindelijk na meer
bezorgdheid dan misschien voordeelig voor de gezondheid des lijders
was, nam Fergus voor eenige dagen afscheid van Waverley, om vervolgens,
gelijk hij zeide, naar Tomanrait terug te keeren, waar hij dan hoopte,
Waverley in staat te vinden een der Hooglandsche hitten van zijn
gastheer te bestijgen, en op die wijze naar Glennaquoich terug te
reizen.

Den volgenden dag, zoodra zijn goede oude gastheer hem bezocht, vernam
Eduard, dat zijn vriend met het krieken van den dag vertrokken was,
terwijl hij geen anderen bediende dan Callum Beg, de soort van page,
die hem gewoonlijk oppaste, had achtergelaten, met last om Waverley ten
dienst te staan. Op de vraag aan zijn gastheer, of deze wist waarheen
het Opperhoofd vertrokken was, zag de oude hem strak aan, met iets
geheimzinnigs en droefgeestigs in den glimlach, die zijn eenig antwoord
was. Waverley herhaalde zijn vraag, waarop de gastheer met een
spreekwoord antwoordde:


   „Het bracht den schelmschen bode aan lang geen prettig end
    Als hij den weg ging vragen, hem al te goed bekend.” [103]


Hij was op het punt er nog meer bij te voegen, maar Callum Beg zeide,
zooals het Eduard voorkwam, min of meer beleefd, dat Ta Tighearnach
(dat is, het Opperhoofd) niet wilde, dat men den Saksischen heer met
veel gepraat kwelde, daar hij zich verre van wel bevond. Hieruit maakte
Waverley op, dat hij zijn vriend ongenoegen zou doen, bij een
vreemdeling naar het doel der reis te vernemen, dat hij zelf niet goed
gevonden had hem mede te deelen.

Het is niet noodig de genezing van onzen held van dag tot dag na te
gaan. De zesde morgen was aangebroken, en hij was in staat met een stok
te loopen, toen Fergus met omtrent twintig man terugkeerde. Hij scheen
zeer opgewonden, wenschte Waverley geluk met zijn aanvankelijke
herstelling, en daar hij bevond dat deze in staat was te paard te
zitten, stelde hij hem voor, onmiddellijk naar Glennaquoich terug te
keeren. Waverley nam dit voorstel gretig aan; want het beeld zijner
schoone had, gedurende al den tijd zijner gevangenschap, zijn droomen
opgeluisterd.


    Nu reed hij verder door moer en door mos,
        Langs heuvel en menig eng dal.


Terwijl Fergus gedurende den geheelen weg onafgebroken aan de zijde van
zijn vriend bleef, en zijn trawanten, die met een onvermoeiden tred
voortliepen, zich alleen verwijderden, om een schot op een ree of een
veldhoen te doen, begon Waverley’s hart sterk te kloppen, toen zij den
ouden toren van Ian nan Chaistel naderden en hij de schoone gestalte
onderscheiden kon, die hen te gemoet kwam.

Fergus begon oogenblikkelijk, met zijn gewone vroolijke opgewondenheid,
haar toe te roepen: „Open uwe poorten, onvergelijkelijke prinses, voor
den gewonden Moor Abindarez, dien Rodrigo de Narvaez, constabel van
Antiquera, naar uw kasteel voert, of open ze zoo ge dit liever doet,
voor den beroemden markies van Mantua, den ongelukkigen metgezel van
zijn half stervenden vriend Baldovinos van het gebergte [104]. Och,
zacht ruste uwe ziel, Cervantes! hoe zou ik, zonder uwe woorden aan te
halen, mijn taal buigen om romantische zielen te behagen!”

Thans kwam Flora bij hen, en terwijl ze Waverley welkom heette,
betuigde ze haar leedwezen over het hem overkomen ongeluk, waarvan ze
de bijzonderheden reeds vernomen had, terwijl ze hare bevreemding te
kennen gaf, dat haar broeder geen betere zorg gedragen had, om den
vreemdeling te waarschuwen tegen de gevaren van een tijdverdrijf,
waartoe hij hem uitgenoodigd had. Eduard haastte zich het Opperhoofd te
verontschuldigen, daar hij inderdaad, met gevaar van zijn eigen leven,
dat van Waverley gered had.

Na het wisselen dezer eerste groeten, sprak Fergus drie of vier woorden
tot zijn zuster, in het Gaelsch. Oogenblikkelijk kwamen haar de tranen
in de oogen; maar het schenen tranen van dankbaarheid of vreugde te
zijn; want ze blikte hemelwaarts en vouwde de handen, als tot een
plechtig gebed of dankzegging. Na een stilte van weinige minuten,
overhandigde zij Eduard eenige brieven, die gedurende zijn afwezigheid
van Tully-Veolan waren opgezonden, en tegelijkertijd reikte zij er
eenigen aan haren broeder over. Den laatsten gaf ze insgelijks drie of
vier nommers van den Caledonischen Merkuur, de eenige courant, die toen
ten noorden van de Tweed verscheen.

De beide heeren verwijderden zich om de ontvangen brieven te lezen; en
Eduard zag weldra in, dat de zijnen zaken van zeer groot belang
bevatten.








VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

NIEUWS UIT ENGELAND.


De brieven, die Waverley tot nu toe van zijn vrienden uit Engeland
ontvangen had, waren niet van dien aard, dat ze eenige bijzondere
vermelding in dit verhaal eischen. Zijn vader schreef hem gewoonlijk
met de hoogdravende gemaaktheid van iemand, die te zeer verdiept was in
openbare zaken, om tijd te kunnen vinden tot het behartigen van die
zijner familie. Tusschenbeide maakte hij gewag van personen van rang in
Schotland, aan wie hij zou wenschen, dat zijn zoon eenige beleefdheden
bewees; maar Waverley, tot hiertoe geheel vervuld met de genoegens, die
hij op Tully-Veolan en Glennaquoich genoot, had gemeend zich niet te
moeten bekreunen om vluchtige wenken, vooral daar de afstand, zijn kort
verlof en wat dies meer zij, gereedelijk tot verontschuldiging konden
strekken. Sedert eenigen tijd echter behelsden des heeren Richards
vaderlijke brieven zekere geheimzinnige wenken omtrent toekomstige
grootheid en gezag, en gaven zijn zoon zekere vooruitzichten op de
snelste bevordering, als hij maar in den krijgsdienst bleef. Sir
Everhard’s brieven waren van geheel anderen inhoud. Ze waren kort; want
de goede Baronet behoorde niet tot die onhebbelijke correspondenten,
wier schrift het grootste blad postpapier vult, en geen plaats overlaat
voor het zegel; maar ze waren vriendelijk en vol liefde, en sloten
zelden zonder eenige toespeling op de paarden van onzen held, eenig
onderzoek naar den staat zijner beurs en een bijzondere navraag naar de
recruten, welke met hem Waverley-Honour verlaten hadden. Tante Rachel
beval hem aan, zorg te dragen voor zijn gezondheid, zich in acht te
nemen voor de Schotsche mistbuien, welke, zooals ze gehoord had, een
Engelschman tot op de huid nat maken, nooit des avonds uit te gaan
zonder overjas, en vooral flanel te dragen op het bloote lijf.

De heer Pembroke had onzen held slechts eens geschreven; maar deze
brief was zesmaal langer dan de epistels uit onze ontaarde dagen, daar
hij, in den gematigden omvang van tien bladzijden folio, dicht
geschreven, een overzicht van een supplementoir kwartijn, van addenda,
delenda en corrigenda bevatte op de twee verhandelingen, die hij
Waverley geschonken had. Dit wilde hij beschouwd hebben als een enkel
brokje, om den honger van Eduards weetgierigheid te stillen, tot hij
gelegenheid zou vinden, om het boekdeel zelf te zenden, daar het veel
te zwaar voor de post, en hij voornemens was er zekere belangrijke
stukjes bij te voegen, onlangs bij zijn vriend den uitgever verschenen.
Met dezen toch had hij een soort van letterkundige briefwisseling
aangehouden, tengevolge waarvan de boekerij van Waverley-Honour met
niet weinig prullen werd vermeerderd, en er jaarlijks een knappe
rekening, zelden in minder dan drie eindcijfers bij de opsomming werd
overgemaakt, waarop Sir Everhard Waverley van Waverley-Honour stond
aangeteekend als schuldig aan Jonathan Grubbet, boekverkooper te
Londen. Dusdanig waren tot hiertoe de brieven geweest, welke Eduard uit
Engeland had ontvangen; maar het paket, dat hem op Glennaquoich ter
hand gesteld werd, was van geheel verschillenden en hoogstbelangrijken
inhoud. Het zou den lezer onmogelijk zijn, – al deelde ik ook de
brieven voluit mede, de wezenlijke reden, waarom ze geschreven waren,
te begrijpen, zonder een blik in het binnenste van het Britsche
kabinet, op het bedoelde tijdstip, geslagen te hebben.

Het gebeurde – juist geen zeldzaam voorval – dat de Ministers van den
dag in twee partijen waren verdeeld. De zwakste zocht, door ijverige
intriges te vergoeden, wat ze in wezenlijk gehalte te kort schoot. Er
waren onlangs eenige bekeerlingen gemaakt, hetgeen hun de hoop gaf, om
hun mededingers de loef af te steken in de gunst huns Souvereins, en
tevens een overwicht op hen te hebben in het huis der Gemeenten. Onder
anderen hadden zij het de moeite waard geacht Richard Waverley tot de
hunnen over te halen. Deze eerzame heer had – door een deftig,
geheimzinnig gedrag, door veel oplettendheid ten aanzien der étiquette
van het bestuur, zoo wel als het wezen er van, en een gemakkelijkheid
in het houden van lange, holle redevoeringen, bestaande in
onwedersprekelijke waarheden en gemeenplaatsen, opgeschikt met de
brabbeltaal van officiëele kunsttermen, die beletten dat men de
nietigheid der redeneering ontdekt, – zich eenigen naam en vertrouwen
als staatsman verworven, ja, ging zelfs bij velen door voor een diep
denker. Wel is waar, zeide men dat hij geen dier schitterende redenaars
was, wier talenten in beeldspraak en vonken van vernuft vervliegen,
maar dat hij iemand was in zaken grondig onderlegd, die zich, gelijk de
dames bij het kiezen eener zijden stof zeggen, „goed zou houden,” en
met grond kon geacht worden geschikt te zijn voor gewoon en alledaagsch
gebruik, ofschoon men moest bekennen dat ze niet geschikt was „om er
een zondagskleed van te laten maken.”

Dit gevoelen omtrent den heer Richard Waverley was zoo algemeen
geworden, dat de partij in het Kabinet, waarvan we gesproken hebben, na
diens gevoelens gepolst te hebben, zoo tevreden was over zijn
gezindheid en bekwaamheden, dat ze hem voorstelde, in geval van zekere
omwenteling in het Ministerie, hem een aanzienlijke plaats in de nieuwe
orde van zaken te doen bekleeden, wel niet van den allereersten rang,
maar toch aanmerkelijk hooger, wat het voordeel betrof, en het gezag,
dan die welke hij thans innam. Er was geen weerstandbieden aan zulk een
verleidelijken voorslag, hoewel ook de groote man, onder wiens
bescherming hij in dienst geraakt was, en wiens banieren hij tot
hiertoe gevolgd had, het voorname doel van den aanval der nieuwe
bondgenooten was. Ongelukkig stierf dit schoone ontwerp der eerzucht,
door een voorbarige openbaring, reeds in den knop. Al de aan het
Gouvernement verbonden heeren die er in betrokken waren, en zwarigheid
maakten om een vrijwillig ontslag te kiezen, ontvingen bericht, dat de
Koning geen verder gebruik van hun dienst kon maken. Richard Waverley
behoorde onder dit aantal, en daar hij in de oogen van den Minister
zich aan zwarte ondankbaarheid schuldig geraakt had, werd hij met iets
dat naar personeele minachting en schande zweemde, ontslagen. Het
algemeen, en zelfs de aanhang, in welks val hij deelde, toonde weinig
medelijden met de teleurstelling van dezen baatzuchtigen staatsman. Hij
begaf zich dus naar buiten, met de aangename gedachte, dat hij
tegelijkertijd zijn goeden naam, zijn crediet en – hetgeen hij lang
niet het minst betreurde – zijn inkomen verspeeld had.

Richard Waverley’s brief aan zijn zoon, bij deze gelegenheid, was een
meesterstuk in zijn soort. Aristides zelf had zich niet over iets
onbillijkers kunnen beklagen. Een onrechtvaardig Vorst en een
ondankbaar land maakten den inhoud van elken schoon geronden volzin
uit. Hij sprak van langdurige diensten en onvergolden opofferingen,
schoon de eerste met zijn salaris meer dan betaald waren, en niemand
raden kon waarin de laatste bestonden; tenzij misschien daarin, dat
hij, niet uit overtuiging, maar uit winstbejag, de staatkundige
beginselen zijner familie had verzaakt. In het slot werd zijn
gevoeligheid, door zijn eigene welsprekendheid tot zulk een hoogte
geprikkeld, dat hij eenige bedreigingen van wraak, hoe onbepaald en
machteloos ook, niet kon bedwingen: en eindelijk maakte hij zijn zoon
bekend met zijn wensch, dat deze zijn gevoeligheid over de harde
behandeling, door zijn vader ondergaan, zou laten blijken, door op het
oogenblik, dat deze brief tot hem kwam, zijn ontslag uit den dienst te
nemen. Dit was, zeide hij, ook het verlangen van zijn oom, zoo als deze
hem te geschikter ure zou doen weten.

Dientengevolge was de eerste brief, die nu door Eduard werd geopend,
van Sir Everhard. De ongenade, waarin zijn broeder gevallen was, scheen
uit zijn rechtgeaarden boezem alle herinnering aan hunne oneenigheden
te hebben uitgewischt; en verwijderd als hij was van alle gelegenheden
om te vernemen, dat deze ongenade inderdaad slechts het rechtvaardige,
zoowel als het natuurlijke, gevolg van Richards mislukte streken was,
hield de goede, maar lichtgeloovige edelman het terstond voor een nieuw
en verschrikkelijk bewijs der onrechtvaardigheid van het bestaande
Bewind. Het was waar, zeide hij, en hij mocht dit zelfs voor Eduard
niet verbloemen, dat zijn vader zulk een beleediging, als nu voor het
eerst aan iemand van zijn huis werd aangedaan, niet zou hebben
ondergaan, zoo hij zich daaraan niet had blootgesteld door het aannemen
van een post onder het tegenwoordig stelsel. Sir Everhard twijfelde
niet, of hij zag en gevoelde nu de grootheid van dezen misslag, en het
zou zijne (Sir Everhards) eerste bemoeiing zijn te zorgen, dat zijn
verdriet niet door geldzorgen vermeerderd werd. Het was voor een
Waverley genoeg aan openbare vernedering bloot gestaan te hebben; het
materiëele nadeel was door het hoofd der familie licht te verhelpen.
Maar het was zoowel des heeren Richards gevoelen, als het zijne, dat
Eduard, de stamhouder van het geslacht van Waverley-Honour, in geen
betrekking behoorde te blijven, die hem aan een dergelijke behandeling
blootstelde als die, welke zijn vader getroffen had. Hij verzocht dus
zijn neef, de meest geschikte en te gelijkertijd de spoedigste
gelegenheid aan te grijpen, om zijn ontslag als officier bij het
Ministerie van oorlog in te zenden, en daarbij te kennen, dat er niet
veel plichtplegingen bij noodig waren, waar men zoo weinig complimenten
omtrent zijn vader had gebezigd. Hij belastte hem te gelijkertijd met
vele groeten voor den baron van Bradwardine.

Een brief aan tante Rachel sprak zelfs nog duidelijker. Zij beschouwde
het ongeluk van broeder Richard als een billijke straf voor de
verzaking zijner gehoorzaamheid aan den wettigen, schoon verbannen
Souverein, en voor de laagheid die hij gehad had, den eed van trouw aan
een vreemdeling te doen; een zwakheid, welke haar grootvader, sir Nigel
Waverley, nooit had willen betoonen, noch tegenover het parlement der
Rondhoofden, noch tegenover Cromwell, toen zijn leven en fortuin in het
grootste gevaar verkeerden. Zij hoopte dat haar lieve Eduard de
voetstappen zijner voorvaderen zou volgen, en zoo spoedig mogelijk de
kenteekenen zijner dienstbaarheid aan de overheerschende dynastie zou
afleggen, daar zij het onrecht, door zijn vader geleden, beschouwde als
een vermaning van den Hemel, dat elke afwijking van den weg der
getrouwheid aan den wettigen Vorst haar eigene straf medebrengt. Ook
zij besloot met hare groeten aan den heer Bradwardine, en verzocht
Waverley haar te berichten, of zijn dochter Rose oud genoeg was, om een
paar heel fraaie oorbellen te dragen, die zij als een blijk harer
genegenheid wenschte te zenden. Insgelijks verlangde de goede dame te
mogen weten, of de heer Bradwardine nog zoo veel Schotsche snuif
gebruikte en zoo onvermoeid danste, als toen hij, omtrent dertig jaar
geleden, op Waverley-Honour was.

Deze brieven, gelijk te wachten was, wekten Waverley’s verontwaardiging
in hooge mate op. Ten gevolge van zijn slecht geregelde studie, bezat
hij geen enkele bepaald staatkundige meening, die hij tegenover de
smart en den toorn kon stellen, die hij bij zijns vaders veronderstelde
verongelijking gevoelde. Van de ware oorzaak zijner ongenade was Eduard
ten eenemale onkundig, daar zijn leefwijze hem geen aanleiding gegeven
had, om de staatkunde van den dag te onderzoeken, of de intrigues, in
welke zijn vader zulk een levendig deel had genomen, te ontwarren. Om
de waarheid te zeggen, de eenige indrukken, die hij van de bestaande
partijschappen ontvangen had, waren, ten gevolge van het gezelschap, op
Waverley-Honour, eer ongunstig dan gunstig voor het tegenwoordig Bewind
en de regeerende dynastie. Hij deelde dus zonder de minste aarzeling de
verontwaardiging zijner bloedverwanten, die het meeste recht hadden, om
hem regels voor zijn gedrag voor te schrijven; en misschien deed hij
dit niet minder gaarne, als hij zich de verveling in zijn garnizoen
voor den geest riep, en de onbeduidende rol die hij onder de officieren
van zijn regiment had gespeeld. Zoo hij evenwel nog eenigen twijfel
omtrent de zaak had kunnen koesteren, zou ze beslist zijn geworden door
den volgenden brief van zijn Chef, dien wij, daar hij zeer kort is,
hier letterlijk zullen inlasschen.


„Mijnheer!

Daar ik de grenzen van mijn plicht eenigszins overschreden heb door een
toegevendheid, die het licht ons door de natuur geschonken, en veel
meer dat des Christendoms, ons voorschrijft omtrent misslagen, welke
uit jeugd en gemis aan ondervinding voortspruiten, en dit geheel zonder
vrucht gebleven is, word ik mijns ondanks gedwongen, bij de
tegenwoordige crisis, het eenige middel te bezigen, dat nog in mijn
macht is. Derhalve beveel ik u bij dezen naar **, het hoofdkwartier van
uw regiment, terug te keeren, binnen drie dagen na datum dezes
schrijvens. Zoo gij in gebreke blijft aan dit bevel gehoor te geven,
moet ik u bij het Ministerie van oorlog aangeven als afwezig zonder
verlof, en te gelijk andere stappen doen, die onaangenaam zullen zijn
voor u, zoo wel als voor,

Mijnheer,

    Uw gehoorzamen dienaar,
        J. Gardiner, luitenant-kolonel,
            kommandeerende het ** regiment dragonders.”


Eduards bloed kookte, terwijl hij dezen brief las. Hij was sedert zijn
vroegste kindsheid gewend geweest, volkomen meester van zijn tijd te
zijn, en had zich dus gewoonten eigen gemaakt, die de regels der
krijgstucht hem even onaangenaam hadden gemaakt in dit, als in sommige
andere opzichten. Het denkbeeld, dat ze in zijn geval niet zeer streng
zouden toegepast worden, had zich bovendien bij hem gevestigd, wat ook
tot hiertoe, door de toegevendheid van zijn Luitenant-Kolonel
gerechtvaardigd werd. Ook was er, voor zoover hij wist, niets gebeurd,
dat zijn Overste kon bewogen hebben, zonder eenige andere waarschuwing,
dan de wenken, waarvan wij op het einde des veertienden hoofdstuks
melding maakten, op eens een harden, en zooals Eduard het noemde,
onbeschaamden toon van dictatoriaal gezag aan te nemen. Terwijl hij dit
in verband bracht met de brieven, juist door hem van zijn familie
ontvangen, kon hij niet anders veronderstellen, dan dat het er op
aangelegd was, om hem, in zijn tegenwoordige omstandigheden, de hand
des gezags even zwaar te doen gevoelen als zijn vader, en dat het
geheel een afgesproken plan was, om elk lid der familie Waverley te
vervolgen en te vernederen.

Zonder uitstel dus schreef Eduard eenige koele regels, waarin hij zijn
Kolonel voor vroegere beleefdheden bedankte, en zijn leedwezen
betuigde, dat hij had kunnen goedvinden de herinnering daaraan uit te
wisschen, door jegens hem een geheel anderen toon aan te nemen. De
strekking van zijn brief, zoowel als hetgeen Eduard begreep zijn plicht
te zijn, in de tegenwoordige crisis, drongen hem zijn ontslag in te
zenden. Hij sloot dus zijn formeelen afstand van een betrekking in, die
hem tot zulk eene onaangename briefwisseling noodzaakte, en verzocht
kolonel Gardiner de goedheid te willen hebben, om dien aan de bevoegde
autoriteit op te zenden.

Toen hij dezen hooghartigen brief geschreven had, wist hij niet recht,
in welke bewoordingen hij zijn ontslag moest aanvragen, en hij besloot
Fergus Mac-Ivor dienaaangaande te raadplegen. In het voorbijgaan moeten
wij aanmerken, dat de stoute en vlugge wijze van denken, handelen en
spreken, welke dit jonge Opperhoofd eigen was, hem een aanmerkelijken
invloed op Waverley had verschaft. Met ten minste gelijke
verstandsvermogens begaafd, en met veel meer smaak, bezweek Eduard
nogtans voor de onversaagde en vastberadene werkzaamheid van een geest,
die zoowel door de gewoonte om naar een voorbedacht en geregeld stelsel
te handelen, als door uitgebreide wereldkennis gescherpt was.

Toen Eduard bij zijn vriend kwam, had de laatste nog de courant in
handen, die hij doorgeloopen had, en ging hem te gemoet met de
verlegenheid van iemand, die onaangenaam nieuws heeft mede te deelen.
„Bevestigen uwe brieven het onaangename bericht, kapitein Waverley, dat
ik in dit blad vind?”

Hij reikte hem het blad over, waarin met de bitterste bewoordingen,
waarschijnlijk overgenomen uit een Londensch dagblad, verslag werd
gedaan van zijns vaders ongenade. Aan het einde van het stuk stond deze
opmerkelijke zinspeling:

„Wij vernemen dat deze Richard, welke al het genoemde gedaan heeft, het
eenig voorbeeld niet is van de weifelende eer van W.v.r.l.y-H.n.r. Zie
de Staats-courant van heden.”

Met bevende en koortsachtige drift zocht onze held de aangehaalde
plaats, en vond daarin vermeld: „Eduard Waverley, kapitein bij het **
regiment dragonders, geschorst wegens afwezigheid zonder verlof;” en op
de lijst der bevorderingen bij hetzelfde regiment, ontdekte hij
vervolgens deze woorden: „Luitenant Julius Butler, kapitein, ter
vervanging van Eduard Waverley, geschorst.”

Het hart van onzen held gloeide van de verontwaardiging, welke
onverdiende en blijkbaar opzettelijke beleediging wel moest opwekken
bij iemand, die naar eer had gestreefd, en nu zoo schandelijk aan
openbaren hoon en minachting werd prijs gegeven. Toen hij de
dagteekening des briefs van zijn Kolonel met die van het artikel in de
courant vergeleek, ontwaarde hij, dat aan de bedreiging om van zijn
afwezigheid rapport te maken, letterlijk gevolg was gegeven, en naar
het scheen zonder het geringste onderzoek, of Eduard zijn aanmaningen
ontvangen had, of gezind was zich daarnaar te gedragen. Het geheel
scheen dus een vastberaamd plan, om hem in de oogen van het publiek te
vernederen; en het denkbeeld, dat dit geslaagd was, vervulde hem met
zulke bittere aandoeningen, dat hij, na verscheidene pogingen om ze te
verbergen, zich ten laatste in de armen van Mac-Ivor wierp, en vrijen
loop liet aan de tranen, door schaamte en verontwaardiging hem
afgeperst.

Het behoorde niet tot de gebreken van het Opperhoofd, dat hij
onverschillig was omtrent het onrecht zijnen vrienden aangedaan; en
voor Eduard koesterde hij, onafhankelijk van zekere plannen, die hij
gesmeed had, en waarin deze voor een gedeelte betrokken was, een
hartelijke en oprechte belangstelling. Deze handelwijze kwam hem even
vreemd voor, als Eduard ze gevonden had. Hij wist, wel is waar, beter
dan Waverley, de redenen, waarom hij zoo stellig bevel had ontvangen om
zich bij zijn regiment te vervoegen. Maar dat de bevelvoerende
Officier, geheel strijdig met zijn algemeen bekend karakter, zonder
verder onderzoek naar omstandigheden of onoverkomelijke beletselen, op
zulk een barsche en ongewone wijze was te werk gegaan, bleef hem een
onoplosbaar raadsel. Hij troostte intusschen onzen held zoo goed hij
kon, en begon diens gedachten met het uitzicht op wraak voor zijn
beleedigde eer te streelen.

Eduard greep dit denkbeeld met vuur aan. „Wilt gij een uitdaging voor
mij aan kolonel Gardiner brengen, mijn waarde Fergus, en mij levenslang
verplichten?”

Fergus zweeg een poos. „Het is een vriendschapsdienst, waarover ge
zoudt mogen beschikken, als die van nut kon zijn, of er toe leiden om
uwe eer te herstellen; maar in het tegenwoordige geval twijfel ik, of
uw Overste u een ontmoeting zou toestaan, op grond dat hij maatregelen
genomen heeft, die, hoe hard en pijnlijk ook, toch binnen de grenzen
van zijn plicht lagen. Daarenboven is Gardiner een strenge Hugenoot,
die zekere denkbeelden koestert omtrent het zondige der tweegevechten,
welke men hem niet gemakkelijk kan doen verzaken, vooral daar zijn moed
boven alle verdenking verheven is. En bovendien, ik – ik – om de
waarheid te zeggen – ik durf, om zeer gewichtige redenen, mij op dit
oogenblik, niet zoo dicht bij deze of gene garnizoensplaats van het
tegenwoordig bewind begeven.”

„En moet ik dan rustig en stil het mij aangedane onrecht dragen?”

„Dat zal ik mijn vriend nooit aanraden. Maar ik zou liever zien dat de
wraak het hoofd en niet de hand trof; – het overheerschend en
onderdrukkend bewind, dat deze opzettelijke en herhaalde beleedigingen
beoogde en bestuurde, maar niet de officiëele werktuigen, die het
bezigt om ze ten uitvoer te brengen.”

„Het bewind!”

„Ja,” hernam de onstuimige Hooglander, „het troonoverweldigend huis van
Hannover, dat uw grootvader evenmin zou gediend hebben, als dat hij
gloeiend goud tot loon en dank van den Satan zelven zou hebben
aangenomen.”

„Maar sedert den tijd van mijn grootvader hebben twee geslachten van
deze dynastie den troon bekleed.”

„Juist, – en omdat wij hun zoo lang lijdelijk gelegenheid gegeven
hebben, om hun aangeboren aard te toonen, – omdat gij zoo wel als ik in
stille onderwerping hebben geleefd, en ons zelf zoo naar den tijd
geschikt hebben, dat wij officiersaanstellingen van hen aannamen, en
hen dus in staat stelden ons in het openbaar te krenken, door ze terug
te nemen, mogen wij daarom geen beleedigingen wreken, die onze vaderen
slechts voorzien, maar die wij werkelijk ondergaan hebben? Of is de
zaak van de ongelukkige familie Stuart minder rechtvaardig geworden,
omdat haar recht is afgedaald op een erfgenaam, die men niet
beschuldigen kan van een slecht Vorst te zijn, zooals vader? –
Herinnert ge u de regels van uw lievelingsdichter niet?


        Trad Richard ongedwongen van den troon,
    Geen vorst beschikt over iets in heel zijn teven,
    Dan over wat ’s Heeren gunst hem heeft gegeven;
        En had hem God begiftigd met een zoon,
    Het koningsrecht ware aan dien zoon verbleven.


Gij ziet, mijn waarde Waverley, dat ik zoowel dichters kan aanhalen,
als Flora en gij. Maar kom, bedaar wat, en laat het aan mij over, u een
eervollen weg aan te wijzen tot een spoedige en roemvolle wraak. Laat
ons Flora opzoeken, die ons misschien meer nieuws te vertellen heeft
van hetgeen er in onze afwezigheid is voorgevallen. Zij zal zich
verheugen te hooren, dat gij van uwe slavernij ontslagen zijt. Maar
voeg eerst een postscriptum bij uw brief, waarin gij den datum
aangeeft, waarop gij de eerste oproeping van dezen Calvinistischen
kolonel ontvangen hebt; en geef uw leedwezen te kennen, dat zijn
overhaaste maatregelen u belet hebben ze te voorkomen, door het
inzenden van uw vrijwillig ontslag. En laat hem dan blozen over zijn
onrechtvaardigheid!”

Na dit alles werd de brief, die een dienststuk behelsde, waarin hij
zijn ontslag vroeg, verzegeld; en Mac-Ivor verzond dien, met eenige
brieven van hemzelven, door een bijzonderen bode, met last om ze op het
naastbijgelegen postkantoor in de Laaglanden te bezorgen.








ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN OPHELDERING.


De wenk, door het Opperhoofd aangaande Flora gegeven, was niet zonder
bedoeling. Hij had met groot genoegen Waverley’s ontkiemende
genegenheid voor zijn zuster opgemerkt; ook zag hij geenerlei
zwarigheid tegen hun vereeniging, behalve het ambt, door Eduards vader
bij het Ministerie bekleed, en Eduards eigene positie bij het leger van
George II. Deze beletselen waren thans weggeruimd, en op een wijze,
waardoor oogenschijnlijk de weg werd gebaand, om ten minste den zoon
aan een andere partij te verbinden. In elk ander opzicht was het
huwelijk allerverkieslijkst. De veiligheid, het geluk en de eervolle
verzorging van zijn zuster, die hij hartelijk lief had, scheen door de
voorgestelde vereeniging verzekerd te zijn. En zijn hart zwol, wanneer
hij bedacht, hoe de belangrijkheid van zijn eigen persoon zou toenemen
in de oogen des verbannen Konings, dien hij zoo trouw diende, door eene
verzwagering met een dier oude, machtige en rijke Engelsche geslachten
van dezelfde staatkundige richting, en bij wie het van zooveel belang
voor het huis der Stuarts was, de eenigszins voor hunne zaak verzwakte
gehechtheid te verlevendigen. Fergus zag geen zwarigheid hoegenaamd in
dit ontwerp. Blijkbaar had Waverley liefde voor freule Mac-Ivor
opgevat, en daar hij een goed uiterlijk bezat, en zijn neigingen
oogenschijnlijk met die van Flora overeenstemden, verwachtte hij geen
tegenstand van haar kant. Inderdaad, vervuld met zijn denkbeelden van
aartsvaderlijke macht, en die welke hij in Frankrijk had opgedaan, waar
het de beschikking over meisjes tot het huwelijk gold, zou eenige
tegenkanting van zijn zuster, hoe lief Flora hem ook wezen mocht, het
laatste beletsel zijn geweest, waarop hij rekende, al ware hem ook de
verbindtenis minder verkieslijk toegeschenen.

Met deze gevoelens bezield, bracht het Opperhoofd Waverley thans bij
Flora, niet zonder eenige hoop, dat de oogenblikkelijke opgewondenheid
van zijn gast hem de stoutmoedigheid verleenen zou, om, wat hij „den
roman der vrijerij” noemde, maar kortweg af te doen. Zij vonden Flora
met haar getrouwe gezellinnen, Una en Cathleen, bezig met het
vervaardigen van hetgeen Waverley hield voor bruidsgeschenken. Terwijl
hij de onrust die hem bezielde, zooveel mogelijk ontveinsde, vroeg hij,
voor welke heugelijke gelegenheid freule Mac-Ivor zulke omslachtige
toebereidselen maakte.

„Het is voor Fergus’ bruiloft,” zeide ze glimlachende.

„Zoo! – hij heeft zijn geheim goed bewaard. – Ik hoop dat hij mij
veroorloven zal zijn bruidsjonker te zijn.”

„„Dat is de post eens mans, maar niet de uwe,” zooals Beatrix zegt,”
[105] hernam Flora.

„En wie is de schoone dame, als het geoorloofd is te vragen, freule
Mac-Ivor.”

„Heb ik u al niet lang geleden gezegd, dat Fergus geene andere bruid
verlangt, dan de Eer?” was Flora’s antwoord.

„En zou ik dan onwaardig wezen om zijn bondgenoot en raadsman te zijn?”
zeide onze held, sterk kleurende. „Sta ik zoo laag bij u
aangeschreven?”

„Volstrekt niet, kapitein Waverley. Ik zou veel geven, indien het den
Hemel behaagde, u tot de onzen te tellen! Als ik eene uitdrukking
bezigde, die u mishaagt, het is


    Omdat gij niet behoort tot onzen raad,
    Maar tegen ons als vijand over staat”


„Die tijd is voorbij, zuster, en ge moogt Eduard Waverley (niet langer
Kapitein) geluk wenschen, dat hij bevrijd is van de slavernij eens
overheerschers, waarvan deze zwarte en onheilspellende kokarde het
zinnebeeld is.”

„Ja,” zeide Waverley, terwijl hij de kokarde van zijn hoed nam, „het
heeft den Koning, die mij dit teeken schonk, behaagd het terug te nemen
op een wijze, die mij niet veel reden geeft, om het verlies te
betreuren.”

„God dank!” riep de schoone met geestdrift, „en o, mochten ze blind
genoeg zijn, om iederen man van eer, die hen dient, op dezelfde
onwaardige wijze te behandelen, opdat ik minder te betreuren moge
hebben, als het oogenblik der worsteling gekomen is!”

„En nu, zuster, haast u zijn kokarde door een van veel levendiger kleur
te vervangen. Mij dunkt, het behoorde tot het werk der dames van den
ouden tijd, hun ridders te wapenen en tot groote daden uit te zenden.”

„Niet, voordat de dolende ridder de rechtvaardigheid en het gevaar der
zaak wel overwogen had, Fergus. Mijnheer Waverley is op het oogenblik
te zeer geschokt door nog versche aandoeningen, dan dat ik hem thans
tot een besluit van groot gewicht zou willen opwekken.”

Waverley, in den aanvang iets verontrust door de gedachte, van de leus
aan te nemen van diegenen, die door de meerderheid in het land voor
oproerstokers gehouden werden, kon evenwel zijn gevoeligheid niet
verbergen over de koelheid, waarmede Flora den wenk haars broeders van
de hand wees. „Ik zie dat Freule Mac-Ivor den ridder haar aanmoediging
en gunst onwaardig acht,” zeide hij, eenigszins bits.

„Dat niet, mijnheer Waverley ’’ hernam ze met veel zachtheid. „Waarom
zoude ik mijns broeders hooggeschatten vriend een gunst weigeren, die
ik wel aan den geheelen clan schenk? Van ganscher harte zou ik iederen
man van eer voor de zaak werven, waaraan mijn broeder zich heeft
toegewijd. Maar Fergus heeft zijn besluit met open oogen genomen. Zijn
leven is van zijn wieg af aan deze zaak gewijd geweest; voor hem is de
roeping heilig, al ware ze ook voor hem een roeping tot den dood. Maar
hoe kan ik wenschen, dat gij, mijnheer Waverley, zoo onbekend met de
wereld, zoo ver van iederen vriend, die u kan raden en u behoort te
leiden, op een oogenblik daarenboven van verontwaardiging en toorn –
hoe kan ik wenschen, dat gij u op eens in zulk een wanhopige
onderneming zoudt storten?”

Fergus, die geen begrip van dergelijke kieschheid had, stapte door de
kamer, terwijl hij zich op de lippen beet. Vervolgens voegde hij freule
Mac-Ivor, met een gedwongen glimlach toe: „Nu, zuster, ik laat u uwe
nieuwe rol van bemiddelares tusschen den Keurvorst van Hannover en de
onderdanen van uw wettigen Souverein en weldoener alleen spelen,”
waarop hij het vertrek verliet.

Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte, welke ten laatste door
freule Mac-Ivor werd afgebroken. „Mijn broeder is onrechtvaardig,”
zeide ze, „omdat hij niet dulden kan, dat men zijn getrouwen ijver
zelfs schijnbaar tegenwerkt.”

„En deelt gij dan zijn vurige geestdrift niet?”

„Zou ik niet?” hernam Flora. – „God weet dat de mijne, zoo mogelijk, de
zijne nog overtreft. Maar ik word niet, zoo als hij, door de drukte der
krijgstoerusting, en de tallooze bijzonderheden welke de beraamde
onderneming vereischt, verhinderd de groote beginselen, waarop ons
ontwerp is gegrond in overweging te nemen, die zeker slechts door
maatregelen kunnen bevorderd worden, welke in zich zelven waar en goed
zijn. Maar het zou het een noch het ander zijn, wanneer ik van uwe
tegenwoordige stemming gebruik maakte, mijnheer Waverley, om u tot een
onherroepelijken stap te brengen, waarvan gij het gegronde noch
gevaarlijke bedaard hebt kunnen wikken en wegen.”

„Onvergelijkelijke Flora!” riep Eduard, terwijl hij haar hand greep;
„hoezeer heb ik zulk een raadgeefster noodig!”

„Eene veel betere,” zeide Flora, terwijl ze haar hand zachtkens
terugtrok, „zal de heer Waverley altijd in zijn eigen hart vinden, zoo
hij maar naar deze zachte stem wil luisteren.”

„Neen, freule Mac-Ivor, dat kan ik niet gelooven: duizend
omstandigheden die er mij toe gebracht hebben, mij geheel aan mijn
eigene denkbeelden over te geven, hebben mij meer aan de ingevingen der
verbeelding, dan aan die der rede onderworpen. Indien ik slechts durfde
hopen – als ik slechts denken kon – dat ge u verwaardigen wildet, een
toegenegene, toegevende vriendin voor mij te zijn, die mij kracht zou
geven om mijn fouten te herstellen, mijn volgend leven –”

„Bedaar, waarde heer! nu brengt u de vreugde, dat ge aan de handen van
een Jacobietischen werver ontsnapt zijt, tot overdrevene dankbaarheid.”

„Liefste Flora, speel niet langer met mij! Gij kunt de taal van een
hartstocht niet miskennen, welken ik, ook zonder het te willen, aan den
dag heb gelegd; en nu ik het ijs heb gebroken, laat mijne
stoutmoedigheid mij niet benadeelen. – Mag ik, met uw verlof, uw
broeder zeggen –”

„Om alles ter wereld niet, mijnheer Waverley.”

„Wat moet ik daaruit opmaken?” zeide Eduard. „Bestaat er eenige
noodlottige hinderpaal? – heeft een vroegere genegenheid –?”

„Neen, Mijnheer,” hernam Flora. „Ik ben het aan mij zelve verschuldigd
te zeggen, dat ik nooit iemand ontmoet heb, die mij aanleiding gaf aan
zoo iets als waarvan er thans sprake is, te denken.”

„Misschien is onze korte kennismaking; – als freule Mac-Ivor zich
verwaardigen wilde mij tijd te geven –”

„Ik heb zelfs die verontschuldiging niet. Kapitein Waverley’s karakter
is zoo open, – is, in het kort, van dien aard, dat men het niet
miskennen kan, noch wat sterkte noch wat zwakheid betreft.”

„En om die zwakheid veracht ge mij?” zeide Eduard.

„Vergeef mij, mijnheer Waverley – en herinner u, dat het slechts een
half uur geleden is, dat er nog een hinderpaal tusschen ons bestond van
onoverkomelijken aard, daar ik aan een officier in dienst des
Keurvorsten van Hannover slechts kon denken, als aan een onverschillige
kennis. Veroorloof mij dus over zulk een onverwachte zaak, na te
denken, en in minder dan een uur zal ik gereed zijn u zoodanige redenen
van mijn besluit te geven, die afdoende zijn, al mogten ze ook niet
aangenaam schijnen.” Hiermede ging Flora heen, terwijl ze Waverley
achterliet om na te peinzen over de wijze, waarop zij zijn aanzoek had
ontvangen.

Eer hij bij zichzelven kon nagaan of hij afgewezen was of niet, trad
Fergus het vertrek weêr binnen. „Hoe! à la mort, Waverley?” riep hij,
„kom met mij naar het voorplein, en ge zult een gezicht genieten, de
fraaiste beschrijvingen in uwe romans waardig. Een honderdtal geweeren,
vriend, en even zoo vele sabels, daar pas van goede vrienden gekomen,
en twee of driehonderd stevige knapen bijna vechtende, wie ze zal
bezitten. – Maar laat mij u van naderbij bezien. – Wel! een echte
Hooglander zou zeggen, dat ge door een boos oog betooverd waart. – Of
kan het zijn, dat dit dwaze meisje u uit het veld heeft geslagen? –
Denk om haar niet, beste Eduard; de wijssten van haar geslacht zijn
dwazen, waar het de ernstige belangen des levens geldt.”

„Inderdaad, waarde vriend,” antwoordde Waverley, „al wat ik tegen uwe
zuster inbrengen kan, is, dat zij te knap, te verstandig is.”

„Als dat alles is, dan verwed ik er een louis d’or onder, dat deze bui
overdrijven zal, eer wij vier en twintig uren verder zijn. Geen vrouw
ter wereld is ooit zoo lang achtereen verstandig; en, zoo u dit
genoegen doet, sta ik er voor in, dat Flora morgen zoo onredelijk zal
zijn als iedere andere. Gij moet leeren, waarde Eduard, de vrouwen en
mousquetaire te behandelen.” Dit zeggende, nam hij Waverley onder den
arm, en sleepte hem voort, om zijne krijgstoerustingen te zien.








ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

OVER HETZELFDE ONDERWERP.


Fergus Mac-Ivor bezat te veel tact en kiesch gevoel, om het gesprek,
dat hij afgebroken had, weer op te vatten. Zijn hoofd was, of scheen
zoo vervuld te zijn met geweeren, sabels, mutsen en dergelijke, dat
Waverley, gedurende eenigen tijd, zijn oplettendheid tot niets anders
bepalen kon.

„Zijt ge voornemens al zoo spoedig te veld te trekken, Fergus, dat ge
al deze oorlogzuchtige toebereidselen maakt?”

„Als wij het eens geworden zijn, dat gij met mij gaat, zult gij alles
weten; anders zou deze kennis u lichtelijk schaden.”

„Maar hebt gij ernstig voorgenomen, om met zulk een geringe macht,
tegen een gevestigd bewind op te staan? Het is waarlijk razernij.”

„Laissez faire à Don Antoine.” – Ik zal voor mijzelven zorgen. Wij
zullen ten minste de beleefdheid van Conan in praktijk brengen, die
nooit een slag kreeg, of hij gaf er een terug. Ik zou echter niet graag
willen,” vervolgde het Opperhoofd, „dat gij mij voor dwaas genoeg
aanzaagt, om mij in beweging te zetten, vóór dat de gelegenheid gunstig
is; ik zal mijn hond niet losmaken, voor dat het wild opgejaagd is. –
Maar nog eens, als gij u bij ons voegen wilt, zult ge alles weten.”

„Hoe kan ik dat doen?” zeide Waverley, „ik, die nog zoo kort geleden
den officiersrang bekleedde, waartoe de aanstelling thans op de
terugreis is tot hen, die ze mij schonken. Door ze eenmaal aan te
nemen, heb ik, onrechtstreeks mijne getrouwheid aan en mijne erkenning
van de wettigheid des bewinds bezworen.”

„Een overhaaste belofte is geen stalen handboei; [106] zij kan
afgeschud worden, vooral wanneer ze bedriegelijk uitgelokt en met
beleediging vergolden werd. Maar als gij niet terstond tot een
schitterende wraak kunt besluiten, keer dan naar Engeland terug, en eer
gij de Tweed over zijt, zult ge tijdingen hooren, waarvan de wereld
gewagen zal; en zoo Sir Everhard de moedige, oude Cavalier is, voor
wien hem eenige onzer „eerlijke” [107] heeren van het jaar zeventien
honderd vijftien houden, zal hij wel een betere compagnie ruiterij en
een betere zaak voor u opsporen, dan die gij verloren hebt.”

„Maar uwe zuster, Fergus?”

„Scheer u weg, booze geest!” hernam het Opperhoofd lachend, „waarom
kwelt gij dezen jongeling! – Spreekt ge van niets dan van de vrouwen?”

„Laat ons ernstig spreken, waarde vriend; ik voel dat het geluk van
mijn volgend leven zal afhangen van het antwoord van freule Mac-Ivor,
op hetgeen ik mij heden morgen verstoutte haar te zeggen.”

„En is u dit inderdaad volkomen ernst,” zeide Fergus, „of dwalen wij
rond in het rijk der verdichting?”

„Volstrekt niet! Hoe kunt ge veronderstellen dat ik over zoo iets zou
schertsen?”

„Dan ben ik, in goeden ernst, zeer verheugd dit te hooren: en ik heb
zulk een hoog denkbeeld van Flora, dat ge de eenige man in Engeland
zijt, wien ik dit zeggen zou. – Maar, alvorens ge mijn hand met zoo
veel vuur drukt, valt er meer te overwegen. – Uwe familie –, zal ze
goedkeuren dat ge u verbindt met de zuster van een hooggeboren
Hooglandschen bedelaar?”

„De omstandigheden van mijn oom, zijn algemeene denkwijze, en zijn
toegevendheid, vergunnen mij te zeggen, dat geboorte en persoonlijke
begaafdheden alles zouden zijn, waarop hij bij zulk een verbindtenis
zien zou. En waar kan ik beide in zulke hooge mate vereenigd vinden als
bij uwe zuster?”

„o Nergens! – cela va sans dire! Maar uw vader zal aanspraak maken op
het vaderlijk recht, van geraadpleegd te worden.”

„Zeker! Maar de breuk die onlangs plaats gehad heeft tusschen hem en de
heerschende partij, verbant alle vrees voor tegenstand van zijn kant,
te meer daar ik overtuigd ben, dat mijn oom met vuur mijn zaak
bepleiten zal.”

„De godsdienst misschien – ofschoon wij niet fanatiek katholiek zijn.”

„Mijn moeder was van de Roomsche Kerk, en haar godsdienst gaf nooit
eenigen aanstoot bij mijn familie. Denk niet om mijn familie, waarde
Fergus! Laat mij liever, uw invloed inroepen, waar die wellicht
noodiger zijn zal om zwarigheden uit den weg te ruimen – ik bedoel, bij
uwe beminnelijke zuster.”

„Mijn beminnelijke zuster,” hernam, Fergus, „is, even als haar
beminnende broeder, best in staat, om een vrij stelligen eigen wil te
hebben, waarnaar gij u, in dit geval, moet schikken; maar het zal aan
mijne deelneming en mijn raad niet ontbreken. En, in de eerste plaats,
wil ik u éen wenk geven. – Getrouwheid aan het huis der Stuarts is haar
heerschende hartstocht. Van het oogenblik af dat zij een Engelsch boek
lezen kon, is ze verliefd geweest op de nagedachtenis van den dapperen
kapitein Wogan, die den dienst van den overheerscher Cromwell vaarwel
zeide, om zich onder den standaard van Karel II te scharen; met een
handvol ruiterij van Londen naar de Hooglanden trok, om zich bij
Middleton te voegen, die destijds voor den Koning streed, en ten
laatste roemrijk sneuvelde voor de koninklijke zaak. Verzoek haar u de
verzen te laten zien, door haar op deze geschiedenis vervaardigd; ze
hebben, ik verzeker het u, niet weinig bewondering ingeoogst. Het
voornaamste daarna is – mij dunkt, ik heb Flora, een poos geleden, naar
den waterval zien opwandelen – volg haar na! man, volg haar! – laat het
garnizoen geen tijd, om in het opgevatte voornemen van tegenstand
bevestigd te worden – Alerte à la muraille! Ga Flora opzoeken, en
verneem haar besluit zoo spoedig mogelijk. Moge Cupido met u zijn;
terwijl ik ga, om sabelriemen en patroontasschen na te zien.”

Waverley sloeg het dal in met een beangst en kloppend hart. De liefde,
met al haar nasleep van vrees, hoop en wenschen, kampte in hem met
andere aandoeningen, van een minder gemakkelijk te omschrijven aard.
Hij kon niet nalaten te overdenken, hoezeer deze morgen zijn lot
veranderd had, en in welk een stroom van moeielijke omstandigheden hij
zich waarschijnlijk ging storten. De opgaande zon had hem nog begroet
als bezitter van een aanzienlijken rang bij het leger, terwijl zijn
vader, naar allen schijn, snel in de gunst van zijn Souverein klom; dit
een en ander was voorbijgegaan als een droom – hij zelf was onteerd,
zijn vader gevallen, en hij was onwillekeurig, zoo niet de
medeplichtige dan toch ten minste vertrouwd geworden met duistere, ver
strekkende en gevaarlijke ontwerpen, die òf de omverwerping moesten te
weeg brengen van het Bewind, dat hij nog kort geleden gediend had, òf
den ondergang van allen, die daarin gedeeld hadden. Al luidde Flora’s
antwoord ook gunstig voor zijn aanzoek, welk vooruitzicht bestond er,
dat het tot een gelukkige uitkomst zou leiden, te midden van het gewoel
van een dreigenden opstand? Of mocht hij zoo eigenbatig zijn, om haar
voor te stellen, Fergus te verlaten, aan wien ze zóó gehecht was, en
zich met hem naar Engeland te begeven, om daar uit de verte de
toeschouwster te zijn van het welslagen van haars broeders onderneming,
of wel er de verwoesting van al zijn uitzichten en bezittingen, af te
wachten? – En, aan den anderen kant, zou hij zich alléen, zonder
anderen bijstand, met de gevaarlijke en overhaaste overleggingen van
het Opperhoofd inlaten? – zou hij zich door hem laten meêslepen en als
deelgenoot van al zijn wanhopige en geweldige ondernemingen, bijna
geheel afstand doen van het recht om zelf te oordeelen of over de
eerlijkheid en wijsheid zijner eigene handelingen! – Dit uitzicht was
te vernederend voor Waverley’s fierheid om er lang bij te verwijlen. En
toch, er bleef geen andere keuze over, zoo niet het afwijzen van zijn
aanzoek door Flora, een keus, waaraan in zijn tegenwoordigen opgewonden
toestand, niet gedacht kon worden, zonder bijkans gevaar te loopen van
krankzinnig te worden. Terwijl hij op deze wijze het onzekere en
gevaarlijke zijner vooruitzichten, overwoog, bereikte hij eindelijk den
waterval, waar hij, gelijk Fergus voorspeld had, Flora vond.

Zij was geheel alleen, en zoodra ze hem zag naderen, stond ze op en
ging hem te gemoet. Eduard poogde iets te zeggen, dat binnen de perken
van de gewone beleefdheid en in den dagelijkschen gezelschapstoon lag,
maar bemerkte dat dit zijn krachten te boven ging. Flora scheen in den
beginne evenzeer verlegen, maar herstelde zich spoediger, en (een
ongunstig teeken voor Waverley) was de eerste die het onderwerp van
hunne laatste ontmoeting opvatte. „Het is, uit welk oogpunt ook
beschouwd, te belangrijk, mijnheer Waverley, dan dat ik mij zou
veroorloven u in het onzekere te laten omtrent mijn gevoelens.”

„Spreek ze niet te spoedig uit,” zeide Waverley met innige ontroering,
„of ze moesten zoodanig zijn, als ik, uit uwe houding, niet durf hopen.
Laat de tijd – laat mijn gedrag – laat uws broeders raad –”

„Vergeef mij, mijnheer Waverley,” zei Flora, met eenigszins verhoogde
kleur, maar op vasten en bedaarden toon; „maar ik zou de zwaarste
schuld op mij laden, indien ik draalde u mijn oprechte overtuiging te
doen kennen, dat ik u nooit andere gevoelens kan toedragen dan die
eener vriendin. Ik zou u het grootste onrecht doen, indien ik dit
slechts éen oogenblik verzweeg. – Ik zie dat deze bekentenis u leed
doet, en dit bedroeft mij, maar beter nu dan later; en, o! duizend
malen beter, mijnheer Waverley, dat gij thans een voorbijgaande
teleurstelling gevoelt, dan die lange, aan het hart knagende grieven,
die de gevolgen zijn van een overhaast en ongelukkig huwelijk.”

„Gerechte hemel! Maar waarom zoudt gij zulke gevolgen veronderstellen
van een vereeniging, waar de geboorte gelijk, waar de fortuin gunstig
is, waar, zoo ik mij verstouten mag dit te zeggen, de smaak genoegzaam
overeenstemt, waar gij geen voorkeur voor een ander aanvoert, en zelfs
een gunstig gevoelen uit van hem, dien zij afwijst.”

„Mijnheer Waverley, ik: koester dat gunstig gevoelen, en zoo sterk,
dat, schoon ik liever had willen zwijgen omtrent de gronden van mijn
besluit, gij ze vernemen kunt, zoo gij dat blijk van mijn achting en
vertrouwen verlangt.”

Zij zette zich op een rotsblok neder, en terwijl Waverley naast haar
plaats nam, drong hij, schoon eenigszins schroomvallig, op de hem
aangeboden verklaring aan.

„Ik durf u,” zeide zij, „mijne gevoelens en gewaarwordingen nauwelijks
blootleggen, daar ze zoo geheel verschillen van die welke men doorgaans
aan jonge meisjes van mijn jaren toeschrijft. Ik durf ternauwernood van
de uwen spreken, uit vrees van aanstoot te geven, waar ik gaarne troost
wensch te verleenen. Wat mijzelve betreft, van mijn kindsheid af tot op
dezen dag, heb ik maar éen wensch gehad – namelijk: de herstelling
mijner koninklijke weldoeners op hun rechtmatigen troon. Het is
onmogelijk u mijn geestdrift op dit punt te doen kennen, en ik zeg
openhartig, dat het mij zoo geheel heeft bezield, dat het alle
gedachten aan mijn eigene positie in de wereld buitensluit. Laat mij
slechts leven om den gelukkigen dag dier herstelling te zien; en een
Hooglandsche hut, een Fransch klooster of een Engelsch paleis zal mij
even onverschillig zijn.”

„Maar, liefste Flora, waarom is uw geestdrift voor de verbannen familie
onbestaanbaar met mijn geluk?”

„Omdat gij in het voorwerp uwer genegenheid een hart zoekt, of behoort
te zoeken, welks voornaamste genot bestaat in de vermeerdering van uw
huiselijk geluk en in de beantwoording uwer liefde, zelfs tot in het
overdrevene toe. Aan een man van minder fijn gevoel, en minder warme
weekheid van hart, zou Flora Mac-Ivor voldoening, zoo al geen geluk,
kunnen schenken; want, waren de onherroepelijke woorden gesproken,
nooit zou ze te kort schieten in de plichten, die ze op zich genomen
had.”

„En waarom, – waarom, freule Mac-Ivor, zoudt ge u een rijker schat
achten voor iemand, die minder in staat is u te beminnen en te
bewonderen, dan ik?”

„Eenvoudig, omdat de aard onzer genegenheid meer in overeenstemming
zijn zou, en omdat zijn mindere hartstochtelijkheid die vurige
wederliefde niet zou vorderen, die ik niet in staat ben te schenken.
Maar gij, mijnheer Waverley, gij zoudt altijd van het huiselijk geluk
alles vorderen wat uw verbeelding u voorspiegelt, en alles wat bij die
ideale voorstelling te kort schoot, zou als koelheid en
onverschilligheid worden aangemerkt; terwijl gij de geestdrift,
waarmede ik het lot der koninklijke familie naga, zoudt beschouwen als
een roof gepleegd aan de wederliefde die ik u verschuldigd zou zijn.”

„Met andere woorden, freule Mac-Ivor, gij kunt mij niet beminnen?” zei
Eduard ter neêrgeslagen.

„Ik zou u even zeer en misschien meer dan eenig man, dien ik ooit
gezien heb, kunnen hoogachten, mijnheer Waverley, maar ik kan u niet
beminnen, zoo als gij moet bemind worden. O! verlang, om uw eigen wil,
zulk een gevaarlijke proef niet. De vrouw, die gij huwt, moet hare
neigingen en gevoelens, naar de uwen wijzigen. Haar gedachten moeten
uwe gedachten zijn; – haar wenschen, haar gewaarwordingen, haar hoop en
haar vrees, moeten alle met de uwen inéensmelten. Zij moet uwen
genoegens verhoogen, uwe zorgen met u deelen en u opbeuren als ge
droefgeestig zijt.”

„En waarom wilt ge, freule Mac-Ivor, die een gelukkige echtvereeniging
zoo goed weet te beschrijven, niet zelve de persoon zijn, die gij
beschrijft?”

„Is het mogelijk dat ge mij nog niet begrijpt? Heb ik u niet gezegd,
dat al mijne gedachten zich enkel en alleen bepalen tot een
gebeurtenis, waarop ik inderdaad geen anderen invloed bezit, dan dien
welken mijne vurige beden mogen uitoefenen.”

„En zou niet het inwilligen van mijn verzoek” zeide Waverley, „zelfs de
zaak kunnen bevorderen, waaraan ge u zoo geheel hebt gewijd? Mijn
familie is rijk en machtig; in haar beginselen het huis van Stuart
genegen, en mocht eenige gunstige gelegenheid –”

„Een gunstige gelegenheid!” hernam Flora, min of meer met trotsche
verachting. – In haar beginselen! – Kan zulk eene lauwe welwillendheid
eervol zijn voor u zelven, of aangenaam aan uw wettigen Souverein! –
Bereken naar mijn tegenwoordig gevoel, wat ik te lijden zou hebben, als
ik lid was eener familie, bij welke de rechten die ik voor de heiligste
houd, onderworpen worden aan koele berekening, en slechts dan
ondersteuning waardig geacht worden, als het blijkt dat ze op het punt
zijn, om ook zonder deze te zegepralen!”

„Uwe twijfelingen,” antwoordde Waverley met levendigheid, „zijn
onrechtvaardig, voor zoo veel mij betreft. De zaak, welke ik omhelzen
zal, zal ik, trots alle gevaren, blijven voorstaan, even onversaagd als
de stoutmoedigste, die ooit het zwaard daarvoor trok.”

„Daaraan,” antwoordde Flora, „kan ik zelfs geen oogenblik twijfelen.
Maar raadpleeg uw eigen gezond verstand liever, dan een in der haast
opgevatte ingenomenheid, waarschijnlijk alleen, omdat gij een jong
meisje, met de gewone begaafdheden eener beschaafde opvoeding bedeeld,
in een afgelegen en romantische landstreek ontmoet hebt. Laat uw
deelgenootschap aan dat groot en gevaarlijk drama op overtuiging
berusten, en niet op een hartstochtelijk, en misschien wel voorbijgaand
gevoel.”

Waverley poogde te antwoorden; maar de woorden ontbraken hem. De door
Flora geuite gevoelens billijkten de sterkte der genegenheid die hij
haar toedroeg; want zelfs haar gehechtheid aan de Stuarts, hoewel
overdreven, was grootsch en edel; ze achtte het beneden zich gebruik te
maken van eenig onrechtstreeksch middel, om de zaak waaraan ze zich
toegewijd had te bevorderen.

Nadat ze het pad dat naar beneden in het dal voerde een kort eind
zwijgend waren afgewandeld, vatte Flora het gesprek aldus weder op. –
„Nog éen woord, mijnheer Waverley, eer wij dit onderwerp voor altijd
laten varen; en vergeef mijn vermetelheid, zoo dat woord zweemt naar
een waarschuwing. Mijn broeder Fergus wenscht vurig, dat ge deel zult
nemen aan de onderneming door hem beraamd. Maar besluit hiertoe niet; –
ge zoudt, door uw persoonlijken bijstand den goeden uitslag weinig
kunnen bevorderen; maar daarentegen onvermijdelijk deelen in zijn val,
zoo het Gods wil is dat hij valt. Uw goede naam zou dus een
onherstelbare schade lijden. Laat mij u smeeken, naar uw eigen land
terug te keeren, en als ge u openlijk hebt los gemaakt van elke
verbintenis met het heerschend geslacht, zult ge, vertrouw ik,
genoegzame reden en gelegenheid vinden, om uw mishandelden Souverein
met kracht te dienen, en even als uwe edele voorouders, moedig optreden
aan het hoofd uwer natuurlijke volgelingen en aanhangers – als een
waardig afstammeling van het huis van Waverley.”

„En als ik zoo gelukkig was, mij aldus te onderscheiden, zou ik dan
mogen hopen –”

„Vergeef me, dat ik u in de reden val. Slechts het tegenwoordige
oogenblik is het onze, en ik kan niet anders, dan u openhartig de
gevoelens doen kennen die ik thans koester; welke wending ze zouden
kunnen nemen door een gunstigen loop van zaken, waarop niet te hopen
valt, zou nutteloos zijn om zelfs te willen gissen. Wees echter
verzekerd, mijnheer Waverley, dat, na de eer en het geluk mijns
broeders, ik steeds oprecht voor de uwe zal bidden.”

Met deze woorden verliet ze hem, want ze waren nu een plaats genaderd,
waar het pad zich in tweeën scheidde. Waverley bereikte het slot onder
een mengeling van tegenstrijdige aandoeningen. Hij vermeed zorgvuldig
elke afzonderlijke ontmoeting met Fergus, daar hij zich niet in staat
gevoelde diens scherts te verdragen, of op zijne vragen te antwoorden.
Het rumoer en de opgewondenheid van het feest, want Mac-Ivor hield open
tafel voor zijn clan, strekten min of meer om zijn gedachten af te
leiden. Toen de maaltijd geëindigd was, begon hij te overleggen, hoe
hij freule Mac-Ivor, na de pijnlijke en belangrijke verklaring van dien
morgen, weer zou ontmoeten. Maar Flora verscheen niet. Fergus, wiens
oog vuur schoot, toen hem door Cathleen gezegd werd, dat haar meesteres
voornemens was dier avond op haar kamer te blijven, ging haar zelf
opzoeken; maar waarschijnlijk waren zijn vertoogen vruchteloos, want
hij kwam terug met een verhoogde kleur en blijkbare teekenen van
misnoegen. Het overige van den avond ging voorbij zonder eenige
toespeling, van Fergus of Waverley, op het onderwerp hetwelk de
gedachten van den laatsten, en misschien van beide, geheel vervulde.

Op zijn kamer teruggekeerd, poogde Eduard al hetgeen dien dag
voorgevallen was, na te gaan. Dat de afwijzing, die hij van Flora had
geleden, voor het oogenblik onveranderlijk was, leed geen twijfel. Maar
kon hij hopen om eindelijk te slagen, als de omstandigheden het
hervatten van zijn aanzoek eens gedoogden? Zou haar getrouwheid aan het
oude koningshuis, die men bijna dweepziek zou kunnen heeten, en welke
in dit oogenblik van spanning aan geene zachtere aandoening toegang
vergunde, den goeden of kwaden uitslag der tegenwoordige staatkundige
woelingen overleven? En zoo ja, kon hij dan hopen, dat de
belangstelling die ze te zijnen aanzien erkend had te gevoelen, wijken
zou voor een vuriger genegenheid? Hij pijnigde zijn geheugen door elk
woord te herhalen, dat ze gebezigd had, terwijl hij zich de blikken en
bewegingen, waardoor ze versterkt waren, evenzeer voor den geest
bracht, en eindigde met zich in denzelfden staat van onzekerheid, te
bevinden. Het was zeer laat, toen de slaap eindelijk het oproer in zijn
hart tot bedaren bracht, na den smartelijksten en onrustigsten dag,
dien hij ooit beleefd had.








ACHT-EN-TWINTIGSTE. HOOFDSTUK.

EEN BRIEF VAN TULLY-VEOLAN.


Des morgens, toen Waverley’s verwarde denkbeelden voor eenigen tijd in
rust waren geweest, kwam er muziek bij zijn droomen, maar niet de stem
van Selma [108]. Hij verbeeldde zich dat hij op Tully-Veolan was
wedergekeerd, en dat hij Davie Gellatley op het voorplein die
morgenliedjes hoorde zingen, die de eerste klanken plachten te zijn,
waardoor hij in zijn rust gestoord werd, toen hij nog bij den baron van
Bradwardine vertoefde, De tonen, welke hij nog in zijn droom had meenen
te hooren, hielden aan en drongen nog duidelijk tot hem door, tot
Eduard in goeden ernst wakker werd. De begoocheling scheen echter nog
niet geheel geweken te zijn. Hij bevond zich wel degelijk in den toren
van Ian nan Chaistel; maar het was toch de stem van Davie Gellatley,
die de volgende regels onder zijn vensters zong:


    Mijn hart is in ’t Hoogland, mijn hart is niet hier;
    Mijn hart is in ’t Hoogland, en jaagt met plezier;
    Het zit er de herten en reebokken na;
    Mijn hart is in ’t Hoogland, waar heen ik ook ga [109].


Nieuwsgierig om te weten, wat Gellatley bewogen mocht hebben zulk een
buitengewoon langen tocht te doen, begon Eduard zich in allerijl te
kleeden, en terwijl hij hiermede bezig was, veranderde David
onderscheidene malen van gezang.


    Niets vindt ge in ’t Hoogland, dan knoflook en prei,
    Langbeenige knapen, maar broekloos er bij:
    Maar ligt dat men kousen en schoenen herkrijgt,
    Als Koning Jacobus zijn troon weêr bestijgt [110].


Terwijl Waverley zich gekleed had en naar buiten gegaan was, had David
zich bij twee of drie der talrijke Hooglandsche ledigloopers gevoegd,
die de poort van het kasteel altijd met hunne tegenwoordigheid
opluisterden, en sprong en danste in ’t rond, terwijl hij er zelf de
wijs bij floot. In deze dubbele betrekking van danser en muzikant, ging
hij voort, totdat een doedelzakspeler, die zijn bedrijven bedaard stond
gade te slaan, aan het algemeen geroep van „Seid suas” (blaas op!)
gehoor gaf, en hem van het laatste gedeelte zijner taak bevrijdde. Jong
en oud mengde zich toen in den dans. – Waverley’s verschijning maakte
geenszins een eind aan Davids lichaamsoefening, ofschoon hij, door
grijnzen, knikken en allerlei buigingen van het lichaam, onzen held
blijkbaar wilde doen verstaan dat hij hem herkende. Vervolgens, terwijl
hij druk bezig was met de vereischte bewegingen, en intusschen allerlei
geluiden maakte en met de vingers boven zijn hoofd klapte, rekte hij,
op eens, zijn zijsprong, zoo dat deze hem bracht waar Waverley stond,
en zich gedurig op de maat bewegende, even als Harlekijn in een
pantomime, duwde hij onzen held een brief in de hand, waarop hij den
dans zonder oponthoud of stoornis op nieuw voortzette. Daar Eduard zag,
dat het adres van Rose’s hand was, verwijderde hij zich om den brief te
lezen, terwijl hij den getrouwen overbrenger zijn lichaamsoefeningen
liet voortzetten, tot het den doedelzakspeler of hem zelven vervelen
zou.

De inhoud van den brief verbaasde hem in hooge mate. Oorspronkelijk was
hij begonnen met „waarde heer!” maar deze woorden waren zorgvuldig
uitgekrabt, en het korte „mijnheer!” daarvoor in de plaats gesteld. De
rest zal in Rose’s eigen taal en stijl gegeven worden.


„Ik vrees, dat ik een ongepaste vrijheid gebruik, met u lastig te
vallen; en toch kan ik het aan niemand anders overlaten, u het een en
ander te doen weten, dat hier voorgevallen is, en waarmede gij
noodzakelijk moet bekend wezen. Vergeef mij, zoo ik verkeerd handel;
want, helaas! mijnheer Waverley, ik heb geen beteren of anderen
raadsman dan mijn eigen gevoel; – mijn lieve vader is van hier gegaan,
en wanneer hij terugkeeren zal om mij bij te staan en te beschermen,
weet God alleen! Gij hebt waarschijnlijk gehoord, dat, ten gevolge van
eenige verontrustende tijdingen uit de Hooglanden, bevelschriften
werden gezonden, om verscheidene heeren in deze streken in hechtenis te
nemen en daaronder ook mijn lieven vader. In weerwil van mijne tranen
en gebeden, dat hij zich aan het Bewind zou overgeven, vereenigde hij
zich met Falconer en eenige andere heeren, en trokken zij gezamenlijk
naar het noorden, met een corps van omstreeks veertig ruiters. Dus ben
ik niet zoo zeer beangst omtrent zijn oogenblikkelijke veiligheid, als
wel over de gevolgen; want dit is slechts het begin van zeer onrustige
tijden. Maar dit alles gaat u niet aan, mijnheer Waverley; ik dacht
slechts dat het u verheugen zou te hooren, dat mijn vader ontsnapt is,
ingeval gij mocht vernomen hebben, dat hij in gevaar was.

„Maar den dag, nadat mijn vader ontkomen was, verscheen er een troep
soldaten op Tully-Veolan; ze gedroegen zich zeer ruw jegens den
rentmeester Mac-Wheeble, ofschoon de officier heel beleefd jegens mij
was; alleen zeide hij, dat zijn plicht hem gebood onderzoek te doen
naar de wapenen en papieren mijns vaders. Maar vader had hiervoor
gezorgd, door al de wapenen weg te nemen, uitgenomen de oude,
nuttelooze dingen, die in de voorzaal hingen, terwijl hij al zijn
papieren geborgen had. Dan, helaas! mijnheer Waverley, hoe zal ik u
zeggen, dat ze een allernauwkeurigst onderzoek naar u deden, en
vroegen, wanneer gij op Tully-Veolan geweest waart, en waar gij u nu
bevondt. De officier is met zijn volk weêr heengegaan, maar een
onderofficier en vier man blijven, als een soort van bezetting, in
huis. Zij hebben zich tot hiertoe zeer goed gedragen, maar wij zijn
genoodzaakt hen in alles te ontzien. De soldaten hebben zich echter
laten ontvallen, dat gij, zoo gij in hun handen vielt, in groot gevaar
zoudt zijn; ik kan niet over mij verkrijgen te schrijven, welke
ondeugende leugens zij vertelden, want ik ben zeker dat het onwaarheden
zijn; maar gij zult zelf best kunnen oordeelen, wat u te doen staat. De
troep die terugkeerde, voerde uw knecht gevangen weg, met uw beide
paarden en al wat ge te Tully-Veolan achtergelaten hebt. Ik hoop dat
God u beschermen zal, en dat gij behouden in Engeland te huis zult
komen, waar ge mij placht te vertellen, dat geen krijgsgeweld of
vechten tusschen de clans geoorloofd was, maar dat alles geschiedde
volgens billijke wetten, die alle weerloozen en onschuldigen
beschermden. Ik hoop dat ge mijn vrijpostigheid zult vergeven dat ik u
schreef; bedrieg ik mij niet, dan staan uwe veiligheid en eer op het
spel. Ik ben verzekerd – ten minste ik geloof, dat mijn vader mijn
schrijven zou goedkeuren; want mijnheer Rubrick is naar zijn neef, te
Duchran, gevlucht, om buiten gevaar van de soldaten en de Whigs te
zijn; en de heer Mac-Wheeble houdt er niet van, (zoo als hij zegt) zich
met eens ander mans zaken te bemoeien; ofschoon ik hoop, dat, hetgeen
mijns vaders vrienden in zulk een tijd van dienst kan zijn, niet als
ongepaste bemoeizucht zal worden aangemerkt. Vaarwel, kapitein
Waverley! ik zal u waarschijnlijk nooit weder zien; want het zou zeer
ongepast zijn te wenschen, dat ge juist nu te Tully-Veolan zoudt
afstappen, al waren deze mannen ook heengegaan; maar ik zal altijd met
dankbaarheid uwe vriendelijkheid herdenken, en de welwillendheid
waarmede ge zulk een onwetende, als ik ben, bijstondt, als mede de
oplettendheden: die ge voor mijn lieven, besten vader hadt. Ik blijf uw
verplichte dienares,

    Rose Comyne Bradwardine.”

„P. S. – Ik hoop, dat ge mij een regeltje met David Gellatley zult
zender, om te zeggen, dat ge dezen ontvangen hebt, en voorzichtig zult
zijn; en vergeef mij, zoo ik u, om uw eigen wil verzoek, u volstrekt
niet in deze ongelukkige kabalen te mengen, maar, zoo spoedig mogelijk,
naar uw eigen gelukkig land te vluchten. Mijn groeten aan mijn lieve
Flora en aan Glennaquoich. Is ze niet even mooi en knap, als ik u haar
beschreef?”


Aldus sloot de brief van Rose Bradwardine, welks inhoud Waverley
tegelijk bevreemdde en bedroefde. Dat de Baron, ten gevolge der
beweging onder de aanhangers van het huis van Stuart, verdacht was bij
het Bewind, scheen niet meer dan het natuurlijke gevolg van zijn
staatkundige denkwijze; maar hoe men hem eveneens had kunnen verdenken,
daar hij zich bewust was dat tot op gisteren zelfs geen gedachte bij
hem tegen de regeerende familie was opgekomen, scheen hem
onverklaarbaar. Zoo wel op Tully-Veolan als op Glennaquoich hadden zijn
gastheeren den eed geëerbiedigd, die hem aan het bestaande Bewind
verbond, en ofschoon hij toevallig had kunnen merken, dat de Baron en
het Opperhoofd onder de misnoegde edelen moesten gerangschikt worden,
nog in grooten getale in Schotland aanwezig, had hij echter, tot op het
oogenblik, dat zijn betrekking tot het leger, door het intrekken van
zijn aanstelling had opgehouden, geen reden te veronderstellen, dat ze
eenige rechtstreeks vijandelijke onderneming tegen de bestaande orde
van zaken in den zin hadden. Intusschen gevoelde hij wel, dat, zoo hij
niet haastig besloot den voorslag van Fergus Mac-Ivor te omhelzen, het
van het uiterste belang voor hem was, deze verdachte en gevaarlijke
buurt terstond te verlaten, en zich daarheen te begeven waar zijn
gedrag een voldoend onderzoek kon ondergaan. Hiertoe besloot hij te
gereeder, daar Flora’s raad deze handelwijze begunstigde, en omdat hij
een onbeschrijfelijken afkeer gevoelde van het denkbeeld, om
medeplichtig te zijn aan de rampen van een burgeroorlog. Welke ook de
oorspronkelijke rechten der Stuarts waren, het bedaard nadenken zeide
hem, dat, de vraag daargelaten in hoe verre Jacobus de Tweede de
rechten zijner nakomelingen kon verbeuren, hij toch, volgens de
eenparige stem der gansche natie, de zijne wettiglijk had verbeurd.
Sedert dat tijdperk hadden vier: koningen in vrede en voorspoed over
Brittanje geregeerd, terwijl ze den roem van het volk buiten, en zijn
vrijheden binnen ’s lands gehandhaafd en vermeerderd hadden. De rede
vroeg: was het den moeite waard, een sedert zoolang gevestigd bewind te
verontrusten, en een koninkrijk in al de ellende van den burgeroorlog
te storten, om de afstammelingen van een koning op den troon te
herstellen, door wien die troon willens en wetens verbeurd was? Doch
zoo al, van den anderen kant, zijn volkomene overtuiging van de
rechtvaardigheid hunner zaak, of de bevelen van zijn vader en oom hem
de ondersteuning der Stuarts oplegden, dan was het nogtans
noodzakelijk, dat hij zijn eigene eer handhaafde, door te bewijzen, dat
hij geen stap in die richting gedaan had, zoo als men inderdaad
valschelijk scheen voorgewend te hebben zoolang hij in dienst was van
den regeerenden vorst.

De eenvoudigheid van Rose’s taal, waarin zoo veel genegenheid en
bezorgdheid voor zijn veiligheid doorstraalde, zoo wel als het
denkbeeld dat ze zich zonder beschermer bevond, en niet slechts aan
angst, maar aan wezenlijk gevaar kon zijn blootgesteld, maakte een
diepen indruk op hem, en hij schreef oogenblikkelijk, om haar in de
vriendelijkste bewoordingen dank te zeggen voor haar bezorgdheid te
zijnen aanzien, vergezeld van zijn hartelijke wenschen voor het welzijn
van haar en haar familie, en van verzekeringen die haar omtrent zijn
eigene veiligheid konden geruststellen. Spoedig weken echter de hier
door opgewekte gevoelens weder voor de gedachte aan de
noodzakelijkheid, die thans voor hem bestond, om Flora Mac-Ivor,
misschien voor altijd, vaarwel te zeggen. De beklemdheid, welke deze
gedachte bij hem opwekte, laat zich niet beschrijven; want Flora’s
hooggestemd karakter, haar zelfopoffering voor de zaak die ze omhelsd
had, gevoegd hij haar nauwgezette eerlijkheid, wat de middelen om ze te
dienen betreft, dat alles rechtvaardigde in Eduards oogen de keuze van
zijn hart. Maar de tijd drong; de laster had zijn naam aangevallen; en
ieder uur uitstel versterkte het vergif. Hij moest onmiddellijk
vertrekken.

Na dit besluit genomen te hebben, zocht hij Fergus op, deelde hem den
inhoud van Rose’s brief mede, zijn voornemen om zich oogenblikkelijk
naar Edinburgh te begeven, en den een of ander dier lieden van gewicht
op te zoeken, voor wie hij brieven van zijn vader had, en in hunne
handen de bewijzen te leggen, waardoor hij iedere tegen hem ingebrachte
beschuldiging zou kunnen ontzenuwen.

„Gij loopt met uw hoofd in den muil van den leeuw,” antwoordde
Mac-Ivor. „Gij hebt geen denkbeeld van de gestrengheid eener regeering,
die door welgegronde vrees, en tevens door de bewustheid harer
onwettigheid en onveiligheid verontrust wordt. Ik zal u nog moeten
komen verlossen uit de een of andere ellendige gevangenis op het
kasteel van Stirling of Edinburgh.”

„Mijn onschuld, mijn rang, mijns vaders vriendschapsbetrekking met lord
M –, met den generaal G –, enz. zullen een toereikende bescherming
zijn.”

„Gij zult het tegendeel ondervinden; deze heeren zullen genoeg met
hunne eigene zaken te doen hebben. Nog eens, wilt ge den plaid
aannemen, en mij eenigen tijd ter zijde staan, tusschen de mist en de
kraaien [111] in de loffelijkste zaak, waarvoor ooit een zwaard
ontbloot werd?”

„Om verscheidene redenen, waarde Fergus, moet ge mij daarvan
verschoonen.”

„Nu dan, ik zal u zeker aantreffen, bezig met uw dichterlijk talent te
oefenen in klaagzangen op een gevangenis, of uwe oudheidkundige
bekwaamheden in het verklaren der Oggamsche [112] letters of eenig
Punisch beeldschrift, op de hardsteenen van een oud gewelf; of wat zegt
ge van un petit pendement bien joli. En ik zou niet borg willen staan
dat u dat niet overkomt, als ge een corps gewapende Westlandsche Whigs
ontmoet.”

„En waarom?”

„Om honderd goede redenen. Vooreerst, zijt ge een Engelschman; ten
tweede, een fatsoenlijk man; ten derde, een aanhanger van de
Bisschoppelijke kerk; en ten vierde, hebben ze in langen tijd geen
gelegenheid gehad, om hunne krachten op zoo iemand te beproeven. Maar,
laat u niet ter neêrslaan, geliefde; alles zal geschieden in de vreeze
des Heeren!”

„Welnu, ik zal het wagen.”

„Gij zijt dus besloten?”

„Zeer zeker.”

„Dat is koppigheid!” zeide Fergus. „Maar ge kunt niet te voet gaan, en
ik zal geen paard noodig hebben, daar ik te voet optrekken moet aan het
hoofd der kinderen van Ivor: ge moet dus mijn ros Dermid nemen.”

„Zoo ge hem verkoopen wilt, zal ik me zeker zeer verplicht achten.”

„Zoo uw trotsch Engelsch hart niet besluiten kan om een gift of leening
aan te nemen, zal ik, bij het begin van een veldtocht, geen geld
weigeren; de prijs is twintig guinjes. (Herinner u lezer, dat het
zestig jaar geleden is). En wanneer zijt ge voornemens te vertrekken?”

„Hoe eer hoe liever.”

„Daar hebt ge gelijk in, nu ge toch gaan moet, of liever, gaan wilt, Ik
zal Flora’s hit nemen, en u tot Bally-Brough begeleiden. – Callum Beg!
maak onze paarden gereed, benevens een hit voor u, om mijnheer Waverley
te vergezellen en op zijn bagaadje te passen, tot – (hier noemde hij
een kleine stad), waar hij een paard en gids kan krijgen tot Edinburgh.
Trek een Laaglandsche kleeding aan, en pas wel op dat ge den mond
houdt, zoo ge niet wilt dat ik dien nog wat wijder open snijd; mijnheer
Waverley zal Dermid rijden.” Vervolgens zich tot Eduard keerende, „Wilt
ge afscheid van mijn zuster nemen.”

„Ongetwijfeld – dat wil zeggen, als freule Mac-Ivor me de eer wil
gunnen.”

„Cathleen, laat mijn zuster weten, dat de heer Waverley afscheid van
haar wenscht te nemen, alvorens hij ons verlaat. – Maar Rose
Bradwardine – men moet aan haar toestand denken – ik wenschte dat ze
hier ware, – En waarom zou ze niet? – Er zijn maar vier roodrokken op
Tully-Veolan, en hunne geweren zouden ons zeer goed te pas komen.”

Op deze afgebroken woorden antwoordde Waverley niet; hij hoorde ze wel,
maar zijn ziel was geheel vervuld met de verwachte binnenkomst van
Flora. – De deur ging open. – Het was slechts Cathleen, die de
verontschuldiging van hare meesteres overbracht, alsmede haar beste
wenschen voor mijnheer Waverley’s welvaart en geluk.








NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAVERLEY’S ONTVANGST IN DE LAAGLANDEN, NA ZIJNE HOOGLANDSCHE REIS.


Het was middag, toen de beide vrienden op den top van Bally-Brough
stonden. „Ik moet niet verder gaan,” zeide Fergus Mac-Ivor, die
gedurende de reis te vergeefs gepoogd had den moed van zijn vriend op
te beuren. „Als mijn ondeugende zuster eenig deel aan uwe
neêrslachtigheid heeft, koestert ze toch, geloof dat vrij, hooge
gedachten van u, ofschoon haar tegenwoordige bezorgdheid voor openbare
zaken haar belet zich met een ander onderwerp bezig te houden. Vertrouw
me uwe belangen toe; ik zal ze niet verraden; mits ge die ellendige
kokarde niet weer opzet.”

„Vrees daarvoor niet, na de wijze waarop ze mij ontnomen is. Vaarwel,
Fergus, laat uwe zuster mij niet vergeten!”

„Nu vaarwel, Waverley! ge zult wellicht spoedig van haar onder een
hoogeren titel hooren gewagen. Ga naar huis, schrijf brieven, win
vrienden zoo vele en zoo spoedig ge maar kunt; er zullen weldra
onverwachte gasten op de kust van Suffolk zijn, of mijn tijdingen uit
Frankrijk hebben mij bedrogen [113].”

Dus scheidden de beide vrienden; Fergus keerde naar zijn kasteel terug,
terwijl Eduard, gevolgd door Callum Beg, die in een Laaglandschen
rijknecht herschapen scheen, voorttrokken naar het landstadje **.

Eduard reisde voort met het pijnlijke en toch niet geheel hopelooze
gevoel, hetwelk scheiding en onzekerheid gewoonlijk in de ziel van een
jeugdigen minnaar opwekken. Ik weet niet of de dames het volle gewicht
van den invloed der afwezigheid inzien; ook acht ik het niet verstandig
haar dit te leeren, opdat, evenals de Clelias en Mandanes van oudtijds,
de lust haar niet weer bekruipe om haar minnaars in ballingschap te
zenden. Het is waar, dat de verwijdering denkbeeldig dezelfde
uitwerking te weeg brengt, als met wezenlijke zichtbare dingen
geschiedt. Zij verzacht en rondt de voorwerpen af, en maakt ze dubbel
bevallig; al de harde en meer dagelijksche punten van het karakter
ontsnappen aan het oog; en die welke men zich herinnert, zijn de meer
treffende trekken, die van verhevenheid, bevalligheid of schoonheid
getuigen. Er zijn zoo wel nevels in den geestelijken, als in den
natuurlijken dampkring, om al hetgeen minder behagelijk is te
omsluieren; en ook gelukkige lichtstralen, met vollen glans vallende op
die partijen, welke bij een schitterende verlichting kunnen winnen.

Waverley vergat Flora’s vooroordeelen bij de gedachte aan haar
grootmoedigheid, en vergaf haar bijna hare onverschilligheid voor zijn
liefde, als hij zich het verhevene doel voor den geest riep, dat geheel
haar ziel scheen te vervullen. Indien haar gevoel van plicht haar zoo
sterk hechtte aan de zaak van een weldoener, waartoe zou ze dan niet in
staat zijn, wat zou haar liefde niet opofferen voor den gelukkigen
sterveling, wien het gelukken mocht die te winnen? Daarop volgde de
moeielijke vraag, of hij die gelukkige kon zijn? – een vraag, welke de
inbeelding bevestigend poogde te beantwoorden, door altijd op te
roepen, wat ze tot zijn lof had gesproken; terwijl er nog veel
vleiender uitlegging aan werd toegevoegd, dan de tekst zelf medebracht.
Al wat een gewoon gezegde was, al wat tot de alledaagsche wereld
behoorde, smolt weg en verdween in dezen droom der verbeelding, die
slechts, op de voordeeligste wijze, de bevalligheden en grootsche
hoedanigheden in herinnering bracht, welke Flora van de meeste harer
kunne onderscheidden; niet de bijzonderheden welke ze met haar gemeen
had. In het kort, Eduard was flink op weg, om een godin te maken van
een hooggestemd, talentrijk en schoon meisje; en de tijd werd
doorgebracht met het bouwen van luchtkasteelen, tot, bij het afdalen
van een steilen heuvel, zijn oog getroffen werd door het aan den voet
daarvan gelegen stadje, of marktvlek **.

De Hooglandsche beleefdheid van Callum Beg – in het voorbijgaan gezegd,
zijn er weinige volkeren, die op zoo veel natuurlijke beleefdheid
kunnen roemen, als de Hooglanders [114] – had hem niet vergund de
mijmeringen van onzen held te storen. Maar, bemerkende dat hij bij het
zien der huizen uit dit gepeins ontwaakte, reed Callum hem dichter op
zijde, en zeide, dat hij hoopte „als ze beneden kwamen, mijnheer toch
niets zeggen zou van Vich Ian Vohr, want het volk daar bestond uit
bittere Whigs, de drommel hale hen!”

Waverley verzekerde zijn voorzichtigen gids, dat hij op zijn hoede
wezen zou; en daar hij thans, niet het luiden van klokken, maar het
slaan van iets als een hamer tegen den kant van een ouden, morsigen
beschimmelden, omgekeerden soepketel hoorde, die in een open hut hing,
van de grootte en gedaante eener papagaaiskooi, opgeslagen ter
versiering van het oosteinde van een gebouw, hetwelk naar een oude
schuur geleek, vroeg hij aan Callum Beg, of het Zondag was?

„’k Zou ’t niet zoo juist kunnen zeggen – de Zondag komt zelden over
den pas van Bally-Brough.”

Doch toen ze het vlek binnenkwamen, en op de eerste herberg, die zich
opdeed, en er redelijk goed uitzag, aanreden, zagen ze scharen van oude
vrouwen met zwarte regenmantels en roode rokken, uit het gebouw te
voorschijnkomen, die gezamenlijk onder het voortgaan, de verdiensten
van den godzaligen jongeling Jabesh Rentowel, behandelden, alsmede die
van het uitverkoren vat, meester Goukthrapple. Zoodra hij dit zag,
meende Callum den meester, dien hij voor het oogenblik diende, te
kunnen zeggen, dat het óf de groote Zondag zelf was, óf de kleine
Bewinds-Zondag, dien ze den vastendag noemen.” [115]

Zij stapten aan den Zevenarmigen Gouden Kandelaar af, die, tot verdere
stichting der gasten, voorzien was van een korte Hebreeuwsche
zinspreuk, en werden ontvangen door den Kastelein, een lange, magere,
puriteinsche gestalte, die scheen te aarzelen een onderkomen te
verleenen aan lieden die op den feestdag reisden. Daar hij echter naar
alle waarschijnlijkheid bedacht, dat, hij de macht bezat om hen voor
zulk een ongeregeldheid een straf te doen betalen, welke ze gemakkelijk
ontgaan konden, door bij Gregor Duncanson in de Hooglander en de
Valkenier hun intrek te nemen, was Ebenezer Cruickshanks zoo toegevend
van hen in zijn woning toe te laten.

Tot dezen vroomen man richtte Waverley zijn verzoek om hem een gids te
bezorgen, met een paard, om zijn mantelzak naar Edinburgh te brengen.

„En van waar komt gij?” vroeg de kastelein uit de Kandelaar.

„Ik heb u gezegd, waarheen ik gaan wilde. Ik zie niet in dat de gids of
zijn paard iets meer behoeven te weten.”

„Hm! Hm!” hernam de man uit de Kandelaar, een weinig van zijn stuk
gebracht door deze afwijzing. „Het is de algemeene vastendag, mijnheer,
en ik kan in geenerlei vleeschelijken handel treden op zulk een dag,
wanneer het volk zich moet verootmoedigen en de afgedwaalden terug
moeten keeren, zoo als de eerwaarde heer Goukthrapple zegt, en dit te
meer, daar, gelijk de dierbare Jabesh Rentowel te recht aanmerkte, het
land treurt over verbrande, geschondene en vernietigde kerkelijke
privilegiën.”

„Mijn beste vriend, als ge mij geen paard en gids kunt bezorgen, zal
mijn knecht die elders zoeken.”

„Ja wel! uw knecht? – En waarom gaat hij zelf niet verder met u?”

Waverley bezat slechts weinig van het ongeduld van een
Kavalerie-Officier, – ik bedoel die soort van ongeduld, waaraan ik eens
veel verplichting had, bij gelegenheid dat ik op een postwagen of
diligence een militair ontmoette, die beleefdelijk de moeite op zich
nam, om de knechts in herbergen in orde te houden en de rekeningen na
te zien. Iets echter van deze nuttige gave had onze held in den dienst
verkregen, en bij deze onbeschofte uittarting begon het voor den dag te
komen. „Hoor eens, vriend, ik ben hier gekomen om te zoeken wat ik
noodig heb, en niet om onbeschaamde vragen te beantwoorden. Zeg, of ge
het mij kunt bezorgen of niet; ik zal in elk geval wel weten, wat mij
te doen staat.”

Ebenezer Cruickshanks verliet de kamer, eenige onverstaanbare woorden
tusschen de tanden mompelende; maar of ze weigerend of toestemmend
waren, kon Eduard, niet juist onderscheiden. De Kasteleines, een
vriendelijke, rustige, werkzame tobster, kwam zijn bevelen voor het
middageten vernemen, maar onthield zich van eenig antwoord betrekkelijk
paard en gids te geven; want de Salische wet, die de vrouwen van de
regeering uitsluit, strekte zich, naar het schijnt, tot de stallen van
den Gouden Kandelaar uit.

Uit een venster, dat op de donkere en nauwe plaats uitzicht had, waar
Callum Beg de paarden verzorgde, hoorde Waverley het volgende gesprek
tusschen den slimmen lijfknecht van Vich Ian Vohr en den Kastelein.

„Jij komt zeker uit het noorden, jonkman?” begon de laatste.

„Dat mag je wel zeggen,” antwoordde Callum.

„En je zult van daag mogelijk een heel end gereden zijn?”

„Zoo ver dat ik met pleizier een slokje zou willen nemen.”

„Vrouw, breng eens een borreltje.”

Hier volgden eenige beleefdheden door de gelegenheid vereischt, waarop
de Kastelein uit den Gouden Kandelaar, na, zoo als hij dacht, het hart
van zijn gast, door deze gulle behandeling gestolen te hebben, zijn
onderzoek hervatte.

„Gij zult aan de overzijde van den Pas niet veel beteren drank vinden?”

„Ik ben niet van de overzijde van den Pas.”

„Gij zijt, naar uwe uitspraak, toch een Hooglander?”

„Neen, ik kom van den kant van Aberdeen.”

„En is uw meester met u van Aberdeen gekomen?”

„Wel– toen ik er zelf van daan ben gegaan, ging hij ook,” antwoordde de
ondoordringbare Callum Beg met de meeste koelbloedigheid.

„En wat soort van heer is hij?”

„Ik geloof dat hij een van koning Georges staatsambtenaren is; althans
hij wil naar het zuiden gaan, en hij heeft een boel geld, en knort, of
dingt nooit om een kleinigheid.”

„Hij heeft een paard en gids van hier naar Edinburgh noodig?”

„Precies, en gij moet hem die terstond bezorgen.”

„Hm, Hm! Het zal lang niet goedkoop zijn.”

„Hij ziet op geen stuiver.”

„Ja wel! Duncan – Hebt ge mij niet gezegd dat ge Duncan of Donald
heette?”

„Neen man – Jamie – Jamie Steenson – heb ik u al gezeid.”

Deze laatste meesterlijke zet ontwapende meester Cruickshanks, die,
ofschoon verre van voldaan, hetzij over de achterhoudendheid des
meesters, of over de wakkerheid van den bediende, zich tevreden hield
met een belasting te leggen op de rekening en de huur van het paard, om
zijn teleurgestelde nieuwsgierigheid te vergoeden. De omstandigheid dat
het een vastendag was, werd niet vergeten, schoon de som het dubbele
niet te boven ging van hetgeen ze naar billijkheid bedragen moest.

Callum Beg maakte kort hierop, in eigen persoon, de ratificatie van het
verdrag bekend, terwijl hij er bijvoegde, „Die oude Duivel wil zelf met
den Duinhé-wassel mederijden.”

„Dat zal niet heel aangenaam zijn, Callum, en heel veilig ook niet,
want onze waard schijnt iemand te zijn die heel nieuwsgierig is; maar
een reiziger moet zich aan zulke ongemakken onderwerpen. Intusschen,
mijn jongen, hier is een kleinigheid voor u, om op Vich Ian Vohr’s
gezondheid te drinken.”

Callums valkenoog straalde van genoegen op het zien van een gouden
guinje, die de laatste woorden vergezelde. Hij haastte zich, met niet
zonder een vloek op de bezwaren van een Saksischen broekzak, of
„beurs,” zoo als hij het noemde, zijn schat op te steken, en
vervolgens, alsof hij begreep dat deze goedheid eenige vergelding van
zijn kant vorderde, kwam hij Eduard dicht op zijde, met een uitdrukking
in het gelaat die bijzonder sprekend was, terwijl hij op een half
gesmoorden toon er bijvoegde: „Zoo mijnheer denkt dat die oude helsche
Whig van een kerel een beetje gevaarlijk is, kan men hem gemakkelijk
bezorgen.”

„Op welke wijze?”

„Ik zou hem zelf,” hernam Callum, „een klein eindje wegs van het dorp
kunnen opwachten, en hem de huid met den Skene-occle, kittelen.”

„Skene-occle! Wat is dat?”

Callum knoopte zijn rok los, ligtte den linkerarm op, en wees, met een
nadrukkelijken knik, op het gevest van een kleinen dolk, behendig in de
voering van zijn buis verborgen. Waverley dacht dat hij hem verkeerd
begrepen had; hij zag hem stijf aan, en ontdekte in Callums waarlijk
schoon, hoewel verbrand gelaat, juist die uitdrukking van schelmsche
kwaadaardigheid, welke een knaap van dezelfde jaren in Engeland zou
hebben vertoond, bij het plan om een boomgaard te bestelen.

„Goede Hemel! Callum, zoudt ge den man het leven willen benemen?”

„Zeker,” antwoordde de jonge woesteling, „en ik denk dat hij al lang
genoeg geleefd heeft, als hij het er op toelegt om brave lieden te
verraden, die in zijn herberg komen om hun geld te verteren.”

Eduard zag, dat er met redeneeren niets te doen viel, en hield zich dus
tevreden met Callum te bevelen, alle plannen tegen den persoon van
Ebenezer Cruickshanks te laten varen; welk bevel de knaap met groote
onverschilligheid scheen aan te hooren.

„De Duinhé-wassel moet het zelf weten; de oude vent heeft Callum nooit
kwaad gedaan. – Maar hier is een regeltje van het Opperhoofd, dat hij
mij verzocht mijnheer te geven, eer ik terug kwam.”

De brief bevatte Flora’s dichtregels op het lot van kapitein Wogan,
wiens ondernemend karakter door Clarendon zoo fiks beschreven is. Hij
had zich oorspronkelijk in dienst begeven van het Parlement, maar had
die partij verzaakt, bij het ter dood brengen van Karel I; en
vernemende dat de koninklijke standaard door den graaf van Clencairn en
den generaal Middleton was opgestoken in de Schotsche Hooglanden, nam
hij afscheid van Karel II, die toen te Parijs was, stak over naar
Engeland, verzamelde een corps ruiterij in de nabijheid van Londen, en
trok dwars door het rijk, dat zoo lang onder de heerschappij van den
overweldiger was geweest, en volbracht zijn marschen met zooveel kunde,
moed en beleid, dat hij zijn handvol paardevolk behouden vereenigde met
het corps Hooglanders, hetwelk zich toen onder de wapens bevond. Na
verscheidene maanden, gedurende welke de krijg onbeslist bleef en
waarin Wogans kunde en dapperheid hem den hoogsten roem verwierven, had
hij het ongeluk om gevaarlijk gekwetst te worden, en daar er geene
heelkundige hulp bij de hand was, eindigde op deze wijze zijn korte
maar roemrijke loopbaan.

De reden lag voor de hand, waarom het sluwe Opperhoofd het voorbeeld
van dezen jongen held onder het oog van Waverley wenschte te brengen,
met wiens romanesken aard het zoo volkomen strookte. Maar zijn eigen
brief kwam neêr op een beuzeling, die Waverley beloofd had voor hem in
Engeland te volvoeren, en slechts aan het slot trof Eduard deze woorden
aan: „Ik ben nog boos op Flora, omdat ze ons gisteren haar gezelschap
heeft geweigerd, en daar ik u de moeite geef om deze regels te lezen,
ten einde ge uwe beloften onthouden mocht, om mij het vischtuig en den
handboog uit Londen te bezorgen, wil ik haar verzen op het graf van
Wogan hierbij insluiten. Dit, weet ik, zal haar spijten; want, om de
waarheid te zeggen, ik geloof dat ze meer verliefd is op de
nagedachtenis van dezen held, dan zij het waarschijnlijk ooit op eenig
levend mensch zal worden, tenzij hij een soortgelijk pad bewandele.
Maar de Engelsche heeren van onzen tijd bewaren hunne eiken om met het
loof er van hunne hertenkampen te overschaduwen, of om hunne verliezen
van éénen avond, bij de speeltafel er mede te herstellen, en roepen ze
even zoo min te hulp, om hunne slapen te omkransen, als om hunne graven
te overschaduwen. Laat mij op een schitterende uitzondering hopen in
een dierbaren vriend, wien ik met, vreugd een dierbaarder naam zou
geven.” „Het vers had tot opschrift;


    AAN EEN EIKENBOOM.

    OP HET KERKHOF TE **, IN DE HOOGLANDEN VAN SCHOTLAND, EN WAARDOOR
    MEN GELOOFT DAT HET GRAF WORDT AANGEWEZEN VAN KAPITEIN WOGAN, IN
    1629 GESNEUVELD.

                Spreid, zinbeeld van oud Britsche trouw,
    Op ’t graf van hem, wiens trouw zoo schittrend uit mocht blinken,
    En waar de dapperheid te vroeg in neêr moest zinken,
                Uw koele, zachte, milde schaaûw.

                En gij, die op dit grafbed rust,
    Beklaag u niet, zoo hier, waar Noorderstormen gieren,
    De lucht verweigert om uw heldenterp te sieren
                Met bloemen van een milder kust.

                De zoete Mei ontlokt ze aan de aard;
    Maar ach, ze kwijnen reeds bij feller zonnegloeien,
            En eer de winterstormen loeien;
        Maar is heur broosheid wel uw beeld, en uwer waard?

          Neen, want te midden van des noodlots felle’ orkaan,
    Zwol des te hooger slechts uw niet te buigen harte,
    En, daar de wanhoop zich vermengde met de smarte,
          Vingt gij, al was ze kort, uw schoone loopbaan, aan.

            Toen zocht ge, op Albijns heuveltop –
    Daar Englands zonen reeds den fellen kamp ontweken –
    Een ruwe krijgerschaar, tot heden onbezweken,
            Ter zwaaing van het wraakstaal op.

          Uw dood ging niet gepaard met droef genokte klacht;
    Geen heilig klokgeluid klonk bij uw stervenssponde;
    De in plaid gedoschte Gael vergaarde er zich in ’t ronde,
          En slechts tot lijkzang werd hun pibroch u gebracht.

          Maar wie, te midden van des voorspoeds zonnelicht,
    Zou aan uw morgen niet met vreugd de voorkeur geven,
              Ver boven een gerekter leven,
                  Welks glorie reeds voor d’ avond zwicht?

                Den boom, wien koû noch hitte deert,
    We wijden hem aan u; zijn dosch buigt tot u over;
    Oud Rome omvlocht het hoofd der helden met uw lover,
          Gelijk uws Wogans graf door Albijn wordt vereerd.


Wat ook de wezenlijke verdienste van Flora Mac-Ivor’s poëzij moge
geweest zijn, de geestdrift die ze haar had ingeboezemd, was wel
geschikt om diepen indruk op haar minnaar te maken. De verzen werden
gelezen – andermaal gelezen – vervolgens in Waverley’s boezem geborgen
– daarna er weder uitgehaald, en regel voor regel herlezen met een
lage, gesmoorde stem, die het genot rekte, even als een Epicurist, door
langzaam en droppelsgewijze den beker te ledigen, het genot van een
heerlijken dronk verhoogt. Het binnenkomen van jufvrouw Cruickshanks,
met de prozaïsche mondbehoeften van wijn en een maaltijd, stoorde ter
nauwernood deze mijmering der verliefde verbeelding en geestvervoering.

Ten laatste vertoonde zich de lange, lompe gestalte en het onaangename
gezicht van Ebenezer zelven. Ofschoon het jaargetijde zulk een voorzorg
niet eischte, was hij geheel gewikkeld in een wijden jas, met een riem
vastgehecht. Deze was van boven voorzien van een groote kap van
dezelfde stof, die, over hoofd en hoed getrokken, beide volkomen
overschaduwde, en beneden de kin toegeknoopt werd. In de hand had hij
een zweep, met een koperen handvatsel. Zijn dunne beenen staken in een
paar baggermanslaarzen, aan de zijden met roestige haken dichtgemaakt.
Aldus toegerust, stapte hij tot midden in het vertrek door, en gaf toen
met korte woorden te kennen: „Uw paarden zijn klaar,”

„Gij gaat dus zelf met mij, kastelein?”

„Ja, tot Perth, daar zult ge een gids naar Edinburgh vinden, als ge
dien noodig mocht hebben.”

Dit zeggende, legde hij de rekening, die hij in de hand had, onder
Waverley’s oogen, en vulde te gelijker tijd, zonder eenige
uitnoodiging, een glas wijn, dat hij met vrome zegebeden op hunne goede
reis uitdronk. Waverley stond verbaasd over ’s menschen
onbeschaamdheid, maar daar hun samenzijn kort duren, en, naar het
scheen, nuttig voor hem wezen zou, maakte hij er geene aanmerking op,
en na zijn rekening betaald te hebben gaf hij zijn voornemen te kennen,
om oogenblikkelijk te vertrekken. Derhalve besteeg hij Dermid, en
verliet den Gouden Kandelaar, gevolgd door de puriteinsche gestalte
door ons beschreven, nadat de waard, ten koste van eenigen tijd en
moeite, en met behulp van een steenen trap, tot gemak der reizigers
vlak voor het huis aangebracht, zich op den rug van een langen, zwaar
gebeenden, slecht gevoeden, afgetobden knol had geheschen, terwijl hij
Waverley’s mantelzak achter zich geplaatst had. Schoon niet in een zeer
vroolijken luim, kon onze held bezwaarlijk zijn lachen inhouden over
het voorkomen van dezen zijn schildknaap, te meer als hij zich de
verbazing welke zijn persoon en uitrusting op Waverley-Honour zou
hebben te weeg gebracht, verbeeldde.

Eduards lachlust ontging onzen waard uit den Gouden Kandelaar niet,
die, daar hij de oorzaak volkomen begreep, een dubbele portie zuur bij
den Pharizeschen deesem op zijn aangezicht, voegde, en bij zichzelven
besloot, op de een of andere wijze, den jongen Engelschman duur de
minachting te doen betalen, waarmede hij hem scheen te beschouwen. Ook
Callum stond bij de poort, en vermaakte zich openlijk met Cruickshanks’
belachelijke figuur. Toen Waverley hem voorbij reed, nam hij den hoed
eerbiedig af, en, terwijl hij den stijgbeugel naderde, drukte hij hem
op het hart: „Toch vooral op zijn hoede te wezen, dat de oude Whig hem
geen streek speelde.”

Waverley bedankte hem nogmaals, zeide hem vaarwel, en reed vlug voort,
verre van rouwig dat hij buiten het bereik van de uitjouwende kinderen
was, die het uitgilden toen ze den ouden Ebenezer zagen rijzen en dalen
in zijn stijgbeugels, om het stooten te vermijden, door een harden draf
op den slechtbestraten weg veroorzaakt. Het dorp lag dan ook spoedig
eenige mijlen achter hen.








DERTIGSTE HOOFDSTUK.

WAARUIT BLIJKT DAT HET VERLIES VAN EEN HOEFIJZER ERNSTIGE GEVOLGEN KAN
HEBBEN.


De houding en manieren van Waverley, maar bovenal de schitterende
inhoud van zijn beurs en de onverschilligheid, waarmede hij die scheen
te beschouwen, hielden zijn reisgezel eenigermate in ontzag, en
schrikten hem af van een poging om een gesprek aan te knoopen. Zijn
eigene bespiegelingen werden echter verlevendigd door een aantal
vermoedens en baatzuchtige plannen, die daarmede onmiddellijk in
verband stonden. De reizigers reden dus stilzwijgend voort, tot de gids
er een einde aan maakte door de mededeeling, dat zijn „ruin een
voorijzer had verloren, en dat mijnheer zeker zou begrijpen, dat het
zijne zaak was.” Dat was, hetgeen de rechtsgeleerden een uitvorschende
vraag noemen, die dienen moest om te polsen in hoeverre Waverley
geneigd zou zijn om zich kleine belastingen te laten opleggen. „Mijne
zaak!” riep Waverley, die de woorden van den man verkeerd opvatte.

„Ongetwijfeld,” antwoordde de kastelein Cruickshanks, „schoon wij
daaromtrent geene opzettelijke bepaling maakten, kan men niet van mij
vergen voor de ongelukken in te staan, die den armen ruin in dienst van
mijnheer kunnen overkomen; – niettemin, zoo mijnheer....”

„O, gij wilt zeggen dat ik den smid moet betalen; maar waar zullen wij
er een vinden?”

Baas Cruickshanks, verheugd dat er van den kant zijns tijdelijken
meesters geen zwarigheid gemaakt werd, verzekerde hem daarop, dat
Cairnvreckan, een dorp dat ze zoo aanstonds moesten doorkomen, het
geluk had van een uitnemenden hoefsmid te bezitten; „maar daar hij een
vroom man was, zou hij voor geen mensch een spijker slaan op zondag of
vastendag, alleen in geval van den uitersten nood, waarvoor hij altijd
zes stuivers per ijzer rekende.” Het belangrijkste gedeelte der
mededeeling, naar het gevoelen van den spreker, maakte echter zeer
geringen indruk op den hoorder.

Bij het binnenrijden van het dorp Cairnvreckan, ontdekten ze spoedig
het smidshuis. Het diende tevens tot herberg en was twee verdiepingen
hoog, terwijl het dak, met grijze lei bedekt, zich hoogmoedig boven de
bevallige hutten, waardoor het omringd was, verhief. In de
nabijgelegene smidse verried niets de sabbaths stilte en rust, die
Ebenezer, uit hoofde der heiligheid van zijn vriend, voorspeld had.
Integendeel, hamers klonken, aambeelden weergalmden, blaasbalgen
zuchtten en de geheele toestel van Vulkaan scheen in volle werking te
zijn. Ook was de arbeid van alles behalve vreedzamen aard, en lang niet
wat men een landelijken zou kunnen noemen. De meester-smid, zoo als
zijn uithangbord aankondigde, John Mucklewrath geheeten, benevens twee
knechts, waren druk bezig met het in orde brengen, herstellen en
polijsten van oude geweeren, pistolen en degens, welke, in
krijgshaftige wanorde, in en nabij zijn werkplaats verstrooid lagen. De
open loods waarin de smederij zich bevond, was opgevuld met personen,
die af en aan liepen, alsof zij belangrijk nieuws ontvingen en
mededeelden; en een enkele blik op het voorkomen van de menschen, die
haastig over straat liepen, of in groepen bijeenstonden, met ten hemel
geslagen oogen en handen, verried, dat eene of andere buitengewone
tijding den publieken geest der burgerij van Cairnvreckan ontroerd had.
„Daar is nieuws,” zeide onze waard uit den Kandelaar, terwijl hij zijn
perkamenten gezicht en ontvleeschde neus op een ruwe wijze onder den
hoop vooruit stak – „daar is nieuws, en zoo het mijn Schepper behaagt,
zal ik spoedig op het spoor er van komen.”

Waverley, wiens nieuwsgierigheid minder groot was dan die van zijn
leidsman, steeg af, en gaf zijn paard aan een jongen, die op een paar
schreden afstands stond te luieren. Het was waarschijnlijk een gevolg
van de schuwheid van zijn karakter in zijn vroegste jeugd; maar zeker
gevoelde hij een tegenzin, om zich bij een vreemdeling te vervoegen,
zelfs om een nietsbeteekenende inlichting, zonder vooraf diens gelaat
en houding te hebben opgenomen. Terwijl hij dus rondzag, om den persoon
te kiezen, met wien hij liefst een gesprek zou willen aanknoopen,
bespaarde hem het drukke gepraat rondom hem in zekere mate de moeite
van het vragen. De namen van Lochiel, Clanronald, Glengary en van een
aantal andere vermaarde Hooglandsche Opperhoofden, onder welke Vich Ian
Vohr bij herhaling genoemd werd, schenen gemeenzaam in den mond dezer
lieden; en uit de onrust, welke algemeen heerschte, begreep hij
gemakkelijk, dat er een inval in de Laaglanden, aan het hoofd hunner
gewapende stammen, óf reeds had plaats gegrepen, óf ieder oogenblik te
duchten was.

Nog voordat Waverley gelegenheid had om naar eenige bijzonderheden te
vragen, drong een sterk, grof gebouwd wijf, met scherpe gelaatstrekken
en omtrent veertig jaar oud, slordig gekleed en met gloeiend roode
wangen voor zoo ver ze niet met smeer en roet bemorst waren, door de
menigte heen; en terwijl ze een kind van omstreeks twee jaar in de
hoogte wierp en weder in haar armen opving, zonder in het minst op zijn
angstkreten acht te geven, zong en gilde ze uit al haar macht:


   „Kareltje is mijn liev’ling, mijn liev’ling, mijn liev’ing,
    Kareltje is mijn liev’ling
                Die ridder zoo jong.”


„Hoort ge, wat u nu overkomen zal, gij ellendige Whigsche kerels? Hoort
ge wie er geland is, om uw gesnoef te beteugelen?”


       „Gij weet niet wat u overkomt,
        Gij weet niet wat u overkomt,
    Want al de Macraws zullen komen!”


De Vulkanus van Cairnvreckan, die zijn Venus in deze dansende Bacchante
herkende, zag haar met een grimmig en dreigend gelaat aan, terwijl
sommigen der oudsten van het dorp zich haastten om tusschenbeide te
komen. „Stil, wijfje, is het thans de tijd, of de dag, om uwe
oproerige, ondeugende liedjes te zingen? – een tijd dat de wijn des
toorns zonder vermenging is uitgestort in den beker der rechtvaardige
gramschap, en een dag dat het land getuigen moest tegen het pausdom en
de aanhangers der bisschoppen en kwakers en independentie en suprematie
en erastianisme en antinomianisme en de overige dwalingen der Kerk.”

„En wat geef ik om ulieden, Whighs!” schreeuwde de helleveeg er
tusschen in; „en uw presbyterianisme, gij hanghoofdige, druiloorige
zotten! Wat! Denkt ge dat de Hooglanders iets om uwe synoden en uwe
presbyterianen met al hunne femelarij geven? Wraak over die schelmen!
Menige eerlijke vrouw zal, zoo goed als ik –”

Hier kwam John Mucklewrath die vreesde dat ze in bijzonderheden van
meer persoonlijken aard zou treden, met zijn mannelijk gezag
tusschenbeide; „ga in huis, en wees verd– (dat ik zulk een zondig woord
gebruik) en maak de pap voor het avondeten klaar.”

„En jij, ellendige suffert,” hernam zijn lieve wederhelft, wier toorn,
die tot hiertoe zonder bepaald doel over de geheele vergadering was
uitgestort, op eens in zijn natuurlijke richting werd afgeleid, „jij
staat daar spullen te hameren voor melkbaarden, die ze nooit tegen een
Hooglander durven gebruiken, in plaats van het brood voor uw huisgezin
te verdienen, en het paard te beslaan van dezen knappen jongen heer,
die pas uit het noorden komt! Ik wed, dat hij niet tot de lafbekken van
koning George’s volk behoort, maar een dappere Gordon, of tenminste
iemand van dien aard is.”

Nu keerden zich de oogen der vergadering naar Waverley, die de
gelegenheid waarnam, om den smid te verzoeken, het paard van zijn gids
zoo spoedig mogelijk te beslaan, daar hij zijn reis wenschte voort te
zetten; want hij had genoeg gehoord, om hem te doen begrijpen, dat het
gevaarlijk zou zijn, zich lang in het plaatsje op te houden. Het oog
van den smid rustte op hem met een blik van misnoegen en argwaan, die
niet verzacht werd door de drift, waarmede zijn vrouw op Waverley’s
verzoek aandrong. „Hoor je wat de brave heer zegt, dronken doeniet?”

„En hoe is uw naam, mijnheer?” bromde Mucklewrath.

„Dat is uwe zaak niet vriend, als ik u slechts voor uw arbeid betaal.”

„Maar het kon wel eens zaak zijn voor den staat om uw naam te weten,
mijnheer,” hernam een oude boer, die sterk naar drank en turfrook
stonk; „en ik zou haast denken, dat wij uwe verdere reis moeten
beletten, tot dat gij den heer van de plaats hebt gezien.”

„Gij althans,” zeide Waverley op hoogen toon, „zult het toch moeielijk
en gevaarlijk vinden, mij tegen te houden als gij geen volmacht
vertoonen kunt.”

Er was een oogenblik van stilte en gefluister onder de menigte. –
„Secretaris Murray;” „Lord Lewis Gordon;” „het kon wel de Chevalier van
St. George zelf zijn;” zoodanig waren de vermoedens, die druk geuit
werden en er ontstond blijkbaar een toenemende geneigdheid om
Waverley’s vertrek te verhinderen. Hij deed zijn best om bedaard met de
menschen te praten; maar zijn vrijwillige bondgenoote, jufvrouw
Mucklewrath, verijdelde de kracht zijner betoogen door den vloed harer
woorden, terwijl ze zijn partij met een kwalijk geplaatste hevigheid
opnam, die door hen, tegen wie ze gericht was, geheel en al op rekening
van Eduard werd gesteld. „Gij wilt een heer ophouden, die een vriend is
van den Prins;” want ook zij had, ofschoon ze hem daarom met geheel
andere oogen bezag, het algemeene gevoelen betrekkelijk Waverley
gedeeld. Ik tart je, hem aan te raken,” en terwijl ze dit uitgilde,
stak ze haar lange en gespierde vingers uit, die met klauwen waren
gewapend, welke geen gier zich had behoeven te schamen, en voegde er
bij: „Ik zal mijn tien geboden in het gezicht zetten van den eersten
lummel, die den vinger op hem durft leggen.”

„Ga in huis, wijf!” riep de straks genoemde boer, „het was beter, dat
gij op uws mans kinderen pastet, dan dat gij ons hier komt doof
schreeuwen.”

„Zijne kinderen?” riep de heks weder uit; terwijl ze haar echtgenoot
met een grijns van onuitsprekelijke verachting beschouwde – „zijne
kinderen!”


       „O Jé, was je dood, goede man,
        En een groen zoodje op je hoofd, goede man,
        Dan troostte ik, met den meesten spoed,
    Mij in mijn weduwschap, met een uit Hooglandsch bloed”


Dit deuntje, dat een gegrijns van de jongere leden der vergadering
uitlokte, putte het geduld van den beschimpten hoefsmid ten eenemale
uit. „De duivel hale me, of ik sla haar met dezen gloeienden stang op
den nek!” riep hij in een vlaag van toorn, terwijl hij een staaf uit
het vuur haalde en wellicht zou hij zijn bedreiging volvoerd hebben,
ware hij niet tegengehouden door een deel der samengeschoolde menigte,
terwijl de overigen hun best deden om het razende wijf met geweld uit
zijn tegenwoordigheid weg te brengen.

Waverley wilde zich dit oogenblik van verwarring ten nutte maken om te
ontsnappen, maar zijn paard was nergens te vinden. Eindelijk ontdekte
hij, op eenigen afstand, zijn getrouwen reisgezel, Ebenezer, die zoodra
hij bemerkt had, welken keer de zaken schenen te nemen, de beide
paarden buiten het gedrang gebracht had. Terwijl hij nog altijd op het
eene gezeten was, en het andere vasthield, antwoordde hij op Waverley’s
luid en herhaald geroep om zijn paard: „Neen, neen, zoo ge geen vriend
van de kerk en den koning zijt, en als zoodanig wordt aangehouden,
moogt ge u voor de eerlijke lieden in het land verantwoorden wegens uw
verraad, en ik zal den knol en den mantelzak nemen tot loon en
schadevergoeding, daar mijn paard en ik morgen een dag werk zullen
verliezen, behalve de namiddagpreek.” Eduard, die zijn geduld verloor,
en zich van alle kanten ingesloten en door het grauw voortgestuwd zag,
terwijl hij ieder oogenblik persoonlijke mishandeling verwachtte,
besloot te beproeven, hun vrees in te boezemen, en haalde nu een
zakpistool voor den dag, dreigende, aan de eene zijde, iedereen neêr te
schieten, die het zou durven wagen hem tegen te houden, en aan den
anderen kant Ebenezer een gelijk lot belovende, als hij zich met de
paarden verroerde. De wijze Partridge [116] zegt, dat één man met een
zakpistool tegen honderd ongewapenden bestand is, omdat, hoewel hij
maar één van de menigte kan treffen, niemand weet, of hij zelf die
ongelukkige niet wezen zal. De groote menigte in Cairnvreckan zou dus
waarschijnlijk toegegeven hebben; ook zou Ebenezer, wiens natuurlijke
bleekheid nog drie graden lijkachtiger geworden was, het niet gewaagd
hebben een aldus gegeven bevel te weerstreven, zoo niet de Vulkaan van
het dorp, die verlangde de woede, welke zijn wederhelft had opgewekt,
aan een waardiger voorwerp te koelen, en wel in zijn schik, dat hij zoo
iemand in Waverley vond, op hem toegeschoten ware met de gloeiende
ijzeren staaf, en met zooveel drift, dat het afschieten van zijn
pistool, voor Eduard, een daad van zelfverdediging werd. De ongelukkige
man viel; en terwijl Eduard, door natuurlijken schrik over den afloop,
geen tegenwoordigheid van geest bezat, noch om zijn degen te trekken,
noch om zijn andere pistool te lossen, wierp het gepeupel zich op hem,
ontwapende hem en was op het punt om hem zwaar te mishandelen, toen de
verschijning van een eerwaardigen geestelijke, den predikant van het
dorp, zijne woede breidelde.

Deze waardige man (die zoo min een Goukthrapple, als een Rentowel was)
handhaafde zijn invloed bij het gemeene volk, daar hij de praktijk des
Christendoms even goed als de afgetrokken geloofsbegrippen predikte, en
werd in hoog aanzien gehouden bij de hoogere standen, hoewel hij
weigerde hunne dwalingen te vleien, door den leerstoel van het
Evangelie in een school van heidensche zedekunde te veranderen.
Mogelijk is het aan deze vereeniging van geloof en praktijk in zijn
leer toe te schrijven, dat, ofschoon zijn nagedachtenis een soort van
époque in de jaarboeken van Cairnvreckan heeft gemaakt, ten gevolge
waarvan de dorpelingen, om iets aan te duiden dat zestig jaar geleden
voorviel, nog zeggen, dat het plaats had in den tijd van den goeden
heer Morton, ik nooit in staat ben geweest te ontdekken, of hij tot de
evangelische of tot de gematigde partij in de Kerk behoorde. Ook houd
ik de omstandigheid niet voor zeer gewichtig, daar, volgens mijn eigene
herinnering, de een een Erskine, de ander een Robertson aan het hoofd
had [117].

De heer Morton was door het afbranden van het pistool, en het
toenemende getier rondom de smidse, verontrust geworden. Zijn eerste
zorg, nadat hij de omstanders bevolen had, zich van Waverley te
verzekeren, maar hem niet te mishandelen, bepaalde zich tot het lichaam
van Mucklewrath, waarover zijn vrouw, in een plotselingen omkeer van
gevoel, schreide, jammerde en zich de haren uitrukte, in een toestand,
die aan krankzinnigheid grensde. Den smid oprichtende, was zijn eerste
ontdekking, dat hij leefde, en de tweede, dat hij waarschijnlijk even
lang zou leven, alsof hij nooit een pistoolschot had gehoord. Hij was
echter maar ter nauwernood ontsnapt; de kogel had zijn schedel even
geraakt, en hem een paar oogenblikken bedwelmd, wat door den schrik en
de verwarring zijner denkbeelden nog een tijdlang geduurd had. Hij
stond thans op om wraak op Waverley te eischen, en berustte niet zonder
moeite in het voorstel van den heer Morton, dat men hem voor den heer
der plaats, die tegelijk vrederechter was, brengen en hem ter zijner
beschikking stellen zou. De overige omstanders stemden in dit voorstel
toe; zelfs vrouw Mucklewrath, die nu wat tot bedaren kwam, gaf
kreunende te kennen, – „Zij wou niets zeggen tegen hetgeen de dominé
voorstelde; hij was een beste voor zijn zaak, en ze hoopte hem nog
eenmaal met een fraaien bisschopstabbaard om het lijf te zien; een vrij
wat aangenamer gezicht dan die rokken en mantels uit Geneve, zeg ik
maar.”

Nadat alle oneenigheid op deze wijze uit den weg geruimd was, werd
Waverley, begeleid door al de inwoners van het dorp, die niet
bedlegerig waren, naar het heerenhuis van Cairnvreckan, omstreeks een
kwartiertje van daar gelegen, gevoerd.








EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN VERHOOR.


Majoor Melville van Cairnvreckan, een bejaard heer, die zijn jeugd in
den krijgsdienst had gesleten, ontving den heer Morton met veel
vriendelijkheid en onzen held met veel beleefdheid, die evenwel door de
dubbelzinnige omstandigheden, waarin Eduard geplaatst was, gedwongen en
koel was.

Nadat men de kwetsuur van den smid had onderzocht, en bemerkte dat ze
inderdaad van weinig beteekenis scheen te zijn, en dewijl de
omstandigheden, waaronder ze toegebracht was, de daad tot een bloot
middel van zelfverdediging hadden gemaakt, begreep de Majoor de zaak
als afgedaan te mogen beschouwen, indien Waverley hem een kleine som
voor den gewonde ter hand stelde.

„Ik wenschte wel, mijnheer,” ging de majoor voort, „dat mijn
verplichting hier ophield; maar ik mag niet nalaten eenig nader
onderzoek te doen naar het oogmerk van uwe reis door deze streken, in
dezen ongelukkigen en onrustigen tijd.”

Thans trad Ebenezer Cruickshanks voor, en deelde den magistraat alles
mede, wat hij wist of vermoedde, uit Waverley’s achterhoudendheid en
Callum Beg’s ontduikende antwoorden. Hij wist, zeide hij, dat het door
Eduard bereden paard aan Vich Ian Vohr behoorde, ofschoon hij Eduards
vorigen knecht dit niet had durven zeggen, uit vrees dat hij den een of
anderen nacht huis en stallen boven zijn hoofd zou zien afbranden, door
dat goddelooze ras, de Mac-Ivors. Hij besloot met zijn eigene diensten
aan Kerk en Staat op te vijzelen, daar hij, in Gods hand, het middel
geweest was, (zoo drukte hij zich zedig uit) om dezen verdachten en
gevaarlijken boosdoener aan te houden. Hij liet niet na zijn hoop te
kennen te geven op toekomende vergelding en dadelijke vergoeding voor
verlies van tijd, en zelfs van goeden naam, dewijl hij ten beste van
den Staat op den biddag had moeten reizen.

Hierop antwoordde majoor Melville met groote bedaardheid, dat, wel
verre van aanspraak te maken op eenige verdienste in dit geval,
kastelein Cruickshanks een zeer zware boete had af te bidden, omdat hij
nagelaten had, ingevolge eener pas uitgevaardigde proclamatie, aan den
naastbijwonenden overheidspersoon verslag te geven van iederen
vreemdeling, die in zijn herberg kwam; dat, daar kastelein Cruickshanks
zoo zeer op godsdienstigheid en getrouwheid aan den Koning snoefde, hij
dit gedrag niet aan kwade gezindheid wilde toeschrijven, maar het
slechts daarvoor houden, dat zijn ijver voor Kerk en Staat in slaap
gesust was door de gelegenheid, om een vreemdeling met dubbele
paardenhuur te bezwaren; maar, zich onbevoegd achtende om alleen over
het gedrag van een burger van zoo veel gewicht te beslissen, zou hij
dit besparen voor de overweging der aanstaande assise-zittingen. – Nu
zegt onze geschiedenis, voor het tegenwoordige, niets meer van den
waard uit den Kandelaar, dan dat hij teleurgesteld en ontevreden naar
huis terugkeerde.

Hierop beval majoor Melville den dorpelingen zich te verwijderen, met
uitzondering van twee, die den post van gerechtsdienaars waarnamen, en
die hij beval beneden te blijven wachten. Het vertrek werd dus door
allen ontruimd, uitgenomen door den heer Morton, wien de Majoor
noodigde te blijven, benevens een soort van handlanger, die voor klerk
speelde, en Waverley zelf. Er volgde een pijnlijke en gedwongen pauze;
tot dat Majoor Melville, terwijl hij Waverley met groot medelijden
aanzag, en telkens een papier, of memorandum raadpleegde, dat hij in de
hand hield, verzocht zijn naam te mogen weten. –

„Eduard Waverley.”

„Dat dacht ik al; onlangs gediend hebbende bij de ** dragonders, neef
van Sir Everhard Waverley van Waverley-Honour?”

„Dezelfde.”

„Mijnheer, het spijt mij zeer, dat deze onaangename plicht mij is
tebeurt gevallen.”

„De plicht, majoor Melville, maakt alle verontschuldigingen overbodig.”

„Zoo is het, mijnheer! Veroorloof mij dus te vragen, hoe gij uw tijd
besteed hebt, sedert gij, een aantal weken geleden, verlof tot
afwezigheid van uw regiment kreegt, tot op het tegenwoordig oogenblik?”

„Mijn antwoord op zulk een algemeene vraag moet zich richten naar den
aard der beschuldiging, die ze noodzakelijk maakt. Ik verzoek die te
mogen weten, en op welk gezag ik met geweld word tegengehouden, ten
einde mij te verantwoorden?”

„De beschuldiging, mijnheer Waverley, het spijt mij dit te moeten
zeggen, is van hoog ernstigen aard, en betreft uw goeden naam als
soldaat niet minder, dan als onderdaan. In de eerste plaats wordt gij
beschuldigd van muiterij en oproer gezaaid te hebben onder de
manschappen, waarover gij het bevel gevoerd hebt, en hun een voorbeeld
te hebben gesteld van desertie, door uwe afwezigheid van het regiment,
in weerwil van de uitdrukkelijke bevelen uws Oversten. De misdaad,
waarvan gij aangeklaagd wordt, is die van hoogverraad, en het verwekken
van oorlog tegen den Koning, het hoogste vergrijp waaraan zich een
onderdaan schuldig kan maken.”

„En op welk gezag word ik aangehouden, om op zulke afschuwelijke
lasteringen te antwoorden?”

„Op het gezag, dat gij evenmin kunt weigeren te erkennen, als ik te
gehoorzamen.”

Hij overhandigde Waverley een bevelschrift van het hooge gerechtshof
van Schotland, in volkomen vorm: om aan te houden en in verzekerde
bewaring te nemen den heer Eduard Waverley, verdacht van verraderlijke
plannen en andere zware misdaden en kwade praktijken.

De ontsteltenis, door Waverley op deze mededeeling aan den dag gelegd,
werd door majoor Melville toegeschreven aan bewustheid van schuld,
terwijl de heer Morton eer geneigd was er de verrassing der te onrecht
verdachte onschuld in te zien. Er was in beide gissingen iets waars;
want ofschoon Eduards hart hem vrijsprak van de misdaden, waarvan hij
beticht werd, overtuigde hem echter eene vluchtige herinnering van zijn
gedrag, dat hij groote moeite zou hebben, om zijn onschuld voor
anderen, te bewijzen.

„Het is een zeer onaangenaam gedeelte van deze onaangename bezigheid,”
zeide de majoor, na een pauze, „dat ik, uit hoofde eener zoo zware
verdenking, de papieren moet verzoeken te zien, welke gij bij u mocht
hebben.”

„Dat kunt gij doen, mijnheer, zonder eenig bezwaar,” zeide Eduard,
terwijl hij zijn zakboek en memoranda op de tafel wierp; „daar is er
maar één bij, waarmede ik wel zou wenschen dat een uitzondering gemaakt
werd.”

„Het spijt mij, mijnheer, dat ik u dit niet mag toestaan,”

„Dan zult gij het ook zien, mijnheer; doch daar het van geen nut kan
wezen, verzoek ik het terug te mogen hebben.”

Hij haalde de dichtregels, welke hij dien morgen ontvangen had, uit
zijn borst, en bood ze, met den omslag, aan. De majoor doorlas ze voor
zich, en beval zijn klerk er een afschrift van te maken. Vervolgens
wikkelde hij het afschrift in den omslag, en het voor zich op de tafel
leggende, gaf hij het oorspronkelijke, met bedroefden ernst, aan
Waverley terug.

Na den gevangene, – want zoo moet onze held thans beschouwd worden –
zoo veel tijd tot nadenken te hebben verleend, als hij billijk
oordeelde, hervatte majoor Melville zijn verhoor, terwijl hij aanving
met te verklaren, dat daar de heer Waverley zwarigheid scheen te maken
tegen algemeene vragen, hij het onderzoek zoo zeer tot bijzonderheden
zou uitstrekken als de door hem ontvangen berichten slechts
veroorloofden. Hij zette dus zijn verhoor voort, terwijl hij den inhoud
der vragen en antwoorden, al gaandeweg, door den klerk liet
opschrijven.

„Was mijnheer Waverley met zekeren Humphry Houghton, onderofficier bij
Gardiner’s dragonders, bekend?”

„Zeker; hij was wachtmeester bij mijn eskadron, en de zoon van een der
boeren van mijn oom.”

„Juist, – en bezat uw vertrouwen in hooge mate, benevens veel invloed
op zijn kameraden?”

„Ik had nooit gelegenheid om vertrouwen te schenken aan iemand van zijn
soort. Ik begunstigde Houghton als een knappen, ijverigen borst, en ik
geloof dat zijn medesoldaten hem achting toedroegen.”

„Maar, gij waart gewoon door dezen man gemeenschap te houden met
diegenen uwer manschappen, welke op Waverley-Honour geworven waren?”

„Ja! deze arme knapen, die in een regiment, hoofdzakelijk uit Schotten
of Ieren bestaande, waren ingelijfd, hielden zich, bij al hunne kleine
verdrietelijkheden, aan mij, en bezigden natuurlijk hun landsman en
wachtmeester om bij zulke gelegenheden hunne belangen aan mij voor te
dragen.”

„Zijn invloed strekte zich dus in het bijzonder uit over die soldaten,
die u, van uws ooms landgoederen, naar het regiment volgden?”

„Zonder twijfel! Maar wat doet dit tot ons tegenwoordig oogmerk?”

„Daar ben ik juist aan toe, en verzoek uw ruiterlijk antwoord. Hebt
gij, sedert ge uw regiment verlaten hebt, eenige briefwisseling, hetzij
rechtstreeks of zijdelings, met dezen wachtmeester Houghton gehouden?”

„Ik! – ik briefwisseling houden met iemand van zijn rang en betrekking!
– En waarom, vraag ik u, zou ik dat gedaan hebben?”

„Dat zult ge mij zoo aanstonds zelf verklaren. – Maar hebt ge, bij
voorbeeld, niet aan hem om eenige boeken gezonden?”

„Gij herinnert mij aan een onbeduidenden last, hem door mij gegeven,
omdat mijn knecht niet lezen kon. Ja, ik herinner mij dat ik hem, door
een brief, verzocht heb, eenige boeken, waarvan ik hem een lijstje
zond, uit de kast te nemen, en mij naar Tully-Veolan op te zenden.”

„Van welken aard waren die boeken?”

„Het waren bijna enkel boeken van smaak, en bestemd om door een dame
gelezen te worden.”

„Waren er, mijnheer Waverley, geen verraderlijke verhandelingen en
pamfletten onder?”

„Er waren eenige staatkundige verhandelingen bij, die ik nauwelijks
inzag. Ze waren mij gezonden door een gedienstigen vriend, wiens hart
meer achting verdient dan zijn voorzichtigheid, of politiek doorzicht;
het schenen dwaze opstellen te zijn.”

„Die vriend was zekere heer Pembroke, een onbeëedigd geestelijke, de
schrijver van twee verraderlijke werken, waarvan de afschriften onder
uwe bagage gevonden werden.”

„Maar van welke ik op mijn eer als fatsoenlijk man, geen zes bladen
las.”

„Ik ben uw rechter niet, mijnheer Waverley; uw verhoor zal naar elders
opgezonden worden. En nu, om voort te gaan, kent gij een persoon die
onder den naam gaat van Wily Will of Will Ruthven?”

„Tot op dit oogenblik heb ik nooit zulk een naam gehoord.”

„Hieldt gij nooit, door zulken of eenigen anderen persoon, gemeenschap
met den wachtmeester Humphry Houghton om hem aan te zetten, met zoo
velen zijner kameraden, als hij verleiden kon hem te volgen – te
deserteeren en zich te voegen bij de Hooglanders en andere rebellen,
die thans onder de wapenen zijn onder het bevel van den jongen
Pretendent?”

„Ik verzeker u niet alleen geheel onschuldig te zijn aan het verraad,
dat gij mij daar te laste legt, maar het ook van ganscher harte te
verfoeien; ja, inderdaad ik zou mij aan zulk een verraad niet willen
schuldig maker, zelfs niet om een troon te winnen, voor mij zelven, of
voor wien ook ter wereld.”

„Wanneer ik echter dezen omslag beschouw, die het handschrift van een
dier misleide heeren is, welke thans tegen de regeering onder de wapens
zijn, benevens de daarin besloten verzen, dan kan ik niet nalaten
eenige overeenkomst te vinden tusschen het plan, waarvan ik gesproken
heb, en de heldenfeiten van Wogan, welke de schrijver schijnt te
verwachten dat gij navolgen zult.”

Waverley was getroffen door dit toeval, maar beweerde, dat de wenschen
of verwachtingen van de briefschrijvers niet moesten beschouwd worden
als bewijzen eener beschuldiging, die verder geen grond had.

„Maar, zoo ik wel onderricht ben, hebt ge uw tijd, gedurende uw
afwezigheid van het regiment, gesleten, deels onder het dak van dit
Hooglandsch Opperhoofd, deels onder dat van den heer Bradwardine van
Bradwardine, die voor deze ongelukkige zaak ook de wapens opgenomen
heeft.”

„Ik zal dit niet ontveinzen; maar ten stelligste ontken ik, dat ik
zelfs in de verste verte bekend was met iets van hunne oogmerken tegen
het Bewind.”

„Gij zult echter, naar ik veronderstel, niet willen ontkennen, dat ge
uw gastheer Glennaquoich vergezeld hebt bij een rendez-vous, waar,
onder voorwendsel van een algemeene jachtpartij, de meeste
medeplichtigen aan het verraad vergaderd waren, om maatregelen te
beramen voor den opstand?”

„Ik beken dat ik zulk een bijeenkomst heb bijgewoond; maar ik hoorde of
zag er nooit iets, dat daaraan de bedoeling kon geven, door u
opgenoemd.”

„Van daar hebt ge u, met Glennaquoich en een gedeelte van zijn clan,
bij het leger van den jongen Pretendent gevoegd, en kwaamt, na uwe
hulde aan hem betoond te hebben, terug, om de overigen te oefenen en te
wapenen, en ze met zijn benden te vereenigen, op hun weg naar het
zuiden.”

„Ik heb nooit met Glennaquoich zulk een tocht gedaan. Ik heb zelfs
nooit gehoord, dat de persoon, van wien gij spreekt, in het land was.”

Thans verhaalde hij de geschiedenis van zijn ongeluk op de jachtpartij,
en voegde er bij, dat hij, bij zijn terugkomst, zich op eens ontzet zag
van zijn officiersrang; dat hij niet wilde ontkennen, toen, voor het
eerst, verschijnselen te hebben waargenomen, welke eene neiging bij de
Hooglanders verrieden, om de wapens op te vatten. „Maar,” zeide hij,
„daar ik geen lust had, mij bij hen te voegen, noch eenige reden om
langer in Schotland te blijven, was ik nu op de terugreis naar mijn
vaderland, werwaarts ik opgeroepen word door diegenen, welke recht
hebben om mijn gangen te besturen, zoo als majoor Melville zien kan uit
de op tafel liggende brieven.”

Majoor Melville doorlas nu de brieven van Richard Waverley, van Sir
Everhard en Tante Rachel; maar de gevolgen, die hij daaruit afleidde,
verschilden van hetgeen Waverley verwachtte. Zij waren in een
ontevredene stemming over het Bewind opgesteld, en behelsden alles
behalve onduidelijke wenken van wraakzucht; en die van de arme Tante
Rachel, welke de rechtvaardigheid van de zaak der Stuarts ronduit
beweerde, werd beschouwd als een onbewimpelde bekentenis van dat waarop
de anderen het slechts waagden een toespeling te maken.

„Veroorloof mij nog éene vraag, mijnheer Waverley! ontvingt ge niet,
bij herhaling, brieven van uw Overste, waarin hij u waarschuwde en
beval op uw post terug te keeren, en u tevens bekend maakte, dat men uw
naam bezigde, om ontevredenheid onder de krijgslieden te verspreiden?”

„Nooit, majoor Melville. Eén brief, het is waar, ontving ik van hem,
die in beleefde uitdrukkingen zijn wensch bevatte, dat ik mijn
verloftijd anders zou besteden, dan in een aanhoudend verblijf op
Bradwardine, waaromtrent ik beken van oordeel geweest te zijn, dat dit
zijne zaken niet waren; en eindelijk heb ik nog, op denzelfden dag dat
ik mijn ontslag in de courant las, een brief van kolonel Gardiner
ontvangen, waarin hij mij gelastte mij bij het regiment te voegen; een
bevel hetwelk ik, uithoofde van mijne, reeds vermelde en verklaarde
afwezigheid, te laat ontving om er gevolg aan te kunnen geven. Zoo er
tusschenbeide nog eenige brieven zijn geweest, en, op grond van kolonel
Gardiner’s edel karakter, houd ik dit voor waarschijnlijk, zijn ze mij
nooit ter hand gekomen.”

„Ik heb vergeten te vragen, mijnheer Waverley, naar een onderwerp van
minder belang, maar waarvan in het openbaar, tot uw nadeel gesproken
is. Men heeft gezegd, dat, toen er bij zekere gelegenheid een
verraderlijke toast was ingesteld, ten aanhoore en in tegenwoordigheid
van u, officier in dienst van Zijn Majesteit, gij zijne bestraffing aan
iemand anders uit het gezelschap overliet. Dit, Mijnheer, kan geen
bezwaar tegen u worden bij een Hof van Justitie; maar, indien, gelijk
men mij gezegd heeft, de Officieren van uw regiment een opheldering van
zulk een gerucht vorderden, kan ik, als man van eer en als soldaat,
niet nalaten verbaasd te staan, dat ge hun die niet gegeven hebt.”

Dit was te veel. Van alle zijden aangevallen en in ’t nauw gebracht
door beschuldigingen, waarin de grofste onwaarheden vermengd waren met
eenige feiten, die daaraan ingang verschaften, – alléen, zonder vriend
en in een vreemd land, gaf Waverley zijn leven en eer zoo goed als
prijs, en het hoofd op zijn hand latende zakken, weigerde hij ronduit
op eenige vraag meer te antwoorden, daar het eerlijk en oprecht
verslag, dat hij reeds gegeven had, slechts diende om wapenen tegen hem
in handen te geven.

Zonder eenige verwondering of ongenoegen te laten blijken, bij het
veranderen van Waverley’s houding, ging majoor Melville bedaard voort
met nog een aantal andere vragen tot hem te richten. „Wat baat het mij
u te antwoorden?” zeide Eduard kortaf. „Gij schijnt overtuigd van mijn
schuld, en bezigt ieder door mij gegeven antwoord tot een steun voor
het gevoelen door u opgevat. Verheug u dan daarmede, en martel mij niet
langer. Zoo ik in staat ben tot de lafheid en het verraad, waarvan ge
mij beschuldigt, ben ik niet waardig geloofd te worden, welk antwoord
ik ook geven moge. Verdien ik daarentegen uw verdenking niet – en God
en mijn geweten getuigen, dat dit het geval is – dan zie ik niet,
waarom ik, door mijn oprechtheid, mijn beschuldigers wapens tegen mij
in handen zou geven. Er bestaat geen reden voor mij, om een enkel woord
meer te antwoorden.” En hij bleef op nieuw vertoornd en onverzettelijk
zwijgen.

„Sta mij toe,” zeide de Majoor, „u aan éene reden te herinneren, die u
misschien het nut zal doen opmerken eener oprechte en openhartige
bekentenis. De onervarenheid der jeugd, mijnheer Waverley, stelt haar
bloot aan strikken van meer ondernemende en listige lieden; en éen uwer
vrienden ten minste – ik bedoel Mac-Ivor van Glennaquoich – staat
aangeschreven als tot de laatste soort van lieden te behooren; even als
ik, wegens uw blijkbare openhartigheid, jeugd en onbekendheid met de
zeden der Hooglanders, geneigd ben u onder die van de eerste te
rangschikken. In zulk een geval kan een verkeerde stap of misslag,
gelijk de uwe, die ik mij gelukkig zal rekenen als onwillekeurig te
mogen beschouwen, vergiffenis verkrijgen, en gaarne zou ik daarbij als
bemiddelaar optreden. Maar daar ge noodwendig bekend moet zijn met de
sterkte dergenen in het land, die de wapens hebben opgevat, met hunne
middelen en hunne ontwerpen, kan ik niet anders dan verwachten, dat gij
deze voorspraak van mijn zijde wel zult willen verdienen, door een
eerlijke en volledige opgaaf van alles, wat hieromtrent ter uwer kennis
gekomen is. In dit geval meen ik te kunnen beloven, dat een zeer
kortstondige beperking uwer persoonlijke vrijheid het eenige kwade
gevolg zal zijn, dat uit uwe deelname in die ongelukkige zaak ontstaan
kan.”

Waverley luisterde met groote bedaardheid tot op het einde dezer
aanspraak, waarna hij, opspringende van zijn stoel, antwoordde met eene
kracht, waarvan hij tot nog toe geen blijk had gegeven: „majoor
Melville, daar dit uw naam is, tot hiertoe heb ik uwe vragen met
oprechtheid beantwoord, of met gematigdheid afgewezen, want ze
betroffen mij alleen; maar, daar ge u vermeet mij laag genoeg te
achten, om een aanbrenger van anderen te worden, die mij – wat ook hun
staatkundig wanbedrijf moge wezen – ontvingen als gast en als vriend,
zoo verklaar ik u, dat ik uwe vragen beschouw als een hoon, oneindig
meer beleedigend dan uwe lasterlijke verdenkingen, en dat, daar mijn
ongeluk mij slechts woorden vergunt om u mijn gevoeligheid te
openbaren, gij mij eer het hart uit de borst zult rukken, dan een enkel
woord over zaken, waarmede ik niet bekend kon worden, tenzij ze in het
volle vertrouwen der argelooze gastvrijheid mij medegedeeld werden.

De heer Morton en de Majoor keken elkander aan, en de eerste, die onder
den loop van het onderzoek bij herhaling gekweld was geweest, door een
aandoening van verkoudheid, nam de toevlucht tot zijn snuifdoos en
zakdoek.

„Mijnheer Waverley,” zei de Majoor, „mijn tegenwoordige betrekking
verbiedt mij zoowel te beleedigen als mij beleedigd te achten, en ik
wil geen woordenwisseling voortzetten, die op een van beide zou
uitloopen. Het spijt mij een bevelschrift te moeten teekenen, om u in
bewaring te houden; maar dit huis zal, voor het tegenwoordige, uwe
gevangenis zijn. Ik vrees u niet te zullen kunnen overhalen, om deel
aan onzen avondmaaltijd te nemen? – Eduard schudde het hoofd; – maar ik
zal ververschingen in uw kamer doen bezorgen.”

Onze held boog en begaf zich, onder bewaring van de dienaars der
justitie, naar een fraai, schoon klein vertrek, waar hij alle
ververschingen afwijzende, zich te bed wierp; en, versuft onder de
kwellingen en vermoeienissen van dezen jammerlijken dag, in een diepen
en zwaren slaap zonk. Dit was meer dan hij had kunnen verwachten; maar
men verhaalt immers van de Noord-Amerikaansche Indianen, dat zij aan
den martelpaal wel eens in slaap vallen, als voor een oogenblik de
folteringen gestaakt worden, tot het vuur weder wordt aangestookt om
hen wakker te houden.








TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN GESPREK EN DE GEVOLGEN DAARVAN.


Majoor Melville had den heer Morton, bij zijn verhoor van Waverley,
doen blijven, zoowel omdat hij begreep dat zijn geoefend verstand,
gevoegd bij zijn erkende Koningsgezindheid, hem van dienst zou kunnen
zijn, als omdat het aangenaam was, een getuige, wiens eerlijkheid en
waarheidsliefde boven alle verdenking verheven waren, te hebben bij een
zaak waarmede de eer en veiligheid van een jong Engelschman van hoogen
rang en familie, den aanstaanden erfgenaam van een groot fortuin op het
spel stonden. Hij wist dat men iederen stap streng zou nagaan, en het
was zijn voornaamste streven de rechtvaardigheid en vlekkeloosheid van
zijn eigen gedrag buiten alle mogelijke verdenking te houden.

Toen Waverley zich verwijderd had, zetten de Majoor en de Predikant van
Cairnvreckan zich zwijgend aan hun avondmaaltijd neder. Zoolang de
knechts hen bedienden, wilde geen van beide een woord zeggen over de
zaak, waarmede zij geheel vervuld waren, hoewel zij het evenmin
gemakkelijk vonden, over iets anders te praten.

Waverley’s jeugd en blijkbare openhartigheid staken zeer af bij de
verdenking die op hem rustte; en hij bezat een soort van naïveteit en
vrijmoedigheid, welke eigen scheen aan iemand die met de doolhoven der
staatkundige kuiperijen nog geheel onbekend was, – wat niet weinig ten
zijnen voordeele pleitte.

Beide dachten over de bijzonderheden van het verhoor na, en beschouwden
ze in het licht van hun eigene meeningen. Beide waren mannen van een
vlugge en scherpzinnige bevatting, en beide even goed in staat, om
verschillende argumenten aan te halen en daaruit de noodzakelijke
gevolgen af te leiden. Maar het groote verschil dat er bestond in den
aard hunner bezigheden en in de wijze waarop zij opgevoed waren, bracht
dikwijls een niet minder groote verscheidenheid te weeg, wanneer zij
hunne gevolgtrekkingen op aangenomen veronderstellingen grondden.

Majoor Melville had een gedeelte van zijn leven bij het leger en in
vestingen doorgebracht; was ambtshalve waakzaam en door de ondervinding
voorzichtig geworden; had veel kwaads in de wereld gezien en was dus,
schoon zelf een eerlijk magistraat en een braaf man, in zijn oordeel
over anderen dikwijls maar al te streng. De heer Morton, daarentegen,
had de letterkundige studiën op de hoogeschool, waar hij bij al zijn
medeleerlingen en leermeesters geacht was, vaarwel gezegd voor zijn
rustig en kalm beroep, waar hij slechts weinig gelegenheid had om kwaad
op te merken, terwijl hij er nooit bij stil stond, dan om tot berouw en
verbetering aan te sporen. Zijn gemeenteleden beantwoordden den
liefderijken ijver dien hij te hunnen behoeve aan den dag legde met
liefde en eerbied, gelijk zij steeds voor hem trachtten te bedekken,
wat ze wisten dat hem het grootste verdriet zou veroorzaken: het
verzaken van de plichten, die het zijne roeping was aan te kweeken.
Daarom was het een algemeen zeggen in de nabuurschap, dat de Majoor in
zijn dorp alleen het kwade, en de Predikant, schoon men van beide
mannen evenveel hield, alleen het goede kende.

Ook onderscheidde zich de predikant van Cairnvreckan door liefde tot de
letteren, ofschoon hij deze beneden zijn kerkelijke studiën en plichten
stelde, en dit had aan zijn geest, in vroeger dagen, een tintje van het
romaneske gegeven, hetwelk ten gevolge van latere gebeurtenissen in het
dagelijksch leven niet geheel was verloren gegaan. Het vroegtijdig
verlies eener beminnelijke jonge vrouw, die hij uit liefde gehuwd had,
en die spoedig in het graf gevolgd werd door een eenig kind, strekte,
zelfs in den loop der jaren, om zijn aangeboren zachten en nadenkenden
aard in het een en ander nog meer te bevestigen. Het is dus niet te
verwonderen dat zijn gewaarwordingen, bij de tegenwoordige gelegenheid,
aanmerkelijk verschilden van die van den strengen tuchtmeester, den
nauwgezetten ambtenaar en den man die weinig vertrouwen in de menschen
stelde.

Toen de bedienden zich verwijderd hadden, duurde het zwijgen van beide
zijden voort; totdat majoor Melville, terwijl hij zijn glas vulde, en
den heer Morton de flesch toeschoof, aldus het gesprek begon:

„Een jammerlijke zaak, mijnheer Morton; ik vrees dat dit jonge mensch
zich een strop om den hals heeft geworpen.”

„God geve van neen!” antwoordde de geestelijke.

„Van harte, amen!” hernam de Majoor, „maar ik verbeeld me, dat zelfs uw
barmhartige logica de conclusie bezwaarlijk ontkennen zal.”

„Zeker, majoor, na al wat wij heden avond gehoord hebben, zie ik niet
in waarom we niet zouden hopen dat dit ongeluk voorkomen moge worden.”

„Waarlijk? – Maar, mijn goede dominé, gij zijt een van diegenen, die op
iederen misdadiger het benefictum clericorum wel zoudt willen toepassen
[118].”

„Zonder eenigen twijfel zou ik dat: genade en lankmoedigheid zijn de
gronden der leer, die ik geroepen ben te verkondigen.”

„Uit een godsdienstig oogpunt, behelst deze leer waarheid; maar het
verleenen van genade aan een misdadiger kan een groote
onrechtvaardigheid jegens de maatschappij zijn. Ik spreek niet van
dezen jongen man in het bijzonder. Ik hoop van harte dat hij zich zal
kunnen zuiveren, want zijn zedigheid bevalt me, zoowel als zijn gevoel
van eigen waarde, Maar ik vrees, dat hij in den strik geloopen is.”

„En waarom? Honderden misleide edellieden zijn thans tegen het Bewind
onder de wapens; velen, ongetwijfeld, ten gevolge van beginselen, door
opvoeding en vroeg ingezogen vooroordeel met den naam van
vaderlandsliefde en heldendeugd verguld; – de Justitie, als ze hare
slachtoffers uit zulk een menigte kiest, (want gewis zullen niet allen
worden uitgeroeid) moet op het zedelijk beginsel zien; – laat hij, wien
eerzucht, of hoop op persoonlijk voordeel ertoe gebracht heeft, om de
rust van een welgeordend Bewind te verstoren, als een slachtoffer der
wet vallen; maar voorzeker mag deze jonge man door de dolzinnige
droomen van riddereer en ingebeelde trouw misleid, aanspraak op genade
maken.”

„Wanneer die droomen van riddereer en ingebeelde trouw in de termen van
hoogverraad vallen, ken ik geen rechtbank ter wereld, beste mijnheer
Morton, voor welke ze zich zouden kunnen vrijpleiten.”

„Maar ik kan in het geheel niet zien, dat de schuld van dezen jongeling
genoegzaam bewezen is.”

„Omdat uw goed hart uw gezond verstand benevelt. Let wel. Deze jonkman
– afstammende van een geslacht van erfelijke Jacobieten; zijn oom, het
hoofd der Torys in het graafschap **; zijn vader, een weggejaagde en
ontevreden hoveling; zijn leermeester, een onbeëedigd geestelijke en de
schrijver van twee verraderlijke werken – deze jonkman, zeg ik, treedt
in dienst bij de dragonders van Gardiner, terwijl hij met zich een
corps jonge lieden van zijns ooms landgoederen brengt, die geene
zwarigheid gemaakt hebben, om in hunne twisten met hunne kameraden, op
hunne wijze uit te komen voor de beginselen, door hen op
Waverley-Honour ingezogen. Voor deze jonge lieden heeft Waverley de
meeste oplettendheid; ze worden van geld voorzien, boven hetgeen een
soldaat noodig heeft en met de krijgstucht bestaanbaar is, en zijn
onder het bestuur van een begunstigden wachtmeester, door wien ze een
ongewoon nauwe gemeenschap met hun kapitein onderhouden, en zich
gedragen, als waren ze onafhankelijk van de overige officieren en
verheven boven hunne kameraden.”

„Dit alles, waarde Majoor, is het natuurlijk gevolg van hunne
gehechtheid aan hun jongen landheer, en omdat ze zich bij een regiment
bevinden, hoofdzakelijk in het noorden van Ierland en in het westen van
Schotland geworven, en bij gevolg onder kameraden, geneigd om met hen
te kibbelen, niet slechts als Engelschen maar ook als leden van de
Engelsche Kerk.”

„Voortreffelijk gesproken, dominé! – Ik wenschte wel dat sommige leden
van uwe Synode u hoorden. – Maar laat mij voortgaan. De jonkman
verkrijgt verlof, gaat naar Tully-Veolan – de beginselen van den baron
van Bradwardine zijn tamelijk wel bekend; om er niet van te gewagen,
dat de oom van dezen jongen hem in het jaar vijftien uit den nood
redde; – daar geraakt hij in een twist, waarbij men verhaalt dat hij de
uniform die hij droeg, geschandvlekt heeft. – Kolonel Gardiner schrijft
hem, eerst zacht, daarna scherp; (ik geloof wel, dat gij niet twijfelen
zult dat hij het gedaan heeft, daar hij het zelf zegt) – de officieren
van zijn regiment verzoeken hem hun een opheldering te geven omtrent
den twist, waarin hij betrokken is geweest – hij antwoordt noch zijn
overste, noch zijn kameraden. Intusschen worden zijn manschappen
oproerig en verzetten zich tegen de krijgswet, en eindelijk, toen het
gerucht van dien ongelukkigen opstand algemeen wordt, ontdekt men dat
zijn begunstigde wachtmeester Houghton en nog een andere knaap in
briefwisseling zijn met een Franschen zendeling, zooals hij zegt,
gevolmachtigd door kapitein Waverley, die, volgens de bekentenis van
den man zelven, hen aanspoort met den troep te deserteeren en zich bij
hun kapitein te voegen, die Prins Karel vergezelt. Intusschen houdt
deze kapitein, dit voorbeeld van eerlijkheid, zich, zoo als hij zelf
verklaard heeft, te Glennaquoich, bij den werkzaamsten, geslepensten en
meest volslagen Jacobiet in geheel Schotland op; hij vergezelt hem ten
minste op hun berucht jacht-rendez-vous, en ik vrees nog een weinig
verder. In den tusschentijd worden hem nog twee brieven gezonden; in
den éen wordt hem kennis gegeven van den oproerigen geest van zijn
troep, terwijl de ander het stellige bevel behelst naar zijn regiment
terug te keeren, hetgeen toch het gezond verstand hem reeds moest
hebben voorgeschreven, zoodra hij het oproer rondom zich het hoofd zag
opsteken. Hij antwoordt met eene bepaalde weigering, en zendt zijn
ontslag uit den dienst in.”

„Hij was reeds uit den dienst ontslagen,” merkte de heer Morton op.

„Maar hij komt er in dien brief voor uit, hoe het hem spijt, dat men
hem reeds was voorgekomen,” hernam Melville. „Zijn bagage wordt, in
zijn garnizoen en op Tully-Veolan, in beslag genomen, en men vindt er
een verzameling van venijnige Jacobietische pamfletten in, genoegzaam
om een geheel land te vergiftigen, behalve nog de ongedrukte
pennevruchten van zijn waardigen vriend en leermeester, den heer
Pembroke.”

„Hij zegt dat hij ze nooit gelezen heeft,” antwoordde de Predikant.

„In een gewoon geval, zou ik hem gelooven,” vervolgde de
magistraatspersoon, „want ze zijn even dom en pedant wat den vorm
betreft, als ze verderfelijk van inhoud zijn. Maar kunt ge u
verbeelden, dat iets anders, dan ingenomenheid met de beginselen, die
ze verkondigen, een Jonkman van zijn jaren zou kunnen bewegen zulke
prullen met zich rond te slepen? Vervolgens, nu er tijding komt dat de
oproerlingen in aantocht zijn, begeeft hij zich op reis, in een soort
van vermomming, terwijl hij weigert zijn naam te zeggen; en, indien die
oude dweeper de waarheid spreekt, vergezeld door een allezins
verdachten knaap, en gezeten op een paard, dat bekend staat als het
eigendom te zijn geweest van Glennaquoich, terwijl hij daarenboven
brieven bij zich heeft van zijne familie, die verregaande verbittering
tegen het Huis van Brunswijk aan den dag leggen, en een afschrift van
verzen tot lof van zekeren Wogan, die den dienst van het Parlement
verzaakte, om zich bij de Hooglandsche opstandelingen te voegen, toen
zij de wapens voerden tot herstel van het Huis van Stuart, met een
korps Engelsche ruiterij – de volkomen tegenhanger van zijn eigen
complot – en opgeroepen met een: Ga en doe gij desgelijks! door dien
getrouwen onderdaan en onschadelijken, vreedzamen man Fergus Mac-Ivor
van Glennaquoich, Vich Ian Vohr, en zoo voorts. En eindelijk,” ging
majoor Melville voort, die hoe langer zoo warmer werd, naarmate hij
zijn bewijzen uiteenzette, „waar vinden wij nu dit tweede exemplaar van
den kavalier Wogan? Wel, juist op den geschiktsten weg om zijn
voornemen te volvoeren, en den eersten den besten van ’s Konings
onderdanen neêrschietende, die het waagt hem naar zijn bedoelingen te
vragen.”

De heer Morton, zoo als een voorzichtig man betaamt, onthield zich ooit
zelfs de minste tegenbewijzen aan te voeren, daar hij begreep dat ze
den ambtenaar van het gerecht slechts zouden verharden in zijn
gevoelen, en vroeg eenvoudig, „wat hij met zijn gevangene dacht te
doen?”

„Dit is een tamelijk moeielijke vraag als ik den toestand van het land
in aanmerking neem.”

„Zoudt gij hem, (daar hij zulk een fatsoenlijk jonkman is,) niet hier
in uw huis buiten alle gevaar kunnen houden, tot deze storm overwaait?”

„Mijn beste vriend, uw huis, noch het mijne, zal lang buiten gevaar
zijn, al ware het ook wettig hem hier op te sluiten. Ik heb zoo even
vernomen, dat de Opperbevelhebber, die de Hooglanden binnengerukt is om
de opstandelingen op te zoeken en te verstrooien, hen bij Corryerick
geen slag heeft durven leveren, en, met al de beschikbare macht van het
Bewind, noordwaarts optrekt naar Inverness, John o’Groath’s House, of
de drommel weet waarheen, waardoor de weg naar het Laagland open en
onbeschermd tegen het Hooglandsche leger gebleven is.”

„Goede Hemel! Is de man een lafaard, een verrader of een stommerik?”

„Geen van drieën, geloof ik. Hij heeft den moed van een gewoon soldaat,
is eerlijk genoeg, doet wat hem bevolen wordt, maar is evenmin in staat
om op zijn eigen verantwoording te handelen, in omstandigheden van
belang, als ik, mijn lieve dominé, om uw kansel te beklimmen.”

Deze belangrijke tijding leidde het gesprek natuurlijk, voor eenigen
tijd, van Waverley af; eindelijk evenwel werd het onderwerp weder
opgevat.

„Ik geloof,” zeide majoor Melville, „dat ik dezen jongen man moet
medegeven aan een der afzonderlijke partijen vrijwilligers, die onlangs
uitgezonden zijn om de kwalijk gezinde districten in bedwang te houden.
Ze worden nu naar Stirling teruggeroepen, en een klein korps komt
morgen of overmorgen hier langs, onder bevel van den Westlander – hoe
heet hij? – gij hebt hem gezien, en van hem gezegd, dat hij de echte
type was van een van Cromwell’s militaire heiligen.”

„Gilfillan, de Cameronier. Ik hoop dat de jongen veilig in diens handen
zal zijn. In drift en in het vuur der hartstochten gebeuren er vreemde
dingen, in zulk een tijd als deze; en ik vrees dat Gilfillan tot een
aanhang behoort, die vervolging geleden heeft, zonder daaruit lessen
van barmhartigheid te putten.”

„Hij zal slechts belast worden den heer Waverley naar het kasteel van
Stirling over te brengen; ik zal strenge bevelen geven om hem goed te
behandelen. Ik kan inderdaad geen beter middel bedenken, om hem in
veiligheid te brengen, en ik verbeeld mij, dat gij mij toch den raad
niet zoudt geven, om de verantwoordelijkheid op mij te nemen van hem op
vrije voeten te stellen?”

„Maar gij hebt er niet tegen, dat ik hem morgen eens alleen bezoek?”

„Neen, stellig niet; uwe denkwijze en karakter staan mij borg. Maar met
welk doel doet gij dat verzoek?”

„Eenvoudig, om de proef te nemen, of hij er niet toe te brengen is, om
mij eenige omstandigheden mede te deelen, welke hierna kunnen dienen,
om zijne schuld te verlichten, zoo al niet uit te wisschen.”

Thans scheidden de vrienden en begaven zich ter ruste, beide met
ernstige onrust over den toestand des lands vervuld.








DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN VERTROUWDE.


Waverley sleet een onrustigen nacht, terwijl hij door duizenderlei
verwarde droomen gekweld werd. Nauwelijks was hij des morgens ontwaakt,
of hij kwam tot volkomene bewustheid van het gevaar van zijn toestand.
Hoe alles eindigen zou, wist hij niet. Misschien zou hij aan een
militaire rechtbank overgeleverd worden, waarvan, te midden van den
burgeroorlog, niet verwacht kon worden, dat zij zeer nauwgezet zou zijn
in de keuze harer slachtoffers, of in het onderzoek der feiten. Ook
gevoelde hij zich weinig meer op zijn gemak bij de gedachte, dat hij
terechtgesteld kon worden voor een Schotsch hof van justitie, waar hij
wist dat de wetten en vormen in een aantal opzichten van die van
Engeland verschilden, en waar hem geleerd was te gelooven, hoezeer ook
ten onrechte, dat de vrijheden en rechten der onderdanen minder
zorgvuldig werden beschermd. Een gevoel van bitterheid verhief zich in
zijn hart tegen het Bewind, dat hij als de oorzaak beschouwde van het
gevaar, waarin hij gewikkeld was; en inwendig vervloekte hij de
nauwgezetheid, die hem belet had Mac-Ivors uitnoodiging te volgen om
hem in het veld te vergezellen.

„Waarom,” dacht hij in zich zelven, „gebruikte ik niet, als andere
mannen van eer, de eerste gelegenheid, om den afstammeling van
Engelands oude koningen en den erfgenaam van hun troon welkom te
heeten? Waarom,


    Waarom roeide ik terstond niet de oproerplant
    Met wortel uit, en riep verzaakte trouw
    Terug, en zocht Prins Karel op, en wierp
    Mij hem te voet?”


„Al wat de geschiedenis ons leert van den roem en de verdiensten van
het huis van Waverley, is gegrond op hunne onwrikbare trouw aan het
Huis van Stuart. Uit de wijze, waarop deze Schotsche magistraat de
brieven van mijn oom en vader heeft uitgelegd, blijkt duidelijk, dat ik
ze had moeten opnemen als eene uitnoodiging om den weg mijner
voorvaderen te betreden; en het is mijn dwaze onnoozelheid geweest,
gevoegd bij de dubbelzinnige uitdrukkingen, die ze veiligheidshalve
bezigden, welke mijn oogen hiervoor gesloten heeft. Had ik de eerste
goede ingeving mijner verontwaardiging gevolgd, toen ik vernam, dat men
mijn eer wilde aantasten, hoe anders zou mijn toestand zijn! Ik zou dan
vrijwillig in de gelederen zijn, strijdende, gelijk mijn voorouders,
voor liefde, recht en roem. En nu ben ik hier, gevangen en verstrikt,
ter beschikking van een achterdochtig, strak en koud mensch, om welligt
overgebracht te worden naar een eenzame, sombere gevangenis, of aan de
schande eener openbare terechtstelling te worden overgegeven. O Fergus,
hoe waar blijkt thans uwe voorspelling, en hoe spoedig, hoe
allerspoedigst is ze vervuld!”

Terwijl Eduard met deze smartelijke overdenkingen vervuld, zeer
natuurlijk, ofschoon juist niet zeer rechtvaardig, den blaam op het
regeerende huis wierp, die slechts aan het toeval, of, ten minste
gedeeltelijk, aan zijn eigen onnadenkend gedrag was toe te schrijven,
maakte de heer Morton gebruik van majoor Melville’s verlof, om hem een
morgenbezoek te brengen.

Waverley’s eerste gevoel en gedachte was, te kennen te geven, dat hij
verlangde met geene vragen of eenig gesprek lastig te worden gevallen;
maar hij veranderde van gedachten, zoodra hij het goedhartig en
eerwaardig voorkomen van den geestelijke opmerkte, die hem reeds voor
het dreigende geweld der dorpelingen beschermd had.

„Ik geloof, mijnheer,” zei de ongelukkige jongeling, „dat ik, in iedere
andere omstandigheid, u zoo veel dankbaarheid verschuldigd zou zijn,
als mijn leven waard is; maar mijn geest is zoo geheel verward, ik ben
zoo vervuld met hetgeen ik waarschijnlijk te wachten heb, dat ik u voor
uwe tusschenkomst ter nauwernood dank kan zeggen.”

De heer Morton antwoordde, „dat, wel verre van eenige aanspraak te
komen maken op zijn erkentelijkheid, het zijn eenige wensch, en het
eenige doel van zijn bezoek was, om middelen te beramen om hem van
dienst te zijn. Mijn uitmuntende vriend, majoor Melville,” ging hij
voort, „gevoelt en handelt als krijgsman en openbaar ambtenaar, door
welke banden ik niet gebonden ben; ook kan ik niet altijd instemmen met
de begrippen die hij, misschien met al te weinig toegevendheid omtrent
de zwakheden der menschelijke natuur, schijnt op te vatten.” Hij zweeg
een oogenblik, en ging daarna voort: „Ik dring mij niet op als uw
vertrouwde, mijnheer Waverley, met het oogmerk om de eene of andere
omstandigheid te vernemen, waarvan de kennis voor u of anderen nadeelig
zou kunnen wezen; maar ik betuig u dat het mijn vurigst verlangen is,
met eenige omstandigheden bekend te worden, die tot uwe
verontschuidiging zouden kunnen strekken. Ik kan u plechtig verzekeren,
dat ze bij mij zullen zijn bewaard als bij een getrouw, en, zoover zijn
vermogens reiken, ijverig behartiger uwer belangen.”

„Gij zijt, mijnheer, naar ik vermoed, een Presbyteriaansch
geestelijke?” – De heer Morton boog. – „Indien ik mij door de
vooroordeelen der opvoeding leiden liet, zou ik uwe vriendelijke
betuigingen, in mijn geval, kunnen wantrouwen; maar ik heb opgemerkt,
dat gelijke vooroordeelen in dit land gevoed worden tegen uwe
ambtgenooten van de Episcopale belijdenis, en ik ben gereed om ze van
weerskanten voor ongegrond te houden.”

„Schande over hem die anders denkt,” zei de heer Morton, „of die
kerkbestuur en plechtigheden voor het onderpand van Christelijk geloof
of zedelijke deugd houdt!”

„Maar,” ging Waverley voort, „ik begrijp niet, waarom ik u zou lastig
vallen met het verhalen van bijzonderheden, waaruit ik, na ze zoo
zorgvuldig mogelijk voor mijn geest teruggeroepen en overdacht te
hebben, maar weinig weet op te helderen, van hetgeen men mij ten laste
legt. Ik weet zeker, dat ik onschuldig ben, maar ik zie bezwaarlijk in,
hoe ik hopen kan dàt te bewijzen.”

„Juist daarom, mijnheer Waverley, waag ik het uw vertrouwen te vragen.
Ik heb een groot aantal kennissen onder de bewoners dezer landstreek,
en als het noodig is, kan dat nog worden uitgebreid. Uw toestand zal,
vrees ik, u beletten die noodzakelijke stappen, tot het verkrijgen van
licht of het ontdekken van bedrog te doen, die ik gaarne voor u zou
willen ondernemen; en zoo u mijn pogingen al niet mochten baten, kunnen
ze u althans geen nadeel doen.”

Waverley was, na eenige minuten nadenkens, overtuigd, dat het stellen
van vertrouwen in den heer Morton, voor zoo ver het hem zelf aanging,
noch Bradwardine noch Fergus zou kunnen schaden, daar beide openlijk de
wapenen tegen het Bewind hadden opgevat, en dat het, zoo de betuigingen
van zijn nieuwen vriend zoo goed gemeend waren, als hij verzekerde,
welligt eenigzins nuttig voor hem kon zijn. Hij doorliep daarom
kortelijk de meeste gebeurtenissen, waarmede de lezer reeds bekend is,
terwijl hij van zijn liefde tot Flora, en inderdaad van haar, noch van
Rosa Bradwardine in der loop van zijn verhaal zelfs niet in de verte
gewaagde.

De heer Morton scheen bijzonder getroffen door het verslag van
Waverley’s bezoek bij Donald Bean Lean. „lk verheug mij,” zeide hij,
„dat gij deze omstandigheid niet aan den Majoor hebt medegedeeld. Zij
is juist geschikt om in een zeer verkeerd licht geplaatst te worden
door dezulken, die geen acht slaan op den invloed welke de
nieuwsgierigheid en een opgewonden verbeelding op het gedrag der jeugd
uitoefenen. Toen ik iemand van uw leeftijd was, mijnheer Waverley, zou
een dergelijke halsbrekende tocht (ik vraag u verschooning voor het
woord) onuitsprekelijke bekoorlijkheden voor mij gehad hebben. Maar er
zijn menschen in de wereld, die niet gelooven willen, dat men zich
dikwijls aan gevaar en vermoeienis blootstelt, zonder eenige bepaalde
reden, en die bijgevolg aan daden van anderen beweegredenen
toeschrijven, welke geheel en al van de waarheid afwijken. Deze Bean
Lean is door het geheele land als een soort van Robin Hood bekend; zijn
behendigheid en stoutheid maken het onderwerp der vertellingen uit, die
men elkander des winters in het hoekje van den haard doet. Men kan niet
ontkennen dat hij talenten bezit, verre boven den onbeschaafden stand
waarin hij zich beweegt; en daar hij niet zonder eerzucht en niet zeer
nauwgezet in zijn handelingen is, zal hij zich, tijdens deze
ongelukkige bewegingen, door alle mogelijke middelen trachten te
onderscheiden.” – De heer Morton teekende thans zorgvuldig op de
verschillende bijzonderheden van Waverley’s zamenkomst met Donald Bean,
en de overige omstandigheden, die hij hem medegedeeld had.

De belangstelling, die deze brave man aan den dag scheen te leggen in
zijn ongeluk, en vooral het volle vertrouwen, dat hij in zijn onschuld
scheen te stellen, brachten er natuurlijk niet weinig toe bij om
Eduards stemming te verzachten, daar de koelheid van den heer Melville
hem op het denkbeeld gebracht had, dat de geheele wereld tegen hem
samenspande, om hem te verpletteren. Hij drukte den heer Morton met
warmte de hand, en, hem verzekerende, dat zijn vriendelijkheid en
deelneming zijn hart van een zwaren last bevrijd hadden, zeide hij dat,
wat ook zijn eigen lot wezen mocht, hij tot een familie behoorde, die
zoowel dankbaarheid bezat als de macht om er de bewijzen van te
leveren. De ernst zijner dankbaarheid lokte tranen in de oogen des
waardigen geestelijken, die dubbel belang stelde in de zaak, waarvoor
hij vrijwillig zijn diensten had aangeboden, nu hij het echte,
ongeveinsde gevoel van zijn jongen vriend had opgemerkt.

Eduard vroeg thans, of de heer Morton wist waarheen men hem
waarschijnlijk zou overbrengen.

„Naar het kasteel van Stirling,” antwoordde zijn vriend; „en dit doet
mij om uwentwil genoegen, want de Gouverneur is zacht van aard en een
man van eer. Maar, ik ben niet zoo gerust over uwe behandeling onder
weg; majoor Melville is, zijns ondanks, verplicht de bewaking van uw
persoon aan iemand anders toe te vertrouwen.”

„Dat verheugt mij. Ik haat dien koelbloedigen, berekenende Schotschen
magistraat. Ik hoop dat we elkander nooit weêr zullen ontmoeten: hij
gevoelt noch deelneming in mijn onschuld noch in mijn ongeluk; en de
versteenende nauwkeurigheid, waarmede hij iederen vorm der beleefdheid
in acht neemt, terwijl hij mij met zijn vragen, zijn vermoedens en zijn
gevolgtrekkingen martelt, was niet minder hatelijk dan de pijnbank der
inkwisitie. Verdedig hem niet, waarde heer, want dat kan ik met geen
geduld aanhooren; zeg mij liever, wie belast zal worden met zulk een
belangrijken staatsgevangene, als ik ben?”

„Ik geloof, dat het zekere Gilfillan wezen zal, een van de secte,
waaraan men den naam van Cameroniers geeft.”

„Ik heb er nooit van gehoord.”

„Zij geven voor die nauwgezetter en strenger Presbyterianen te
vertegenwoordigen, welke, in de dagen van Karel II en Jacobus II,
weigerden gebruik te maken van de Tolerantie of Indulgentie, gelijk die
genoemd werd, welke aan anderen van dien godsdienst werd verleend. Zij
hielden vergaderingen in het open veld, en daar ze door het Schotsche
Bewind met veel hardheid en wreedheid behandeld werden, vatten ze meer
dan eens onder de regeering dezer beide Koningen, de wapens op. Ze
ontleenen hun naam van hun aanvoerder, Richard Cameron.”

„Ik herinner het mij. – Maar deed de zegepraal van het
Presbyterianisme, bij de omwenteling, deze secte niet te niet gaan?”

„In geenen deele; die groote gebeurtenis bleef verre beneden hetgeen ze
zich voorstelden; want ze wilden niets minder dan de Kerk volgens de
gronden van het oude Plechtige Verbond en Covenant inrichten.
Inderdaad, ik geloof dat ze niet recht wisten wat ze wilden; maar daar
ze in die dagen vrij talrijk, en niet onbekend waren met de behandeling
der wapens, zoo hielden ze zich bij elkander, als een afzonderlijke
partij in den staat, en hadden, ten tijde der vereeniging van Engeland
met Schotland bijna een zeer onnatuurlijk verbond aangegaan met hunne
oude vijanden, de Jacobieten, om dien belangrijken nationalen maatregel
tegen te werken. Sedert dien tijd is hun aantal trapsgewijze afgenomen;
maar men treft nog een menigte van hen in de westelijke landschappen
aan, en verscheidenen, thans beter gezind dan in 1707, hebben de wapens
opgevat ten voordeele van het Bewind. Deze Gilfillan, dien ze „de
Bezielde” noemen, is lang een hunner aanvoerders geweest, en staat
thans aan het hoofd eener kleine afdeeling, welke heden of morgen hier
doortrekt, op weg naar het kasteel van Stirling, en majoor Melville is
voornemens u onder die bewaking te laten reizen. Ik zou u wel gaarne
aan Gilfillan willen aanbevelen; maar daar hij al de vooroordeelen van
zijn secte met de moedermelk heeft ingezogen, en hij zelf een
geestdrijver is, zou hij weinig acht slaan op het verzoek van een
Erastiaanschen Godgeleerde, gelijk hij mij beleefdelijk heeten zou. –
En nu, vaarwel, jonge vriend; ik moet voor het oogenblik van de
toegevendheid des Majoors niet te veel vergen, opdat hij mij het verlof
niet weigere, om u in den loop van den dag nogmaals een bezoek te
brengen.”








VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ZAKEN WORDEN EEN WEINIGJE BETER.


Omstreeks den middag kwam de heer Morton terug, en bracht eene
uitnoodiging van den heer Melville, die den heer Waverley verzocht hem
de eer van zijn gezelschap aan het middagmaal te willen schenken – in
weerwil van de onaangename zaak, die hem te Cairnvreckan ophield, en
waarvan het hem innig genoegen doen zou den heer Waverley geheel
ontslagen te zien. De waarheid was, dat door des heeren Mortons gunstig
bericht en meening, de denkbeelden van den ouden krijgsman, aangaande
Eduards veronderstelde deelneming aan de muiterij in het regiment,
eenigszins aan het wankelen gebracht waren; en, bij den ongelukkigen
toestand des lands, mocht het bloote vermoeden van niet ingenomen te
zijn met het Bewind en de zucht om zich bij de opgestane Jacobieten te
voegen, zoo al schuld, dan toch zeker geen schande op iemands hoofd
laden. Bovendien had een persoon, die het vertrouwen van den Majoor
bezat, hem een tijding gebracht: geheel strijdig met het verontrustende
nieuws van den vorigen avond. Volgens dit tweede, hadden de Hooglanders
zich van de Laaglandsche grenzen teruggetrokken, met oogmerk om het
leger op zijn tocht naar Inverness te volgen. De Majoor was inderdaad
verlegen, hoe deze tijding overeen te brengen met de welbekende
bekwaamheden van sommige heeren in het Hooglandsche kamp, maar het was
waarschijnlijk de handelwijze, die weêr aan anderen het aangenaamst
wezen moest. Hij herinnerde zich, dat dezelfde staatkunde hen in het
jaar 1715, in het noorden had opgehouden, en hij voorzag een gelijk
einde aan den tegenwoordigen opstand, als bij die gelegenheid.

Dit nieuwe bracht hem in zulk een goeden luim, dat hij gereedelijk met
des heeren Mortons voorstel instemde, om eenige beleefdheid te bewijzen
aan zijn ongelukkigen huisgenoot, terwijl hij uit zichzelven de hoop
uitdrukte dat deze geheele zaak het gevolg was van niets anders dan
jeugdige opgewondenheid, die met een korte opsluiting gemakkelijk zou
te boeten wezen.

Het gelukte den vriendelijken bemiddelaar niet zonder moeite zijn
jongen vriend over te halen de uitnoodiging aan te nemen. Hij durfde
hem de ware beweegreden zijner handelingen niet mededeelen, die in het
goedhartig verlangen bestond, om zich een gunstig verslag van
Waverley’s zaak, bij den gouverneur Blakeney, te verzekeren. Uit het
hooggevoelige karakter van onzen held maakte hij op, dat zoo hij deze
snaar aanroerde, het slechts op het mislukken van zijn voornemen zou
uitloopen. Hij beweerde uit dien hoofde, dat de uitnoodiging van den
Majoor bewees, dat er in Waverley’s gedrag niets was, hetwelk den
krijgsman en man van eer aan verkeerde uitlegging kon blootstellen, en
dat, indien Waverley de hoffelijkheid van den Majoor van de hand wees,
dit ligt zou kunnen opgevat worden als eene bewustheid dat hij deze
vriendelijkheid niet verdiende. In éen woord, hij overtuigde Eduard
zoowel van het gepaste als van het vereerende dat er in gelegen was den
Majoor op een vriendschappelijken voet te ontmoeten, zoodat Waverley
zijn geweldigen tegenzin onderdrukte, om andermaal de koude en
vormelijke beleefdheid van den ouden krijgsman te ondervinden en er in
toestemde zich door zijn nieuwen vriend te laten leiden.

De ontmoeting was vrij stijf en deftig. Maar daar Eduard de
uitnoodiging had aangenomen, en hij zich werkelijk kalmer en meer
opgebeurd gevoelde door de vriendelijkheid van Morton, achtte hij het
zijn plicht zich ongedwongen voor te doen, zonder evenwel eenige
hartelijkheid te kunnen betoonen. De Majoor was min of meer een
bonvivant, en zijn wijn was uitnemend. Hij verhaalde van zijn
voormalige veldtochten, en legde vrij wat kennis van menschen en zaken
aan den dag. De heer Morton bezat een schat van bedaarde en prettige
opgeruimdheid, welke zelden miste ieder klein gezelschap te bezielen,
waar hij zich op zijn gemak bevond. Waverley, wiens leven op een droom
geleek, gaf spoedig toe aan den indruk van het oogenblik, en werd de
vroolijkste van het gezelschap. Hij had altijd veel natuurlijken aanleg
voor de conversatie, ofschoon hij door ontmoediging ligt tot zwijgen
werd gebracht. Maar bij deze gelegenheid maakte hij er zijn werk van,
om bij zijn dischgenooten een gunstigen indruk achter te laten, als van
iemand, die, onder zulke onaangename omstandigheden, het ongeluk met
ongedwongen opgeruimdheid wist te dragen. Zijn geest, schoon eerst een
weinig neêrgedrukt, hernam zijn gewone vlucht, en ondersteunde zijn
pogingen spoedig naar behooren. Het drietal bevond zich in zeer druk
gesprek, blijkbaar met elkander ingenomen, en de vriendelijke gastheer
drong er op aan, om nog een derde flesch Bourgonje te nemen, toen het
roeren van een trom in de verte gehoord werd. De Majoor, die, te midden
der vroolijkheid van een oud soldaat, de plichten van een
overheidspersoon had vergeten, verwenschte, met een gesmoorden
krijgsmansvloek, wat hem tot zijne ambtsbezigheden terugriep. Hij stond
op en begaf zich naar het raam, dat onmiddellijk uitzicht had op den
straatweg, en werd daarin door zijn gasten gevolgd.

De tamboer kwam naderbij, terwijl hij geen geregelden krijgsmansmarsch,
maar een soort van roffel sloeg, gelijk aan dien, waarmede de
brandwacht de slapende ambachtslieden van een Schotsch stadje wekt. Het
is het doel dezer geschiedenis iedereen recht te doen; ik moet dus, om
den wille der rechtvaardigheid, van den tamboer zeggen, dat hij er zich
voor uitgaf alle bekende oorlogsmarschen te kunnen slaan, die bij het
Britsche leger in gebruik waren, behalve nog eenige andere vreemde, en
dat hij dus met die van de tamboers van Dumbarton begonnen was, toen
hem het zwijgen opgelegd werd door den bezielden Gilfillan, den
aanvoerder der afdeeling, die zijn lieden niet wilde vergunnen zich
naar dit profaan, en zelfs, zoo als hij zeide, vervolgziek getrommel te
bewegen, en den tamboer beval den 119den psalm te slaan. Daar dit de
bekwaamheid van den schaapsvelklopper te boven ging, was hij
genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot een onschuldigen roffel, als
een onnoozelen plaatsvervanger voor de gewijde muziek, die zijn
instrument of zijn kunst buiten staat waren voort te brengen. Dit moge
een nietige bijzonderheid schijnen, maar de tamboer in kwestie was
niemand anders dan de stadstrommelslager van het stadje Anderton. En ik
herinner mij zijn opvolger nog, die lid was van dat verlicht lichaam,
de Britsche Conventie! Eere dus zijn aandenken!


                      EINDE VAN HET EERSTE DEEL.








                          TWEEDE DEEL.








                           WAVERLEY,
                               of
                     ZESTIG JAREN GELEDEN.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN VRIJWILLIGER VAN VOOR ZESTIG JAAR.


Toen majoor Melville het ongewenschte tromgeroffel hoorde, opende hij
haastig een schuifdeur, en trad op een soort van terras, dat zijn huis
scheidde van den weg, van waar de krijgsmuziek zijn ooren getroffen
had. Waverley en zijn nieuwe vriend volgden hem, ofschoon hij misschien
hun bijzijn wel kon missen. Spoedig ontwaarden zij een plechtigen
optocht, eerst den trommelslager, vervolgens eene groote vlag, in vier
afdeelingen gescheiden, waarop de woorden, verbond, kerk, koning,
koningrijken met groote letters te lezen stonden. De persoon, die de
eer had het vaandel te dragen, werd gevolgd door den bevelhebber der
afdeeling, een schraal, somber man met een streng uitzigt, en omstreeks
zestig jaar oud. De geestelijke hoogmoed, welke in den kastelein uit de
Kandelaar in een soort van verwaande schijnheiligheid was overgegaan,
werd, op het gelaat van dezen man, verhoogd en overschaduwd door
oprechte en ontwijfelbare dweepzucht. Het was onmogelijk hem te zien,
zonder dat de verbeelding hem te midden van een of andere vreemde
crisis verplaatste, waarin godsdienstijver de hoofdrol speelde. Een
martelaar aan de paal, een soldaat in het veld, een eenzaam en
verbannen zwerveling, door de kracht en veronderstelde zuiverheid van
zijn geloof getroost over ieder aardsch gemis; misschien een
wreedaardige inquisiteur, even verschrikkelijk in de uitoefening zijner
macht, als onbuigzaam in den tegenspoed; voor al deze rollen scheen dit
personaadje bijzonder geschikt. In weerwil van deze sterke trekken, had
hij een gemaakte afgepastheid en deftigheid van uitdrukking en
manieren, die aan het belachelijke grensde; zoodat, naarmate van de
stemming waarin men hem ontmoette, en het licht waarin zich Gilfillan
vertoonde, men voor hem gesidderd, hem bewonderd of om hem gelachen zou
hebben. Zijne kleeding was die van een boer uit de Westelijke
graafschappen, wel is waar, van betere stof dan die der laagste
standen, maar in geen opzicht noch naar de mode van den tijd, noch naar
die der Schotsche fatsoenlijke wereld, van welke eeuw ook. Zijne
wapenen bestonden in een sabel en pistolen, welke, wegens hun
ouderwetsch maaksel, de nederlaag hadden kunnen bijwonen van
Pentland-hill of van Bothwell-Brigg.

Hij deed eenige schreden voorwaarts, om majoor Melville te gemoet te
treden, en toen hij plechtig, maar slechts eventjes, zijne geweldige
groote en over de oogen hangende blauwe muts aanraakte, ter
beantwoording van den groet des Majoors, die beleefdelijk zijn kleinen
driekanten hoed met gouden zoom had opgeligt, kon Waverley het
denkbeeld niet weêrstaan, dat hij een aanvoerder der Rondhoofden van
eertijds aanschouwde, in gesprek met een van Marlboroughs kapiteins.

De troep van omstreeks dertig gewapende mannen, die dezen bezielden
aanvoerder volgde, was van tamelijk gemengde soort. Zij droegen de
gewone Laaglandsche kleeding van verschillende kleuren, welke, in
tegenstelling met hunne wapens, hun een ongeregeld voorkomen, als van
een oproerigen hoop, gaven: zoo zeer is het oog gewend om eenvormigheid
van kleeding bij een militairen stoet te wachten. In het front bevonden
zich eenige mannen, die blijkbaar de geestdrijverij van hun leidsman
deelden, voorzeker vreeselijk in een strijd, waarbij hun aangeboren
moed door godsdienstijver verhoogd werd. Andere liepen met het hoofd in
den nek en stapten als hanen, trotsch op het gewigtige voorrecht om de
wapens te mogen dragen en op de nieuwheid van de positie, terwijl de
overigen, oogenschijnlijk vermoeid door den marsch, hunne ledematen
traag voortsleepten, of van hunne kameraden afdwaalden, om de
verfrisschingen te zoeken, die de naburige woningen en kroegen
opleverden. „Zes grenadiers van Ligonier’s,” dacht de majoor bij
zichzelven, terwijl hij een terugblik wierp op zijn eigene militaire
loopbaan, „zouden deze knapen heel spoedig het hazenpad doen kiezen.”

Terwijl hij den heer Gilfillan echter beleefd groette, verzocht hij te
mogen weten, of hij den brief had ontvangen, dien hij hem op zijn
marsch had toegezonden, en of hij de zorg voor den staatsgevangene,
daarin vermeld, tot aan het kasteel van Stirling kon op zich nemen.
„Ja,” luidde het beknopte antwoord van den Cameronischen aanvoerder,
met eene stem die uit de penetralia van zijn persoon scheen voort te
komen.

„Maar uw escorte, mijnheer Gilfillan, is niet zoo sterk, als ik
verwacht had.”

„Een deel van het volk,” hernam Gilfillan, hongerde en dorstte op, den
weg, en toefde tot hunne arme zielen verkwikt waren door het Woord.”

„Het spijt mij, mijnheer,” antwoordde de Majoor, „dat gij met het
verkwikken uwer lieden niet tot Cairnvreckan gewacht hebt; alles wat
mijn huis bevat, is ter beschikking van mannen, die zich in ’s Konings
dienst bevinden.”

„Ik sprak niet van de verkwikkingen van den uitwendigen mensch,” hernam
de andere, terwijl hij majoor Melville aanzag, met iets dat naar een
minachtenden glimlach zweemde, „intusschen dank ik u; maar het volk
bleef wachten op den dierbaren heer Jabesh Rentowel, en het uitspreken
van de namiddagspreek.”

„En hebt gij, mijnheer,” zeide de Majoor, „terwijl de rebellen op het
punt staan om zich over dit landschap te verspreiden, wezenlijk een
groot deel van uwe manschappen bij eene veldpredikatie gelaten?”

Gilfillan grijnsde op nieuw met minachting, terwijl hij dit
dubbelzinnig antwoord gaf, – „Alzoo zijn de kinderen dezer wereld
wijzer dan de kinderen des lichts in hun geslacht.”

„Intusschen, mijnheer,” zei de Majoor, „daar gij dezen heer naar
Stirling hebt te brengen, en hem, met deze papieren, in handen van den
gouverneur Blakeney te leveren, verzoek ik u eenige regelen van
krijgstucht in acht te nemen op uw marsch. Bij voorbeeld, ik zou u
raden uwe manschappen meer aaneen gesloten te houden, zoo dat elk zijn
nevenman dekken kan, in plaats van door elkander te loopen als ganzen
op een gemeentewei; en, om niet overvallen te worden, beveel ik u
verder aan, een kleine voorhoede van uw beste manschappen te vormen,
met een enkele vidette in het front, zoo dat, als gij een dorp of bosch
nadert,” – hier viel de Majoor zichzelf in de rede – „maar daar ik niet
zie, dat gij naar mij luistert, mijnheer Gilfillan, zoo kan ik mij de
moeite besparen, om meer over deze zaak te zeggen. Gij zijt, zonder
twijfel, een beter beoordeelaar van de noodige maatregelen dan ik; maar
éen ding hoop ik, dat gij wel in acht zult nemen, dat gij dezen heer,
uw gevangene, met geen gestrengheid of onbeleefdheid behandelt, en hem
aan geen anderen dwang onderwerpt, dan noodig is om hem te bewaren.”

„Ik heb mijn lastbrief ingezien,” hernam de heer Gilfillan,
„onderteekend door een waardig en vroom edelman, Willem graaf van
Glencairn, en ik zie daarin niet vermeld, dat ik eenige lasten of
bevelen, betreffende mijn handelingen, te ontvangen heb van majoor
William Melville van Cairnvreckan.”

Majoor Melville werd rood tot achter zijn welgepoederde ooren, die
onder zijn nette militaire pruik voor den dag kwamen, en dit te meer,
daar hij bespeurde dat de heer Morton op hetzelfde oogenblik
glimlachte. „Mijnheer Gilfillan,” antwoordde hij met eenige scherpheid,
„ik verzoek tienduizendmaal verschooning, dat ik mij met de zaken van
zulk een gewichtig persoon, als gij zijt, bemoeid heb. Ik dacht
evenwel, dat, daar gij grootgebracht zijt als vetweider, zoo ik het
niet mis heb, er gelegenheid zou kunnen zijn, om u het onderscheid
tusschen Hooglanders en Hooglandsch vee te herinneren, en zoo het
gebeuren mocht dat gij een of ander fatsoenlijk man ontmoettet, die den
dienst kende, zou ik mij nog al verbeelden dat, als gij naar hem
luisterdet, het u in het geheel geen kwaad zou doen. Maar ik heb het
mijne gezegd, en behoef nog slechts dezen heer zoo wel aan uwe
beleefdheid, als aan uwe hoede aan te bevelen. – Mijnheer Waverley,”
voegde de Majoor er bij, „het smart mij inderdaad, dat wij op deze
wijze moeten scheiden: maar ik vertrouw, dat, zoo gij eens weder in
deze streken komt, ik in staat zal zijn, om Cairnvreckan aangenamer
voor u te maken, dan de omstandigheden bij deze gelegenheid hebben
veroorloofd.”

Dit zeggende, drukte hij onzen held de hand. Morton nam insgelijks een
hartelijk afscheid, en nadat Waverley zijn paard bestegen had, met een
soldaat die het aan den toom leidde, en een rij aan weerszijde om zijn
ontsnapping te beletten, begon hij zijn tocht met Gilfillan en zijn
troep. Zoolang ze in het dorpje waren werd hun uitgeleide gedaan door
het gejouw der kinderen, en het geschreeuw: „He! kijkt den
Zuidlandschen heer, die men gaat ophangen omdat hij langen Jan
Mucklewrath, den smid, heeft doodgeschoten!”








TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN ONVERWACHT VOORVAL.


De etenstijd in Schotland, zestig jaar geleden, was ten twee ure. Het
was dus ongeveer vier uur op even aangenamen herfstmiddag, dat de heer
Gilfillan zijn tocht voortzette, in de hoop dat, ofschoon Stirling
achttien mijlen ver lag, hij in staat zou zijn, dien avond dáar aan te
komen, als men een paar uren van den nacht doormarcheerde. Hij spande
alle pogingen in en trok moedig op, aan het hoofd van zijn volk,
terwijl hij van tijd tot tijd een blik op onzen held wierp, alsof hij
verlangde met hem in dispuut te komen. Eindelijk, buiten staat de
verzoeking te wederstaan, vertraagde hij zijn pas, tot hij naast het
paard van zijn gevangene was, en na eenige weinige schreden
stilzwijgend aan zijn zijde gegaan te hebben, vroeg hij op eens: – „Kan
je me ook zeggen, wie de kerel was met den zwarten rok en het gekrulde
haar, bij den heer van Cairnvreckan?”

„Een Presbyteriaansch geestelijke,” antwoordde Waverley.

„Presbyteriaan! zeg een ellendige Erastiaan, of liever een vermomde
prelatist, – een begunstiger van die jammerlijke Indulgentie, – een
dier stomme honden, die niet kunnen blaffen; ze geven een gil van
verschrikking, een gesnater van troost in hunne predikatiën, zonder
eenigen zin, geur of leven. – Jij bent zeker ook in die kudde opgevoed,
naar ik denk?”

„Neen, ik ben van de Engelsche Kerk,” zeide Waverley.

„O, dat is zoo wat hetzelfde,” antwoordde de Covenanter, „en dus geen
wonder dat ze zoo wel met elkander zijn. Wie zou gedacht hebben dat het
goede gebouw der Schotsche Kerk, door onze vaderen in 1642 opgetrokken,
door vleeschelijke belangen en het bederf der tijden, zou zijn
verwoest? Ach, wie zou gedacht hebben, dat het gesneden werk des
heiligdoms zoo spoedig zou zijn omvergeworpen!”

Op deze jammerklacht, die een paar uit het gezelschap met een diepen
zucht begeleidden, achtte het onze held onnoodig iets te antwoorden.
Waarop de heer Gilfillan, die wilde dat hij ten minste een toehoorder,
zooal geen tegenspreker zijn zou, met zijn Jerimiade voortging.

„En nu, is het te verwonderen, als, door gebrek aan oefening, ten
aanzien van de roeping tot den dienst en de dagelijksche plichten, de
predikanten tot zondige toegevendheid vervallen omtrent patroonaten en
vrijheden en eeden en verbonden en andere verderfelijke dingen? Is het
te verwonderen, vraag ik, dat gij, mijnheer, en andere soortgelijke
ongelukkige wezens, u bezig houdt om uw eigen Babel der ongerechtigheid
op te bouwen, even als in de bloedige vervolging- en moorddagen? Ik
vertrouw, dat, zoo ge niet verblind waart door de gunsten en
voordeelen, de diensten en genietingen, en ambten en bezittingen dezer
booze wereld, ik u met den Bijbel zou kunnen bewijzen, op welke prullen
en vodden gij uw vertrouwen stelt; en dat uwe koorkleeden, uwe
tabbaarden en kerkgewaden slechts afgescheurde versierselen zijn van de
groote hoer, die op de zeven heuvelen zit en uit den beker des gruwels
drinkt. Doch ik twijfel niet, of gij zijt zoo doof als een adder aan
dat oor; ja, gij zijt gevangen door hare betooveringen, en gij drijft
handel met hare koopwaren, en gij zijt dronken door den beker harer
ontucht!”

Hoe lang nog de theologische krijgsman op deze wijze zou zijn
uitgevaren, niemand sparende dan het verstrooide overblijfsel van zijne
eigene secte, is geheel onzeker. Zijn stof was rijk, zijn stem sterk en
zijn geheugen onuitputtelijk; zoodat er weinig hoop bestond dat hij
zijn vermaning zou eindigen, voor dat de afdeeling Stirling bereikte,
indien zijn aandacht niet getrokken ware geworden door een marskramer,
die zich langs een zijweg bij hem gevoegd had, en met groote
regelmatigheid zuchtte of steunde bij elke voegzame gelegenheid onder
’s mans leerrede.

„Maar wie zijt gij toch, vriend?” vroeg de bezielde Gilfillan.

„Een arme marskramer, die naar Stirling moet, en verzoekt om de
bescherming van uwe manschappen, in deze bange tijden. Och! edele heer!
gij bezit een schoone gave ter nasporing en verklaring van de geheime,
och ja, de geheime en onbegrijpelijke oorzaken van het verval des
lands; ja, gij, edele heer, raakt den wortel zelven van het kwaad.”

„Vriend,” zeide Gilfillan op veel zachter en welwillender toon, dan hij
tot hiertoe gebezigd had, „geef mij zoo’n hoogen titel niet; ik ga niet
uit naar de kasteelen en de dorpen en de vlekken, om de menigte en de
boeren en de burgers hunne mutsen voor mij te zien afnemen, gelijk ze
doen voor majoor Melville van Cairnvreckan, en mij edele heer of
kapitein, of hoogedelgestreng te laten noemen; – neen, mijn kleine
bezitting, die niet boven de twintig duizend mark beloopt, neemt toe
onder den Goddelijken zegen, maar de hoogheid van mijn hart is daarmede
niet toegenomen; ook houd ik er niet van, „kapitein” genoemd te worden,
ofschoon ik de aanstelling als zoodanig bezit, onderschreven door den
goeden Evangeliegezinden edelman, den graaf van Glencairn, waarin ik
zoo betiteld word. Zoo lang ik leef, ben ik, en wil ik genoemd worden
Habakuk Gilfillan, die vast denkt te staan in de leer, vastgesteld door
de van ouds beroemde Kerk van Schotland, voor dat zij handelde met den
gevloekten Achaz – zoo lang hij een duit in zijn beurs, of een droppel
bloeds in zijn lichaam heeft.”

„Och,” zei de marskramer; „ik heb uw land gezien bij Mauchlin – een
vruchtbare plek! uw angels zijn gevallen in liefelijke plaatsen! – en
zulk vee vindt ge op geen ander land geheel Schotland door.”

„Ge spreekt de waarheid, – ge spreekt de waarheid, vriend,” hernam
Gilfillan verrukt; want bij was, op dit punt, niet ontoegankelijk voor
vleierij. „Ge spreekt de waarheid; het zijn echte Lancastershire
koeien, en haars gelijken zijn er niet, zelfs niet op de velden van
Kilmaurs. En hierop trad hij in een beschouwing van haar
voortreffelijkheden, die onze lezers waarschijnlijk even zoo
onverschillig zullen zijn, als ze onzen held waren. Na dezen uitstap,
keerde de aanvoerder van den troep weder tot zijn godgeleerde
beschouwingen terug, terwijl de marskramer, niet zoo goed in deze
diepzinnige zaken onderlegd, zich tevreden hield met zuchten en het
betuigen zijner stichting, zoo vaak daartoe gelegenheid was.

„Welk een zegen zou het zijn voor de arme, verblinde Paapsche volken,
onder welke ik verkeerd heb, indien ze zulk een licht op hunne paden
hadden! Ik ben zelfs in Moskovie geweest, om den wille van de kleine
koopmanschap die ik gedreven heb; en ik heb Frankrijk en de Nederlanden
en Polen en het grootste gedeelte van Duitschland doorgereisd, en, o!
het zou den edelen heer in de ziele grieven, het geprevel te hooren en
het gezang en het gelees van missen in de kerken, en het gespeel op de
straten en het Heidensche gedans en gedobbel op den sabbath!”

Deze uitroep schonk Gilfillan de gelegenheid om uit te weiden over het
Boek der Vermaken en het Covenant, over de Engagisten, de Protestanten
en den inval der Whiggamoren, over de vergadering der theologanten te
Westminster, den grooten en den kleinen catechismus, den kerkban van
Torwood, en eindelijk over den moord van den Aartsbisschop Sharp. Dit
bracht hem weder op de wettigheid van wapens ter zelfverdediging, bij
welk onderwerp hij veel meer verstand aan den dag legde, dan zich uit
vele andere deelen van zijn rede verwachten liet, zoodat dit zelfs
Waverley’s aandacht trok, die tot hiertoe in zijn eigene treurige
overdenkingen verzonken was geweest. De heer Gilfillan overwoog
vervolgens de wettigheid daarvan, dat een ambteloos persoon zou
optreden als bestrijder der openbare verdrukking; en terwijl hij met
grooten ernst de zaak bepleitte van Mac James Mitchell, die een
pistoolschot had gelost op den Aartsbisschop van St. Andreas, eenige
jaren voordat Magus Muir dezen prelaat vermoord had, viel er iets voor,
waardoor zijn rede werd afgebroken.

De laatste zonnestralen schitterden nog aan den gezichteinder, toen de
afdeeling een hollen weg en een vrij steil pad insloeg, hetwelk naar
den top van een heuvel leidde. Het land was open, want het maakte een
gedeelte van een zeer uitgebreid heiveld of gemeente weide uit; maar
het was ver van effen of vlak, terwijl het op een aantal plaatsen
kuilen met brem en heesters gevuld, en weder op andere, kleine dalen
vol kreupelhout opleverde. Een boschje van de laatste soort kroonde ook
den heuvel, waartegen de afdeeling oprukte. De voorsten van de bende,
die de knapste en vlugste waren, hadden reeds de hoogte bereikt en
waren thans buiten het gezicht. Gilfillan, met den marskramer en de
kleine partij, die Waverley’s meer onmiddellijke wacht uitmaakten,
waren digt bij den top van den heuvel genaderd, en het overige gedeelte
slenterde hun, op een aanmerkelijken afstand, na.

Zoodanig was de staat van zaken, toen de marskramer, die zooals hij
zeide, een klein hondje vermiste, bleef stilstaan en om het dier begon
te fluiten. Dit meer dan eens herhaalde sein ergerde zijn gestrengen
reisgezel, te meer omdat het onoplettendheid verried met betrekking tot
de schatten van godgeleerde kennis, welke hij te zijner stichting
uitpakte. Hij gaf dus tamelijk ruw te kennen, dat hij zijn tijd niet
kon verspillen met wachten op een nutteloozen rekel.

„Maar als de edele heer belieft te letten op het geval met Tobias?” –

„Tobias!” riep Gilfillan, met vuur; „Tobias en zijn hond zijn beide
heidens en apokrief, en niemand dan een prelatist of papist zou die
aanhalen. Ik vrees dat ik mij in u bedrogen heb, vriend!”

„Zeer waarschijnlijk,” antwoordde de marskramer, met groote
bedaardheid; „maar evenwel zal ik de vrijheid nemen om nogmaals den
armen hond te fluiten.”

Dit laatste sein werd op een weinig verwachte wijze beantwoord, want
een achttal stevige Hooglanders, die in de struiken en tusschen het
kreupelbosch loerden, sprongen in den hollen weg en vielen hen met
hunne zwaarden aan. Gilfillan, niet verdacht op deze onverwachte
verschijning, riep dapper uit, „Het zwaard des Heeren en van Gideon!”
en zou, terwijl hij zijn sabel trok, waarschijnlijk zoo veel eer gedaan
hebben aan de oude goede zaak, als de beste onder de dappere
kampvechters te Drumclog [119], toen de marskramer, die een geweer van
den naast hem staanden man greep, de kolf er van met zoo veel geweld op
het hoofd van zijn onderwijzer in de geloofsbelijdenis der Cameroniers
liet neêrkomen, dat deze oogenblikkelijk ter aarde zeeg. In de hierop
volgende verwarring werd het paard, dat onzen held droeg, neêrgeschoten
door een van Gilfillans manschappen, die zijn geweer in het wild
losbrandde. Waverley viel met en onder zijn paard, en ontving eenige
zware kneuzingen. Maar hij werd bijna oogenblikkelijk van onder het
gevallen ros door twee Hooglanders weggetrokken, die, terwijl zij hem
elk bij een arm grepen, hem wegrukten van de kampplaats en van den
grooten weg. Zij liepen met grooten spoed, terwijl ze onzen held half
steunden, half droegen, die van tijd tot tijd nog eenige losse schoten,
op de plaats, welke hij verlaten had, vernam. Deze kwamen, zoo als hij
naderhand hoorde, van Gilfillans afdeeling, die zich nu verzameld had,
daar de afgedwaalden naar voren en achteren zich bij de overigen
gevoegd hadden. Op hunne nadering weken de Hooglanders; maar niet voor
dat zij Gilfillan en twee van zijn volk, die zwaar gewond op de plaats
achterbleven, hadden uitgeplunderd. Eenige weinige schoten werden
tusschen hen en de Westlanders gewisseld; maar de laatsten, thans
zonder aanvoerder, en beducht voor eene tweede hinderlaag, deden geene
ernstige poging om hun gevangene terug te krijgen, daar ze het
verstandiger oordeelden hun tocht naar Stirling voort te zetten,
terwijl ze hun gewonden kapitein, en kameraden met zich voerden.








DERDE HOOFDSTUK.

WAVERLEY VERKEERT STEEDS IN GEVAAR.


De snelheid, of liever het geweld, waarmede Waverley voortgesleurd
werd, beroofde hem bijna van zijn bewustzijn; want, door zijn val was
hij zoo gekneusd geworden, dat hij zich niet zoo goed redden kon, als
hij anders zou gedaan hebben. Toen zijne geleiders dit bespeurden,
riepen zij nog twee of drie van het gezelschap te hulp, wikkelden onzen
held in een hunner plaids, verdeelden dus zijn gewicht onder elkander,
en voerden hem met dezelfde snelheid voort, zonder dat het hem zelven
eenige inspanning behoefde te kosten. Ze spraken weinig en dit nog in
het Gaelsch, en verminderden hun pas niet, voor dat ze bijna drie
kwartier ver geloopen hadden, toen ze hun schreden vertraagden, maar
nog altijd zeer stevig doorstapten, en elkander nu en dan aflosten.

Onze held beproefde thans met hen te spreken, maar verkreeg geen verder
antwoord, dan „Cha n’eil Beurl’ agam,” dat wil zeggen: „wij verstaan
geen Engelsch,” hetgeen, zoo als Waverley maar al te goed wist, het
vaste bescheid van een Hooglander is, wanneer hij óf een Engelschman of
Laaglander niet verstaat, óf niet verkiest te antwoorden. Hij noemde
toen den naam van Vich Ian Vohr, daar hij overtuigd was, dat hij aan
diens vriendschap zijn verlossing uit de klauwen van dezen Gilfillan
verplicht was; maar ook dit bracht geen teeken van herkenning bij zijn
geleide te weeg.

De schemering had plaats gemaakt voor den maneschijn, toen de troep
halt maakte op den steilen rand van een diep dal, dat, daar het
gedeeltelijk door de maan werd verlicht, vol boomen en dicht
kreupelhout scheen. Twee der Hooglanders gingen, langs een klein
voetpad, gebukt verder, alsof zij alle schuilhoeken wilden onderzoeken.
Een hunner, die binnen weinige minuten terugkeerde, zeide iets aan zijn
medgezellen, die terstond hun last opnamen, en hem met groote zachtheid
en zorg het nauwe pad, dat naar het dal voerde, afdroegen. Evenwel
kwam, in weerwil van hunne voorzorgen, Waverley’s lichaam meer dan eens
vrij ruw in aanraking met de vooruitstekende stompen en takken, die
over het pad hingen.

Toen ze onder aan de helling, en, naar het scheen, aan de oevers van
eene beek kwamen, (want Waverley hoorde het ruischen van eene
aanmerkelijke hoeveelheid water, ofschoon de stroom, in de duisternis,
onzichtbaar was,) hielden zijn geleiders weder stil voor eene kleine,
ruw betimmerde hut. De deur was open, en het inwendige scheen even
slecht ingericht en van alle gemakken ontdaan als het uitwendige
voorspelde. Er was hoegenaamd geen schijn van bevloering; het dak was
op verscheidene plaatsen open; de muren bestonden uit losse steenen en
zoden, en het dak uit boomtakken. Het vuur lag in het midden en vulde
de geheele stulp met rook, die zich zoo wel door de deur, als door eene
ronde opening in het dak een uitweg baande. Eene oude Hooglandsche
sybille, de eenige bewoonster van dit verlaten gebouw, scheen met de
toebereiding van eenig voedsel bezig te zijn. Bij het schijnsel van het
vuur, kon Waverley zien, dat zijn gezelschap niet van den clan van Ivor
was, want Fergus was zeer streng in zijn eisch, dat zijn aanhangers den
tartan, met de strepen van hun eigen clan zouden dragen; een
onderscheidingsteeken oudtijds onder de Hooglanders algemeen, en nog
door die Opperhoofden behouden, welke trotsch waren op hun afkomst of
naijverig op hun onafhankelijk en onverdeeld gezag.

Eduard had lang genoeg te Glennaquoich vertoefd om dat
onderscheidingsteeken op te merken, waarvan hij herhaalde malen had
hooren spreken. Overtuigd dat hij geen invloed kon uitoefenen op
degenen, die hem met zich gevoerd hadden, wierp hij een hopeloozen blik
door het binnenste der hut. Het eenige huisraad, buiten een waschtobbe
en een houten kast, in Schotland een „ambry’’ genoemd, en in vrij
slechten toestand, bestond in een ruime houten bedstede, volgens het
gebruik aan alle kanten met planken betimmerd en van een schuifdeur tot
ingang voorzien. In deze schuilplaats legden de Hooglanders Waverley
neder, nadat hij, door gebaren, iedere verversching had afgewezen. Hij
sluimerde onrustig en zonder eenige verkwikking te ondervinden; vreemde
gezichten gingen hem voor de oogen, en standvastige en herhaalde
inspanning was noodig om ze te verdrijven. Huivering, geweldige
hoofdpijn en pijn door alle leden volgden deze verschijnselen op; en
des morgens bleek het ten volle aan zijn Hooglandsche oppassers of
wachters (want hij wist niet goed, in welk licht hen te beschouwen) dat
Waverley volstrekt buiten staat was om verder te reizen.

Na lang overleg met elkander, verlieten zes van het gezelschap de hut
met hunne wapens, terwijl ze een grijsaard en een jong mensch
achterlieten. De eerste sprak Waverley aan en papte de kneuzingen,
welke door het zwellen en de bonte en blauwe kleuren nu zichtbaar
werden. Zijn mantelzak, dien de Hooglanders niet verzuimd hadden mede
te voeren, voorzag hem van linnen, en werd, tot zijn groote
verwondering, met den geheelen inhoud, onbepaald tot zijn beschikking
gesteld. Het beddegoed scheen zindelijk en gemakkelijk, en de bejaarde
oppasser sloot de deur van de bedstede, want er waren geen gordijnen
voor, na eenige weinige woorden in het Gaelsch geuit te hebben, waaruit
Waverley opmaakte, dat hij hem vermaande rust te nemen. Ziedaar dus
onzen held voor de tweede maal onder de handen van een Hooglandschen
Eskulaap, maar in een vrij wat onaangenamer toestand, dan toen hij de
gast was van den waardigen Tomanrait.

De koorts, die het gevolg was van de ondergane kneuzingen, verminderde
eerst den derden dag, toen ze voor de zorg zijner oppassers en de
sterkte van zijn gestel week, en nu kon hij, ofschoon niet zonder pijn,
zich in het bed oprichten. Hij bespeurde evenwel, dat er geen groote
last bestond bij de oude vrouw, die hem tot ziekeoppasster diende, of
bij den bejaarden Hooglander, om hem te vergunnen de deur van de
bedstede open te doen, om hem afleiding te verschaffen met het
gadeslaan hunner bewegingen; en ten laatste, nadat Waverley het luik
van zijn kooi herhaalde malen geopend, en zij het even dikwijls weder
gesloten hadden, maakte de oude Hooglander een einde aan den twist,
door het van den buitenkant, met een spijker, zoo vast te maken, dat er
geen verwrikken aan was, eer dit uitwendig beletsel weggenomen werd.

Waverley zocht bij zich zelven de oorzaak van dezen geest van verzet na
te gaan bij lieden, wier gedrag aan geen roofzucht deed denken, en die
in alle andere opzichten alleen met zijn welzijn en zijn wenschen
schenen te rade te gaan. Ook herinnerde onze held zich, dat het hem,
gedurende de ergste crisis van zijn ziekte, toescheen, dat hij een
vrouwelijke gedaante, jonger dan de oude Hooglandsche oppasster,
tusschenbeide bij zijn legerstede had ontwaard. Hij had hiervan wel is
waar slechts een zeer flauwe herinnering, maar zijn vermoedens werden
bevestigd, toen hij, oplettend luisterende, in den loop van den dag,
dikwijls de stem van een tweede vrouwelijk wezen hoorde, dat met zijn
oppasster sprak. Wie kon dat zijn? En waarom verlangde ze verborgen te
blijven? Zijn verbeelding ontvlamde terstond, en bracht hem Flora
Mac-Ivor voor den geest. Maar na een korten strijd tusschen het vurige
verlangen om te mogen gelooven, dat zij in zijne nabijheid was, en,
gelijk een engel der barmhartigheid, zijn ziekbed bewaakte, werd
Waverley gedrongen te erkennen, dat zijn gissing geheel
onwaarschijnlijk was. Immers liet het zich bezwaarlijk veronderstellen,
dat ze haar betrekkelijk veilig verblijf op Glennaquoich had verlaten,
om naar het Laagland, thans de zetel van burgeroorlog, af te komen, om
zulk een schuilhoek te bewonen, als deze. Evenwel klopte zijn hart, als
hij een enkelen keer het trippelen van een lichten, vrouwelijken voet,
naar of van de deur der hut, kon hooren, of de gedempte toonen van een
zachte en fijne vrouwestem mocht opvangen, tegenover het schorre,
binnensmondsche gekwaak van de oude Janet, gelijk, zoo als hij vernam,
de oude vrouw heette.

Daar hij niets anders had, om zich in zijn eenzaamheid mede te
vermaken, hield hij zich bezig met een plan om zijn nieuwsgierigheid te
voldoen, in spijt van de scherpe oplettendheid van Janet en den ouden
Hooglander; want den jongen knaap had hij sedert den eersten morgen
niet weder gezien. Eindelijk, na een nauwkeurig onderzoek, scheen de
zwakke toestand van zijn houten gevangenis de middelen aan de hand te
geven om zijn nieuwsgierigheid te voldoen; want het gelukte hem uit een
eenigzins vermolmde plank, een spijker te trekken. Door deze kleine
opening kon hij een vrouwelijke gedaante bemerken, die, in haar plaid
gewikkeld, met Janet in gesprek was. Maar, reeds sedert de dagen van
onze grootmoeder Eva, heeft het toegeven aan al te groote
nieuwsgierigheid doorgaans zijn straf gevonden in de teleurstelling,
die ze ontmoet. De gestalte was niet die van Flora en het gelaat kon
hij niet te zien krijgen; en, om de teleurstelling ten top te voeren,
terwijl hij met den spijker de opening zocht te vergrooten, ten einde
zijn doel beter te bereiken, verried een klein geraas zijn voornemen,
en het voorwerp zijner nieuwsgierigheid verdween oogenblikkelijk, en
bezocht ook, voor zoover hij bemerken kon, de hut niet meer.

Alle voorzorg om zijn uitzicht te belemmeren werd sedert dien tijd
opgegeven; en hij verkreeg niet alleen verlof, maar ook hulp om op te
staan en te verlaten, wat, in letterlijken zin, zijn gevangenis-leger
geweest was. Maar hij mocht geen voet buiten de hut te zetten; want de
jonge Hooglander had zich nu weder bij zijn ouderen makker gevoegd, en
een van beiden stond gedurig op de wacht. Zoo dikwerf Waverley de deur
naderde, plaatste de schildwacht zich, beleefd, maar vastberaden er
voor, en verzette zich tegen Eduards pogingen, terwijl hij de daad
gepaard deed gaan met teekens, die schenen aan te duiden, dat zijn
streven gevaarlijk, en er een vijand in de nabijheid was. De oude Janet
scheen beangst en op hare hoede; en Waverley, die nog geen krachten
genoeg had, om, in weerwil van den tegenstand zijner huisgenooten, een
poging te wagen om te ontsnappen, was genoodzaakt geduld te oefenen.
Zijn onthaal was, in ieder opzicht, beter dan hij zich had kunnen
voorstellen; want gevogelte en zelfs wijn waren van zijn tafel niet
uitgesloten. De Hooglanders matigden zich nooit aan om met hem te eten,
en behandelden hem, behalve dat ze hem bewaakten, met grooten eerbied.
Zijn eenig vermaak was uit het raam te kijken – of liever uit de ruwe
opening, welke tot raam moest dienen – op een breeden en woesten
stroom, die door een steenachtige bedding, omtrent tien voet beneden de
gevangenis, ruischte en schuimde, en alom dicht door boomen en struiken
overschaduwd en bedekt was.

Op den zesden dag na zijn inkerkering, bevond Waverley zich zoo wel,
dat hij aan zijne ontsnapping uit deze sombere en ellendige gevangenis
begon te denken, daar hij aan elk gevaar, hetwelk hij bij de poging
mocht loopen, de voorkeur gaf boven de verdovende en ondragelijke
eentoonigheid, waaraan hij in Janets woning ten prooi was. De vraag
ontstond inderdaad bij hem, werwaarts hij gaan zou, als hij weder zijn
eigen meester was. Twee plannen schenen uitvoerbaar, hoewel beide met
gevaar en moeite gepaard gingen. Het eene was naar Glennaquoich terug
te gaan en zich bij Fergus Mac-Ivor te voegen, die, dat wist hij zeker,
hem vriendelijk ontvangen zou; en in zijn tegenwoordige stemming
ontsloeg hem de gestrengheid, waarmede hij behandeld werd, in zijne
eigene oogen, ten volle van zijne verplichting jegens het bestaande
bewind. Het andere ontwerp was te pogen eene Schotsche zeehaven te
bereiken, en zich van daar naar Engeland in te schepen. Besluiteloos
dobberde zijn geest tusschen deze twee plannen, en indien hij ontsnapt
ware zoo als hij zich had voorgenomen, is het waarschijnlijk dat hij
zich eindelijk zou hebben laten leiden door de meerdere
gemakkelijkheid, waarop hij een van beide voornemens had kunnen
volvoeren. Maar zijn noodlot had bepaald, dat hem geen keus zou worden
gelaten.

Op den avond van den zevenden dag ging de deur van de hut eensklaps
open, en twee Hooglanders traden binnen, die door Waverley herkend
werden als een deel te hebben uitgemaakt van het geleide, dat hem naar
de stulp had overgebracht. Zij spraken gedurende korten tijd met den
ouden man en diens medgezel, en gaven Waverley daarop, met zeer
duidelijke teekens, te verstaan, dat hij zich moest gereed maken hen te
vergezellen. Dit was eene blijde tijding. Hetgeen reeds voorgevallen
was gedurende zijn opsluiting, deed duidelijk zien dat men niets kwaads
met hem in den zin had, en zijn verbeeldingskracht, die gedurende zijn
rust veel van de veerkracht herwonnen had, aanvankelijk door angst,
teleurstelling en eene mengeling van onaangename gewaarwordingen
onderdrukt, werd later door gebrek aan opwekking tot last. Zijn liefde
voor het wonderbare – ofschoon het in den aard van zoodanige naturen
licht, om geprikkeld te worden door de maat van het gevaar, waaraan men
zich ziet blootgesteld – was bezweken onder de buitengewone en
oogenschijnlijk onoverkomelijke rampen, waardoor hij te Cairnvreckan
omringd scheen. In waarheid, uit deze mengeling van gespannen
nieuwsgierigheid en opgewonden verbeelding ontstaat eene bijzondere
soort van moed, welke eenigermate gelijkt op het licht, gewoonlijk door
een mijnwerker gedragen, en dat toereikend is om hem te midden der
gewone gevaren van zijn arbeid te geleiden en troost te schenken, maar
dat zeker uitdooft, indien hem het dreigende gevaar van aarddampen en
verpeste luchten overkomt. Het was trouwens nu weêr ontstoken, en met
een gemengde aandoening van hoop, vrees en verlangen zag Waverley op de
groep voor hem, terwijl zij, die zoo even waren aangekomen, in der
haast een maaltijd gebruikten, en de anderen hunne wapens opnamen, en
eenige toebereidselen maakten voor hun vertrek.

Terwijl hij in de berookte hut zat, op eenigen afstand van het vuur,
waar de overigen omheen zaten, gevoelde hij een zachten druk op zijn
arm. Hij zag om – het was Alice, de dochter van Donald Bean Lean. Zij
toonde hem een pak papieren op eene wijze, dat de beweging door niemand
anders werd opgemerkt, bracht haar vinger, tot een tweede teeken, aan
de lippen, en ging als ’t ware voort, de oude Janet behulpzaam te zijn
met Waverleys kleêren in zijn mantelzak in te pakken. Het was blijkbaar
haar wensch, dat hij geen teeken zou geven dat hij haar herkende;
nogtans zag zij bij herhaling naar hem om, als er zich een gelegenheid
opdeed om dit ongemerkt te doen, en toen zij ontwaarde dat hij zag wat
ze deed, vouwde ze het pakje met groote behendigheid en spoed in een
zijner hemden, die ze in den mantelzak stopte.

Hier was dus nieuw voedsel voor gissingen. Was Alice zijn onbekende
bewaakster? Was dit meisje uit het hol de beschermgeest, welke
gedurende zijne ziekte bij zijn bed had gewaakt? Was hij in handen van
haar vader? en zoo ja, wat was zijn voornemen? Roof, het gewone doel
van dezen ellendeling, scheen ditmaal uit het oog verloren te zijn;
want niet alleen was Waverleys eigendom hem terug gegeven, maar zelfs
zijn beurs, waardoor deze plunderaars van beroep in verzoeking konden
gebracht zijn, had men al dien tijd geduldig in zijn bezit gelaten. Het
pakje zou dit alles misschien verklaren, maar het bleek duidelijk uit
Alices wijze van handelen, dat zij verlangde dat hij het in het geheim
zou raadplegen. Ook zocht zij zijn oog niet meer, nadat ze overtuigd
was geworden, dat haar wenk opgemerkt en verstaan was. Integendeel
verliet ze kort daarna de hut, en slechts toen ze de deur uitging,
schonk zij, begunstigd door de duisternis, Waverley een afscheidslachje
en een beteekenisvollen knik, eer ze in het donkere dal verdween.

De jonge Hooglander werd herhaalde malen door zijn kameraden
uitgezonden, als ’t ware op kondschap. Ten laatste, toen hij voor de
derde of vierde maal terugkwam, stond de geheele troep op, en gaven ze
onzen held door teekens te verstaan dat hij volgen moest. Vóór zijn
vertrek echter reikte hij de hand aan de oude Janet, die hem zoo
ijverig en oplettend gedurende zijn ziekte had opgepast, terwijl hij er
tastbare blijken zijner dankbaarheid bijvoegde. „God zegene u! God
zende u voorspoed, kapitein Waverley!” zeide Janet in goed Laaglandsch
Schotsch, ofschoon hij haar tot hiertoe nooit een woord dan in het
Gaelsch had hooren uiten. Maar het ongeduld zijner metgezellen
veroorloofde hem niet eenige opheldering te vragen.








VIERDE HOOFDSTUK.

EEN NACHTELIJK AVONTUUR.


Toen de geheele troep de hut verlaten had, werd er een oogenblik halt
gehouden, en hij, die het bevel op zich nam, en in wien Waverley
denzelfden ranken Hooglander meende te herkennen, die bij Donald Bean
Leans voor onderbevelhebber had gespeeld, beval, fluisterend en door
teekens, dat men de diepste stilte in acht moest nemen. Hij gaf Eduard
een sabel en een ruiterspistool in de hand, en op den omtrek wijzende,
bracht hij de hand aan het gevest van zijn eigen zwaard, alsof hij hem
wilde doen verstaan, dat ze wellicht tot geweld hunne toevlucht zouden
moeten nemen om zich een weg te banen. Vervolgens plaatste hij zich aan
het hoofd van den troep, die de een achter den ander geschaard het pad
opsteeg, terwijl Waverley terstond achter den leidsman volgde.

Deze ging slechts met groote voorzichtigheid voort, alsof hij het
minste gerucht wilde vermijden, en hield stil, zoodra ze den top van
den berg bereikt hadden. Waverley bespeurde al spoedig de reden van al
deze voorzorgen; want hij hoorde, op kleinen afstand, een Engelsche
schildwacht zijn „All’s well!” roepen. De zware klank daalde, op den
nachtwind, in het boschrijke dal neder, en werd door de echo’s van de
omringende hoogten nagebauwd. Twee, drie en viermaal werd het geroep al
zwakker en zwakker herhaald, alsof het op grooter en grooter afstand
van post tot post ging. Het was blijkbaar, dat eene afdeeling soldaten
in de nabijheid en op hare hoede was, ofschoon lang niet genoegzaam, om
mannen te ontdekken, in allerlei soort van strooptochten zoo bedreven
als die, met welke Waverley thans hunne vruchtelooze voorzorgen
bespiedde.

Toen deze stemmen door de stilte van den nacht vervangen waren, begaven
de Hooglanders zich snel, maar met de uiterste behoedzaamheid, op
marsch. Waverley had weinig tijd, en inderdaad ook weinig lust, om
waarnemingen te doen; hij kon alleen onderscheiden, dat ze op eenigen
afstand langs een groot gebouw heentrokken, door welks ramen nog een
paar lichten schenen te flikkeren. Een weinig verder, snoof de
geleidende Hooglander in den wind, als een jachthond die voor het wild
staat, en gaf toen een teeken aan zijn troep, om wederom halt te
houden. Hij bukte zich op handen en voeten, in zijn plaid gewikkeld,
zoodat hij nauwelijks te onderscheiden was van den begroeiden bodem,
waarop hij zich bewoog, en naderde in deze houding, om verkenning te
doen. Weldra kwam hij terug, en zond zijne kameraden, op één na weg;
en, terwijl hij Waverley beduidde dat deze zijne voorzichtige wijze van
voortgaan moest navolgen, kropen alle drie op handen en voeten voort.

Na op deze ongemakkelijke manier een langer weg te hebben afgelegd, dan
zijnen knieën en beenen aangenaam was, bespeurde Waverley de rooklucht,
die waarschijnlijk al veel vroeger door de scherpere reukorganen van
zijn leidsman was opgemerkt. De rook zelf kwam uit den hoek van een
lage en vervallen schaapskooi, welker muren van ongemetselde steenen
waren opgetrokken, zoo als in Schotland gebruikelijk is. Dicht langs
dezen lagen muur werd Waverley, waarschijnlijk niet zonder oogmerk door
een Hooglander geleid, en, om hem al den omvang van het gevaar te doen
kennen, of misschien om de volle overtuiging van zijn eigene
behendigheid te hebben, noodigde hij hem door teekens en voorbeeld uit,
het hoofd op te heffen, om over den muur in de schaapskooi te zien.
Waverley deed dit, en zag een voorpost van vier of vijf soldaten, die
bij hun wachtvuur gelegerd waren. Ze sliepen allen, uitgenomen de
schildwacht, die heen en weder wandelde met het geweer op schouder,
hetwelk door een rooden gloed van het vuur verlicht werd, zoo dikwijls
hij, op zijn korten heen- en terugmarsch, er langs kwam; terwijl hij
zijn oogen bij herhaling vestigde op dat gedeelte van den hemel, waar
de maan, tot hiertoe door mist verduisterd, nu op het punt scheen te
voorschijn te treden.

Na verloop van een paar minuten, verhief zich, door een dier
plotselinge veranderingen in de lucht, aan bergachtige landen zoo
eigen, een koeltje, en vaagde de wolken weg, welke den gezichteinder
hadden beneveld, en de koningin des nachts stortte haar vollen luister
op eene uitgestrekte en dorre heide uit, wel is waar, met kreupelhout
en kwijnend geboomte bezet aan den kant, dien ze langs waren gekomen,
maar open en bloot voor de waarneming van de schildwacht naar die
zijde, werwaarts het doel van hun tocht was. De muur van de schaapskooi
hield hen, op dit oogenblik, nu ze lagen, verborgen; maar het scheen
bijna onmogelijk, een voetstap verder te gaan, zonder terstond ontdekt
te worden.

De Hooglander hield zijn oogen naar het blauwe gewelf geslagen, maar
wel verre van met Homerus’, of liever Popes, door den nacht overvallen
landman, het nuttig licht te zegenen, mompelde hij een Gaelschen vloek
op den ontijdigen glans van Mac-Farlanes buat (d.i. lantaarn) [120].
Hij zag eenige minuten angstig rond, en nam toen oogenblikkelijk zijn
besluit. Terwijl hij zijn makker bij Waverley liet, gaf hij dezen te
verstaan zich rustig te houden, en na den ander zijn bevelen in een
kort gefluister te hebben medegedeeld, keerde hij, begunstigd door de
ongelijkheid van den grond, terug, in dezelfde richting en op dezelfde
wijze, als ze gekomen waren. Eduard, die het hoofd omwendde om hem met
de oogen te volgen, kon hem, met de snelheid van een Indiaan, op handen
en voeten zien loopen, terwijl hij zich van elk struikje en iedere
oneffenheid bediende, om zich voor ontdekking te vrijwaren, en niet de
meer open liggende gedeelten van zijn weg betrad, tenzij de schildwacht
zijn rug naar hem gekeerd had. Eindelijk bereikte hij het kreupelhout
en het lage geboomte, dat het heiveld, nu meer moerassig geworden, naar
dien kant bedekte, en dat zich waarschijnlijk tot op de hoogte
uitstrekte van het zoo lang door Waverley bewoonde dal. De Hooglander
verdween, maar het was slechts voor weinige minuten; want hij kwam op
eens uit een ander gedeelte van het kreupelbosch te voorschijn, en
terwijl hij stoutmoedig op de open heide voortging, als ware het om
ontdekking uit te lokken, hief hij zijn geweer op en vuurde op de
schildwacht. Een wonde in den arm verstoorde op onaangename wijze de
waarnemingen van den armen knaap, evenals zij aan het deuntje, dat hij
floot, een einde maakte. Hij beantwoordde het schot, maar zonder
gevolg. Zijn kameraden werden door het alarm gewekt, en snelden met
rassche schreden naar de plek, vanwaar het eerste schot gekomen was. Na
hun den tijd gegeven te hebben om hem te zien, verdween de Hooglander
in de struiken, want zijn krijgslist was ten volle gelukt.

Terwijl de soldaten van hun kant de oorzaak van hetgeen hen verontrust
had in gene richting vervolgden, haastte Waverley zich den wenk van
zijn achtergebleven metgezel te volgen en zich naar dien kant te
begeven, welken zijn leidsman eerst voornemens was te kiezen, en die nu
(daar de aandacht der soldaten elders gevestigd was) zonder opzicht en
zonder bewaking bleef. Nadat ze een goede vijf minuten gaans geloopen
waren, onttrok de rand van een hoogte, die zij beklommen hadden, hen
aan alle verdere bespieding. Zij hoorden echter nog, op een afstand,
het geroep der soldaten, die met elkander op de heide het wachtwoord
wisselden, en eveneens konden zij in dezelfde richting, meer in de
verte het geroffel van een trommel hooren, die de soldaten tot de
wapens riep. Maar deze vijandige geluiden waren thans wijd achter hen
en stierven weg, naarmate zij hun tocht sneller voortzetten.

Toen ze nog omstreeks een half uur langs opene en woeste gronden van
dezelfde soort waren voortgetrokken, kwamen ze aan den stomp van een
ouden eik, die, naar de overblijfselen te oordeelen, eens een boom van
zeer grooten omvang geweest was. In een daarbijgelegen hol troffen ze
onderscheidene Hooglanders, met een paar paarden aan. Ze hadden zich
bij deze nog slechts weinige minuten gevoegd, die Waverley’s reisgezel,
naar alle waarschijnlijkheid, besteedde, om hun de oorzaak van hunne
vertraging mede te deelen, (want het woord Duncan Duroch werd
verscheidene malen herhaald) toen Duncan zelf verscheen geheel en al
buiten adem, blijkbaar zoo vermoeid als iemand, die aan zijn vlugge
loop en het behoud van zijn leven te danken heeft, maar hartelijk
lachende en opgetogen over het gelukken der krijgslist, waardoor hij
zijn vervolgers had bedrogen. Waverley zag inderdaad gemakkelijk in,
dat dit niet zeer moeielijk was voor een behendigen bergbewoner, die
volkomen bekend was met den grond, en zijn loop met een vastheid en
vertrouwen vervolgde, welke onmogelijk voor zijn vijanden waren. Het
door Duncan verwekte alarm scheen nog voort te duren; want er werden op
grooter afstand een paar geweerschoten gehoord, die, naar het scheen,
alleen strekten, om Duncans vreugde en die zijner kameraden te
verhoogen.

De Hooglander nam nu de wapens terug, die hij onzen held had
toevertrouwd, terwijl hij hem te verstaan gaf dat men de gevaren der
reis gelukkig te boven was. Waverley beklom daarop een der paarden, een
verandering, die de uitgestane vermoeienis en zijn jongste
ongesteldheid allezins wenschelijk maakten. Zijn mantelzak werd op een
anderen hit geplaatst. Duncan kreeg het derde paard, en, door hun
escorte vergezeld, begaven zij zich met een stevigen pas op weg. Zonder
verder avontuur op dezen nachtelijken tocht, bereikten zij bij het
aanbreken van den dag de oevers eener snelvlietende rivier. Het land
rondom was vruchtbaar en tevens schilderachtig. Steile, met bosch
bezette oevers, werden afgewisseld door koornvelden, die dit jaar een
overvloedigen oogst beloofden, welke reeds grootendeels gemaaid lag.

Aan den anderen oever der rivier, en gedeeltelijk omringd door een
bocht van haren loop, stond een groot en zwaar kasteel, welks half
ingevallen torens reeds door de eerste stralen der zon verlicht werden
[121]. Het was, wat den vorm aangaat, een langwerpig vierkant, van
genoegzamen omvang, om in het middelste gedeelte een uitgestrekt plein
te bevatten. De torens aan de vier hoeken staken boven de muren van het
gebouw uit, en droegen wederom torentjes van verschillende hoogte en
onregelmatigen vorm. Op een van deze stond een schildwacht, wiens muts
en op den wind golvende plaid hem voor een Hooglander deden kennen;
gelijk een groot wit vaandel, dat van een anderen toren woei,
verkondigde, dat het garnizoen tot de in opstand zijnde aanhangers van
het huis van Stuart behoorde.

Na in haast een klein en onbeduidend stadje doorgemarcheerd te zijn,
waar hunne verschijning verbazing, noch nieuwsgierigheid bij de weinige
boeren opwekte, die door de werkzaamheden van den oogst van hun bed
werden opgejaagd, trok de bende een oude en smalle brug met
verscheidene bogen over; en terwijl ze daarop een weg links insloegen,
en een laan van hooge, oude moerbezieboomen volgden, bevond Waverley
zich vlak voor het sombere maar toch schilderachtige gebouw, dat hij op
een afstand had bewonderd. Een geweldig groote met ijzer beslagen
poort, die de buitenste verdediging van den ingang uitmaakte, was reeds
voor hen geopend; en nadat een tweede van zwaar eikenhout, en dik met
ijzeren spijkers bezet, ontsloten was, kwamen ze op de binnenplaats.
Een heer in Hooglandsche kleeding, met een witte kokarde op de muts,
hielp Waverley van zijn paard stijgen, en heette hem, met veel
beleefdheid, welkom op het kasteel.

Nadat de Gouverneur – want dezen titel moeten wij hem geven – Waverley
in een half vervallen vertrek had gebracht, waar, echter, een klein
veldbed stond, en hem iedere verversching had aangeboden, die hij maar
verlangen mocht, stond hij op het punt om hem te verlaten.

„Wilt gij niet nog de goedheid hebben,” zeide Waverley, na hem bedankt
te hebben, „om mij te zeggen waar ik ben, en of ik mij al dan niet als
een gevangene te beschouwen heb?”

„Het staat mij niet vrij zoo uitvoerig als ik wel wenschte op deze
vraag te antwoorden. Evenwel mag ik u kort weg zeggen, dat ge op het
kasteel van Doune zijt, in het district van Menteith, en niet het
minste gevaar te duchten hebt.”

„En welken waarborg heb ik daarvoor?”

„Het woord van eer van Donald Stuart, Gouverneur van het garnizoen, en
Luitenant-Kolonel in dienst van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Karel
Eduard.” Dit zeggende, verliet hij haastig het vertrek, om alle verder
gesprek te vermijden.

Onze held, uitgeput door de vermoeienissen van den nacht, wierp zich
thans op het bed, en verzonk binnen weinige minuten in een vasten
slaap.








VIJFDE HOOFDSTUK.

DE REIS WORDT VOORTGEZET.


Toen Waverley ontwaakte, was de dag reeds ver gevorderd, en begon hij
te gevoelen dat hij verscheidene uren zonder voedsel had doorgebracht.
Dit werd hem spoedig in den vorm van een overvloedig ontbijt verschaft;
maar kolonel Stuart, alsof hij de vragen van zijn gast wilde vermijden,
liet zich niet meer zien. Hij ontving echter diens groete, door middel
van een bediende, die belast was met aan kapitein Waverley alles aan te
bieden wat hij op zijn reis mocht noodig hebben, welke nog dien avond
zou worden voortgezet, gelijk de Gouverneur hem liet berichten. Welke
verdere navragen Waverley ook beproefde, de bediende stelde een
ondoordringbaren muur van werkelijke of geveinsde onwetendheid en
domheid daartegen over. Hij nam de tafel af, en Waverley was weder aan
zijn eigen overdenkingen prijs gegeven.

Terwijl hij de nukken van zijn lot naging, dat er vermaak in scheen te
scheppen om hem ter beschikking van anderen te stellen, zonder het
vermogen om zijn eigene handelingen te regelen, viel Eduards oog
eensklaps op zijn mantelzak, die gedurende zijn slaap in zijn vertrek
was neergelegd. Hij herinnerde zich terstond Alice’s geheimzinnige
verschijning in de hut in het dal, en hij stond op het punt om het
pakje, dat zij tusschen zijn kleederen gestopt had, daaruit te nemen en
te onderzoeken, toen de knecht van kolonel Stuart weder binnentrad, en
den mantelzak op zijn schouders nam.

„Mag ik er geen schoon linnen uit nemen, vriend?”

„De edele heer zal een der fijnste overhemden van den Kolonel zelven
hebben, maar dit moet in den pakwagen.”

En dit zeggende, nam hij koelbloedig den mantelzak weg, zonder verdere
tegenspraak af te wachten; terwijl hij onzen held in een toestand
achterliet, waarbij spijt en verontwaardiging om den voorrang streden.
Na verloop van eenige minuten hoorde hij een kar de slecht bestrate
plaats afrijden, en hij twijfelde niet of hij was thans, ten minste
voor een tijd, en misschien voor altijd, van het bezit geroofd van de
eenige stukken, die licht schenen te beloven omtrent de raadselachtige
gebeurtenissen, welke sedert kort zoo veel invloed op zijn lot gehad
hadden, Met zulke sombere gedachten vervuld moest hij vier of vijf
eenzame uren slijten.

Toen deze tijd verstreken was, liet zich paardengetrappel op de plaats
hooren, en kort daarna verscheen kolonel Stuart, om zijn gast te
verzoeken, vóor zijn vertrek, nog eenige verversching te gebruiken. Dit
werd aangenomen; en hoewel het ontbijt een weinig laat had plaats
gegrepen, had het onzen held geenszins buiten staat gesteld om eer aan
het middagmaal te doen, dat hem thans werd voorgezet. Het gesprek van
zijn gastheer was dat van een eenvoudig land-edelman, gemengd met
eenige krijgshaftige denkbeelden en uitdrukkingen. Hij vermeed met
omzichtigheid alle toespeling op de krijgsondernemingen of de
staatkunde van den dag, en antwoordde op Waverleys rechtstreeksche
vragen aangaande sommige dezer punten even rechtstreeks, dat het hem
niet geoorloofd was over dergelijke onderwerpen te spreken.

Toen de maaltijd afgeloopen was, stond de gouverneur op, en Eduard een
goede reis wenschende, zeide hij hem, dat, daar zijn knecht hem berigt
had, dat zijne bagaadje vooruit was gezonden, hij de vrijheid had
genomen, om hem van zoo veel schoon linnen te voorzien, als hij noodig
zou kunnen hebben, tot hij weder in bezit van het zijne wezen zou; met
deze beleefdheid nam hij afscheid. Een bediende kondigde Waverley een
oogenblik later aan, dat zijn paard gereed stond.

Op dezen wenk begaf hij zich naar het plein, en vond een ruiter, die
een gezadeld paard vasthield; Waverley besteeg het, en reed de poort
van het kasteel Doune uit, in gezelschap van omstreeks een twintig
gewapende mannen te paard, die niet zoo zeer het voorkomen van
geregelde krijgslieden hadden, als wel van bijzondere personen, die op
eens de wapens hadden opgevat, uit hoofde van eenige dringende
noodzakelijkheid of onverwachte gebeurtenis. Hunne uniform, eene stijve
nabootsing van de Fransche chasseurs, was in een aantal opzichten
onvolkomen, en zat hun, die ze droegen, tamelijk slecht. Waverley’s
oog, dat gewoon was een goed gericht en wel bestuurd regiment te zien,
ontdekte dadelijk, dat de bewegingen en manieren van zijn escorte niet
die van geoefende soldaten waren, en dat zij, ofschoon genoegzaam
geoefend in het rijden, wat hunne verdere bedrevenheid betrof, eer
liefhebbers van de jacht, of stalknechts dan ruiters schenen. Hunne
paarden waren niet gewoon aan den regelmatigen stap, zoo noodzakelijk
om gelijkmatige en zamengestelde bewegingen ten uitvoer te brengen;
evenmin als hunne berijders geoefend waren in het hanteeren van den
sabel. De manschappen waren intusschen op het oog, stoute, geharde
knapen, en zouden ligt, als ongeregelde kavalerie, man voor man, te
duchten zijn. De bevelhebber van dezen kleinen troep zat op een
uitmuntend jachtpaard, en in weerwil van zijn uniform, herkende
Waverley terstond in hem, zijn oude kennis, den heer Falconer van
Balmawhapple.

Hoewel de kennismaking van Eduard met dezen heer niet bijzonder
vriendschappelijk was geweest, zou hij hun dwazen twist gaarne vergeten
hebben, om het genoegen te smaken van een gezellig onderhoud en van
vragen en antwoorden, waarvan hij zoolang verstoken was geweest. Maar
het scheen dat de herinnering aan zijn nederlaag door den Baron van
Bradwardine, waarvan Eduard de onschuldige oorzaak was geweest, nog
onaangenaam werkte in de herinnering van den onbeschaafden, maar
trotschen jonker. Hij vermeed zorgvuldig het minste teeken te geven
waaruit blijken kon dat hij Waverley herkende, terwijl hij knorrig aan
het hoofd zijner manschappen, voortreed, die, schoon nauwelijks in
aantal gelijk staande met een wachtmeesters kommando, „het escadron”
van kapitein Falconer genoemd werden. Ze werden voorafgegaan door een
trompetter, die van tijd tot tijd op zijn instrument blies, alsmede
door een standaard, door den kornet Falconer, des jonkers jongeren
broeder, gedragen. De luitenant, een man op jaren, had geheel en al het
voorkomen van een jachtliefhebber en drinkebroêr uit de mindere standen
der maatschappij; een uitdrukking van droogen humor kenmerkte zijn
overigens gemeene gelaatstrekken, die van doorgaande onmatigheid
getuigden. Zijn driekante militaire hoed stond hem scheef op het hoofd,
en, terwijl hij, opgewekt door een slokje brandewijn, een bekend airtje
floot, scheen hij vroolijk voort te rijden, met een gelukkige
onverschilligheid omtrent den toestand des lands, het gedrag zijner
onderhoorigen, het doel der reis en alle andere ondermaansche zaken,
van welken aard die ook wezen mochten.

Bij dezen klant hoopte Waverley, die tusschenbeide hem ter zijde reed,
eenige inlichtingen te verkrijgen, of ten minste den weg al pratende te
korten.

„Een heerlijke avond, mijnheer” was Eduards toespraak.

„O ja! mijnheer, een mooie nacht,” hernam de luitenant, in plat
Schotsch van den algemeensten slag.

„En een heerlijke oogst waarschijnlijk ook,” ging Waverley voort,
terwijl hij zijn aanval hervatte.

„Ja! het graan zal knap binnen komen; maar die duivelsche boeren en
koornkoopers zullen het wel op den ouden prijs houden, en ons voor onze
paarden goed laten betalen.”

„Gij bekleedt waarschijnlijk den rang van kwartiermeester, mijnheer?”

„Ja, kwartiermeester, ritmeester en luitenant. En, om de waarheid te
zeggen, wie is geschikter om op de arme beesten te letten en er voor te
zorgen dan ik, die ze allemaal koop en verkoop.”

„En, mijnheer, zoo het niet al te vrij is, mag ik verzoeken te weten,
waar we thans heen gaan?”

„Een gekken tocht, vrees ik,” antwoordde dit openhartige personage.

„In dat geval,” hernam Waverley, die besloten was geene komplimenten te
sparen, „zou ik gedacht hebben zoo iemand als gij zijt, niet op den weg
te hebben gevonden.”

„Wel waar, wel waar, mijnheer! – Maar elk waarom heeft ook zijn daarom;
ge moet weten, dat heer dáar kocht wat paarden van me, om zijn ruiters
te voorzien, en wilde er gaarne voor betalen overeenkomstig de
behoeften en de prijzen van het oogenblik. Maar nu had hij geen duit
geld, en men heeft mij gezegd dat hij zoo in de schulden zat, dat zijn
woord ook niets waard was. Toch moet ik tegen Sint Maarten met mijn
kooplieden afrekenen, en daar hij mij nu zeer vriendelijk dezen post
aanbood, en ik wist dat de vijftien ouden [122] mij nooit aan mijn geld
zouden helpen, omdat ik paarden had geleverd voor den dienst tegen de
regeering, zoo dacht ik, op mijn woord, mijnheer, dat ik de meeste kans
zou hebben, om aan het een en ander te komen, als ik zelf mede ging
[123], en ge begrijpt, mijnheer, dat, daar ik al mijn leven in halsters
gedaan heb, ik er geen groot bezwaar in zie om zelf gevaar te loopen
van een strop om den hals te krijgen.”

„Zijt gij dus geen krijgsman van beroep?” vroeg Waverley.

„Neen, neen, God dank!” antwoordde deze dappere partijganger, „ik ben
niet opgevoed om zoo kort te worden gehouden, maar groot gebracht voor
de hakselbank en den stal; ik werd tot paardenkooper opgeleid,
mijnheer; en zoo ik het mocht beleven om u te Whitson-tryst of te
Stagshaw-bank, of op Harwick’s wintermarkt te zien, en ge hadt een
beest noodig, dat allen anderen op het jachtveld vooruit was, sta ik u
borg dat ik u naar genoegen zou bedienen; want Jaapje Jinker was nooit
de man om iemand te bedriegen. Gij zijt een fatsoenlijk man, mijnheer,
en weet dus wel hoe een paard behoort te wezen; ge ziet dat vlugge
ding, waar Balmawhapple op zit; ik heb het hem zelf verkocht. Het is
een jong van „Lek-lepel”, die des konings prijs won te Coverton-Edge;
zijn vader is „Witvoet”, toebehoorende aan den hertog van Hamilton,
enz.”

Maar terwijl Jinker doordraafde over den geslachtsboom van
Balmawhapples merrie, en reeds gekomen was aan den grootvader en de
grootmoeder, en Waverley op eene gelegenheid wachtte, om meer
belangrijke inlichtingen van hem te verkrijgen, hield de edele kapitein
zijn paard in, totdat hij op eene lijn met hen kwam, en zeide daarop,
zonder regtstreeks op Eduard acht te slaan, op gestrengen toon tegen
den geslachtkundigen paardenkoopman.

„Ik meende, luitenant, strenge bevelen gegeven te hebben, dat niemand,
wie ook, met den gevangene zou spreken?”

De omgeschapen paardenkoopman werd dus tot zwijgen gebracht, boog het
hoofd, en zakte naar de achterhoede af, waar hij zich schadeloos
stelde, door een hevigen twist aan te gaan over den prijs van het hooi,
met een boer, die met tegenzin zijn heer naar het veld gevolgd was, om
de boerderij niet te verliezen, waarvan de huurtijd juist om was.
Waverley was dus andermaal tot zwijgen veroordeeld, daar hij voorzag,
dat, indien hij verdere pogingen aanwendde tot het aanknoopen van een
gesprek, bij den een of ander van den hoop, dit Balmawhapple slechts
eene gewenschte gelegenheid zou geven om de waardigheid waarmede hij
bekleed was te laten gelden, en den mokkenden spijt van een
kleingeestig karakter aan den dag te leggen, die nog te sterker was
aangewakkerd, door de gewoonte van zich steeds den wierook der
slaafsche vleierij te laten welgevallen.

Na verloop van een paar uren bevond de afdeeling zich nabij het kasteel
van Stirling, boven welks vestingwerken de vlag der Unie wapperde, en
wier kleuren in de avondzon schitterden. Om zijne reis te bekorten, of
misschien om al zijn gewicht te luchten en het Engelsche garnizoen te
tergen, nam Balmawhapple, rechts afslaande, zijn weg door het
koninklijke park, hetwelk zich uitstrekt tot, en heenloopt om de rots,
waarop de vesting gelegen is.

Wanneer hij in eene bedaardere gemoedsgesteldheid verkeerd had, zou
Waverley niet nagelaten hebben de afwisselende schilderachtige
schoonheid te bewonderen, welke het landschap, dat hij thans doortrok,
kenmerkte – dat veld, het tooneel der aloude tournooien – die rots,
vanwaar de dames den kamp aanschouwden, terwijl zij geloften deden
opdat de zegepraal ten deel mocht vallen aan hare begunstigde ridders –
de torens der Gothische kerk, waar deze geloften konden worden gehouden
– en, boven al, de vesting zelve, te gelijk kasteel en paleis, waar de
dapperheid den prijs uit de handen des konings ontving, en ridder en
edelvrouwen den avond besloten onder dans, zang en feestmaaltijden. Al
deze voorwerpen waren wel geschikt om eene romaneske verbeelding op te
wekken en te boeien.

Maar Waverley had geheel andere stof tot peinzen, en spoedig greep er
iets plaats, dat aan alle overdenking een einde maakte. Balmawhapple
beval, in de trotschheid van zijn hart, terwijl hij zijn klein korps
kavalerie langs den voet van het kasteel voerde, aan zijn trompetter
eene fanfare te blazen, en aan zijn standaarddrager het vaandel te
ontrollen. Deze terging veroorzaakte blijkbaar eenige gevoeligheid;
want, toen de ruiterdrom op zulk een afstand de zuiderbatterij genaderd
was, dat men er een stuk geschut laag genoeg kon stellen om hen te
bereiken, barstte er een vuurstraal uit een der schietgaten in de rots
los; en eer het daarmede vergezeld gaande gebulder zich hooren liet,
floot een kogel sissend over het hoofd van Balmawhapple, en begroef
zich op eenigen afstand in den grond, waardoor hij met het opgeworpen
stof bedekt werd. Het was niet noodig de afdeeling tot spoed te
vermanen. Inderdaad, daar iedereen volgens den indruk van het oogenblik
handelde, werden de rossen van den heer Jinker spoedig in de
gelegenheid gesteld om hun wakkerheid aan den dag te leggen; en de
kavaleristen, die met meer haast dan orde weken, kwamen niet weer in
den gewonen draf, gelijk de luitenant later opmerkte, voor dat een
tusschenbeide liggende hoogte hen beschut had tegen eene herhaling
eener zoo weinig gewenschte plichtpleging van wege het kasteel van
Stirling. Ik moet echter Balmawhapple het recht doen, van te zeggen,
dat hij zich niet slechts in de achterhoede van zijn troep bevond, en
al zijne pogingen inspande om eenige orde onder zijne manschappen te
houden, maar zelfs in het vuur zijner dapperheid de losbarsting van het
kasteel beantwoordde, dooreen zijner pistolen tegen de muren af te
schieten; ofschoon ik, daar de de afstand bijna een groot kwartier
beliep, nooit ben te weten kunnen komen, of deze krijgshaftige
maatregel ook eenige bijzondere uitwerking teweeg heeft gebracht.

De reizigers staken nu het merkwaardige slagveld van Bannockburn over,
en bereikten het Torwood, eene plaats roemrijk of verschrikkelijk in de
herinnering van den Schotschen boer, al naar gelang de feesten van
Wallace of de wreedheden van Wude Willie Grime het diepst in zijn
geheugen geprent zijn. Te Falkirk, een stadje voorheen in de Schotsche
geschiedenis vermaard, en dat spoedig weder belangstelling zou wekken,
als het tooneel van gewichtige militaire gebeurtenissen, stelde
Balmawhapple voor om halte, en des nachts rust te houden. Dit alles
werd met zeer geringe inachtneming der krijgstucht volvoerd, daar de
waardige kwartiermeester er slechts op bedacht was om te weten te
komen, waar de beste brandewijn te verkrijgen was. Men achtte het
onnoodig schildwachten uit te zetten, en de eenige wacht, die betrokken
werd werd slechts gehouden door diegenen welke zich drank wisten te
verschaffen. Eenige weinige welberadene mannen hadden het detachement
gemakkelijk kunnen afsnijden; maar een deel der inwoners was de zaak
der Stuarts toegedaan, een ander deel onverschillig, en de overigen
overbluft. Dus gebeurde er niets merkwaardigs in den loop van den
nacht, uitgezonderd dat Waverleys rust onaangenaam gestoord werd door
de drinkebroêrs, die hunne Jacobietische liedjes zonder medelijden of
verzachting van stem, uitbalkten.

Den volgenden ochtend zaten zij weder op, en waren zij op weg naar
Edinburgh, ofschoon de bleeke gezichten van sommigen uit den hoop
verrieden, hoe zij den nacht gesleten hadden. Zij hielden halte te
Linlithgow, beroemd door zijn oud paleis, dat, zestig jaar geleden,
geheel en al bewoonbaar was, maar welks eerwaardige overblijfselen,
geen volle zestig jaar geleden, ter nauwernood het onwaardige lot
ontgingen van in een barak voor Fransche krijgsgevangenen herschapen te
worden. Vrede zij de asch van den vaderlandlievenden staatsman, die bij
de laatste door hem aan Schotland bewezen diensten nog deze voegde, dat
hij die ontheiliging door zijne tusschenkomst belette!

Naarmate de ruiters de hoofdstad van Schotland langs open en bebouwde
velden meer en meer naderden, begon ook het oorlogsgerucht zich meer en
meer te doen hooren. Het verwijderde, maar toch goed te onderscheiden,
gebulder van het kanon, hetwelk van tijd tot tijd losbrandde, deed
Waverley verstaan, dat het werk der verwoesting een aanvang genomen
had. Zelfs Balmawhapple scheen geneigd eenige voorzorgen te gebruiken,
door eene kleine afdeeling voorop te zenden, het hoofdcorps in
tamelijke orde te houden en bedaard den tocht voort te zetten.

Dus voorttrekkende, bereikten zij spoedig eene hoogte, vanwaar
Edinburgh zich aan hun oogen voordeed zoo als het zich uitstrekt langs
den bergrug, die, oostwaarts van het kasteel af, schuins naar beneden
loopt. Daar de stad in staat van beleg, of liever van blokkade was,
door de noordelijke opstandelingen, die reeds voor twee dagen de stad
bezet hadden, werd daaruit van tijd tot tijd op zoodanige troepjes
Hooglanders gevuurd, als zich blootstelden, hetzij in de hoofdstraat
der stad, of elders in den omtrek van het kasteel. Daar de morgen stil
en schoon was, werd door dit herhaalde vuren het kasteel in rookwolken
gehuld, die zachtjes boven in de lucht wegsmolten, terwijl het
middelste gedeelte telkens weder in rookdamp gewikkeld werd door de uit
de muren losgebarsten versche schoten. Het aldus gedeeltelijk vervallen
kasteel erlangde daardoor iets groots en sombers in zijn voorkomen,
hetwelk nog schrikbarender werd, toen Waverley de oorzaak van dit alles
naging, en bedacht dat iedere uitbarsting licht den dood van den een of
anderen dapperen man kon aankondigen.

Eer zij de stad genaderd waren, had deze kanonnade geheel opgehouden.
Doch Balmawhapple, die zich de onvriendelijke begroeting herinnerde,
welke zijn troep van de batterij van Stirling was te beurt gevallen,
had waarschijnlijk geen lust om de lankmoedigheid der artillerie van
het kasteel op de proef te stellen. Hij verliet dus den naasten weg, en
aanmerkelijk ten zuiden afwijkende, zoodat hij buiten het bereik van
het kanon was, naderde hij het oude paleis van Holyrood, zonder de stad
te zijn binnen gereden. Nu schaarde hij zijne manschappen voor dit
eerwaardig gebouw, en leverde Waverley aan eene wacht van Hooglanders
over, wier officier hem naar het binnenste van het paleis voerde.

Eene lange, lage en slecht geëvenredigde gaanderij met schilderijen
behangen, die men zeide de afbeeldingen van koningen voor te stellen,
welke, zoo zij al ooit geleefd hadden, eenige honderd jaren voor de
uitvinding van het schilderen in olieverf moeten hebben bestaan, diende
als eene soort van wachtkamer, of voorzaal van de vertrekken, die de
avontuurlijke Karel Eduard thans in het paleis zijner voorouders
bewoonde. Officieren in Hooglandsch en Laaglandsch gewaad, liepen
haastig heen en weêr, of slenterden in de voorkamers rond, alsof zij op
bevelen wachtten. Geheimschrijvers waren bezig met het opmaken van
passen, monsterrollen en antwoorden. Ieder scheen het geweldig druk te
hebben en ernstig bezig te zijn met eene of andere zaak van belang;
maar Waverley had vrijheid om in de diepte van een afgelegen raam, door
ieder onopgemerkt, te blijven zitten, terwijl hij niet zonder angstige
bezorgdheid nadacht over de beslissing van zijn lot, welke thans met
rasse schreden scheen te naderen.








ZESDE HOOFDSTUK.

EEN OUDE EN EEN NIEUWE KENNIS.


Terwijl Waverley diep in zijn mijmering verzonken was, liet het
ruischen van tartans zich achter hem hooren, een vriendelijke hand
sloeg hem op den schouder, en eene vriendenstem voegde daarbij:

„Heeft de Hooglandsche profeet nu beuzelpraat verteld? En moeten alle
voorspellingen in den wind geslagen worden?”

Waverley keerde zich om, en werd met warmte omhelsd door Fergus
Mac-Ivor. „Duizendmaal welkom op Holyrood, wederom in het bezit van
zijn wettigen souverein! Heb ik het u niet gezegd, dat wij voorspoed
zouden hebben, en dat gij in de handen der Philistijnen zoudt vallen,
als gij ons verliet?”

„Beste Fergus!” riep Waverley, terwijl hij den hartelijken groet met
warmte trachtte te beantwoorden, „in hoe lang heb ik de stem van een
vriend niet gehoord. Waar is Flora?”

„Welvarende, en een zegevierende toeschouwster van onzen voorspoed.”

„In dit paleis?”

„Wel in deze stad ten minste, en ge zult haar zien; maar eerst moet gij
een vriend ontmoeten, aan wien ge weinig denkt, en die dikwijls naar u
gevraagd heeft.”

Dit zeggende voerde hij Waverley bij den arm de wachtkamer uit, en eer
hij wist waar men hem bracht, bevond Eduard zich in een audiëntiezaal,
waaraan men gepoogd had eenig voorkomen van koninklijke pracht te
geven.

Een jong man, die zijn eigen schoon blond haar droeg, kenbaar aan de
waardigheid van zijn houding, en de edele uitdrukking van zijn
welgevormde en regelmatige gelaatstrekken, trad uit een kring van
officieren en Hooglandsche opperhoofden te voorschijn. Aan zijn
ongedwongene en aangename manieren zou Waverley zijne hooge geboorte en
rang gemakkelijk hebben kunnen ontdekken, al had de ster op zijn borst,
en de geborduurde kouseband aan zijne knie, hem deze niet reeds op het
eerste gezicht aangekondigd.

„Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij,” zeide Fergus met een diepe
buiging, „aan haar voor te stellen...”

„Den afstammeling van een der oudste en getrouwste huizen in Engetand,”
zei de jonge Prins, hem in de rede vallende. „Ik vraag verschooning dat
ik u in de rede gevallen ben, mijn beste Mac-Ivor; er is geen
ceremoniemeester noodig, om een Waverley aan een Stuart voor te
stellen.”

Dit zeggende reikte hij, met de grootste hoffelijkheid de hand aan
Eduard, die, al had hij het ook gewild, niet nalaten kon hem de hulde
te bewijzen, welke men aan zijn rang verschuldigd scheen, en waarop
althans de geboorte van den Prins hem aanspraak gaf. „Het doet mij leed
te hooren, mijnheer Waverley, dat gij, ten gevolge van omstandigheden,
die nog maar zeer onvoldoende zijn opgehelderd, eenigen last hebt
geleden van mijn aanhangers in het graafschap Perth, en op uw tocht
herwaarts; maar wij bevinden ons in een toestand, dat wij ter
nauwernood onze vrienden kennen, en ik ben zelfs op dit oogenblik
onzeker, of ik het genoegen mag hebben mijnheer Waverley onder dezen te
rekenen.” Hier hield hij een oogenblik op; maar eer Eduard een gepast
antwoord bedenken kon, of zelfs zijn gedachten daartoe verzamelen,
haalde hij een papier te voorschijn, en ging voort: – „Ik behoorde
inderdaad geen twijfel hieromtrent te voeden, indien ik mij verlaten
kon op deze proclamatie, door de vrienden van den Keurvorst van
Hannover uitgevaardigd, en waar zij den heer Waverley rangschikken
onder de edellieden, die met de straf van hoogverraad worden bedreigd –
wegens getrouwheid aan hun wettigen souverein. Maar ik wensch geene
aanhangers te winnen, dan uit genegenheid en overtuiging; en zoo de
heer Waverley verkiest zijn reis naar het zuiden voort te zetten, of
zich bij de krijgsmacht van den Keurvorst te voegen, zal hij van mij
een paspoort en volkomen vrijheid erlangen, om dat te doen; alleen moet
ik mijn leedwezen betuigen, dat ik hem niet zal kunnen waarborgen tegen
de waarschijnlijke gevolgen van zulk een stap. – Maar,” vervolgde Karel
Eduard, na nog een korte pauze, „zoo de heer Waverley, gelijk zijn
voorvader, Sir Nigel, besluiten mocht een zaak te omhelzen, die niet
veel anders heeft om haar aan te bevelen dan hare rechtvaardigheid, en
een vorst wilde volgen, die zich verlaat op de genegenheid van zijn
volk, ten einde den troon zijner voorvaderen te herwinnen, of in die
poging te sneuvelen, dan kan ik alleen zeggen, dat hij onder deze
edellieden en heeren waardige medestanders zal vinden in een loffelijke
onderneming, en hij een meester zal volgen, die ongelukkig, maar, zoo
als ik vertrouw, nooit ondankbaar wezen kan!”

Het geslepen Opperhoofd van den stam van Ivor begreep het belang, om
Waverley tot deze persoonlijke kennismaking met den koninklijken
avonturier te dwingen. Geheel vreemd aan de innemende taal en manieren
van een beschaafd hof, waarin Karel hoogst bedreven was, drongen diens
woorden en vriendelijkheid diep in het hart van onzen held, en
verbanden weldra alle overwegingen der voorzichtigheid. Aldus
persoonlijk om hulp te worden aangezocht door een Prins, wiens gestalte
en manieren, even als de moed door hem in de tegenwoordige onderneming
ten toon gespreid, zoo geheel en al des jongelings denkbeelden van een
romanheld verwezenlijkten – door hem gevleid te worden in de oude zalen
van zijn vaderlijk paleis, herwonnen door het zwaard, dat hij reeds
wette voor nieuwe veroveringen, was reeds genoeg om Eduard, in zijne
eigene oogen, de waardigheid en het gewicht weder te geven, die hij
meende verbeurd te hebben. Verstooten, belasterd en bedreigd door de
tegenpartij, werd hij onweêrstaanbaar tot de zaak aangetrokken, welke
hem door de vooroordeelen der opvoeding, en de staatkundige beginselen
zijner familie reeds als de rechtvaardigste aangeprezen werd. Deze
gedachten overweldigden hem en overwonnen alle bedenkingen –
daarenboven liet de tijd geen aarzelen toe – en terwijl Waverley voor
Karel Eduard neder knielde, wijdde hij zijn hart en zijn degen aan de
handhaving van diens rechten.

De Prins (want, daar hij slechts ongelukkig was door de misslagen en
dwaasheden zijner voorouders, kunnen wij hem hier en elders den titel
geven, aan zijne geboorte verschuldigd) haastte zich Waverley op te
richten, en omhelsde hem met een uitdrukking van dankbaarheid, te warm
om niet oprecht te zijn. Desgelijks dankte hij Fergus Mac-Ivor
herhaalde malen, dat hij hem zulk een aanhanger had bezorgd, en stelde
Waverley voor aan de verschillende edellieden, opperhoofden en
officieren, die hem omringden, als een jong edelman van de hoogste
verwachtingen en vooruitzichten, in wiens stoute en vurige omhelzing
van zijn zaak zij een bewijs konden zien van de gevoelens der
aanzienlijkste Engelsche geslachten, op dit beslissend tijdstip [124].
Dit was inderdaad een punt, hetwelk onder de aanhangers der Stuarts nog
al aan twijfel onderhevig was, en daar een welgegrond wantrouwen ten
opzichte van de medewerking der Engelsche Jacobieten een aantal
Schotsche lieden van rang terughield om zijn standaard te volgen, en
den moed dergenen die zich daarbij gevoegd hadden, verkleinde, zoo kon
niets den Prins beter te stade komen, dan dat de eenige afstammeling
van het huis van Waverley, zoo lang wegens moed en getrouwheid aan
zijne zaak bekend, zich openlijk als zijn aanhanger verklaarde. Dit had
Fergus van den aanvang af gezien. Hij hield wezenlijk van Waverley,
omdat hunne gevoelens en ontwerpen nooit in botsing kwamen: hij hoopte
hem met Flora vereenigd te zien, en verheugde zich dat zij werkelijk in
dezelfde onderneming betrokken waren. Maar, gelijk wij vroeger
opmerkten, hij verheugde zich desgelijks, als staatsman, dat hij een
bondgenoot van zooveel gewicht aan zijne partij zag toegevoegd; en hij
was alles behalve ongevoelig voor de achting, waarin hij zelf bij den
Prins steeg, door zoo krachtig te hebben medegewerkt tot deze aanwinst.

Karel Eduard, van zijn kant, scheen verlangend om hun, die hem
omringden, de waarde te doen kennen, welke hij aan dezen nieuwen
aanhanger zijner zaak hechtte, door hem onmiddellijk in zijn vertrouwen
te nemen, met betrekking tot de omstandigheden, waarin hij zich bevond.
„Men heeft u zoo zeer van alle inlichtingen verstoken gelaten, mijnheer
Waverley,” zeide hij, „om redenen, die ik maar half begrijp, dat gij,
naar ik veronderstel, tot op dit oogenblik met de belangrijkste
bijzonderheden van mijn tegenwoordigen toestand onbekend zijt. Gij hebt
echter gehoord van mijne landing in het afgelegen district Moidart
[125], met slechts zeven personen, en van de talrijke opperhoofden en
clans, wier oprechte geestdrift voor de goede zaak den verlaten
avonturier op eens aan het hoofd van een dapper leger plaatste. Gij
zult, denk ik, ook vernomen hebben dat de opperbevelhebber van den
Hannoverschen Keurvorst, de Hooglanden binnentrok, aan het hoofd eener
talrijke en welgeregelde krijgsmacht, met oogmerk om ons slag te
leveren, maar dat de moed hem ontbrak, toen wij nog slechts een marsch
van drie uren van elkander verwijderd waren, zoodat hij ons netjes
ontsnapte, en noordwaarts naar Aberdeen aftrok, terwijl hij het
Laagland open en onbeschermd liet. Om zulk eene gunstige gelegenheid
niet te verzuimen, trok ik op deze hoofdstad aan, dreef twee regimenten
paardenvolk voor mij uit, die gedreigd hadden iederen Hooglander in de
pan te hakken, die het wagen mocht voorbij Stirling te komen; en
terwijl men overlegde, bij de regeering en de burgers, of men zich zou
verdedigen of overgeven, bespaarde mijn goede vriend Lochiel (dit
zeggende legde hij de hand op den schouder van dit bekwaam en dapper
opperhoofd) hun de moeite van verdere overweging, door met vijf honderd
Camerons de poort binnen te dringen. Tot dus verre, derhalve, hebben
wij het goed gemaakt; maar nu de zenuwen van dien dapperen bevelhebber
versterkt zijn door de lucht van Aberdeen, heeft hij zich ingescheept
naar Dunbar, en ik heb zoo even het stellige bericht ontvangen dat hij
gisteren dáar is geland. Het moet ontwijfelbaar zijn voornemen zijn op
ons af te komen, om weder in het bezit van de hoofdstad te geraken. Nu
zijn er twee gevoelens in mijn krijgsraad: het eene, dat, daar wij
waarschijnlijk minder sterk in getal zijn, en zeker minder sterk in
krijgstucht en hulpmiddelen, gezwegen van ons volslagen gebrek aan
geschut, en de zwakheid onzer ruiterij, het voorzichtig zal zijn ons in
het gebergte terug te trekken, en daar den oorlog te rekken, totdat er
versche hulp uit Frankrijk komt, en al de Hooglandsche clans de wapens
voor ons hebben opgevat. Het tegenovergestelde gevoelen is, dat eene
achterwaartsche beweging, in onze omstandigheden, zeker het grootste
wantrouwen in onze zaak en in onze wapens met zich zal voeren, en, wel
verre van ons nieuwe medestanders te verwerven, het middel zal zijn om
diegenen te ontmoedigen, welke zich aan onze zijde hebben geschaard. De
officieren, die dit laatste aanvoeren, en onder wie uw vriend Fergus
Mac-Ivor behoort, houden staande, dat, zoo de Hooglanders vreemd zijn
aan de gewone krijgstucht van Europa, de soldaten, die zij te
bestrijden hebben, niet minder vreemd zijn aan de vreeselijke wijze van
aanvallen die hun eigen is: dat men omtrent de gehechtheid en den moed
der opperhoofden en heeren geen twijfel kan voeden; en dat, daar zij
zich midden in de vijandelijke rangen zullen werpen, hunne clanslieden
hen zeker zullen volgen; in één woord, dat, daar wij het zwaard
getrokken hebben, wij de schede moeten wegwerpen, en onze zaak aan den
strijd en aan God toevertrouwen, die de overwinning geeft. Wil de heer
Waverley, in deze moeielijke omstandigheden, ons ook zijn gevoelen
mededeelen?”

Waverley bloosde, half van genoegen en half uit zedigheid, over de
onderscheiding die in dit verzoek lag opgesloten, en antwoordde met
even veel verstand als vlugheid, dat hij niet wagen kon een gevoelen in
het midden te brengen, hetwelk op de krijgskunst gegrond was; maar dat
die raad hem verreweg het meest welkom zou zijn, waardoor hem de eerste
gelegenheid verschaft zou worden om zijn ijver te toonen in de dienst
van Zijne Koninklijke Hoogheid.

„Als een Waverley gesproken!” antwoordde Karel Eduard; en „opdat gij
een rang moogt bekleeden, eenigermate overeenkomstig uw naam, zoo
veroorloof mij u, in stede van de kapiteinsplaats, welke gij verloren
hebt, den rang aan te bieden van majoor in mijne dienst, waaraan ik de
betrekking van mijn adjudant verbind, totdat gij bij een regiment kunt
aangesteld worden, van welke ik hoop spoedig een aantal opgericht te
zien.”

„Uwe Koninklijke Hoogheid vergeve mij” antwoordde Waverley, want hij
herinnerde zich Balmawhapple en diens armoedige bende, „zoo ik weiger
eenigen rang aan te nemen, tot ik macht genoeg bezit om een genoegzaam
voltallig corps op te richten, om mijn bevelhebberschap van eenig nut
voor de dienst van Uwe Hoogheid te doen zijn. Intusschen hoop ik, dat
gij mij veroorloven zult als vrijwilliger onder mijn vriend Fergus
Mac-Ivor te dienen.”

„Vergun mij dan ten minste,” zei de Prins, blijkbaar ingenomen met
dezen voorslag „het genoegen, van u op de wijze der Hooglanders te
wapenen.” Dit zeggende ontgespte hij den sabel, dien hij droeg, en
welks draagband met zilver versierd was, terwijl het stalen gevest rijk
en keurig was ingelegd. „De kling,” zei de Prins, „is eene echte Andrea
Ferrara; het is een soort van erfstuk in onze familie geweest; maar ik
ben overtuigd, dat ik het in betere handen dan de mijne stel, en ik zal
er pistolen van hetzelfde werk bij voegen. – Kolonel Mac-Ivor, gij zult
uw vriend zeker veel te zeggen hebben; ik wil u niet langer van een
vertrouwelijk gesprek terughouden, maar herinner u, dat wij u beiden
verwachten, om ons heden avond gezelschap te houden. Het zal misschien
wel de laatste nacht zijn, dien wij in deze zalen doorbrengen, en daar
wij met een goed geweten te velde trekken, willen wij den avond voor
den slag in vroolijkheid slijten.”

Na aldus verlof bekomen te hebben om zich te verwijderen, verlieten het
Opperhoofd en Waverley de audiëntiezaal.








ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET GEHEIM BEGINT OPGEHELDERD TE WORDEN.


„Hoe vindt ge hem?” was Fergus eerste vraag, terwijl ze den grooten
steenen trap afgingen.

„Een Prins, om voor te leven en te sterven,” was Waverleys opgetogen
antwoord.

„Ik wist dat gij zoo over hem denken zoudt, als ge hem zaagt, en het
was mijn oogmerk dat ge elkander vroeger zoudt ontmoeten, maar het werd
door uw gekneusd been verijdeld. En toch heeft hij zijne zwakheden, of
liever hij heeft een moeielijk spel te spelen, en de Iersche officieren
[126], die hem op den duur omringen, zijn maar ongelukkige raadslieden,
– ze weten geen behoorlijk onderscheid te maken tusschen de talrijke
eischen die door den hoogmoed gedaan worden. Zoudt gij wel gelooven –
ik ben op dit oogenblik verplicht geweest, eene aanstelling tot graaf,
voor diensten tien jaren geleden reeds bewezen, achterwege te houden,
uit vrees van ijverzucht vooral van C– en M–, op te wekken. Maar ge
hebt wel gelijk gehad, Eduard, om de plaats van adjudant te weigeren.
Er zijn inderdaad twee plaatsen vacant, maar Clanronald, Lochiel, en
meest al de clanhoofden hebben er ééne verzocht voor den jongen
Aberchallader, en de Laaglanders en de Iersche partij verlangen de
andere voor den heer van F–. Zoo dus een van deze twee ten uwen gevalle
werd voorbij gegaan, zoudt gij u vijanden maken. En daarenboven
verbaast het mij, dat de Prins u eene betrekking als majoor aanbood,
daar hij zeer wel weet, dat niets minder dan die van luitenant-kolonel
anderen voldoen zal, die geen honderd vijftig man te velde kunnen
brengen. Maar, „geduld, neef, en de kaarten geschud!”.... Alles is voor
het oogenblik heel wel, en wij moeten u, vóor den avond, behoorlijk
hebben uitgerust in uw nieuw kostuum; want, om de waarheid te zeggen,
uw uitwendige mensch past niet al te best voor het hof.”

„Wel,” zeide Waverley, terwijl hij een blik op zijn met slijk en stof
bespatte kleederen sloeg, „sedert onze scheiding ben ik niet uit mijn
jagtbuis geweest; maar dit weet ge waarschijnlijk even goed, zoo niet
beter, dan ik.”

„Gij doet mijne alwetendheid te veel eer aan. Wij waren zoo druk bezig,
eerst met het plan om Cope slag te leveren, en daarna met onze
krijgsoperatiën in de Laaglanden, dat ik slechts algemeene bevelen kon
geven aan diegenen van ons volk, welke wij in Perthshire achterlieten,
om u te ontzien en te beschermen, zoo zij u op hun weg ontmoetten.
Maar, laat mij de geheele geschiedenis uwer avonturen hooren, daar zij
op een zeer eenzijdige en verminkte wijze tot ons gekomen is.”

Nu verhaalde Waverley in het breede de omstandigheden, die den lezer
reeds bekend zijn, waarnaar Fergus met groote oplettendheid luisterde.
Inmiddels hadden zij de deur van Mac-Ivors kwartier bereikt, dat hij in
een klein geplaveid binnenhof van de Canongate genomen had, en wel ten
huize van een vroolijke veertigjarige weduwe, die het knappe jonge
opperhoofd zeer vriendelijk scheen toe te lachen, daar zij een dier
vrouwen was, bij wie goed humeur, en een goed gezicht zeker konden zijn
welkom te wezen, welke staatkundige gevoelens hij ook mocht aankleven,
die daarmede begiftigd was. Hier ontving hem Callum Beg met den
glimlach eener oude kennis. „Callum,” zeide het Opperhoofd, „roep
Shemus an snachad, (Jacob van de naald). Dit was de lijf-kleedermaker
van Vich Ian Vohr. „Shemus’!” zeide het opperhoofd, „de heer Waverley
gaat de cath dath dragen; zijn broek moet binnen de vier uren gereed
zijn. Ge kent de maat van een welgemaakt man. Twee dubbele „nails”
[127] voor het dunne van het been.”

„Elf van de heup tot de hiel, zeven rondom het middel – ik geef
mijnheer vrijheid om Shemus op te hangen, zoo er een schaar in de
Hooglanden is, die een stouter snede heeft dan de mijne voor de „cumadh
an truais,” (het fatsoen der Schotsche broek).

„Neem een plaid van Mac-Ivors kleuren, met een sjerp,” vervolgde het
Opperhoofd, „en een blauwe muts van het patroon zoo als die van den
Prins bij meester Moruats, den kramer. Mijn kort groen vest met zilver
belegsel zal hem volkomen passen; ik heb het nooit gedragen. Zeg den
vaandrig Maccombich, dat hij een knap schild uit de mijne uitkieze. De
Prins heeft den heer Waverley sabel en pistolen gegeven, ik zal hem van
dolk en tas voorzien; doe er slechts een paar laaggehielde schoenen
bij, en dan, mijn beste Eduard, (terwijl hij zich tot hem keerde) zult
ge volmaakt een zoon van Ivor zijn.”

Na deze noodzakelijke bevelen, kwam het Opperhoofd op het onderwerp van
Waverleys avonturen terug. „Het is blijkbaar,” zeide hij, „dat gij
onder de hoede van Donald Bean Lean zijt geweest. Gij moet weten, dat,
toen ik met mijn clan aftrok, om mij bij den Prins te voegen, ik dat
waardig lid der maatschappij opdroeg, een zekere dienst te verrichten;
na de volbrenging daarvan moest hij mij met al de macht, die hij op de
been zou kunnen brengen, volgen. Maar, in plaats van dit te doen,
achtte de brave man, nu hij de baan klaar vond, het beter, voor eigene
rekening oorlog te voeren. Hij liep het land af, terwijl hij, geloof
ik, vriend en vijand plunderde, onder voorwendsel van schatting te
heffen, soms als op mijn order en soms (vervloekt zij zijne
onbeschaamdheid!) in zijn eigen grooten naam. Op mijn woord van eer,
als ik het beleven mag Benmore weêr te zien, zal ik in verzoeking komen
dien knaap te laten ophangen. Nu herken ik zijne hand vooral in de
wijze, waarop gij aan de klauwen van dien prekenden rekel Gilfillan
ontrukt zijt, en ik twijfel er geen oogenblik aan, of Donald zelf
speelde de rol van marskramer bij die gelegenheid; maar hoe het komt,
dat hij u niet uitgeschud of losgeld gevraagd heeft; of zich, op eene
of andere wijze, van uw gevangenschap tot zijn eigen voordeel bediend
heeft, gaat mijn verstand te boven.”

„Wanneer en hoe hebt ge van mijne opsluiting gehoord?” vroeg Waverley.

„De Prins zelf vertelde het mij,” zeide Fergus, „en deed tot in de
minste kleinigheden naar alles wat u betreft onderzoek. Daarop
berichtte hij mij, dat gij op dat oogenblik in de macht waart van een
onzer noordelijke afdeelingen – ge begrijpt, ik kon hem geene
bijzonderheden vragen – en vroeg hij mijn gevoelen, op hoedanige wijze
met u te handelen. Ik gaf den raad, u herwaarts te doen overbrengen als
gevangene, omdat ik u niet verder benadeelen wilde bij het Engelsche
bewind, als gij bij uw voornemen bleeft volharden om naar het zuiden
terug te keeren. Gij zult u wel herinneren, dat ik niets wist van de
tegen u ingebrachte beschuldiging van anderen tot hoogverraad aangezet
en hen daarin bijgestaan te hebben, hetwelk, naar ik vermoed, wel eenig
deel heeft aan de verandering in uw eerste plannen. Die stomme, tot
niets bruikbare ellendeling van een Balmawhapple, werd gezonden, om u,
van Doune af aan, te geleiden, met hetgeen hij zijn korps ruiterij
noemt. Wat zijn gedrag betreft, zoo vermoed ik, dat, behalve zijn
natuurlijken afkeer van alles wat naar een fatsoenlijk man gelijkt,
zijn avontuur met Bradwardine hem nog op het hart drukt, en wel te
meer, omdat ik niet twijfel, of de wijze waarop hij die geschiedenis
verteld heeft, iets bijgedragen heeft tot de nadeelige geruchten, die
van u bij uw voormalig regiment zijn ingekomen.”

„Niets is waarschijnlijker,” zeide Waverley; „maar nu, mijn waarde
Argus, zult gij zeker wel tijd hebben, om mij iets van Flora te
vertellen.”

„Wel zeker! Maar ik kan u alleen zeggen, dat zij welvarende is, en zich
voor het oogenblik bij een naastbestaande in deze stad ophoudt. Ik
achtte het beter dat ze naar hier kwam, daar, sedert onzen voorspoed,
een goed aantal vrouwen van rang onze militaire hofhouding volgen; en
ik kan u verzekeren, dat er een soort van gewicht gehecht wordt aan de
nauwe betrekking tot zulk een persoon als Flora Mac-Ivor, en wanneer er
een botsing plaats heeft van elkander kruisende vorderingen en
verzoeken, gelijk hier, dan moet iedereen alle gepaste middelen bij de
hand nemen, om zijn invloed te vermeerderen.”

Er was iets in dit laatste gezegde, dat Waverleys gevoel kwetste. Hij
kon het denkbeeld niet verdragen, dat Flora beschouwd zou worden, als
dienstig om de bevordering haars broeders in de hand te werken, door de
bewondering, welke zij noodwendig tot zich moest trekken; en ofschoon
dat denkbeeld in de nauwste overeenstemming stond met verscheidene
andere trekken van Fergus’ karakter, schokte het Waverley als
zelfzuchtig en zoowel der edele ziel van de zuster onwaardig, als
beneden den hooghartigen, onafhankelijken aard van het Opperhoofd.
Fergus, wien zulke kunstgrepen gemeenzaam waren, daar hij aan het
Fransche hof opgevoed was, bemerkte den ongunstigen indruk niet, dien
hij onbedachtzaam op het gemoed van zijn vriend gemaakt had, en besloot
met te zeggen, „dat ze Flora bezwaarlijk zouden zien vóor den avond,
als wanneer ze tegenwoordig zou zijn op een concert en bal, hetwelk men
voornemens was aan het gevolg des Prinsen te geven. Wij hebben een
kleinen twist gehad, omdat ze u niet heeft veroorloofd afscheid van
haar te nemen. Ik heb geen lust om het tooneel te vernieuwen, door haar
te verzoeken u heden morgen toe te laten; want niet alleen zou ik ligt
worden afgewezen, maar er zou ook misschien gevaar bestaan dat ge
elkander heden avond niet zaagt.”

Terwijl ze dus praatten, hoordde Waverley op de binnenplaats, onder de
ramen van hun vertrek, een welbekende stem. „Ik verzeker u, mijn waarde
vriend,” zeide de spreker, „dat het een volslagen afwijking is van de
krijgswetten, en zoo ge niet in zeker opzicht een nieuweling waart, zou
uw handelwijze de gestrengste afkeuring verdienen. Want een
krijgsgevangene mag om geene reden bezwaard worden met boeien, of
opgesloten in ergastulo, zoo als het geval zou geweest zijn, indien gij
dezen heer in de put te Balmawhapple afgelaten hadt. Ik stem toe, dat
zulk een gevangene, veiligheidshalve, mag gebracht worden in carcere,
dat is in een openbare gevangenis.”

De grommende stem van Balmawhapple, die zich verwijderde, liet zich nu
hooren; het scheen dat hij tamelijk ontevreden heenging; maar het woord
„landlooper” was het eenige dat ten volle verstaanbaar was. Hij was
vertrokken, voordat Waverley den binnenhof had bereikt, om den
waardigen baron van Bradwardine te begroeten. De uniform, die hij thans
droeg, namelijk: een met goud galon opgelegde blauwe rok, een
scharlaken rood vest en wijde broek en laarzen scheen een nieuwe
strakheid en stijfheid aan zijne ranke, magere gestalte te hebben
bijgezet; en het hooge gevoel, dat hij een militair kommando en gezag
bekleedde, had in gelijke mate de gemaakte waardigheid van zijn houding
en het didaktische van zijn toon nog vermeerderd.

Hij ontving Waverley met zijn gewone vriendelijkheid, en gaf met
ongeduld zijn verlangen te kennen, om de reden te vernemen, waarom hij
zijn plaats als officier onder de dragonders van C– verloren had;
„niet,” zeide hij, „omdat hij de minste vrees koesterde, dat zijn jonge
vriend iets zou hebben uitgericht, hetwelk zulk eene onedelmoedige
behandeling, als hij van het Bewind had ondergaan, verdienen mocht;
maar omdat het billijk en voegzaam was, dat de baron van Bradwardine,
zoo wel voor zich zelven als voor anderen, volkomen in staat mocht
wezen om alle lasteringen te weêrleggen, met betrekking tot den
erfgenaam van Waverley-Honour, dien hij zoo veel recht had als zijn
eigen zoon te beschouwen.”

Fergus Mac-Ivor, die zich nu bij hen gevoegd had, liep spoedig over het
met Waverley gebeurde heen, en besloot zijn verhaal met de vleiende
wijze, waarop hij door den jongen Prins ontvangen was. De Baron
luisterde stilzwijgend toe, en toen Fergus geëindigd had, drukte hij
Waverley hartelijk de hand, en wenschte hem geluk, dat hij in de dienst
van zijn wettigen vorst getreden was. „Want,” voegde hij er bij,
„ofschoon het te recht bij alle natiën voor schandelijk en onteerend
gehouden is, het sacramentum militare te schenden, en zulks, hetzij dit
aangegaan ware door elken soldaat afzonderlijk, hetgeen de Romeinen per
conjurationem noemden, of door éen soldaat, in naam van de overigen,
zoo twijfelde niemand ooit, of de dus bezworen verplichting werd
opgeheven door de dismissio, of het ontslag van een soldaat. Ware dit
anders, dan zou de betrekking van den soldaat even hard zijn, als die
der kool- of zoutmijngravers en andere adscripti glebæ [128]. Uw geval
heeft wel iets van de beschimping, door den geleerden Nanchez
beschreven, in zijn werk De jure-jurando, hetwelk ge bij deze
gelegenheid zonder twijfel geraadpleegd hebt. Wat hen betreft, die u
gelasterd hebben, ik verklaar bij den Hemel, dat ik ze beschouw als met
recht vallende in de bepaalde straf der Lex Memnonia, insgelijks Lex
Rhemnia genoemd, waarop zich Cicero beroept in zijn oratio In Verrem.
Ik zou echter van oordeel zijn geweest, mijnheer Waverley, dat gij,
alvorens u tot eenigen bijzonderen dienst van den Prins te bepalen,
hadt kunnen onderzoeken, welken rang de baron van Bradwardine daar
bekleedde, en of hij zich niet bijzonder gelukkig zou geacht hebben,
zich van uwe hulp te mogen bedienen in het regiment, paardenvolk, dat
hij voornemens is te werven.”

Eduard ontdook dit verwijt, door zich op de noodzakelijkheid te
beroepen, van onmiddellijk op ’s Prinsen voorslag te antwoorden, en op
de onzekerheid waarin hij op dat oogenblik verkeerde, of zijn vriend de
Baron bij het leger, of elders met eenigen dienst belast was.

Nadat deze kleine kibbelpartij dus was bijgelegd, vroeg Waverley naar
Freule Bradwardine, en vernam dat zij met Flora Mac-Ivor te Edinburgh
gekomen was, onder bescherming van een afdeeling van Fergus’
manschappen. Deze stap was inderdaad noodzakelijk geweest; want
Tully-Veolan was een zeer onaangename, en zelfs gevaarlijke
verblijfplaats geworden voor een jonge dame zonder bescherming, daar de
plaats in de nabijheid der Hooglanden, en insgelijks bij een of twee
groote dorpen gelegen was, die, zoo wel uit afkeer van de Catherans,
als uit ijver voor het Presbyterianisme, zich hadden verklaard voor het
Bewind, terwijl ze onregelmatige korpsen van partijgangers vormden,
welke gedurig schermutselingen hadden met de bergbewoners, en soms de
huizen der Jacobietische landbezitters aanvielen.

„Ik wenschte u voor te stellen,” zeide de Baron, „naar mijn kwartier in
the Luckenbooth [129] te wandelen, en in het voorbijgaan de High-street
[130] te bezien, welke, ongetwijfeld, veel schooner is dan eenige
straat, hetzij in Londen of in Parijs. Maar Rose, het arme kind, is
vreeselijk beangst voor het vuren van het kasteel, ofschoon ik haar uit
Blondel en Coehoorn bewezen heb, dat een kogel deze gebouwen onmogelijk
bereiken kan; en bovendien heb ik van Zijn Koninklijke Hoogheid in
last, om naar het kamp of de legerplaats onzer armee te gaan, om te
zorgen voor het conclamare vasa – dat wil zeggen, te maken dat de
manschappen hun pak en zak opbinden voor den marsch van morgen.”

„Dat zal voor de meesten onzer gemakkelijk te doen zijn,” zei Fergus
Mac-Ivor lachend.

„Met uw verlof, kolonel Mac-Ivor, niet zoo gemakkelijk als ge schijnt
te denken. Ik geloof gaarne, dat uw volk de Hooglanden verliet, ontdaan
van allen last der bagage; maar het is niet te zeggen, welk een menigte
nuttelooze prullen zij op hun marsch hebben verzameld. Ik zag een uwer
knapen – ik vraag u nogmaals verschooning! – met een spiegel op den
rug.”

„Ja, ja,” zeide Fergus, vroolijk gestemd, „en als ge hem gevraagd hadt,
zou hij u geantwoord hebben: „een vliegende kraai vindt altijd wat.” –
Maar komaan, waarde Baron, ge weet even goed als ik, dat een honderdtal
Uhlanen of een kompagnie Pandoeren meer spels in een land zouden maken,
dan deze ridder van den spiegel en al onze clans bij elkaâr.”

„Dat is ook zeer waar, Kolonel,” zeide de Baron; „ze zijn, gelijk een
Heidensch schrijver zegt, „ferociores in aspectu, mitiores in actu; van
een vreeselijk en grimmig voorkomen, maar beter in hun gedrag, dan hun
voorkomen of gelaat zou doen denken. – Maar, ik sta hier, met u, jonge
borsten, te praten, terwijl ik in ’s Konings park moest zijn.”

„Maar wilt ge,” zeide Fergus, „bij uwe terugkomst met Waverley en mij
het middagmaal gebruiken? Ik verzeker u, Baron, dat, ofschoon ik leven
kan als een Hooglander, waar de nood het vordert, ik mijn Parijsche
opvoeding niet vergeten ben, en houd van la meilleure chère.”

„En wie drommel twijfelt daaraan,” viel de Baron lachend uit, „wanneer
gijlieden alleen de kookkunst medebrengt, en de goede stad de
bouwstoffen moet leveren? – Wel, ik heb het een en ander te doen in de
stad – maar, ik zal te drie ure bij u wezen, als het middagmaal zoo
lang wachten kan.”

Dit zeggende, nam hij afscheid van zijn vrienden, en ging den last
volvoeren, die hem opgedragen was.








ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN SOLDATEN MAALTIJD.


Jaap van de Naald was een man van zijn woord, wanneer de sterke drank
er buiten bleef; en Callum Beg, die zich nog bij Waverley als in schuld
beschouwde, omdat deze geweigerd had vergoeding aan te nemen, ten koste
van den kastelein uit de Kandelaar, nam deze gelegenheid waar, om de
verplichting af te doen, door de wacht te houden over den erfelijken
kleedermaker van den stam Ivor, en „zat hem,” gelijk hij zich
uitdrukte, „dicht op de huid, tot hij het pak af had.” Om zich van
dezen dwang te ontslaan, vloog Shemus’ naald door de stof met de
snelheid van den bliksem; en daar de kunstenaar niet ophield de eene of
andere vreeselijke schermutseling van Fin Macoul [131] te bezingen, zoo
deed hij ten minste drie steken bij den dood van elken held. De
kleeding was dus spoedig gereed; want het korte vest paste, en het
overige van de uitrusting vorderde weinig moeite.

Toen onze held met fierheid het gewaad van den ouden Gael aantrok, dat
wel geschikt was om een voorkomen van stoutheid aan een gestalte te
geven, die, hoezeer rank en welgemaakt, eer sierlijk dan krachtig was,
zullen mijn lezers hem, naar ik hoop, het wel willen vergeven, indien
bij zich meer dan eens in den spiegel bekeek, en niet kon nalaten te
erkennen, dat het beeld dat van een knap jong mensch was. In waarheid,
hier was geen verbloemen aan. Zijn lichtbruin haar – want hij droeg
geen pruik, al was dit in dien tijd de algemeene mode – paste bij de
muts, die het dekte. Zijn gestalte verried vastheid en vlugheid,
waaraan de breede plooien van den tartan iets waardigs gaven. Zijn
blauw oog scheen van die soort,


    „Die smelten in liefde, en die vonklen in den strijd,”


en een schijn van bedeesdheid, die werkelijk niets anders was dan het
gevolg van zijn weinigen omgang met de menschen, verleende iets
belangwekkends aan zijn trekken, zonder de bevalligheid of de
schranderheid, welke ze kenmerkten, te schaden. „Hij is een mooi man –
een heel mooi man,” zeide Evan Dhu (nu vaandrig Maccombich) tot Fergus’
knappe gastvrouw.

„Hij is heel wel,” zeide de weduwe Flockhart, „maar op verre na zoo
mooi niet als uw kolonel, vaandrig.”

„Ik wilde hem niet vergelijken,” zeide Evan, „ook sprak ik niet van
zijn bijzondere schoonheid, maar alleen, dat mijnheer Waverley er
netjes en vlug uitziet, en als een borst, die zich niet op de teenen
zal laten trappen. En inderdaad, hij is vlug genoeg met sabel en
schild. Ik heb zelf eens met hem geschermd te Glennaquoich, en ook Vich
Ian Vohr dikwijls, op een Zondag namiddag.”

„God vergeve het u, vaandrig Maccombich! Ik ben er zeker van, dat de
kolonel nooit zoo iets gedaan heeft.”

„Hola! hola! vrouw Flockhart; wij hebben jong bloed, moet ge weten; en
jonge heiligen, oude duivels!”

„Maar gaat ge morgen vechten tegen Sir John Cope, vaandrig Maccombich?”
vroeg vrouw Flockhart aan haar gast.

„Wis en zeker, dat beloof ik hem, namelijk als hij ons wachten durft,
vrouw Flockhart.”

„En zult ge aan die verschrikkelijke wezens, de dragonders, het hoofd
bieden, vaandrig Maccombich?” vroeg de waardin op nieuw.

„Klauw om klauw, zoo als Conan tegen den Satan zei, vrouw Flockhart en
de duivel hale den kortsten!”

„En zal de Kolonel zich in het gedrang der bajonetten wagen?”

„Daar kan ik een eed op doen, vrouw Flockhart; hij zal, bij Sint
Pieter, de voorste zijn.”

„Barmhartige goedheid!” riep de weduwe diep getroffen uit, „en als hij
vermoord wordt door de roodrokken!”

„Zoo dat gebeurde, vrouw Flockhart, dan ken ik er een, die hem niet
overleven zal om hem te beschreien. Maar laat ons ten minste vandaag
nog leven en ons middagmaal gebruiken; en zie daar is Vich Ian Vohr,
met den heer Waverley, die eindelijk zijn bekomst er van heeft om ginds
voor den grooten spiegel te draaien, en die oude leelijke kerel, de
baron Bradwardine, die den jongen Ronald van Ballenkeiroch dood schoot,
op de hielen gevolgd door dat wonderlijke stuk van een mensch, dien ze
Mackwheeble noemen, de heer van Kittlegabs, de Fransche kok met zijn
hond, die het spit draait, achter hem drentelende; en ik heb honger als
een wolf, mijn goede weduw; dus zeg aan Kaat, dat zij de soep opdraagt
en zet de pinners [132] op; want gij weet, Vich Ian Vohr zal niet gaan
zitten, voordat gij aan het hoofd van de tafel plaats hebt genomen, –
en vergeet het fleschje brandewijn niet, hoor wijfje!”

Op dezen wenk werd het middagmaal op tafel gezet. Vrouw Flockhart, die
van uit haar weduwkap, als de zon door den nevel glimlachte, plaatste
zich aan het hoofd van de tafel, terwijl zij misschien bij zichzelve
naging, hoe weinig zij er zich over bekommerde, of de opstand ook lang
duurde, die haar in een gezelschap bracht, hetwelk zoo ver boven haar
gewonen vriendenkring verheven was. Zij had Waverley en den Baron naast
zich, terwijl zij het genoegen smaakte van het Opperhoofd tegenover
zich te zien. De man des vredes en van den oorlog, de rentmeester
Mackwheeble en vaandrig Maccombich, namen, na een aantal buigingen voor
hunne meerderen en tegen elkander, plaats, ieder aan een zijde van het
Opperhoofd. Tijd, plaats en omstandigheden in aanmerking genomen, was
hun onthaal uitnemend, en Fergus bij uitstek opgeruimd. Zich om geen
gevaar bekreunende, en luchthartig van aard, opgewonden door jeugd en
eerzucht, zag hij in zijne verbeelding al zijne verwachtingen door het
geluk bekroond, en liet hij zich in ’t geheel niet storen door den kans
op een krijgsmansdood. De Baron verontschuldigde zich met een paar
woorden dat hij Mackwheeble had meêgebracht. „Zij hadden ons onledig
gehouden,” zeide hij, „met de zorgen voor de uitgaven van den oorlog.
En op mijn woord,” zei de oude man, „daar ik denk dat dit wel mijn
laatste veldtocht zal zijn, zoo eindig ik juist waar ik begonnen ben. –
Ik heb het altijd moeielijker gevonden aan „de zenuwen van den oorlog”
te komen, gelijk een geleerd schrijver de caisse militaire noemt, dan
bij het vleesch „het bloed of de beenderen.””

„Hoe!” riep Fergus, „ge hebt het eenige korps ruiterij opgericht dat
van beteekenis voor ons is; en hebt gij niets van de louis d’or uit de
Doutelle [133] gekregen om u te ondersteunen?”

„Neen, Glennaquoich; knapper lui zijn mij voor geweest.”

„Dat is inderdaad schande,” zei de Hooglander; „maar ge zult met mij
deelen wat van den mij verleenden onderstand over is. Het zal u van
nacht eene angstige gedachte besparen, en morgen op hetzelfde
neêrkomen, want op de een of andere wijze, zullen wij allen, eer de zon
ondergaat, bezorgd zijn.” Waverley deed, sterk kleurende, maar met den
grootsten ernst, hetzelfde aanbod.

„Ik dank u beiden, beste jongens,” antwoordde de baron, „maar ik wil
geen inbreuk maken op uw peculium. Mackwheeble heeft de vereischte som
verschaft.”

Hier draaide de rentmeester onrustig op zijn stoel, en scheen alles
behalve op zijn gemak. Ten laatste, na verscheiden malen gekucht te
hebben en na telkens herhaalde betuigingen van zijne toewijding aan
zijns heeren dienst, bij nacht of bij dag, levend of dood, begon hij te
kennen te geven: „dat de bankiers hun gereed geld in het kasteel hadden
geborgen; dat, zonder twijfel, Sandie Goldie, de zilversmid, veel voor
mijnheer den Baron doen zou, maar dat er niet veel tijd was om de
waarborgsakten in orde te krijgen, en zeker, zoo Glennaquoich, of
mijnheer Waverley het schikken konden, –”

„Laat mij van zoodanigen onzin niet meer hooren, Mijnheer,” riep de
Baron, op een toon, die Mackwheeble deed verstommen, „maar handel,
gelijk wij voor den eten zijn afgesproken, zoo ge in mijne dienst
wenscht te blijven.”

Op dat stellige bevel waagde de rentmeester, ofschoon hij een gevoel
had, alsof hij veroordeeld was om het bloed uit zijn eigene aderen in
die van den Baron te doen overstorten, het niet een enkel woord meer
uit te brengen. Maar na nog een poos op zijn stoel heen en weer te
hebben geschoven, wendde hij zich tot Glennaquoich, en zeide hem, dat,
zoo deze meer baargeld had, dan hem in het veld te pas kwam, hij het
tegenwoordig voor hem kon uitzetten, in veilige handen en met groot
voordeel.

Op dit voorstel schoot Fergus in een hartelijken lach, en antwoordde,
toen hij weêr bij adem gekomen was: „Hartelijk dank, maar ge moet weten
dat het onder ons, krijgslieden, een gewoon gebruik is; onze hospita
tot onzen bankier te maken. Hier, vrouw Flockhart,” vervolgde bij,
terwijl hij vier of vijf groote stukken uit een welgevulde beurs nam,
en de beurs zelve, met den overigen inhoud, in haar schoot wierp, „dit
zal voor mij voldoende zijn; neem gij de rest; wees mijn bankier, zoo
ik leef; en mijn executeur, zoo ik sterf; maar draag zorg iets aan de
Hooglandsche Cailliachs [134] te geven, die het coronach voor den
laatsten Vich Ian Vohr het hardst zullen uitgalmen.”

„Dit is het testamentum militare,” zei de Baron, „hetwelk onder de
Romeinen als een privilegie van mondelinge testamenten gold.” Maar het
weeke hart van vrouw Flockhart smolt in haar binnenste, bij deze taal
van het Opperhoofd; zij trok een bedroefd gezicht, en weigerde stellig
het haar opgedragene te aanvaarden, zoodat Fergus verplicht was het
terug te nemen.

„Welnu,” zei het Opperhoofd, „dan zal het, zoo ik sneuvel, den
grenadier ten deel vallen, die mij de hersens inslaat, en ik zal zorgen
dat hij het niet gemakkelijk verdient.”

Mackwheeble was weder in verzoeking om een woord mede te spreken; want
waar het de kas gold, was het hem onmogelijk te zwijgen.

„Misschien zou het beter zijn dat hij het goud aan freule Mac-Ivor
bracht, in geval van dood of eenige andere gebeurtenis. Men zou den
vorm kunnen bezigen van een geschenk mortis causa, ten behoeve van de
jonge dame; en het zou maar een pennestreek kosten, om het in orde te
brengen.”

„De jonge dame,” zeide Fergus, „zou, indien zoo iets gebeurde, wel aan
andere zaken te denken hebben, dan aan deze ellendige louis d’or.”

„Gij hebt volmaakt gelijk; – daar valt niets tegen in te brengen; maar
Mijnheer weet wel, dat de zware rouw....”

„Door de meeste lieden beter te dragen is, dan een hongerige maag, niet
waar, rentmeester, niet waar? Ik geloof zelfs dat er menschen zijn, die
door zulk eene wijze overweging getroost zouden worden over het verlies
van hunne geheele familie. Maar er is een rouw die honger noch dorst
kent, en de arme Flora....” Hier zweeg hij, en het gansche gezelschap
deelde in zijne ontroering.

De gedachten van den Baron bepaalden zich natuurlijk tot den
onbeschermden toestand van zijne dochter, en een zware traan welde in
het oog van den grijsaard. „Zoo ik kom te vallen, Mackwheeble, gij hebt
al mijn papieren, en weet al mijn zaken; wees rechtvaardig omtrent
Rose.”

De rentmeester was, in elk geval een mensch – van aardsche stof zoo als
ieder ander – zeker voor het grootste gedeelte modder en slijk, maar
hij bezat toch eenig gevoel voor billijkheid en, vooral wanneer het den
Baron of zijne jonge meesteres gold. Hij hief dus een luiden
jammerkreet aan. „Als die vreeselijke dag komen mocht, zou, zoo lang
Duncan Mackwheeble een stuiver had, die aan freule Rose toebehooren.
Hij wilde kopieërwerk doen voor een stuiver het blad, eer zij weten zou
wat gebrek was; zoo inderdaad de schoone baronie van Bradwardine en
Tully-Veolan, met zijne huizing en opslag (hij hield vol, bij iedere
pauze, met snikken en schreien), hofstede, tuinen, veenen en gronden –
buitenweiden, velden, boomgaarden, duivenhokken – met de rechten van
net- en fleurvisscherij in het meer en water van Veolan – tienden,
patroonschap enz. – annexis et connexis rechten van weide, turf,
manschap en aanhoorigheden, hoedanig ook – (hier nam hij toevlucht tot
het einde van zijn langen das, om zijne oogen af te droogen, daar zij,
in spijt van hemzelven, overliepen bij de gedachten, welke deze
brabbeltaal van kunsttermen te voorschijn riep) – alles breeder
beschreven in de oorspronkelijke bewijsstukken en titels derzelve – en
gelegen binnen de parochie van Bradwardine in het graafschap Perth –
zoo deze, als voorzeid, moeten overgaan van mijns meesters kind op
Inch-Grabbit, die een Whig is en een Hannoveraan, en bestuurd moet
worden door zijn agent, Jamie Howie, die niet in staat is om
veldwachter [135], laat staan om rentmeester te wezen.”

Het begin dezer weeklacht had inderdaad iets aandoenlijks; maar het
einde maakte het onmogelijk om niet in lachen uit te barsten. „Geen
nood, Mackwheeble,” zei vaandrig Maccombich, „want de goede oude tijden
van rukken en plukken zijn terug gekomen, en Sneckus MacSnackus, (hij
wilde waarschijnlijk annexis connexis zeggen) en de rest uwer vrienden
zullen plaats moeten maken voor den langsten degen.”

„En die degen zal de onze zijn, rentmeester,” zeide het Opperhoofd, die
wel zag dat Mackwheeble, bij deze kennisgeving, niet weinig verbleekte.


    Wij geven hun graag onzer bergen metaal,
                Lillibulero, bullen a la.
    En in plaats van met munt doen wij af met het staal.
                Lero, lero, enz.
    Weldra zien we onzen kerfstok zoo effen als ooit,
                Lillibulero, enz.
    Want wie dùs is betaald vraagt, om afdoening nooit.
                Lero, lero, enz. [136]


„Maar kom, rentmeester, wees niet neerslachtig; drink uw wijn in rust;
de Baron zal behouden en overwinnend op Tully-Veolan terugkeeren, en
Killancureits landerijen met zijn eigen vereenigen, omdat de laffe,
halfbakken knaap niet, als een braaf man, voor den Prins wil te velde
trekken.”

„’t Is waar, de goederen grenzen aan elkaar,” zeide de rentmeester,
terwijl hij zijn oog afveegde, „en behooren natuurlijk onder éen
bestuur.”

„En ik,” ging het Opperhoofd voort, „zal ook voor mij zelven zorgen;
want ge moet weten, dat ik hier een goed werk heb te verrichten, om
vrouw Flockhart in den schoot der Katholieke Kerk te brengen, of ten
minste halfweg, dat wil zeggen, tot aan uwe Episcopale vergaderzaal. O
Baron! zoo ge haar schoone altstem hoordet, Kaatje en Matje des morgens
aansporend, gij, die muziek verstaat, zoudt schrikken op het denkbeeld,
van haar bij het psalmgezang van Haddo’s Hol [137] te hooren gillen.”

„De Hemel vergeve het u, kolonel, is dat doordraven! Maar ik hoop, dat
de heeren thee zullen drinken, alvorens naar het paleis te gaan, en ik
zal ze voor u zetten.”

Dit zeggende, liet vrouw Flockhart hen aan hunne eigene gesprekken
over, die, gelijk men veronderstellen mag, hoofdzakelijk over de
aanstaande gebeurtenissen van den veldtocht liepen.








NEGENDE HOOFDSTUK.

HET BAL.


Vaandrig Maccombich vertrok naar het Hooglandsche kamp, werwaarts zijn
plicht hem riep; de rentmeester Mackwheeble verwijderde zich, om zijn
middagmaal te verteeren en als het kon ook Evan Dhu’s bedreiging van
toepassing der krijgswet, in een of andere afgelegen kroeg, terwijl
Waverley, de Baron en het Opperhoofd zich naar Holyrood-House begaven.
De beide laatsten waren in een alleropgeruimdste stemming, en de Baron,
op zijn wijze, plaagde onzen held over zijn uiterlijk, hetwelk de
nieuwe kleeding zoo voordeelig deed uitkomen. „Als gij een of ander
plan hebt tegen het hart van een aardig Schotsch meisje, zou ik u
raden, als gij aanzoek bij haar doet, aan de woorden van Virgilius te
denken:


    Nunc insanus amor duri me Martis in armis,
    Tela inter media atque adversos detinet hostes.


welke verzen Robertson van Struan, Opperhoofd van den clan Donnochy. –
tenzij de aanspraak daarop door Lude gemaakt de voorkeur moet hebben –
heel sierlijk vertaald heeft.”

„Luister liever naar mijn lied,” zeide Fergus.


   „Zij was niet gesteld op een Engelsch heer,
        Een Engelsche dame ook en wou ze niet wezen,
    Maar onder den plaid van Duncan Grame,
        Dien zij er zich uit had gelezen,
    Vertrok zij, en scheen niets te vreezen.”


Thans bereikten zij het paleis van Holyrood, en werden, toen ze de
vertrekken binnentraden, een voor een aangediend.

Het is maar al te wel bekend, hoe vele heeren van rang, opvoeding en
fortuin, deel namen aan de noodlottige en wanhopige onderneming van
1745. Desgelijks kozen ook de Schotsche dames zeer algemeen de partij
van den beminnelijken en schoonen jongen Prins, die zich in de armen
zijner deelnemende landslieden wierp, meer als een romanheld, dan als
een wijze staatsman. Het is dus niet te verwonderen, dat Eduard, die
het grootste gedeelte van zijn leven in de stille en statige
afzondering van Waverley-Honour had doorgebracht, verblind werd door de
levendigheid en de bevallige pracht van het tooneel, hetwelk de lang
verlatene zalen van het Schotsche paleis thans opleverden. De bijzaken,
het is waar, misten den noodigen luister, wegens de kortheid en de
onrust van den tijd; maar dit belette niet, dat de algemeene indruk
treffend was en zelfs schitterend mocht genoemd worden door den rang,
dien het daar verzamelde gezelschap bekleedde.

Het duurde niet lang, of des minnaars oog ontdekte het voorwerp zijner
liefde. Flora Mac-Ivor was juist bezig naar hare plaats terug te
keeren, dicht aan het boveneinde van de zaal, met Rose Bradwardine aan
haar zijde. In weerwil van het talrijke en luisterrijke gezelschap,
hadden zij bijna de algemeene aandacht getrokken, daar ze ongetwijfeld
twee van de schoonste der aanwezige vrouwen waren. De Prins maakte veel
werk van beiden, bijzonder van Flora, met wie hij danste: een voorkeur,
die zij waarschijnlijk aan haar buitenlandsche opvoeding en vaardigheid
in de Fransche en Italiaansche talen te danken had.

Toen het algemeene gewoel, dat het einde van een dans gewoonlijk
vergezelt, het toeliet, volgde Eduard, bijna werktuiglijk, Fergus naar
de plaats, waar Flora gezeten was. De hoop, waarmede hij zijn
genegenheid gedurende de afwezigheid van het beminde voorwerp had
gevoed, scheen in hare tegenwoordigheid te verdwijnen, en gelijk
iemand, die zich inspant om zich de bijzonderheden van een vergeten
droom te herinneren, zou hij op dat oogenblik alles ter wereld gegeven
hebben, om in het geheugen de gronden terug te roepen, waarop hij
verwachtingen had gebouwd, die nu zoo ijdel en nietig schenen. Hij
volgde Fergus met nedergeslagen oogen, gonzende ooren en het gevoel van
een misdadiger, die, terwijl hij langzaam door de menigte henentreedt,
welke vergaderd is om de voltrekking van zijn vonnis te zien, geen
duidelijke bewustheid heeft, noch van het geraas dat zijn ooren treft,
noch van het rumoer der menigte, waarover hij zijn verwilderde oogen
laat rondwaren.

Flora scheen een weinigje – een klein weinigje – getroffen en ontroerd
bij zijn nadering. „Ik breng u een aangenomen zoon van Ivor,” zeide
Fergus.

„En ik ontvang hem als een tweeden broeder,” antwoorde Flora.

Er lag een ligte nadruk op het woord, die ieder oor zou ontgaan zijn,
uitgenomen dat, hetwelk door koortsige vrees overmeesterd was. De toon
was echter bepaald aangegeven en volkomen in overeenstemming met haar
houding, en gaf blijkbaar te kennen: „Ik zal nooit aan den heer
Waverley denken in eenige andere betrekking.” Eduard verstomde, boog en
zag naar Fergus, die zich op de lippen beet, – een beweging van toorn,
die bewees, dat hij insgelijks een ongunstige verklaring gaf aan de
wijze, waarop zijn zuster zijn vriend had ontvangen. „Ziedaar dan het
einde van mijn wakenden droom!” Dit was Waverleys eerste gedachte, en
ze was zoo bij uitstek pijnlijk, dat ze hem voor een oogenblik
doodsbleek maakte.

„Genadige Hemel!” riep Rose Bradwardine, „hij is nog niet hersteld!”

Deze woorden, welke ze met groote aandoening uitte, werden door den
Prins zelven gehoord, die haastig vooruit trad, en, Waverley bij de
hand vattende, vriendelijk naar zijn welstand vernam, en er bijvoegde
dat hij hem wenschte te spreken. Door een krachtige en plotselinge
inspanning die de omstandigheden noodzakelijk maakten, werd Waverley
zichzelven in zoo verre meester, dat hij den Prins zwijgend kon volgen
naar een afgelegen hoek van het vertrek.

Hier hield de Prins hem eenigen tijd op, terwijl hij een aantal vragen
tot hem richtte over de groote Tory- en Katholieke familiën in
Engeland, haar betrekkingen, haar invloed en haar gehechtheid aan het
huis van Stuart. Op deze vragen had Eduard ten allen tijde niet anders
dan algemeene antwoorden kunnen geven; en men kan gemakkelijk nagaan
dat, in zijn tegenwoordige gemoedsgesteldheid, deze berichten tot
verwardheid toe onnauwkeurig waren. De Prins glimlachte een paar malen
over zijn ongerijmde antwoorden, maar zette hetzelfde onderhoud voort,
ofschoon hij zich gedwongen vond zelf de voornaamste rol op zich te
nemen, tot op het oogenblik waarin hij bespeurde, dat Waverley zijn
tegenwoordigheid van geest had herwonnen. Het is waarschijnlijk dat
deze lange audiëntie gedeeltelijk ten doel had om de meening te
versterken, welke de Prins zoo vurig verlangde onder zijn aanhangers te
zien bevorderd, dat Waverley iemand was van grooten staatkundigen
invloed. Maar het bleek uit hetgeen hij later zeide, dat hij nog een
andere beweegreden gehad had, om dit gesprek te rekken, een geheel
verschillende reden, en wel een die van toegenegenheid vóor en
belangstelling in onzen held getuigde. „Ik kan de verzoeking niet
weêrstaan,” zeide hij, „om op mijn voorzichtigheid te roemen, als de
vertrouwde van een schoone dame. Gij ziet, mijnheer Waverley, dat ik
alles weet, en ik verzeker u, dat ik levendig belang stel in deze zaak.
Maar, mijn beste jonge vriend, ge moet uw gevoelens beter weten te
beteugelen. Er zijn hier een aantal lieden, wier oogen even helder zien
als de mijne, maar op wier voorzichtigheid en stilzwijgendheid men niet
zoo goed vertrouwen kan.”

Dit zeggende, keerde hij zich zonder gemaaktheid naar elders, terwijl
hij Waverley achterliet om over zijn laatste woorden na te denken. Zoo
deze woorden voor hem niet geheel verstaanbaar waren, waren ze toch
voldoende om hem het noodzakelijke der hem aanbevolen voorzichtigheid
te doen inzien, en terwijl hij dus een poging deed, om zich de
belangstelling waardig te toonen, welke zijn nieuwe meester voor hem
aan den dag had gelegd, door oogenblikkelijk diens wenk te gehoorzamen,
wandelde hij op naar de plaats, waar Flora en Freule Bradwardine nog
gezeten waren, en na de laatste gegroet te hebben, slaagde hij boven
zijn verwachting er in om over onverschillige zaken met beide in
gesprek te komen.

Zoo gij, waarde lezer, ooit in het geval geweest zijt om postpaarden te
nemen te ***, of te ****, (een van welke blancos, of waarschijnlijk
alle twee, ge wel in staat zult zijn met een of ander poststation in
uwe nabuurschap in te vullen) dan moet gij, en waarschijnlijk met
deelnemende smart, den pijnlijken angst hebben opgemerkt, waarmede de
arme dieren hunne geschaafde halsen in de hamen van het tuig steken.
Maar, wanneer de onweêrstaanbare aandrang van den postiljon hen
gedwongen heeft een halfuurtje af te leggen, zullen ze verhard worden
tegen dat gevoel, en „warm in het tuig geworden”, gelijk genoemde
postiljon zich zal uitdrukken, zullen ze voortdraven, als of hunne
schoften gaaf en onbezeerd waren. Deze vergelijking past zoo volkomen
op den toestand van Waverleys gewaarwordingen, in den loop van dezen
merkwaardigen avond, dat ik haar de voorkeur geef (en dat te meer,
dewijl zij, naar ik vertrouw, geheel oorspronkelijk is) boven iedere
schitterende opheldering, die Byshe’s „Kunst der Poëzy” mij zou kunnen
opleveren.

Inspanning vindt, even als de deugd, hare belooning in zichzelve; en
onze held had bovendien nog andere beweegredenen, om een gemaakte
bedaardheid en onverschilligheid omtrent Flora’s onvriendelijk gedrag
aan den dag te blijven leggen. De hoogmoed kwam hem spoedig te hulp,
door op de wonden van zijn hart zijn bijtend maar heilzaam geneesmiddel
aan te wenden. Kon of mocht hij, onderscheiden door de gunst van een
Prins; bestemd, gelijk hij reden had te hopen, om een aanzienlijke rol
te spelen in de omwenteling, welke een machtig koningrijk wachtte;
waarschijnlijk uitmuntende in kundigheden boven, en ten minste gelijk
staande in persoonlijke hoedanigheden met de meeste edele en
aanzienlijke personen, waaronder hij zich thans bevond, jong, rijk en
hoog geboren; kon, of mocht hij (zeggen wij) kwijnen onder de
minachtende blikken eener grillige schoone?


    „O nimf, zoo onbuigzaam en koud als graniet;
        Mijn hart is zoo trotsch als het uwe.”


De in deze regels uitgedrukte gewaarwordingen die toenmaals echter nog
niet geschreven waren [138] brachten Waverley er toe om al zijne
pogingen aan te wenden, ten einde Flora te doen gevoelen, dat hij er de
man niet naar was zich door een afwijzing te laten ter nederslaan,
waarbij zijn ijdelheid hem influisterde, dat hare uitzichten er niet
minder onder leden, dan de zijne. En om deze verandering in zijn
gevoelens te versterken, kwam hem de stille en door hemzelven niet
erkende hoop te hulp, dat zij er toe mocht komen om zijn genegenheid op
hooger prijs te stellen, wanneer zij niet meer van meening was dat het
altijd in hare macht stond die aan te moedigen, of af te wijzen. Er was
ook een geheimzinnige soort van bemoediging in des Prinsen woorden,
ofschoon hij vreesde dat ze alleen betrekking hadden op Fergus’
wenschen, wat eene vereeniging tusschen hem en zijn zuster betrof. Maar
de omstandigheden, de tijd, de plaats, alles liep samen om tegelijk
zijn verbeelding op te wekken, en een manhaftige en standvastige
houding van hem te vorderen, terwijl hij het aan het noodlot overliet
om de uitkomst te regelen. Daarenboven, als hij alléén droevig en
ontmoedigd scheen op den avond voor een veldslag, welke wapenen zou hij
dan niet verschaffen aan den laster, die zich reeds maar al te zeer met
zijn goeden naam had bemoeid! „Neen, neen,” zeide hij tot zichzelven,
„ik zal hier mijn vijanden, wier haat door mij nooit is uitgelokt, geen
gelegenheid geven, om zulk een voordeel boven mij te verkrijgen.”

Toegevende aan den invloed dezer gemengde aandoeningen, en nu en dan
aangemoedigd door een lachje van verstandhouding en goedkeuring, zoo
vaak de Prins de groep voorbijkwam, riep Waverley al zijn luim,
levendigheid en welsprekendheid te hulp, en verwierf zich de algemeene
bewondering van het gezelschap. Het onderhoud nam langzamerhand den
toon aan, die het meest geschikt, was voor de ontwikkeling zijner
talenten en kundigheden. De vroolijkheid van den avond werd eer
verhoogd dan gestoord door de naderende gevaren van den volgenden dag.
Alle zenuwen waren gespannen over de toekomst, en voorbereid om het
tegenwoordige te genieten. Deze zielsgesteldheid is ten hoogste gunstig
tot het oefenen der vermogens van de verbeelding, voor de poëzij, en
voor die welsprekendheid, welke zoo nauw aan de poëzij verwant is.
Waverley bezat, gelijk wij elders opmerkten, bij tijden een ongemeene
welbespraaktheid; en bij deze gelegenheid deed hij meer dan eens de
hoogere toonen des gevoels trillen, terwijl hij dan weder tot een wild
spel van geestige aardigheden afdaalde. Hij werd ondersteund en
opgewekt door bevriende geesten, die denzelfden prikkel van den tijd en
de gemoedsstemming ondervonden, en zelfs zij, wier aard voor koud en
berekenend gehouden werd, werden medegesleept door den stroom.
Verscheidene dames weigerden deel te nemen aan den dans, al duurde deze
nog steeds voort, en voegden zich, onder verschillende voorwendsels,
bij het gezelschap, waaraan „de knappe jonge Engelschman” zich scheen
verbonden te hebben. Hij werd aan een aantal lieden van den hoogsten
rang voorgesteld, en zijn manieren, welke voor het oogenblik geheel
vrij waren van de beschroomde stijfheid, waaronder ze bij mindere
opwekking, leden, verwierven de algemeene goedkeuring.

Flora Mac-Ivor scheen het eenige daar tegenwoordige vrouwelijk wezen te
zijn, dat hem met een zekere mate van koelheid en terughouding
beschouwde; doch ook zij kon een soort van bewondering niet
onderdrukken bij het ontdekken van talenten, welke zij hem, in den loop
hunner kennismaking, nooit zoo luisterrijk en gelukkig had zien
ontwikkelen. Ik weet niet, of ze niet misschien een oogenblik spijt
gevoelde een besluit genomen te hebben omtrent het aanzoek van een
minnaar, die zoo uitstekend geschikt scheen een eerste plaats in de
hoogste rangen der maatschappij te bekleeden. Zeker had ze tot hiertoe
onder Eduards ongeneeselijke gebreken die mauvaise honte gerekend,
waaraan ze, daar zij in de hoogste kringen aan een vreemd hof opgevoed,
en weinig met de stijfheid der Engelsche zeden bekend was, het
denkbeeld hechtte van een beschroomdheid, die zelfs in zwakheid
ontaardde. Maar, zoo er een vluchtige wensch bij haar opkwam, dat
Waverley zich altijd zoo beminnelijk en aantrekkelijk mocht hebben
voorgedaan, was dit toch slechts de opwelling van een oogenblik; want
er hadden zich, sedert ze elkander hadden gezien, omstandigheden
opgedaan, welke, in haar oog, het besluit, dat ze omtrent zijn aanzoek
genomen had, beslissend en onherroepelijk maakten.

Door geheel tegenovergestelde gevoelens overmeesterd, luisterde Rose
Bradwardine met geheel haar ziel naar hem. Zij gevoelde een heimelijke
zegepraal, bij de algemeene schatting aan iemand betaald, wiens
verdiensten ze maar al te vroeg en te hoog had leeren schatten. Zonder
den minsten zweem van ijverzucht, zonder eenig gevoel van vrees, smart
of twijfel, niet verontrust door een enkele baatzuchtige gedachte, gaf
ze zich over aan het genot van de algemeene toejuiching waar te nemen.
Als Waverley sprak, hoorde ze niet anders dan zijn stem; wanneer
anderen antwoordden, vestigde haar oog zich nog op hem, om geen enkel
zijner antwoorden te missen. Misschien was het geluk, dat ze in den
loop van dien avond smaakte, hoewel voorbijgaand, en door veel gevolgd,
in zijn aard het zuiverste en onbaatzuchtigste, dat de mensch in staat
is te genieten.

„Baron,” zeide de Prins, „ik zou mijne beminde in het gezelschap van uw
jongen vriend niet vertrouwen. Hij is inderdaad, ofschoon wat romanesk,
een der betooverendste jonge lieden, die ik ooit gezien heb.”

„En op mijne eer, Prins,” zei de Baron, „onze vriend kan soms zoo dof
zijn, als een zestiger, gelijk ik; indien Uwe Koninklijke Hoogheid hem
had zien droomen en druilooren langs de heuvelen van Tully-Veolan, als
een hypochonder, of, gelijk het in Burtons Anatomie heet, een
Phreneticus of Lethargicus, zoudt gij u gewis verwonderen, van waar hij
al deze fraaie praat en vroolijkheid en scherts zoo spoedig gehaald
heeft.”

„Het is waar,” zeide Fergus Mac-Ivor, „mij dunkt, het kan alleen de
ingeving van de „tartans” zijn; want ofschoon Waverley altijd een man
van eer is, heb ik hem tot nu toe meestal zeer verstrooid en
onoplettend in gezelschap gevonden.”

„Wij hebben dus nog te meer verplichting aan hem,” zei de Prins, „dat
hij tot voor dezen avond hoedanigheden heeft verborgen gehouden, welke
zelfs zijn gemeenzame vrienden niet in hem hebben kunnen ontdekken. –
Maar, komt, heeren, de avond gaat voorbij en wij moeten bij tijds op de
bezigheden van morgen bedacht zijn. Ieder zorge voor zijn gezelschap,
en doe eer aan een klein feestmaal dat ik u aanbied.”

Hij ging hen voor naar een andere reeks van vertrekken, en zette zich
in den leuningstoel, onder een verhemelte, aan het hoofd eener lange
rij van tafels, met een waardigheid en hoffelijkheid tevens, welke aan
zijn hooge geboorte en grootsche bedoelingen volkomen betaamden.
Nauwelijks was er een uur verloopen, of de muzikanten lieten het in
Schotland zoo wel bekende sein tot vertrek hooren. [139]

„Goeden nacht dan,” zeide de Prins, opstaande; „goeden nacht dan, en
zij de vreugde met u allen! – Goeden nacht, schoone dames, die ten
verjaagden en gebannen Prins zoo hoogelijk hebt vereerd. – Goeden
nacht, mijn dappere vrienden. – Moge het geluk, dat wij heden avond
genoten hebben, een voorteeken zijn van onze spoedige en zegevierende
terugkomst in dit ons voorvaderlijk verblijf, en van vele, zeer vele
vroolijke bijeenkomsten in het paleis van Holyrood!”

Als de baron van Bradwardine later dit afscheidswoord van den Prins
vermeldde, liet hij nooit na, op droefgeestigen toon, te herhalen:


   „Audiit, et voti Phœbus succedere partem
    Mente dedit; partem volucres dispersit in auras;”


hetwelk, zoo als hij er bijvoegde, vrij goed is weêrgegeven:


    Phœbus verhoorde goedgunstig de helft van dees bede, maar hevig
        Floot hij in de andere helft en gaf ze den winden ten prijs.








TIENDE HOOFDSTUK.

DE MARSCH.


Het was laat toen Waverley naar huis terugkeerde, en de uitputting door
de hartstochten die elkander in zijn hart bekampten, en door de
ondervondene aandoeningen veroorzaakt, stortte hem in een diepen maar
gezonden slaap. Zijn droomen brachten hem naar Glennaquoich, en in de
zalen van Ian nan Chaistel, meende hij aan het feest, deel te nemen,
dat zoo pas op Holyrood had plaats gehad. Ook het geluid der zakpijp
hoorde hij duidelijk; en dit ten minste was geen bedrog; want „de
trotsche stap van den voornaamsten pijper” van den clan Mac-Ivor deed
zich op het plein, en wel voor de deur des verblijfs van zijn
Opperhoofd hooren, en, gelijk vrouw Flockhart die blijkbaar geene
vriendin van zijn muziek was, goedvond aan te merken, „deed de steenen
uit den muur springen met zijn gegil.” Bij gevolg werd dat geluid
spoedig sterk genoeg om Waverleys droom te verjagen, waarmede het zich
eerst op een harmonische wijze had vereenigd.

Het geluid van Callums voetstappen in zijn kamer, (want Mac-Ivor had
Waverley wederom aan diens oppassing aanbevolen) was het tweede teeken
tot het vertrek. „Wil Mijnheer,” zeide hij, „niet opstaan? Vich Ian
Vohr en de Prins zijn reeds vertrokken naar het lange groene dal achter
de buurt, die zij des Konings Park noemen [140], en er is een groote
menigte volks op de been, dat eer het nacht wordt door andere beenen
weggedragen zal worden.”

Waverley sprong terstond op, en bracht, met Callums hulp, zijn
Bergschotsche kleeding in behoorlijke orde. Callum berichtte hem
tevens, dat de pakwagen een lederen en van een slot voorzien ding
medegebracht had, dat op nieuw bij de bagaadje van Vich Ian Vohr en op
diens wagen bezorgd was.

Waverley begreep uit deze beschrijving dat Callum van zijn mantelzak
sprak. Hij dacht terstond aan het geheimzinnige pakje van het meisje
uit het dal, dat hem altijd scheen te ontgaan, juist als het binnen
zijn bereik was. Maar het was thans geen tijd om zijn nieuwsgierigheid
te voldoen; en na vrouw Flockharts beleefd aanbod van een morgengroet,
dat is een morgenslok te hebben afgeslagen, hetgeen, uitgezonderd hij,
wellicht geen enkel man in het leger van den Prins zou hebben
afgewezen, nam hij afscheid en vertrok met Callum.

„Callum,” zeide hij, terwijl ze over een modderig stuk land gingen, om
de voorstad van Canongate te bereiken, „hoe zal ik aan een paard
komen?”

„Daar moet gij niet aan denken,” hernam Callum, „Vich Ian Vohr trekt te
voet op aan het hoofd van zijn volk, (om niet te spreken van den Prins,
die hetzelfde doet) met zijn schild op den schouder, en gij dient wel
naast hem te gaan.”

„Best, Callum! geef mij mijn schild. – Zoo, nu zijn wij klaar. – Hoe
staat het mij?”

„Als de brave Hooglander, die op het uithangbord voor de groote herberg
van Luckie Middlemass staat uitgeschilderd,” antwoordde Callum,
waarmede hij, zooals men begrijpen zal, een fraai compliment bedoelde;
want, volgens zijn gevoelen, was het uithangbord van Luckie Middlemass
een uitnemend kunststuk. Maar Waverley, die de volle kracht zijner
beleefde vergelijking niet gevoelde, deed hem geene verdere vragen.

Nadat zij de armoedige en vuile buitenwijken der hoofdstad
doorgeworsteld, en in de open lucht gekomen waren, gevoelde Waverley
zoowel zijn krachten als zijn moed verjongd; hij bepaalde zijne
gedachten kalm bij de gebeurtenissen van den vorigen avond, en vestigde
ze vol hoop en welberadenheid op die van den naderenden dag.

Toen hij een kleine, steenachtige hoogte, St. Leonards heuvel geheeten,
beklommen had, lag het Konings Park, of het dal hetwelk zich tusschen
„Arthur’s zetel” en de helling, waarop het zuidelijk gedeelte van
Edinburgh thans gebouwd is, aan zijn voeten, en leverde een vreemd en

opwekkend tooneel op. Het was bezet door het leger der Hooglanders, die
nu bezig waren met zich tot de marsch gereed te maken. Waverley had
reeds iets van dezen aard gezien bij de jachtpartij, die hij met Fergus
Mac-Ivor had bijgewoond, maar het tegenwoordige was op een veel grooter
schaal, en oneindig belangrijker. De rotsen, die den achtergrond van
dit tooneel uitmaakten, en de lucht zelve, weêrgalmden van den klank
der doedelzakspelers waarvan ieder met zijn instrument, zijn opperhoofd
en zijn clan tot den strijd opriep. De Bergschotten, die van hun leger
onder den blooten hemel oprezen, met veel geraas en als een verwarde en
ongeregelde menigte door elkaar krioelden even als bijen, die, in haar
korven verontrust, zich tot den uitval voorbereiden, schenen al de
vlugheid van geest en ligchaam te bezitten, die tot het uitvoeren van
militaire bewegingen vereischt zijn. Wat zij deden, scheen zonder
overleg en verward te zijn; maar zooveel orde en regelmatigheid
ontstonden daaruit dat een veldheer de uitkomst moest geprezen hebben,
al mocht een drilmeester ook lachen om de wijze, waarop men er toe
geraakte.

Deze ingewikkelde beweging, waardoor de verschillende clans weldra
onder haar bijzondere banieren gerangschikt werden, om in marschorde te
geraken, schonk op zichzelf een vroolijk en levendig schouwspel. Ze
hadden geen tenten op te ruimen, daar ze algemeen, en bij voorkeur, in
het open veld geslapen hadden, ofschoon het al laat in den herfst werd,
en het des nachts nog al begon te vriezen [141]. Een tijd lang, en
terwijl ze zich ordenden, zag men ieder oogenblik een golvende en
verwarde beweging van vlottende en in den wind fladderende pluimen en
banieren, die de trotsche leuze van Clanronald: „Ganion Coheriga” –
(spreek tegen, wie durft!) „Loch-Sloy” het wachtwoord der Mac-Farlanes;
– „Forth, fortune and fill the felters,” (Voorwaarts, fortuin, en vele
gevangenen!) het motto van den Markies van Tullibardine; „Bydand,”
(Ferm!) dat van Lord Lewis Gordon, en de leuzen en teekens van
verscheidene andere opperhoofden en clans te lezen gaven.

Eindelijk werd deze bonte en wemelende menigte tot eene smalle en
dichte kolonne van groote lengte geschikt, die zich langs de geheele
vallei uitstrekte. Aan het hoofd der kolonne woei de standaard uit van
den Prins met een rood kruis op een wit veld en het motto „Tandem
Triumphans.” [142] De weinige ruiterij, die voornamelijk uit
Laaglandsche heeren, met hunne huisbedienden en meiers bestond, maakte
de voorhoede van het leger uit, en hare vaandels, waarvan zij wat het
aantal betreft overvloedig voorzien was, zag men aan den uitersten rand
des gezichteinders wapperen. Verscheidene leden van dit korps, onder
welke Waverley toevallig Balmawhapple, en zijn luitenant Jinker
opmerkte, (welke laatste echter, met verscheidene anderen, volgens
advies van den Baron van Bradwardine, teruggebracht was tot den stand
van „overcomplete officieren” zooals hij hen noemde,) droegen bij tot
de levendigheid, ofschoon geenszins tot het geregelde van het tooneel,
daar ze met hunne paarden, zoo veel het gedrang dit maar toeliet,
vooruitdraafden om hunne plaats bij de voorhoede in te nemen. De
betooveringen der Circe’s uit de Hoogstraat, en de sterke drank,
waarmede ze gedurende den nacht waren gelaafd, hadden waarschijnlijk
deze helden wat langer binnen de muren van Edinburgh opgehouden, dan
met hun plicht en dienst bestaanbaar was. Van zulke achterblijvers
namen de voorzichtigsten den langsten en meest omloopenden, maar wel
zoo vrijen weg, om hunne plaats, volgens de marschorde, te bereiken,
door zich op een afstand te houden van het voetvolk, en zich een pad te
banen door de tuinen ter rechterhand, waartoe ze slechts de moeite
hadden te nemen om de losse steenen afscheidingen over te springen of
neêr te rukken. Het onregelmatig opdagen en verdwijnen van deze kleine
afdeelingen, zoo wel als de verwarring, te weeg gebracht door hen, die,
schoon meestal vruchteloos, in weerwil van vloeken, verwenschingen en
tegenstand, door de menigte der Hooglanders naar het front poogden te
dringen, vergoedden door de schilderachtige woestheid van het tooneel
wat door gemis aan militaire regelmatigheid daaraan ontnomen werd.

Terwijl Waverley op dit merkwaardig schouwspel staarde, hetwelk nog
indrukwekkender werd door de kanonschoten, die nu en dan uit het
kasteel op de Hooglandsche wachten werden gedaan, wanneer deze uit de
nabijheid afgelost werden, om zich bij hun hoofdkorps te voegen,
herinnerde hem Callum, met zijne gewone vrijmoedigheid van spreken, dat
Vich Ian Vohrs volk bijna aan het hoofd van de kolonne was, en dat ze
„onder het kanonvuur zeer snel optrekken zouden.” Aldus aangespoord,
stapte Waverley sneller voorwaarts, hoewel hij dikwijls een blik wierp
op de dichte drommen van krijgslieden, die vóor en achter hem verzameld
waren. Als men het meer van nabij bezag, leverde het leger echter een
eenigzins minder indrukwekkend gezicht op, dan uit de verte. Zij die
aan de spits van iederen clan voorttrokken, waren goed met sabel,
schild en geweer gewapend, waarbij allen den dolk en de meesten het
pistool voegden. Maar deze bestonden uit heeren, dat is bloedverwanten
van het opperhoofd, schoon dan ook in verwijderden graad, die eene
onmiddellijke aanspraak op zijne bescherming en bijstand hadden.
Schooner en geharder manschappen zouden er bezwaarlijk te vinden zijn
geweest in eenig leger ter wereld; en de vrije onafhankelijke houding
van elk hunner, die echter zoo goed geleerd hadden ondergeschikt te
blijven aan het bevel van hun Opperhoofd, benevens de bijzondere soort
van krijgstucht, bij de Hooglanders op hunne veldtochten ingevoerd,
maakten hen even geducht wegens hun persoonlijken moed en hun gevoel
van eigenwaarde, als wegens hunne beredeneerde overtuiging van de
noodzakelijkheid, om eendrachtig te handelen, en daardoor aan hunne
nationale wijze van aanval de beste kans van welslagen te verzekeren.
Maar in een lageren rang dan dezen, werden lieden gevonden van een
mindere soort, de boeren van het Hoogland, die, ofschoon ze niet zoo
genoemd wilden worden, en dikwijls, met een schijn van recht beweerden
van ouder geslacht te zijn dan de heeren die ze dienden, echter de
liverei droegen der uiterste armoede, daar ze op allerlei wijze
toegerust, slecht gewapend, half naakt, klein van persoon waren, en een
ellendig voorkomen hadden. Iedere clan van belang had eenige dezer
Heloten in zijn gevolg. – Zoo waren de Mac-Couls, ofschoon ze hunne
afkomst van Comhal, den vader van Finn, of Fingal rekenden, een soort
van Gibeoniten, of erfelijke slaven der Stuarts van Appine. De
Macbeths, afstammende van den ongelukkigen koning van dien naam, waren
onderdanen van de Morays en van den clan Donnochy, of van de Robertsons
van Athole. Nog een aantal andere voorbeelden zouden kunnen worden
bijgebracht, indien ik niet vreesde den licht nog bestaanden trots van
het Clanschap te kwetsen, en dus een Hooglandsch onweder over den
boekwinkel van mijn uitgever te brengen. Nu waren deze zelfde Heloten,
ofschoon naar het slagveld gedreven door het willekeurig gezag der
Opperhoofden, onder wie zij hout hakten en water droegen, in het
algemeen zeer slecht gevoed, en gekleed en nog slechter gewapend. De
laatste omstandigheid was voorzeker hoofdzakelijk toe te schrijven aan
het door het bewind uitgevaardigde bevel tot algemeene ontwapening, dat
schijnbaar zeer streng door het geheele Hoogland was ten uitvoer
gelegd, hoewel het de meeste opperhoofden gelukte om de zaak te
ontduiken, door de wapenen van hunne onmiddellijke clanslieden te
behouden, en die van mindere waarde, bij deze geringere satellieten
opgezameld, uit te leveren. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat,
gelijk wij reeds te kennen gaven, een aantal dezer arme menschen in een
allerellendigsten toestand te velde moesten trekken.

Terwijl dus de voorhoede van een clan bestond uit manschappen op hunne
wijze, wonderlijk goed gewapend, scheen de achterhoede daarentegen uit
wezenlijke bandieten te bestaan. De een was met een strijdbijl, de
ander met een sabel zonder schede gewapend; hier zag men een roer
zonder slot, daar een mes stevig aan een stok gebonden; sommige hadden
ook niets dan hunne dolken en stokken, of uit de heg gesneden knuppels.
Het grimmige, havelooze en woeste voorkomen dezer lieden, waarvan de
meesten met al de verbazing der onwetendheid, de meest gewone
voortbrengselen van het maatschappelijke leven aangaapten, verwekte
opzien in de Laaglanden, maar verspreidde er tegelijkertijd den schrik.
Zoo weinig zelfs waren op dat tijdstip de Hooglanden nog bekend, dat
het karakter en voorkomen van hun bevolking, die op deze wijze als
militaire avonturiers zich vertoonden, bij de zuidelijke Laaglanders
geen mindere verbazing wekten, dan een inval van Afrikaansche Negers of
Eskimo’s, uit de noordelijke gebergten van Schotland komende, zou
gedaan hebben. Het kan dus geen verwondering baren, dat Waverley, die
tot hiertoe de Hooglanders in het algemeen beoordeeld had naar
diegenen, welke Fergus had geraden geacht hem van tijd tot tijd te doen
zien, ongerust en angstig gestemd werd, als hij dacht aan de roekelooze
onderneming van een legerkorps, dat geen vierduizend man sterk, en
waarvan de helft op zijn best gewapend was, om een ommekeer te brengen
in het lot van het Britsche rijk en het regeerende Huis door een ander
te doen vervangen.

Terwijl hij langs de kolonne voorttrok, welke zich nog niet in beweging
had gesteld, werd een ijzeren kanon, het eenige stuk geschut van een
leger dat zulk een belangrijke omwenteling op het oog had, afgevuurd
als het signaal tot den marsch. De Prins had den wensch te kennen
gegeven, om dit nutteloos stuk geschut achterwege te laten; maar, tot
zijn verbazing, smeekten de Hooglandsche Opperhoofden hem vurig, dat
het hen op hun tocht mocht vergezellen, terwijl ze zich berispen op de
vooroordeelen hunner volgelingen, die, weinig aan artillerie gewoon,
een belachelijk gewicht aan dit veldstuk hechtten, en verwachtten dat
het wezenlijk zou bijdragen tot een overwinning, die zij, inderdaad,
niet konden hopen alléen met hunne eigene geweren en zwaarden te
behalen. Twee of drie Fransche kanonniers waren dus aangewezen om dit
krijgswerktuig te besturen, hetwelk door een span Hooglandsche hitten
werd voortgetrokken, en, ten slotte, alleen maar gebruikt werd om
seinschoten te doen. [143]

Zoodra dan het schot bij deze gelegenheid gehoord werd, kwam de geheele
linie in beweging. Een woeste vreugdekreet der voorttrekkende bataljons
kliefde de lucht, en werd vervolgens opgelost in den schrillen toon der
doedelzakken, gelijk het geluid van deze, op hare beurt, bijna
uitgedoofd werd door den zwaren stap van zoo vele manschappen, die zich
te gelijk in beweging zetten. De vaandels schitterden en wapperden, en
de ruiterij haastte zich om hare plaats als voorhoede in te nemen, en
kleine afdeelingen op verkenning uit te zenden, ten einde de bewegingen
van den vijand gade te slaan en daarvan verslag te doen. Ze verdwenen
uit Waverleys oog, toen ze het voetpad van „Arthurs zetel” insloegen,
onder den merkwaardigen rand van basaltrotsen, tegenover het kleine
meer van Duddingston.

De infanterie volgde in dezelfde richting, terwijl ze haar pas naar een
ander korps regelde, dat een meer zuidelijken weg volgde. Eduard was
verplicht al zijn krachten in te spannen, om dat gedeelte der kolonne
te bereiken, waar Fergus en zijn manschappen zich bevonden.








ELFDE HOOFDSTUK.

EEN TOEVAL GEEFT AANLEIDING TOT NUTTELOOS NADENKEN.


Toen Waverley dat gedeelte der kolonne bereikt had, hetwelk uit den
clan van Mac-Ivor bestond, hielden ze halt, maakten front, en ontvingen
hem met een zegedeun op de doedelzakken, gevolgd door een luid hoezee
van de manschappen. Een aantal hunner kende hem persoonlijk, en
verheugde zich hem in de kleeding van hun land en van hun stam te zien,
„Ge juicht,” zeide een Hooglander van een naburigen clan tot Evan Dhu,
„alsof het Opperhoofd zoo even bij u gekomen ware.”

„Mar e Bran is e a Brathair, als het Bran niet is, dan is het Brans
broeder” was het spreekwoord dat Maccombich tot antwoord bezigde.

„O, dan is het de knappe Saksische Duinhé-wassel, die trouwen zal met
freule Flora?”

„Dat kan wel zijn, of het kan niet zijn; en dat is mijn zaak, noch de
uwe, Gregor.”

Fergus trad vooruit, om den vrijwilliger te omhelzen, en hem een warm
en hartelijk welkom toe te brengen; maar hij achtte het noodig zich te
verantwoorden omtrent de verminderde sterkte van zijn bataljon (dat
geen twee honderd man te boven ging), door de aanmerking, dat hij een
goed deel zijner manschappen op kleine tochten had uitgezonden.

De waarheid echter was, dat Donald Bean Lean hem van ten minste dertig
geharde knapen had beroofd, op wier dienst hij vast gerekend had; en
een aantal zijner van tijd tot tijd verworven aanhangers waren door
hunne verschillende opperhoofden teruggeroepen tot die standaards,
waaronder zij eigenlijk behoorden. Desgelijks had het mededingend
opperhoofd van den grooten noordelijken tak, ook van zijn clan zijn
volk gemonsterd (ofschoon hij zich nog niet voor het bewind, noch voor
den Prins had verklaard) en door zijn kunstgrepen eenigszins de macht
verkleind, waarmede Fergus te velde trok. Als een vergoeding voor deze
tekortkoming, werd algemeen erkend, dat het volk van Vich Ian Vohr, wat
houding, uitrusting, wapens, en behendigheid, betrof, met de beste
troepen van het geheele leger van Karel Eduard kon wedijveren. De oude
Ballenkeiroch diende als zijn majoor, en ontving, benevens de andere
officieren, die Waverley op Glennaquoich hadden leeren kennen, onzen
held met groote hartelijkheid, als deelgenoot van hunne aanstaande
gevaren en van de eer waarop zij hoopten.

Na het dorp Duddingston verlaten te hebben, volgde de Hooglandsche
armee, een geruimen tijd, den gewonen straatweg tusschen Edinburgh en
Haddington, tot zij te Musselburgh de Esk overstaken; toen zij, in
plaats van de lage gronden naar den zeekant te houden, meer landwaarts
in trokken, en den rand der hoogte, Carberry-heuvel genoemd, bezetten,
een plaats reeds bekend in de Schotsche geschiedenis, als de plek waar
de schoone Maria zich aan haar oproerige onderdanen overgaf. Deze
richting was gekozen, omdat de Prins bericht gekregen had, dat de
troepen van het Bewind den vorigen nacht ten westen van Haddington
gelegerd waren geweest, met oogmerk om naar de zeezijde af te zakken,
en Edinburgh langs den lager kustweg te naderen. Door deze hoogte te
bezetten, die op een aantal plaatsen den genoemden weg bestreek,
hoopten de Hooglanders gelegenheid te vinden om hen met voordeel aan te
vallen. Het leger hield dus halt op den bergrug van Carberry-heuvel,
deels om de soldaten te laten rusten, deels omdat men van hier den
marsch zou kunnen richten naar ieder punt, dat de bewegingen van den
vijand als het meest raadzaam mochten aanwijzen. Terwijl ze aldus
gelegerd waren, kwam er in haast een boodschapper, om te verzoeken dat
Mac-Ivor zich bij den Prins zou vervoegen, en bracht tevens het
bericht, dat hunne voorhoede een schermutseling had gehad met een deel
van des vijands ruiterij, en dat de baron van Bradwardine enkele
gevangenen had opgezonden.

Waverley, die zich voorwaarts, buiten de gelederen begeven had om zijn
nieuwsgierigheid te voldoen, ontdekte spoedig een vijf- of zestal
ruiters, die, met stof bedekt, waren komen aandraven, om te melden dat
de vijand, westwaarts langs de kust, in vollen aantocht was. Nog een
weinig verder, werd zijn oor getroffen door een zacht gekerm, dat uit
een hut voortkwam. Hij naderde de plek, en hoorde een stem, in het
Engelsch dialect van zijn geboorteplaats, die, schoon dikwijls door de
pijn afgebroken, het „Onze Vader” poogde op te zeggen. De stem des
ongeluks vond altijd terstond weêrklank in het hart van onzen held. Hij
trad de stulp binnen, die bestemd scheen voor wat men in de Schotsche
herdersstreken een „ziekenkooi” noemt; en in het duister kon Eduard
vooreerst niets ontdekken, dan in een hoek een soort van rooden bundel.
Zij, die den gekwetste van zijn wapens, en voor een gedeelte van zijn
kleederen hadden beroofd, hadden hem den dragonders mantel gelaten,
waarin hij gewikkeld was.

„Om Gods wil,” steunde de gewonde, toen hij Waverleys stap hoorde,
„geef mij een slokje water!”

„Ge zult het terstond hebben,” antwoordde Waverley, terwijl hij hem
tegelijk in zijn armen oprichtte, hem naar de deur der hut bracht, en
uit zijne flesch te drinken gaf.

„Het is of ik die stem ken,” antwoordde de gewonde; maar, terwijl hij
met een verwilderden blik op Eduards kleeding zag, voegde hij er bij,
„neen dat is toch niet onze jonker!”

Dit was de gewone benaming, voor Eduard op de goederen van
Waverley-Hanour. De stem, die hij zoo even hoorde deed zijn hart
trillen en verlevendigde duizenderlei herinneringen, die het bekende
dialect van zijn landgenoot reeds had helpen ontwaken. „Houghton!” riep
hij, terwijl hij de trekken beschouwde, welke de dood reeds bijna
onkenbaar maakte, „Houghton, is het mogelijk, zijt gij het?”

„Ik had nooit gedacht weêr de stem van een Engelschman te hooren,”
hernam de gekwetste; „zij lieten mij hier liggen om te leven of te
sterven, zoo als het uitkwam, toen ze begrepen, dat ik hun niet wilde
zeggen hoe sterk ons regiment is. Maar, o! mijnheer, hoe kondt ge zoo
lang van ons wegblijven, en ons in verzoeking laten brengen door dien
boosdoener, Ruffin? – wij zouden u, zoo waar, door water en vuur
gevolgd zijn.”

„Ruffin! Ik verzeker u, Houghton, dat hij u allerschandelijkst bedrogen
heeft.”

„Dat heb ik meer dan eens gedacht,” zeide Houghton, „ofschoon zij ons
uw cachet, met het wapen lieten zien; en daarom werd Tims
doodgeschoten, en benam men mij de sergeants-strepen.”

„Put uwe kracht niet uit door spreken,” zeide Eduard, „ik zal u
terstond een dokter bezorgen.”

Hij zag Mac-Ivor naderen, die thans uit het hoofdkwartier terug kwam,
waar hij een krijgsraad had bijgewoond, en zich haastte om hem te
ontmoeten. „Goed nieuws!” riep het Opperhoofd; „wij zullen in minder
dan twee uren slaags zijn. De Prins heeft zich aan het hoofd van den
tocht gesteld, en riep, zijn zwaard trekkende, uit: „Vrienden, ik heb
de schede weggeworpen!” Kom, Waverley, wij breken oogenblikkelijk op.”

„Een oogenblik, – een oogenblik! deze arme gevangene is in
levensgevaar; – waar vind ik een arts?”

„Een arts? Wij hebben er geen, zoo als gij weet, behalve twee of drie
Fransche knapen, die, geloof ik, niet veel meer zijn dan garçons
apothécaires.”

„Maar de man zal dood bloeden!”

„Arme drommel!” zeide Fergus, door een opwelling van medelijden
getroffen, en voegde er oogenblikkelijk weder bij: „Maar dit zal het
lot van duizenden zijn, eer het nacht is; kom dus mede.”

„Ik kan niet; ik zeg u, dat hij de zoon van een boer van mijn oom is.”

„O, zoo hij tot de uwen behoort, moet hij bezorgd worden; ik zal u
Callum Beg zenden; maar Diaoel! – ceadie millia molligheart,” [144]
ging het ongeduldig Opperhoofd voort, – „wat drommel! zendt een oud
soldaat, als Bradwardine, ons stervenden, om ons tot last te zijn?”

Callum kwam met zijn gewone vlugheid toesnellen; en inderdaad,
Waverleys bezorgdheid voor den gewonden man, deed hem veeleer in de
achting der Hooglanders rijzen, dan dat ze hem schaadde. Zij zouden
geen begrip gehad hebben van de algemeene menschenliefde, die het
Waverley onmogelijk zou gemaakt hebben, wien ook in zulk een
jammerlijken toestand voorbij te gaan; maar toen zij vernamen dat hij
een der „zijnen” was, stemden zij algemeen toe, dat Waverleys gedrag
dat was van een vriendelijk en liefderijk Opperhoofd, die de
genegenheid van zijn volk verdiende. Binnen ongeveer een kwartier gaf
de arme Humphrey den geest, na vooraf zijn jongen meester gebeden te
hebben, om zoo hij op Waverley-Honour terug kwam, goed voor den ouden
Job Houghton te zijn, terwijl hij hem bezwoer niet met deze woeste
kortrokken tegen Oud Engeland te vechten.

Toen hij den laatsten snik gegeven had, beval Waverley – die voor het
eerst getuige was van de doodsangsten eens stervenden, en een diep
gevoel van leed niet zonder een zekere gewetensknaging ondervond – aan
Callum, het lijk in de hut te brengen. De jonge Hooglander voldeed
terstond aan dat bevel, zoodra hij eerst de zakken van den overledene
onderzocht had, die echter, zoo als hij aanmerkte, zeer netjes geleêgd
waren. Hij nam evenwel den mantel, en terwijl hij met de
voorzichtigheid van een hond, die een been verstopt, te werk ging,
verborg hij zijn buit onder eenige bremstruiken, en zette een merk
zorgvuldig op de plaats, zeggende, dat, zoo hij dezen weg weêr langs
mocht komen, het een schoone schoudermantel voor zijn oude moeder
Elspat wezen zou.

Eerst na veel inspanning, herwonnen zij hun plaats in de voortrukkende
kolonne, daar zich deze thans tamelijk snel voorwaarts bewoog, om de
hooge gronden boven het dorp Tranent te bezetten, tusschen welk dorp en
de zee het vijandelijke leger heen marscheren moest.

De treurige ontmoeting, die Waverley met zijn voormaligen wachtmeester
gehad had, wekte in zijn ziel een aantal smartelijke en nuttelooze
gedachten op. Uit de bekentenis van den gesneuvelde bleek duidelijk,
dat kolonel Gardiners gedrag nauwkeurig gericht was naar, en zelfs
noodzakelijk gemaakt werd door de in Eduards naam gedane stappen, om
zijn krijgslieden tot muiterij aan te zetten. Nu eerst herinnerde hij
zich de bijzonderheid van het cachet, en dat hij het in het hol van den
roover Bean Lean verloren had. Dat de listige schelm zich er meester
van gemaakt, en het als een middel gebruikt had om een list te smeden
tot bereiking van zijn eigene bijzondere doeleinden, was genoegzaam
bewezen; en Eduard twijfelde thans geenszins meer, of hij zou in het
pakje, door des mans dochter in zijn mantelzak gestoken, verder licht
over diens handelingen verspreid vinden. Te gelijker tijd klonk het
herhaalde malen geuite verwijt van Houghton: „Ach, mijnheer, waarom
verliet gij ons?” hem als een doodsklok in de ooren.

„Ja,” zeide hij, „ik heb jegens u inderdaad met onbedachtzame wreedheid
gehandeld. Ik heb u uw vaderlijk dak doen verlaten, en u beroofd van de
bescherming van een edelmoedigen en minzamen meester; en na u aan de
gestrengheid der krijgstucht onderworpen te hebben, weigerde ik mijn
eigen deel van den last te dragen, en verzuimde de plichten die ik op
mij genomen had, door zoo wel hen, die het mijne zaak was te
beschermen, als mijn eigen goeden naam, bloot te geven aan de listen
van een verrader. O, traagheid en besluiteloosheid! zoo gij al op u
zelve geene ondeugden zijt, tot welke ellende baant gij niet menigmaal
den weg!”








TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE AVOND VOOR DEN SLAG.


Ofschoon de Hooglanders een snellen marsch hadden afgelegd, was toch de
zon aan het ondergaan, toen zij den rand dier hoogten bereikten, welke
de open en uitgestrekte vlakte bestrijken, die zich noordwaarts naar de
zee uitstrekt, en waarop, hoewel tamelijk ver van elkander verwijderd,
de dorpen Seaton, Cockenzie en het uitgebreider Preston gelegen zijn.
De lage kustweg naar Edinburgh loopt door deze vlakte, waar hij uitkomt
bij Seaton-House, en bij het vlek, of dorp, Preston weder door een meer
bedekte streek kronkelt. Langs dezen weg had de Engelsche generaal zich
voorgenomen de hoofdstad te naderen, daar deze zoowel de gemakkelijkste
weg voor zijn ruiterij was, als omdat hij waarschijnlijk van gevoelen
was, dat hij, zoodoende, de Hooglanders in het front zou krijgen,
terwijl ze, in de tegenovergestelde richting, van Edinburgh kwamen.
Hierin bedroog hij zich; want het gezond oordeel van den Prins, of van
hen aan wier raad hij het oor leende, [145] liet den onmiddellijken
toegang vrij, maar bezette de voordeelig gelegene hoogten, van waar de
weg overzien en bestreken kon worden.

Zoodra de Hooglanders die hoogte bestegen hadden, werden ze
oogenblikkelijk, langs den rand der steilte, in slagorde geschaard.
Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen de voorhoede der Engelschen, die
van uit het geboomte en de omheiningen van Seaton opdaagde, met het
oogmerk om den oploopenden grond tusschen de zee en de hoogten te
bezetten. Daar de ruimte, die de legers verdeelde, slechts omtrent een
halve mijl breed was, kon Waverley duidelijk de escadrons dragonders,
het een na het ander, uit de engte te voorschijn zien komen, met hunne
videtten in het front, en zich scharende op de vlakte, vlak tegenover
het leger van den Prins. Ze werden gevolgd door een trein veldstukken,
die, toen ze de flank van de dragonders bereikten, desgelijks in linie
gebracht en tegen de hoogten gericht werden. Drie of vier regimenten
infanterie marcheerden vervolgens met open kolonnes vooruit, terwijl
hunne bajonetten als het ware een reeks van wandelende stalen heggen
vormden, en hunne wapens bliksems schenen te schieten, toen ze, op een
gegeven teeken, zich eensklaps in linie plaatsten, en onmiddellijk
tegenover de Hooglanders in slagorde gesteld werden. Een tweede trein
artillerie, met, nog een regiment te paard, sloot den langen stoet, en
greep op de linkerflank der infanterie post, zoodat de geheele linie
naar het zuiden gekeerd was.

Terwijl het Engelsche leger deze evolutiën ten uitvoer bracht, legden
de Hooglanders even veel vaardigheid als verlangen naar den strijd aan
den dag. Naar gelang de clans op den bergrug aankwamen, die in het
front van den vijand lag, werden ze in linie geschaard, in dier voege
dat beide legers op hetzelfde oogenblik in volkomen slagorde waren.
Toen dit volbracht was, hieven de Hooglanders een vreeselijk gegil aan,
hetwelk door de hoogten achter hen terug gekaatst werd. De geregelde
troepen, die vol moed waren, beantwoordden met een luid, uitdagend
geschreeuw den Schotschen oorlogskreet, en brandden een paar kanonnen
op een voorpost der Hooglanders los. De laatsten verriedden het
grootste verlangen om oogenblikkelijk tot den aanval over te gaan,
terwijl Evan Dhu tegen Fergus, bij wijze van argument, aanvoerde, „dat
de roode soldaten waggelden als een ei op de punt van een stok, en dat
de troepen van den Prins het voordeel hadden van den aanval, want dat
zelfs een haggis [146] (God zegene haar!) den heuvel af storm kon
loopen.”

Maar ofschoon de grond, waarlangs de Schotten hadden moeten afdalen,
niet zeer uitgestrekt was, was die evenwel onbruikbaar, omdat hij niet
slechts moerassig, maar door muren van lossen steen afgebroken, en over
de geheele lengte door een zeer breede en diepe sloot doorsneden was,
wat aan het geweervuur der geregelde troepen geen geringe voordeelen
zou gegeven hebben. Het gezag der bevelhebbers werd dus ingeroepen, om
de onstuimigheid der Hooglanders te beteugelen, en slechts eenige
weinige scherpschutters werden de steilte afgezonden, om met de
voorposten der vijanden te schermutselen en den grond te verkennen.

Hier was dus een militair schouwspel te zien van meer dan gewoon
belang, en hetwelk men maar zeldzaam aantreft. De beide legers, zoo
verschillend in voorkomen en krijgstucht, en echter beide verwonderlijk
goed geoefend volgens ieders bijzondere wijze van oorlogvoeren, en van
wier worstelstrijd het tijdelijk lot, van Schotland althans, scheen af
te hangen, stonden tegenover elkander, als twee zwaardvechters in het
strijdperk, terwijl ieder bij zichzelven overlegt op welke wijze hij
zijn vijand zal aanvallen. De hoofdofficieren en de generalenstaf van
beide legers lieten zich gemakkelijk vóor het front hunner liniën
onderscheiden, terwijl ze bezig waren elkanders bewegingen met hunne
verrekijkers te bespieden, met het afzenden van orders, en het
ontvangen van berichten, door de adjudanten en de ordonnansofficieren
overgebracht, die de levendigheid van het tooneel verhoogden, door, in
verschillende richtingen, heen en weêr te rennen, alsof het lot van,
den dag afhankelijk was van de vlugheid hunner paarden. De ruimte, die
de beide legers van elkander scheidde, werd van tijd tot tijd het
tooneel van afzonderlijke en ongeregelde gevechten onder de
scherpschutters, en nu en dan zag men een hoed of een muts vallen, of
een gekwetste door zijn kameraden wegdragen. Doch dit waren slechts
onbeduidende schermutselingen; want het strookte met het oogmerk van
geen der beide partijen, om hiermede te blijven voortgaan. Uit de
naburige gehuchten kwamen de boeren voorzichtig te voorschijn, alsof
zij den uitslag van het dreigende gevecht bespieden wilden; en op een
geringen afstand, in de baai, lagen twee schepen, die de Engelsche vlag
voerden, en wier masten en want met minder vreesachtige toeschouwers
waren opgevuld.

Toen deze ontzagwekkende pauze een tijd lang geduurd had, ontving
Fergus, met nog een ander opperhoofd, het bevel om hunne clans naar den
kant van het dorp Preston te doen trekken, ten einde de rechterflank
van Copes’ leger te bedreigen, en hem te dwingen een andere stelling in
te nemen. Om deze bevelen uit te voeren, bezette het opperhoofd van
Glennaquoich het kerkhof van Tranent; dit was een hoogte, die de vlakte
bestreek, en bijzonder geschikt was, zooals Evan Dhu aanmerkte, voor
iederen heer, die het ongeluk mocht hebben van gedood te worden, en op
een Christelijke begrafenis gesteld was. Om deze afdeeling in bedwang
te houden, of om ze te verdrijven, zond de Engelsche generaal twee
stukken geschut af, door een sterke afdeeling ruiterij gedekt. Zij
naderden zoo dicht bij, dat Waverley duidelijk den standaard der
compagnie kon onderscheiden welke hij voorheen had gecommandeerd, en de
trompetten en pauken, aan wier klank hij zoo dikwijls gehoorzaamd had,
het sein tot voortrukken kon hooren geven. Hij kon ook de welbekende
woorden, in de Engelsche taal hooren uitbrengen, door de even bekende
stem van den bevelvoerenden Officier, voor wien hij eens zooveel
eerbied had gevoeld. Het was op dit oogenblik, dat hij, zijn oogen
rondom zich slaande, de woeste kleeding en het voorkomen van zijn
Hooglandsche makkers ontwaarde, hun fluisteren in een ruwe en onbekende
taal hoorde, op zijn eigene uitrusting staarde, zoo verschillend van de
kleeding door hem van zijn kindschheid af gedragen, – en door den
plotselingen wensch bezield werd te ontwaken uit hetgeen hem thans een
vreemde, verschrikkelijke en onnatuurlijke droom toescheen. „Goede
Hemel!” dacht hij, „ben ik dan een verrader van mijn vaderland, een
verzaker van mijn vaandel, en een vijand, zooals die arme Houghton zich
uitdrukte, van dat Engeland dat mij zag geboren worden?”

Eer hij deze gedachten tot rijpheid brengen of smoren kon, viel de
ranke krijgsmansgestalte van zijn voormaligen Overste, die de plaats
wenschte te verkennen, hem duidelijk in het oog. „Nu kan ik hem raken,”
zeide Callum, terwijl hij zijn geweer voorzichtig aanlegde over den
muur, waarachter hij op nauwelijks zestig ellen afstands verborgen lag.

Het scheen Eduard toe alsof hij op het punt stond een vadermoord te
zien begaan; want het eerwaardige grijze haar en het sprekende gelaat
van den ouden krijgsman, herriepen in zijn geest den bijna kinderlijken
eerbied, welke zijn officieren hem algemeen toedroegen. Maar eer hij
een woord kon zeggen, hield een bejaarde Hooglander, die naast Callum
lag, diens arm tegen. „Spaar uw schot,” zei de ziener, „zijn uur is nog
niet gekomen. Maar laat hem zich wachten voor morgen – ik zie zijn
doodskleed op zijn borst.”

Callum, die voor alle andere bedenkingen geheel onvatbaar zou zijn
gebleven, was zeer toegankelijk voor het bijgeloof. Hij werd bleek bij
het gezegde van den Taishair, en trok zijn geweer terug. Kolonel
Gardiner, onkundig van het gevaar, waaraan hij ontsnapt was, keerde
zijn paard om, en reed langzaam naar zijn regiment terug.

Thans had het geregelde leger een nieuwe linie gevormd; de eene flank
er van was gericht naar de zee, en de andere leunde tegen het dorp
Preston. Daar deze stelling dezelfde zwarigheden met betrekking tot den
aanval opleverde, kregen Fergus en het geheele detachement bevel naar
hun vorigen post terug te keeren. Deze verandering veroorzaakte een
daarmede overeenkomstige frontsverandering van het leger van generaal
Cope, zoo dat dit op nieuw in een linie, evenwijdig met die der
Hooglanders, geplaatst werd. Deze aan weerszijde volbrachte bewegingen,
hadden vrij wat tijd vereischt; de dag was bijna verloopen, en de beide
legers maakten zich gereed, om den nacht onder de wapens door te
brengen, in de stellingen, die ze reeds bezet hielden.

„Er zal van avond niets gebeuren,” zeide Fergus tot zijn vriend
Waverley; „laat ons, eer we ons in onzen plaid wikkelen, gaan zien, wat
de Baron, hier in de achterhoede, al zoo uitricht.”

Toen ze zijn post naderden, vonden ze den goeden, ouden, voorzichtigen
Officier, nadat hij zijn nachtpatrouiljes afgezonden, en zijn
schildwachten uitgezet had, bezig voor de rest van zijn volk de
avonddienst der Episcopale Kerk te lezen. Zijn stem was krachtig en
welluidend, en ofschoon de bril op zijn neus, en het voorkomen van
Saunders Saunderson, die in uniform den post van voorzanger waarnam,
iets belachelijks hadden, gaven de gevaarvolle omstandigheden, waarin
ze verkeerden, het militair kostuum van het gehoor, en het gezicht
hunner paarden, die gezadeld en gepiketteerd achter hen stonden, iets
indrukwekkends en plechtigs aan deze godsdienstoefening.

„Ik heb vandaag al gebiecht, eer ge wakker waart,” fluisterde Fergus
Waverley in, „en echter ben ik lang zoo’n stijve Katholiek niet, dat ik
weigeren zou mij te vereenigen met de gebeden van dezen goeden man.”
Eduard knikte toestemmend, en ze wachtten tot de Baron de dienst
geëindigd had.

Zoodra hij het boek dicht deed, zeide hij: „Nu jongens, gaat het er
morgen op los met zware handen en ligte gewetens.” Thans groette hij
vriendelijk Mac-Ivor en Waverley, die verzochten zijn gevoelen omtrent
hun toestand te mogen vernemen. „Welnu! ge weet, dat Tacitus zegt, in
rebus bellicis maxime dominatur Fortuna, hetgeen zoo wat met ons
nationaal spreekwoord overeenkomt: „In den oorlog hangt veel van ’t
geluk af.” Maar gelooft mij, mijne heeren, de man daar tegenover ons is
geen meester in zijn vak. Hij dooft den moed der knapen waarover hij
het bevel voert, uit, door hen alleen verdedigend te laten handelen,
hetwelk op zichzelf altijd minderheid, of vrees te kennen geeft. Nu
zullen ze ginds op hunne wapens rusten, zoo ongerust en ongemakkelijk,
als een pad onder een egge, terwijl onze manschappen volkomen frisch en
vroolijk zullen zijn, als het er morgen op los gaat. – Nu, goeden
nacht! – Eén ding verontrust mij, maar als het morgen goed afloopt, zat
ik u er over spreken, Glennaquoich.”

„Ik kan bijna van Bradwardine zeggen, wat Henry omtrent Fluellen [147]
beweert,” zeide Waverley, terwijl zijn vriend en hij weder naar hun
bivak wandelden:


   „Al schijnt hij ook wat ouderwetsch en bot,
    Daar ’s overleg en moed in dezen Schot.”


„Hij heeft veel gezien,” hernam Fergus, „en men staat er somtijds
verbaasd over, hoeveel dwaasheid en wijsheid in zijn persoon vereenigd
zijn. Ik begrijp niet, wat hem verontrusten kan – misschien iets Rose
betreffende. Hoor! de Engelschen zetten hun wachten uit.”

Het tromgetroffel en het schelle accompagnement der pijpers liet zich
hooren, verwijderde zich, begon op nieuw en zweeg eindelijk geheel. De
trompetten en pauken voerden vervolgens den schoonen en woesten
oorlogsdeun uit, voor dit gedeelte van den avonddienst bestemd;
eindelijk stierf het geluid weg, alsof het zich met den wind ter ruste
legde.

De beide vrienden, die nu hun post bereikt hadden, bleven een oogenblik
stilstaan en zagen rond, eer ze zich ter rust nedervlijden. In het
westen flikkerden de sterren aan den hemel; maar een koude mist, die
uit den Oceaan oprees, bedekte den oostelijken gezichteinder, en rolde,
in witte wolken over het veld, waar de vijandelijke armee gelegerd was.
De voorposten er van strekten zich uit, tot aan den kant van de breede
sloot, beneden de schuinsche hoogte, en hadden op zekere afstanden
groote vuren ontstoken, die met doffen, donkeren gloed door den dikken
nevel heengloorden, welke ze met een geheimzinnigen kring omsluierde.

De Hooglanders lagen, „dicht als het gebladerte in Valambrosa,”
uitgestrekt op den rug van de heuvels, met uitzondering van de
schildwachten, in de diepste rust verzonken. „Hoe vele van deze brave
kerels zullen, eer het morgenavond is, vaster slapen, Fergus!” zeide
Waverley, terwijl hem onwillekeurig een zucht ontsnapte.

„Daar moet ge niet aan denken,” antwoordde Fergus, die alleen met
krijgshaftige gedachten vervuld was; „gij moet enkel denken aan uw
zwaard, en aan hem, door wien het u gegeven is. Alle andere bedenkingen
komen nu te laat.”

Met het slaapmiddel, in dit onweêrsprekelijke gezegde toegediend,
poogde Eduard het oproer zijner tegenstrijdige gewaarwordingen te
sussen. Het Opperhoofd en hij, brachten hunne plaids bijeen, en maakten
er een gemakkelijk en warm leger van. Callum, aan hun hoofdeinde
gezeten, want het was zijn post onmiddellijk voor den persoon van zijn
chef te waken, begon een lang, treurig gezang in het Gaelsch, met eene
zachte en eentoonige stem, die hen, even als het geluid des winds op
een afstand, weldra in slaap suste.








DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE SLAG.


Toen Fergus Mac-Ivor en zijn vriend eenige weinige uren geslapen
hadden, werden ze gewekt en verzocht bij den Prins te komen. Men hoorde
de dorpsklok in de verte drie uur slaan, toen ze zich naar de plaats
spoedden, waar Karel Eduard den nacht had doorgebracht. Hij was reeds
omringd door zijn voornaamste Officieren en de Opperhoofden der clans.
Een bos erwtenstroo, dat pas zijn bed geweest was, diende hem nu tot
zitplaats. Juist op het oogenblik dat Fergus binnen den kring trad, had
de beraadslaging een einde genomen. „Moed, mijn wakkere vrienden!” zei
de Prins, „en laat een ieder zich terstond aan het hoofd van zijn
kommando stellen. Een getrouw vriend [148] heeft aangeboden om ons
langs een bruikbaar, ofschoon smal en kronkelend pad te geleiden, dat,
ter rechterhand loopende, het oneffen terrein en het moeras doorsnijdt,
en ons in staat stelt den vasten grond en de open vlakte te bereiken,
waarop zich de vijand gelegerd heeft. Als wij deze zwarigheid te boven
gekomen zijn, moeten de hemel en uwe goede zwaarden het overige
verrichten!”

„Het voorstel verwekte algemeene vreugde, en iedere aanvoerder haastte
zich zijn manschappen, met het minst mooglijke geraas, in orde te
scharen. Het leger verliet door een rechtsche beweging zijn stelling op
de hoogte, en kwam spoedig op den weg door het moeras, terwijl het zijn
marsch in verwonderlijke stilte en met grooten spoed voortzette. Daar
de opkomende mist de hoogere gronden nog niet bereikt had, zoo hadden
de soldaten een tijdlang het voordeel van het schijnsel der sterren.
Maar dit flauwe licht ging verloren, toen de sterren voor den
naderenden dag verbleekten, en het hoofd der voorttrekkende kolonne
dompelde zich onder het afdalen van de hoogte, als het ware in den
zwaren mist-oceaan, die zijn witte golven over de geheele vlakte en de
aangrenzende zee voortrolde. Thans ontmoette men eenige zwarigheden,
onafscheidelijk van de duisternis, een smal, ruw en moerassig pad, en
de noodzakelijkheid om eenheid in den tocht te bewaren. Dit alles
leverde echter minder bezwaren voor de Hooglanders op, uit hoofde van
hunne levenswijze, dan het voor ieder ander leger zou gedaan hebben,
zoodat zij hunne geregelde en snelle beweging bleven voortzetten.

Toen de clan van Ivor den vasten grond bereikte, door het volgen van de
voetstappen dergenen die hen voorgegaan waren, liet zich het geroep van
een schildwacht, dwars door den mist, hooren, ofschoon zij den
dragonder, die het „Werda!” had geroepen, niet zagen.

„St!” riep Fergus, „st! Dat niemand antwoorde, zoo hij zijn leven lief
heeft. – Dringt voorwaarts;” en zij zetten hun marsch in stilte en met
verdubbelde schreden voort.

De dragonder brandde zijn karabijn op hun korps los, en dit geluid werd
onmiddellijk gevolgd door den hoefslag van zijn paard, terwijl hij
wegdraafde. „Hylax in limine latrat,” [149] zei de baron van
Bradwardine, die het schot hoorde, „die ellendeling zal alarm maken!”

De clan van Fergus had nu den vasten grond der vlakte bereikt, die nog
kort te voren met een heerlijk gewas van granen was bedekt geweest.
Maar de oogst was binnen gehaald, en het veld was zonder eenige
hindernissen van boomen, struiken of iets dergelijks. Het overige
gedeelte van het leger volgde met snelheid, toen zij de trommels van
den vijand alarm hoorden slaan. Het had intusschen niet in hun plan
gelegen den vijand te verrassen; dus werden zij ook niet van hun stuk
gebracht toen zij begrepen dat de Engelschen op hunne hoede waren en
gereed om hen te ontvangen. Het verhaastte slechts de schikking hunner
slagorde, die zeer eenvoudig was.

De Hooglandsche armee, die nu den oostkant der breede vlakte bezette,
trok op in twee liniën, welke zich van het moeras tot aan de zee
uitstrekten. De eerste was bestemd om den vijand aan te vallen, de
tweede om tot reserve te dienen. De weinige ruiterij, aan wier hoofd de
Prins in persoon zich bevond, hield zich tusschen de beide liniën. De
vorstelijke gelukzoeker had zijn voornemen te kennen gegeven, om
persoonlijk, aan het hoofd zijner eerste linie, aan te vallen; maar
allen hadden hem gesmeekt hiervan af te zien, en hij was slechts met
moeite daartoe bewogen geworden.

Beide liniën trokken nu voorwaarts, de eerste gereed om onmiddellijk
slag te leveren. De clans, waaruit zij bestond, vormden elk een soort
van afzonderlijken Phalanx, met een stal front en tien, twaalf of
vijftien gelederen diep, naar gelang der sterkte. De best gewapenden en
aanzienlijksten van geboorte – want deze woorden hadden hier één en
dezelfde beteekenis – werden vooraan geplaatst, in ieder dezer
onregelmatige afdeelingen. De anderen, in de achterhoede, steunden al
voorwaarts dringende het front, en vermeerderden, door hunne
aansluiting, zoo wel de lichamelijke kracht als de geestdrift en het
vertrouwen van hen, die het gevaar onmiddellijk in de oogen moesten
zien.

„Werp uw plaid weg, Waverley!” riep Fergus, terwijl hij de zijne
afdeed; „eer de zon boven de zee is, zullen wij zijden tartans gewonnen
hebben.”

Aan alle kanten legden nu de clanslieden hunne plaids af, en maakten
hunne wapens gereed. Er was een ontzagwekkende stilte van drie minuten,
gedurende welke de manschappen hunne mutsen afnamen, hun oog ten hemel
sloegen, en een kort gebed uitten. Waverley voelde in dat oogenblik
zijn hart kloppen, alsof het uit zijn borst wilde springen. Het was
geen vrees, het was geen geestdrift, – het was een mengsel van beide,
een voor hem nieuwe en krachtige prikkel, die, eerst huivering en
schrik, daarna koortshitte en een soort van dolzinnigheid opwekte. Het
geraas rondom hem werkte mede om zijn geestvervoering te verhoogen, de
doedelzakken speelden en de clans rukten voorwaarts, ieder op zich
zelve in een onheilspellende, sombere kolonne. Naarmate zij
voortrukten, versnelden ze den pas, en het geluid hunner samengesmolten
stemmen begon aan te groeien, en in een woesten kreet over te gaan.

Op dit oogenblik verdreef de zon, die zich boven den gezichteinder
verhief, de hangende dampen. Zij werden opgerold als een gordijn, en
lieten de beide legers, op het punt om handgemeen te worden, zichtbaar.
De linie van het Engelsche leger stond recht tegenover het corps der
Hooglanders geschaard; de wapens van dat volkomen uitgeruste, en aan
weerszijde door ruiterij en artillerie gedekte leger, schitterden de
Hooglanders tegen. Maar dit gezicht boezemde hun geen vrees in
„Voorwaarts, zonen van Ivor!” riep hun opperhoofd, „of de Camerons
zullen het eerste bloed storten!” Zij stormden met een vreeslijken gil
op hunne vijanden in.

Het overige is bekend. De ruiterij, die bevel kreeg om de aanstormende
Hooglanders in de flank te vallen, ontving, terwijl zij aanrukte, het
vuur uit hunne geweren, en door een schandelijken, panischen schrik
overvallen, wankelde zij, hield stand, geraakte uit elkander en rende
van het slagveld. De kanonniers, door de ruiterij verlaten, vluchtten,
na hunne stukken te hebben losgebrand, en de Hooglanders, die, hunne
geweren, zoodra zij ze afgeschoten hadden, wegwierpen, en den sabel
trokken, stormden met onbeteugelde woede op het voetvolk in.

In dit oogenblik van verwarring en schrik, ontdekte Waverley een
Engelsch officier, blijkbaar van hoogen rang, die alleen en hulpeloos
bij een veldstuk stand hield, dat hij, na de vlucht der manschappen,
die er bij behoorden, zelf gericht en op den clan van Mac-Ivor, den
naasten troep Hooglanders binnen zijn bereik, had afgeschoten.
Getroffen door zijn hooge, krijgshaftige gestalte, en met den wensch
vervuld om hem voor een onvermijdelijken ondergang te bewaren, snelde
Waverley voor een oogenblik zelfs de vlugste krijgslieden vooruit, en
toen hij de plek het eerst bereikt had, riep hij hem toe zich over te
geven. De officier antwoordde met een degenstoot, dien Waverley op zijn
schild ontving, waardoor het wapen van den Engelschman brak. Op
hetzelfde oogenblik zweefde Dugald Mahony’s strijdbijl boven het hoofd
van den officier. Waverley keerde den slag af, en de officier, ziende
dat verdere tegenstand nutteloos was, en getroffen door Eduards
edelmoedige bezorgheid voor zijn behoud, gaf hem zijn gebroken degen
over. Waverley stelde den officier in handen van Dugald, met streng
bevel om hem goed te behandelen en niet uit te plunderen, terwijl hij
den Schot een volle vergoeding voor den buit toezegde.

Ter rechter zijde van Eduard woedde de strijd nog hevig en zwaar. De
Engelsche infanterie, in den oorlog in Vlaanderen geoefend, hield
moedig stand. Maar haar uitgestrekte gelederen werden op een aantal
plaatsen doorboord en gebroken door de geslotene massa’s der clans; en
in de persoonlijke worsteling, die hierop volgde, gaven de aard der
wapenen van de Hooglanders, en hunne buitengewone kracht en vlugheid
hun een beslissende meerderheid op dezulken, die geleerd hadden het
meest op hunne orde en krijgstucht te vertrouwen, en nu bespeurden dat
de eerste verbroken en de andere onbruikbaar was geworden. Toen
Waverley zijn oogen naar dit tooneel van rook en slachting keerde, zag
hij kolonel Gardiner, door zijn krijgslieden, in spijt van zijn
herhaalde pogingen om hen te verzamelen, verlaten, en terwijl hij zijn
paard nog door het veld spoorde, om het bevel op zich te nemen over een
klein corps voetvolk, dat, met den rug tegen den muur van zijn eigen
park geschaard, (want zijn huis grensde onmiddellijk aan het slagveld)
een wanhopigen en vruchteloozen tegenstand volhield. Waverley
ontwaarde, dat hij reeds verscheidene wonden ontvangen had, daar zijn
kleederen en zadel met bloed bedekt waren. Dezen dapperen en braven man
te redden, werd nu oogenblikkelijk het doel van Eduards streven; maar
hij mocht slechts getuige zijn van zijn dood! Eer Eduard zich een weg
kon banen door de Hooglanders, die, woedend en tuk op buit, elkander
verdrongen, zag hij zijn voormaligen overste van het paard slingeren
door een zeis, en op den grond gestort meer wonden ontvangen, dan
noodig waren om hem twintigmaal het leven te benemen. De stervende
krijgsman scheen Waverley te herkennen; want hij vestigde zijn oog op
hem met een bestraffenden en toch treurigen blik, en scheen een poging
te doen om te spreken. Maar gevoelende, dat de dood naderde, gaf hij
zijn voornemen op, en zijn handen als tot het gebed vouwende, beval hij
zijn ziel zijn Schepper aan. De blik, waarmede hij Waverley, in zijn
laatste oogenblikken, aanzag, trof hem, in dien tijd van onrust en
verwarring, zoo diep niet, als toen, – na verloop van eenigen tijd, –
zijn herinnering, dien voor zijn verbeelding terugriep. [150]

Nu weêrgalmden luide triumfkreten over het gansche veld. De strijd was
gestreden en gewonnen, en de geheele bagage, artillerie en
krijgsvoorraad van het Engelsche leger vielen in handen der
overwinnaars. Nooit was een zege meer volkomen. Slechts enkelen
ontkwamen aan het gevecht, behalve de ruiterij, die het reeds bij den
aanval verlaten had, en zelfs deze was naar alle kanten, en in kleine
afdeelingen, over de gansche landstreek verstrooid. Voor zoo ver onze
geschiedenis aangaat, hebben wij alleen het lot van Balmawhapple te
vermelden, die, op een paard gezeten, dat niet minder koppig en
onhandelbaar was dan de ruiter zelf, de vluchtende dragonders meer dan
vier mijlen van het slagveld vervolgde. Eenige dozijnen vluchtelingen
keerden in een laatste opwelling van moed om, kliefden hem den schedel
met hunne sabels, en overtuigden daardoor de wereld, dat de ongelukkige
edelman inderdaad niet misdeeld was van hersenen, zoodat het einde van
zijn leven het bewijs gaf van iets, waaraan men gedurende den loop
daarvan zeer sterk getwijfeld had. Zijn dood werd door weinigen
beweend. De meesten van die hem kenden stemden er in toe, dat de
vaandrig Maccombich gelijk had met te beweren, dat men te Sheriff-Muir
[151] grooter verlies geleden had. Zijn vriend, de luitenant Jinker,
wist zijn lievelingsmerrie vrij te pleiten van eenig deel aan het
ongeluk. „Hij had,” zeide hij, „den heer wel duizend malen gezegd, dat
het schande en zonde was het arme beest een springriem aan te doen,
daar hij hem rijden wou met een kinketting van een halve el lang; en
dat hij zich maar in het ongeluk zou storten (het beest daargelaten)
door te vallen, of iets van dien aard; zoo hij, daarentegen, naar hem
had willen luisteren, zou het dier zoo mak geweest zijn als een
karrepaard.”

Dit was de lijkzang op den heer van Balmawhapple [152].








VEERTIENDE HOOFDSTUK.

EEN ONVERWACHT BEZWAAR.


Toen de slag geëindigd en alles weder op orde gekomen was, zocht de
baron van Bradwardine, na zich van zijn plicht gedurende den strijd
gekweten, en hen, die onder zijn bevel stonden, in hunne kwartieren
bezorgd te hebben, het opperhoofd van Glennaquoich en zijn vriend
Waverley op. Hij vond den eersten bezig met uitspraak te doen in een
aantal tusschen zijn clanslieden gerezen verschillen over punten van
voorrang en daden van moed, en in het bijzonder over een aantal
hooggeloopen en moeielijke twisten betreffende den buit. De
belangrijkste van de laatste soort betrof den eigendom van een gouden
horlogie, dat eens aan dezen of genen Engelschen officier had
toebehoord. De partij, in wiens nadeel het vonnis gewezen werd,
troostte zich met de aanmerking: „Het (dat is, het horlogie, hetwelk
hij voor een levend dier aanzag) stierf den eigen nacht, dat Vich Ian
Vohr het aan Murdoch gaf,” omdat het uurwerk, daar het niet opgewonden
was, bleef stilstaan.

Juist op het oogenblik dat deze gewichtige zaak beslist werd, naderde
de baron van Bradwardine, met een bezorgd en toch trotsch gelaat, de
beide jonge lieden. Hij steeg van zijn dampend krijgsros, waarvoor hij
de zorg aan een zijner bedienden beval. „Ik vloek zelden,” zeide hij
tegen den man; „maar zoo ge een van uw gemeene streken speelt, en den
armen Berwick verlaat voor dat hij bezorgd is – om te loopen plunderen
– moge de drommel mij halen, als ik je niet laat ophangen.” Nu streelde
hij met innig welgevallen het dier, dat hem door al de vermoeienissen
van den dag had heengeholpen, en na er een teeder afscheid van genomen
te hebben zeide hij: – „Wel, mijn beste, jonge vrienden, dat is een
roemrijke en beslissende overwinning, maar die jakhalzen van ruiters
liepen te spoedig weg. Ik zou lust gehad hebben u de ware punten van
het prælium equestre, of ruitergevecht, te doen opmerken, hetwelk hunne
lafheid ontvlucht is, en dat ik voor den trots en den schrik van den
krijg houd. Hoe het zij, ik heb dan nog eens gestreden voor deze oude
zaak, ofschoon ik toegeef dat ik niet zoo ver kon gaan, als gij,
jongere snuiters, daar het juist tot mijn plicht behoorde, ons handvol
paardenvolk bij elkander te houden. En geen ruiter mag op eenige wijze
de eer bekibbelen, die zijn kameraden ten deel gevallen is, en die op
een anderen tijd, zoo God wil, de zijne kan worden. – Maar,
Glennaquoich, en gij, mijnheer Waverley, ik bid u, geeft mij uw goeden
raad in een zaak van groot gewicht, en waarbij de eer van het huis van
Bradwardine het hoogste belang heeft. – Ik bid u om verschooning,
vaandrig Maccombich, en u Inveraughlin, en u Edderalshendrach, en u,
Mijnheer!”

De laatste, dien hij aansprak, was Ballenkeiroch, die, vervuld met den
dood van zijn zoon, hem aanzag met een blik vol sarrende woestheid. De
Baron, die zich in een oogwenk beleedigd gevoelde, had ook reeds de
wenkbrauwen gefronsd, toen Glennaquoich zijn Majoor ter zijde nam, en
hem, op den gezaghebbenden toon van een Opperhoofd, onderhield over de
dwaasheid, om op een oogenblik als dit eenigen twist op te rakelen.

„De grond is bezaaid met lijken,” zei de oude bergschot, terwijl hij
zich gemelijk verwijderde, „éen meer zou men daarbij nauwelijks hebben
opgemerkt, en was het niet om u, Vich Ian Vohr, dan zou dat éene van
Bradwardine of van mij wezen.”

Het Opperhoofd bracht hem tot bedaren, terwijl hij hem wegleidde, en
keerde toen tot den Baron terug. „Het is Ballenkeiroch,” zeide hij op
zachten en vertrouwelijken toon, „vader van den jonkman, die voor acht
jaren, in die ongelukkige affaire bij uwe plaats, sneuvelde.”

„O!” zei de Baron, terwijl de onheilspellende strakheid zijner trekken
in een zachtere uitdrukking overging: „ik kan veel van iemand
verdragen, dien ik ongelukkig zooveel smart heb veroorzaakt. Gij deedt
wel met mij te waarschuwen, Glennaquoich; hij mag zoo zwart zien als de
nacht om kerstmis, eer Cosmo Comyne Bradwardine zeggen zal dat hij hem
onrecht doet. Och! ik heb geen mannelijk kroost, en ik behoor veel te
verdragen van iemand, dien ik kinderloos heb gemaakt; schoon ge weet,
dat de bloedschuld tot uw eigen genoegen werd afgemaakt, bij assythment
en door brieven van slains [153]. – Maar, gelijk ik zei, ik heb geen
mannelijken afstammeling, en toch is het noodig dat ik de eer van mijn
huis ophoud; het is juist hierover dat ik u in het bijzonder wilde
spreken, en waaromtrent ik al uwe oplettendheid inroep.”

De twee jongelieden wachtten met ongeduldige nieuwsgierigheid. „lk
twijfel niet, jongelieden, of men heeft wel zóo voor uwe opvoeding zorg
gedragen, dat gij den waren aard van leenroerige bezittingen kent?”

Fergus, die voor een eindelooze verhandeling bevreesd begon te worden,
antwoordde: „Door en door, Baron,” en stiet Waverley aan, om hem te
doen verstaan, dat hij zijn onkunde niet bekennen zou.

„Ook is u, naar ik vertrouw, niet onbekend, dat het bezit van de
baronie van Bradwardine van een even vereerenden als bijzonderen aard
is, daar ze blanch is (hetwelk Craig [154] oordeelt in het Latijn te
moeten worden overgezet, door Blancum, of liever francum, een vrije
bezitting) pro servitio detrahendi, seu exuendi, caligas regis post
battaliam.” [155] Hier zag Fergus Eduard van ter zijde aan, terwijl bij
bijna onmerkbaar de wenkbrauwen optrok, met welke beweging zijn
schouders eveneens instemden. „Nu doen zich omtrent dit onderwerp twee
tamelijk onzekere punten voor. Vooreerst, of deze dienst, of
leenmanshulde, ooit kan toekomen aan den Prins, daar de woorden per
expressum, caligas regis, „de laarzen van den Koning zelven” zijn; en
ik verzoek uw gevoelen betreffende deze bijzonderheid te mogen weten,
eer wij verder gaan.”

„Wel, hij is Prins-Regent,” antwoordde Mac-Ivor, met een heerschappij
over zijn gelaat die allen lof verdient; „en aan het Fransche hof wordt
alle eer aan den Prins-Regent bewezen, die men den Koning schuldig is.
Daarenboven, indien ik de laarzen van een van beide moest uittrekken,
zou ik die dienst tienmaal liever bewijzen aan den jongen Prins, dan
aan zijn vader.”

„Ja, maar ik spreek hier niet van persoonlijke voorkeur. Evenwel is uw
gezag van groot belang, wat de gebruiken van het Fransche hof betreft.
En zeker de Prins, als alter ego [156], mag misschien wel aanspraak
maken op het homagium van de groote leenheeren der kroon, daar aan alle
getrouwe onderdanen in de akte van het regentschap bevolen wordt, om
hem als des Konings eigen persoon te eerbiedigen. Verre zij het dus van
mij, den luister van zijn gezag te willen verminderen, door hem een
daad van hulde te onthouden, die zoo bijzonder geschikt is om er glans
aan bij te zetten; want ik twijfel nog eenigszins, of aan den Keizer
van Duitschland de laarzen wel worden uitgetrokken door een
rijksvrijheer? Maar, hier doet zich de tweede zwarigheid voor – de
Prins draagt geen laarzen, maar eenvoudige trews en brogues [157].

Dit laatste dilemma had Fergus’ ernst bijna verstoord.

„Wel,” zeide hij, „ge weet, Baron, dat het spreekwoord luidt: het gaat
moeielijk een Hooglander de broek uit te trekken, – en dat geldt ook
hier van laarzen.”

„Het woord caligæ,” ging de Baron voort, „ofschoon ik beken, dat het
volgens mijn familie-overlevering, en zelfs in onze oude bewijsstukken,
door laarzen verklaard wordt, beteekent evenwel, in zijn
oorspronkelijken zin, veeleer sandalen; en Cajus Cæsar, de neef en
opvolger van Cajus Tiberius, verkreeg den bijnaam van Caligula, a
caligulis, sive caligis levioribus, quibus adolescentior usus fuerat in
exercitu Germanici patris, sui [158]. Ook waren de caligæ in gebruik
bij de monniken; want wij lezen in een oud glossarium, dat, volgens den
regel van St. Benedictus, in de abdij van St. Amand, de caligæ met
banden werden vastgemaakt.”

„Dat zal op de brogues zien,” hernam Fergus.

„Wel zeker, mijn waarde Glennaquoich, en de woorden zijn uitdrukkelijk:
Caligæ dietæ sunt, quia ligantur; nam socci non ligantur, sed tantum
intromittuntur; dat is, caligæ ontleenen haren naam van de banden,
waarmede ze vast gemaakt worden, terwijl daarentegen socci, die bijna
hetzelfde mogen zijn als onze pantoffels, slechts aan den voet gesloft,
worden. Ook komen in het Charter tweeërlei woorden voor, exuere seu
detrahere, dat is, losmaken, zoo als in het geval van sandalen of
brogues, en uittrekken, zoo als wij in onze moedertaal van laarzen
zeggen. Intusschen wilde ik, dat we meer licht hadden; maar ik vrees,
dat er weinig kans bestaat om hier eenigen geleerden schrijver de re
vestiaria [159] te vinden.”

„Ik twijfel er sterk aan,” zei het Opperhoofd, terwijl hij een blik
wierp op de zwoegende Hooglanders, die beladen met den buit der
verslagenen terug kwamen, „schoon de res vestiaria zelve op het
oogenblik inderdaad vrij wat gezocht schijnt.”

Daar deze aanmerking geheel in den luimigen aard van den Baron viel,
vereerde hij ze met een glimlach, maar keerde oogenblikkelijk terug tot
hetgeen hem een zeer ernstige zaak scheen.

„Het is waar,” zeide hij, „Mackwheeble koestert het gevoelen, dat deze
vereerende dienst, uit haren aard, plicht is, si petatur tantum; dat
wil zeggen, wanneer Zijn Koninklijke Hoogheid van den grooten leenman
der Kroon vordert dat hij dezen persoonlijken plicht volbrengen zal; en
hij wees inderdaad het punt aan in Dirleton’s Twijfelingen en Vragen,
Grippit tegen Spicer, over de uitwinning van een landgoed ob non
solutum canonem, dat is, wegens het niet betalen van een leenplicht van
drie peperkorrels in het jaar, welke geschat werd zeven achtste van een
Schotsche duit waardig te zijn, tot het betalen waarvan de aangeklaagde
verwezen werd. Maar onder uw welnemen, geloof ik dat het beste is, mij
in den weg te plaatsen om den Prins deze dienst te bewijzen en hem die
aan te bieden; en ik zal zorgen dat de rentmeester bij de hand is met
een akte van protest, welke reeds door hem is gereed gemaakt, (dit
zeggende haalde hij een papier voor den dag) waarin verklaard wordt,
dat, indien Zijn Koninklijke Hoogheid anderen bijstand zal aannemen in
het uittrekken van zijn caligæ, (hetzij dit vertaald worde door laarzen
of brogues) behalve dien van den genoemden baron van Bradwardine, die
op dit oogenblik gereed en gewillig is om dien te verleenen, zulks op
geenerlei wijze inbreuk zal maken op, of strekken tot nadeel van de
rechten van den gezegden Comyne Bradwardine, om gezegden dienst in het
vervolg te volvoeren; noch zal het aan eenigen schildknaap,
kamerdienaar, hoveling of page, wiens bijstand het Zijn Koninklijke
Hoogheid moge behagen te gebruiken, eenig recht, titel of aanspraak
geven, ter opeisching op gezegden Cosmo Comyne Bradwardine, van de
landerijen en de baronie van Bradwardine, en zoo voorts, gehouden, als
voorzegd, volgens de plichtschuldige en getrouwe vervulling der
bedongen leendiensten.

Fergus juichte deze schikking hoogelijk toe: en de Baron nam een
vriendelijk afscheid van hen, met een glimlach van voldane eigenliefde
op het gelaat.

„Lang leve onze beste vriend, de Baron,” riep het Opperhoofd, zoodra
hij buiten het gehoor was, „als het belachelijkst origineel, dat ten
noorden van de Tweed bestaat! Het spijt mij dat ik hem niet aangeraden
heb, heden avond in den kring van den Prins te verschijnen met een
laarzentrekker onder den arm. Ik geloof dat hij den wenk zou opgevolgd
hebben, als die maar met gepaste deftigheid gegeven ware.”

„Hoe kunt ge er toch vermaak in scheppen zulk een achtingswaardig man
belachelijk te maken?”

„Met uw verlof, mijn waarde Waverley, ge zijt niet minder belachelijk
dan hij. Hoe? bemerkt ge niet, dat ’s mans geheele ziel alleen met deze
plechtigheid is vervuld? Hij heeft daarvan gehoord en er over gedacht,
als het verhevenste voorrecht en de luisterrijkste plechtigheid ter
wereld; en ik twijfel niet, of het genoegen dat hij hoopt te smaken
door het bewijzen van dezen dienst, was voor hem een voorname
beweegreden om de wapens op te vatten. Maak er staat op, dat, indien ik
gepoogd had hem er van af te brengen om zich belachelijk te maken, hij
mij voor een weetniet, een ingebeelden gek zou hebben uitgescholden, of
het misschien wel in het hoofd zou gekregen hebben om mij de keel af te
snijden; een genoegen, dat hij zich eenmaal voorstelde over een punt
van etiquette, in zijn oogen niet half zoo gewichtig als deze zaak van
laarzen of brogues, of waarvoor de caligæ, ten slotte, door de
geleerden mogen worden verklaard. Maar ik moet naar het hoofdkwartier
gaan, om den Prins op dit inderdaad buitengewone tooneel voor te
bereiden. Ik ben er zeker van dat mijn bericht goed opgenomen zal
worden, want het zal hem eens hartelijk doen lachen, en tevens maken
dat hij op zijn hoede is niet te glimlachen, als de lust er toe zeer
mal-à-propos wezen zou. Derhalve, tot wederziens, Waverley!”








VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

DE ENGELSCHE GEVANGENE.


Waverleys eerste zorg na het vertrek van het Opperhoofd, bestond
daarin, dat hij zich naar den officier begaf wien hij het leven gered
had. Hij werd, te gelijk met zijn makkers in het ongeluk, die zeer
talrijk waren, in een heerenhuis niet verre van het slagveld bewaakt.

Toen hij het vertrek binnentrad, waar ze dicht op elkander gedrongen
stonden, herkende Waverley gemakkelijk den man wien zijn bezoek gold,
niet slechts aan de bijzondere waardigheid van zijn voorkomen, maar
tevens aan zijn bewaker, Dugald Mahony, met zijn strijdbijl, die hem
van het oogenblik zijner gevangenneming had aangekleefd, alsof hij aan
zijn zijde gespijkerd was. Deze nauwgezetheid had wellicht het doel

om zich van Eduards toegezegde belooning te verzekeren; maar zij
strekte insgelijks om te voorkomen dat de Engelschman, in de algemeene
verwarring, werd uitgeschud; want Dugald had zorgvuldig berekend, dat
zijn loon zou worden geregeld naar den toestand van den gevangene, op
het oogenblik dat hij dezen aan Waverley in handen stelde. Hij haastte
zich dus om Eduard te verzekeren, dat hij den „Sidier Roy” in
veiligheid gebracht had, en dat hem geen enkel haar op het hoofd
gekrenkt was sedert het oogenblik waarop Mijnheer hem verboden had den
gevangene een klein houwtje met den strijdbijl te geven.

Waverley beloofde Dugald op nieuw een rijke belooning, en terwijl hij
den Engelschen officier naderde, betuigde hij zijn verlangen, om alles
voor hem te doen, wat in de tegenwoordige onaangename omstandigheden
tot zijn voordeel kon strekken.

„Ik ben zulk een onervaren soldaat niet, Mijnheer,” antwoordde de
Engelschman, „dat ik mij zou willen beklagen over het lot van den
oorlog. Het grieft mij slechts die tooneelen op ons eigen eiland te
zien, welke ik elders met onverschilligheid heb aanschouwd.”

„Nog éen dag als deze,” zei Waverley, „en ik vertrouw, dat de oorzaak
van uw leed weggenomen zal zijn, en alles tot orde en rust terug
keeren.”

De officier glimlachte en schudde het hoofd.

„In den toestand waarin ik mij bevind, zou het mij weinig voegen, uw
gevoelen te willen bestrijden; maar, in weerwil van den goeden uitslag
en de dapperheid waardoor gij dien verkreegt, hebt ge een taak
ondernomen, die mij geheel en al boven uwe krachten schijnt.”

Op dit oogenblik trad Fergus binnen, en baande zich een weg door het
gedrang.

„Kom, Eduard, kom mede! De Prins slaapt heden nacht op Pinkie-house
[160], en wij moeten ons daarheen begeven, als wij de geheele
plechtigheid van de caligæ niet missen willen. Uw vriend, de Baron,
heeft zich aan een groote wreedheid schuldig gemaakt, door Mackwheeble
naar het slagveld mede te slepen. Nu moet ge weten, dat de rentmeester
van niets zulk een afschrik heeft, als van een gewapenden Hooglander,
of een geladen geweer; en op dit oogenblik staat hij te luisteren naar
de onderrichtingen van den Baron omtrent het protest, terwijl hij zijn
hoofd duikt als een zeehond, bij het schot van elk geweer of pistool,
dat onze leegloopende knapen op het veld losbranden, terwijl hij, bij
wijze van penitentie, bij iedere beweging bukkende, een zware berisping
van zijn patroon opdoet, die het vuren van een geheele batterij, op een
geweerschot afstands, als geen genoegzame verontschuldiging zou
beschouwen, voor gemis aan oplettendheid bij een gesprek waarin de eer
zijner familie betrokken is.”

„Maar hoe heeft de heer Bradwardine er hem toegebracht, zich zoo ver te
wagen?”

„Wel, hij was tot Musselburgh gekomen, naar ik gis, in de hoop om voor
sommigen onzer een testament te maken; en de stellige bevelen van zijn
meester sleepten hem, nadat de slag geëindigd was, voort tot Preston.
Hij klaagt over een of twee onzer deugnieten, die zijn leven in gevaar
gebracht hadden, door hem hunne geweren op de borst te zetten; maar,
daar zij het losgeld tot een Engelschen stuiver bepaalden, dunkt mij,
dat wij den provoost-geweldiger met de zaak niet behoeven te moeien. –
Kom, ga nu mede, Waverley!”

„Waverley!” riep de Engelsche officier, met levendige ontroering, „de
neef van Sir Everhard Waverley, van – shire?”

„Dezelfde, mijnheer,” antwoordde onze held, eenigzins verrast door den
toon, waarop hij hem aansprak.

„Het maakt mij tegelijk gelukkig en bedroefd,” zei de gevangene, „u te
ontmoeten.”

„Ik weet niet, mijnheer,” antwoordde Waverley, „hoe ik zoo veel
belangstelling van uw zijde verdien.”

„Heeft uw oom u nooit gesproken van een vriend, Talbot geheeten?”

„Ik heb hem met zeer veel achting van zulk een vriend hooren spreken –
kolonel, geloof ik, bij het leger, en de echtgenoot van Lady Emilia
Blandeville; maar ik meende dat kolonel Talbot buiten ’s lands was.”

„Ik ben pas terug gekomen; en daar ik in Schotland was, achtte ik het
mijn plicht om niet stil te zitten, waar mijn dienst misschien van
eenig nut wezen kon. Ja, mijnheer Waverley, ik ben die kolonel Talbot,
de echtgenoot der door u genoemde dame; en ik ben er trotsch op te
erkennen, dat ik zoo wel mijn militairen rang als mijn huiselijk geluk
aan uw grootmoedigen en edeldenkenden bloedverwant verschuldigd ben.
Goede God! dat ik zijn neef in zulk een kleeding, en in zulk een zaak
betrokken moet vinden!”

„Mijnheer,” zeide Fergus, op hoogen toon, „de kleeding en de zaak zijn
die van mannen van eer en van geboorte.”

„Indien mijn toestand mij niet verbood uwe verzekering te betwisten,
zou het mij niet moeielijk vallen te bewijzen, dat moed, noch roem op
afkomst een kwade zaak goed kunnen maken. Maar, met mijnheer Waverleys
verlof, en insgelijks met het uwe, mijnheer, indien het uwe ook
gevraagd moet worden, zou ik gaarne eenige woorden met hem spreken over
zaken, zijn familie betreffende.”

„De heer Waverley, mijnheer, is geheel en al meester van zijn daden. –
Gij zult mij, hoop ik, naar Pinkie volgen,” hernam Fergus, terwijl hij
zich tot Eduard keerde, „zoodra gij uw gesprek met deze nieuwe kennis
ten einde hebt gebracht?” En met deze woorden bracht het Opperhoofd van
Glennaquoich zijn plaid, met iets meer dan zijn gewone hoogheid, in
orde en verliet het vertrek.

Waverleys invloed verschafte kolonel Talbot gemakkelijk de vrijheid om
zich naar een ruimen tuin te begeven, die tot het huis behoorde waarin
de gevangenen waren opgesloten. Ze wandelden eenige schreden zwijgende
voort, terwijl de Kolonel blijkbaar overlegde, hoe hij met hetgeen hij
te zeggen had zou beginnen; eindelijk sprak hij Eduard aldus aan:

„Mijnheer Waverley, gij hebt heden mijn leven gered, en toch zou ik,
zoo waar God leeft, het liever verloren hebben, dan u de uniform en de
kokarde dezer lieden te zien dragen.”

„Ik vergeef u uw verwijt, kolonel Talbot; het is wél gemeend, en een
natuurlijk gevolg van uw opvoeding en beginselen. Maar er is niets
buitengewoons in gelegen, dat iemand, wiens eer openlijk en
onrechtvaardig aangetast is, een positie zoekt die hem de beste
gelegenheid belooft, om zich op zijn lasteraars te wreken.”

„Ik zou eer zeggen, een positie die het meest geschikt is om de door
hen in omloop gebrachte geruchten te bevestigen,” antwoordde kolonel
Talbot, „door u juist te gedragen zoo als ze verteld hebben. En is het
u bekend, mijnheer, welke onuitsprekelijke moeielijkheden, en zelfs
gevaren, gij door uw tegenwoordig gedrag aan uw naaste betrekkingen
berokkent?”

„Gevaren?”

„Ja, mijnheer, gevaren. Toen ik Engeland verliet, waren uw oom en vader
genoodzaakt borg voor hunne personen te stellen, om zich te
verantwoorden wegens een beschuldiging van hoogverraad; en het is met
de meeste moeite aan invloedrijke vrienden gelukt, hun de vergunning
tot een borgstelling, in plaats van een arrestatie, te bezorgen. Mijn
reis naar Schotland had geen ander oogmerk, dan om u uit den stroom te
redden, waarin gij u hebt gestort; ook kan ik de gevolgen voor uw
familie niet berekenen van uw aansluiting aan de opstandelingen, daar
reeds het vermoeden alleen zoo gevaarlijk voor hen was. Allerdiepst
smart het mij, dat ik u niet ontmoet heb, alvorens gij dezen laatsten
en noodlottigen misstap hadt begaan.”

„Ik weet waarlijk niet, waarom kolonel Talbot zich zoo veel moeite zou
gegeven hebben, om mijnent wil.”

„Mijnheer Waverley, ik versta mij niet op spotternij, en zal daarom uwe
woorden beantwoorden overeenkomstig de eenvoudige bedoeling, die er in
ligt opgesloten. Ik ben uw oom verplicht voor weldaden, grooter dan die
een zoon aan zijn vader verschuldigd kan zijn. Ik beschouw mij in dit
opzicht als zijn zoon, en daar ik weet dat er niets is, waardoor ik
zijn goedheid jegens mij beter kan beantwoorden, dan u een dienst te
bewijzen, zoo wil ik als het mogelijk is, dat doen, onverschillig of
gij het goedvindt of niet. De persoonlijke verplichting, welke gij mij
heden heb opgelegd, (schoon, naar het algemeene oordeel, zoo groot, als
een mensch aan een ander kan bewijzen,) voegt niets bij mijn ijver voor
uw bestwil, zoo min als zij dien in het minste kan verminderen, met
welke koelheid het u ook behagen moge dien te beantwoorden.”

„Uwe bedoelingen kunnen die van een vriend zijn, Mijnheer,” hernam
Waverley droog weg, „maar uw taal is hard, of ten minste wat
gebiedend.”

„Bij mijne terugkomst in Engeland, na een lange afwezigheid, vond ik uw
oom, Sir Everhard Waverley, onder de bewaking van een bode des konings,
als een gevolg van de door uw gedrag ontstane verdenking. Hij is mijn
oudste vriend – hoe dikwijls moet ik het herhalen? – mijn grootste
weldoener! – zijn eigene uitzichten op geluk offerde hij aan de mijne
op – hij uitte nooit een woord, noch liet ooit een gedachte toe, die de
welwillendheid zelve niet zou gedacht of gesproken hebben. Dezen man
vond ik onder bewaking, welke hem te harder viel wegens zijn gewone
levenswijze, zijn natuurlijke prikkelbaarheid, en – vergeef het mij,
mijnheer Waverley, wegens de oorzaak, waardoor dit ongeluk over hem was
gebracht. Ik kan u mijn gewaarwordingen, bij deze gelegenheid, niet
ontveinzen; zij waren alles behalve gunstig ten uwen opzichte. Nadat ik
door mijn familie-invloed, die zooals gij waarschijnlijk weten zult,
niet gering is, er in geslaagd was om Sir Everhards ontslag te
bewerken, ging ik naar Schotland op reis. Ik ontmoette kolonel
Gardiner, een man, wiens jammerlijke dood alleen genoegzaam is, om
dezen opstand voor altijd te brandmerken. In den loop van het met hem
gehouden gesprek, bevond ik, dat hij, door latere omstandigheden, door
een op nieuw ingesteld verhoor der in de muiterij betrokken personen,
en wegens zijn oorspronkelijk gunstige meening omtrent uw karakter,
aanmerkelijk zachter ten uwen aanzien gestemd was, en ik twijfel niet,
dat, zoo ik gelukkig genoeg mocht zijn om u te ontdekken, deze zaak nog
gelukkig ten einde gebracht kon worden. Maar deze onnatuurlijke opstand
heeft alles verijdeld. – Ik heb voor het eerst gedurende een lang en
bedrijvig krijgsmans leven, Britten zich zien onteeren door een
schandelijke vlucht, en dat voor een vijand zonder wapens of
krijgstucht. En nu vind ik den erfgenaam van mijn dierbaarsten vriend –
den zoon, mag ik zeggen, van zijn hart – deelgenoot van een zegepraal,
waarover hij zich het eerst had behooren te schamen. Waarom zou ik
Gardiner beklagen? Zijn lot was gelukkig bij het mijne vergeleken!”

Er lag zoo veel waardigheid, zulk een mengeling van krijgsmansfierheid
en manhaftige droefheid in kolonel Talbots manieren, en het bericht van
Sir Everhards bezwaren werd op zulk een diepgevoeligen toon
medegedeeld, dat Eduard, vernederd, verlegen en verpletterd stond voor
zijn gevangene, die hem, slechts weinige uren geleden, het leven
verplicht was. Hij was er niet bedroefd om, dat Fergus andermaal hun
onderhoud kwam storen.

„Zijn Koninklijke Hoogheid beveelt dat mijnheer Waverley zich naar het
hoofdkwartier zal begeven,” zeide deze laatste. „Kolonel Talbot wierp
een verwijtenden blik op Eduard, die het scherpe oog van het
Hooglandschen Opperhoofd niet ontging. „En wel onmiddellijk,” herhaalde
hij met nadruk. Waverley keerde zich weder tot den Kolonel.

„Wij zullen elkander weder zien,” zeide hij; „ondertusschen zal elk
mogelijk gemak –”

„Ik verlang er geen,” zei de Kolonel; „laat men mij behandelen als den
geringsten dier brave lieden, die, op dezen rampspoedigen dag, wonden
en gevangenis boven de vlucht hebben verkozen; ik zou haast wel willen
ruilen met een der gevallenen, indien ik slechts wist dat mijn woorden
eenigen indruk op u hadden gemaakt.”

„Kolonel Talbot moet zorgvuldig bewaakt worden,” zeide Fergus tot een
Hooglandschen officier, die het bevel over de wacht bij de gevangenen
had; „dit is het uitdrukkelijke verlangen van den Prins; de Kolonel is
een krijgsgevangene van het hoogste gewicht.”

„Maar laat het hem aan niets ontbreken wat zijn rang voegt,” zeide
Waverley.

„In zoo ver het met zijn zekere bewaring bestaanbaar is,” hernam
Fergus.

De officier gaf zijn bereid vaardigheid omtrent beide bevelen te
kennen, en Eduard volgde Fergus naar de tuindeur, waar Callum Beg hen
met drie opgezadelde paarden stond te wachten. Terwijl hij zijn hoofd
omkeerde, zag hij dat kolonel Talbot naar de plaats zijner opsluiting
door een wacht van Hooglanders terug geleid werd; hij toefde op den
drempel van het huis, en wenkte Waverley nogmaals met de hand, als om
nogmaals aan te dringen op hetgeen hij hem zoo even had toegevoegd.

„Paarden,” zeide Fergus, terwijl hij het zijne beklom, „zijn er thans
even overvloedig als bramen; elk heeft ze maar voor het nemen. Kom,
laat Callum uwe stijgbeugels in orde brengen, en rijden wij naar
Pinkie-house, zoo vlug als deze ci-devant dragonders-paarden er ons
zullen verkiezen te brengen.”








ZESTIENDE HOOFDSTUK.

NIET HEEL BELANGRIJK.


„Ik ben,” zeide Fergus tot Eduard, terwijl ze naar Pinkie-house reden,
„ten gevolge eener boodschap van den Prins teruggekeerd. Maar ge weet,
naar ik veronderstel, van hoeveel belang deze krijgsgevangene, de edele
kolonel, is. Hij wordt voor een van de beste officiers der roodrokken
gehouden, een bijzonder vriend en gunsteling van den Keurvorst zelven
en van dien verschrikkelijken held, den hertog van Cumberland, die van
zijn zegepralen te Fontenoi is opgeroepen, om over te komen en ons arme
Hooglanders met huid en haar te verslinden. Heeft hij u verteld, wat de
klokken van St. James onder het luiden verkondigen? Toch niet „keer
weêr, Whittington,” gelijk in de dagen van ouds?” [161]

„Fergus?” riep Waverley met een verwijtenden blik.

„Waarachtig, ik weet niet wat ik van u denken moet. Gij wordt door
elken wind geslingerd. Daar hebben wij een overwinning bevochten, die
haars gelijke in de geschiedenis niet heeft – en uw moed wordt door
iedereen tot in de wolken geprezen; – de Prins snakt er naar om u
persoonlijk zijn dank te betuigen – en al onze schoonen van de Witte
Roos [162] zullen haar best doen om u te veroveren, en gij, de preux
chevalier van den dag, hangt op den nek van uw paard, als een boerin
die naar de markt rijdt, en kijkt zoo donker alsof gij een lijkstatie
volgdet!”

„Ik ben bedroefd over den dood van den armen kolonel Gardiner: hij
heeft mij vroeger met zoo veel vriendschap behandeld.”

„Nu, wees dan bedroefd voor vijf minuten, daarna weder vroolijk. Het
lot dat hem heden getroffen heet, kan morgen het onze zijn, en wat
heeft het te beteekenen? Wat is naast de overwinning beter dan een
roemvolle dood, maar het is een pis-aller, en men gunt hem den vijand
liever dan zichzelven.”

„De kolonel Talbot heeft mij bericht, dat mijn vader en oom beiden door
het bewind worden gevangen gehouden, om mijnentwil.”

„Wij zullen borg stellen, mijn jongen; de oude Andreas Ferrara [163]
zal ze lossen, en ik zou hem de zaak graag in Westminster-Hall zien
uitmaken!”

„Neen, ze zijn reeds in vrijheid, op borgtocht van meer wettigen aard.”

„Waarom laat uw groote geest zich dan ter nederslaan, Eduard? Denkt gij
dat de ministers van den keurvorst zulke duifjes zijn, dat zij hunne
vijanden in dit netelig oogenblik in vrijheid zouden stellen, zoo zij
hen konden of durfden gevangen houden en straffen? Wees verzekerd, dat
zij óf geene gronden van beschuldiging tegen uwe bloedverwanten hebben,
volgens welke zij hunne opsluiting kunnen doen voortduren, óf anders
zijn ze bang voor onze vrienden, de dappere cavaliers van Oud Engeland.
In elk geval behoeft gij niet bevreesd voor hen te zijn, en wij zullen
wel middel vinden om hun bericht van uwe veiligheid te doen geworden.”

Eduard werd door deze redenen tot zwijgen gebracht, maar niet
overtuigd. Het had reeds meer dan eens een pijnlijke gewaarwording bij
hem opgewekt, dat Fergus weinig deelneming in de gevoelens verried,
zelfs van hen, die hij het meest beminde, zoo deze niet in
overeenstemming waren met zijn eigene gemoedsgesteldheid op het
oogenblik, en vooral zoo ze hem hinderlijk waren in het ernstige
najagen van een geliefkoosd oogmerk. Fergus bespeurde inderdaad soms,
dat hij Waverley gekrenkt had; maar daar hij altijd het een of ander
lievelingsplan voor zichzelf op het oog had, sloeg hij nooit ernstig
acht op de mate en den duur van dit ongenoegen, zoodat de herhaling van
deze kleine ergernissen de buitengemeene gehechtheid van den
vrijwilliger aan zijn officier een weinigje deed verkoelen.

De Prins ontving Waverley met de meeste genegenheid, en roemde sterk
zijn uitstekende dapperheid. Vervolgens trok hij hem ter zijde, deed
hem een aantal vragen betreffende kolonel Talbot, en toen hij alle
berichten ontvangen had, die Eduard omtrent hem en zijn betrekkingen in
staat was te geven, vervolgde hij: – „Ik kan niet nalaten te denken,
mijnheer Waverley, dat, daar deze heer zoo bijzonder vertrouwd is met
onzen waardigen en uitnemenden vriend, Sir Everhard Waverley, en daar
zijn echtgenoote behoort tot het Huis van Blandeville, welks
gehechtheid aan de ware en echt koningsgezinde beginsels der Kerk van
Engeland zoo algemeen bekend is, de bijzondere gevoelens van den
kolonel ons niet ongunstig kunnen zijn, welk masker hij ook moge hebben
aangenomen, om zich naar de tijden te schikken.”

„Te oordeelen naar de taal, die hij heden tegen mij voerde, ben ik
genoodzaakt geheel en al in meening van Uwe Koninklijke Hoogheid te
verschillen.”

„Wel, het is ten minste de moeite waard een proef te nemen. Ik belast u
derhalve met de zorg voor kolonel Talbot, met volmacht om te zijnen
aanzien te handelen, zoo als ge het raadzaamst zult oordeelen, en ik
vertrouw, dat ge wel middelen zult vinden om u te vergewissen, welke
zijn wezenlijke gezindheid is, met betrekking tot de herstelling van
onzen Koninklijken Vader op den troon.”

„Ik ben overtuigd,” hernam Waverley, met een buiging, „dat zoo kolonel
Talbot zijn woord verkiest te geven, men met zekerheid er op bouwen
kan; maar indien hij het weigert, zoo vertrouw ik, dat Uwe Koninklijke
Hoogheid aan iemand anders, dan aan den neef van zijn vriend, de taak
zal willen opdragen om hem onder het noodige opzicht te houden.”

„Ik zal hem aan niemand toevertrouwen dan aan u,” zei de Prins met een
glimlach, terwijl hij evenwel zijn bevel op stelligen toon herhaalde;
„het is van belang voor mijn dienst, dat er een goede verstandhouding
tusschen u schijne te bestaan, al kunt gij ook zijn vertrouwen in
goeden ernst niet winnen. Gij zult hem derhalve in uw kwartier
ontvangen, en weigert hij u zijn woord van eer te geven, dan moet ge om
een behoorlijke wacht vragen. Ik verzoek u dit oogenblikkelijk te
bewerkstelligen. Wij keeren morgen naar Edinburgh terug.”

Aldus naar Preston terug gezonden, ging het plechtig huldebetoon van
den baron van Bradwardine voor Waverley verloren. Maar hij was op dit
oogenblik zoo weinig met gedachten aan ijdelheden vervuld, dat hij de
plechtigheid, waarvoor Fergus zoo veel moeite gedaan had hem belang in
te boezemen, geheel vergat. Den volgenden dag verscheen er een
oficiëele courant, met een uitgebreid verslag van den slag van
Gladsmuir [164], zoo als de Hooglanders hunne overwinning verkozen te
noemen. Het eindigde met een beschrijving van het, dien avond op
Pinkie-house gegeven hoffeest, en bevatte onder andere gezwollen
beschrijvingen, het volgende:

„Sedert dat noodlottige tractaat, hetwelk Schotland als een
onafhankelijke natie, vernietigde, hebben wij het geluk niet gehad zijn
vorsten te zien ontvangen, en zijn edelen die bewijzen van leendienst
en hulde te zien brengen, welke, op de luisterrijke bedrijven der
Schotsche dapperheid gegrond, hunne vroegere geschiedenis in het
geheugen terugroepen, benevens de manhaftige en ridderlijke
eenvoudigheid der banden, die aan de Kroon de hulde verzekerden der
krijgslieden, door wie zij bestendig geschoord en verdedigd werd. Maar
op den 20sten werden onze herinneringen verlevendigd door een dier
plechtigheden, welke tot de oude dagen van Schotlands glorie behoorden.
Nadat de kring gevormd was, naderde Cosmo Comyne Bradwardine, op het
oogenblik kolonel in dienst enz. enz. enz, den Prins, bijgestaan door
den heer D. Mackwheeble, den rentmeester van zijn aloude baronie van
Bradwardine, (die, gelijk wij vernemen, onlangs tot een van de
krijgs-commissarissen is benoemd,) bij vorm van publieke acte, en met
de meeste bescheidenheid, verlof vragende, om aan den persoon van Zijne
Koninklijke Hoogheid, als vertegenwoordigende den Vader van den Prins,
den gebruikelijken en gewonen dienst te mogen bewijzen, waarvoor,
volgens een charter van Robert Bruce, (waarvan het oorspronkelijke in
der tijd vertoond werd aan en gewaarmerkt door Zijne Koninklijke
Hoogheids kanselarij) de eischer de baronie van Bradwardine en landen
van Tully-Veolan in leen hield. Nadat zijn eisch was toegestaan en
geregistreerd, plaatste Zijne Koninklijke Hoogheid den voet op een
kussen, en de baron van Bradwardine, op zijn rechter knie gevallen,
ging over om den brogue of Schotschen schoen los te maken, welken onze
jonge held, ten believe zijner brave volgelingen, heeft aangenomen.
Toen dat gedaan was, verklaarde Zijne Koninklijke Hoogheid de
plechtigheid voor volbracht, en, den ridderlijken krijgshaftigen
grijsaard omhelzende, betuigde hij, dat niets dan gehoorzaamheid aan
een ordonnantie van Robert Bruce hem zou bewogen hebben, zelfs de
zinnebeeldige volbrenging van kleine diensten aan te nemen van handen,
die zoo dapper gestreden hadden om de kroon op zijns vaders hoofd te
zetten. De baron van Bradwardine stelde thans de akten in handen van
den heer commissaris Mackwheeble, inhoudende, dat alle punten en
omstandigheden der huldiging waren rite et solemniter acta et peracta,
en er werd een gelijkluidend bewijs gebracht ten protocolle van den
Grootkamerheer en in de aanteekeningen van de kanselarij. Wij vernemen,
dat Zijne Koninklijke Hoogheid in overweging heeft genomen, om, zoo het
Zijner Majesteits welbehagen is, den kolonel Bradwardine te verheffen
tot het pairschap, onder den titel van burggraaf Bradwardine van
Bradwardine en Tully-Veolan, en dat het, middelerwijl, Zijner
Koninklijke Hoogheid, op zijns vaders naam en gezag, heeft behaagd hem
een eervol toevoegsel op zijn voorvaderlijk wapenschild te verleenen,
bestaande in een laarzentrekker, kruiselings geplaatst met een
ontblooten sabel, aangebracht rechts in het schild, met een
toepasselijke spreuk er onder op een perkamenten rol, namelijk de
woorden:


    „Trek en trek uit.”


„Ware het niet door Fergus’ spotternij,” dacht Waverley bij zichzelven,
toen hij het lange en deftige stuk had uitgelezen, „hoe deftig zou dit
alles luiden, en hoe weinig zou ik er aan gedacht hebben, om het met
eenig belachelijk denkbeeld te verbinden! Och! alles wél beschouwd,
heeft iedere zaak hare gunstige en hare gebrekkige zijde, en ik zie
niet in, waarom de laarzentrekker van den baron niet even fraai in de
wapenboeken zou prijken, als de wateremmers, de wagens, de karrewielen,
de ploegscharen, schietspoelen en andere gewone zaken, die aan niets
minder doen denken dan aan ridderschap, en op de wapenschilden van
onzen oudsten adel voorkomen.” Maar dit is slechts een episode; laat
ons tot de eigenlijke geschiedenis terug keeren.

Toen Waverley te Preston terug kwam, en zich weder bij kolonel Talbot
vervoegde, vond hij hem hersteld van de sterke en in het oog loopende
aandoeningen, die een samenloop van onaangename omstandigheden bij hem
opgewekt had. Hij had zijn natuurlijke houding hernomen, – die van den
fatsoenlijken Engelschman en soldaat, manhaftig, open en edelmoedig,
maar niet zonder vooroordeel tegen de inwoners van een ander land, of
tegen diegenen welke in staatkundige gevoelens van hem verschilden.
Toen Waverley den Kolonel berichtte dat de Prins hem aan zijn zorg had
aanbevolen, zeide hij: „Ik had niet gedacht zoo veel verplichting aan
dezen jongen heer te zullen hebben, als in deze bepaling gelegen is. Ik
kan ten minste hartelijk bidden met dien eerlijken Presbyteriaanschen
prediker, dat, daar hij onder ons gekomen is, om een aardsche kroon te
zoeken, zijn moeite spoedig beloond moge worden met een hemelsche.
[165] Ik zal gaarne mijn woord geven, om geene ontsnapping te beproeven
zonder uw medeweten; daar ik inderdaad met geen ander doel in Schotland
ben gekomen, dan om u te ontmoeten; en ik verheug mij, dat het mij – al
is het ook op deze wijze – gelukt is. Maar ik denk, dat wij niet lang
bij elkander zullen zijn. Uw „Ridder,” (dat is een naam, dien wij beide
hem geven mogen) zal met zijn plaids en blauwkappen, naar ik vermoed,
zijn kruistocht naar het zuiden voortzetten.”

„Naar ik gehoord heb, niet; ik geloof dat het leger eenigen rusttijd in
Edinburgh zal houden, om versterking af te wachten.”

„En om het kasteel te belegeren?” zeide Talbot, met een spottenden
glimlach: „nu, zoo mijn oude overste, generaal Preston, geen verrader
wordt, en het kasteel in het Noordermeer niet verzinkt, gebeurtenissen
die ik al even waarschijnlijk acht, dan zullen wij wel eenigen tijd
hebben, om kennis te maken. Ik verbeeld me, dat deze beleefde Ridder
zich in het hoofd heeft gezet, dat ge mij bekeeren zult, en, daar ik
wensch zelf u te bekeeren, kon er geen schooner voorstel gedaan worden
dan om ons volop gelegenheid te geven met elkaar te praten. Maar, daar
ik van daag gesproken heb onder den invloed van gewaarwordingen,
waaraan ik zelden toegeef, zoo hoop ik dat ge mij zult verschoonen van
andermaal geschillen te behandelen, voor en aleer wij een weinig beter
met elkander bekend zijn.”








ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

DE LISTEN DER LIEFDE EN DER STAATKUNDE.


Het is niet noodig in deze bladen den zegevierenden intocht van den
Prins te Edinburgh, na den beslissenden slag van Preston, te
beschrijven. Eéne omstandigheid echter verdient vermeld te worden,
omdat zij volkomen Flora Mac-Ivor’s edelmoedigheid in het licht stelt.
De Hooglanders, door wie de Prins omringd was, brandden, in de
uitgelatenheid van dit vroolijk oogenblik, herhaalde malen hunne
geweren los: en toen een hunner bij toeval het zijne met een kogel
geladen had, vloog deze langs de slapen der jonge dame, terwijl zij,
van een balkon, met een zakdoek wuifde. [166] Fergus, die getuige was
van dit ongeluk, snelde in een oogenblik naar haar henen; en ziende dat
de wond van geen belang was, trok hij zijn sabel, met oogmerk, om, naar
beneden, op den man aan te vliegen, wiens achteloosheid haar in zulk
een groot gevaar had gebracht; toen ze, hem bij zijn plaid
vasthoudende, uitriep: „Doe den armen knaap geen leed, – in ’s Hemels
naam doe dat niet! Dank veeleer God met mij, dat het ongeluk Flora
Mac-Ivor trof; want als de kogel een Whig had getroffen, zou men
voorgewend hebben, dat er met opzet op hem geschoten was.”

Waverley ontging den schrik, welken dit ongeluk hem zou veroorzaakt
hebben – daar hij genoodzaakt werd om kolonel Talbot naar Edinburgh te
vergezellen.

Ze volbrachten de reis gezamenlijk te paard; en een tijd lang als
wilden zij elkanders gevoelens en denkwijze polsen, spraken ze over
alledaagsche en onverschillige onderwerpen.

Toen Waverley weder op de zaak kwam, die hem het naast aan het harte
ging, namelijk den toestand van zijn vader en oom, scheen kolonel
Talbot thans eerder verlangend zijn bezorgheid te verligten, dan ze te
verzwaren. Inzonderheid bleek dit het geval te zijn, toen hij Waverleys
geschiedenis vernam, deze geene zwarigheid maakte hem die toe te
vertrouwen.

„En dus is er,” zei de Kolonel, „geen kwaad opzet geweest, zoo als,
meen ik, de rechtgeleerden zeggen, bij uw overhaasten stap; en zijt gij
tot de dienst van dezen dolenden ridder verlokt en overgehaald, door
eenige beleefde woorden van hem, en van een paar zijner Hooglandsche
werfofficieren? Het is zeker al heel gek, maar toch op verre na zoo erg
niet, als ik reden had te denken. Evenwel kunt ge hem op dit oogenblik
niet verlaten; dat schijnt onmogelijk. Maar ik twijfel volstrekt niet,
of bij de oneenigheden, die er onder deze menigte woeste en wanhopige
knapen voorvallen, er zich wel éen gelegenheid zal opdoen, waarvan ge u
bedienen kunt, om u, voor dat de bom losbreekt, met eere van uwe
overhaaste verbindtenis te ontslaan. Indien zich dit liet
bewerkstellingen, zou ik wenschen dat gij een schuilplaats zocht die ik
u zal aanwijzen in Vlaanderen. En ik verbeeld mij dat, na eenige
maanden verblijfs buiten ’s lands, een amnestie voor u bij het bewind
wel te verwerven zal zijn.”

„Ik mag u niet toestaan, kolonel Talbot, van eenig plan te spreken dat
in verband staat met het verzaken eener onderneming, waarin ik mij met
overhaasting mag hebben gestort; maar ik deed het toch uit vrijen wil,
en met oogmerk om, wat ook de uitkomst wezen mocht, daarbij te
blijven.”

„Dan hoop ik,” hernam kolonel Talbot, glimlachende, „dat zoo ge mij al
verbiedt te spreken, gij mij toch meester van mijn gedachten en
wenschen zult laten. Maar hebt ge nooit uw geheimzinnig pakje
onderzocht?”

„Het is onder mijn bagaadje, wij zullen het te Edinburgh vinden.”

Weldra bereikten ze die stad. Aan Waverley was, op ’s Prinsen
uitdrukkelijk bevel, een verblijf aangewezen in een flink kwartier,
waar hij voor kolonel Talbot een vertrek kon doen inrichten. Zijn
eerste bezigheid was zijn mantelzak te onderzoeken, en na een oogenblik
gezocht te hebben, kwam het bewuste pakje te voorschijn. Waverley
opende het in haast. Onder een witten omslag, met het eenvoudig adres:
aan den heer E. Waverley, vond hij een aantal open brieven. De beide
bovenste waren van kolonel Gardiner aan hem zelven: de eerste, die van
de oudste dagteekening was, behelsde een zachte en vriendelijke
berisping over het verontachtzamen van des schrijvers raad, betreffende
het besteden van zijn tijd, gedurende zijn afwezigheid met verlof,
welks verlenging hij kapitein Waverley herinnerde dat weldra geëindigd
wezen zou. „Inderdaad,” zoo luidde de brief verder, „ware het anders
geweest, het nieuws van buiten ’s lands, en mijn voorschriften van het
ministerie van oorlog, zouden mij genoodzaakt hebben het in te trekken,
daar er, sedert den tegenspoed in Vlaanderen, groot gevaar is voor
inval van buiten en voor opstand der kwalijkgezinden binnen ’s lands.
Ik bid u dus, zoo spoedig mogelijk, naar het hoofdkwartier terug te
keeren; en het is van belang er bij te voegen, dat dit te
noodzakelijker wordt, daar er eenige ontevredenheid onder uw escadron
heerscht, en ik het onderzoek naar bijzonderheden uitstel, tot ik het
genoegen van uw bijstand kan smaken.”

De tweede brief, een week later gedagteekend, was in zoodanigen toon
vervat, als men kon verwachten na het uitblijven van eenig antwoord op
den vorigen. In dezen werd Waverley herinnerd aan zijn plicht, als man
van eer, als officier en als Engelschman; de kolonel stond stil bij de
aangroeiende ontevredenheid zijner manschappen, en dat men sommigen
hunner had hooren zeggen, dat de Kapitein hun oproerig gedrag
aanmoedigde en goedkeurde; en eindelijk gaf de schrijver zijn hoogste
leedwezen en verbazing te kennen, dat Waverley zijn bevelen niet had
opgevolgd, en naar het hoofdkwartier was teruggekeerd; voorts
herinnerde hij hem dat zijn verlof ingetrokken was, en bezwoer hem op
een toon, waarin vaderlijke bestraffing met militair gezag vereenigd
was, zijn dwaling te herstellen, door zich onmiddellijk bij het
regiment te voegen. „Om zeker te zijn,” dit was het slot van den brief,
„dat dit schrijven u werkelijk in handen komt, zend ik het u door
korporaal Tims, met order om het u zelven te overhandigen.”

Het lezen dezer brieven vervulde Waverley met smartelijke aandoeningen
en hij voelde zich gedrongen amende honorable te doen aan de
gedachtenis van den braven en uitnemenden schrijver; want, daar de
Kolonel alle reden had gehad om te denken, dat zij hem veilig in handen
gekomen waren, kon er, nu de gegeven raad in den wind geslagen was,
niets minder volgen, dan die derde en laatste oproeping, welke Waverley
inderdaad te Glennaquoich ontving, ofschoon te laat om er aan te
gehoorzamen. Zijn schorsing in den dienst, ten gevolge van zijn
oogenschijnlijke veronachtzaming van dit laatste bevel, was, wel verre
van een harde of strenge maatregel, slechts een onvermijdelijk gevolg
daarvan. De volgende, door hem geopende, brief was van den majoor van
het regiment, waarin hem bericht werd, dat er een gerucht, ten nadeele
van zijn goeden naam, in de omstreken verspreid was, namelijk dat
zekere mijnheer Falconer van Ballihopple, of zoo iets, in zijn
tegenwoordigheid, een verraderlijken toast had ingesteld, dien hij met
stilzwijgen had aangehoord, ofschoon die dronk zulk een grove
beleediging van de koninklijke familie bevatte, dat een heer in het
gezelschap, juist niet bekend door zijn ijver voor het bewind, de zaak
echter had opgevat, en dat kapitein Waverley dus had geduld, dat een
ander, vergelijkender wijze minder in de zaak betrokken, zijn
gevoeligheid over een beleediging bewees, tegen hem, als officier,
persoonlijk gericht. De majoor zeide ten slotte, dat niet één van
kapitein Waverleys kameraden deze schandelijke historie kon gelooven,
maar dat zijn eigene eer, zoo wel als die van het regiment, vorderde,
dat ze oogenblikkelijk uit zijn naam werd tegengesproken, enz. enz.

„Wat dunkt u van dit alles?” zei kolonel Talbot, wien Waverley de
brieven overhandigde, na ze zelf gelezen te hebben.

„Wat mij er van dunkt? Het maakt elke gedachte onmogelijk; en is in
staat om mij krankzinnig te maken.”

„Bedaard, mijn jonge vriend! Laat ons zien, wat dit vuile gekrabbel is,
dat nu volgt.”

De eerste had tot opschrift: „Aen den heir W. Ruffin, deze.” – „Waerde
menheir, sommige van onze jonge slokkers wille maer niet bijte, al heb
ik hun zeid dat jij mij mijnheirs ijgen cachet had laete kijke. Maar
Tims zal je, volgens belofte, de brieven overlevere, en vertel onzen
ouden Addam, dattie ze mijnheirs hand heit gegeve, daer dit toch op ’t
zelve uitkomt; en wacht op het sein en hoera voor de kerk en voor ons
goed recht, zoo als mijn vader in den oogst zingt.

    De uwe, waerde menheir,

        H. H.

Naschrif. Zeg aan menheir, dat we dol zijn om wat van hem te hoore, en
niet vatte waarom ie zelf niet schrijft.”

„Deze Ruffin is dan denkelijk,” zeide kolonel Talbot, „uw Donald uit
het hol, die uwe brieven onderschept, en een briefwisseling aangeknoopt
heeft met dien armen duivel Houghton, terwijl hij voorgaf in uw naam te
handelen.”

„Het schijnt maar al te zeker. Maar wie kan Addam zijn?”

„Mogelijk Adam, de ongelukkige Gardiner!”

De overige brieven hadden een gelijke strekking; en thans werden zij
nog volkomener ingelicht omtrent Donald Beans streken.

John Hodges, een van Waverleys bedienden, die bij het regiment
gebleven, en te Preston gevangen genomen was, verscheen op dit
oogenblik. Hij had zijn meester uitgevorscht, met oogmerk om weêr in
zijn dienst te treden. Van dezen knaap vernamen ze, dat, eenigen tijd
na Waverleys vertrek uit het hoofdkwartier, er een zekere marskramer,
Ruthven, Ruffin of Rivane geheeten, bij de soldaten bekend onder den
naam van „de Leepert”, dikwijls in het stadje Dundee gekomen was. Hij
scheen overvloed van geld te bezitten, betaalde wat hij gebruikte heel
ruim, scheen altijd gereed om zijn vrienden in de kroeg te onthalen, en
won gemakkelijk de vriendschap van een aantal manschappen van Waverleys
escadron, bijzonder die van den wachtmeester Houghton en zekeren Tims,
die mede onder-officier was. Dezen stelde hij een plan voor, uit naam
van Waverley, om het regiment te verlaten en zich bij hem in de
Hooglanden te voegen, waar, volgens het gerucht, de clans reeds in
grooten getale de wapens hadden opgevat. De manschappen, die voor zoo
verre ze een eigene meening hadden, als Jacobieten waren opgevoed, en
inzonderheid wisten dat hun heer, sir Everhard, altijd geacht werd die
gevoelens aan te kleven, vielen gemakkelijk in den strik. Dat Waverley
ver weg, in de Hooglanden, was, werd als een genoegzame verschooning
aangenomen, om zijn brieven door middel van den marskramer over te
maken; en het zien van zijn welbekend cachet scheen de in zijn naam
gevoerde onderhandelingen te eerder te wettigen, daar het schrijven
gevaarlijk kon zijn. Doch men begon lucht van het kabaal te krijgen
door de oproerige taal der daarin betrokkenen. De marskramer
rechtvaardigde dit vermoeden; want men zag hem niet meer. Toen de
courant verscheen, die het bericht behelsde, dat Waverley uit den
dienst ontslagen was, brak onder een groot gedeelte van zijn escadron
dadelijk een opstand uit, doch de oproermakers werden omsingeld en
ontwapend door het overige van het regiment. Houghton en Tims werden
door een krijgsraad veroordeeld om doodgeschoten te worden, maar kregen
daarna verlof om hun leven te loten. Houghton, die in het leven bleef,
toonde veel berouw, daar hij door de vermaningen en verklaringen van
kolonel Gardiner overtuigd was geworden, dat hij zich met een zeer
schandelijke zaak had ingelaten. Het is opmerkelijk, dat, zoodra de
arme kerel hiervan overtuigd was, hij ook oogenblikkelijk voor zich de
verzekering had, dat zijn opruier buiten voorkennis van Eduard had
gehandeld, zeggende: „Zoo het schandelijk en tegen Oud-Engeland was,
kon de jonker er niets van weten: nooit deed hij iets, noch dacht aan
iets, dat schandelijk was, zoo min als sir Everhard, of iemand hunner
vóor hem, en hij zou er den dood op willen ingaan, dat Ruffin alles op
zijn eigen hand had gedaan.”

De kracht der overtuiging, waarmede hij zich op dit punt uitte, zoo wel
als zijn verzekeringen, dat de voor Waverley bestemde brieven, aan
Ruthven waren overgegeven, brachten die verandering in kolonel
Gardiners gevoelen te weeg, waarvan hij Talbot gesproken had.

De lezer heeft al lang begrepen, dat Donald Bean Lean bij deze
gelegenheid de rol van verleider speelde. Zijn drijfveêren waren in éen
woord deze. Van woeligen en listigen aard, was hij langen tijd als een
ondergeschikt werktuig en verspieder gebruikt door de vertrouwden van
den Prins, en dat wel dikwijls veel meer dan Fergus Mac-Ivor zelf dacht
onder wiens bescherming hij stond, maar dien hij vreesde en lang niet
beminde. Als een gevolg van zijn welslagen in deze staatkundige
loopbaan, was hij er natuurlijk op bedacht, om gelijk hij hoopte, door
een of anderen stouten trek, zich te verheffen boven zijn tegenwoordig
gevaarlijk en onzeker bestaan als roover. Hij werd inzonderheid
gebezigd, om de sterkte der regimenten in Schotland, het karakter der
officieren enz., te leeren kennen, en had al lang het oog op Waverleys
escadron, als vatbaar voor verleiding, laten vallen, Donald geloofde,
wat meer is, dat Waverley zelf in den grond de Stuarts aankleefde,
hetgeen bevestigd scheen door zijn lang bezoek bij den Jacobietischen
baron van Bradwardine. Toen Waverley dus, met een van Glennaquoichs
gevolg, in zijn hol kwam, vatte de roover, die zich geen denkbeeld kon
maken van de wezenlijke beweegreden, welke niets dan nieuwsgierigheid
was, de blijde hoop op, dat zijn talenten, onder leiding van dezen
invloedrijken jongen Engelschman, tot een of anderen belangrijken
aanslag zouden gebezigd worden. Ook kwam hij hiervan niet terug,
ofschoon Waverley hoegenaamd geen acht sloeg op zijn wenken en de
aanleidingen die hem verschaft werden om tot een verklaring te komen.
Zijn gedrag werd aan voorzichtige achterhoudendheid toegeschreven,
ofschoon het Donald eenigszins hinderde, die, daar hij begreep dat hij
buiten een geheim gehouden werd, waar vertrouwen voordeelig kon zijn,
zich voornam zijn rol in het stuk te hebben, hetzij men hem die al of
niet opdroeg. Met dit oogmerk maakte hij zich, gedurende Eduards slaap,
meester van diens cachet, ten einde het eenmaal te gebruiken bij de
manschappen van Waverleys escadron, die het vertrouwen des kapiteins
bezaten. Zijn eerste reis naar Dundee, de stad waar het regiment in
bezetting lag, deed zijn oorspronkelijke vooronderstelling in duigen
vallen, maar opende hem een nieuw veld ter bearbeiding. Hij wist dat
hij aan de aanhangers der Stuarts geen beteren dienst kon bewijzen, dan
om een gedeelte van het leger voor de zaak van den Prins te winnen, wat
hem zeker een ruime belooning zou verzekeren. Tot dat einde ondernam
hij de kuiperijen waarmede de lezer reeds bekend is, en welke hem den
draad in handen geven tot al het ingewikkelde en duistere in de
gebeurtenissen vóor Waverleys vertrek van Glennaquoich.

Volgens den raad van kolonel Talbot, weigerde Waverley den jongen in
dienst te nemen, wiens verklaring een nieuw licht over deze zaken
verspreid had. Talbot beduidde hem, dat hij den jonkman een slechte
dienst zou bewijzen, met hem in een wanhopige onderneming te betrekken,
en dat, wat er ook gebeurde, zijn getuigenis in zekere mate strekken
kon, om ten minste de omstandigheden op te helderen, die Waverley er
toe gebracht hadden zelf deel er aan te nemen. Waverley schreef dus een
kort verhaal van het gebeurde aan zijn oom en vader, evenwel niet
zonder hen te waarschuwen, in den tegenwoordigen stand van zaken, niet
te pogen zijn brief te beantwoorden. Vervolgens overhandigde Talbot den
man een brief voor den bevelhebber van een der Engelsche schepen, die
in de Frith kruisten, terwijl hij hem verzocht den brenger te Berwick
aan land te zetten, met een pas voor het graafschap **. Nu werd hij van
geld voorzien, om zijn reis zoo spoedig mogelijk af te leggen, en
tevens werd hem bevolen zorg te dragen dat hij aan boord van het
bedoelde schip kwam, door een visscherschuit af te huren, hetgeen hij,
gelijk ze later vernamen, gemakkelijk bewerkstelligde.

De tegenwoordigheid van Callum Beg moede, een dienaar die, naar hij
meende, eenigen lust had, om als verspieder zijn bewegingen gade te
slaan, huurde Waverley als knecht een eenvoudigen Edinburgschen knaap,
die de witte kokarde had opgezet in een aanval van ontevredenheid en
jaloezij, omdat Jenny Job een geheelen nacht had gedanst met korporaal
Bullock, van de fuseliers.








ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

MAATSCHAPPELIJKE EN VERLIEFDE INTRIGUES.


Na het vertrouwen door Waverley aan den kolonel Talbot betoond, werd
deze vriendschappelijker in zijn gedrag jegens hem, en daar ze
noodwendig dikwijls bij elkander waren, groeide Eduards achting voor
het karakter van den kolonel gedurig aan. Er scheen eerst iets stroefs
in de wijze, waarop Talbot zijn misnoegen en berisping te kennen gaf,
ofschoon niemand, in het algemeen, vatbaarder was voor overtuiging dan
hij. Ook had de gewoonte om gezag uit te oefenen aan zijn manieren iets
gebiedends bijgezet, in weerwil van de fijne beschaving, die hij aan
zijn vertrouwelijken omgang met de hoogere kringen te danken had. Als
militair verschilde hij van allen, die Waverley tot nu toe had gezien.
De baron van Bradwardine was een pedant die de wapenen droeg; de majoor
Melville, vol kleingeestige bezorgdheid om de technische bijzonderheden
van den dienst, deed eer denken aan iemand, die een bataljon de
exercitiën moet doen uitvoeren, dan aan hem die een leger aanvoeren
moet. Wat Fergus betreft, zijn militaire geest was zoo overheerscht
door zijn plannen en staatkundige uitzichten, dat hij eer op een
onbeduidend souverein vorstje, dan op een krijgsman geleek. Maar
kolonel Talbot was in ieder opzicht de type van den Engelschen
krijgsman. Hij was met hart en ziel aan den dienst van zijn Koning en
vaderland gehecht, zonder eenigen hoogmoed te gevoelen, omdat hij,
zoowel als de Baron, de theorie van zijn kunst verstond, of, zoo als de
Majoor, de praktische bijzonderheden er van, of, even als het
Opperhoofd van Glennaquoich, zijn wetenschap aan eigene bijzondere
ontwerpen wist dienstbaar te maken. Daarenboven was hij een man van
uitgebreide kennis en gevormden smaak, hoewel, gelijk wij reeds
aangemerkt hebben, bezield met de vooroordeelen, die uitsluitend
Engelsch mogen heeten.

Trapsgewijs ontwikkelde kolonel Talbots karakter zich voor Eduard; want
het vruchteloos beleg des kasteels van Edinburgh door de Hooglanders,
duurde verscheidene weken, gedurende welke Waverley weinig anders te
verrichten had, dan zoodanige uitspanningen na te jagen, als het
gezellige leven oplevert. Hij zou gaarne zijn nieuwen vriend
overgehaald hebben, om met eenige zijner vroegere vertrouwden kennis te
maken. Maar de kolonel schudde, na een paar bezoeken, het hoofd, en
weigerde volstandig zich aan verdere proeven te wagen. Ja, hij ging
verder, en noemde den Baron den ondragelijksten en stijfsten pedant
dien hij ooit het ongeluk had gehad te ontmoeten, en het Opperhoofd van
Glennaquoich een verfranschten Schot, die al de slimheid en
innemendheid van het volk waarbij hij opgevoed was, benevens de
trotsche, wraakzuchtige en onrustige geaardheid van zijn eigen volk
bezat. „Zoo de duivel,” zeide hij, „opzettelijk een handlanger had
gezocht, om dit ongelukkig land in verwarring te brengen, geloof ik
niet dat hij een beteren had kunnen vinden, dan een knaap als deze, die
even onrustig en slim schijnt, als hij ondeugend is, en die blindelings
gevolgd en gehoorzaamd wordt door een hoop boeven, die gij goedvindt te
bewonderen.”

De dames van het gezelschap ontgingen zijn afkeuring evenmin. Hij gaf
toe dat Flora Mac-Ivor een schoone vrouw was, en Rose Bradwardine een
mooi meisje. Maar hij beweerde dat de eerste de werking harer
schoonheid vernietigde door een gemaakte navolging van den valschen
hoftoon, dien zij waarschijnlijk te St. Germains had leeren kennen. En
wat Rose Bradwardine betrof, het was onmogelijk, zeide hij, voor
eenigen sterveling, zulk een onwetend klein ding te bewonderen, wier
beetje opvoeding even weinig berekend was voor hare kunne of jaren, als
een van haars vaders oude uniformen geschikt zou zijn om haar
persoontje op te tooien. Intusschen was dit alles niets dan
zwartgalligheid en vooroordeel bij den goeden Kolonel, voor wien de
witte kokarde op de borst, de witte roos in het haar, en het Mac vóor
den naam, een engel in een duivel zou veranderd hebben. En inderdaad
stemde hij, zelf schertsende toe, dat hij Venus niet schoon zou vinden,
als zij in een of ander gezelschap aangediend werd, onder den naam van
freule Mac-Jupiter.

Waverley, zooals men zal gelooven, beschouwde deze jonge dames met
geheel andere oogen. Gedurende den tijd van het beleg bezocht hij haar
bijna dagelijks, ofschoon hij met leedwezen opmerkte, dat hij even
geringe vorderingen maakte in het veroveren der genegenheid van Flora,
als de Prins in het ten onder brengen van de vesting. Zij bleef
gestreng bij het eens genomen besluit volharden, om hem met
onverschilligheid te behandelen, zonder eenige schijnbare poging,
hetzij om hem te ontwijken, hetzij zelfs om een gesprek met hem te
vermijden. Ieder woord, iedere blik werd streng geregeld naar haar
eenmaal aangenomen stelsel, en Waverleys neerslachtigheid, noch Fergus’
verstoordheid, welke deze bezwaarlijk kon ontveinzen, kon Flora’s
oplettendheid voor Eduard een schrede verder brengen, dan die welke
door de meest gewone beleefdheid gevorderd werd. Aan den anderen kant
begon Rose meer en meer een plaats in zijn hart in te nemen. Hij had
meermalen gelegenheid om op te merken, dat, naar mate hare
beschroomdheid verminderde, hare houding aan adel won; dat de kritieke
omstandigheden van het tegenwoordige onrustige tijdstip een zekere
waardigheid in gevoel en uitdrukking bij haar in het leven schenen te
roepen, die hij vroeger niet bespeurd had; en dat zij geene
gelegenheid, welke binnen haar bereik lag, verzuimde, om hare kennis
uit te breiden en haar smaak te verfijnen.

Flora Mac-Ivor noemde Rose haar leerling, en zorgde trouw om haar in
hare studiën bij te staan, en zoowel haar smaak als haar verstand te
beschaven. Het zou het oog van een scherpen opmerker niet ontgaan zijn,
dat zij, in Waverleys bijzijn, er veel meer op uit was, de begaafdheden
van hare vriendin te doen schitteren, dan hare eigene. Maar ik moet den
lezer verzoeken niet te vergeten, dat dit vriendschappelijk en
belangeloos doel met de meest omzichtige kieschheid werd omsluierd,
zoodat hare handelwijze zoo weinig geleek naar het gewone gedrag eener
schoone vrouw, die zich het voorkomen geeft om eene andere voort te
helpen, als de vriendschap van David en Jonathan naar de gemeenzaamheid
van twee heertjes, die langs Bond Street slenteren. Met één woord, de
uitwerking werd bespeurd, maar de oorzaak liet zich nauwelijks
ontwaren. Beide dames waren, als twee uitnemende tooneelspeelsters,
volmaakt in hare rol, en speelden die op een wijze, welke de
toeschouwers in verrukking bracht; en, daar dit het geval was, zoo was
het bijna onmogelijk te ontdekken, dat de oudste telkens aan hare
vriendin alles afstond wat voor hare talenten het meest berekend was.

Maar voor Waverley bezat Rose Bradwardine eene aantrekkelijkheid,
waaraan weinige mannen in staat zijn weerstand te bieden, namelijk, het
blijkbare belang, dat zij in alles stelde, wat hem betrof. Zij was te
jong en te onervaren, om de volle kracht te berekenen der bestendige
oplettendheid, welke zij hem betoonde; haar vader was te zeer
afgetrokken door geleerde en militaire gesprekken, om de neiging zijner
dochter op te merken, en Flora Mac-Ivor zocht haar niet door
waarschuwing te verontrusten: omdat zij in dit gedrag van hare vriendin
de waarschijnlijkste kans zag opgesloten, om haar ten laatste Waverleys
wederkeerige genegenheid te bezorgen. De waarheid is, dat Rose, in het
eerste gesprek na hare ontmoeting, den toestand van haar hart aan die
scherpe en schrandere opmerkster had ontdekt, zonder het zich zelve
bewust te zijn. En van dat oogenblik af had Flora niet alleen vast
besloten, om Waverleys aanzoeken af te wijzen, maar stelde zij er
tevens het hoogste belang in, om ze op hare vriendin te zien
overgebracht. Ook verflauwde zij niet in dit verlangen, ofschoon haar
broeder, van tijd tot tijd, half schertsende, half in ernst, er van
gesproken had aan Freule Bradwardine zijn hof te zullen maken. Zij wist
dat Fergus het echte stelsel der grooten ten aanzien van het huwelijk
volgde, en zijn hand aan geen engel zou schenken, tenzij met het
oogmerk om machtige vrienden te winnen en zijn gezag en grootheid uit
te breiden. De gril van den baron, om zijn nalatenschap op den verren
mannelijken bloedverwant te doen overgaan, in plaats van op zijn eigene
dochter, scheen dus voor hem een onoverkomelijke zwarigheid te zijn, om
ooit ernstig aan Rose Bradwardine te denken. Inderdaad was Fergus’
hoofd een rustelooze werkplaats van plannen en intrigues van allerlei
aard, waarbij hij, even als menig werktuigkundige, bij wien het vernuft
meer ontwikkeld is dan de volharding, dikwijls onverwacht, en zonder
eenig blijkbaar oogmerk, het eene ontwerp liet varen, en zich ernstig
met een ander begon bezig te houden, dat óf versch uit de smidse zijner
verbeelding kwam, óf bij een vroegere gelegenheid half voltooid was,
ter zijde geworpen; en het was daarom moeielijk te gissen, welken weg
hij ten laatste, bij een of andere voorkomende gelegenheid, zou
inslaan.

Ofschoon Flora oprecht gehecht was aan een broeder, wiens werkzaamheid
en geestkracht zij inderdaad al hare bewondering zou geschonken hebben,
al had er ook geen zoo nauwe band tusschen hen bestaan, was zij echter
in geenen deele blind voor zijn gebreken, die zij als gevaarlijk
beschouwde voor de uitzichten van elke vrouw, welke hare denkbeelden
van een gelukkig huwelijk met hem, mocht bouwen op het vreedzaam genot
der huiselijke gezelligheid, en het betoon van wederkeerige en
toenemende liefde. Waverleys wezenlijke geaardheid daarentegen scheen
haar, in weerwil zijner droomen van slagvelden en krijgsmansroem,
geheel en al huiselijk toe. Hij verlangde noch verkreeg eenig deel aan
de woelige tooneelen, die aanhoudend rondom hem plaats hadden, en
verveelde zich eer dan dat hij eenig gewicht hechtte aan het bepleiten
der wederzijdsche vorderingen, rechten en belangen, dat dikwijls in
zijne tegenwoordigheid plaats greep. Dit alles wees hem aan, als den
geschikten persoon, om een meisje als Rose gelukkig te maken.

Over dezen trek in Waverleys karakter sprak zij op zekeren dag, dat ze
naast Freule Bradwardine gezeten was. „Hij bezit te veel geest en
smaak,” hernam Rose, „dan dat hij belang zou stellen in zulke
beuzelachtige kibbelarijen. Wat raakt het hem, bij voorbeeld, of het
Opperhoofd van den clan der Macindallaghers, die slechts vijftig man
heeft aangebracht, Kolonel of Kapitein wordt? En hoe kan men
veronderstellen, dat mijnheer Waverley eenig deel zal nemen in den
hevigen twist tusschen uw broeder en den jongen Corinaschian, of de
post van eer den oudsten of den jongsten zoon van een clan toekomt.”

„Mijn lieve Rose,” antwoordde Flora, „zoo hij de held was, waarvoor gij
hem houdt, zou hij zich met deze zaken bemoeien, niet omdat zij op
zichzelve zoo belangrijk zijn, maar om als middelaar tusschen beiden te
treden bij de vurige geesten, die ze nu eenmaal tot het onderwerp van
hun twist maken. Gij zaagt, toen Corinaschian in zulk een geweldige
drift losbarste, en de hand aan zijn sabel sloeg, hoe Waverley het
hoofd oprichtte, alsof hij uit een droom ontwaakte, en met groote
bedaardheid vroeg, wat er gaande was?”

„Zeker, maar diende het algemeene gelach, dat zijn verstrooidheid
verwekte, niet beter om den twist te stuiten, dan het beste dat hij hun
had kunnen zeggen?”

„Dat zal ik niet tegenspreken; maar beken toch Rose lief, dat het voor
Waverley veel eervoller geweest zou zijn als hij hem door klem van
reden tot inzigt had gebracht.”

„Zoudt ge hem tot vredemaker-generaal onder al deze, als buskruid
opvliegende, Hooglanders willen aanstellen? Vergeef mij, Flora, ge weet
dat ik uw broeder niet bedoel; hij bezit meer gezond verstand dan zij
met hen allen. Maar zoudt ge meenen, dat de trotsche, heethoofdige,
woelige wezens, van wier twisten wij zoo veel zien en nog veel meer
hooren, en die mij iederen dag angst aanjagen, eenigszins te
vergelijken zijn met Waverley?”

„Ik vergelijk hem in geenen deele met deze onopgevoede lieden, lieve
Rose. Ik bejammer het slechts, dat hij, met zijn talenten en zijn
genie, niet die plaats in het maatschappelijke leven inneemt, waarop ze
hem zoo bij uitstek het recht geven, en dat hij niet met de volle
kracht daarvan de edele zaak ondersteunt, waarvoor hij zich heeft
verklaard. Zijn Lochiel, en P**, en M**, en G**, geen mannen van de
fijnste beschaving? Kan men ontkennen dat ze bekwaamheid bezitten? –
Waarom kan hij niet besluiten, hun bedrijvig en nuttig leven na te
volgen? – Ik verbeeld mij tusschenbeide, dat zijn ijver verlamd is door
dien hooghartigen, kouden Engelschman, met wien hij thans zoo druk
omgaat.” –

„Kolonel Talbot? – dat is ontegenzeggelijk een zeer onaangenaam
persoon. Hij ziet er uit alsof hij geen Schotsche vrouw waardig achtte,
om een kopje thee aan te bieden. Maar Waverley is zoo beminnelijk, zoo
welopgevoed, zoo –”

„Ja,” zeide Flora met een glimlach, „hij kan de maan bewonderen, en een
stanza uit Tasso aanhalen.”

„Maar – ge weet ook hoe hij gevochten heeft.”

„O, wat alleen het vechten aangaat,” antwoordde Flora, „ik geloof dat
alle mannen (dat wil zeggen, zij die dezen naam verdienen) tamelijk
veel op elkander gelijken: er wordt in het algemeen meer moed toe
vereischt om weg te loopen. Ze hebben bovendien, wanneer men hen met
elkander vergelijkt, een zeker vechters-instinct, gelijk wij ook in
andere mannelijke dieren zien, zoo als honden, stieren en dergelijke.
Maar stoute en gevaarlijke ondernemingen zijn Waverleys sterke zijde
niet. Hij zou nooit zijn beroemde voorzaat, sir Nigel, geweest zijn,
maar eenvoudig sir Nigels lofredenaar en zanger. Zal ik u eens zeggen,
waar hij te huis en op zijn plaats zou zijn, mijn lieve? – in den
rustigen kring van het huiselijk geluk, te midden der geletterde
ledigheid, en der beschaafde genietingen van Waverley-Honour. Daar zal
hij de oude bibliotheek in den keurigsten Oud-Gothischen smaak
herstellen, hare kasten met de kostbaarste en zeldzaamste boeken
bezetten; – hij zal plannen en landschappen teekenen, verzen maken,
tempels doen verrijzen, grotten graven, en in een schoonen zomernacht
onder de kolonnade voor het slot staan, en naar de herten turen, die
daar in den maneschijn ronddolen, of in de schaduw der takken van de
zware, oude, schilderachtige eikenboomen ter neder liggen; – voorts zal
hij de schoone vrouw, die aan zijn arm hangt, gedichtjes voorlezen, –
en een gelukkig echtgenoot zijn.”

„En zijn echtgenoote een gelukkige vrouw,” dacht de arme Rose. Maar ze
zuchtte slechts, en gaf aan het gesprek een andere wending.








NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

FERGUS AAN HET VRIJEN.


Hoe nauwkeuriger Waverley den toestand van het hof des Ridders
gadesloeg, des te minder reden vond hij om er mede tevreden te zijn.
Het bevatte, even als men zegt dat een eikel al de takken des
aanstaanden booms in zich besluit, zoo vele zaden van oneenigheid en
kuiperij, als het hof van een uitgebreid rijk. Ieder persoon van
gewicht had een of ander bijzonder doel, dat door hem vervolgd werd met
een hartstochtelijkheid, die aan Waverley volstrekt niet toescheen in
evenredigheid met de belangrijkheid er van. Bijna allen hadden redenen
tot ontevredenheid; maar de meestgegronde van allen was die van den
waardigen ouden Baron, die zich alleen om het algemeen belang
bekommerde.

„Wij zullen,” zeide hij op zekeren morgen, dat zij het kasteel in
oogenschouw genomen hadden, tot Waverley, „wij zullen bezwaarlijk de
belegeringskroon, welke zoo als gij weet, van takken of planten, op den
belegerden grond gegroeid, gevlochten werd, hier winnen, of het moest
van het kruid parietaria [167] zijn; wij zullen – zeg ik – die kroon
hier bezwaarlijk winnen.” En voor dit gevoelen bracht hij de geleerdste
en meest voldoende redenen bij, van wier opsomming wij gelooven dat de
lezer gaarne verschoond zal blijven.

Nadat hij aan den ouden Baron ontsnapt was, begaf Waverley zich naar
het kwartier van Fergus, om hem, volgens afspraak, bij zijn terugkomst
van Holyrood-House op te wachten. „Ik zal morgen een bijzondere
audiëntie hebben,” had Fergus den vorigen avond aan Waverley gezegd,
„en gij moet bij mij komen, om mij geluk te wenschen over den goeden
uitslag, waarop ik bij voorbaat reken.”

De morgen kwam, en in de kamer van het Opperhoofd vond hij zijn vriend,
den vaandrig Maccombich, die hem wachtte om verslag te doen van zijn
volbrachten arbeid, het maken, namelijk een soort van gracht, welke men
dwars door den heuvel van het kasteel gegraven, en een loopgraaf
genoemd had. Weldra liet de stem van het Opperhoofd zich op de trappen
hooren; hij riep op een toon van ongeduld en woede: – „Callum, – ik
zeg, Callum Beg, – voor den duivel!” Hij trad het vertrek binnen met al
de kenteekenen van iemand die in geweldige drift was ontstoken; en er
zijn slechts weinigen, op wier gelaatstrekken de ontevredenheid zich
sterker teekende dan op de zijne. Wanneer hij in zulk een spanning was,
dan zwollen de aderen van zijn voorhoofd op; zijn neusgaten verwijdden
zich; zijn oogen en wangen gloeiden, en zijn blik was volmaakt die van
een razende. Deze blijken van halfbedwongen woede waren nu nog te
verschrikkelijker omdat zij blijkbaar veroorzaakt werden door een
krachtige poging om een bijna ontembaren aanval van drift te temperen,
en dus voortkwamen uit een inwendigen strijd, die geheel zijn
zedelijken mensch schokte en beroerde.

Zoo als hij de kamer binnentrad, gespte hij zijn sabel los, en terwijl
hij dien ter aarde wierp met een geweld, dat het wapen naar de andere
zijde van het vertrek vloog, riep hij uit: „Ik weet niet, wat mij
belet, een plechtigen eed te zweren, dat ik het nooit weêr voor deze
zaak trekken zal? – Laad mijn pistolen, Callum, en breng ze terstond
hier – terstond!” Callum, dien nooit iets verbaasde, ontstelde, of van
zijn stuk bracht, gehoorzaamde met de grootste koelbloedigheid. Evan
Dhu, wiens oogopslag, in het vermoeden dat zijn Opperhoofd eenig
ongeluk was aangedaan, een soortgelijken storm aankondigde, zwol op van
toorn, terwijl hij stil zweeg en wachtte te vernemen, waar of op wien
de wraak moest nederdalen.

„Zoo, Waverley, zijt gij daar?” riep het Opperhoofd; na een oogenblik
bedenkens; „Ja, ik herinner mij, dat ik u verzocht mijn zegepraal te
deelen, en ge zijt gekomen om getuige te zijn van mijn –
teleurstelling, zullen wij het maar noemen.” Nu bood Evan hem het
geschreven rapport aan, dat hij in de hand had, hetwelk Fergus hem met
groote drift ontrukte. „Ik zou, om Gods wil wenschen,” zeide hij, „dat
het oude nest neêrstortte op het hoofd van de gekken, die het aanvallen
en van de guiten die het verdedigen. Ik zie, Waverley, dat gij mij voor
krankzinnig houdt, – verlaat ons, Evan, maar blijf zoo in de nabijheid,
dat ik u roepen kan.”

„De Kolonel is geweldig verstoord” zeide vrouw Flockhart tegen Evan,
toen hij naar beneden kwam; „ik hoop dat hij wél is, – tot zelfs de
aderen van zijn voorhoofd stonden stijf als zweepkoord, – zou hij het
een of ander niet willen gebruiken?”

„Hij tapt gewoonlijk wat bloed af tegen deze aanvallen,” zei de
Hooglandsche schildknaap met groote bedaardheid.

Toen de vaandrig het vertrek verlaten had, begon het Opperhoofd
langzamerhand tot bedaren te komen. „Ik weet, Waverley,” zeide hij,
„dat kolonel Talbot u bewogen heeft om tienmaal op een dag uwe
verbintenis met ons te verwenschen; – neen, ontken het niet; want ik
ben op het oogenblik in verzoeking om het zelf te voldoen. Kunt gij
gelooven, dat ik heden morgen twee verzoeken tot den Prins richtte, en
dat hij ze beide heeft afgeslagen; wat dunkt u?”

„Wat kan ik er van denken, zonder te weten welke uwe aanzoeken waren?”

„Wel, wat doet het er toe wat zij waren, man? Ik zeg u, dat ik het was
die ze deed. Ik, aan wien hij meer verplichting heeft dan aan de beste
drie, die zijn standaard gevolgd zijn; want ik zette de geheele zaak op
touw, en haalde al de mannen van Perthshire over, toen geen éen zich
zou bewogen hebben. Ik ben er de man niet naar, denk ik, om iets zeer
onredelijks te vragen, en al had ik het gedaan, dan mochten ze wel iets
over het hoofd gezien hebben. Maar, gij zult alles weten, nu ik weêr
eenigszins ruimer adem halen kan. – Gij herinnert u mijn aanstelling,
bij open brief, tot graaf; zij is geteekend, een aantal jaren geleden,
voor destijds betoonde diensten, en het minst dat ik zeggen kan, is dat
mijn volgend gedrag er de waarde niet van heeft verminderd. Nu,
mijnheer, waardeer ik die prul van een gravenkroon zoo min als gij, of
eenig wijsgeer op aarde; want ik houd het er voor dat het Opperhoofd
van zulk een clan als de Sliochd nan Ivor, hooger in rang is, dan éen
graaf in Schotland. Maar ik had een bijzondere reden, om dezen
verwenschten titel tegenwoordig te voeren. Ik vernam toevallig, moet
gij weten, dat de Prins dien ouden dwazen baron van Bradwardine heeft
gedrongen, zijn mannelijken erfgenaam, of neef, in den negentienden of
twintigsten graad, die een officiersplaats bij de militie van den
keurvorst heeft aangenomen, te onterven, en zijn nalatenschap te doen
overgaan op uwe aardige, kleine vriendin, Rose; en hiermede, daar het
een bevel van Koning en Opperhoofd is, die de bestemming van een leen
naar genoegen mag veranderen, schijnt de oude heer tamelijk wel
tevreden.”

„En wat zal er nu van de hulde worden?”

„De drommel hale de hulde! – Ik geloof, dat Rose de pantoffel der
koningin, op haar krooningsdag, zal uittrekken, of een dergelijke
nesterij. – Hoe dat ook zij, daar Rose altijd een goede partij voor mij
zou geweest zijn, zonder die stomme voorkeur van haar vader voor zijn
mannelijken erfgenaam, is het mij in de gedachte gekomen dat er nu geen
beletsel meer overbleef, tenzij de Baron verwachten mocht dat de
echtgenoot zijner dochter den naam van Bradwardine zou aannemen, wat in
mijn geval, zoo als ge begrijpt, onmogelijk wezen zou en heb ik gemeend
dat als ik den titel aannam, waarop ik zulk een gegrond recht had,
natuurlijk die moeielijkheid uit den weg zou te ruimen zijn. Indien
Rose tevens, volgens hare eigene rechten, burggravin Bradwardine na
haar vaders overlijden wezen zou, des te beter; ik kon daar niets tegen
hebben.”

„Maar, Fergus,” zeide Waverley, „ik dacht niet dat gij de minste
genegenheid voor Freule Bradwardine koesterdet, en gij schimpt altijd
op haar vader.”

„Ik heb zoo veel genegenheid voor Freule Bradwardine, mijn goede
vriend, als ik noodig acht voor de toekomstige meesteres in mijn huis
en de moeder mijner kinderen te moeten koesteren. Zij is een heel knap
en schrander meisje, en zeker van een der eerste Laaglandsche
geslachten, en zal, met een weinig onderwijs en vorming van Flora, een
zeer goed figuur maken. Wat haar vader aangaat, hij is een origineel,
dat is waar, en al vrij belachelijk, maar hij heeft sir Hew Halbert –
den dierbaren overleden heer van Balmawhapple, en anderen zulke
gestrenge lessen gegeven, dat niemand hem durft bespotten, en dus heeft
zijn belachelijkheid niets te beteekenen. Ik zeg u, daar had geene
zwarigheid ter wereld moeten bestaan – geene. Ik had de geheele zaak
bij mijzelven geregeld.”

„Maar hadt gij de toestemming van den Baron, of Rose gevraagd?”

„Waartoe? Den Baron er over te spreken, voor dat ik mijn titel had zou
slechts een ontijdig en verbitterend gekibbel hebben doen ontstaan over
de naamsverandering, daar ik, in tegendeel, als graaf van Glennaquoich,
hem eeniglijk had voor te stellen, om zijn verd...mden beer en
laarzentrekker in een afzonderlijk veld of op eenige andere, mijn wapen
slechts niet benadeelende, wijze op mijn schild over te nemen. En wat
Rose betreft, ik zie niet in wat zij er tegen zou kunnen hebben, als ik
de toestemming van haar vader had.”

„Misschien hetzelfde wat uwe zuster tegen mij heeft, ofschoon ik uwe
toestemming heb.”

Fergus zette grootte oogen op bij de vergelijking, die in deze
veronderstelling opgesloten lag, maar hield voorzichtig het antwoord
terug, dat hem op de tong brandde. „O, wij zouden dat alles gemakkelijk
geschikt hebben. Dus, mijnheer, verzocht ik een bijzonder gehoor bij
den Prins, dat heden morgen werd bepaald, en ik vroeg u mij hier te
ontmoeten, in de vaste overtuiging, ofschoon ze die van een gek bleek
te zijn, dat ik uw bijstand zou noodig hebben, als speelnoot. Nu dan –
ik som mijn aanspraken op – ze worden niet betwist – de zoo dikwijls
herhaalde beloften en het verleenen van den open brief worden erkend.
Maar ik stel voor, als een natuurlijk gevolg, om den rang aan te nemen,
waartoe de benoeming mij verheft en nu voert men de oude historie van
G*’s en M*’s jaloerschheid aan – ik verzet mij tegen dit voorwendsel,
en bied aan om, uithoofde der vroegere dagteekening, dan de
beuzelachtige vorderingen van hun kant, hunne schriftelijke inwilliging
te verwerven – en ik verzeker u, dat ik deze toestemming van hen zou
verkregen hebben, al was het ook op de punt van den degen. En nu komt
de waarheid in al hare naaktheid voor den dag, en durft hij mij in het
gezicht zeggen, dat mijn verheffing voor het oogenblik buiten werking
moet blijven, uit vrees van te mishagen aan dien gemeenen lafaard en
fainéant – hier noemde Fergus het mededingend Opperhoofd van zijn clan
– die geen meer aanspraak heeft om Opperhoofd te zijn, dan ik om Keizer
van China te wezen; en die goedvindt zijn laffen afkeer om te velde te
trekken, (gelijk zijn twintigmaal herhaalde beloften het medebrengen)
te verbergen onder een voorgewenden naijver op des Prinsen
vooringenomenheid met mij. En, om dezen ellendigen mededinger het
voorwendsel voor zijn lafhartigheid te ontnemen, vraagt de Prins, als
persoonlijk vriendschapsbewijs van mij, verbeeld u, niet op mijn
gegrond en redelijk verzoek, in dit oogenblik, aan te dringen. Stel nu
maar eens op Prinsen uw vertrouwen!”

„En eindigde hiermede uwe audiëntie?”

„Eindigen? Wel neen! Ik had besloten hem geen voorwendsel voor zijn
ondankbaarheid te laten, en daarom gaf ik met al de bedaardheid, die ik
meester kon blijven, – want, ik verklaar u, dat ik van drift beefde, –
de bijzondere redenen op, waarom ik wenschte, dat Zijne Koninklijke
Hoogheid mij een ander middel mocht voorschrijven, om mij van mijn
verplichting en gehechtheid te kwijten, daar mijn vooruitzichten in het
leven, datgene, wat op ieder anderen tijd slechts een beuzeling zou
zijn, thans tot een zwaar offer maakten; en nu ontvouwde ik hem mijn
geheele ontwerp.”

„En wat antwoordde de Prins?”

„Wat hij antwoordde? Nu – het is goed dat er geschreven staat: „vloek
den Koning niet, zelfs niet in uwe gedachten!”– nu dan, hij antwoordde,
dat het hem inderdaad verheugde, dat ik hem tot mijn vertrouwde gemaakt
had, om smartelijke teleurstelling te voorkomen; want hij kon mij op
zijn vorstenwoord verzekeren, dat freule Bradwardines hart niet vrij
was, en hij zich persoonlijk verbonden had hare liefde te begunstigen!
„Dus, mijn waarde Fergus!” zeide hij, met zijn allergenadigsten
glimlach, „daar er aan het huwelijk niet te denken valt, behoeft er,
zoo als ge ziet, over den graventitel geen beweging gemaakt te worden.”
En hiermede ging hij weg, en liet mij planté là!”

„En wat deedt gij?”

„Ik zal u zeggen, wat ik op dat oogenblik had kunnen doen – mij zelven
aan den duivel of aan den Keurvorst verkoopen, wie maar de felste wraak
beloofde. Maar nu ben ik weder bedaard. Ik weet, dat hij voornemens is
haar aan den een of ander zijner ellendige Fransche of Iersche
officiers uit te huwelijken; maar ik zal hen van nabij gadeslaan, en
laat de man, die mij uit den zadel wil lichten, oppassen! – Bisogna
coprirsi, signor.” [168]

Na nog eenige woorden, waaromtrent het onnoodig is in bijzonderheden te
treden, nam Waverley afscheid van het Opperhoofd, wiens woede nu plaats
had gemaakt voor een vurig verlangen naar wraak, en keerde naar huis
terug, ter nauwernood in staat om zich van de verschillende
gewaarwordingen rekenschap te geven, die dit verhaal in zijn hart had
opgeroepen.








TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

STEEDS ONBESTENDIG.


„Ik ben bepaald tot speelbal mijner grillen,” zeide Waverley tot
zichzelven, toen hij de deur zijner kamer sloot, en met groote stappen
op en neder liep. – „Wat raakt het mij of Fergus Mac-Ivor Rose
Bradwardine wenscht te huwen? – Ik bemin haar niet – ik zou misschien
door haar bemind zijn geworden – maar ik wees haar eenvoudige,
natuurlijke en hartelijke genegenheid af, in plaats van ze door een
vriendelijk gedrag in teederheid te doen veranderen, en wijdde mij aan
een vrouw toe, die nooit een sterveling zal beminnen, als Warwick, „de
Koningmaker” niet weder uit de dooden opstaat. Ook de Baron – ik zou
mij om zijn goederen niet bekommerd hebben, en dus zou de naam geen
struikelblok zijn geweest. De drommel had de woeste moerassen kunnen
halen en de Koninklijke caligæ uitgetrokken hebben, zonder dat ik er
mij tegen verzet zou hebben. Maar geschapen als zij is voor de teedere
aandoeningen van huiselijke gehechtheid en liefde, om al die
vriendelijke en aangename zorgen te besteden en te ontvangen, welke het
leven verzoeten van degenen, die het met elkander slijten, wordt ze
gezocht door Fergus Mac-Ivor. Hij zal haar zeker niet slecht behandelen
– daartoe is hij niet in staat – maar hij zal haar, na de eerste maand,
verwaarloozen; hij zal er te veel aan denken, om dit of dat mededingend
Opperhoofd ten onder te brengen, om dezen of genen gunsteling aan het
hof te doen vallen, om hier of daar een schrale heide of een waterplas
bij zijn bezittingen te voegen, of zijn benden met eenige nieuwe
spitsboeven te vermeerderen – en zich niet bekreunen om al wat zij
doet, en hoe zij den tijd doorbrengt.”


   „En dan zal hartzeers kanker ook haar bloem
    Doorknagen, en het weergalooze schoon
    Verbannen van haar rozeroode kaak;
    Holoogig ziet ze dan, gelijk een geest,
    En bleek en mager als door koorts verteerd,
    Totdat zij sterft.”


„En dit droevige lot van het bevalligste schepseltje op Gods aardbodem
zou te voorkomen zijn geweest, indien de heer Eduard Waverley uit zijn
oogen had gekeken! – Op mijn woord, ik kan niet begrijpen, hoe ik Flora
zoo veel, dat is, zoo heel veel mooier vond dan Rose. Zij is ranker,
dat is waar, en haar houding is deftiger; maar velen houden Freule
Bradwardine voor natuurlijker; en zij is zeker veel jonger. Ik zou
denken, dat Flora een paar jaar ouder is dan ik – ik zal haar beiden
van avond eens nauwkeurig gadeslaan.”

En met dit besluit, ging Waverley thee drinken (gelijk dit zestig jaar
geleden het gebruik was) bij een dame van rang, die de zaak van den
Prins was toegedaan, en waar hij, gelijk hij verwacht had, beide dames
aantrof. Een ieder stond op toen hij binnenkwam, maar Flora hernam
oogenblikkelijk haar plaats, en vatte het begonnen gesprek weder op.
Rose, daarentegen, maakte bijna onmerkbaar plaats, opdat hij een stoel
zou kunnen zetten in den dichten kring die haar omgaf.

„Hare wijze van doen is, over het geheel, zeer innemend,” zeide
Waverley bij zichzelven.

De vraag werd geopperd, of de Gaelsche dan wel de Italiaansche taal de
zachtste, vloeiendste en meest geschikte voor de poëzij was. De zaak
der Gaelsche, die waarschijnlijk elders geen voorstanders zou gevonden
hebben, werd hier met vuur verdedigd door zeven Hooglandsche dames, die
haar longen in het geheel niet ontzagen, en het geheele gezelschap doof
gilden met voorbeelden van de welluidendheid der Celtische taal. Flora,
wie het in het oog viel dat de Laaglandsche dames om de vergelijking
meesmuilden, bracht eenige redenen bij, ten bewijze dat ze niet zoo
geheel dwaas was; maar toen men Rose naar haar gevoelen gevraagd had,
liet zij zich met warmte ten voordeele der Italiaansche uit, die zij
met behulp van Waverley beoefend had. „Zij heeft een juister gehoor dan
Flora, ofschoon zij minder ervaren is in de muziek,” dacht Waverley bij
zichzelf. „Ik veronderstel dat Freule Mac-Ivor spoedig Mac Murrough nan
Fonn bij Ariosto zal vergelijken.”

Eindelijk gebeurde het dat het gezelschap het niet eens was, of men
Fergus zou verzoeken op de fluit te spelen, waarin hij uitmuntte, dan
wel of Waverley zou uitgenoodigd worden, een stuk van Shakespeare te
lezen. De vrouw des huizes belastte zich goedwillig met het opnemen der
stemmen van het gezelschap, die zich voor poëzij of muziek verklaarden;
onder voorwaarde, dat de heer, wiens talenten dien avond niet in
aanspraak genomen werden, ze wel zou verleenen om den volgenden op te
luisteren. Het kwam zoo uit, dat Rose de beslissende stem had. Nu had
Flora, die het zich tot een wet scheen gemaakt te hebben nooit een
voorstel te ondersteunen, waardoor Waverley ook maar het geringste
aangemoedigd kon worden voor de muziek gestemd, mits de Baron zijn
viool nam, om Fergus te accompagneeren. „Ik wensch u geluk met uw
smaak, Freule Mac-Ivor,” dacht Waverley, terwijl men naar zijn boek
zocht. „Ik hield dien, toen wij op Glennaquoich waren, voor beter; maar
zeker is de Baron geen groot speler, en Shakespeare verdient wel dat
men naar hem luistere!”

„Romeo en Julia” werd gekozen, en Eduard las met smaak, gevoel en
warmte, eenige tooneelen uit dat treurspel voor. Het geheele gezelschap
juichte met handgeklap, en verscheidenen met tranen toe. Flora, die het
stuk zeer goed kende, behoorde onder de eerstgenoemden. Rose, voor wie
het zoo goed als nieuw was, behoorde tot de laatste klasse van
bewonderaars. „Zij heeft ook meer gevoel,” zeide Waverley in
zichzelven.

Toen het gesprek over de handeling van het stuk en over de karakters,
begon te loopen, verklaarde Fergus, dat de eenige, die verdient als man
van fatsoen en geest en moed genoemd te worden, Mercutio was. „Ik kon,”
zeide hij, „al zijn ouderwetsch vernuft niet volkomen volgen, maar hij
moet, naar de denkbeelden van zijn tijd, een zeer beminnelijk mensch
zijn geweest.”

„En het was schande,” zei vaandrig Maccombich, die doorgaans in alles
zijn kolonel volgde, „van dien Tibbert of Taggart, of hoe hij ook
heette, hem van onder den arm van dien anderen Heer overhoop te steken,
terwijl hij den twist zocht bij te leggen.”

De dames verklaarden zich natuurlijk luide voor Romeo, maar dit
gevoelen bleef niet zonder tegenspraak. De vrouw des huizes en
verscheidene andere dames berispten tamelijk streng de
lichtvaardigheid, waarmede de held zijn genegenheid van Rosalinde op
Julia overbracht. Flora bewaarde het stilzwijgen tot men haar gevoelen
herhaalde malen gevraagd had, en antwoordde toen, dat deze
wispelturigheid, waaraan men zich ergerde, door haar niet slechts zeer
overeenkomstig met de natuur gehouden werd, maar dat ze ten hoogste
voor de kunst van den dichter getuigde. „Shakespeare schildert Romeo
als een jonkman die bijzonder vatbaar is voor de zachtere aandoeningen;
het eerste voorwerp zijner liefde is een meisje, dat ze niet kon
beantwoorden; dit zegt hij u bij herhaling.”


    „De zwakke kinderpijl der liefde treft haar niet”


en wederom,


    „De liefde zwoer zij af”


Daar het nu onmogelijk was, dat Romeo’s liefde – aangenomen dat hij een
verstandig mensch was – zonder hoop kon voortduren, nam de dichter met
de grootste bekwaamheid, het oogenblik te baat, waarin de held zich
werkelijk tot wanhoop gebracht ziet, om hem een meisje te gemoet te
voeren, dat volmaakter is dan zij, door wie hij was afgewezen, en
tevens geneigd om aan zijn liefde te beantwoorden. Ik kan mij
bezwaarlijk een toestand voorstellen, die meer geschikt is om Romeo’s
liefde voor Julia aan te wakkeren, dan de omstandigheid dat hij door
haar, op eens, uit den staat van kwijnende neerslachtigheid, waarin hij
eerst ten tooneele verschijnt, wordt opgewekt en weggerukt en waarvan
hij zoo geheel verwijderd is, als hij uitroept:


   „Wat droefheid mij voortaan ook treffen mag,
    Zij weegt toch geenszins hier ’t genoegen op,
    Dat slechts een oogwenk mij haar bijzijn schenkt.”


„Hoe nu, Freule Mac-Ivor,” zeide een jonge dame van rang, „wilt gij ons
van ons schoonste voorrecht berooven? Wilt gij ons overtuigen, dat
liefde zonder hoop niet kan bestaan, of dat de minnaar onbestendig moet
worden, wanneer zijn dame wreed is? Wel foei! zulk een besluit, dat zoo
weinig sentimenteel is, had ik niet verwacht.”

„Een minnaar, waarde lady Betty, mag, naar mijn oordeel, onder zeer
ontmoedigende omstandigheden in zijn liefde volharden. De liefde kan
(soms) iederen storm, hoe zwaar die ook zij, weerstand bieden, maar
onmogelijk de langdurige Siberische koude der onverschilligheid. Neem,
zelfs met uwe aantrekkelijkheden, deze proef op geen minnaar, wiens
trouw gij op prijs stelt! Ja, de liefde kan met verbazend weinig hoop
zich voeden, maar geheel zonder deze leven, kan zij niet.”

„Het zal er juist zoo mede gelegen zijn, als met Duncan Mac-Girdie’s
merrie, met uw welnemen,” zeide Evan, „hij wilde haar namelijk
langzamerhand gewennen om zonder voêr te leven, en juist toen hij haar
op één stroohalmpje daags gebracht had, stierf het arme beest!”

Evans vergelijking bracht het gezelschap aan het lachen, en het gesprek
nam een andere wending. Kort daarna scheidde men, en Eduard keerde naar
huis terug, in gedachten verzonken over hetgeen Flora gezegd had. „Ik
wil mijn Rosalinde niet langer beminnen,” zeide hij; „zij heeft mij,
daartoe een genoegzaam duidelijken wenk gegeven; en ik zal met haar
broeder spreken en mijn aanzoek opgeven. Maar wat Julia betreft – zou
het edelmoedig zijn Fergus’ bemoeiingen in den weg te staan? Maar het
is onmogelijk dat hij ooit slaagt! En als hij niet slaagt, wat dan? –
Wel dan, alors comme alors.” En met dit wijze besluit, om zich door de
omstandigheden te laten leiden, begaf onze held zich ter rust.








EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN BRAAF MAN IN NOOD.


Indien mijn schoone lezeressen van gevoelen wezen mochten, dat de
lichtvaardigheid van mijn held in de liefde volstrekt onvergefelijk is,
moet ik haar herinneren, dat al zijn grieven en bezwaren geenszins uit
die sentimenteele bron ontsprongen. Zelfs de lierdichter, die zoo
aandoenlijk over de smart der liefde klaagt, kon te gelijker tijd niet
vergeten, „dat hij in schulden stak en aan den drank was,” hetgeen
buiten tegenspraak zijn ongeluk slechts kon verzwaren. Er verliepen
inderdaad geheele dagen, waarop Waverley noch aan Flora noch aan Rose
Bradwardine dacht, maar die besteed werden aan treurige gissingen over
den waarschijnlijken staat der zaken op Waverley-Honour, en den
twijfelachtigen uitslag van den burgertwist, waarin hij betrokken was.
Kolonel Talbot wikkelde hem dikwijls in een gesprek over de
onrechtvaardigheid der zaak, waaraan hij zich gewijd had, „Niet,” zeide
hij, „dat het u mogelijk is ze op dit oogenblik te verzaken, want, wat
er van kome, gij moet uwe overhaaste verbintenis gestand doen. Maar ik
wensch u te doen beseffen, dat het recht niet aan uwe zijde is, dat gij
strijdt tegen de ware belangen van uw land, en dat gij, als Engelschman
en als vaderlander, de de eerste gelegenheid de beste moet aangrijpen,
om dezen ongelukkigen tocht op te geven, eer de sneeuwbal smelt.”

Bij dergelijke staatkundige woordenwisselingen voerde Waverley
gemeenlijk, van zijn zijde, de gewone argumenten aan, waarmede het niet
noodig is den lezer lastig te vallen. Maar hij had weinig te zeggen,
wanneer de Kolonel hem drong, om de strijdkrachten, waarmede ze
ondernomen hadden het Bewind omver te werpen, met die te vergelijken,
welke thans in allerijl bijeengebracht werden, om het staande te
houden. Hierop had Waverley slechts éen antwoord: „Zoo de zaak, die ik
mede omhelsd heb, gevaarlijk is, zou het te schandelijker zijn, mij er
aan te onttrekken.” En op zijn beurt bracht hij doorgaans den Kolonel
tot zwijgen, terwijl hij er in slaagde om het gesprek een andere
wending te geven.

Op zekeren avond, dat de vrienden, na lang met elkander te hebben
geredetwist, afscheid van elkaâr hadden genomen, en onze held zich te
bed had begeven, werd hij omstreeks middernacht door een onderdrukten
zucht gewekt. Hij richtte zich spoedig op en luisterde; het geluid kwam
uit de kamer van kolonel Talbot, die van de zijne door een houten
beschot gescheiden was, terwijl de gemeenschap door een deur werd
onderhouden. Waverley trad op deze deur toe, en hoorde duidelijk
herhaaldelijk een diep zuchten. Wat was er te doen? De Kolonel had hem
oogenschijnlijk in zijn gewonen gemoedstoestand verlaten. Hij moest,
plotseling niet wél geworden zijn. Met deze gedachte, opende hij zeer
zachtjes de deur, en zag hij den Kolonel, in zijn nachtgewaad, aan een
tafel zitten, waarop een brief en een portret lagen. Hij hief haastig
het hoofd op, terwijl Eduard nog besluiteloos stond, of hij naderen dan
wel terug zou treden, en Waverley zag de sporen van tranen op zijn
gelaat.

Alsof hij zich schaamde verrast te worden in zulk een
gemoedsaandoening, stond de Kolonel blijkbaar vertoornd op. „Ik dacht,
mijnheer Waverley, dat mijn eigene kamer, zoo wel als dit uur, zelfs
een gevangene zouden bewaard hebben voor –”

„Zeg niet voor indringing, kolonel Talbot; ik hoorde u zwaar zuchten,
en vreesde dat ge niet wél waart; alleen om die reden waagde ik het
hier binnen te treden.”

„Ik ben wél,” zei de Kolonel, „volmaakt wel.”

„Maar u drukt een of ander leed,” zeide Eduard, „kan er ook iets gedaan
worden om het te verzachten?”

„Niets, mijnheer Waverley; ik dacht slechts aan huis en aan eenige
onaangename voorvallen aldaar.”

„O God, mijn oom!” riep Waverley uit.

„Neen, het is een verdriet, dat alleen mijzelven betreft; ik schaam mij
dat gij getuige waart hoe het mij ter nedersloeg; maar het moet nu en
dan zijn loop hebben, om verder dragelijk te zijn. Ik had het voor u
geheim willen houden; want ik vrees dat het u bedroeven zal, en toch
kunt ge nu geen troost aanbrengen. Maar ge hebt mij verrast – ik zie,
dat ge zelf verrast zijt, en ik ben een vijand van geheimen: lees dezen
brief,”

De brief was van des Kolonels zuster, en luidde dus:


„Ik ontving den uwen, beste broeder, door Hodges. Sir E. W. en de heer
R. zijn nog op vrije voeten, maar mogen Londen niet verlaten. Ik
wenschte hartelijk, dat ik u even gunstige tijding omtrent de zaken te
huis kon mededeelen. Maar het nieuws van het ongelukkige gevecht te
Preston kwam tot ons met het vreeselijk bericht er bij, dat gij onder
de gesneuvelden waart. Gij weet hoe zwak de gezondheid van Lady Emilia
was, toen uwe vriendschap voor Sir E. u bewoog haar te verlaten. Zij
was geweldig verontrust toen zij de treurige berichten ontving dat de
opstand in Schotland was uitgebarsten; maar zij hield zich moedig,
gelijk, zeide zij, uw vrouw betaamde, om den toekomstigen erfgenaam
voor u in het leven te bewaren, waarop zoo lang en te vergeefs is
gehoopt. Helaas, waarde broeder, die uitzichten zijn nu verdwenen! In
weerwil van al mijn voorzorgen, kwam deze ongelukkige tijding haar,
zonder dat zij er op was voorbereid, ter oore. Zij werd terstond
ongesteld, en het arme kind overleefde ter nauwernood zijn geboorte.
Gave God, dat dit alles was! Maar schoon de wederlegging van het
ijselijk gerucht, door uw eigen brief, haar krachten naar lichaam en
geest in hooge mate heeft doen opleven, zoo is Dr. *, het smart mij dit
te moeten zeggen, toch nog voor ernstige en zelfs gevaarlijke gevolgen
beducht, voornamelijk wegens de onzekerheid, waarin Emilia noodzakelijk
eenigen tijd moet verkeeren, en welke nog verzwaard wordt door de
denkbeelden die zij zich gevormd heeft omtrent de wreedheid van den
vijand, door wien gij gevangen gehouden wordt.”

„Wend dus alles wat in uwe macht is aan, waarde broeder, en tracht
zoodra gij dezen ontvangt, uw vrijheid te erlangen, hetzij op uw woord,
tegen losgeld, of langs elken maar mogelijken weg. Ik overdrijf den
staat van Emilia’s gezondheid niet, maar ik mag, – ik durf de waarheid
niet verzwijgen. Voor altijd, waarde Filips, uw u hartelijk toegenegen
zuster,

    Lucie Talbot.”


Eduard verstomde van smart, toen hij dezen brief gelezen had; want de
gevolgtrekking liet zich niet wegcijferen, dat de door den Kolonel
ondernomen reis, om hem te zoeken, hem deze zware ramp had berokkend.
Dit ongeluk was, zelfs wat het onherstelbare gedeelte daarvan betrof,
nog erg genoeg; want kolonel Talbot en Lady Emilia, die lang zonder
kinderen gebleven waren, hadden zich niet weinig verheugd in het
vooruitzicht, dat nu geheel vervlogen was. Maar deze teleurstelling was
niets bij de uitgebreidheid van de dreigende ramp; en Eduard liep een
rilling door de leden, daar hij zich als de oorzaak van beide
beschouwde. Eer hij zijn gedachten tot spreken verzamelen kon, had de
Kolonel reeds weder zijn gewone uiterlijke bedaardheid herwonnen,
ofschoon zijn onrustige blik den inwendigen strijd maar al te zeer
verried.

„Zij is een vrouw, mijn jonge vriend, over wie een krijgsman zich niet
behoeft te schamen een traan te storten.” Hij reikte hem het portretje
over, waarop gelaatstrekken te zien waren, welke zijn lofspraak ten
volle billijkten; „en echter weet God, dat hetgeen gij daar van haar
ziet, het minste is van de bekoorlijkheden, die zij bezit – bezat,
moest ik misschien zeggen – maar Gods wil geschiede!”

„Gij moet vliegen – gij moet oogenblikkelijk vliegen, om haar op te
beuren. Het is niet – het zal niet te laat zijn.”

„Vliegen? Hoe is dat mogelijk? Ik ben krijgsgevangen, – door mijn woord
van eer gebonden.”

„Ik ben het, die u gevangen houd – ik geef u uw woord terug – Ik ben
voor u verantwoordelijk.”

„Dit kunt ge niet aanraden, zonder uw plicht te schenden; ook kan ik
mijn vrijheid niet van u aannemen, zonder mijn eigene eer te schenden –
gij zoudt er voor verantwoordelijk worden gesteld.”

„Ik zal het met mijn hoofd verantwoorden, als het noodig is. Ik ben de
ongelukkige oorzaak geweest van het verlies van uw kind; maak mij niet
tot den moordenaar uwer vrouw.”

„Neen, beste Eduard,” zeide Talbot, terwijl hij hem vriendelijk bij de
hand vatte, „gij zijt in geenen deele te beschuldigen; en zoo ik deze
huiselijke ramp twee dagen voor u verborgen hield, was het alleen opdat
uw teergevoeligheid ze niet in dat licht zou beschouwen. Gij kondt aan
mij niet denken, ja nauwelijks kennis van mijn bestaan dragen, toen ik
Engeland verliet om u te zoeken. Het is een verantwoordelijkheid, de
Hemel weet het, zwaar genoeg voor arme stervelingen, dat wij rekenschap
moeten geven van het vooruitgeziene en rechtstreeksche gevolg onzer
daden; voor de middelijke en zijdelingsche uitwerkselen er van heeft
het groote en algoede Wezen, dat alleen het onderling verband der
menschelijke zaken kan doorzien, zijn brooze schepselen niet
aansprakelijk gesteld.”

„Maar dat ge Lady Emilia, in den belangwekkendsten toestand voor een
echtgenoot, hebt verlaten, om te zoeken naar een –”

„Ik deed slechts mijn plicht, voel geen berouw, en mag het ook niet
gevoelen. Indien het pad van dankbaarheid en eer altijd effen en
gemakkelijk was, zou er weinig verdienste in bestaan het te volgen,
maar het ligt dikwijls in een richting, die geheel met ons belang en
onze neigingen en ook soms met onze edeler aandoeningen in strijd is.
Deze zijn de beproevingen des levens, en de tegenwoordige, schoon niet
de minst drukkende,” (de tranen kwamen ongeroepen in zijn oog) „is de
eerste niet, welke het mijn lot was te ondergaan. – Maar morgen zullen
wij hierover spreken,” terwijl hij Waverleys hand drukte, „goeden nacht
– tracht dit alles eenige weinige uren te vergeten – het zal, denk ik,
te zes ure dag zijn, en het is nu over tweeën – goeden nacht!”

Eduard ging heen, zonder de kracht te hebben hem te antwoorden.








TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

INSPANNING.


Toen kolonel Talbot den volgenden morgen aan het ontbijt kwam, vernam
hij van Waverleys bediende, dat onze held al vroeg uitgegaan en nog
niet terug gekomen was. Het was reeds tamelijk laat in den voormiddag,
toen hij eindelijk geheel buiten adem, maar met zulk een verheugd
gelaat kwam opdagen, dat de Kolonel er verbaasd over stond.

„Ziedaar,” zeide hij, terwijl hij een papier op de tafel wierp,
„ziedaar mijn morgenwerk. Alick! pak de kleederen van den Kolonel in.
Haast u, haast u!”

De Kolonel bezag het papier met de grootste verbazing. Het was een pas
van den Prins voor kolonel Talbot naar Leith, of elke andere haven door
de troepen van Zijn Koninklijke Hoogheid bezet, om zich daar scheep te
begeven naar Engeland of elders, waarheen het hem goed zou dunken, mits
hij alleen zijn woord van eer gaf, om, gedurende een tijdverloop van
twaalf maanden, de wapens niet te voeren tegen het Huis van Stuart.

„In ’s Hemels naam,” zei de kolonel, terwijl zijn oogen van
nieuwsgierigheid glinsterden, „hoe hebt gij dit verkregen?”

„Ik was bij den Prins, op het uur dat hij gewoonlijk opstaat. Hij was
naar het kamp van Duddingston gegaan. Ik volgde hem derwaarts; –
verzocht en verkreeg een afzonderlijk gehoor – maar ik zeg u geen woord
meer, als ik u geen begin zie maken met pakken.”

„Voor dat ik weet, of ik van dezen pas gebruik kan maken, en hoe die
verkregen is?”

„O, gij kunt immers uw goed weder uit uw valies nemen? – Ha! nu ik u
aan het werk zie, zal ik voortgaan. Toen ik eerst uw naam noemde,
schitterden zijn oogen bijna, even sterk als de uwe twee minuten
geleden. „Heeft de Kolonel,” vroeg hij met drift, „eenige gunstige
gevoelens voor onze zaak getoond?” – „In het minst niet,” antwoordde
ik, en voegde er bij, dat er volstrekt geen hoop bestond, dat gij dit
doen zoudt. Zijn gelaat betrok. Ik verzocht om uw ontslag.
„Onmogelijk,” zeide hij; „mijn verzoek was volmaakt onzinnig, met het
oog op het gewicht van den Kolonel, als een vriend en vertrouwde van
zekere personen. Ik verhaalde hem mijn geschiedenis en de uwe; en
verzocht hem volgens zijn gevoel te oordeelen, hoe het mijne wezen
moest. Gij moogt zeggen wat gij wilt, kolonel Talbot, maar de Prins
heeft een hart, en en een goed hart ook. Hij nam een vel papier, en
schreef de pas met eigene hand. „Ik wil deze zaak niet aan de
beslissing van mijn raad onderwerpen” zeide hij, „men zou mij op
allerhande gronden willen afbrengen van hetgeen recht en billijk is. Ik
kan niet dulden, dat zulk een gewaardeerde vriend, als gij, gebukt zou
gaan onder de smartelijke overwegingen, die u, in geval van verdere
rampen in de familie van kolonel Talbot, zouden moeten treffen; ook wil
ik een braven vijand, onder dergelijke omstandigheden, niet gevangen
houden. Daarenboven,” zeide hij, „denk ik mijzelven te kunnen
rechtvaardigen bij mijn voorzichtige raadslieden, door op de goede
uitwerking te wijzen, welke zulk een toegefelijkheid te weeg zal
brengen in de gemoederen der aanzienlijke Engelsche geslachten,
waarmede kolonel Talbot vermaagschapt is.”

„Daar kwam de staatsman uit de mouw,” zei de kolonel.

„Goed, maar hij heeft een besluit genomen als een Konings zoon; – „Neem
den pas,” dus sprak hij, „ik heb er éene voorwaarde bijgevoegd, voor
den vorm; maar zoo de Kolonel iets daar tegen heeft, laat hem dan
vertrekken, zonder eenige belofte, hoegenaamd, te doen. Ik kom hier om
den oorlog te voeren tegen mannen, maar niet om vrouwen in droefheid of
gevaar te brengen.””

„Ik had nooit gedacht zoo veel verplichting te zullen hebben aan den
Pretend....”

„Aan den Prins,” zei Waverley, glimlachende.

„Aan den „Ridder,”” hernam de Kolonel, „het is een goede middelterm,
dien wij beiden vrij mogen gebruiken. Heeft hij u nog iets gezegd?”

„Hij vroeg mij slechts, of er iets anders was, waarmede hij mij kon
verplichten, en toen ik hierop ontkennend antwoordde, drukte hij mij de
hand, en wenschte dat al zijn aanhangers zoo bescheiden mochten zijn,
„daar sommige zijner vrienden,” liet hij er op volgen, „niet slechts
alles vroegen wat hij te begeven had, maar zelfs een aantal zaken, die
geheel buiten zijn macht, zoo wel als buiten die van den grootsten
Souverein op aarde, waren. Inderdaad,” dus besloot hij, „scheen geen
vorst in de oogen zijner onderdanen, zoo zeer een Godheid als hij, ten
minste naar de buitensporige verzoeken te oordeelen, welke zij hem
dagelijks voorlegden.””

„Arme jonkman,” zeide de Kolonel, „ik verbeeld mij, dat hij de
moeielijkheden van zijn toestand begint te gevoelen. Wel, beste
Waverley, dit is meer dan vriendelijk, en zal niet vergeten worden, zoo
lang Filips Talbot zich iets herinneren kan. Mijn leven – bah! – laat
Emilia u daarvoor danken – dit is een dienst vijftig levens waardig. Ik
kan niet aarzelen mijn woord te geven in deze omstandigheden: daar is
het,” – (hij schreef het in den vorm) – „En nu, hoe kom ik weg?”

„Dat is alles in orde: uw bagage is gepakt, mijn paarden wachten, en
een boot is, met verlof van den Prins, aangenomen, om u aan boord van
het fregat „the Fox” te brengen. Ik heb daartoe reeds een bode naar
Leith gezonden.”

„Dat zal best gaan. Kapitein Beaver is mijn bijzondere vriend; hij zal
mij te Berwick, of te Shields aan wal zetten, vanwaar ik per post naar
Londen kan vertrekken; – en gij moet mij het pakje papieren
toevertrouwen, dat gij door middel van die jufvrouw Bean Lean terug
hebt gekregen. Ik zou gelegenheid kunnen vinden, om ze tot uw voordeel
te gebruiken. Maar ik zie daar uw Hooglandschen vriend Glen, hoe
spreekt gij zijn barbaarschen naam ook uit? met zijn ordonnans-officier
bij zich. Ik moet hem, denk ik, niet meer zijn ordonnans-keelafsnijder
noemen. Kijk, hoe hij stapt, of de wereld hem toebehoorde, met zijn
muts op het oor en de plaid dicht geslagen over zijn borst. Ik zou dien
knaap dolgraag ontmoeten waar mijn handen niet gebonden waren. Ik zou
zijn trots fnuiken, of hij den mijne.”

„Foei, kolonel Talbot, gij blaast u op het gezicht van den tartan op,
zoo als men van den stier zegt dat hij op het zien van rood doet. Gij
en Mac-Ivor hebt vrij wat punten van overeenkomst, wat uw
nationaaltrots betreft.”

Het laatste gedeelte van dit gesprek had plaats op straat. Zij gingen
het Opperhoofd voorbij, en de Kolonel en hij groetten elkander zoo
hoffelijk en deftig, als twee kampvechters, voordat het gevecht begint.
Het bleek maar al te zeer dat de antipathie wederkeerig was. „Ik zie
dien stuurschen kerel nooit, die als een hond achter hem heen loopt, of
hij herinnert mij eenige dichtregels, die ik ergens – denkelijk op het
tooneel – heb gehoord;”


    – „Dicht achter hem stapt de norsche Bertram voort,
    Zooals de booze in ’s toovnaars voetstap treedt,
    En dringt dat men zijn dienst gebruiken zal.”


„Ik verzeker u, dat gij te hard over de Hooglanders oordeelt.”

„Geen zier, geen zier! ik wil hun niets schenken; ik haat hen van
harte. Laten zij in hunne gebergten blijven, en zich opblazen, en hunne
mutsen aan de hoorns van de maan hangen, zoo het hun lust; maar wat
behoeven zij te komen, waar de menschen broeken dragen en een
verstaanbare taal spreken? – ik meen verstaanbaar in vergelijking met
hun wartaal; want zelfs de Laaglanders spreken een soort van Engelsch,
niet veel beter dan de Negers op Jamaika. Ik zou den Pre.... ik wil
zeggen den Ridder, zelfs kunnen beklagen, dat hij zulk een menigte
woestelingen rondom zich heeft. En zij leeren hun handwerk al zoo
vroeg! Er is een soort van ondergeschikt duiveltje bij voorbeeld, een
leerling in de helsche kunst, dien uw vriend Glena – Glenamuck –,
somtijds in zijn gevolg heeft. Naar het gezicht te oordeelen, is hij
zoo wat vijftien jaar; maar in ondeugd en guitenstreken is hij een eeuw
oud. Voor een dag of wat was hij op de plaats met het ringspel bezig;
een heer, een man die er fatsoenlijk uitzag, komt voorbij, en daar de
ring hem tegen de schenen vloog, ligt hij zijn stok op, maar onze jonge
held haalt zijn pistool voor den dag, als Beau Clincher op ’t tooneel
en zoo geen geschreeuw van Gardez l’eau, uit een bovenraam, beide
partijen had doen vluchten, uit vrees voor de onvermijdelijke gevolgen,
zou die arme heer zijn leven verloren hebben door de handen van dien
kleinen schelm.”

„Kolonel Talbot, gij zult een fraaie schilderij van Schotland ophangen,
bij uw tehuiskomst.”

„Rechter Shallow,” zeide de Kolonel, „zal mij de moeite wel uitwinnen.
– „Woest en ledig, allemaal, allemaal bedelaars. Zekerlijk, een gezonde
lucht,” – en dat nog alleen als gij buiten Edinburgh zijt en eer gij te
Leith komt, zoo als thans met ons het geval is.”

Weldra kwamen zij aan de zeehaven: –


   „Te Leith daar, dobberde de boot;
        De wind blies langs de zee;
    En ginds, bij Englands sterke vloot,
        Lag ’t schip voor Berwicks ree.”


„Vaarwel, Kolonel! moogt gij alles vinden, naar wensch. Misschien
zullen wij elkander eer ontmoeten, dan gij verwacht: men spreekt van
een onmiddellijken inval in Engeland.”

„Zeg er mij niets van,” zeide Talbot; „ik wensch geen tijding van uwe
bewegingen over te brengen.”

„Eenvoudig dan, vaarwel! Zeg, met duizend vriendelijke groeten, al wat
plicht en liefde eischen, aan Sir Everhard en tante Rachel – Denk zoo
vriendschappelijk aan mij, als gij kunt. – Spreek zoo toegevend van
mij, als uw geweten het toelaat, en nu nogmaals: vaarwel!”

„Vaarwel insgelijks, mijn waarde Waverley: hartelijk, hartelijk dank
voor uw goedheid. Ontdoe u bij de eerste gelegenheid de beste van uw
plaid. Ik zal altijd met erkentelijkheid aan u denken, en mijn ergste
berisping zat zijn: Que diable allait il faire dans cette galère?”

En zoo scheidden zij. Kolonel Talbot stapte in de boot, en Waverley
keerde naar Edinburgh terug.








DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE MARSCH.


Het is ons voornemen niet op het grondgebied der geschiedenis te
treden. Wij zullen dus onzen lezers slechts herinneren, dat omstreeks
het begin van November, de jonge Ridder, aan het hoofd van op zijn best
zes duizend man, besloot zijn zaak in groot gevaar te brengen door een
poging, om in het hart van Engeland door te dringen, ofschoon hij niet
onkundig was van de krachtige maatregelen, die er tot zijn ontvangst
genomen waren. Zij begaven zich op weg, te midden van een weder, dat
alle andere troepen buiten staat zou gesteld hebben, om te marcheeren,
doch hetwelk aan deze vlugge bergbewoners inderdaad voordeelen op een
minder geharden vijand verschafte. In spijt van een veel sterker leger,
dat onder den veldmaarschalk Wade op de grenzen lag, belegerden en
namen zij Carlisle, en zetten kort daarna hun stoutmoedigen tocht
zuidwaarts voort.

Daar kolonel Mac-Ivors regiment in de voorhoede der clans marcheerde,
zoo waren hij en Waverley, die thans iederen Hooglander in het verduren
van vermoeienis evenaarde, en eenigszins bekend geworden was met hunne
taal, gedurig aan het hoofd der manschappen. Zij beschouwden echter den
voortgang des legers met geheel verschillende oogen. Fergus, enkel vuur
en leven, achtte zich in staat de geheele wereld het hoofd te bieden,
en betekende alleen dat elke stap hem een el dichter bij Londen bracht.
Hij vroeg, verwachtte, noch verlangde eenige hulp, buiten die der
clans, om de Stuarts wederom op den troon te plaatsen; en wanneer, bij
toeval, eenige weinige aanhangelingen zich onder den standaard van den
Prins kwamen scharen, beschouwde hij hen altijd als nieuwe deelgenooten
in de gunst des toekomstigen Konings, die dus, om hen te voldoen, te
meer moest aftrekken van de belooningen, die onder zijn Hooglandsche
vrienden behoorden verdeeld te worden.

Eduards inzichten waren van geheel anderen aard. Hij kon niet nalaten
op te merken, dat in de vlekken, waar zij Jacobus III uitriepen,
niemand met een „Leve de Koning” antwoordde. De menigte gaapte en
luisterde, moedeloos, verpletterd en met onnoozele onverschilligheid,
maar gaf weinig teekenen zelfs van die onbesuisde geestdrift die haar
aanzet om bij elke gelegenheid, als ware het alleen om haar aangename
stemmen te oefenen, een luid geschreeuw aan te heffen. Men had den
Jacobieten doen gelooven, dat de noordwestelijke graafschappen
overvloeiden van rijke grondbezitters en dappere landlieden, aan de
zaak der Witte Roos gehecht. Maar van de meer vermogende Torys zagen
zij weinig. Deze waren hunne huizen ontvlucht, gene hielden zich ziek,
andere gaven zich over, als verdachte personen, aan het bewind. Onder
degenen die achterbleven, gaapten de onkundigen vol verbazing, met
schrik en afkeer gemengd, het woeste voorkomen, de onbekende taal en de
zonderlinge dracht der Schotsche clans aan. En in het oog van de meer
verstandigen schenen hun gering aantal, volslagen gebrek aan
krijgstucht en armoedige uitrusting zoo vele zékere teekens van den
ongelukkigen afloop hunner vermetele onderneming. De weinigen, die zich
bij hen voegden, bestonden dus alleen uit de zoodanigen, die door
staatkundige dweepzucht verblind waren voor de gevolgen, of door
berooide omstandigheden bewogen werden alles op zulk een wanhopig spel
te zetten.

Toen iemand den baron van Bradwardine vroeg, wat hij van deze rekruten
dacht, nam hij zeer langzaam een snuifje en antwoordde heel droogjes,
„dat hij geen ander dan een zeer gunstig gevoelen van hen kon hebben,
daar zij ten volle naar de aanhangers geleken, die den goeden koning
David volgden naar het hol van Abdullam; te weten „alle man die
benauwt” of in slechte omstandigheden was, en alle man die een
schulteyscher hadde, en alle man die ontevreden was, hetgeen de onzen
overzetten, wiens ziele bedroefd was; en buiten twijfel,” zeide hij,
„zullen zij toonen mannen met sterke handen te zijn, en dat is wel
noodig ook, want ik heb menigen somberen blik op ons zien werpen.”

Maar geen dezer bedenkingen verontrustte Fergus. Hij bewonderde de
weelderige schoonheid des lands, en de ligging van verscheidene
kasteelen, welke zij langs trokken. „Ziet Waverley-Honour er uit als
dit huis, Eduard?”

„Het is wel de helft grooter.”

„Is uw ooms park wel zoo groot als dat?”

„Het is driemaal zoo uitgestrekt, en gelijkt eer een bosch dan een
park.”

„Flora zal een gelukkige echtgenoote zijn.”

„Ik hoop dat Freule Mac-Ivor het kasteel van Waverley-Honour niet zal
behoeven om gelukkig te zijn.”

„Dat hoop ik ook; maar, meesteres van zulk een plaats te zijn, mag wel
een schoon toevoegsel tot het geheel gerekend worden.”

„Een toevoegsel, welks gemis, naar ik vertrouw, rijkelijk op een andere
wijze zal worden vergoed.”

„Hoe,” zeide Fergus, terwijl hij op eens stilhield, en zich naar
Waverley keerde – „Hoe moet ik dat verstaan, mijnheer Waverley? Had ik
het genoegen u goed te begrijpen?”

„Volmaakt goed, Fergus.”

„Ik moet er dus uit opmaken, dat gij de verzwagering met mij en de hand
mijner zuster niet meer verlangt.”

„Uw zuster heeft de mijne afgewezen, zoo wel rechtstreeks, als door de
gewone middelen, waarmede de dames oplettendheden, die haar niet
behagen, plegen te ontwijken.”

„Ik heb er geen denkbeeld van dat een dame een minnaar kan afwijzen, of
een minnaar zijn aanzoek kan intrekken, wanneer het door haar wettigen
voogd is goedgekeurd, zonder dat aan dezen de gelegenheid gegeven wordt
om met haar over de zaak te spreken. Ik hoop niet, dat gij verwacht
hebt, dat mijn zuster u, als een rijpe pruim, in den mond zou vallen,
zoodra gij slechts verkoost daarnaar te gapen.”

„Wat het recht der dame betreft, om haar minnaar weg te zenden,
Kolonel, dat is een punt, hetwelk gij met haar moet afdoen, daar ik
omtrent deze bijzonderheid met de gewoonten der Hooglanders niet bekend
ben. Maar wat mijn recht betreft, om in de verwerping door haar te
berusten, zonder beroep op uw gezag, zoo moet ik u, zonder Freule
Mac-Ivors erkende schoonheid en begaafdheden te kort te doen, rechtuit
zeggen, dat ik de hand van een engel niet zou aannemen, met een
keizerrijk tot bruidschat, indien haar toestemming afgedwongen werd
door aanhouden van vrienden en voogden, en ik die niet verschuldigd was
aan haar eigene vrije keus.”

„Een engel, met een keizerrijk tot bruidschat,” herhaalde Fergus, op
een toon van bittere ironie, „zal niet zoo licht worden opgedrongen aan
een **shireeschen landjonker. Maar, mijnheer,” voegde hij er bij,
terwijl hij geheel van toon veranderde, „zoo Flora Mac-Ivor geen
Keizerrijk tot bruidschat heeft, zij is mijne zuster, en dat is genoeg,
ten minste om te voorkomen dat zij op een wijze behandeld wordt, die
eenigszins aan lichtvaardigheid grenst.”

„Zij is Flora Mac-Ívor, mijnheer,” hernam Waverley met klem, „en indien
ik in staat was een vrouw lichtzinnig te behandelen, zou dat voor haar
de krachtigste bescherming zijn.”

Nu betrok het gelaat van het Opperhoofd geheel en al, maar Eduard
gevoelde zich te zeer verontwaardigd over den onredelijken toon, door
hem aangeslagen, om den storm door de minste toegevendheid af te
wenden. Zij stonden beide stil, terwijl deze korte samenspraak
voorviel, en Fergus scheen half geneigd iets zeer heftigs te zeggen;
maar hij onderdrukte zijn drift door een krachtige poging, wendde zijn
gelaat af, en stapte mokkend voort. Daar zij tot hiertoe altijd te
zamen gemarcheerd hadden, vervolgde Waverley zwijgend zijn weg in
dezelfde richting, terwijl hij zich voornam het Opperhoofd den tijd te
laten, om zijn goede luim te herwinnen, die hij zoo onverstandig prijs
gegeven had, en vastbesloten, om geen duimbreed voor hem, in
waardigheid van houding, te wijken.

Nadat ze onder een diep stilzwijgen ongeveer een kwartier
voortgetrokken waren, knoopte Fergus het gesprek op een anderen toon
weder aan. „Ik geloof dat ik driftig werd, mijn beste Eduard; maar ge
hebt mij driftig gemaakt door uw gebrek aan wereldkennis. Gij zijt
verstoord geworden op Flora’s preutschheid of door haar hoogdravende
denkbeelden van verknochtheid aan het koninklijke huis, en nu zijt gij,
even als een kind, boos op het speelgoed, waarom ge eerst gehuild hebt,
en ge maakt er mij, uw getrouwen vriend, een verwijt van dat mijn arm
niet tot Edinburgh kan reiken, om het u te geven. Wees verzekerd, dat,
zoo ik driftig was, de spijt om de verbintenis met zulk een vriend te
zien verloren gaan, een verbintenis, waarover men bij Hooglanders en
Laaglanders gesproken heeft, en dàt zonder zelfs te weten waarom of
hoe, vrij wat bedaarder bloed dan het mijne aan het koken zou kunnen
brengen. Ik zal naar Edinburgh schrijven, om deze zaak weder in orde te
brengen; dat wil zeggen, zoo gij verlangt dat ik het doe; want ik kan
inderdaad niet gelooven, dat ge uwe genegenheid voor Flora, indien ze
zoo groot is als ge mij dikwijls betuigd hebt, op eens kunt verloren
hebben.”

„Kolonel Mac-Ivor,” zeide Eduard, die geen lust had, om langer dan hij
verkoos, met een zaak lastig gevallen te worden, die hij reeds als
afgedaan had beschouwd, „ik gevoel al de waarde van uw goede diensten;
en zeker, doet uw ijver dien ge tot mijn best aanwendt, in dit geval,
mij geen geringe eer. Doch, daar Freule Mac-Ivor haar keus geheel
vrijwillig gedaan heeft, en al mijn oplettendheden te Edinburgh met de
meeste koelheid ontvangen werden, kan ik, zonder omtrent haar zoo wel
als mijzelven onrechtvaardig te worden, niet veroorloven, dat men haar
over deze zaak nogmaals zou lastig vallen. Ik zou u dit reeds voor
eenigen tijd hebben te kennen gegeven; maar ge zaagt op welken voet wij
waren, en moest het van zelf wel begrepen hebben. Indien ik er zoo niet
over gedacht had, zou ik er vroeger over gesproken hebben; maar ik
gevoelde een natuurlijken afkeer, om een onderwerp op te halen, dat ons
beiden zoo smartelijk is.”

„O, zeer goed, mijnheer Waverley,” zeide Fergus met hooghartigheid, „de
zaak is afgedaan. Ik kan mijn zuster aan niemand opdringen.”

„En ik voel mij geenszins geneigd mij aan een vernieuwde afwijzing van
den kant der jonge dame bloot te stellen.”

„Ik zal intusschen behoorlijk onderzoek doen,” zeide het Opperhoofd,
alsof hij op Waverleys woorden geen acht had geslagen, „en vernemen wat
mijn zuster van dit alles denkt: en dan zullen we zien, of de zaak
hiermede geëindigd is.”

„Wat het onderzoek betreft waarvan ge spreekt, ge zult daaromtrent
natuurlijk uw eigen oordeel volgen. Maar het is, naar ik vertrouw,
onmogelijk, dat Freule Mac-Ivor van gevoelen zou veranderen, en indien
dit tegen alle verwachting ook het geval was, zoo is het toch zeker,
dat ik niet zal veranderen. Ik maak deze opmerking alleen, om verder
alle mogelijk misverstand te voorkomen.”

Gaarne zou Mac-Ivor op dat oogenblik hun twist aan een persoonlijke
beslissing hebben onderworpen. Zijn oog schoot vlammen, en hij gluurde
op Eduard, alsof hij zocht waar hem een doodelijke wonde te kunnen
toebrengen. Maar ofschoon wij niet meer volgens de regels en
voorschriften van Caranza of Vincent Saviolo vechten, zoo wist toch
niemand beter dan Fergus, dat er een gepast voorwendsel behoort te
bestaan tot een strijd op leven en dood. Bij voorbeeld, ge moogt iemand
uitdagen, omdat hij, in het gedrang, op uw likdoorn heeft getrapt, of u
tegen den muur gedrongen, of omdat hij op uw plaats in den schouwburg
is gaan zitten; maar het hedendaagsche wetboek van eer vergunt u niet
een twist te gronden op uw recht, om iemand te dringen zijn aanzoeken
bij een uwer vrouwelijke naastbestaanden voort te zetten, nadat de
schoone die reeds van de hand gewezen heeft. Zoodat Fergus genoodzaakt
was, deze veronderstelde beleediging te verkroppen, tot de tijd gekomen
was, welke een gereede gelegenheid tot wraak aan de hand zou geven.

Waverleys knecht had altijd voor hem een gezadeld paard gereed, dat
achter het bataljon, waartoe hij behoorde, werd geleid, ofschoon het
zelden door zijn meester werd bereden. Maar nu, vertoornd door het
heerschzuchtige en onredelijke gedrag van zijn voormaligen vriend, liet
hij de kolonne voorbij trekken en steeg te paard, met het voornemen om
den baron van Bradwardine op te zoeken, en verlof te vragen, als
vrijwilliger onder zijn volk, in plaats van bij het regiment van
Mac-Ivor, te dienen.

„Ik zou een gelukkig leven geleid hebben,” dacht hij, na te paard
gestegen te zijn, „als ik verzwagerd was geworden met dit schoone
staaltje van trotschheid, inbeelding en oploopendheid. Een kolonel!
Wel, hij moest opperbevelhebber zijn – een opperhoofdje van drie of
vier honderd man! – Hij bezit trots genoeg om Khan van Tartarije – de
Groote Heer, of de Groot-Mogol te zijn! Ik ben gelukkig van hem af! –
Al was Flora een engel, ze zou mij een tweeden Lucifer, vol eer- en
wraakzucht, als schoonbroeder, hebben aangebracht.”

De Baron, wiens geleerdheid (even als Sancho’s geestige spreekwoorden
in de Sierra Morena) scheen te zullen roesten door gebrek aan oefening,
greep met blijdschap Waverleys aanbod aan om bij zijn regiment te
dienen, ten einde ze op nieuw aan den dag te kunnen leggen. De
goedaardige oude edelman poogde echter een verzoening tusschen de beide
voormalige vrienden te bewerken. Fergus leende ter nauwernood het oor
aan zijn voorstellingen, ofschoon hij ze eerbiedig aanhoorde; en wat
Waverley betrof, hij zag geen enkele reden, waarom hij de eerste zou
zijn om zich moeite te geven tot het vernieuwen van een vertrouwelijken
omgang, dien het Opperhoofd zoo onredelijk had verbroken. Daarop sprak
de Baron over de zaak met den Prins, die, bezorgd om oneenigheden bij
zijn klein leger te voorkomen, verklaarde, zelf den kolonel Mac-Ivor te
zullen onderhouden over het onredelijke van zijn gedrag. Maar de
moeielijkheden van hun marsch waren oorzaak dat er een paar dagen
verliepen, eer hij gelegenheid vond, om zijn invloed op de voorgenomen
wijze te beproeven.

Intusschen trok Waverley partij van hetgeen hij, terwijl hij bij de
dragonders van Gardiner gestaan had, geleerd had, en diende den Baron
als een soort van adjudant. „In het land der blinden is éenoog koning,”
zegt het spreekwoord, en de ruiterij, die hoofdzakelijk uit
Laaglandsche heeren, hun pachters en bedienden bestond, koesterde een
groot denkbeeld van Waverleys bedrevenheid en legde een groote
gehechtheid aan zijn persoon aan den dag. Dit was, om de waarheid te
zeggen, voor een goed deel toe te schrijven aan het genoegen, ’t welk
zij gevoelden, dat de aanzienlijke Engelsche vrijwilliger de
Hooglanders verliet, ten einde zich in hunne rijen te scharen; want er
bestond een heimelijke wangunst tusschen het paardenvolk en het
voetvolk, die niet enkel voortsproot uit het verschil van dienst, maar
omdat de meeste heeren, die dicht bij de Hooglanden woonden, nu en dan
twist hadden gehad met de stammen in hunne buurt, en allen de luide
aanspraken der Hooglanders, als zouden zij grooter dapperheid bezitten
en den Prins beter dienen, met een afgunstigen blik gadesloegen.








VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERWARRING BIJ KONING AGRAMANTS LEGER.


Het was Waverleys gewoonte zich soms een eind wegs van het hoofdkorps
te verwijderen, om een of ander voorwerp, op hun weg, dat zijn
nieuwsgierigheid opwekte, waar te nemen. Ze waren nu in Lancashire,
toen hij, aangetrokken door een oud versterkt kasteel, het eskadron
voor een half uur verliet, om er een omtrek en losse schets van te
maken. Zooals hij de laan weder afkwam, ontmoette hem vaandrig
Maccombich. Deze man had een soort van achting en genegenheid voor
Eduard opgevat, van het eerste oogenblik af, dat ze elkander op
Tully-Veolan ontmoet hadden, en hij hem in de Hooglanden tot geleider
diende. Hij scheen te dralen, alsof het zijn oogmerk was om onzen held
te spreken. Doch, toen deze hem voorbij kwam, naderde hij alleen zijn
stijgbeugel, en uitte niets anders dan het woord: „wees op uw hoede!”
en stapte daarop stevig door, terwijl hij alle verdere gemeenschap
vermeed.

Eduard, een weinig bevreemd over dezen wenk, volgde Evan met de oogen,
en bemerkte dat deze spoedig te midden van het geboomte verdween. Zijn
knecht, Alick Polwarth, die bij hem was, zag den Hooglander ook na, en
hield zich vervolgens dicht achter zijn meester.

„De drommel hale mij, mijnheer,” zeide hij, „als ik geloof dat gij
onder deze schavuiten van Hooglanders veilig zijt.”

„Waarom, Alick?”

„De Mac-Ivors hebben zich in het hoofd gezet, mijnheer, dat gij hun
jonge dame, Freule Flora, beleedigd hebt, en ik heb al meer dan eens
hooren zeggen, dat zij er bitter weinig bezwaar in zouden vinden, om u
als een korhoen neder te schieten; en ge weet ook wel, dat er menigeen
onder hen is, die niet schroomen zou zelfs den Prins een kogel door het
hoofd te jagen, als het opperhoofd hun daartoe den wenk gaf, en al gaf
hij dien ook niet, als ze maar dachten, dat het hem aangenaam zou wezen
als ze het deden.”

Waverley, ofschoon overtuigd dat Fergus Mac-Ivor niet tot zulk een
verraad in staat was, was op verre na niet zoo zeker van de
bescheidenheid zijner aanhangers. Hij wist, dat, waar men het er voor
hield dat de eer van het Opperhoofd of diens familie gekwetst was,
diegene de gelukkigste man heeten zou, die de beleediging het eerst kon
wreken; en hij had hen dikwijls een spreekwoord hooren aanhalen: „De
beste wraak is – die het spoedigst en zekerst wordt uitgeoefend.”
Terwijl hij dit met den wenk van Evan in verband bracht, achtte hij het
voorzichtig zijn paard de sporen te geven, en haastig naar zijn
eskadron terug te rijden. Doch, eer hij het einde der lange laan
bereikt had, floot een kogel hem voorbij en knalde er een pistoolschot.

„Het was die satansche schelm, Callum Beg,” riep Alick; „ik zag hem
wegsluipen door het kreupelhout.”

Eduard, te recht vertoornd over dezen verraderlijken aanslag, reed de
laan uit, en zag het bataljon van Mac-Ivor op eenigen afstand over de
heide voort trekken, waarop de laan uitliep. Insgelijks zag hij iemand
buiten adem loopen, om zich bij de afdeeling te voegen. Dit, begreep
hij, was de moordenaar, die, door over een heg te springen, gemakkelijk
een veel korteren weg naar het leger kon vinden, dan hij, die te paard
gezeten was. Niet in staat zich te bedwingen, beval hij Alick naar den
baron van Bradwardine te gaan, die zich omtrent een kwartier verder
bevond, en hem te berichten wat er gebeurd was. Hijzelf reed
onmiddellijk naar Fergus’ regiment. Het Opperhoofd voegde zich juist op
dat oogenblik er bij. Hij was te paard, daar hij terug was gekomen van
een bezoek bij den Prins. Toen hij Eduard zag naderen, zette hij zijn
paard in beweging en reed op hem toe.

„Kolonel Mac-Ivor,” zeide Waverley, zonder eenige andere groete. „Ik
heb u te berichten, dat een van uw volk zoo even op mij uit een
hinderlaag geschoten heeft.”

„Daar dit – met uitzondering van de hinderlaag – een genoegen is, dat
ik mijzelven voorstel, wenschte ik wel te weten, wie mijner clanslieden
mij durfde voorkomen.”

„Ik ben geheel tot uwe orders, zoodra het u behagen zal; de man die uw
post op zich nam, is uw page daar ginds, Callum Beg.”

„Kom hier voor het gelid, Callum! Hebt gij op mijnheer Waverley
geschoten?”

„Neen,” antwoordde Callum, zonder blikken of verblozen.

„Gij hebt het wel gedaan,” zeide Alick Polwarth, die reeds terug was,
daar hij een ruiter ontmoet had, door wien hij den baron van
Bradwardine verslag had doen toekomen van het voorgevallene, terwijl
hijzelf in den ren naar zijn meester terug keerde, en zoo min de
radertjes zijner sporen als de ribben van zijn paard ontzag. „Gij hebt
het wel gedaan, ik zag u zoo duidelijk, als ik ooit den ouden toren van
Coudingham zag.”

„Gij liegt het,” hernam Callum, met zijn gewone onverzettelijke
stijfhoofdigheid. Het gevecht tusschen de heeren zou zeker, als in de
oude riddertijden, door een ontmoeting der schildknapen zijn
voorafgegaan; want Alick was een flinke boer uit het graafschap Merse,
en vreesde den boog van Cupido veel meer, dan eens Hooglanders dolk of
sabel. Maar Fergus vroeg, op zijn gewonen, beslissenden toon, om het
pistool van Callum. De haan was naar beneden, de pan en het zundgat
waren zwart van rook; het was pas afgebrand geweest.

„Daar,” riep Fergus, terwijl hij den jongen zoo hard hij kon met den
zwaren pistoolknop op het hoofd sloeg, – „daar, neem dat voor uw
handelen zonder order, en voor het liegen om het te bedekken.” Callum
ontving den slag, zonder te trachten hem te ontwijken, en viel zonder
teeken van leven neer. „Staat! op uw leven!” riep Fergus den overigen
van zijn clan toe: „ik schiet den eersten den besten voor het hoofd,
die zich tusschen mij en den heer Waverley stelt.” Ze stonden roerloos;
Evan Dhu was de eenige, die blijken van angst en ontevredenheid gaf;
Callum lag op den grond, en verloor vrij wat bloed, maar niemand waagde
het hem den minsten bijstand te verleenen; het was of hij den doodslag
ontvangen had.

„En nu wat u betreft, mijnheer Waverley! Heb de goedheid een twintig
pas ver met mij de weide op te rijden.” Waverley voldeed aan zijn
uitnoodiging. Toen ze zich op eenigen afstand alleen bevonden, zeide
Fergus, zich tot hem keerende, met vrij wat gehuichelde bedaardheid:
„Ik was zeer verwonderd, mijnheer, over de lichtzinnige wijze waarop,
zooals gij mij te kennen geeft, gij van gevoelen verandert. Maar, zoo
als te recht door u werd aangemerkt, geen engel had bekoringen voor u,
tenzij ze een keizerrijk als bruidschat medebracht. Ik bezit thans een
uitnemende verklaring van dien onduidelijken tekst.”

„Ik kan zelfs uw bedoeling niet gissen, kolonel Mac-Ivor, tenzij dat
gij twist met mij zoekt.”

„Uw voorgewende onkunde zal u bitter weinig baten, mijnheer. De
Prins.... de Prins zelf heeft mij met uw kunstgrepen bekend gemaakt. Ik
had niet kunnen denken, dat uw afspraken met Freule Bradwardine de
oorzaak waren, waarom ge van uw voorgenomen huwelijk met mijn zuster
afzaagt. Naar ik gis, was het bericht, dat de Baron de bestemming van
zijn nalatenschap had veranderd, een voldoende reden voor u om de
zuster van uw vriend te laten glippen, en de minnares van uw vriend weg
te kapen.”

„Heeft de Prins u gezegd, dat ik met Freule Bradwardine verloofd was? –
Onmogelijk!”

„Het is toch zoo, mijnheer!” antwoordde Mac-Ivor woedend. Derhalve trek
van leêr en verdedig u, of geef alle aanspraken op de dame op.”

„Dit is volslagen razernij,” riep Waverley, „of een onbegrijpelijk
misverstand!”

„O! geen ontduiking! trek uw degen!” riep het verwoede Opperhoofd –
terwijl hij den zijne reeds uit de schede had gerukt.

„Moet ik vechten om een dollemans twist, zonder te weten waarom?”

„Geef dan, nu en voor altijd, de aanspraken op Freule Bradwardines hand
op.”

„Welk recht hebt gij,” riep Waverley, die zich nu niet langer meester
was, „welk recht he gij, of iemand ter wereld, om mij zulke voorwaarden
voor te schrijven?” En dit zeggende, ontblootte ook hij den degen.

Op dit oogenblik daagde de baron van Bradwardine, door verscheidene van
zijn krijgslieden gevolgd, op. Ze snelden allen in galop toe, sommigen
uit nieuwsgierigheid, anderen om deel in den twist te nemen, die,
zooals ze hadden hooren mompelen, tusschen de Mac-Ivors en hun korps
was uitgebroken. Toen de clan hen zag naderen, stelde deze zich in
beweging, om hun Opperhoofd te ondersteunen, en er ontstond een tooneel
van verwarring, dat in een bloedbad scheen te zullen eindigen. Een
honderdtal tongen waren te gelijk in beweging. De Baron predikte, het
Opperhoofd bulderde, de Hooglanders schreeuwden in het Gaelsch, de
ruiters vloekten en tierden in het Laaglandsch-Schotsch. Eindelijk
bereikten de zaken zulk een hoogte, dat de Baron dreigde op de
Mac-Ivors te zullen aanvallen, indien ze niet in hun gelederen
terugkeerden; en verscheidene hunner legden, wederkeerig, hunne geweren
op hem en de overige ruiters aan. De verwarring werd inzonderheid
gevoed door den ouden Ballenkeiroch, die niet twijfelde of de dag van
wrake voor was hem gekomen; toen, plotseling, zich een kreet liet
hooren: „Ruimte! Ruimbaan! Place à Monseigneur! Place à Monseigneur!”

Deze kreet kondigde de nadering van den Prins aan, die met een
afdeeling van Fitz-James’ buitenlandsche dragonders, die hem als
bijzondere lijfwacht dienden, in aantocht was. Zijn komst herstelde tot
op zekere hoogte de orde. De Hooglanders vormden op nieuw hunne
gelederen, de cavalerie vereenigde zich weder tot een escadron, en de
Baron en het Opperhoofd bewaarden het diepste stilzwijgen.

De Prins riep hen en Waverley voor zich. Toen hij vernomen had, dat de
twist eerst ontstaan was door het schelmstuk van Callum Beg, gaf hij
bevel dezen in bewaring te stellen van den Provoost-Geweldige en hem
onmiddellijk ter dood te brengen, ingeval hij de tuchtiging overleefde,
die hij reeds van zijn chef ondergaan had. Maar Fergus verlangde, op
een toon, tusschen het staan op een recht en het doen van een verzoek,
dat hij ter zijner beschikking mocht gelaten worden, terwijl hij
beloofde dat zijn straf voorbeeldig wezen zou. Een weigering zou den
schijn gehad hebben alsof de Prins inbreuk had willen maken op het
aartsvaderlijk gezag der opperhoofden, waarop ze zeer naijverig waren,
en het zou vrij gevaarlijk geweest zijn hen thans te ontstemmen. Callum
werd dus aan de gerechtigheid van zijn eigen stam overgelaten.

Vervolgens deed de Prins onderzoek naar hetgeen aanleiding had gegeven
tot den twist tusschen kolonel Mac-Ivor en Waverley. Er heerschte
eenige oogenblikken een diepe stilte. Beide heeren vonden in de
tegenwoordigheid des barons van Bradwardine (want alle drie waren
thans, op bevel, den Prins genaderd) een onoverkomelijken hinderpaal,
om van een zaak te spreken, waarbij de naam zijner dochter
onvermijdelijk moest worden genoemd. Ze sloegen hun oogen ter aarde,
met blikken, waarin schaamte en verlegenheid met ontevredenheid waren
vermengd. De Prins, die opgevoed was onder de ontevredene en muitzieke
geesten van het Hof van St. Germain, waar geschillen van allerlei aard
dag aan dag den onttroonden Souverein tot last waren, had zijn
leerjaren voor het koningschap, gelijk de oude Frederik van Pruisen zou
gezegd hebben, uitgediend. Hij gevoelde hoe dringend noodzakelijk het
was de eensgezindheid onder zijn aanhangers te bevorderen of te
herstellen, en dien overeenkomstig nam hij zijn maatregelen.

„Monsieur de Beaujeu!”

„Monseigneur!” zeide een zeer knappe, Fransche cavalerie-otficier, die
tot het gevolg behoorde.

„Ayez la bonté d’alligner ces montagnards là; ainsi que la cavalerie,
s’il vous plait, et de les remettre en marche. Vous parlez si bien
l’anglais, que cela ne vous donnera pas beaucoup de peine.”

„Ah! pas du tout, Monseigneur,” hernam Monsieur le Comte de Beaujeu,
terwijl hij zich bijna ter aarde boog. Terstond plaatste hij zich vol
moed en vertrouwen, aan het hoofd van Fergus’ regiment, ofschoon hij
geen woord Gaelsch en zeer weinig Engelsch verstond.

„Messieurs les sauvages Ecossais – dat is – heeren sauvages, hebt de
goedheid u te rangeeren!”

De clan, die het bevel meer uit de gebaren, dan uit de woorden
verstond, en den Prins zelf tegenwoordig zag, haastte zich op nieuw de
gelederen te vormen.

„Ah! heel wel, dat is fort bien!” zei de graaf de Beaujeu. „Heeren
sauvages – mais, très bien – Eh bien! – (tot een ruiter in zijn
nabijheid) Qu’ est-ce que vous appellez par le flanc, Monsieur? Ah,
oui! je vous remercie, Monsieur – mijneheeren, hebt de goedheid front
te maken rechts, en par file, dat is bij files, Marsch! – Mais, très
bien – encore Messieurs; il faut vous mettre en marche.... Marchez
donc, au nom de Dieu, parceque j’ai oublié le mot anglais – mais vous
êtes de braves gens, et vous me comprenez très-bien.”

Vervolgens haastte de graaf zich om de cavalerie in beweging te zetten.
„Heeren cavalerie, gij moet invallen – Ah! par ma foi, ik zeide niet
„afvallen!” Ik vrees, die kleine, dikke heer heeft zich bezeerd! Ah!
mon Dieu! c’est le Commissaire qui nous a apporté les premières
nouvelles de ce maudit fracas. Je suis trop fáché, Monsieur.”

Maar de arme Mackwheeble, die thans, terwijl hij met een degen op
zijde, en een witte kokarde, zoo groot als een pannekoek, in de rol van
koninklijken commissaris figureerde, over hoop geworpen was in het
gewoel der ruiters, die allen haast maakten om zich, voor den Prins, in
orde te scharen, viel van zijn paard, onder het uitbundig gelach der
toeschouwers.

„Eh bien! Messieurs,” zeide de graaf, „draait je rechts bij de boomen –
Ah! dat is! – Eh! Monsieur de Bradwardine, ayez la bonté de vous mettre
à la tête de votre régimeut; car, pardieu, je n’en puis plus!”

De baron van Bradwardine was genoodzaakt, om nu Monsieur de Beaujeu,
die al zijn Engelsch uitgeput had, te hulp te komen. Eén doel van den
Prins was dus bereikt. Het andere, dat hij zich zelf voorstelde, was,
om door de inspanning van het hooren en verstaan van bevelen in ’s
Vorsten eigen tegenwoordigheid, door zulk een gebrekkigen tolk
uitgevaardigd, de gedachten der soldaten in beide korpsen een afleiding
te verschaffen van den toorn, die reeds van beide kanten aangroeiende
was.

Karel Eduard was echter nauwelijks alleen gelaten met het Opperhoofd en
Waverley, terwijl hij de overigen van zijn gevolg bevolen had zich op
eenigen afstand te houden, of hij zeide: „Zoo ik minder verplichting
had aan uw belanglooze vriendschap, zou ik zeer ontevreden op u beide
kunnen wezen wegens deze allerzonderlingste en ongegronde kibbelarij,
juist op een oogenblik dat mijns vaders dienst de meest volkomen
eensgezindheid vordert. Maar het ergste in mijn toestand is, dat zelfs
mijn beste vrienden meenen vrijheid te hebben, om de onbeduidendste
gril, zichzelven en de zaak, die ze voorstaan, te gronde te richten.”

Beide jonge lieden gaven terstond te kennen dat ze geneigd waren hun
twist aan zijn beslissing te onderwerpen. „Inderdaad,” zeide Eduard,
„ik weet nauwelijks waarvan ik beschuldigd word. Ik zocht kolonel
Mac-Ivor op, met geen ander oogmerk, dan om hem te zeggen, dat ik ter
nauwernood aan den moordaanslag ontsnapt was, door een zijner
onmiddellijke afhangelingen gepleegd, – een lafhartige wraak, die ik
wist dat hij niet in staat was goed te keuren. Wat de zaak betreft,
waarom hij met mij vechten wil – ik weet er niets van, dan dat hij mij,
geheel ten onrechte, beschuldigt, van de genegenheid gewonnen te hebben
van een jonge dame, op wie hij zelf aanspraak meent te mogen hebben.”

„Zoo er een dwaling bestaat,” zei het Opperhoofd, „dan is die toe te
schrijven aan een gesprek, dat ik heden morgen met Zijn Koninklijke
Hoogheid zelf had.”

„Uit een gesprek met mij?” zei de Prins, „hoe kan kolonel Mac-Ivor mij
zoo verkeerd verstaan hebben?”

Nu voerde hij Fergus ter zijde, en na een ernstig gesprek van vijf
minuten keerde hij in galop naar Eduard terug. „Is het mogelijk,” zeide
hij – „kom, rijd aan, Kolonel, want ik houd niet van geheimen – is het
mogelijk, mijnheer Waverley, dat ik dwaal in de vooronderstelling, dat
gij de verklaarde minnaar van Freule Bradwardine zijt? een zaak,
waarvan ik door omstandigheden, ofschoon gij er mij nooit over
gesproken hebt, zoo volkomen overtuigd was, dat ik ze dezen morgen als
een reden bij Vich Ian Vohr liet gelden, waarom gij, zonder hem te
beleedigen, mocht ophouden naar een verbintenis te wenschen, die voor
een vrij man, hoewel eenmaal afgewezen, te veel bekoorlijks bezat, om
gemakkelijk ter zijde gezet te worden?”

„Uw Koninklijke Hoogheid moet,” hernam Waverley, „uw meening op
omstandigheden, die mij geheel onbekend zijn, gegrond hebben, toen gij
mij de uitstekende eer beweest, om in mij een erkend minnaar van Freule
Bradwardine te zien. Ik gevoel al wat er eervols in deze
vooronderstelling ligt opgesloten, maar ik heb er geen recht op. Voor
het overige heb ik te weinig vertrouwen in mijn eigene verdiensten, om,
waar ook, op een goeden uitslag te durven hopen, na eens voor goed te
zijn afgeewezen.”

De Prins zweeg een oogenblik, terwijl hij hen beide strak aanzag, en
zeide toen: „Op mijn woord, mijnheer Waverley, ik dacht gegronde reden
te hebben, om u gelukkiger te schatten, dan gij inderdaad zijt. Maar
nu, mijn heeren, vergunt mij tusschen u beide scheidsman te zijn in
deze zaak, niet als Prins-Regent, maar als Karel Stuart, een broeder en
deelgenoot in dezelfde eervolle onderneming. Verliest mijn rechten
geheel uit het oog, en neemt alleen uw eigene eer in aanmerking. Welk
een schandaal voor onze vrienden, welk een voordeel voor onze vijanden,
als zij vernamen, dat, hoe gering in aantal wij zijn, er verdeeldheid
heerscht onder ons. En vergeeft mij, zoo ik er bijvoeg, dat de namen
der dames, van wie hier sprake is, van ons allen te veel eerbied
eischen, dan dat wij ze tot onderwerpen van twist mogen maken.”

Hij trok Fergus een weinig ter zijde, en sprak, gedurende eenige
minuten, zeer ernstig met hem, en daarna tot Waverley terugkeerende,
zeide hij: „Ik geloof kolonel Mac-Ivor te hebben doen inzien, dat zijn
gevoeligheid berustte op een misverstand, waartoe ik inderdaad zelf
aanleiding gaf: en ik vertrouw dat mijnheer Waverley te edelmoedig is,
om eenige herinneringen te bewaren van het voorgevallene, als ik hem
verzeker, dat dit het geval was. Gij moet deze zaak op een gepaste
wijze aan uw clan mededeelen, Vich Ian Vohr, om iedere nieuwe
gewelddadigheid te voorkomen.” Fergus boog. „En nu, mijneheeren, laat
mij de voldoening smaken u elkaar de hand te zien geven.”

Zij traden koud, en met afgemeten stappen, vooruit, beide
oogenschijnlijk bevreesd om de eerste te zijn om eenige toegevendheid
aan den dag te leggen. Zij eindigden echter met elkander de hand te
geven, en scheidden, terwijl zij eerbiedig afscheid namen van den
Prins.

Karel Eduard [169] reed nu aan het hoofd van de Mac-Ivors, sprong van
zijn paard, verzocht een dronk uit des ouden Ballenkeirochs veldflesch,
marcheerde een half uurtje met hen voort, terwijl hij onderzoek deed
naar de geschiedenis en de betrekkingen van het geslacht van Sliochdnan
Ivor, en met vrij wat behendigheid gebruik maakte van de weinige
Gaelsche woorden, die hij verstond, en een groot verlangen uitte om die
taal beter te leeren kennen. Hij steeg daarop weder te paard, en
draafde naar de cavalerie van den Baron, die in het front was, liet de
ruiters halt houden en onderzocht hunne uitrusting, en deed navraag
omtrent hunne krijgstucht, wisselde eenige woorden met de voornaamste
heeren en zelfs met de kadets; vroeg naar hunne dames en prees hunne
paarden, reed omstreeks een uur met den baron van Bradwardine, en
onderwierp zich aan drie lange verhalen over den Veldmaarschalk hertog
van Berwick.

„Ah! Beaujeu, mon cher ami,” zeide hij, toen hij weder op zijn gewone
plaats in den stoet terugkeerde, „que mon métier de prince errant est
ennuyeuz, parfois. Mais courage, c’est le grand jeu après tout.”








VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EENE SCHERMUTSELING.


Wij behoeven den lezer nauwelijks te herinneren, dat de Hooglanders, na
een op den vijfden December te Derby gehouden krijgsraad, hun wanhopig
plan, om Engeland verder binnen te dringen, opgaven, en tot groot
ongenoegen van hun jongen en stouten aanvoerder, stellig besloten naar
het noorden terug te trekken. Dienovereenkomstig vingen zij hun
terugtocht aan, en door hun uitnemende vlugheid ontsnapten zij aan den
hertog van Cumberland, die hen thans met een uitgebreid corps ruiterij
op de hielen zat.

Deze terugtocht was een wezenlijk opgeven van hunne hoog gespannen
verwachtingen. Niemand had er zich meer van voorgesteld, dan Fergus
Mac-Ivor; niemand was bijgevolg zoo bitter gekrenkt door deze
verandering als hij. Hij advizeerde, of liever redetwistte, met de
uiterste hevigheid, in den krijgsraad; en toen zijn gevoelen verworpen
werd, stortte hij tranen van spijt en verontwaardiging. Van dat
oogenblik af was geheel zijn voorkomen zoo veranderd, dat hij
nauwelijks te herkennen zou geweest zijn als dienzelfde hooghartige,
vurige geest, voor wien, slechts een week geleden, de aarde te eng
scheen. De terugtocht was gedurende verscheidene dagen voortgezet
geworden, toen Eduard, tot zijn niet geringe verbazing, des morgens
vroeg van den twaalfden December, een bezoek van het Opperhoofd
ontving, in zijn kwartier, op een dorpje halfweg tusschen Shap en
Penrith.

Daar hij sedert het afbreken hunner vriendschap het Opperhoofd niet
weder gesproken had, wachtte Eduard, niet zonder eenige beklemdheid, de
verklaring der reden voor dit onverwacht bezoek, en kon zijn verbazing
niet bedwingen over de verandering, die hij in het voorkomen van Fergus
opmerkte. Zijn oog had veel van het vuur verloren, dat vroeger daarin
schitterde, zijn wangen waren ingevallen; zijn stem was zwak; zelfs
zijn gang scheen minder vast en veerkrachtig dan voorheen, en zijn
kleeding, waaraan hij zoo bijzonder veel zorg placht te besteden, was
hem nu onachtzaam om het lijf geworpen. Hij verzocht Eduard een
wandeling met hem te doen langs het dichtbijgelegen riviertje, en
glimlachte op een treurige wijze, toen hij Waverley zijn degen zag
nemen en aangespen. Zoodra zij op een woest en afgelegen pad, aan de
oevers van de rivier, waren, zeide hij:

„Ons schoone avontuur is nu geheel bedorven, Waverley, en ik zou gaarne
weten, wat gij voornemens zijt te doen. – Ja, zie mij zoo verbaasd niet
aan! Ik moet u zeggen, dat ik gisteren een pakje van mijn zuster
ontving, en indien ik het vroeger had ontvangen, zou het een twist
hebben voorkomen, waaraan ik niet dan met verdriet denken kan. In een
brief, na ons verschil geschreven, maakte ik haar met de oorzaak er van
bekend, en nu antwoordt zij mij, dat zij nooit het voornemen had, noch
kon hebben, u eenige aanmoediging te geven. Het schijnt dus, dat ik als
een ware dolleman gehandeld heb. – Arme Flora! zij schrijft vol moed en
geestdrift; welk een verandering zal de tijding van dezen ongelukkigen
terugtocht in hare stemming te weeg brengen.”

Waverley, die inderdaad zeer getroffen was door den uiterst
zwaarmoedigen toon waarop Fergus sprak, verzocht hem op het hartelijkst
alle gedachten aan de verwijdering, die tusschen hen bestaan had, uit
zijn geheugen te verbannen, en zij drukten elkander op nieuw de hand,
maar nu met ongeveinsde oprechtheid. Fergus vroeg Waverley weder, wat
hij dacht te doen.

„Zou het niet beter voor u zijn, dit ongelukkige leger te verlaten, en
u vóor ons naar Schotland te begeven, en daar scheep te gaan in een der
oostelijke zeehavens, die nog in onze macht zijn? – Wanneer gij buiten
het rijk zijt, zullen uw vrienden een amnestie voor u gemakkelijk
bewerken, en, om u de waarheid te zeggen, zou ik wenschen, dat gij Rose
Bradwardine als uw vrouw medevoerdet, en Flora onder uw vereenigde
bescherming medenaamt.” – Eduard keek verwonderd op. – „Zij bemint u,
en ik geloof, dat gij haar bemint, ofschoon gij het misschien nog niet
ontdekt hebt; want gij hebt juist den naam niet, van uzelven zeer
nauwkeurig te kennen.” Dit laatste zeide hij met een soort van
glimlach.

„Hoe,” antwoordde Eduard, „kunt gij mij raden de expeditie op te geven,
waarvoor wij ons te zamen ingescheept hebben?”

„Ingescheept?” zeide Fergus, „het vaartuig zal weldra vergaan, en het
is meer dan tijd, voor ieder die kan, zich in de boot te begeven, om
het te verlaten.”

„Maar wat zullen de andere heeren doen? en waarom stemden de
Hooglandsche Opperhoofden tot dezen terugtocht, als die zoo
verderfelijk is?”

„O,” hernam Mac-Ivor, „zij denken, dat, even als bij vroegere
gelegenheden, het kop-afslaan, hangen en verbeurdverklaren van goederen
den Laaglandschen adel voornamelijk overkomen zal, dat zij in hunne
armoede en sterkte een veilige toevlucht zullen vinden tegen den storm,
om daar, volgens hun spreekwoord, op den heuvel naar den wind te
luisteren, tot het water zakt! Maar zij zullen zich bedriegen; zij zijn
te vaak rustig geweest, dan dat men bij hen zoo bij herhaling alles
over het hoofd zou kunnen zien, en John Bull is dit maal al te erg
ongerust gemaakt, om zijn goede luim zoo spoedig terug te krijgen. De
Hannoversche ministers verdienden altijd, als schurken, te worden
opgehangen, maar zoo zij nu de macht in handen krijgen, – zoo als zij
vroeger of later moeten, – daar er geen opstand komt in Engeland, noch
hulp uit Frankrijk – zullen zij de galg verdienen als gekken, als zij
een enkelen clan in de Hooglanden in staat laten, om het bewind ooit
weder onrust te komen baren. Ja, zij zullen wortel noch tak sparen,
daar sta ik u borg voor.”

„En, terwijl gij mij de vlucht aanbeveelt – een raad, dien ik, al zou
er mijn leven mede gemoeid zijn, niet denk te volgen – welke plannen
koestert gij voor u zelven?”

„O,” hernam Fergus, „mijn lot is beslist. Dood of gevangen moet ik
zijn, eer de dag van morgen aanbreekt.”

„Hoe meent gij dat, vriend?” zei Eduard. „De vijand is nog een
dagmarsch achter ons, en komt hij op, zoo zijn wij nog sterk genoeg, om
hem in bedwang te houden. Denk aan Gladsmuir.”

„Wat ik u zeg is nogtans waar; voor zoo ver mij persoonlijk betreft.”

„Waarop grondt gij zulk een zwaarmoedige voorspelling?”

„Op iets, dat nooit een lid van mijn huis te leur stelde. – Ik heb,”
zeide hij, met gedempte stem, „den Bodach Glas gezien.”

„Den Bodach Glas?”

„Ja. Zijt gij zoo lang op Glennaquoich geweest, en hebt gij nooit van
het „grauwe spook” hooren spreken, al bestaat er inderdaad een zekere
weerzin bij ons om het te noemen?”

„Neen, nooit!”

„Ha! het zou anders juist een historie voor de arme Flora geweest zijn,
om u te vertellen. Of zoo die heuvel Benmore en dat lange blauwe meer,
dat juist naar gindsche bergachtige streek kronkelt, Loch Tay, of mijn
eigen Loch-an-Ri ware, – zou hetgeen ik u te verhalen heb, meer in
overeenstemming zijn met het tooneel. Zetten wij ons echter op deze
hoogte neder; ook Saddelback en Ulswater [170] zullen beter passen bij
hetgeen ik te zeggen heb, dan de Engelsche heggen, heiningen en
boerenwoningen. – Gij moet dan weten, dat, toen een mijner voorvaderen,
Ian nan Chaistel, Northumberland verwoestte, hij voor dezen tocht
verbonden was met een soort van Zuidlandsch Opperhoofd, of Kapitein
eener bende Laaglanders, met name Halbert Hall. Bij hun terugkomst door
de Cheviotsche bergen, kregen zij twist over de verdeeling van den
grooten buit, dien zij behaald hadden, en het kwam van woorden tot
daden. De Laaglanders werden tot op den laatsten man toe neergesabeld,
en hun Opperhoofd viel het laatst, met wonden bedekt, door het zwaard
van mijn voorzaat. Sedert dien tijd heeft zijn geest zich altijd aan
den Vich Ian Vohr, die het hoofd van den clan is, vertoond, als er een
of ander groot ongeluk op handen was, maar vooral wanneer zijn dood
nabij was. Mijn vader heeft hem tweemaal gezien; eens den avond voor
dat hij krijgsgevangen gemaakt werd bij Sheriff-Muir; den anderen keer
op den morgen van den dag, toen hij stierf.”

„Hoe kunt gij, waarde Fergus, mij zulken onzin met een ernstig gelaat
vertellen?”

„Ik verg van u niet mij te gelooven, maar ik zeg u de waarheid,
gestaafd door ten minste drie honderd jaren ondervinding, en
gisterennacht door mijn eigene oogen.”

„Verhaal mij in ’s Hemels naam de bijzonderheden,” hernam Waverley met
aandrang.

„Gaarne, op voorwaarde dat gij er niet mede poogt te spotten. – Van het
oogenblik af dat deze ongelukkige terugtocht begonnen is, ben ik ter
nauwernood ooit in staat geweest een oog te sluiten, door de zorgen
voor mijn clan, en door het denken aan den armen Prins, dien men
terugvoert, als een hond aan een touw, hij moge willen of niet – en aan
den val mijner familie. Heden nacht, als door de koorts geplaagd,
verliet ik mijn kwartier en wandelde naar buiten, in de hoop dat de
scherpe winterlucht mijn zenuwen sterken zou. – Ik kan u niet zeggen,
hoe ongaarne ik voortga, want ik weet dat gij mij bezwaarlijk gelooven
zult. Maar – ik ging een klein vondertje over, en bleef heen en weer
wandelen, toen ik, tot mijn groote verbazing, eensklaps bij het heldere
maanlicht, een ranke gestalte zag, in een grijze plaid gewikkeld, zoo
als de schaapherders in het zuiden van Schotland dragen, die, òf ik
langzaam, òf haastig voortliep, geregeld omtrent vier ellen vóór mij
uitbleef.”

„Gij hebt waarschijnlijk een Cumberlandschen boer in zijn gewone
kleeding gezien.”

„Neen! eerst dacht ik dat ook, en verwonderde mij over de stoutheid van
den man die het wagen durfde zoo voor mij uit te loopen. Ik riep hem
toe, maar kreeg geen antwoord. Ik gevoelde een angstig hartkloppen, en
om mij te vergewissen van hetgeen ik duchtte, stond ik stil en keerde
mij, op dezelfde plek, naar de vier windstreken. – Bij den Hemel.
Eduard, ik mocht mij wenden, waarheen en hoe ik wilde, de gedaante was
terstond, op juist denzelfden afstand, voor mijn oogen! Ik hield mij
dus overtuigd, dat het de Bodach Glas was. De haren rezen mij te berge,
en mijn knieën knikten. Ik vermande mij echter, en besloot naar mijn
kwartier terug te keeren. De geest zweefde voor mij heen (want ik kan
niet zeggen dat hij ging) totdat hij het vondertje bereikte: daar bleef
hij staan, en keerde zich om. Ik moest óf de rivier doorwaden, óf zoo
dicht langs hem heen gaan, als ik thans bij u ben. De moed der
vertwijfeling, gegrond op het geloof dat mijn dood nabij was, deed mij
besluiten, in spijt van hem, mijn weg te vervolgen. Ik maakte het
teeken des kruises, trok mijn zwaard, en zeide: „In den naam van God,
booze geest, maak plaats!” – „Vich Ian Vohr,” antwoordde hij, met een
stem die mijn bloed deed stollen, „wacht u voor morgen!” De geest
scheen op dat oogenblik geen half el van de punt van mijn degen; maar
de woorden waren nauwelijks gesproken, of hij verdween, en er was niets
meer, om mij den weg over de beek te beletten. Ik kwam te huis, en
wierp mij op mijn bed, waar ik eenige pijnlijke uren doorbracht; en
hedenmorgen, nu er geen bericht gekomen was, dat de een of ander vijand
ons nabij is, nam ik mijn paard, en reed hierheen, om den vrede
tusschen ons te herstellen. Ik zou niet gaarne vallen, zonder verzoend
te zijn met een vriend, dien ik onrecht deed.”

Eduard twijfelde volstrekt niet, of deze verschijning had haar ontstaan
te danken aan Fergus’ afgemat lichaam en neergedrukten geest, die den
invloed verhoogden van de bijgeloovige denkbeelden, welke hij met bijna
al de Hooglanders deelde. Hij was evenwel niet te minder met medelijden
jegens Fergus bezield, voor wien hij, in zijn tegenwoordigen
tegenspoed, alle vroegere achting voelde herleven. Met het doel om hem
van deze sombere denkbeelden af te leiden, bood hij hem aan, om, met
verlof van den Baron, van wien hij wist het dadelijk te kunnen
verkrijgen, in zijn kwartier te blijven totdat het corps van Fergus zou
komen en dan, als vroeger, met hem te marcheeren. Het Opperhoofd scheen
zeer gevoelig voor het aanbod, maar aarzelde het aan te nemen.

„Wij zijn, zoo als gij weet, in de achterhoede – den gevaarlijksten
post bij een terugtocht.”

„En dus de eerepost!”

„Wel,” hernam het Opperhoofd, „laat Alick uw paard gezadeld houden,
tegen dat wij overvleugeld worden, en het zal mij aangenaam zijn,
nogmaals uw gezelschap te genieten.”

Het was laat eer de achterhoede op kwam dagen, daar zij door
verscheidene toevallen en door den slechten toestand der wegen
opgehouden werd. Eindelijk trokken zij het dorpje binnen. Toen Waverley
zich, arm in arm met hun Opperhoofd, bij den clan Mac-Ivor voegde,
scheen alle gevoeligheid, die men tegen hem gekoesterd had, op eens
verdwenen. Evan Dhu ontving hem met een grijns van gelukwensching; en
zelfs Callum, die even wakker rondliep als vroeger, schoon bleek en met
een groote pleister op het hoofd, scheen verheugd hem te zien.

„De schedel van dien galgebrok,” zei Fergus, „moet harder dan marmer
zijn: het slot van het pistool was waarachtig aan stukken.”

„Hoe kondt gij zulk een jongen knaap zoo hard slaan?” vroeg Waverley
belangstellend.

„Wel, als ik soms niet hard sloeg, zouden de rekels zichzelve
vergeten.”

Men begaf zich nu op marsch, na de noodige voorzorgen genomen te
hebben, om iedere mogelijke verrassing te voorkomen. De soldaten van
Fergus, en een schoon regiment van Badenoch, door Cluny Mac-Pherson
aangevoerd, maakten de achterhoede uit. Zij waren een uitgestrekt, open
heideveld overgetrokken, en stonden op het punt om de beschuttingen,
die een klein dorp, Clifton genaamd, omringden, binnen te rukken. De
winterzon was ondergegaan, en Eduard begon Fergus uit te lachen, om de
valsche voorspellingen van het grauwe spook. „De Iden van Maart zijn
nog niet voorbij,” zeide Mac-Ivor met een glimlach, zijn blikken
eensklaps achterwaarts naar de heide wendende, op wier bruine en
donkere oppervlakte in de verte een aanzienlijk corps ruiterij zich
vertoonde. Zich achter de beschuttingen te scharen, die naar de heide
en den weg waren gekeerd, welke den vijand den toegang tot het dorp
moest verleenen, was het werk van zeer weinigen tijd. Terwijl deze
maatregelen genomen werden, daalde de nacht zwart en treurig neder,
ofschoon het volle maan was. Soms echter liet zij een twijfelachtig
licht op het tooneel van den strijd vallen.

De Hooglanders bleven niet lang ongemoeid in de verdedigende stelling,
die zij ingenomen hadden. Door den nacht begunstigd, poogde een groot
corps afgestegen dragonders de beschuttingen te doorbreken, terwijl een
andere, niet minder sterke afdeeling, haar best deed, om er langs den
grooten weg binnen te rukken. Beide werden met zulk een hevig vuur
ontvangen, dat het hunne gelederen in verwarring bracht en hun
vooruitgang krachtdadig stuitte. Niet tevreden met het dus behaalde
voordeel, trok Fergus, wiens vurige geest bij het naderende gevaar al
zijn veerkracht scheen herkregen te hebben, zijn zwaard, terwijl hij
uitriep: „De sabel!” en moedigde zijn clan met woord en daad aan, om op
den vijand in te houwen. Daarop, handgemeen geworden met de afgestegen
dragonders, dwongen zij deze naar de open vlakte te wijken, waar een
groot deel van hen in de pan gehakt werd. Maar de maan, die op eens te
voorschijn kwam, toonde den Engelschen het kleine getal der aanvallers,
die door het behaalde voordeel zelf in wanorde geraakt waren, waarop de
beide escadrons te paard zich in beweging zetten, om hunne makkers te
ondersteunen, terwijl de Hooglanders de beschuttingen weder poogden te
bereiken. Maar verscheidene hunner, onder anderen hun dapper
Opperhoofd, werden afgesneden en omsingeld, eer zij hun voornemen
konden ten uitvoer brengen. Waverley, die Fergus met het oog zocht, van
wien hij, zoo wel als van het terugtrekkende corps, was afgescheiden
geraakt in de duisternis en verwarring, zag hem, met Evan Dhu en
Callum, zich wanhopig verdedigen tegen een dozijn dragonders, die hen
met hunne lange sabels aanvielen. De maan werd op dit oogenblik weder
geheel bewolkt, en Eduard kon, in de duisternis, noch hulp toebrengen
aan zijn vrienden, noch ontdekken, waarheen zijn eigen weg leidde, om
zich weder bij de achterhoede te voegen. Na een paar malen ter
nauwernood ontsnapt te zijn aan verslagen of gevangen gemaakt te worden
door de benden ruiterij, die hij in het duister ontmoette, bereikte hij
ten laatste een schutting, en na deze te zijn overgeklommen, achtte hij
zich buiten gevaar en op den weg naar de Hooglandsche troepen, wier
doedelzakken hij op eenigen afstand hoorde. Voor Fergus bleef er bijna
geen hoop, dan die van krijgsgevangen gemaakt te worden. Terwijl hij
diens lot met smart en angst overdacht, kwam het bijgeloof van den
Bodach Glas Eduard weder voor den geest, en hij sprak, net innerlijke
verbazing, tot zichzelven: „Hoe! kan de Duivel dan waarheid spreken?”
[171]








ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN HOOFDSTUK VOL AVONTUREN.


Eduard was in een zeer pijnlijken en gevaarlijken toestand. Hij hoorde
al spoedig de doedelzakken niet meer; en wat nog onaangenamer was, toen
hij, na lang te vergeefs gezocht te hebben, en door een aantal heggen
heen geworsteld te zijn, eindelijk den straatweg naderde, ontdekte hij,
aan het ongewenscht geluid der pauken en trompetten, dat de Engelsche
cavalerie dien thans bezet hield, en zich bij gevolg tusschen hem en de
Hooglanders bevond. Daar hij hierdoor verhinderd was, om rechtuit te
gaan, besloot hij de Engelsche troepen te ontwijken, en te trachten
zich bij zijn vrienden te voegen, door een omweg te maken naar de
linker kant, waar een begaan pad, van die richting van den straatweg
afwijkende, eenig voordeel scheen op te leveren. Het pad was modderig,
en de nacht duister en koud; maar zelfs deze ongemakken werden
nauwelijks geteld bij de niet ongegronde vrees, die bij hem ontstond
van in handen der koninklijke troepen te vallen.

Na een tocht van omstreeks drie kwartier, bereikte hij eindelijk een
gehucht. Wetende dat het volk, in het algemeen, ongunstig dacht over de
zaak, die hij had voorgestaan, en toch verlangende, om, zoo mogelijk
een paard en een gids naar Penrith te verkrijgen, waar hij hoopte de
achterhoede, zoo al niet het hoofdleger van den Prins te zullen
aantreffen, begaf hij zich naar de herberg. Daarbinnen heerschte er
groot rumoer. Hij bleef staan om te luisteren. Een paar harde Engelsche
vloeken en het slot van een soldatenlied, overtuigde hem, dat ook dit
dorp door de troepen van den hertog van Cumberland bezet was. Terwijl
hij zich zoo stil mogelijk zocht te verwijderen, en de duisternis
zegende, waartegen hij tot hiertoe geprutteld had, zocht Waverley, op
het gevoel af, zijn weg langs een laag staketsel, dat de omheining van
een moestuin scheen uit te maken. Toen hij den ingang dezer beschutting
bereikte, werd zijn uitgestoken hand gegrepen door die eener vrouw,
welke te gelijker tijd fluisterde: „Eduard, zijt gij het?”

„Hier heeft een ongelukkig misverstand plaats,” dacht Eduard, terwijl
hij zich zachtjes zocht te bevrijden.

„Houd u toch dood stil, of de roodrokken zullen u hooren. Ze hebben van
nacht iedereen lastig gevallen of aangehouden, die de herbergdeur
voorbij kwam, om hem te dwingen hunne wagens te mennen, en zoo al meer.
Kom bij vader binnen, of ’t zal u slecht gaan.”

„Een goede wenk,” dacht Waverley, terwijl hij het meisje door den
kleinen tuin naar een met steenen bevloerde keuken volgde, waar zij
haar best deed om een zwavelstok aan een uitstervend vuur, en aan den
zwavelstok een kaars aan te steken. Maar zoodra zij Eduard gezien had,
liet zij het licht vallen, en riep: „o vader, vader!”

De dus geroepen vader kwam spoedig voor den dag; het was een forsche
oude boer, met een lederen broek aan en de laarzen over de bloote
beenen, die zoo uit het bed gesprongen was; het overige zijner kleeding
bestond alleen uit den robe-de-chambre van een Westmorelandschen
staatsman, dat wil zeggen: zijn hemd. Zijn gestalte werd verlicht door
een kaars, die hij in zijn linkerhand droeg, terwijl hij in zijn
rechter een pook zwaaide.

„Wat scheelt er toch aan, deern?”

„O!” riep het arme meisje, bijna flauw vallende, „ik dacht dat het
Eduard Williams was, en het is een van de plaidsmannen.”

„En wat hadt ge op dit uur van den nacht met Eduard Williams te maken?”
Hierop, daar het misschien een van die tallooze vragen was, die
gemakkelijker gedaan dan beantwoord worden, had het roodwangige
juffertje niets te zeggen, maar ging voort met snikken en de handen te
wringen.

„En gij, borst, weet gij dat de dragonders in het dorp zijn? Weet gij
dat, man? Ze zullen je kort en klein slaan, vriendje.”

„Ik weet dat mijn leven in groot gevaar is,” zeide Waverley, „maar zoo
ge mij helpen kunt, zal ik u goed beloonen. Ik ben geen Schot, maar een
ongelukkige Engelschman.”

„Schot of geen Schot,” zei de eerlijke landman, „ik wenschte maar dat
ge aan den anderen kant van de heining waart gebleven; maar nu ge hier
zijt, zal Jacob Jopson geen menschenbloed verraden; en de plaids zijn
vroolijke jongens, en deden zoo veel kwaad niet, toen ze gisteren hier
waren.” Bijgevolg was hij ernstig bedacht, om onzen held, voor den
nacht te herbergen en te verkwikken. Het vuur was spoedig weder
aangemaakt, en wel met de noodige voorzorg, opdat men het schijnsel er
van daarbuiten niet zien zou. De flinke huisbaas sneed een stuk spek,
dat Cecilia spoedig braadde, en haar vader voegde er een frisschen
dronk van zijn beste bier bij. Men kwam overeen dat Eduard daar zou
blijven, tot de troepen des morgens zouden vertrokken zijn, dan zou hij
een paard van een boer huren of koopen, en volgens de beste
aanwijzingen die men krijgen kon, zijn vrienden pogen in te halen. Een
zuiver, ofschoon hard bed verkwikte hem, na de vermoeienissen van dezen
ongelukkigen dag.

Bij het aanbreken van den morgen ontving men bericht, dat de
Hooglanders Penrith verlaten hadden, en naar Carlisle aftrokken, dat de
hertog van Cumberland in het bezit van Penrith was, en dat afdeelingen
van zijn leger de wegen in alle richtingen bedekten. Te pogen om zonder
ontdekt te worden er door heen te komen, zou dolzinnige roekeloosheid
zijn. Williams, de echte Eduard, werd nu door Cecilia en haar vader als
raadsman ingeroepen, en daar hij er waarschijnlijk niet voor was, dat
zijn knappe naamgenoot te lang met zijn liefje in hetzelfde huis zou
blijven, uit vrees voor nieuwe misgrepen, stelde hij voor, dat Eduard,
zijn uniform en plaid tegen de landskleeding verruilen, met hem naar
zijns vaders boerderij, bij Ulswater, gaan, en in die ongestoorde
afzondering blijven zou, zoolang de troepenbewegingen zijn vertrek
gevaarlijk maakten. Ook kwam men omtrent den prijs overeen, waarvoor de
vreemdeling, zoo hij het goed vond, bij baas Williams kon inwonen. Deze
was zeer matig, daar de reddeloosheid van zijn toestand, onder deze
brave en eenvoudige lieden, niet als een middel gebruikt werd om hem
een hoogeren eisch te doen.

De noodzakelijke kleedingstukken werden bij gevolg aangeschaft, en door
het inslaan en volgen van bijpaden die den jongen boer volkomen bekend
waren, hoopten zij iedere onaangename ontmoeting te vermijden. Een
belooning voor hun gastvrijheid, werd door den ouden Jopson en zijn
roodwangige dochter, stellig geweigerd; een kus betaalde de eene, en
een hartelijke handdruk den anderen. Beide schenen bezorgd voor de
veiligheid van hun gast, en namen afscheid onder vriendelijke wenschen
voor zijn welzijn.

Op hun tocht doorkruiste Eduard met zijn leidsman de velden, die den
avond te voren het tooneel der schermutseling geweest waren. De
kortstondige verlichting der Decemberzon straalde treurig over de
uitgebreide heidevlakte, welke, naar den kant waar de noordwestelijke
landweg de omheiningen van Lord Lonsdales eigendommen doorsnijdt,
gesneuvelde mannen en doode paarden te aanschouwen gaf, benevens de
gewone medgezellen van den oorlog, een aantal op lijken azende
roofvogels en raven.

„En dit was dan uw laatste slagveld,” dacht Eduard, terwijl hem de
oogen vol tranen schoten, bij de gedachte aan de vele schitterende
punten van Fergus’ karakter, en aan hun vorige gemeenzaamheid, waarbij
hij al zijn hartstochten en onvolmaaktheden vergat – „hier viel de
laatste Vich Ian Vohr, op een namelooze heide; en in een onbeduidende
nachtschermutseling werd die vurige geest uitgebluscht, wien het zoo
gemakkelijk scheen, zijn meester den weg tot den Britschen troon te
banen! Eerzucht, staatkunde, dapperheid, die er allen naar streefden
boven haar aangewezen kring te stijgen, leerden hier wat het lot der
stervelingen is. Ook de eenige steun eener zuster, wier geest, trotsch
en onbuigzaam, zelfs nog opgewondener was dan de uwe; hier eindigden al
uw vooruitzichten voor Flora en de lange en hooggeschatte
geslachtreeks, welke het uw roem was, door uw avontuurlijke dapperheid,
thans nog tot hooger eer en aanzien te brengen.”

Terwijl deze denkbeelden zich aan Waverley opdrongen, besloot hij de
opene heide over te gaan en te zien, of hij, onder de verslagenen, het
lijk van zijn vriend kon ontdekken, met het vrome voornemen om zich
jegens hem van den laatsten plicht, het bezorgen eener behoorlijke
begrafenis, te kwijten. De vreesachtige jonge mensch, die hem
vergezelde, wees hem op het gevaarlijke der onderneming, maar Eduard
had zijn besluit genomen. De soldaten die tot den legertrein behoorden,
hadden reeds de dooden uitgeschud van alles wat ze met zich konden
voeren; maar het landvolk, ongewoon aan bloedtooneelen, was het
slagveld nog niet genaderd, ofschoon sommigen, vol vrees, op een
afstand stonden te kijken. Omstreeks zestig of zeventig gesneuvelde
dragonders lagen binnen de eerste omheining, op den straatweg en het
open veld. Van de Hooglanders waren op zijn best een dozijn gevallen,
voornamelijk de zoodanigen, die, door zich te ver in den weeken grond
gewaagd te hebben, den vasten bodem niet weder hadden kunnen bereiken.
Hij kon het lijk van Fergus niet onder de verslagenen vinden. Op een
geringe hoogte lagen, verwijderd van de andere, drie Engelsche
dragonders, twee paarden en de page Callum Beg, wiens harde schedel
eindelijk door den sabel eens ruiters werkelijk gekloofd was. Het was
mogelijk, dat het lijk van Fergus door zijn clan was medegevoerd; maar
het behoorde evenzeer tot de mogelijkheden, dat hij ontsnapt was,
vooral, omdat Evan Dhu, die nooit zijn chef zou verlaten hebben, niet
onder de dooden gevonden werd; of misschien was hij krijgsgevangen, en
de minst verschrikkelijke aankondiging van den Bodach Glas gebleken
waarheid te zijn. De nadering van een krijgshoop, gezonden om het
landvolk tot het begraven der dooden te dwingen, en die reeds
verscheidene boeren tot dat oogmerk bij elkander gebracht had, dwong
Eduard thans zich weder bij zijn gids te voegen, die hem met grooten
angst onder het geboomte afwachtte.

Na dezen doodsakker verlaten te hebben, volbrachten zij gelukkig het
overige hunner reis. Aan het huis van den landman Williams, ging Eduard
door voor een jongen bloedverwant, die, tot predikant opgeleid, daar
verblijf kwam houden, tot de burgerlijke beroerten hem zouden vergunnen
verder te reizen. Dit bracht allen argwaan onder de goedhartige en
eenvoudige landlieden van Cumberland tot zwijgen, en scheen voldoende
om de deftige manieren en afgetrokken leefwijze van hun nieuwen gast te
rechtvaardigen. En deze voorzorg werd noodzakelijker dan Waverley had
gedacht, daar een aantal voorvallen oorzaak werden dat zijn verblijf te
Fasthwaite, de naam der boerderij, wat verlengd werd.

Een vreeselijke menigte gevallen sneeuw maakte zijn vertrek gedurende
meer dan tien dagen onmogelijk. Toen de wegen een weinig bruikbaar
begonnen te worden, ontvingen ze achtereenvolgens bericht van den
terugtocht des Prinsen naar Schotland; dat hij de grenzen verlaten had,
op Glasgow terug was getrokken, en dat de hertog van Cumberland
Carlisle belegerd had. Het leger der Engelschen ontnam dus aan Waverley
alle mogelijkheid, om in die richting naar Schotland te ontsnappen.
Langs de oostelijke grenzen trok de maarschalk Wade, met een
aanzienlijke macht, op Edinburgh aan; en overal op de grenzen des lands
waren afdeelingen soldaten, vrijwilligers en partijgangers onder de
wapens, om het uitbreken van den opstand te beletten en de
achterblijvers van het Hooglandsche leger, die men in Engeland vinden
mocht, te vatten. De overgave van Carlisle, en de gestrengheid,
waarmede de bezetting der rebellen behandeld werd, gaf welhaast een
reden te meer aan de hand om alle denkbeeld te laten varen van zich
alleen door een vijandelijk land en een uitgebreid leger op reis te
begeven, om den bijstand van éen enkel zwaard te brengen aan een zaak,
die ten eenemale hopeloos scheen.

In dit eenzaam en afgezonderd toevluchtsoord, verstoken van allen
gezelligen omgang met lieden van beschaafden geest, riep zich Waverley
de redeneeringen van kolonel Talbot voor den geest. Een nog benauwder
herinnering verontrustte zijn slaap – het was de stervende blik en het
laatste gebaar van kolonel Gardiner. Op het hartelijkst bad hij, zoo
dikwijls de schaars aankomende post tijding van schermutselingen met
verschillenden uitslag, bracht, dat het nooit weder zijn lot mocht
wezen, zijn zwaard in een burgeroorlog te trekken. Vervolgens dacht hij
aan den vooronderstelden dood van Fergus, aan den verlaten toestand van
Flora, en met nog teederder deelneming aan die van Rose Bradwardine,
die de hooge mate van geestdrift voor het koninklijke huis niet bezat,
welke den tegenspoed voor hare vriendin heilig en verheven maakte. Aan
deze mijmering kon hij zich overgeven, ongestoord door lastige vragen
of tusschenkomende gesprekken; en het was op menige wandeling, door hem
gedurende den winter aan de oevers van de rivier Ulswater afgelegd, dat
hij een volkomener heerschappij verwierf over een door het ongeluk
getemden geest, dan zijn vroegere ondervinding hem nog gegeven had, en
dat hij zich gerechtigd vond, om met vastheid, hoewel misschien met een
zucht, te verzekeren, dat de roman van zijn leven ten einde was, en dat
de werkelijke historie thans een aanvang ging nemen. De rede en de
wijsbegeerte riepen hem weldra op om te toonen dat zijn gevoelens in
dit opzicht wel gegrond waren.








ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN REIS NAAR LONDEN.


Het gezin te Fasthwaite was spoedig aan Eduard gehecht. Hij bezat
inderdaad die minzaamheid en beleefdheid, welke bijna algemeen
wederkeerige genegenheid uitlokken, en bij deze eenvoudige lieden
boezemde zijn kunde ontzag in, en wekte zijn lijden belangstelling op.
Zijn neêrslachtigheid schreef hij, om in geen nadere verklaring te
komen, aan het verlies van een broeder toe, die in de schermutseling
bij Clifton gesneuveld was; en onder deze goede menschen, die heel
ouderwetsch waren en veel hechtten aan familie-banden, verwekte zijn
aanhoudende droefgeestigheid medelijden, maar geen verbazing.

Op het laatst van Januari werd zijn gewone levendigheid weder opgewekt
door de gelukkige vereeniging van Eduard Williams, den zoon van zijn
waard, met Cecilia Jopson. Onze held wilde over het huwelijksfeest van
twee personen, aan wie hij zoo veel verplichting had, door geen
treurigheid van zijn zijde een schaduw werpen. Hij spande zich derhalve
in, danste, zong, speelde allerlei spellen mede, en was de vroolijkste
van het gezelschap. Maar den volgenden morgen had hij ernstiger zaken
om aan te denken.

De predikant, die het jonge paar getrouwd had, was zoo ingenomen met
den zoogenaamden student in de godgeleerdheid, dat hij den volgenden
dag van Penrith kwam, om hem een bezoek te brengen. Onze held zou zich
in een tamelijk moeielijke positie bevonden hebben, indien de predikant
de diepte van zijn vooronderstelde kennis had willen peilen; maar
gelukkig hield hij er meer van om het nieuws van den dag te hooren en
te vertellen. Hij bracht twee of drie oude dagbladen mede, in een van
welke Waverley een bericht aantrof, dat hem spoedig doof maakte voor
ieder woord, hetwelk de eerwaarde heer Twigtythe mocht in te brengen
hebben omtrent de tijdingen uit het noorden, en het vooruitzicht dat de
Hertog de rebellen wel spoedig zou inhalen en tot den laatsten man
uitroeien. Het was een artikel in deze, of nagenoeg in deze woorden:

„Den tienden dezer overleed te zijnen huize, in Hillstreet,
Berkeley-Square, de heer Richard Waverley, tweede zoon van sir Giles
Waverley van Waverley-Honour enz. enz. Hij stierf aan een kwijnende
ziekte, verergerd door het onaangename bewustzijn van verdacht te
worden, waarin hij zich bevond, daar hij verplicht was geweest om borg
te stellen voor een groote som, als beschuldigd van hoogverraad. Een
beschuldiging van dezelfde zware misdaad rust op zijn ouderen broeder,
sir Everhard Waverley, het hoofd dier oude familie; en wij vernemen,
dat hij voor de rechters zal gebracht worden in het begin van de
volgende maand, tenzij Eduard Waverley, zoon van den overleden Richard,
en erfgenaam van den baronet, zich in handen der justitie stelt. In dat
geval, verzekert men ons, is het Zijner Majesteits goedgunstig
voornemen, alle verdere vervolgingen tegen sir Everhard te staken. Het
is gebleken, dat deze ongelukkige jonge edelman de wapens heeft opgevat
in dienst van den Pretendent, en dat hij met de Hooglandsche troepen
Engeland is binnengerukt. Men heeft niets van hem gehoord, sedert de
schermutseling van den 18den December l. l.”

Dus luidde de paragraaf, die hem zoo geweldig trof. – „Goede God! ben
ik dan de moordenaar van mijn vader? – Onmogelijk! Mijn vader, die
nooit de genegenheid van een vader blijken liet, zoo lang hij leefde,
kan niet zoo aangedaan zijn geweest door mijn vooronderstelden dood,
dat het den zijne zou verhaast hebben; neen, ik kan dit niet gelooven,
– het zou dwaasheid zijn slechts éen oogenblik zulk een verschrikkelijk
denkbeeld te voeden. Maar het zou zelfs erger zijn dan vadermoord, te
dulden, dat een of ander gevaar mijn braven en edelmoedigen oom zou
bedreigen, die altijd meer dan een vader voor mij geweest is, als zulk
een ramp door een offer van mijn kant af te wenden is!”

Terwijl deze gedachten, als bliksemschichten Waverleys brein
doorkliefden, werd de waardige geestelijke, in een uitvoerig verhaal
van den slag van Falkirk gestuit door de doodelijke bleekheid van zijn
gelaat, en vroeg hem, of hij zich niet wél bevond? Gelukkig kwam de
bruid, met den blos der vreugde op het gelaat, het vertrek binnen.
Vrouw Williams was geen van de slimste vrouwen; maar zij bezat een goed
hart, en daar zij terstond begreep, dat Eduard geschokt was door
onaangenaam nieuws in de papieren, kwam zij met zoo veel oordeel
tusschenbeide, dat zij, zonder eenige achterdocht te wekken, des heeren
Twigtythes oplettendheid afleidde, en hem bezig hield tot hij, kort
daarop, afscheid nam. Waverley verklaarde terstond aan zijn vrienden,
dat hij in de noodzakelijkheid was, om naar Londen te gaan, en wel
zonder het minste uitstel.

Een oorzaak van uitstel deed zich echter op, waaraan Waverley weinig
gewend was. Zijn beurs, ofschoon wél voorzien, toen hij eerst te
Tully-Veolan kwam, had sedert dien tijd geen versterking ontvangen; en
hoewel zijn latere leefwijze niet van den aard was, om ze spoedig uit
te putten – hij had zich toch voornamelijk bij zijn vrienden en bij het
leger opgehouden – zoo bevond hij toch, dat hij, na met zijn huiswaard
te hebben afgerekend, te arm zou zijn, om de kosten van een reis met
postpaarden te bestrijden. Het scheen dus beter te zijn, zich naar den
noordelijken landweg over Boroughbridge te begeven, en daar plaats te
nemen op den Noorderpostwagen, een lompe ouderwetsche kast, met drie
paarden, die de reis van Edinburgh naar Londen („zoo God wil,” zegt de
advertentie) in drie weken volbrengt. Onze held nam derhalve een
minzaam afscheid van zijn Cumberlandsche vrienden, wier goedheid hij
beloofde nimmer te zullen vergeten, en stilzwijgend hoopte te eeniger
tijd door wezenlijke blijken van dankbaarheid te erkennen. Na enkele
geringe bezwaren en eenig lastig oponthoud, en na zijn kleeding in een
staat te hebben gebracht, meer overeenkomstig zijn rang, ofschoon
uiterst eenvoudig en bescheiden, volbracht hij zijn tocht langs de
landwegen, en bevond zich in den postwagen, tegenover mevrouw Nosebag,
de vrouw van den luitenant Nosebag, adjudant van de **sche dragonders,
een ongegeneerd vrouwtje van ongeveer vijftig jaar, die een blauw met
rood afgezet kleed en een met zilver beslagen karwats droeg.

Deze dame was een dier werkzame leden der maatschappij, die op zich
nemen à faire les frais de la conversation. Zij was juist uit het
noorden terug gekomen, en berichtte Eduard, hoe weinig het gescheeld
had, of haar regiment had het rokkenvolk, te Falkirk, in de pan gehakt;
„dit werd alleen belet,” zeide zij, „door zoo’n akelige moeras, waar
men in Schotland nooit buiten kan, geloof ik, en daardoor leed ons arm
regiment ietwat, gelijk Nosebag zegt, in dit nietsbeteekenend gevecht.
Gij, mijnheer, hebt gij bij de dragonders gediend?” Waverley was zoo
onverwacht overvallen, dat hij dit bevestigde. „O, ik wist het meteen;
ik zag aan uw houding, dat gij militair zijt, en ik was verzekerd dat
gij niet tot de zandhazen behoordet, zooals Nosebag ze noemt. Van welk
regiment, als ik u vragen mag?” Dit was een onaangename vraag. Waverley
maakte er echter te recht het besluit uit op, dat deze goede dame de
geheele ranglijst van buiten kende: en, om ontdekking te ontgaan, door
zich dicht bij de waarheid te houden, antwoordde hij: „Gardiners
dragonders, mevrouw, maar ik heb eenigen tijd geleden de dienst
verlaten.”

„O, die dragonders, die de voorsten waren bij den terugtocht van
Preston, zooals mijn Nosebag zegt. Wat zegt gij, mijnheer, waart gij
daarbij?”

„Ik had het ongeluk, mevrouw,” antwoordde Eduard, „om getuige van dat
gevecht te zijn.”

„En het was een ongeluk, dat weinige van Gardiners dragonders stand
hielden om er getuigen van te zijn, geloof ik, mijnheer – ha! ha! ha!
Ik vraag verschooning; maar een soldatenvrouw houdt van een grap.”

„De duivel hale u!” dacht Waverley, „welk een helsch toeval heeft mij,
met deze nieuwsgierige heks opgesloten!”

Gelukkig bleef de goede dame niet lang bij één stuk stil. „Nu komen wij
te Ferrybridge,” zeide zij, „waar een afdeeling van de onzen gelaten
werd, om de deurwaarders en dienders en vrederechters en dat soort van
wezens te ondersteunen, bij het onderzoeken der papieren, het
tegenhouden der rebellen en wat dies meer zij.” Zij waren nauwelijks in
de herberg, of zij sleepte Waverley naar het raam, met den uitroep:
„Ginds komt korporaal Bridoon, van ons arm escadron; hij komt met den
deurwaarder; Bridoon is een mijner lammeren, gelijk Nosebag ze noemt.
Kom, mijnheer – A – a, – maar, hoe is uw naam, mijnheer?”

„Butler, mevrouw,” zeide Waverley, die besloot liever gebruik te maken
van den naam eens voormaligen mede-officiers, dan gevaar te loopen van
ontdekt te worden, door het opgeven van een anderen, die niet in het
regiment gevonden werd.

„O ja, gij hebt onlangs een escadron gekregen, toen die gemeene kerel
Waverley naar de rebellen overliep. Heer! ik wenschte wel dat onze oude
plaag, kapitein Cramp, tot de rebellen overliep, dan zou Nosebag het
escadron krijgen. – Maar! waarom staat Bridoon daar op de brug te
slenteren? Ik wil mij laten hangen, als hij niet „buiten westen is,”
gelijk Nosebag zegt. Kom, mijnheer, daar gij en ik tot de dienst
behooren, zullen wij den rekel tot zijn plicht brengen.”

Waverley zag zich, met gewaarwordingen, die zich gemakkelijker laten
begrijpen dan beschrijven, verplicht zijn manhaftige vrouwelijke
bevelhebber te volgen. De dappere korporaal geleek zoo veel naar een
lam, als een dronken korporaal van de dragonders, van omtrent zes voet
hoog, met zeer breede schouders en zeer dunne beenen, om niet te
spreken van een houw dwars over het gezicht, bij mogelijkheid daarop
kon gelijken. Mevrouw Nosebag begon het gesprek, zoo al niet met een
vloek, dan ten minste met eenige woorden, die er vrij wat naar geleken,
terwijl zij hem beval zijn plicht te doen. „Loop jij maar naar de
verd....” begon de moedige ruiter; en sloeg de oogen op om meer kracht
te voegen aan het woord dat hij er op meende te laten volgen, en verder
een bijvoeglijknaamwoord te zoeken dat hij zou kunnen toepassen op de
persoon die hij aansprak, maar zoodra hij de spreekster herkend had,
salueerde hij eerbiedig en veranderde van toon. – „God zegene uw schoon
gezicht, mevrouw Nosebag, is u dat? Wel, als een arme drommel bij
ongeluk eens ’s morgens een klein tikje weg kreeg, zijt gij er toch
nooit de vrouw naar om hem in het ongeluk te helpen.”

„Kom, kom, deugniet, doe uw plicht; deze heer en ik behooren tot den
dienst; maar zie terdeeg naar dien schuwen vogel met den grooten hoed,
die in den hoek van den wagen zit. Ik geloof dat het een verkleede
rebel is.”

„De drommel hale haar stekelige pruik,” gromde de korporaal, toen zij
hem niet meer hooren kon. „Die grijze feeks van een moeder-adjudant,
zoo als wij haar noemen, is een grooter plaag voor het regiment, dan de
provoost-geweldige en de Sergeant-Majoor, en de oude Kolonel, op den
koop toe. Kom, mijnheer de diender, laat ons zien of die schuwe vogel,
zoo als zij hem noemt, (die, in het voorbijgaan gezegd, een kwaker van
Leeds was, met wien mevrouw Nosebag een kleinen twist had gehad over
het geoorloofde van de wapens te dragen) een slok voor ons over heeft;
want die Yorkshire ale ligt me koud in de maag.”

De levendigheid dezer goede vrouw had Eduard hier uit de verlegenheid
geholpen, maar daarentegen was zij meer dan eens op het punt hem andere
lasten op den hals te halen. In elke stad waar zij ophielden, wenschte
zij het corps de garde te zien, zoo er een was, en eens scheelde het
maar weinig, of zij had hem bij een werf-officier van zijn eigen
regiment gebracht. Daarenboven gaf zij hem den naam van Kapitein en van
Butler zoo druk, dat hij bijna razend werd van verdriet en angst; en
nooit was hij blijder bij het einde van een reis, dan toen de aankomst
van den postwagen te Londen hem van de oplettendheden van mevrouw
Nosebag bevrijdde.








ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

WAT NU TE DOEN?


Het was schemeravond toen zij de stad binnen reden, en na zich van zijn
medereizigers te hebben ontdaan, en een heel einde omgeloopen te
hebben, ten einde de mogelijkheid te voorkomen van door hen nagespoord
te worden, nam Eduard een huurkoets en reed naar het huis van kolonel
Talbot, op een der voornaamste pleinen in het Westeinde der stad.
Sedert zijn huwelijk was de Kolonel, door den dood van naastbestaanden,
erfgenaam geworden van een groot fortuin, bezat niet weinig
staatkundigen invloed, en leefde, zoo als men het noemt, op een grooten
voet.

Toen Waverley aanklopte, vond hij het aanvankelijk niet gemakkelijk om
toegang te verkrijgen, maar werd eindelijk in een vertrek gelaten, waar
de Kolonel aan tafel zat. Lady Emilia, wier zeer schoon gelaat nog
bleek was na hare ongesteldheid, was tegenover hem gezeten. Zoodra hij
Waverley’s stem hoorde, sprong hij op en omhelsde hem. „Francis
Stanley, mijn beste jongen, hoe vaart gij? – Emilia, mijn beste, dit is
de jonge Stanley.”

De dame kleurde sterk terwijl zij Waverley ontving op een wijze, waarin
beleefdheid met vriendelijkheid vermengd was, en haar bevende hand en
haperende stem verrieden, hoezeer zij geschokt en ontroerd was. Men
ging spoedig weder aan tafel, en terwijl Waverley bezig was met zich te
verkwikken, ging de Kolonel voort – „Ik had niet gedacht, u hier te
zien, Frans; de doctoren hebben mij verzekerd, dat de Londensche lucht
zeer slecht voor uw kwaal is. Gij moest dat niet gewaagd hebben. Maar
ik ben blijde u te zien, en Emilia ook, ofschoon ik vrees, dat wij niet
rekenen moeten lang het genoegen te hebben u bij ons te houden.”

„Een belangrijke zaak heeft mij hierheen gebracht,” mompelde Waverley.

„Dat begrijp ik; maar ik zal niet toestaan dat ge lang hier blijft. –
Spontoon! (zeide hij tot een bejaarden, naar oudmilitair gelijkenden
bediende, zonder liverei) neem dit alles weg, en als ik schel, komt gij
zelf. Laat niemand van de andere bedienden ons storen. – Mijn neef en
ik hebben zaken te bespreken.”

Zoodra de knechts weg waren, ging hij voort: „In ’s Hemels naam,
Waverley, wat heeft u hierheen gebracht? Uw leven kan er meê gemoeid
zijn.”

„Waarde mijnheer Waverley,” zeide Lady Emilia, „hoe kondt gij, wien ik
zoo veel meer verplicht ben dan ik ooit vergelden kan, zulk een
onvoorzichtigheid begaan!”

„Mijn vader – mijn oom, lees deze paragraaf,” en hij reikte kolonel
Talbot het nieuwsblad over.

„Ik wilde, dat deze schobbejakken veroordeeld werden om zelf dood
gedrukt te worden,” zeide Talbot. „Ik hoor dat er thans niet minder dan
een dozijn van hun nieuwsbladen in de stad worden uitgegeven, en dus
geen wonder dat ze genoodzaakt zijn leugens te smeden, om koopers voor
hun waren te vinden. Het is echter waar, mijn waarde Eduard, dat gij uw
vader verloren hebt; maar dat zijn dood het gevolg is van geweldig
verdriet, hem door zijn onaangenamen toestand berokkend – dit is niets
dan grootspraak. De waarheid is – want, ofschoon het mij hard valt dit
thans te zeggen, zoo wil ik uw hart bevrijden van den last der zware
verantwoordelijkheid die u drukt – de waarheid is dan, dat de heer
Richard Waverley, in den loop dezer geheele zaak, een groot gebrek aan
gevoel, zoo wel omtrent uw toestand als dien van uw oom aan den dag
heeft gelegd; en den laatsten keer dat ik hem zag, deelde hij mij met
groote opgeruimdheid mede, dat, daar ik zoo goed was om mij met uw
belangen te belasten, hij het best geacht had een afzonderlijke
onderhandeling voor zich zelven aan te knoopen, en zijn vrede met het
bewind te sluiten langs eenige wegen, welke vroegere betrekkingen hem
nog open lieten.”

„En mijn oom, mijn dierbare oom?”

„Is in geen gevaar hoegenaamd. Het is waar – terwijl hij naar de
dagteekening van het dagblad zag – dat toen dit gedrukt werd, er een
zot praatje van den aard, als hier aangehaald wordt, geloopen heeft,
maar het is geheel valsch. Sir Everhard is vertrokken naar
Waverley-Honour, vrij van alle onrust, behalve omtrent u. Maar gij zijt
zelf in gevaar – uw naam komt voor in iedere uitgevaardigde
proclamatie, en er zijn bevelen om u aan te houden. Hoe en wanneer zijt
gij hier aangekomen?”

Eduard verhaalde zijn geschiedenis in het breede, terwijl hij geen
woord repte van zijn twist met Fergus; want daar hij zelf ingenomen was
met de Hooglanders, wenschte hij geen voet te geven aan het nationaal
vooroordeel door den Kolonel tegen hen gekoesterd.

„Zijt gij er zeker van, dat het uw vriend Glens lijfknecht was, dien
gij dood op de Cliftonsche heide hebt gezien?”

„Stellig.”

„Dan is dat duivelskind aan de galg ontsnapt; want het woord
„bloedvergieter” stond op zijn voorhoofd geschreven, ofschoon het (hier
keerde hij zich tot lady Emilia) tevens een zeer mooi gezicht was. Maar
wat u betreft, Eduard, zou ik, ik weet niet wat, willen geven als gij
naar Cumberland wildet terug keeren, of liever, als gij er nooit van
daan gegaan waart; want er is beslag gelegd in al de zeehavens op de
schepen, en het onderzoek naar de aanhangers van den Pretendent is
allerstrengst; en de tong van dat verduivelde wijf zal in haar mond
gaan als de klep van een molen, tot dat de een of ander ontdekt, dat
kapitein Butler een verdicht persoon is.”

„Hebt gij,” vroeg Waverley, „eenige kennis aan mijn reisgezellin?”

„Haar man was, voor een jaar of zes, mijn opperwachtmeester: zij was
een luchtig weeuwtje, met een beetje geld; hij trouwde haar, was
ijverig en kwam, als een bruikbare kerel, vooruit. Ik moet Spontoon er
op uitzenden, om te zien wat ze hier komt uitvoeren. Hij zal haar onder
de oude regiments-vrienden wel uitvinden. Morgen moet gij ongesteld
zijn, en wegens vermoeidheid uw kamer houden. Lady Emilia zal uw
zieken-oppasster zijn, en Spontoon en ik, uw bedienden. Gij draagt den
naam van een mijner naastbestaanden, dien geen van mijn tegenwoordige
bedienden, Spontoon uitgezonderd, ooit gezien heeft: dus is er geen
onmiddellijk gevaar. Ik bid u, krijg zoo spoedig mogelijk geweldige
hoofdpijn en laat uwe oogen zwaar worden, opdat gij op de ziekenlijst
gebracht moogt worden; en gij, Emilia, laat een vertrek voor Frans
Stanley gereed maken, met al de oplettendheden, die een zieke kan
vorderen.”

Des morgens bezocht de Kolonel zijn gast. „Nu,” zeide hij, „ik heb goed
nieuws voor u. Uw goede naam, als man van eer en officier, is gezuiverd
van plichtverzuim en deelgenootschap aan de muiterij in Gardiners
regiment. Ik heb een briefwisseling over dit onderwerp gehad met een
zeer ijverigen vriend van u, een Schotschen predikant, Morton; zijn
eerste brief was gericht aan Sir Everhard, maar ik heb den goeden
Baronet van de moeite ontheven, om dien te beantwoorden. Gij moet weten
dat uw oude kennis, de vrijbuiter Donald, uit het hol, ten laatste in
de handen der Philistijnen is gevallen. Hij was bezig het vee weg te
drijven van zekeren landeigenaar, met name Killan.... zoo iets –”

„Killancureit!”

„Dezelfde. Het schijnt dat deze heer een groote boer is, die bijzondere
zorg voor zijn veestapel draagt, en daar hij bovendien een weinig
vreesachtig van gestel was, had hij een afdeeling soldaten aangevraagd,
om zijn eigendom te beschermen. Het gevolg daarvan was dat Donald,
onvoorziens, met zijn hoofd in den leeuwenmuil liep, verslagen en
gevangen genomen werd. Na zijn ter dood veroordeeling werd zijn geweten
aangevallen, aan den eenen kant door een katholieken priester, en aan
den anderen door uw vriend Morton. Hij wees den katholiek af,
voornamelijk op grond der leerstelling van het laatste oliesel, hetwelk
door dezen zuinigen vrijbuiter als een buitensporige verkwisting van
olie beschouwd werd. Zijn bekeering uit den toestand van verstoktheid
viel dus den heer Morton ten deel, die, durf ik zeggen, zich daarvan op
uitnemende wijze kweet, ofschoon ik vrees dat Donalds christendom, na
dat alles, er toch maar dunnetjes in zat. Hij legde echter voor een
overheidspersoon, zekeren majoor Melville, die een zeer nauwgezet,
vriendelijk soort van mensch schijnt geweest te zijn, de bekentenis af
van zijn geheele intrigue met Houghton, terwijl hij tevens in
bijzonderheden verklaarde, hoe alles aangelegd werd, en u geheel en al,
zelfs van de minste deelneming daaraan, vrijsprak. Ook verhaalde hij,
dat hij het geweest was, die u uit de handen van den
vrijwilliger-officier had gered, dat hij u, volgens orders van den
Pre.... Ridder, meen ik – als gevangene, naar Doune had geleid, vanwaar
hij vernomen had, dat gij naar Edinburgh waart overgebracht. Dit zijn
bijzonderheden, die niet missen kunnen in uw voordeel te zijn. Hij gaf
te kennen, dat men hem gebezigd had om u te bevrijden en te beschermen,
en dat hij er rijkelijk voor beloond was; maar hij wilde niet zeggen
door wien, terwijl hij er bijvoegde, dat, hoewel hij er geen bezwaar in
zou gevonden hebben, om een gewonen eed te breken, ten einde de
nieuwsgierigheid van den heer Morton te voldoen, aan wiens vrome
vermaningen hij zoo veel verplichting had, hij echter, met betrekking
tot deze omstandigheid, op de kling van zijn dolk [172] had gezworen,
zijn geheim te bewaren, hetgeen, naar zijn gevoelen, een onschendbare
verplichting oplegde.”

„En wat is er van hem geworden?”

„O, hij werd te Stirling, nadat de rebellen het beleg opgebroken
hadden, gehangen, met zijn luitenant en nog vier plaids bovendien. Hij
had echter het voorrecht van aan een hoogeren galg dan die zijner
vrienden te worden opgeknoopt.”

„Wel, ik heb weinig reden om zijn dood te beweenen, of er mij over te
verheugen; hij heeft mij veel goed en ook veel kwaad gedaan.”

„Zijn bekentenis althans zal u van groote dienst zijn, daar ze u van al
die vermoedens zuivert, welke aan de tegen u ingebrachte beschuldiging
een geheel andere kleur geven dan die, welke men aan zoo vele
ongelukkige heeren, nu of vroeger tegen het Bewind in het veld, met
recht kan ten laste leggen. Hun verraad – ik moet het dezen naam geven,
ofschoon gij aan hun vergrijp hebt deelgenomen – spruit uit een kwalijk
begrepen deugd voort, en kan daarom niet als vernederend beschouwd
worden, hoewel ze ontegenzeggelijk ten hoogste misdadig is. Waar de
schuldigen zoo talrijk zijn, moet genade aan de meesten worden
verleend. Dit alles geeft mij de zekerheid, dat ik uwe vergiffenis
verwerven zal, mits wij u uit de klauwen der justitie kunnen houden,
tot dat ze haar slachtoffers gekozen heeft en er van verzadigd is, want
hier, even als in andere gevallen, zal het volgens het gewone
spreekwoord gaan, die eerst komt, die eerst maalt. Daarenboven wenscht
het Bewind thans den Engelschen Jacobieten schrik aan te jagen, onder
wie het echter weinige voorbeelden kan stellen. Dit is een wraakzuchtig
en kleingeestig denkbeeld, dat spoedig slijten zal; want van alle
natiën zijn de Engelschen, in hun aard, de minst bloedgierigen. Maar de
noodzakelijkheid van straffen bestaat op dit oogenblik, en gij moet
dus, voor het tegenwoordige, achter de schermen gehouden worden.”

Spontoon trad op dit oogenblik met een bedrukt gelaat binnen. Door
middel van zijn kennissen bij het regiment, had hij mevrouw Nosebag
ontdekt, en haar ontevreden, woedend, en verschrikkelijk woordenrijk
aangetroffen, daar het haar reeds was gebleken, dat ze uit het noorden
met een bedrieger was komen reizen, die den naam van kapitein Butler,
van Gardiners dragonders, had aangenomen. Zij ging hem aangeven, opdat
men hem als een zendeling van den Pretendent zou opsporen; maar
Spontoon (als een oud krijgsman) was het gelukt, terwijl hij voorgaf
haar voornemen goed te keuren, het uitvoeren daarvan voor het oogenblik
te vertragen. Er was echter geen tijd te verliezen: het nauwkeurige
signalement dat deze goede dame geven kon, zou misschien tot de
ontdekking voeren, dat Waverley die voorgewende kapitein Butler was,
hetgeen zeker voor Eduard, misschien voor zijn oom – en zelfs voor
kolonel Talbot gevaarlijk wezen kon.

Het was daarom de vraag, waarheen Waverley thans gaan zou.

„Naar Schotland,” zeide Waverley.

„Naar Schotland?” zei de kolonel, „met welk oogmerk? – Niet, naar ik
hoop, om u andermaal bij de rebellen te voegen.”

„Neen. Ik beschouw mijn veldtocht als geëindigd, sedert ik, in spijt
van al mijn pogingen, hen niet weder heb kunnen bereiken. En nu zijn
ze, volgens alle berichten, een winterveldtocht gaan maken in de
Hooglanden, waar zoodanige aanhangers als ik, eer last dan voordeel
zouden aanbrengen. Inderdaad schijnt het bijna, dat ze den oorlog
alleen rekken, om den Prins buiten gevaar te brengen, en daarna eenige
voorwaarden voor zichzelven te bedingen. Mijn tegenwoordigheid zou
slechts strekken om hen met een ander persoon te belasten, dien ze niet
zouden willen verlaten en niet zouden kunnen verdedigen. Ik verneem dat
ze, juist om deze reden, meest al hun Engelsche medestanders te
Carlisle in bezetting lieten. – Maar als ik de zaak meer in het
algemeen beschouw, Kolonel, zoo ben ik, om de waarheid te zeggen,
hoewel het mij ook in uw gevoelen moge doen dalen, het oorlog voeren
hartelijk moede, en, heb ik gelijk Fletchers luimige luitenant zegt:
„als ’t ware mijn bekomst van al dat vechten.””

„Vechten! kom! wat hebt ge anders gezien dan een paar schermutselingen!
– Ha! zoo ge den oorlog eens op groote schaal gezien hadt – zestig of
honderd duizend man, van weerszijde, in het veld!”

„Ik verlang er in het geheel niet naar, Kolonel. – „Genoeg,” zegt ons
vaderlandsch spreekwoord, „is zoo goed als een feest.” De gepluimde
benden en de roemrijke krijg, plachten mij in de poëzij te bekoren;
maar de nachtmarschen, de wachten, het bivak onder den winterhemel, en
dergelijke pretjes van het roemrijke krijgsmansleven, vallen volstrekt
niet in mijn smaak, waar het de praktijk geldt; en wat de sabelhouwen
betreft, ik heb er te Clifton reeds genoeg van gehad, waar ik er wel
een half dozijn maal met moeite aan ontkwam; en gij, zou ik denken –”

„Hadt er genoeg van te Preston, woudt gij zeggen?” zei de Kolonel
lachende, „maar het is mijn beroep, vriendje!”

„Maar het mijne is het niet,” hernam Waverley, „en daar ik mij met eer
ontdaan heb van het zwaard, dat ik slechts als vrijwilliger getrokken
had, ben ik ten volle tevreden met de door mij verkregen ondervinding
van den oorlog, en volstrekt niet belust mij er verder in te begeven.”

„Ik verheug me zeer, dat ge er zoo over denkt, – maar, wat wilt ge dan
in het noorden doen?”

„In de eerste plaats zijn er eenige zeehavens, aan de oostkust van
Schotland, die nog in handen van de vrienden van den Prins zijn; als ik
een van deze bereik, kan ik op mijn gemak scheep: gaan naar het vaste
land.”

„Goed! En uw andere reden?”

„Wel, om u de rechte waarheid te zeggen, er is iemand in Schotland, van
wie ik nu gevoel dat mijn geluk meer afhangt dan ik ooit gedacht had,
en wier toestand mij niet weinig bekommering baart.”

„Dan had Emilia toch gelijk, en loopt er, bij slot van rekening, een
liefdezaak onder? – En welke van de twee schoone Schotsche dames, die
gij mij met geweld hebt willen doen bewonderen, is de uitverkorene?”
Naar ik hoop is het niet Freule Glen– ?”

„Neen.”

„Nu, de andere laat ik gelden; eenvoudigheid kan verbeteren, maar
hoogmoed en inbeelding nooit. Wel, ik wil u niet ontmoedigen; ik denk,
dat uw plan naar sir Everhards zin zal zijn, te oordeelen naar hetgeen
hij zeide, toen ik met hem over de zaak schertste; alleen hoop ik, dat
die onuitstaanbare papa, met zijn dialect, en zijn snuif, zijn latijn,
en zijn ondragelijk lange verhalen van den hertog van Berwick,
verplicht zal zijn een vreemd land te gaan bewonen. Maar wat de dochter
betreft, – ofschoon ik mij verbeeld dat gij licht zulk een goede partij
in Engeland hadt kunnen vinden, zoo kan ik u zeggen, dat, indien uw
hart inderdaad gesteld is op dezen Schotschen rozeknop, uw oom een hoog
denkbeeld heeft van haar vader en zijn familie, en vurig wenscht u
gehuwd en gevestigd te zien, zoowel om uwent wil, als, om dien der drie
hermelijnen op uw wapen, die anders eens voor goed mochten wegloopen.
Maar ik zal u, omdat gij voor het oogenblik geen briefwisseling met hem
houden kunt, zijn gevoelen hieromtrent onverholen mededeelen: want ik
denk niet dat gij lang vóór mij in Schotland wezen zult.”

„Inderdaad! En wat beweegt u er toe, om naar Schotland terug te keeren?
Geen onweerstaanbaar verlangen naar het land van bergen en bergstroomen
naar ik me verbeeld?”

„Neen, op mijn woord niet; maar Emilia’s gezondheid is nu, God dank,
hersteld; en om u de waarheid te zeggen, ik durf mij niet vleien de
zaak ten einde te brengen, die mij thans het meest aan het hart gaat,
voor en aleer ik een persoonlijke ontmoeting heb gehad met Zijn
Koninklijke Hoogheid, den Opperbevelhebber; want, gelijk Fluellen [173]
zegt: „de hertog houdt van mij, en ik dank den Hemel dat ik het
eenigszins aan hem heb verdiend!” Ik ga nu, een uur of wat uit, om de
noodige schikkingen te maken voor uw vertrek. Uw vrijheid strekt zich
uit tot het aangrenzende vertrek, Lady Emilia’s spreekkamer. Gij zult
er haar vinden, als gij lust hebt in muziek, lectuur of conversatie.
Wij hebben maatregelen genomen, om alle bedienden daarbuiten te houden,
behalve Spontoon, die geheel te vertrouwen is.”

Na verloop van ongeveer twee uren keerde kolonel Talbot terug, en vond
zijn jongen vriend in gesprek met zijn vrouw. Zij was ingenomen met
zijn manieren en zijn kunde, en hij overgelukkig, – al was het slechts
voor een oogenblik, – om het gezelschap te genieten van iemand van
gelijken rang, waarvan hij zoo langen tijd was verstoken geweest.

„En nu,” zei de kolonel, „luister welke beschikkingen ik genomen heb;
want er is maar weinig tijd te verliezen. Deze jonkman, Eduard
Waverley, of Williams, of kapitein Butler, moet nu blijven doorgaan
onder zijn vierden bijnaam van Francis Stanley, mijn neef; hij zal zich
morgen op reis begeven naar het noorden, en mijn rijtuig zal hem de
twee eerste stations ver brengen. Spontoon zal hem tot oppasser dienen;
en zij zullen met postpaarden tot Huntingdon gaan; en de
tegenwoordigheid van Spontoon, die overal onderweg als mijn bediende
bekend is, zal allen lust tot navraag en onderzoek voorkomen. Te
Huntingdon zult gij den wezenlijken Frans Stanley ontmoeten. Hij
studeert te Cambridge; maar, een korte poos geleden, in de onzekerheid
of Emilia’s gezondheid mij veroorloven zou naar het noorden te gaan,
bezorgde ik hem een paspoort van den Secretaris van Staat, om mijn
plaats te vervangen. Daar hij hoofdzakelijk ging, om onderzoek naar u
te doen, is zijn reis nu geheel onnoodig. Hij kent uw geschiedenis; gij
zult te zamen te Huntingdon eten; en wellicht zullen uw wijze hoofden
een of ander plan weten te bedenken, om het gevaar van uw verderen
tocht noordwaarts uit den weg te ruimen of te verminderen. En nu,”
voegde hij er bij, terwijl hij een marokijnen brieventasch opende,
„laat mij u fondsen verschaffen tot den veldtocht.”

„Ik ben verlegen, waarde Kolonel –”

„O, gij zoudt ten allen tijde over mijn beurs kunnen beschikken; maar
dit geld is uw eigen. Uw vader, op de mogelijkheid bedacht, dat men u
in handen zou krijgen, stelde mij als zijn zaakwaarnemer voor u aan.
Gij zijt eigenaar van ruim vijftien duizend pond, behalve van
Brerewood-Lodge – dus een geheel onafhankelijk jong mensch, naar ik
meen. Hier hebt gij twee honderd pond aan bankbiljetten; en gij kunt
zoo veel meer als gij verlangt, of krediet buiten ’s lands verkrijgen,
zoodra uwe belangen dit vorderen.”

Het eerste gebruik, dat Waverley van zijn pas verkregen rijkdom maakte,
bestond in het zenden van een zilveren schenkkan aan den eerzamen
landbouwer Jopson, die hij hem verzocht aan te nemen van wege zijn
vriend Williams, die den nacht van den achttienden December niet had
vergeten. Hij verzocht hem te gelijker tijd, zorgvuldig voor hem zijn
Hooglandsche kleedij en uitrusting te bewaren, en vooral de wapens, die
op zichzelven reeds van belang waren, doch waaraan de vriendschap der
gevers een nog hoogere waarde bijzette. Lady Emilia nam op zich, om een
gepast herinneringsgeschenk te bedenken, dat tegelijk de ijdelheid van
vrouw Williams streelen en haar smaak voldoen zou, en de Kolonel, die
zich ook met den landbouw bemoeide, beloofde den Ulswaters aartsvader
een uitnemend span paarden te zenden voor vrachtkar en ploeg.

Waverley bracht een gelukkigen dag in Londen door; en, op de
voorgestelde manier reizende, ontmoette hij Frans Stanley te
Huttingdon. De kennis tusschen de beide jonge lieden was weldra
gemaakt.

„Het kost weinig moeite het raadsel van mijn oom te raden,” zeide
Stanley, „de voorzichtige veteraan vond het niet goed mij te beduiden,
dat ik u de paspoort zou overhandigen, welke ik zelf niet noodig heb;
en wat, als het naderhand uitkwam, slechts voor een grap van een
student zou doorgaan: cela ne tire à rien. Gij zult derhalve Francis
Stanley zijn, met deze paspoort.” Deze voorslag scheen inderdaad de
grootste der moeielijkheden, die Eduard anders, ieder oogenblik, had
kunnen ontmoeten, uit den weg te ruimen, en bij gevolg maakte hij geen
bezwaar zich er van te voorzien; te meer nog, daar hij alle
staatkundige voornemens bij het aanvaarden van zijn tegenwoordigen
tocht had laten varen, en niet kon beschuldigd worden, van, terwijl hij
met de paspoort door den Secretaris van Staat afgegeven reisde, aan de
een of andere onderneming tegen het Bewind bevorderlijk te zijn.

De dag ging allervroolijkst voorbij. De jonge geleerde had vrij wat te
vragen omtrent Waverleys veldtochten en de zeden der Hooglanders; en
Eduard was verplicht zijn nieuwsgierigheid te voldoen door een pibroch
op de doedelzak te spelen, een Strathspey te dansen en een Hooglandsch
lied te zingen. Den volgenden morgen vergezelde Stanley zijn nieuwen
vriend tot aan het volgende station, noordwaarts, en scheidde met
grooten weerzin van hem, op aandrang van Spontoon, die, zelf gewoon
zich aan de tucht te onderwerpen, even streng was waar het op de
handhaving daarvan bij anderen aankwam.








NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERWOESTING.


Waverley met postpaarden reizende, volgens de gewoonte van dien tijd,
ondervond geen ander bezwaar, dan een paar navragen, die de talisman
van zijn paspoort voldoend beantwoordde, en bereikte op deze wijze de
grenzen van Schotland. Hier ontving hij bericht van den beslissenden
slag van Culloden. [174] Het was niets anders, dan hetgeen hij lang had
verwacht, ofschoon de voorspoed te Falkirk een laatsten straal op de
wapenen des Prinsen geworpen had. Met dat al trof het hem als een
schok, waardoor hij tijdelijk geheel uit het veld was geslagen. De
edelmoedige, de hoffelijke, de hooghartige avonturier was dus nu
slechts een vluchteling, op wiens hoofd men een prijs had gesteld.
Zijn, zoo dappere, zoo hooggestemde, zoo getrouwe aanhangers, waren
dood, gevangen of in ballingschap. Waar was nu de geestdrijvende en
fijn gevoelige Fergus, indien hij inderdaad den nacht te Clifton had
overleefd? Waar de rechtschapene baron van Bradwardine met zijn
onvergelijkelijke eenvoudigheid, wiens zwakheden, zijn belangeloosheid,
zijn goedhartigheid en zijn onwrikbaren moed slechts te meer deden
uitkomen? En zij, die geen anderen steun hadden dan deze twee mannen,
Rose en Flora, waar moest men haar zoeken, en in welke bittere ellende
moest het verlies harer natuurlijke beschermers haar niet gedompeld
hebben! Aan Flora dacht Waverley met de achting eens broeders voor een
zuster; aan Rose met een nog levendiger en teederder gevoel. Misschien
zou het nog zijn lot worden, het gemis der natuurlijke beschermers, die
zij verloren hadden, te vergoeden. Door deze gedachte aangespoord,
zette hij zijn reis met te meer spoed voort.

Toen hij te Edinburgh kwam, waar hij zijn nasporingen onvermijdelijk
moest aanvangen, gevoelde hij al het moeielijke van zijn toestand. Een
aantal inwoners dier stad hadden hem gezien en gekend als Eduard
Waverley; hoe kon hij dan gebruik maken van een paspoort als Francis
Stanley? Hij besloot derhalve alle gezelschap te vermijden, en zoo
spoedig mogelijk hooger op te trekken. Hij was echter verplicht een dag
of wat te vertoeven, in afwachting van een brief van kolonel Talbot, en
insgelijks om zijn adres, onder zijn aangenomen naam, op een
afgesproken plaats achter te laten. Met dit laatste voornemen sloop
hij, in de schemering, door de welbekende straten, terwijl hij alle
mogelijke zorg aanwendde om niet opgemerkt te worden doch te vergeefs.
Een der eerste personen, die hij ontmoette, herkende hem op het eerste
gezicht. Het was vrouw Flockhart, Fergus Mac-Ivors vroolijke
huiswaardin.

„Heere zegene ons, mijnheer Waverley, zijt gij het? Nu, gij behoeft
niet bang voor mij te wezen. Ik zou geen mensch in uw omstandigheden
willen verraden! – Wel, wel! dat is me hier een verandering, hoe
vroolijk placht kolonel Mac-Ivor en gij in ons huis te wezen!” En de
goedhartige weduwe stortte eenige ongeveinsde tranen. Daar het
onmogelijk was hare aanspraak op herkenning te loochenen, liet Waverley
die van ganscher harte gelden, en beleed onverholen het gevaar waarin
hij zich bevond. „Wilt ge, daar het bijna donker is, mijnheer, even bij
mij binnenkomen, en een kopje thee gebruiken? en ik verzeker u, dat,
zoo gij in het kamertje zoudt willen slapen, ik wel zorgen zou, dat ge
niet gestoord wierdt, en niemand zou u herkennen; want Kate en Matty,
zijn met twee van O’Hawleys dragonders weggeloopen, en ik heb twee
nieuwe meiden in haar plaats.”

Waverley nam haar uitnoodiging aan, en besprak de slaapplaats voor een
paar nachten, overtuigd dat hij veiliger zijn zou in het huis van dit
goedhartig schepsel, dan ergens elders. Toen hij het spreekvertrek
binnen trad, klopte zijn hart op het zien van Fergus’ muts, met de
witte kokarde, die naast den kleinen spiegel hing.

„Ach!” zeide vrouw Flockhart met een zucht, toen zij zag waarheen zijn
oogen zich richtten, „de arme Kolonel kocht een nieuwe, juist den dag
voor dat gij op marsch gingt, en ik heb niet gewild dat men deze hier
zou wegnemen, maar stof ze elken dag zelve af, en als ik er naar kijk,
is het of ik den Kolonel aan Callum hoor roepen hem zijn muts te
brengen, zoo als zijn gewoonte was, als hij uitging. Het is
kinderachtig misschien. De buren noemen mij een Jacobiet, maar ze mogen
zeggen wat ze willen. Ik weet wel, dat het daarom niet is, maar hij was
een vriendelijk heer, als er ooit een bestond, en zulk een schoon man
ook! Och, weet ge, mijnheer, wanneer hij terechtgesteld zal worden?”

„Terechtgesteld? Goede Hemel! Hoe, waar is hij?”

„Wat, in ’s Hemels naam! weet gij het niet? Die arme Hooglandsche hals,
Dugald Mahony, kwam hier een poos geleden, met den eenen arm afgeslagen
en een vreeselijken houw over het hoofd. – Gij zult u Dugald wel
herinneren; hij droeg een bijl op schouder. – Welnu, hij kwam hier
eigenlijk bedelen, mag ik wel zeggen, om wat eten. Nu dan, hij
verhaalde ons, dat het Opperhoofd, zoo als zij hem noemden (maar ik
noem hem altijd Kolonel), en vaandrig Maccombich, dien gij u wel
herinnert, ergens op de Engelsche grenzen gevangen genomen waren, toen
het zoo donker was, dat zijn volk hem eerst heel laat miste, en die
menschen werden als razend! En hij zeide, dat die kleine Callum Beg,
(hij was een stoute, ondeugende, fiere knaap), en gij dien eigen nacht
gedood waart, even als een aantal andere brave kerels. Maar hij zwoer,
als hij van den Kolonel sprak, dat hij nooit zijns gelijke had gezien.
En nu loopt het praatje, dat de Kolonel zal gevonnisd en ter dood
gebracht worden met degenen die te Carlisle gevangen genomen werden.”

„En zijn zuster?”

„O! zij die lady Flora genoemd werd? – wel, ze is weg, naar Carlisle,
en woont daar bij een zekere groote Roomsche dame van haar kennis, om
dicht bij hem te zijn.”

„En,” vervolgde Eduard, „de andere jonge dame?”

„Welke andere? Ik ken maar éene zuster van den kolonel.”

„Ik bedoel Freule Bradwardine,” zeide Eduard.

„O, ja, de dochter van den Baron, het arme ding! Ze was een lief
meisje, maar veel bedaarder dan lady Flora.”

„Waar is ze, om Gods wil?”

„O, wie weet waar iemand van die familie is? De arme meisjes, ze zijn
wat gehavend, om hare witte kokardes en witte rozen; maar ze is
noordwaarts getrokken, naar haar vader, in Perthshire, toen de troepen
van het Bewind weer in Edinburgh kwamen. – Daar waren eenige knappe
mannen onder, en een zekere majoor Whacker werd bij ons ingekwartierd,
een zeer beleefd heer, – maar, o, mijnheer Waverley, hij zag er op
verre na zoo goed niet uit als de arme Kolonel.”

„Weet gij, wat er van Freule Bradwardine’s vader geworden is?”

„Van den ouden heer? neen, niemand weet dat; maar men zegt, dat hij
heel dapper in dien bloedigen slag te Inverness [175] gevochten heeft
en Deacon Clank, de slotenmaker, beweert dat het Bewindsvolk woedend op
hem is, omdat hij tweemaal uitgetrokken is; en waarlijk, hij had zich
wel mogen laten waarschuwen; maar er is geen erger gek dan een oude
gek. – De arme Kolonel is maar eenmaal uitgetrokken.”

In dit gesprek lag alles opgesloten wat de goedhartige weduwe wist mede
te deelen omtrent het lot der kennissen en der gasten, die zij onlangs
onder haar dak had gehuisvest; maar het was genoeg, om Eduard te doen
besluiten, wat het ook kostte, terstond de reis naar Tully-Veolan voort
te zetten, waar hij hoopte Rose te zullen zien of ten minste iets van
haar te hooren. Hij liet dus een brief voor kolonel Talbot op de
afgesproken plaats achter, geteekend met zijn aangenomen naam, en gaf
hem op het naaste poststation zijn adres, in de nabijheid van het
verblijf des Barons.

Van Edinburgh tot Perth nam hij postpaarden, met het plan om het
overige van de reis te voet af te leggen; een wijze van reizen, waaraan
hij de voorkeur gaf, en die het voordeel aanbood van een tijdlang van
den grooten weg af te kunnen gaan, wanneer zich afdeelingen krijgsvolk
op een afstand vertoonden. De veldtocht had zijn gestel aanmerkelijk
versterkt, en hem aan vermoeienis gewend. Zijn bagage zond hij vooruit,
al naar de gelegenheid zich daartoe voordeed.

Hoe meer hij het noorden naderde, des te meer werden de sporen van den
oorlog zichtbaar. Gebroken rijtuigen, doode paarden, van dak beroofde
hutten, boomen tot palissaden afgehakt en afgebroken, of slechts
gedeeltelijk herstelde bruggen; alles duidde den doortocht der
vijandelijke legers aan. In die plaatsen, waar de voornaamste bewoners
aanhangers waren van de zaak der Stuarts, schenen de huizen vernield of
verlaten; de gewone gang van den tuinbouw, was ten eenemale afgebroken,
en men zag de inwoners over het veld sluipen, terwijl vrees, verdriet
en neerslachtigheid op hun gelaat geteekend waren.

Het was avond, toen hij de omstreken van Tully-Veolan naderde. Hoe
geheel verschilden zijn gewaarwordingen van die, welke hem hadden
overmeesterd toen hij hier voor het eerst binnentrad! Toen was het
leven zoo nieuw voor hem, dat een eentoonige of onaangename dag een van
de grootste rampen was, die hij zich behoefde voor te stellen, en het
scheen hem toe, dat zijn tijd slechts aan beschavende oefeningen of
vermakelijkheden gewijd, en met gezellige of jeugdige vroolijkheid
moest gesleten worden. Thans, welk een omkeer! hoe neêrgedrukt en toch
hoe versterkt was zijn karakter geworden in den loop van slechts zeer
weinige maanden! Gevaar en ongeluk zijn strenge leermeesters, die ons
wel spoedig onderwijzen. Droefgeestiger maar wijzer, gevoelde hij, in
zelfvertrouwen en standvastigheid een vergoeding voor de schitterende
droomen, die de ondervinding zoo spoedig had doen verdwijnen.

Toen hij het dorp naderde, zag hij met verbazing en angst dat een troep
soldaten daar post had gevat, en wat erger was, er ingelegerd scheen te
wezen. Hij maakte dit op uit eenige tenten, die hij zag opgeslagen op
hetgeen men de gemeente-weide noemde. Om aan het gevaar te ontsnappen
van aangehouden en ondervraagd te worden op een plaats waar hij zoo
ligt herkend kon worden, nam hij een grooten omweg, vermeed het dorp
geheel en naderde weder den ingang van de laan langs een hem welbekend
zijpad. Een enkele blik was genoeg, om hem te doen zien, dat er groote
veranderingen hadden plaats gegrepen. De eene deur van de poort, die
van boven neergehaald en tot brandhout gehakt was, lag op hoopen,
gereed om weggedragen te worden, de andere zwaaide nutteloos op de
hengsels. Het kanteelwerk bovenop, was afgebroken en ter aarde
geworpen, en de uitgehouwen beeren, van welke men verhaalde dat ze
gedurende eeuwen den post van schildwacht hadden bekleed, lagen nu, van
hun plaats geslingerd, onder het puin. De laan was vreeselijk
geteisterd. Verscheidene groote boomen waren geveld, en lagen dwars
over het pad zoo als ze omgestort waren, en het vee der dorpelingen, en
de nog hardere hoeven der dragonderpaarden hadden het weelderige gras,
dat zoo zeer Waverleys bewondering had opgewekt, in zwarten modder
veranderd.

Zoodra hij het voorplein betrad, zag Eduard de vrees verwezenlijkt, die
het ontwaren dezer eerste verwoestingen bij hem had doen ontstaan. Het
huis was door ’s Konings troepen geplunderd, die zelfs, in
schandelijken overmoed, gepoogd hadden het af te branden; en ofschoon
de dikke muren grootendeels het vuur hadden weêrstand geboden, zoo
waren toch de stallen en schuren geheel en al vernield. De torens en
kanteelen van het hoofdgebouw waren geschroeid en geblakerd; het
plaveisel der binnenplaats verwoest, de deuren neêrgerukt of hangende
aan een enkel hengsel; de ramen ingeslagen en vernield, en de grond
overdekt met allerhande gebroken huisraad. De kenmerken van aloude
grootheid, waarvoor de Baron, in den trots van zijn hart, zoo veel
eerbied had gekoesterd, waren met een bijzondere minachting behandeld.
De fontein was vernield, en de bron die haar van water voorzag,
stroomde nu over het voorplein heen. Het steenen bekken scheen bestemd
te zijn tot een drinktrog voor het vee, naar de wijze te oordeelen,
waarop het op den grond geplaatst was. De geheele stam der Beeren,
groot en klein, had hetzelfde lot ondergaan als die den ingang van de
laan bewaakten: en een stuk of wat der familie-portretten die den
soldaten, als schijven schenen gediend te hebben, lagen in flarden op
den grond. Gelijk men zich verbeelden kan, zag Eduard met een bloedend
hart de verwoesting van zulk een eerwaardig gebouw aan. Maar zijn
verlangen, om het lot der bewoners te leeren kennen, en zijn vrees om
te vernemen, hoedanig dit lot wel zijn kon, namen met iedere schrede
toe. Toen hij op het terras kwam, deden zich nieuwe tooneelen van
verwoesting voor hem op. De balustrade was neêrgeworpen, de muren
vernield, de paden met onkruid bewassen, en de vruchtboomen omgehakt of
uitgegraven. In een hoek van den ouderwetschen tuin stonden twee
ontzaglijk groote wilde kastanjeboomen, waarop de Baron bijzonder
grootsch was: te lui misschien, om ze omver te hakken, hadden de
plunderaars, met kwaadaardig overleg, ze ondermijnd, en wat buskruid in
het gat aangebracht. De een was door de uitbarsting tot splinters
geslagen, en de stukken lagen er rondom heen verstrooid, en overdekten
den grond, dien de boom zoo lang had overschaduwd. De andere mijn had
zulk een volkomene uitwerking niet gehad. Ongeveer een vierde van den
boomstam was van het overige afgescheurd, die dus verminkt en
geschonden aan de eene zijde, aan den anderen kant nog zijn zware en
ongeschondene takken uitstrekte. [176]

Onder deze algemeene sporen van vernieling, waren sommige die het
gevoel van Waverley meer bijzonder troffen. Toen hij den voorgevel van
het gebouw op deze wijze verwoest en geschonden zag, zochten zijn oogen
natuurlijk naar het kleine balkon, dat tot de vertrekken van Rose
behoorde – de derde of liever vijfde verdieping. Het was spoedig
gevonden, want daaronder lagen de bloempotten en heesters, waarmede
Rose het zoo gaarne versierde, en die men van de fraaie balustrade had
afgeworpen. Een aantal harer boeken lag te midden van gebroken
bloempotten en andere prullen. Onder deze zag Waverley er een van de
zijne, een uitgave van Ariosto, en ofschoon het door wind en regen
gehavend was, raapte hij het als een heiligen schat op. Terwijl hij, in
treurige overpeinzing verdiept, door het hem omringende tooneel, naar
iemand rondzag, die hem het lot der bewoners zou kunnen mededeelen,
klonk hem een stem uit het binnenste van het gebouw tegen; deze zong op
een toon, dien hij zich zeer goed herinnerde, een oud Schotsch lied:


    ’k Werd overvallen in den nacht,
    Mijn tuin vernield, mijn heer geslacht;
    Geen knecht of hij ontweek den dood,
    En mij liet men in angst en nood.
    Mijn meester, aan mijn hart zoo waard,
    Versloegen zij; men stal zijn paard; [177]
    De zon of maan blink’ van omhoog,
    Toch dekt de doodslaap ’s meesters oog.


„Helaas!” dacht Eduard, „zijt gij het? Arm, hulpeloos schepsel! Zijt
gij alleen achtergelaten, om te mijmeren en te zuchten, en met uw
zonderlinge en onzamenhangende brokken van oude balladen in de zalen te
spoken, die u bescherming boden?” Nu riep hij Davie, eerst: zacht, en
daarna luider, „Davie, Davie Gellatley!”

De arme hals kwam uit de puinhoopen van een soort van tuinhuis te
voorschijn, dat eenmaal aan het einde stond van hetgeen het terras
geheeten werd; maar op het zien van een vreemdeling, trok hij zich,
door schrik overmeesterd, terug. Waverley, die zich de gewoonte van
dezen ongelukkige herinnerde, begon een lievelingsdeuntje te fluiten,
waarnaar Davie meermalen met groot genoegen geluisterd, en op het
gehoor van hem geleerd had. De zang van onzen held geleek even min op
die van Blondel, als de arme David op Coeur-de-Lion; maar de melodie
bracht dezelfde uitwerking te weeg, en werd de aanleiding tot de
herkenning. Davie kroop weder, maar bedeesd, uit zijn schuilhoek,
terwijl Waverley, uit vrees van hem schrik aan te jagen, de meest
bemoedigende teekens gaf, die hij slechts bedenken kon. – „Het is zijn
geest!” mompelde Davie; doch nader komende, scheen hij zijn levenden
vriend te herkennen. De arme drommel zelf scheen een geest, vergeleken
bij hetgeen hij geweest was. De bijzondere soort van kleeding, waarmede
hij in betere dagen was uitgerust, liet slechts nog ellendige lompen
van zijn grilligen opschik zichtbaar, waarvan het te kort komende
erbarmelijk aangevuld was door brokken behangsel, venstergordijnen en
reepen beschilderd doek, die hij gebezigd had om zijn tooi te
herstellen. Ook zijn gelaat had niet meer dat opene en zorgelooze
voorkomen van vroeger, en het arme schepsel zag er holoogig en mager,
verhongerd en zenuwachtig uit. Na langdurige aarzeling, naderde hij
Waverley eindelijk met eenig vertrouwen, zag hem treurig in het
gezicht, en zeide: „Allemaal dood en weg – allemaal dood en weg.”

„Wie zijn dood?” vroeg Waverley, die volstrekt niet aan Davies
onvermogen dacht, om een aaneengeschakeld gesprek te voeren.

„De Baron – en de rentmeester – en Saunders Saunderson – en Freule
Rose, die zoo lief zong. – Allemaal dood en weg – allemaal dood en
weg.”


        Maar volg, ei volg mijn spoor;
        De glimworm licht ons voor;
            Ik wijs u waar, de dooden
            Het leven zijn ontvloden;
    Waar ieder rust van zorg en pijn,
            Terwijl de winden huilen,
    En zich van achter ’t wolkgordijn,
            Waar ze eerst zich ging verschuilen;
    De bleeke maan hun graf verlicht.
                Dat iedre vreeze zwicht;
    ’t Moet hem aan moed niet falen,
        Die in het uur van middernacht,
            De graven langs gaat dwalen.


Met deze woorden, die hij op woesten en somberen toon zong, gaf Davie
aan Waverley een teeken om hem te volgen, terwijl hij haastig naar het
uiteinde van den tuin liep, langs den oever der beek, die, zoo als men
zich herinneren zal, de oostelijke grens daarvan uitmaakte. Eduard
volgde hem, in weerwil van de beteekenis zijner woorden, met een
onwillekeurige siddering, maar niet zonder eenige hoop er de verklaring
van te zullen erlangen. Daar het huis blijkbaar door de bewoners
verlaten was, kon hij niet verwachten onder de puinhoopen daarvan een
verstandiger berichtgever te zullen vinden.

Davie, die vrij stevig aanstapte, bereikte welhaast het uiterste einde
van den tuin, en klouterde over de brokken van den muur, die dezen eens
had gescheiden van het boschachtig dal, waarin de oude toren van
Tully-Veolan stond. Nu sprong hij naar beneden in de bedding van den
stroom, en ging, door Waverley gevolgd, met rassche schreden voort
terwijl hij over eenige rotsbrokken klom, en zich met moeite om anderen
heen wendde. Zij gingen onder de puinhoopen van het huis voorbij;
Waverley volgde, maar kon zijn leidsman bezwaarlijk bijhouden, daar de
duisternis begon toe te nemen. Toen hij den loop van den stroom nog een
weinig lager volgde, verloor hij hem geheel uit het oog; maar een
flikkerend licht, dat hij nu tusschen het ineengegroeide kreupelhout en
de struiken ontdekte, scheen een zekerder gids. Spoedig sloeg hij een
weinig gebaand pad in, en bereikte ten laatste de deur eener ellendige
hut. Een geweldig hondgeblaf klonk hem in den beginne tegen, maar kwam
bij zijn nadering tot zwijgen. Van binnen liet zich een stem hooren, en
hij achtte het raadzaam te luisteren, eer hij naderde.

„Wien hebt gij hier gebracht, domme deugniet?” vroeg een oude vrouw, op
een toon die haar hevige drift verried. Tot eenig antwoord floot Davie
Gellatley het begin van het deuntje, waardoor Eduard hem herkend had,
en deze maakte nu geene zwarigheid om aan de deur te kloppen. Er
heerschte terstond een doodsche stilte van binnen, die slechts door het
doffe geknor der honden werd afgebroken; en vervolgens hoorde hij de
meesteres van de hut de deur naderen, waarschijnlijk niet om ze te
openen, maar Waverley kwam haar voor en lichtte de klink zelf op.

Voor hem stond een oude, met lompen bedekte vrouw, die hem toeriep:
„Wie komt, in den nacht, op deze wijze hier in huis?” Aan de eene zijde
legden twee kwade en half uitgehongerde jachthonden hunne woestheid,
bij zijn verschijning, af, en schenen hem te herkennen. Aan de andere
zijde, half verborgen door de geopende deur, doch blijkbaar met weerzin
zich in dezen schuilhoek verbergende, stond, met een overgehaald
pistool in de rechterhand, en de linker bezig om een tweede uit zijn
gordel te halen, een lange, stevige en magere gedaante, in de
overblijfsels eener verschoten uniform, en met een baard die in geen
drie weken geschoren was.

Het was de baron van Bradwardine. – Het is onnoodig hier bij te voegen,
dat hij zijn wapen op den grond wierp, en Waverley met een hartelijke
omhelzing begroette.








DERTIGSTE HOOFDSTUK.

WEDERKEERIGE OPHELDERINGEN.


Het verhaal van den Baron was kort, wanneer men er de spreekwoorden en
gemeenplaatsen in het Latijn, Engelsch en Schotsch, waarmede zijn
geleerdheid het opsierde, wegliet. Hij stond lang stil bij de
droefheid, die hem getroffen had over het verlies van Eduard en
Glennaquoich, schetste de veldslagen van Falkirk en Culloden, en
verhaalde, hoe hij, nadat alles in het laatstgenoemde gevecht verloren
was, naar huis was teruggekeerd, in de meening van gemakkelijker een
schuilplaats te zullen vinden onder zijn eigene boeren, en op zijn
eigen landgoed, dan ergens elders. Een afdeeling soldaten was
uitgezonden om zijn eigendommen te verwoesten; want barmhartigheid was
niet aan de orde van den dag. Hun vernielingswerk was echter gestuit
door een bevel van het Civiele Hof. Men erkende dat het landgoed niet
vervallen verklaard mocht worden aan de Kroon, ten nadeele van Malcolm
Bradwardine van Inch-Grabbit, den erfgenaam in de mannelijke lijn,
wiens aanspraak op de baronie niet lijden mocht door de handelingen van
den tegenwoordigen eigenaar, daar hij zijn recht van dezen niet
ontleende, – en die dus, gelijk een aantal andere erfgenamen van
leengoederen, in denzelfden toestand, er het bezit van erlangde. Maar,
geheel verschillend van velen in soortgelijke omstandigheden, toonde de
nieuwe heer spoedig, niet te zullen dulden dat zijn voorganger het
minste voorrecht of voordeel trok van de goederen, die hem hadden
toebehoord, en dat het zijn voornemen was, zich het ongeluk van den
ouden Baron in zijn geheele uitgestrektheid ten nutte te maken. Dit was
te onedelmoediger, daar het van algemeene bekendheid was, dat de Baron,
met het romantische denkbeeld bezield, om het recht van dezen
jongeling, als mannelijken erfgenaam, niet te benadeelen, de
erfopvolging op zijn dochter niet had willen overdragen. Deze
onrechtvaardige zelfzucht stiet de dorpelingen geweldig tegen de borst,
die hun ouden meester hartelijk lief hadden, zoodat zij niet weinig
verontwaardigd waren over het gedrag van zijn opvolger. In des Barons
eigen woorden, „strookte deze zaak niet met het algemeen gevoelen op
Bradwardine, mijnheer Waverley; en de boeren waren traag en onwillig in
het betalen van het verschuldigde; en toen mijn neef in het dorp kwam,
met zijn nieuwen rentmeester, den heer James Howie, om de huur in te
vorderen, loste, men weet niet wie, – ik vermoed echter, John
Heatherblutter, de oude jagermeester, die in het jaar vijftien met mij
uittrok – een schot op hem in het donker, waardoor hij zoo bang werd,
dat ik met Cicero in Catilinam wel mag zeggen, abiit, evasit, erupit,
effugit [178]. Hij liep, mijnheer, om mij zoo uit te drukken, in éen
adem naar Stirling. En nu heeft hij het landgoed ten verkoop
aangeslagen, daar hij zelf de laatste mannelijke erfgenaam van het leen
is. En indien men mij door zulke zaken grieven kon, zou dit mij meer
grieven, dan de overgang van het goed uit mijn eigen bezit, dat toch,
volgens den loop der natuur, binnen weinige jaren zou moeten plaats
hebben; daar dit nu overgaat uit handen van het geslacht, dat het in
sæcula sæculorum moest bezeten hebben. Maar, Gods wil geschiede, humana
perpessi sumus [179]. Sir John van Bradwardine – Zwarte Sir John, zoo
als men hem noemde – die de algemeene stamvader van ons huis en der
Inch-Grabbits was, dacht weinig dat zoo iemand uit zijn geslacht zou
voortkomen. Intusschen heeft hij mij beschuldigd bij den een of ander
van de primates, de tijdelijke bewindhebbers, alsof ik een aanvoerder
van bravo’s en sluipmoordenaars was. En er zijn soldaten hierheen
gezonden, om op mijn goederen te verblijven, en jacht op mij te maken
als op een veldhoen in het gebergte, gelijk de H. Schrift zegt van den
goeden koning David, of als onzen dapperen Sir William Wallace, –
zonder daarom mijzelven met een van beiden te vergelijken. – Ik dacht,
toen ik u aan de deur hoorde kloppen, dat zij het oude wild ten laatste
in zijn leger hadden overvallen; en daarom nam ik mij voor, mijn leven
ten duurste te verkoopen. – Maar nu, Janet, kunt gij ons niet wat
avondeten bezorgen?”

„Ja wel, mijnheer, ik zal het waterhoen braden, dat John Heatherblutter
heden morgen medegebracht heeft, en gij ziet, de arme Davie is al bezig
met de eieren van de zwarte kip te bakken. Ik durf zeggen, mijnheer
Waverley, dat gij nooit geweten hebt dat al de eieren die zoo goed in
het groote heerenhuis gebakken werden, door onzen Davie waren klaar
gemaakt. Niemand haalt bij hem, die zoo knap is om met zijn vingers in
de heete asch te werken en de eieren te keeren.” Davie lag gedurende al
dien tijd met zijn neus bijna in het vuur, terwijl hij in de asch
blies, met de hielen schopte, bij zichzelven mompelde, en zijn eieren
in den gloed keerde, als ware het om het spreekwoord te weêrleggen,
„dat er verstand toe noodig is om eieren te bakken,” en de lofspraak te
rechtvaardigen, die Janet uitstortte


    „Over hem, haar lieveling, haar arm onnoozel kind.” [180]


„Davie is zoo dom niet, als de menschen wel meenen, mijnheer Waverley;
hij zou u hier niet gebracht hebben, als hij niet geweten had, dat gij
een vriend waart van mijnheer – zoo waar, zelfs de honden kenden u,
mijnheer Waverley, want gij waart altijd vriendelijk jegens beesten en
menschen. – Maar, met mijnheers verlof, zal ik u een geschiedenis van
Davie vertellen. Ge ziet, dat de edele heer die zich in deze bittere
tijden moet schuil houden, en wat nog erger is, dag en nacht in het hol
in het eikenbosch ligt, en ofschoon het nauw genoeg is van ingang en de
goede oude man, Cors Cleugh, het van een bos stroo heeft voorzien, zoo
komt evenwel, wanneer alles in den omtrek op het land stil, en de nacht
recht koud is, mijnheer er soms uit kruipen, om zich te warmen bij een
takkenbosch en op kussens te slapen, en dan gaat hij er ’s morgens weêr
heen. En zoo, eens op een keer, – hoe schrikte ik! – hadden twee
ongelukkige roodrokken den nacht doorgebracht met op de zalmvangst uit
te gaan, of iets ergers, want ze doen zelden veel goeds, en zagen even
een glimp van mijnheer, toen hij het bosch inging, en schoten op hem.
Ik er uit, als een giervalk, en aan het roepen: – „Wat ze te schieten
hadden op een brave vrouws arm, onnoozel kind?” en ik vloog naar hen
toe, en riep dat het mijn zoon was, en ze vloekten en zwoeren, dat het
de oude rebel was, zoo als de deugnieten mijnheer noemden; en Davie was
in het bosch, en hoorde het leven, en nam, krek uit eigen beweging, den
ouden grijzen mantel op, dien mijnheer weggeworpen had, om des te
vlugger te kunnen beenen maken, en kwam juist uit hetzelfde gedeelte
van het bosch, zich oprichtende en rondziende, zoo geheel op mijnheer
gelijkende, dat zij glad misleid werden, en overtuigd werden dat zij
hun geweer op mallen Sawney afgeschoten hadden, gelijk men hem noemt;
en zij gaven mij een zesstuiverstuk, en twee zalmen, opdat ik er maar
niets van zeggen zou. – Neen, neen, Davie is wel niet precies als
andere menschen, maar hij is toch lang zoo gek niet als de menschen
meenen. Het is waar, wij kunnen nooit genoeg voor mijnheer doen, daar
wij en de onzen nu al twee honderd jaar op zijn land hebben gewoond; en
daar hij mijn armen Jamie op school en het collegie liet gaan, en zelfs
op het heerenhuis hield, tot hij hier boven een betere plaats kreeg.
Hij heeft er mij voor bewaard, dat ik te Perth als een tooverheks werd
terechtgesteld – de Heer vergeve het hun, die zulk een eenvoudige, arme
oude vrouw aanvielen! – en den armen Davie heeft hij van voedsel en
kleeding voorzien, gedurende bijna zijn gansche leven!” Waverley vond
eindelijk een gelegenheid, om Janets verhaal af te breken, door een
vraag naar Freule Bradwardine.

„Zij is, God dank! wél en in veiligheid te Duchran,” antwoordde de
Baron; „de heer is een verre bloedverwant van ons, maar een
bloedverwant van mijn kapelaan, den heer Rubrick; en, ofschoon hij de
Whigsche beginselen is toegedaan, vergeet hij echter, in dezen tijd, de
oude vriendschap niet. De rentmeester doet wat hij kan, om iets uit de
schipbreuk voor de arme Rose te redden; maar ik vrees, ik vrees, dat ik
haar nooit zal wederzien, want ik zal mijn beenderen naar een ver land
moeten dragen.”

„Neen, neen, mijnheer; gij waart er in het jaar vijftien even slecht
aan toe, en kreegt de kostelijke baronie terug, dat kreegt ge; en nu
zijn de eieren klaar, en het waterhoen is gebraden, en daar is voor elk
een bord en wat zout en een hapje witte brood, dat van den rentmeester
is gekomen; en daar is nog overvloed van brandewijn in de kan, die
Luckie Maclearie heeft gestuurd, en zult ge nu niet een maaltijd doen
als Prinsen?”

„Ik hoop, dat ten minste één Prins van onze kennis er niet erger aan
toe is,” zei de baron tot Waverley, die met hem instemde in den
hartelijken wensch dat de ongelukkige Prins in veiligheid wezen mocht.

Nu begonnen ze van hunne verwachtingen in de toekomst te spreken. Het
ontwerp van den Baron was zeer eenvoudig. Het was, naar Frankrijk te
ontsnappen, waar hij hoopte, door den invloed zijner oude vrienden, de
eene of andere bediening bij het leger te verkrijgen, waarvoor hij zich
nog geschikt achtte. Hij noodigde Waverley uit hem te vergezellen; een
voorslag, dien deze aannam, ingeval de invloed van kolonel Talbot te
kort mocht schieten, om hem genade te bezorgen. Stilzwijgend hoopte
hij, dat de Baron zijn liefde voor Rose zou goedkeuren, en hem het
recht geven om hem in zijn ballingschap te ondersteunen; maar hij
onthield zich hiervan te spreken, tot zijn eigen lot zou beslist zijn.
Nu liep hun gesprek over Glennaquoich, omtrent wien de Baron groote
bezorgheid aan den dag legde, ofschoon hij aanmerkte, dat hij „juist de
Achilles van Horatius Flaccus was


    Impiger, iracundus, inexorabilis, acer.


welke verzen,” zoo voegde hij er bij, „te vertalen zijn:


   „Een woelig hoofd, een krijger als metaal,
    Zoo heet als vuur en zoo hard als staal.”


Flora had een ruim en onbekrompen deel in het medelijden van den goeden
oude.

Intusschen begon het laat te worden. De oude Janet kroop in een soort
van hondenhok, achter de hut; Davie sliep en snurkte al lang tusschen
Ban en Buscar. Deze beide honden waren hem naar de hut gevolgd, nadat
het heerenhuis verlaten was, en waren er gebleven; en hunne
kwaadaardigheid, en de naam der oude vrouw, die voor een tooverheks te
boek stond, droegen er niet weinig toe bij, om het dal van bezoekers te
vrijwaren. Met dit inzicht voorzag de rentmeester Mackwheeble de oude
Janet, ondershands van het noodige voor haar onderhoud, en insgelijks
van eenige kleine voorwerpen van weelde, ten gebruike van zijn heer,
waarvan de bezorging met niet weinig voorzichtigheid moest geschieden.
Na eenige plichtplegingen, begaf de Baron zich naar zijn gewone
legerplaats, en Waverley zette zich in een gemakkelijken leuningstoel
met gescheurd fluweel, die eens de statie-slaapkamer van Tully-Veolan
had versierd, (want het huisraad van dit verblijf was thans in al de
hutten uit de nabuurschap vestrooid) en sliep zoo zacht in, alsof hij
op een donzen bed zijn leden ter ruste gevlijd had.








EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

MEER OPHELDERING.


Met het aanbreken van den dag maakte de oude Janet allerhande rumoer in
huis, om den Baron, die doorgaans zeer vast en zwaar sliep, te wekken.

„Ik moet naar mijn hol terug,” zeide hij tot Waverley: „wilt gij met
mij gaan naar beneden in het dal?”

Zij gingen te zamen naar buiten, en volgden een smal voetpad, dat door
hengelaars of houthakkers, in het kreupelhout, ter zijde van den stroom
gebaand was. Onderweg verklaarde de Baron aan Waverley, dat hij geen
gevaar te vreezen had, indien hij een dag of wat op Tully-Veolan bleef,
al zag men hem daar zelfs rond wandelen, indien hij maar de
voorzichtigheid gebruikte van voor te geven, dat hij naar het landgoed
kwam, als agent of zaakwaarnemer van een Engelschen heer, die
voornemens was het te koopen. Met dit inzicht spoorde hij hem aan, den
rentmeester een bezoek te brengen, die nog op het huis, klein Veolan
geheeten, omtrent een kwartier van het slot, woonde, ofschoon hij het
binnen kort verlaten moest. Stanleys paspoort zou een voldoend antwoord
zijn voor den officier, die de militairen kommandeerde; en wat dezen of
genen van het landvolk, die Waverley herkennen mocht betrof, zoo
verzekerde hem de Baron, dat er niet het minste gevaar bestond, dat hij
door hen zou worden verraden.

„Ik geloof zeker, dat de helft van het volk op de baronie,” zei de oude
man, „weet, dat hun oude heer hier ergens in den omtrek is; want naar
ik merk, dulden zij niet zelfs dat een kind hier heen komt om
vogelnestjes te zoeken, iets dat ik, toen ik in het volle bezit van
mijn macht als Baron was, niet in staat was geheel en al te beletten.
Ja, dikwijls vind ik het een en ander op mijn weg, dat de arme
schepsels, God zegene hen! daar neêrleggen, omdat zij begrijpen, dat
het mij van dienst zou kunnen zijn. Ik hoop dat zij een wijzer en niet
minder goeden meester zullen krijgen, dan ik.”

Een onwillekeurige zucht besloot dit gezegde; maar er lag in de kalme
gelijkmoedigheid, waarmede de Baron zijn rampen verduurde, iets
eerbiedwekkends, ja zelfs verhevens. Men hoorde geen vruchteloos
klagen, noch luidruchtige treurigheid; hij droeg zijn lot en de
daarmede verbonden bezwaren met een opgeruimde ofschoon ernstige
berusting, en veroorloofde zich nooit eenigen hevigen uitval tegen de
bovendrijvende partij.

„Ik heb gedaan wat ik als mijn plicht beschouwde,” zeide de goede oude
man, „en buiten twijfel doen zij, wat zij voor den hunne houden. Het
doet mij somtijds wel zeer, op deze zwartgebrande muren van het huis
mijner voorouders te staren; maar men weet dat officieren de hand van
den soldaat niet altijd in bedwang kunnen houden, en roof en plundering
tegengaan. Zelfs Gustaaf Adolf, zooals gij lezen kunt in Kolonel
Munro’s Tocht met het brave Schotsche regiment, „Mackay’s regiment”
genoemd, stond soms de plundering toe. Ik heb zelf inderdaad elders
even treurige tooneelen van verwoesting gezien, als Tully-Veolan nu
oplevert, toen ik onder den maarschalk hertog van Berwick diende.
Voorwaar, wij mogen met Virgilius Maro zeggen, Fuimus Troës [181] – en
ziedaar het einde van een oud liedje. Maar huizen en families en mannen
hebben lang genoeg bestaan, wanneer ze staan tot zij met eere vallen;
en nu heb ik een huis gekregen, dat niet kwalijk gelijkt naar een domus
ultima.” [182] – zij waren nu tot den voet eener steile rots genaderd –
„Wij, arme Jacobieten,” dus ging de Baron voort, terwijl hij de oogen
opsloeg, „wij zijn nu gelijk de konijnen in de H. Schrift, (die de
groote reiziger Pococke „jerbous” noemt) een zwak ras, dat zijn nest in
de rotsen maakt. En nu; vaarwel, mijn beste jongen, tot wij elkander
van avond bij Janet ontmoeten; want ik moet maken dat ik in mijn Patmos
kom, wat niet al te gemakkelijk werk is voor mijn oude stijve leden.”

Dit zeggende begon hij de rots op te klimmen, terwijl hij zich met de
handen steunde, om van de eene gevaarlijke trede naar de andere te
komen, tot hij omtrent halverwege was, waar twee of drie struiken den
ingang bedekten van een hol, hetwelk geheel en al naar een oven geleek,
waar de Baron eerst zijn hoofd en schouders, en vervolgens, ofschoon
vrij langzaam, het overige van zijn lichaam in bracht, terwijl de
beenen en voeten het laatst verdwenen – gelijk aan een groote slang,
die haar schuilplaats binnenkruipt, of aan een langen stamboom, dien
men met moeite in het enge loket, van een ouderwetschen secretaire
wegbergt. Waverley had de nieuwsgierigheid om naar boven te klimmen, en
naar hem in zijn spelonk te zien, gelijk deze schuilplaats wel mocht
heeten. Over het geheel zag zij er wel eenigszins uit als dat vernuftig
stukje speelgoed, dat men een haspel in een flesch noemt, en de
bewondering der kinderen opwekt, (en van sommige volwassenen, ook van
mijzelven bijvoorbeeld) die het geheim niet kunnen vatten, hoe het er
in gekomen is, of hoe het er uit is te nemen. Het hol was zeer nauw en
zoo laag dat hij er niet staan, en nauwelijks zitten kon, hoewel hij
eindelijk na eenige vergeefsche pogingen daarin slaagde. Zijn eenig
vermaak bestond in het lezen van zijn ouden vriend Titus Livius,
tusschenbeide afgewisseld door op den zolder en de muren zijner
vesting, die van zandsteen waren, met zijn mes Latijnsche spreuken en
teksten uit de H. Schrift te snijden. Daar het hol droog en met zuiver
stroo en gedroogd varenkruid gevuld was, „zoo vormde het,” naar hij
zeide, terwijl hij deed alsof hij zich er geheel op zijn gemak bevond,
– wat wonderlijk afstak bij zijn werkelijken toestand, – „een zeer
dragelijk leger voor een oud soldaat, behalve als de wind vlak uit het
noorden blies.” Ook ontbrak het hem niet aan schildwachten, die op
verkenning uitgingen, gelijk hij aanmerkte. Davie en zijn moeder lagen
aanhoudend op den loer, om op alle gevaren te letten en ze af te
wenden; en men stond verbaasd over de behendigheid, waarmede de
instinctmatige gehechtheid van den armen onnoozele hem scheen te
bezielen, als het de veiligheid van zijn heer gold.

Thans zocht Eduard een ontmoeting met Janet. Hij had haar, op het
eerste gezicht, herkend als de oude vrouw, die hem gedurende zijn
ziekte had opgepast, nadat hij uit de handen van Gilfillan verlost was.
Ook de hut, hoewel een weinig opgeknapt en iets beter gemeubeld, was
ongetwijfeld de plaats waar men hem had opgesloten. Hij herinnerde zich
nu insgelijks op de Gemeenteweide van Tully-Veolan den stam van een
grooten boom, „de minnaars-boom” genoemd, dien hij ontegenzeggelijk
voor denzelfden hield, waarbij de Hooglanders, op dien merkwaardigen
nacht, bijeen kwamen. Zijn verbeelding had den avond te voren dit alles
reeds met elkander in verband gebracht; maar redenen, die de lezer
waarschijnlijk wel zal kunnen gissen, beletten hem Janet in
tegenwoordigheid van den Baron onder handen te nemen.

Thans vatte hij deze taak in goeden ernst op, en zijn eerste vraag
luidde: „wie de jonge dame was, die de hut gedurende zijn ziekte
bezocht had?” Janet zweeg eenigen tijd, en maakte vervolgens de
opmerking, dat het geheimhouden der zaak thans niemand goed of kwaad
zou doen.

„Het was een dame,” zeide zij, „die haars gelijke in de wereld niet
heeft – Freule Rose Bradwardine.”

„Dan was Freule Rose Bradwardine waarschijnlijk ook de oorzaak van mijn
bevrijding,” zeide Waverley, verrukt over de bevestiging van een
denkbeeld, hetwelk de plaatselijke omstandigheden bij hem opgewekt
hadden.

„Ik weet zeer goed, mijnheer Waverley, dat zij zelve het was; maar
heel, heel boos en beleedigd zou zij geweest zijn, het arme schepsel,
als zij had kunnen gissen, dat gij ooit een woord van de zaak zoudt
weten; want zij gebood mij altijd Gaelsch te spreken, als gij er bij
waart, om u in den waan te brengen, dat wij in de Hooglanden waren. Ik
kan vrij wel met die taal terecht, want mijn moeder was een
Hooglandsche.”

Nog eenige weinige vragen brachten het geheele geheim aan den dag van
Waverleys bevrijding uit den staat van gevangenschap, waarin hij
Cairnvreckan verliet. Nooit klonk eenige muziek zoeter in het oor eens
kenners, dan de vreeselijke langdradigheid, waarmede de oude Janet
iedere omstandigheid beschreef, Waverleys ooren verrukte. Maar daar de
lezer niet verliefd is, moet ik zijn geduld ontzien, en trachten
hetzelfde verhaal dat de oude Janet in een rede van bijna twee uren
mededeelde, binnen een betamelijken omvang te beperken.

Toen Waverley aan Fergus den brief voorlas, dien hij, door Davie
Gellatley, van Rose Bradwardine ontvangen had, en waarin hem bericht
werd dat Tully-Veolan door een kleinen hoop soldaten bezet was, had
deze omstandigheid den levendigen en werkzamen geest van het Opperhoofd
getroffen. Daar hij verlangde de posten van den vijand te verontrusten
en terug te drijven, alsmede het leggen eener bezetting zoo zeer in
zijn eigene buurt wenschte te voorkomen, en hij te gelijk den Baron
wilde verplichten, – want het denkbeeld van een huwelijk met Rose
zweefde hem vaak voor den geest – besloot hij eenigen van zijn clan te
zenden om de roodrokken te verjagen en Rose naar Glennaquoich over te
brengen. Maar juist toen hij Evan met een kleine afdeeling bevel had
gegeven tot deze onderneming, noodzaakte hem de tijding, dat Cope de
Hooglanden was binnengerukt, ten einde de troepen van den Prins,
alvorens deze zich verzamelden, te ontmoeten en te verstrooien, – zich
met zijn geheele macht bij den standaard van Karel Eduard te voegen.

Voor dat Fergus vertrok, zond hij een bevel aan Donald Bean om zich bij
hem te voegen; maar de sluwe vrijbuiter, die maar al te zeer de waarde
van een afzonderlijk kommando kende, zond, in plaats van hem te
gehoorzamen, eenige verontschuldiging, waarmede Fergus in den nood van
het oogenblik, verplicht was genoegen te nemen, hetgeen hij evenwel
niet deed zonder het heimelijk besluit, om, te gelegener tijd en
plaats, wraak te nemen over dit uitstel. Daar hij echter aan de zaak
niets veranderen kon, zond hij bevel aan Donald, om naar de Laaglanden
af te zakken, de soldaten van Tully-Veolan te verdrijven, de woning van
den Baron te ontzien, zich ergens in de nabijheid, tot bescherming van
diens dochter en familie, te vestigen, en eindelijk om de detachementen
gewapende vrijwilligers en soldaten, die hij in de buurt mocht
ontmoeten, te verontrusten en te verjagen.

Daar deze last zeer onbepaald was, nam Donald zich voor dien op de
voordeeligste wijze voor zichzelven uit te leggen, en daar hij niet
meer in bedwang gehouden werd door de nabijheid van Fergus, dewijl hij,
daarenboven uit hoofde van vroegere geheime diensten eenigen invloed in
den raad des Prinsen bezat, besloot hij het ijzer te smeden, terwijl
het heet was. Het kostte hem dan niet veel moeite, de krijgslieden van
Tully-Veolan te verjagen; maar hoewel hij het niet waagde, eenigen
inbreuk te maken op de rust van het gezin, noch Freule Rose lastig te
vallen, daar hij er niet op gesteld was, zich een machtigen en
onverzoenbaren vijand in des Prinsen leger te maken, en hij maar al te
goed wist, hoe zwaar de wraak des Barons treffen kon, begon hij met het
heffen van schatting en afpersingen op het landvolk, in éen woord, met
den oorlog voor zijn bijzonder voordeel te voeren.

Intusschen zette hij de witte kokarde op, en maakte zijn opwachting bij
Rose, terwijl hij een grooten eerbied aan den dag legde voor de dienst,
waarin haar vader zich had begeven, en een aantal verschooningen vroeg
voor de vrijheden, die hij, tot onderhoud van zijn volk, zich
noodwendig moest veroorloven. Juist op dit oogenblik vernam Rose, door
de nooit tot zwijgen gebrachte faam, die gewoonlijk op overdrijving
belust is, dat Waverley den smid te Cairnvreckan, terwijl deze hem
trachtte gevangen te nemen, had gedood, dat hij vervolgens door majoor
Melville van Cairnvreckan in een gevangenis geworpen was, en binnen
drie dagen door een vonnis van de militaire rechtbank zou ter dood
gebracht worden. Gedreven door den wanhopigen angst, welken deze
tijdingen te weeg gebracht hadden, sloeg zij Donald Bean voor, den
gevangene te ontzetten. Dit was juist de soort van dienst, waarnaar hij
verlangde, in de overtuiging dat hij dien als van zooveel gewicht, zou
kunnen doen gelden, dat men daarom al de onbeschoftheden, waaraan hij
zich, in de landstreek, mocht hebben schuldig gemaakt, in het
vergeetboek stellen zou. Hij was echter zoo slim, om, terwijl hij
gedurig van zijn plicht en ambt sprak, zoo lang de toeven, tot de arme
Rose door smart en verlegenheid tot het uiterste gebracht, besloot hem
tot de onderneming over te halen, door middel van eenige kostbare
juweelen, die aan haar moeder hadden toebehoord.

Donald Bean, die in Fransche dienst was geweest, kende de waarde dezer
sieraden, of berekende ze misschien zelfs te hoog. Maar aan den anderen
kant bespeurde hij hoe Rose bevreesd was voor de ontdekking, dat zij
hare juweelen voor de bevrijding van Waverley had gegeven. Nadat hij
besloten had, dat zijn buit hem door dit bezwaar niet ontgaan zou, bood
hij vrijwillig aan een eed te doen, om nooit van Freule Roses aandeel
aan de zaak een woord te reppen; en, daar hij er voordeel in zag den
eed te houden, en geen zweem van uitzicht op winst wanneer hij dien
brak, nam hij de verbindtenis op zich – om, gelijk hij aan zijn
luitenant zeide, eerlijk met de jonge dame te werk te gaan, – onder
dien eenigen vorm, welken hij, volgens een stilzwijgende overeenkomst
met zichzelven, voor verbindend hield – namelijk door stilzwijgendheid
op zijn ontblooten dolk te zweren. Hij werd te meer tot deze daad van
goede trouw bewogen, door eenige beleefdheden, welke Freule Bradwardine
aan zijn dochter Alice had bewezen, en die, terwijl zij het hart van
het bergmeisje wonnen, den trots van haar vader niet weinig streelden.
Alice, die thans een weinig Engelsch spreken kon, was, ter vergelding
van Roses vriendelijkheid, zeer openhartig, en vertrouwde haar al de
papieren, die de kuiperijen met Gardiners regiment betroffen, en door
haar in bewaring genomen waren, toe, terwijl zij op Roses aansporing,
even gereedelijk besloot, ze, buiten haar vaders weten, Waverley in
handen te spelen. „Want zij kunnen de goede Freule en den knappen
jongen heer misschien plezier doen,” dacht Alice, „en wat heeft mijn
vader aan eenige vellen bekrabbeld papier?”

De lezer weet, dat zij gelegenheid vond om haar voornemen, des avonds
voor dat Waverley het dal verliet, ten uitvoer te brengen. Hoe Donald
zijn onderneming volvoerde, is hem evenzeer bekend.

Maar de verdrijving der soldaten van Tully-Veolan had opzien gebaard en
terwijl Donald op den loer lag tegen Gilfillan, werd een sterke
afdeeling, die Bean Lean wel uit het hoofd zou laten te bestrijden,
uitgezonden, om de opstandelingen op hun beurt terug te drijven, zich
daar neêr te slaan en de landstreek te beschermen. De officier, een
fatsoenlijk man en voorstander van tucht, drong zich even zoo min in
bij Freule Bradwardine, wier verlaten toestand hij eerbiedigde, als hij
zijn soldaten toestond de minste ongeregeldheid te plegen. Hij sloeg
een klein kamp op, op een hoogte, dicht bij het huis van Tully-Veolan,
en plaatste de noodige wachten bij al de verschillende bergengten in de
nabijheid. Dit onaangenaam nieuws kwam ter ooren van Bean Lean, toen
hij naar Tully-Veolan terug keerde. Maar, dewijl hij het loon van zijn
arbeid ongaarne wilde missen, besloot hij, daar de toegang tot
Tully-Veolan onmogelijk was, zijn gevangene in Janets hut te brengen,
waarvan het bestaan zelfs ter nauwernood vermoed kon worden door hen,
die lang in de nabuurschap gewoond hadden, als ze niet opzettelijk
daarheen werden gebracht, en welke plaats Waverley zelven volkomen
onbekend was. Na dit volbracht te hebben, vorderde en verkreeg hij zijn
belooning. Waverleys ongesteldheid was iets dat al hun berekeningen
deed falen, en Donald was genoodzaakt, met zijn bende, de buurt te
verlaten, en elders een ruimer tooneel voor zijn avonturen te zoeken.
Op Roses dringende bede liet hij een oud man achter, een kruidlezer,
die verondersteld werd iets van de geneeskunst te verstaan, en die zich
belastte met Waverley, gedurende diens ziekte.

Intusschen werd het hart der arme Rose weldra door duizend nieuwe
folteringen gekweld. Zij vernam van de oude Janet, dat er een prijs op
het hoofd van Waverley gesteld was, en daar hetgeen hijzelf bij zich
had zoo veel waarde bezat, was er geen zeggen van of Donald wel aan de
verzoeking zou kunnen weêrstand bieden. Geslingerd door vrees en smart,
nam Rose het stoute besluit, om den Prins zelven het gevaar te
ontdekken, waaraan Waverley was bloot gesteld, overtuigd dat Karel
Eduard, niet minder als staatsman, dan als man van eer en
menschelijkheid, er belang in zou stellen, om te voorkomen, dat hij in
handen der vijandelijke partij viel. Eerst meende zij dezen brief
naamloos te zenden; maar natuurlijk vreesde zij, dat hij er in dat
geval geen acht op zou slaan. Zij zette er dus haar naam onder, hoewel
met tegenzin en vrees, en vertrouwde dien aan een jong man toe, die,
terwijl bij zijn boerderij ging verlaten, om zich bij het leger van den
Prins te voegen, haar om de een of ander soort van geloofsbrief
verzocht voor den avonturier, van wien hij een officiersplaats hoopte
te verkrijgen.

De brief kwam Karel Eduard in handen, juist toen hij naar de Laaglanden
afzakte, en daar hem het staatkundig belang maar al te zeer bekend was,
dat er voor hem in de veronderstelling gelegen was, dat hij in
verbindtenis stond met de Engelsche Jacobieten, deed hij aan Donald
Bean Lean de stelligste bevelen overbrengen, om Waverley veilig en
ongeschonden, zoowel in persoon als wat zijn goed betrof, bij den
gouverneur van Doune-Castle te bezorgen. De vrijbuiter durfde niet
ongehoorzaam zijn, want het leger van den Prins was nu zoo dicht in de
buurt, dat de straf dadelijk op het verraad zou hebben kunnen volgen.
Daarenboven was Donald een staatkundige, zoo wel als een roover, en
niet geneigd om de gunst, welke zijn vroegere geheime diensten hem
verworven hadden, bij deze gelegenheid door weerspannigheid te
verspelen. Hij maakte dus uit den nood een deugd, en gaf bevel aan zijn
luitenant, om Waverley naar Doune te geleiden, hetwelk op de, in een
vorig hoofdstuk vermelde wijze, veilig werd volbracht. De gouverneur
van Doune had order hem, als krijgsgevangen, naar Edinburgh op te
zenden, daar de Prins vreesde, dat, indien Waverley in vrijheid gesteld
was, hij zijn voornemen weder opvatten mocht, om naar Engeland te gaan,
zonder hem gelegenheid te hebben gegeven tot een persoonlijke
ontmoeting. Hier handelde hij, eigenlijk, volgens den raad van het
Opperhoofd van Glennaquoich, met wien, gelijk men zich herinneren zal,
de Prins zich onderhield over de wijze, waarop met Eduard moest
gehandeld worden, maar zonder dezen te zeggen, hoe hem de plaats zijner
opsluiting bekend was geworden.

Inderdaad beschouwde Karel Eduard den brief, dien hij over dit
onderwerp ontvangen had, als een dames geheim, ofschoon Roses schrijven
in de allervoorzichtigste en meest algemeene bewoordingen vervat was,
en schijnbaar alleen in de pen gegeven werd door beweegredenen van
menschelijkheid en ijver voor ’s Prinsen dienst. Evenwel drukte zij
zulk een vurig verlangen uit, dat niemand hoegenaamd een woord er van
vernemen mocht, dat zij zich met de zaak had ingelaten, dat de Prins
daardoor op de gedachte kwam, van het groot belang dat zij in het
behoud van Waverley stelde. Deze, overigens welgegronde, gissing
verleidde hem nogtans tot valsche gevolgtrekkingen. De aandoening, die
Waverley op het bal van Holyrood, bij het naderen van Flora en Rose
liet blijken, werd door den Prins op rekening gesteld van de gevoelens
die Eduard voor de laatste koesterde; en bij zichzelven maakte hij het
besluit op, dat het voornemen van den Baron aangaande de beschikkingen
over zijn landgoed, of eenig dergelijk bezwaar, hun onderlinge
genegenheid dwarsboomde. Dikwijls, wel is waar, schonk het gerucht
Waverley aan Freule Mac-Ivor; maar de Prins wist, dat het gerucht mild
is in deze soort van giften, en terwijl hij het gedrag der beide dames
jegens Waverley aandachtig gadesloeg, twijfelde hij niet, of de jonge
Engelschman gevoelde volstrekt geen liefde voor Flora, terwijl hij door
Rose Bradwardine bemind werd. Daar hij Waverley aan zijn dienst
wenschte te verbinden, en niet minder verlangde een daad van
welwillendheid en vriendschap te verrichten, nam de Prins bij den Baron
de eerste de beste gelegenheid te baat, om hem over het doen overgaan
van het landgoed op zijn dochter te onderhouden. De heer Bradwardine
gaf zijn toestemming; maar het gevolg er van was, dat Fergus
onmiddellijk besloot met zijn dubbel aanzoek, om een vrouw en een
graafschap, voor den dag te komen, hetwelk door den Prins, zoo als wij
gezien hebben, werd afgeslagen. De Prins, onophoudelijk met zijn eigene
veelvuldige bezigheden bezet, had tot hiertoe nog geen onderhoud met
Waverley over deze zaak gehad, ofschoon hij zich dikwijls voorgenomen
had er over te spreken. Maar na het door Fergus betuigde verlangen, zag
de Prins er de noodzakelijkheid van in, om tusschen de medeminnaars
onzijdig te schijnen, in de stille hoop, dat de zaak, die zoo veel
zaden van tweedracht in zich scheen te bevatten, zou kunnen blijven
rusten tot na den afloop der onderneming. Maar toen, op den marsch naar
Derby, de Prins aan Fergus de reden van zijn twist met Waverley
gevraagd had, en het Opperhoofd als oorzaak bijbracht, dat Eduard
gezind was, het aanzoek door dezen om de hand zijner zuster gedaan, in
te trekken, zeide hem de Prins ronduit, dat hijzelf Freule Mac-Ivors
gedrag ten opzichte van Waverley had gadegeslagen, en ten volle
overtuigd was, dat er een misverstand bij Fergus heerschte in het
beoordeelen van Waverleys handelwijze, die, gelijk hij alle reden had
te gelooven, aan Freule Bradwardine gehecht was. De hieruit tusschen
Eduard en het Opperhoofd der Mac-Ivors ontstane twist ligt, hoop ik,
den lezer nog in het geheugen. – Deze omstandigheden zullen voldoende
zijn, om zoodanige punten van ons verhaal toe te lichten, als wij,
volgens de gewoonte van alle vertellers, gepast oordeelden vooreerst in
het duister te laten, met het oogmerk om de nieuwsgierigheid van den
lezer te prikkelen.

Toen Janet eenmaal de voornaamste door ons aangegeven feiten had
verklaard, was Waverley gemakkelijk in staat, het kluwen, dat deze hem
in handen stelde, ook voor andere geheimen van het doolhof, waarin hij
verward was geweest, te gebruiken. Aan Rose Bradwardine was hij
derhalve het leven verschuldigd, hetwelk hij nu meende gaarne in haar
dienst te willen opofferen. Bij een weinig nadenken echter werd hij
overtuigd, dat het gepaster en aangenamer was voor haar te leven, en
dat, daar hij in het bezit van een onafhankelijke fortuin was, zij ze
met hem zou kunnen deelen, hetzij in den vreemde, of in zijn eigen
vaderland. Het genoegen van verzwagerd te zijn aan zulk een
achtenswaardig man als de Baron, en van wien zijn oom sir Everard zoo
veel werk maakte, was ook een aangename gedachte, al had er anders nog
iets ontbroken, om het huwelijk gewenscht te maken. De zonderlinge
gewoonten van den man, die hem geweldig belachelijk waren voorgekomen
gedurende zijn voorspoed, schenen bij den ondergang van zijn gelukszon
in volkomen harmonie met de edele trekken van zijn karakter, en er het
eigenaardige van te verhoogen, zonder daarom den lachlust op te wekken.
Met dusdanige ontwerpen van toekomstig geluk vervuld, begaf Eduard zich
naar klein Veolan, de woning van den heer Duncan Mackwheeble.








TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Nu is Cupido een eerlijk kind. – Hij vergoedt.
                                                           Shakespeare.


De heer Duncan Mackwheeble, die commissaris noch rentmeester meer was,
hoewel nog in het bezit van den blooten titel der laatste waardigheid,
was de verbanning ontgaan, door bijtijds de partij van den opstand te
verlaten, maar bovenal door zijn volslagene onbeduidendheid.

Eduard vond hem op zijn kantoor, onder papieren en rekeningen begraven.
Vóor hem stond een groote kom havermeelpap, en aan zijn linkerhand een
hoornen lepel en een flesch bier. Terwijl hij zijn oog met inspanning
over een groot rechtsgeleerd stuk liet gaan, stak hij van tijd tot tijd
een grooten lepel vol van deze voedzame spijs in zijn wijden mond. Een
tweede lijvige flesch met brandewijn, die er bij stond, gaf óf te
kennen, dat de brave rechtsgeleerde reeds zijn morgenslok had genomen,
óf dat hij voornemens was zijn pap door een afzakkertje te doen volgen,
of wellicht had men beide veronderstellingen kunnen laten gelden. Zijn
slaapmuts en nachtrok waren weleer van tartan geweest, maar, even
voorzichtig als spaarzaam, had de rentmeester ze laten verwen, opdat
haar oorspronkelijke, onheilspellende kleur, diegenen welke hem mochten
bezoeken, niet aan zijn ongelukkigen uitstap naar Derby herinneren zou.
Om zijn portret te voltooien, was zijn gelaat tot aan de oogen met
snuif, en waren zijn vingers tot aan de toppen met inkt bemorst. Hij
keek Waverley met een vragenden blik aan, toen deze het groene hekje
binnentrad, waardoor zijn tafel en stoel voor de nadering van het
gemeen beschermd werden. Niets kon den rentmeester meer kwellen, dan
als een bekende aangesproken te worden door iemand der ongelukkige
heeren, die nu voortaan veel meer bijstand schenen te zullen behoeven,
dan ze voordeel konden aanbrengen. Maar dit was de rijke jonge
Engelschman – wie wist hoe zijn toestand was? – ook was hij de vriend
van den Baron – wat hier te doen?

Deze gedachten gaven iets links en neerslachtigs aan de houding van den
armen man. Waverley, vervuld met de mededeeling, die hij doen wilde,
vond Mackwheeble’s stemming geheel in tweestrijd daarmede, zoodat hij
niet kon nalaten in een luiden lach uit te barsten, terwijl hij de
neiging onderdrukte, om met Syphax, uit Addison’s Cato, uit te roepen:


   „Nu Cato is de man om hem te maken tot
    Vertrouwling eens verliefden”


Daar de heer Mackwheeble zich maar niet kon verbeelden dat iemand
hartelijk lachen kon, als hij door gevaar omringd, of door armoede
gedrukt was, zoo verbande de opgeruimdheid die op Eduards gelaat te
lezen stond, eenigszins het bedrukte van zijn eigen gezicht, en terwijl
hij hem tamelijk hartelijk welkom op Klein Veolan heette, vroeg hij
waarmede hij verkoos te ontbijten. Zijn bezoeker had in de eerste
plaats, iets in het bijzonder met hem te verhandelen, en verzocht
vrijheid om den grendel op de deur te mogen schuiven. Duncan was lang
niet ingenomen met het nemen van deze voorzorg, die bewees dat er
gevaar te duchten was; maar hij kon niet terugtreden.

Overtuigd dat hij op den rentmeester kon bouwen, daar diens belang het
medebracht dat hij hem getrouw zou blijven, deelde Eduard zijn
tegenwoordigen toestand, en zijn plannen voor de toekomst, aan
Mackwheeble mede. De slimme vogel luisterde eerst met alle teekenen van
beschroomdheid, toen hem, om te beginnen, medegedeeld werd, dat
Waverley nog een staatkundige balling was – maar troostte zich
eenigszins, toen hij hoorde dat hij in het bezit van een paspoort was –
en zette groote oogen op, toen hij het schitterende zijner
vooruitzichten vernam. – Toen hij echter zijn voornemen te kennen gaf,
om zijn voorspoed met Freule Rose Bradwardine te deelen, had de
verrukking den braven man bijna van zijn zinnen beroofd. De rentmeester
sprong van zijn kantoorstoel op, gelijk de Pythonesse van haar
drievoet, smeet zijn beste pruik uit het raam, omdat de bol, waarop ze
geplaatst was, hem hinderde in zijn loop, wierp zijn muts tegen den
zolder, en ving ze in het vallen weer óp, floot Tulloch-gorum, danste
in ’t rond met onnavolgbare bevalligheid en vlugheid, en wierp zich
daarop uitgeput in een leuningstoel, onder den uitroep van: „Lady
Waverley! tien duizend pond ’s jaars, en geen duit minder! – De Heer
beware me dat ik het verstand niet verlies!”

„Amen, van ganscher harte” zeide Waverley; „maar mijnheer Mackwheeble,
laat ons thans tot de zaken overgaan.” Dit laatste woord bracht een min
of meer bedarende uitwerking teweeg; maar des rentmeesters hoofd was,
gelijk hij het zelf uitdrukte, nog „op hol.” Hij vermaakte echter zijn
pen, liniëerde een half dozijn vellen papier, met een breeden rand,
haalde Dallas van St. Martins „Stijl” van een plank, waar dat
eerbiedwaardige werk naast Stairs Instituten, Dirletons Twijfelachtige
Gevallen, Balfours Praktijk en een pak oude rekenboeken stond te
vermolmen – sloeg het boekdeel bij het artikel huwelijks-contract, op,
en maakte zich gereed om, zoo als hij het noemde, „een klein minuut op
te maken, ten einde partijen te beletten terug te treden.”

Het kostte Waverley vrij wat moeite hem aan het verstand te brengen,
dat hij een weinig overhaast te werk ging. Hij deed hem in de eerste
plaats verstaan dat hij zijn bijstand zou noodig hebben, om te weten of
zijn verblijf hier voor het oogenblik volkomen veilig was, door aan den
officier op Tully-Veolan te schrijven, „dat de heer Stanley, een
Engelsch edelman, na verwant aan kolonel Talbot, zich wegens zaken
ophield bij den heer Mackwheeble, en, daar deze met den staat des lands
bekend was, hem zijn paspoort opzond, om door kapitein Forster nagezien
te worden.” Dit had een beleefd antwoord ten gevolge van den officier,
met een uitnoodiging voor den heer Stanley, om bij hem te komen eten;
waarvoor, onder voorwendsel van bezigheden, (gelijk zich gemakkelijk
denken laat) werd bedankt.

Waverleys tweede verzoek was, dat de heer Mackwheeble een man te paard
zou afzenden naar **, de plaats, waar kolonel Talbot hem zou schrijven,
met bevel om daar zoo lang te wachten, tot de post een brief zou
brengen voor den heer Stanley, en dien met den meesten spoed naar Klein
Veolan te bezorgen. In een oogenblik was de rentmeester op weg om zijn
leerling (of knecht, zoo als hij zestig jaar geleden werd genoemd) Jock
Scriever, op te zoeken, en er was heel weinig tijd noodig om Jock op
den grijzen hit te doen stijgen.

„Draag zorg dat ge hem goed rijdt, jongetje, want hij is wat kort van
adem, sedert – hm, hm! – De Heere bewaar me! (met een zachte stem) ik
zou hebben laten uitlekken – sedert ik spoorslags reed om den Prins te
halen, ten einde Vich Ian Vohr en den heer Waverley te scheiden, en een
duchtigen val voor mijn moeite kreeg. De Heer vergeve het u! Ik had den
hals kunnen breken! – ja zeker, het was een erg ding van het begin tot
het einde; – maar dit vergoedt alles. – Lady Waverley! – tien duizend
pond ’s jaars! God zegene ons!”

„Maar ge vergeet, mijnheer Mackwheeble, dat wij de toestemming van den
Baron noodig hebben, en die van de jonge dame.” –

„Geen zwarigheid, ik sta voor hen in – ik verbind mij persoonlijk voor
beide! – Tien duizend pond ’s jaars! het slaat Balmawhapple mors dood –
éen jaar van zulke inkomsten is geheel Balmawhapple waard, met al wat
er bij behoort. De Heer make ons dankbaar!”

Om den stroom zijner aandoeningen te keeren, vroeg Eduard, of hij
sedert kort iets vernomen had van het opperhoofd van Glennaquoich?

„Geen woord,” antwoordde Mackwheeble, „dan dat hij nog in het kasteel
van Carlisle was, en spoedig op leven of dood voor de rechters zou
worden gebracht. Ik wensch het jonge heerschap geen kwaad,” zeide hij,
„maar ik hoop, dat die hem gevangen hebben, hem zullen houden, en hem
niet weer naar zijn Hooglanders laten terugkeeren, om ons te kwellen
met schatting en allerlei soort van tirannieke, gewelddadige en
ondeugende onderdrukkingen en diefstal, hetzij voor hem in eigen
persoon, hetzij voor anderen, die hij als verscheurende honden uitzond.
En als hij op deze wijze geld gewonnen had, wist hij het niet eens te
bewaren, maar smeet het die ijdele Prinses, ginds te Edinburgh, in den
schoot – wel was het: zoo gewonnen, zoo geronnen. Voor mij, ik wensch
nooit weêr een Hooglander in deze streek te zien, noch een roodrok,
noch een geweer, of het mocht zijn, om een patrijs te schieten: – het
is oud lood om oud ijzer; en hebben ze u kwaad gedaan, en al hebt ge
getuigen en vonnis en wat niet tegen hen, wat baat het u? Ze hebben
geen duit om te betalen; ge behoeft het dus niet eens te vragen.”

Onder dusdanige gesprekken, en onder het behandelen van tusschenkomende
zaken, verliep de tijd tot het middageten. Mackwheeble beloofde
intusschen dat hij het een of ander middel zou uitdenken, om Eduard,
zonder gevaar of argwaan, op Duchran, te brengen, waar Rose zich thans
ophield, hetgeen lang geen gemakkelijke taak scheen, daar de heer des
huizes een zeer ijverige voorstander van het Bewind was. Het kippenhok
was in requisitie gesteld, en de soep, en de Schotsche lamscoteletten
dampten weldra in des rentmeesters vertrekje. De kurketrekker van den
gastheer was juist in den hals van een fleschje roode wijn gestoken
(misschien wel bij gelegenheid uit de kelders van Tully-Veolan
weggekaapt), toen het gezicht van den grijzen hit, die het raam in
vollen draf voorbij rende, Mackwheeble bewoog, den wijn, hoewel met de
noodige voorzichtigheid, voor het oogenblik ter zijde te stellen. Jock
Scriever kwam binnen met een pakje voor den heer Stanley; het was
kolonel Talbots cachet; en Eduards vingers beefden, terwijl hij het
open brak. Twee officieele stukken, met alle mogelijke formaliteit
geteekend en gezegeld, vielen er uit. Ze werden haastig door den
rentmeester opgeraapt, die een natuurlijken eerbied had voor alles, wat
naar een akte geleek, en terwijl hij de titels even inzag, vielen zijn
oogen, of liever zijn bril, op: „Bescherming van wege Zijn Koninklijke
Hoogheid voor den persoon van Cosmo Comyne Bradwardine, van die plaats,
gemeenlijk genoemd Baron van Bradwardine, veroordeeld tot verbeuring
zijner goederen, wegens deelneming aan de laatste rebellie. Het andere
bleek een bescherming van gelijken inhoud te zijn voor Eduard Waverley.
– Kolonel Talbots brief luidde als volgt:


„Mijn waarde Eduard,

„Ik ben pas hier gekomen, en toch heb ik mijn zaken reeds ten einde
gebracht; het heeft mij echter eenige moeite gekost, gelijk gij hooren
zult. Ik maakte mijn opwachting bij Zijn Koninklijke Hoogheid,
onmiddellijk na mijn aankomst, en vond hem in geen zeer gunstige luim
voor mijn oogmerk. Drie of vier Schotsche heeren verlieten hem juist.
Nadat hij zich zeer beleefd omtrent mij uitgelaten had, zeide hij:
„Kunt ge u verbeelden, Talbot, dat hier een half dozijn van de
aanzienlijkste heeren en beste vrienden van het Bewind ten noorden van
de Forth geweest zijn, majoor Melville van Cairnvreckan, Rubrick van
Duchran en anderen, die mij, ten gevolge van hun lastigen aandrang,
inderdaad een bescherming voor het oogenblik en de belofte voor een
toekomstige vergiffenis hebben afgedwongen, voor dien onverbeterlijken
ouden rebel, dien ze baron van Bradwardine noemen. Ze beweren, dat zijn
verheven persoonlijk karakter, en de zachtheid, door hem jegens
diegenen van ons volk betoond, die in handen der rebellen vielen, voor
hem behooren te pleiten; inzonderheid daar het verlies van zijn
bezittingen een genoegzaam zware straf voor hem schijnt te zullen
weten. Rubrick heeft op zich genomen hem bij zich in huis te nemen, tot
de zaken in het land zullen geregeld zijn; maar het is eenigszins hard,
op die wijze gedwongen te worden, zulk een dood-vijand van het Huis van
Brunswijk vergiffenis te schenken!” Dit was geen gunstig oogenblik, om
mijn zaak bloot te leggen; ik zeide evenwel, dat ik mij verheugde te
vernemen, dat Zijn Koninklijke Hoogheid geneigd was zulke verzoeken toe
te staan, daar het gebeurde mij verstoutte, in eigen persoon een
verzoek van gelijken aard te doen. Hij keek heel donker; ik gewaagde
van de standvastig medewerking onzer drie stemmen in het Huis,
zinspeelde zediglijk op mijn verdiensten buiten ’s lands, ofschoon deze
slechts in zoo verre van waarde waren, als Zijn Koninklijke Hoogheid ze
wel had willen aannemen, terwijl ik tamelijk sterk op zijn eigene
betuigingen van vriendschap en genegenheid drukte. Hij was verlegen,
maar onverzettelijk. Ik liet het staatkundige belang doorschemeren dat
er in gelegen was, om, voor alle volgende gelegenheden, den erfgenaam
van zulk een fortuin, als dat uws ooms, aan de woelingen der
ontevredenen te ontrukken. Maar ik bracht niet den minsten indruk te
weeg. Ik sprak van de verplichting, waaronder ik jegens Sir Everhard,
en persoonlijk jegens u lag, en vroeg, als de eenige vergelding voor
mijn diensten, dat het hem behagen mocht, mij de middelen te
verschaffen om dankbaar te kunnen zijn. Ik merkte dat hij bij
voortduring weigeren wilde, en terwijl ik mijn aanstelling uit den zak
haalde, zeide ik, als een laatste toevlucht, dat, daar Zijn Koninklijke
Hoogheid, onder deze dringende omstandigheden, mij geen gunst waardig
keurde, die hij geen zwarigheid had gemaakt aan andere heeren te
verleenen, wier diensten ik bezwaarlijk kon gelooven, dat gewichtiger
waren dan de mijne, ik vergunning moest verzoeken, met de meeste
bescheidenheid om mijn aanstelling in handen van Zijn Koninklijke
Hoogheid neer te leggen, en de dienst te verlaten. Hierop was hij niet
voorbereid; hij beval mij mijn aanstelling weder op te steken; zeide
het een en ander zeer vleiends over mijn diensten, en stond mijn
verzoek toe. Gij zijt derhalve weder vrij man; en ik heb in uw naam
beloofd, dat gij u voortaan als een „zoete jongen” zult gedragen, en in
geheugen houden, wat gij aan de zachtmoedigheid van het Bewind
verschuldigd zijt. Dus ziet gij, dat mijn Prins even edelmoedig kan
zijn als de uwe. Ik beweer inderdaad niet, dat hij een gunst bewijst
met al die buitenlandsche gratie en complimenten, waardoor uw dolende
Prins zich onderscheidt; maar hij heeft eenvoudige, Engelsche manieren,
en de blijkbare tegenzin, waarmede hij uw verzoek toestaat, bewijst dat
hij zijn eigene neiging aan uw wenschen ten offer heeft gebracht. –
Mijn vriend, de Adjudant-Generaal, heeft mij een duplicaat bezorgd van
des Barons bescherming (daar het oorspronkelijke in handen is van den
majoor Melville); ik zend het u, omdat ik weet, dat, zoo gij hem vinden
kunt, het u genoegen zal doen de eerste te zijn, om hem dit heuglijk
bericht over te brengen. Hij zal natuurlijk, zonder tijdverlies, naar
Duchran vertrekken, om daar eenige dagen quarantaine te houden. Wat u
betreft, ik geef u vrijheid om hem derwaarts te vergezellen, en daar
een week te blijven, dewijl ik vernomen heb, dat zekere schoone dame in
die streek is. En ik heb het genoegen u te berichten, dat, welke
vordering gij ook in haar gunst moogt maken, dit hoogst aangenaam zal
zijn aan Sir Everhard en Freule Rachel, die u nooit voor goed gevestigd
en uw vooruitzichten voor geregeld zullen houden, noch de Drie Loopende
Hermelijnen in veiligheid, voor en aleer gij hun een mevrouw Eduard
Waverley zult voorstellen. Nu, zekere liefdezaak van mijzelven
verstoorde – een heel aantal jaren geleden – eenige maatregelen, die
toen ten beste van de Drie Loopende Hermelijnen werden voorgeslagen;
dus ben ik, als eerlijk man, verplicht, hun vergoeding te schenken.
Maak derhalve een goed gebruik van uw tijd, want als uw week verloopen
is, zal het noodig zijn, dat gij naar Londen gaat, om uw vrijspraak
voor de rechters te doen gelden. Als altijd, waarde Waverley, oprecht
en van ganscher harte de uwe,

    Philips Talbot.”








DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                                                    Gelukkig ’t vrijen,
                                                    Wil ’t ras gedijen.


Toen Eduard een weinig bekomen was van de eerste verrukking door deze
uitmuntende tijdingen veroorzaakt, stelde hij den heer Mackwheeble
oogenblikkelijk voor, naar het dal te gaan, om den Baron met den inhoud
er van bekend te maken. Maar de voorzichtige rentmeester merkte te
recht op, dat, zoo de Baron zich terstond in het openbaar vertoonde, de
boeren en de dorpelingen licht tot uitspattingen in het bewijzen hunner
vreugde zouden overslaan, en aanstoot geven aan „de bestaande machten,”
een soort van wezens, voor wie de rentmeester altijd een onbepaalden
eerbied koesterde. Hij sloeg dus voor, dat Waverley zich naar Janet
Gellatley begeven, en den Baron, onder bedekking van den nacht, naar
Klein Veolan brengen zou, waar hij nog eens de weelde van een goed bed
zou mogen smaken. Onderwijl, zeide hij, zou hij zelf naar kapitein
Forster gaan, hem de bescherming van den Baron toonen, en diens
toestemming vragen, om hem dien nacht te mogen herbergen. Hij zou zorg
dragen, dat er met den morgen paarden gereed waren, om hem naar Duchran
te brengen, te gelijk met den heer Stanley, „welken naam ik
veronderstel, dat gij voor het oogenblik zult behouden,” zeide de
rentmeester.

„Zeker, mijnheer Mackwheeble; maar zoudt gij heden avond niet zelf naar
het dal gaan, om uw patroon te ontmoeten?”

„Dat zou ik heel gaarne doen; en ik ben u wel zeer dankbaar, dat gij
mij aan mijn schuldigen plicht herinnert. Maar ik zal eerst na
zonsondergang van den kapitein terug zijn, en op dezen ongelegen tijd
heeft het al een kwaden naam – daar is zoo iets met de oude Janet
Gellatley, dat niet recht in den haak is. De Baron wil deze dingen niet
gelooven, maar hij is altijd onvoorzichtig en roekeloos – en nooit voor
mensch noch duivel bang geweest. Maar ik weet dat Sir George Mackenzie
zegt, dat geen godgeleerde ontkennen kan dat er toovenaars zijn, dewijl
er in den Bijbel staat: gij zult ze niet laten leven; en dat geen
rechtsgeleerde het betwijfelen kan, dewijl de wet er de doodstraf op
stelt. Dus is zoo wel de wet als het Evangelie er voor. En wilt gij aan
Leviticus geen geloof slaan, zoo moogt gij toch het wetboek gelooven. –
Maar gij kunt in dit opzicht uw eigen weg volgen; dat is Duncan
Mackwheeble onverschillig. Echter zal ik heden avond om de oude Janet
zenden; het is best die soort van lieden te vriend te houden, en ik zal
Davie noodig hebben, om het spil te draaien; want ik zal Eppie een
vette gans op tafel laten brengen voor het avondeten.”

Toen het dicht bij zonsondergang was, spoedde Waverley zich naar de
hut, en hij moest bekennen, dat het bijgeloof geen ongelukkige keus had
gedaan, wat de plaatselijke gelegenheid en het voorwerp zelf betrof om
er een denkbeeldigen schrik op te gronden. Het een en ander geleek
sprekend naar de beschrijving van Spencer:


        Daar vond ze, in een diep en donker dal,
    Een hut uit leem en rietwerk opgeslagen,
        Omgeven door een breeden zoden wal.
    Een tooverkol, met innig zelfbehagen,
        Bewoonde die, als oord van weelde en lust;
        Ze had zich gansch met lompen toegerust,
    En scheen vrijwillig haar ellend te dragen,
        Verwijderd van de wereld, opdat niet
    Haar duivelskunsten en haar booze streken,
        Door ’s buurmans oog ter kwader uur bespied,
    Aan ’t licht gebracht, zich bitter zagen wreken
        Door kracht der wet die toovnaars nooit ontziet.


Eduard trad de stulp binnen, terwijl hij zich deze regels voor den
geest riep. De arme oude Janet, gebogen door de jaren, en zwart door
den rook van haar vuur, strompelde door de hut met een berkenbezem, en
mompelde in zichzelve, terwijl zij haar haard en vloer wat reinigde, om
de door haar verwachte gasten zoo goed mogelijk te ontvangen. Het
geluid van Waverleys tred deed haar schrikken, en over alle ledematen
beven, terwijl zij een schuchteren blik op hem sloeg; zoozeer waren
haar zenuwen gespannen geweest voor de veiligheid van haar heer. Niet
zonder veel moeite deed Waverley haar begrijpen, dat de Baron nu niets
meer voor zijn persoon te vreezen had, en toen zij dit heuglijk nieuws
ten slotte gevat had, viel het even moeielijk haar te doen gelooven,
dat hij niet weder in het bezit van zijn goederen komen zou. „Dat
behoorde toch zoo,” zeide ze „hij zou ze wel weêr krijgen; niemand zou
verlangen om hem zijn eigendom te benemen, nadat men hem vergiffenis
geschonken had. En wat dien Inch-Grabbit betreft, om hem zou ik soms
wenschen een tooverheks te zijn, als ik niet vreesde, dat de Booze mij
bij het woord zou houden.” Nu gaf Waverley haar eenig geld, en beloofde
dat haar getrouwheid betoond zou worden. „Hoe kan ik beter beloond
worden, mijnheer, dan juist daardoor dat ik mijn ouden meester en
Freule Rose mag zien terug komen, om gebruik te maken van hetgeen hun
toekomt?”

Waverley nam nu afscheid van Janet, en stond spoedig weder voor de
schuilplaats van den Baron. Op een zacht gefluit, zag hij den ouden
heer het hoofd buiten het hol steken, even als een oude das, die den
omtrek verkent. „Ge zijt wat vroeg gekomen, mijn goede jongen,” zeide
hij, terwijl hij weder naar binnen klom; „ik twijfel, of de roodrokken
de taptoe reeds geslagen hebben, en vóor dien tijd zijn wij niet
veilig.”

„Goed nieuws kan nooit te vroeg gebracht worden,” zeide Waverley; en
met een onbeschrijfelijke vreugde deelde hij hem de gelukkige tijding
mede. De oude man stond een tijdlang in stille godsdienstige aandoening
verzonken, en riep toen uit: „De Heer zij geloofd! – Ik zal mijn kind
weder zien!”

„Om nooit, naar ik hoop, weder van haar te scheiden,” zeide Waverley.

„Ik vertrouw, met Gods hulp, van neen, tenzij om haar de middelen tot
haar onderhoud te verschaffen; want mijn zaken zijn in geen al te
besten toestand; maar wat beteekenen de goederen dezer wereld?”

„En indien,” zeide Waverley bedeesd, „er een middel bestond om Freule
Bradwardine tegen de wisselvalligheid der fortuin te beveiligen in den
rang, waarin ze geboren is, zoudt gij daartegen hebben, waarde Baron,
omdat het een uwer vrienden tot den gelukkigsten man op aarde maken
zou?” De Baron keerde zich om, en keek hem met grooten ernst aan. „Ja,”
ging Eduard voort, „ik zal mijn vonnis niet eer als ingetrokken
beschouwen, voordat gij mij verlof geeft, om u naar Duchran te
vergezellen, en –”

De Baron scheen al zijn waardigheid te verzamelen, om een gepast
antwoord te vinden voor iets, dat hij, op een anderen tijd, behandeld
zou hebben als een plechtige inleiding tot een voorstel van een
verbintenis tusschen de huizen van Bradwardine en Waverley. Maar al
zijn pogingen daartoe waren te vergeefs; de vader behield de overhand
op den Baron; de trotschheid op rang en geboorte was verdwenen; – in
zijn vreugdevolle verbazing hiep een lichte zenuwtrekking over zijn
gelaat, terwijl hij toegaf aan de gewaarwordingen der natuur; hij sloeg
de armen om Waverleys hals en snikte uit: „Mijn zoon, mijn zoon! als ik
de wereld had doorzocht, zou ik mijn keus tot u bepaald hebben.” Eduard
beantwoordde de omhelzing met de innigste hartelijkheid, en bewaarde
voor een poos het stilzwijgen. Eindelijk werd het door Eduard
afgebroken. „Maar Freule Bradwardine?” –

„Zij heeft nooit een anderen wil, dan dien haars ouden vaders gehad;
daarenboven gij ziet er goed uit, bezit eerlijke beginselen en zijt van
goede geboorte. – Neen, neen, zij heeft nooit een anderen dan den
mijnen gehad, en in mijn schoonste dagen had ik nooit een wenschelijker
bruidegom voor haar kunnen vinden, dan den neef van mijn uitmuntenden
ouden vriend, sir Everard. – Maar ik hoop, jongen, dat gij niet
voorbarig in deze zaak te werk gaat; ik hoop, dat gij u heb verzekerd
van de goedkeuring uwer eigene vrienden en naastbestaanden, bijzonder
van uw oom, die in loco parentis is? Laat ons dit toch niet vergeten.”
Eduard verzekerde hem, dat sir Everard er hoogelijk door vereerd zou
zijn, wanneer hij zag dat zijn aanzoek zoo vleiend werd aangenomen, en
dat het zijn volkomene goedkeuring wegdroeg; ten bewijze waarvan hij
den Baron kolonel Talbots brief ter hand stelde. Deze las dien met
groote oplettendheid. „Sir Everard,” zeide hij, „verachtte altijd den
rijkdom, in vergelijking met eer en geboorte: en, het is zoo, hij heeft
weinig reden om de Diva Pecunia zijn hof te maken. En daar die Malcolm
zich als een vadermoorder heeft doen kennen – want ik kan hem geen
anderen naam geven, wegens het van de hand doen der familiegoederen –
zou ik thans evenwel wenschen (hier vestigde de Baron zijn oogen op een
gedeelte van het dak, dat boven de boomen uitkwam) dat ik Rose het oude
nest had kunnen nalaten, met de prullen die er bij hooren. – En
evenwel,” zeide hij, terwijl hij op zachter toon voortging, „het is
misschien zoo het best; want als de baron van Bradwardine, zou ik het
licht voor mijn plicht gehouden hebben, zekere voorwaarde te stellen,
wat den naam en het wapen betreft, waarvan niemand het mij, nu als een
edele zonder land, met een dochter zonder huwelijksgoed, tot een
vergrijp kan maken wanneer ik er van afzie.”

„Nu, de Hemel zij geloofd,” dacht Eduard, „dat Sir Everard deze
bezwaren niet hoort! De drie loopende hermelijnen en de kruipende beer
hadden elkander gewis bij de ooren gekregen.” Hij verzekerde daarop den
Baron, met al het vuur van een jeugdigen minnaar, dat hij in Roses hart
en hand alleen zijn geluk zocht, en hij zich even zoo gelukkig rekende
met haars vaders eenvoudige toestemming, alsof hij zijn dochter éen
graafschap ten huwelijk had medegegeven.

Thans hadden zij Klein Veolan bereikt; de gans dampte op de tafel, en
de rentmeester zwaaide met mes en vork. Zijn patroon en hij zagen
elkander met innige blijdschap weder. Ook de keuken had haar
gezelschap. De oude Janet had bij den haard plaats genomen; Davie had,
tot zijn onsterfelijke eer, het spit gedraaid; en zelfs Ban en Buscar
werden, in de gulheid van Mackwheebles verheugd gemoed, tot aan de keel
toe met voedsel vol gepropt, en lagen thans op den vloer te snorken.

Den volgenden dag reisden de Baron en zijn jonge vriend naar Duchran,
waar de eerste verwacht werd, omdat men er onderricht was van het
welslagen der bijna eenstemmige pogingen, door de Schotsche vrienden
van het bewind ten zijnen behoeve aangewend. Deze waren zoo algemeen en
zoo krachtig geweest, dat men het bijna voor zeker hield, dat zelfs
zijn eigendommen behouden zouden geweest zijn, indien zij niet gevallen
waren in de roofzieke handen van zijn onwaardigen bloedverwant, wiens
rechten, op de misdaad van den Baron gegrond, door geen genade van de
Kroon mochten gekrenkt worden. De oude edelman zeide echter met zijn
gewone opgeruimdheid, dat hij meer in zijn schik was met den schat,
dien hij in de hoogachting zijner naburen bezat, dan hij zou geweest
zijn met een herstelling in integrum, indien deze mogelijk ware
geweest.

Wij zullen geen poging wagen, om de ontmoeting van vader en dochter te
beschrijven, die elkander zoo teeder beminden, en onder zulke
gevaarlijke omstandigheden van elkander waren gescheiden. Nog minder
zullen wij trachten Roses hoogen blos te beschrijven, bij de ontvangst
van Waverley, en alles behalve onderzoeken, of zij eenige
nieuwsgierigheid aan den dag legde, wat de bijzondere aanleiding betrof
tot zijn reize naar Schotland, in dit tijdsgewricht. Zelfs zullen wij
den lezer niet lastig vallen met de omslachtige bijzonderheden eener
vrijerij, van vóór zestig jaren. Het is genoeg te zeggen, dat, onder
zulk een nauwgezetten ceremoniemeester, als de Baron, alle dingen in
behoorlijken vorm behandeld werden. Hij nam, des morgens na hun
aankomst, zelf de taak op zich, om Rose met Waverleys aanzoek bekend te
maken, waaraan zij met een gepaste mate van maagdelijke beschroomdheid
het oor leende. Het gerucht zegt evenwel, dat Waverley, den avond te
voren, vijf minuten gevonden had, om haar te verwittigen van hetgeen er
gaande was – juist op een oogenblik, dat het gezelschap naar drie om
elkander geslingerde slangen keek, waaruit in den tuin een springende
fontein haar waterstralen opzond.

Mijn schoone lezeressen mogen het zelve beoordeelen, maar, wat mij
betreft, ik kan niet begrijpen, hoe zulk een gewichtige zaak in zulk
een kort tijdsbestek zou kunnen worden medegedeeld; althans, zij nam
een geheel uur weg op de wijze, waarop de Baron ze behandelde.

Waverley werd thans als een verklaard minnaar, in alle vormen,
beschouwd. Hij werd, door middel van lachjes en knikjes van de dame des
huizes, genoopt naast Freule Bradwardine aan tafel plaats te nemen, en
tegenover Freule Bradwardine haar maat te zijn bij het spel. Kwam hij
het vertrek in, dan was het zeker dat die van de vier jonge dames
Rubrick, welke toevallig naast Rose zat, zich herinnerde, dat zij haar
schaar of haar vingerhoed aan het andere einde van de kamer had laten
liggen, met oogmerk, om de plaats naast Freule Bradwardine voor hem
open te laten. En soms, wanneer papa en mama niet bij de hand waren, om
haar in bekoorlijke deftigheid te houden, veroorloofden de dametjes
zich wel eens eventjes tegen elkander te glimlachen. Ook had de oude
heer van Duchran nu en dan zijn aardigheden, en de oude dame haar
aanmerkingen. Zelfs de Baron kon niet altijd zijn deftigheid bewaren;
maar Rose behoefde niet verlegen te zijn voor zijn grappen, want zijn
vernuft was doorgaans in een Latijnsche kleeding gehuld. Ook de knechts
grinnikten soms vrij zichtbaar, en de meiden schaterden wel eens
tamelijk luid; in één woord, er scheen in geheel het gezin iets
geheimzinnigs in wenken en houding te heerschen. Alice Bean, het knappe
meisje uit het hol, die, sedert haars vaders „ongeluk” – zoo als zij
het noemde – bij Rose als kamenier diende, lachte en knikte om het
hardst mede, Rose en Eduard verduurden echter al deze kleine
kwellingen, zoo als andere paren vóor of na hen hebben gedaan; maar zij
vonden waarschijnlijk een of ander middel om zich schadeloos te
stellen; want over het geheel genomen, schenen zij niet bijzonder
ongelukkig te zijn, gedurende Waverleys zesdaagsch, verblijf te
Duchran.

Er werd ten slotte bepaald, dat Eduard naar Waverley-Honour zou
vertrekken, om de noodige schikkingen te maken voor zijn huwelijk.
Vervolgens zou hij zich naar Londen begeven, om de noodige maatregelen
te nemen, ter bepleiting zijner zaak, ten einde zoo spoedig mogelijk
terug te keeren, en de hand zijner verloofde te ontvangen. Hij nam zich
tevens voor, kolonel Talbot op zijn reis te bezoeken; maar bovenal was
het zijn doel, het lot van het ongelukkig opperhoofd van Glennaquoich
te leeren kennen, hem te Carlisle te gaan bezoeken, en te trachten of
er iets te doen ware, zoo niet om genade te verkrijgen, dan ten minste
verandering of verzachting van de straf waartoe hij bijna zeker zou
worden veroordeeld; en, in het ergste geval, der lijdende Flora een
schuilplaats bij Rose aan te bieden, of haar anders op alle mogelijke
wijze van dienst te zijn. Het lot van Fergus scheen moeielijk af te
wenden. Eduard had reeds gepoogd zijn vriend, kolonel Talbot, voor hem
te winnen; maar deze had, bij zijn antwoord, duidelijk te kennen
gegeven, dat zijn invloed in zaken van dezen aard geheel uitgeput was.

De kolonel bevond zich nog te Edinburgh, en was voornemens eenige
maanden dáar te blijven, ten gevolge van een aantal bezigheden hem door
den hertog van Cumberland opgedragen. Hij wachtte daar lady Emilia, wie
door de geneesheeren was aangeraden, de reis zoo langzaam mogelijk te
doen, terwijl zij haar het gebruik van geitenmelk hadden aanbevolen;
zij zou den tocht naar het noorden afleggen onder geleide van Francis
Stanley. Eduard ontmoette derhalve den kolonel te Edinburgh, en deze
wenschte hem op de hartelijkste wijze geluk met zijn aanstaand
huwelijk, en nam tevens met genoegen onderscheidene boodschappen op
zich, die onze held verplicht was hem bij zijn vertrek op te dragen.
Maar ten aanzien van Fergus was hij onverbiddelijk. Hij bewees Eduard
inderdaad, dat zijn tusschenkomst nutteloos zou zijn. Maar bovendien
bekende kolonel Talbot, dat hij, in gemoede, zijn invloed voor dezen
ongelukkige niet zou kunnen bezigen. De gerechtigheid, die eenige straf
voor degenen eischte, welke de geheele natie in vrees en rouw gedompeld
hadden, kon wellicht geen gepaster slachtoffer gekozen hebben. Hij had
de wapens opgevat met de meest volkomen kennis van den aard zijner
onderneming. Hij had zijn taak wel overwogen en er al de gevolgen van
berekend. Zijns vaders lot had hem geen vrees kunnen inboezemen; de
zachtheid der wetten, die hem in zijns vaders eigendom en rechten
hersteld had, kon hem niet vermurwen. Dat hij dapper, edelmoedig en met
een aantal goede eigenschappen bedeeld was, dit alles maakte hem
slechts te gevaarlijker; dat hij verlicht en kundig was, verhoogde
slechts het onvergefelijke zijner misdaad; dat hij een geestdrijver was
in een kwade zaak, was een oorzaak te meer om hem tot haar martelaar te
maken. Maar bovenal was hij het middel geweest, om verscheidene
honderden in het veld te brengen, die, buiten hem, nooit den vrede des
lands zouden verstoord hebben.

„Ik herhaal het,” zei de Kolonel, „dat jeugdige Opperhoofd heeft,
ofschoon de Hemel weet dat ik hem als mensch van ganscher harte
beklaag, het wanhopige spel, dat hij speelde, ten volle overwogen en
gekend. Hij dobbelde om leven of dood, om een graafschap of een graf;
en men kan hem, zonder het land onrecht te doen, niet toelaten zijn
inzet terug te nemen, omdat het lot zich tegen hem heeft verklaard.”

Dusdanig was de redeneering dier tijden, zelfs van deugdzame en
gevoelige menschen, tegenover een overwonnen vijand. Laat ons vroom
hopen, dat wij, in dit opzicht ten minste, nooit de tooneelen zullen
aanschouwen, noch de gevoelens koesteren, die zestig jaar geleden
algemeen waren in het Britsche rijk.








VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


             Morgen? O, dat is spoedig! – Spaart hem! spaart hem!
                                                           Shakespeare.


Eduard, gevolgd door zijn vorigen bediende, Alick Polwarth, die te
Edinburgh weêr bij hem in dienst getreden was, bereikte Carlisle,
terwijl het gerechtshof nog zitting hield om over zijn ongelukkige
makkers uitspraak te doen. Hij had zich gehaast, helaas! niet met
eenige de minste hoop, om Fergus te redden, maar om hem voor het laatst
te zien. Ik had moeten melden, dat, zoodra hij vernam dat de dag der
terechtstelling bepaald was, hij gelden had overgemaakt om de
gevangenen op de meest onbekrompen wijze te doen verdedigen. Een
procureur en een der eerste advocaten waren met de verdediging belast;
maar het was als wanneer de eerste geneesheeren bij het ziekbed van een
stervenden van aanzien worden geroepen – de doctoren, om hun voordeel
te doen met een onberekenbaren kans op een poging der natuur – de
rechtsgeleerden, om zich te bedienen van een waarschijnlijk
rechterlijken misslag. Eduard drong de gerechtszaal binnen, die met een
ontelbare menigte was opgevuld; maar daar hij uit het noorden kwam, en
wegens zijn groote drift en aandoening, gehouden werd voor een
nabestaande van de gevangenen maakte iedereen voor hem plaats. Het was
de derde zitting van het hof, en er waren twee mannen voor de balie. De
uitspraak: „schuldig!” was reeds geschied. In dit plechtige oogenblik
viel Eduards blik op de beide beschuldigden voor de balie. Men kon zich
niet bedriegen in de fiere houding en edele trekken van Fergus
Mac-Ivor, ofschoon zijn kleeding slordig was, en zijn gelaat de
ziekelijke, gele kleur eener langdurige en harde gevangenschap had
aangenomen. Aan zijn zijde stond Evan Maccombich. Eduard werd door een
gevoel van duizeling overvallen, toen hij het oog op hen sloeg: maar
bij kwam weêr tot zichzelf, toen de griffier de plechtige woorden
uitsprak: „Fergus Mac-Ivor van Glennaquoich, anders genoemd Vich Ian
Vohr, en Evan Mac-Ivor, in de Dhu van Tarrascleugh, anders genaamd Evan
Dhu, anders genaamd Evan Maccombich of Evan Dhu Maccombich – gij, en
ieder van u, staat terecht als schuldig aan hoogverraad. Wat hebt gij
voor uzelven in te brengen, waarom het hof geen vonnis tegen u zou
vellen, om te sterven volgens de wet?”

Zoodra de voorzittende rechter de noodlottige zwarte kap, bij het
uitspreken van een doodvonnis in gebruik, opzette, plaatste Fergus zijn
eigen muts op het hoofd, zag hem met een vasten en ernstigen blik aan,
en antwoordde met onbewogen stem: „Ik mag dit talrijk gehoor niet laten
veronderstellen, dat ik op zulk een oproeping niets heb te antwoorden.
Maar hetgeen ik te zeggen heb, zoudt gij niet dulden dat gehoord werd;
want mijn verdediging zou uw veroordeeling zijn. Ga dan, in Gods naam,
voort met te doen, wat u vrijstaat. Gisteren, en den dag te voren, hebt
gij vonnissen uitgesproken die het eerlijkste en beste bloed als water
hebben doen vloeien. – Spaar het mijne niet. Indien dat van al mijn
voorouders in mijn aderen vloeide, zou ik het in dezen strijd hebben
gewaagd.” Daarop hernam hij zijn plaats, en weigerde weder op te staan.

Evan Maccombich zag hem met grooten ernst aan, en scheen, opstaande,
verlangend om op zijn beurt te spreken; maar het gewoel in het hof, en
de moeielijkheid om te denken in een andere taal, dan die waarin hij
gewoon was zich uit te drukken, deden hem zwijgen. Er liep een gemompel
van medelijden onder de aanschouwers rond, in de overtuiging, dat de
arme kerel voornemens was zich op het gezag van zijn Opperste te
beroepen, en dat als een verschooning voor zich aan te voeren. De
rechter gebood stilte, en moedigde Evan aan, om voort te gaan.

„Ik wilde alleen zeggen, Mylord,” zeide Evan, op een toon, dien hij
voor innemend bedoelde, „dat, zoo Mylord, en het edele hof, Vich Ian
Vohr dezen enkelen keer wilden vrijlaten, en hem naar Frankrijk laten
gaan, om Koning Georges bewind niet meer te verontrusten, dat ik
verklaar dat een zestal van de besten van zijn clan gereed zullen zijn,
om in zijn plaats ter dood gebracht te worden; en zoo gij mij naar
Glennaquoich wilt laten gaan, zal ik ze u zelf halen, om onthoofd of
opgehangen te worden, en gij kunt met mij beginnen.”

In weerwil van het plechtige der gelegenheid, werd er een soort van
gelach in de zaal gehoord, over dezen vreemden voorslag. De rechter
stuitte deze onwelvoegelijkheid, en nadat Evan, met een strengen blik
in het rond had gezien, zeide hij, zoodra het gedruisch had opgehouden:
„Zoo de Saxische heeren lachen, omdat een arme kerel als ik, mij
verbeeld, dat mijn leven, of het leven van zes van mijn rang, dat van
Vich Ian Vohr opweegt, dan hebben zij naar allen schijn recht; maar zoo
zij lachen, omdat zij denken, dat ik mijn woord niet zou houden, noch
terugkomen om hem te lossen, dan kan ik hun verzekeren, dat zij noch
het hart van een Hooglander, noch de eer van een fatsoenlijk man
kennen.”

Er bestond geen lust meer tot lachen onder het gehoor, en er volgde een
doodelijke stilte.

Nu sprak de rechter over beide gevangenen het vonnis uit, door de wet
op hoogverraad gesteld, met al de daarmede gepaard gaande
schrikwekkende bijzonderheden. De voltrekking van het vonnis werd
bepaald op den volgenden dag. „Voor Fergus Mac-Ivor,” voer de rechter
voort, „kan ik geen hoop op gratie koesteren. Gij moet u tegen morgen
bereiden voor uw laatste lijden, en uw groot verhoor hier namaals.”

„Ik verlang niets anders, Mylord,” antwoordde Fergus, op denzelfden
manhaftigen en vasten toon.

Het hardvochtig gezicht van Evan, dat onophoudelijk op zijn Opperhoofd
was gevestigd geweest, werd door een traan bevochtigd. „Voor u, arme,
onwetende,” ging de rechter voort, „die, de denkbeelden volgende,
waarin gij zijt opgevoed, ons heden een treffend voorbeeld hebt
gegeven, hoe de getrouwheid, den Koning en den Staat alleen
verschuldigd, door uw ongelukkige begrippen van clanschap, is
overgebracht op een bijzonder persoon, wiens eerzucht eindigt met u tot
het werktuig zijner misdaden te maken – voor u, zeg ik, gevoel ik zoo
veel medelijden, dat, zoo gij het van u kunt verkrijgen, om gratie te
vragen, ik mijn best zal doen, om u die te bezorgen – anders –”

„Gratie! voor mij geen gratie!” riep Evan uit; „daar gij het bloed van
Vich Ian Vohr gaat vergieten, is de eenige gunst, die ik van u zou
wenschen te ontvangen, iemand te bevelen mij de handen los te maken,
mij mijn sabel terug te geven, en dan maar een minuut te blijven
zitten, waar gij zijt.”

„Brengt de gevangenen weg,” zei de rechter, „zijn bloed kome over zijn
eigen hoofd!”

Bijna verpletterd onder het gewicht zijner smartelijke gewaarwordingen,
bemerkte Eduard, dat de stroom der menigte hem reeds naar buiten op
straat had medegesleept, eer hij wist waar hij zich bevond. Zijn eerste
wensch was, Fergus nog eens te zien en te spreken. Hij deed aanzoek aan
het kasteel, waar zijn ongelukkige vriend gevangen zat, maar zag zich
den toegang geweigerd. „De groot-sheriff had den gouverneur verzocht,”
zeide een onderofficier, „om niemand bij den gevangene toe te laten,
uitgezonderd zijn biechtvader en zijn zuster.”

„En waar was Freule Mac-Ivor?” Men gaf hem haar adres. Zij was ten
huize van een achtenswaardige katholieke familie nabij Carlisle.

Van de deur van het kasteel teruggewezen, en niet wagende om aanzoek
bij den groot-sheriff of de rechters te doen, in zijn eigen slecht
aangeteekenden naam, nam hij toevlucht tot den rechtsgeleerde, die voor
Fergus was opgetreden. Deze heer zeide hem, dat men beducht was voor
den openbaren geest, en dat deze zou misleid worden indien men de
laatste oogenblikken dezer Jacobieten, door de vrienden van den
Pretendent liet beschrijven; dat daarom een besluit genomen was, om aan
alle menschen, die zich niet op bloedverwantschap konden beroepen, het
bezoeken der gevangenen te weigeren. Evenwel beloofde hij (om den
erfgenaam van Waverley-Honour te verplichten) voor hem een verlof van
toegang tot den gevangene te verkrijgen, op den volgenden morgen, eer
hem zijn ketenen zouden afgenomen worden, voor de, voltrekking van het
vonnis.

„Spreekt men dus van Fergus Mac-Ivor,” dacht Waverley, „of droom ik?
Van Fergus, den stouten, den ridderlijken, met die vrije ziel? het
verheven hoofd van een stam, die hem aanbad? Is dit de man, dien ik de
jacht heb zien aanvoeren en den aanval besturen, – de dappere, de
werkzame, de jeugdige, de edele, de lieveling der vrouwen en het
onderwerp der gezangen – is hij het, die geketend is als een
boosdoener? Die op een horde naar de gemeene galg zal worden gesleept,
om een langzamen en wreeden dood te sterven, en verminkt te worden door
den ellendigste onder de stervelingen? Van kwade voorbeduiding zeker,
was het spook, dat zulk een noodlot aan het dappere opperhoofd van
Glennaquoich boodschapte!”

Met een bevende stem verzocht hij den rechtsgeleerde, om een middel te
verzinnen, waardoor Fergus van zijn voorgenomen bezoek zou worden
verwittigd, indien hij het verlof daartoe verkrijgen mocht. Na dit
verzocht te hebben verliet hij hem, en teruggekomen in de herberg,
schreef hij een nauwelijks leesbaar briefje aan Flora Mac-Ivor, waarin
hij haar zijn voornemen te kennen gaf, om haar dien avond te bezoeken.
De bode bracht een brief terug, waarin Eduard Floras schoon, en
duidelijk schrift herkende, door een hand geschreven, die zelfs
nauwelijks scheen gebeefd te hebben, onder dit gewicht van ellende,
„Freule Flora Mac-Ivor,” zoo luidde de inhoud van den brief, „kon niet
weigeren den liefsten vriend van haar lieven broeder te zien, ook in
haar tegenwoordige omstandigheden van nooit geëvenaarde ellende.”

Toen Eduard Flora Mac-Ivors tijdelijke verblijfplaats bereikte, werd
hij terstond toegelaten. In een ruim en donker behangen vertrek zat
Flora bij een tralievenster, terwijl zij zich met het naaien van iets
onledig hield, dat naar een kleed van wit flanel geleek. Op een kleinen
afstand zat een bejaarde vrouw, oogenschijnlijk een vreemde, en tot een
geestelijke orde behoorende. Zij las in een katholiek gebedenboek; maar
legde het, toen Waverley binnen kwam, op tafel en verliet de kamer.
Flora stond op om hem te ontvangen, en reikte hem de hand; maar geen
van beide waagde het een gesprek aan te vangen. Haar schoone kleur was
geheel verdwenen, haar voorkomen aanmerkelijk vermagerd, en haar gelaat
en handen zoo wit als het zuiverste marmer, hetgeen een sterk contrast
met haar donkere kleeding en gitzwart haar opleverde. Maar onder al
deze teekenen van rouw, was er niets in haar kleeding dat men ongepast
of verwaarloosd had mogen heeten – zelfs het haar, schoon geheel zonder
sieraad, was met de gewone zorgvuldigheid opgemaakt. De eerste woorden,
die zij uitte, waren: „Hebt gij hem gezien?”

„Helaas, neen!” antwoordde. Waverley, „men heeft mij den toegang
geweigerd.”

„Deze gestrengheid is in overeenstemming met al het overige,” zeide
zij; „maar wij moeten ons onderwerpen. Zult ge nog toegang tot hem
verkrijgen, denkt ge?”

„Tegen – tegen – morgen!” zeide Waverley, maar sprak het laatste woord
zoo zacht uit, dat het bijna onverstaanbaar was.

„Ja, morgen of nooit,” zeide Flora, „tot” – voegde zij er bij, naar
boven ziende, „de tijd komt, dat wij, naar ik vertrouw, allen elkander
zullen wederzien. Maar ik hoop, dat gij hem zien zult, terwijl de aarde
hem nog draagt. Hij heeft u altoos in het diepst van zijn hart bemind,
ofschoon – maar het is dwaasheid van het verledene te spreken.”

„Inderdaad dwaasheid!” herhaalde Waverley.

„Zelfs van de toekomst, waarde vriend,” zeide Flora, „en voor zoo ver
het wereldsche gebeurtenissen betreft; want hoe dikwijls heb ik mij
niet de verschrikkelijke mogelijkheid van deze vreeselijke uitkomst
voorgesteld, hoe dikwijls mij niet ten taak gesteld te overwegen, hoe
ik mijn deel daarvan zou kunnen dragen, en toch, hoe verre zijn mijn
voorstellingen gebleven beneden de voorbeeldelooze ellende van dit
uur!”

„Waarde Flora, zoo uwe geestkracht” –

„Ja, daar schuilt het,” antwoordde zij eenigszins woest, „er huist,
mijnheer Waverley, een onrustige duivel in mijn hart, die fluistert –
maar het zou dwaasheid zijn naar hem te hooren – dat de geestkracht
waarop Flora zich verhief, haar broeder heeft – vermoord!”

„Barmhartige God! hoe kunt gij zulk een vreeselijke gedachte uiten?”

„Ja, is het niet afgrijselijk? En toch vervolgt ze mij als een spook.
Ik weet dat het niets dan ijdele verbeelding is, maar zij wil er zijn,
zij wil mij haar verschrikkingen opdringen; zij wil fluisteren dat mijn
broeder, even levendig als vurig, de veerkracht van zijn geest over
honderd voorwerpen zou verdeeld hebben. Ik was het, die hem leerde ze
te vereenigen, en alles op dit ijselijk en wanhopig spel te zetten. O,
dat ik mij herinneren kon, maar eens tegen hem gezegd te hebben: „Blijf
te huis, spaar uzelven, uw vazallen, uw leven, voor ondernemingen, die
binnen het bereik liggen van een mensch.” Maar, o mijnheer Waverley, ik
hitste zijn vurig gemoed aan, en voor de helft ten minste heeft hij
zijn ondergang aan zijn zuster te wijten!”

Dit vreeselijk denkbeeld zocht Eduard te bestrijden, door allerlei
onzamenhangende redenen, die hem maar voor den geest kwamen. Hij
herinnerde haar de beginselen, waarnaar beide het hun plicht achtten te
handelen, en waarin zij waren opgevoed.

„Denk niet, dat ik ze vergeten heb,” hernam zij, terwijl zij snel
opkeek; „ik heb geen berouw over zijn onderneming, omdat zij
berispelijk of slecht was: neen! op dat punt ben ik gewapend; maar ik
voel berouw omdat het onmogelijk was, dat zij anders kon eindigen, dan
op deze wijze.”

„Intusschen,” vervolgde Eduard, „scheen zij niet altijd zoo wanhopig en
gewaagd, en Fergus’ stoute geest zou deze zaak omhelsd hebben, of gij
het goedgekeurd hadt, of niet. Uw raad heeft alleen gediend om
standvastigheid aan zijn gedrag te verleenen, om zijn besluit
waardigheid bij te zetten, niet om het te overhaasten.” Flora had
spoedig opgehouden naar Eduard te luisteren, en was weder met haar
naald bezig.

„Herinnert gij u,” zeide zij, terwijl zij met een ijzingwekkenden
glimlach opzag, „dat gij mij eens onledig hebt gevonden met het in
gereedheid brengen van Fergus’ bruidsgeschenken, en nu naai ik zijn
bruigomskleed. Onze vrienden hier,” dus ging zij met gesmoorde
aandoening voort, „zullen gewijde aarde, in hun kapel gunnen aan de
bloedige overblijfselen van den laatsten Vich Ian Vohr. Maar ze zullen
niet allen bijeen rusten; neen, – zijn hoofd! – ik zal de laatste
jammerlijke voldoening niet hebben, om de koude lippen te kussen van
mijn lieven, lieven Fergus!”

Hier viel de ongelukkige Flora, na een paar snikken, op haar stoel in
zwijm. De dame, die zich in het voorvertrek verwijderd had, trad thans
haastig binnen, en verzocht Eduard de kamer; maar niet het huis, te
verlaten.

Toen hij, na verloop van bijna een half uur, teruggeroepen werd, bevond
hij dat Flora Mac-Ivor, door een krachtige inspanning, eenigszins tot
bedaren gekomen was. En nu waagde hij het Rose Bradwardines aanspraken
te laten gelden, om als een aangenomen zuster beschouwd te worden, die
het recht had om haar bij te staan in haar plannen voor de toekomst.

„Ik heb een brief van mijn lieve Rose gehad,” antwoordde zij, „met
hetzelfde oogmerk. De droefheid is baatzuchtig en inhalig, anders zou
ik geschreven hebben om haar te kennen te geven, dat ik, zelfs in mijn
eigene wanhoop, een zweem van genoegen smaakte, bij het vernemen van
haar gelukkige vooruitzichten, en bij het hooren dat de goede oude
Baron aan de algemeene schipbreuk is ontkomen. Geef dit aan mijn
liefste Rose; het is het eenige sieraad van waarde, dat haar arme Flora
bezit, en het was het geschenk van een vorstin.” Ze stelde hem een
doosje ter hand, dat het diamanten halssnoer bevatte, waarmede ze
gewoon was haar lokken te versieren. „Voor mij is het in het vervolg
nutteloos. De goedheid mijner vrienden heeft mij een schuilplaats
bezorgd in het klooster der Schotsche Benedictijner nonnen te Parijs.
Morgen – als ik wezenlijk morgen overleven kan – ga ik op reis, met
deze eerwaarde zuster. En nu, mijnheer Waverley, vaarwel! Moogt gij zoo
gelukkig zijn met Rose, als gij verdient; en denk soms aan de vrienden,
die gij verloren hebt. Doe geen moeite om mij weder te zien; het zou
een misplaatste vriendelijkheid wezen.”

Zij reikte Eduard de hand, waarop hij een stroom van tranen vergoot;
met bevende schreden verliet hij de kamer, en keerde naar Carlisle
terug. In de herberg vond bij een brief van zijn rechtsgeleerden
vriend, die hem berichtte, dat hij den volgenden morgen bij Fergus zou
worden toegelaten, zoodra de poorten open waren, en dat het hem vergund
zou zijn bij zijn vriend te blijven, tot de aankomst van den sheriff
het teeken zou wezen voor den noodlottigen tocht.








VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


              Een treur’ger afscheid breekt het hart,
              De doods-trom is omwonden, de baar bekleed met zwart.
                                                              Campbell.


Na een slapeloozen nacht, vond de eerste morgenstraal Waverley op de
esplanade, voor de oude Gothische poort van Carlisle-Castle. Maar hij
stapte lang, in allerlei richtingen, heen en weêr, vóor dat het uur
geslagen had, waarop, volgens de bepalingen voor de bezetting, de
poorten open gingen en de valbrug neêrgelaten werd. Hij vertoonde zijn
pas aan den sergeant van de wacht, en werd toegelaten. De plaats van
Fergus gevangenis was een donker, overwelfd vertrek in het midden van
het kasteel; het bestond uit een lompen, ouden toren, waaraan een
groote oudheid werd toegeschreven, en was omringd door buitenwerken,
die oogenschijnlijk uit den tijd van Hendrik VIII, of ongeveer dien
tijd waren. Het geknars der zware ouderwetsche grendels en boomen, die
men wegschuiven moest om Eduard binnen te laten, werd beantwoord door
het gerammel van ketenen, toen het ongelukkige Opperhoofd, vast en
zwaar geboeid, zich langs den steenen vloer zijner gevangenis
voortsleepte, om zich in de armen van zijn vriend te werpen.

„Mijn waarde Eduard,” zeide hij, op krachtigen en zelfs opgeruimden
toon, „dat is echt vriendschappelijk van u. Ik heb met het grootst
genoegen uw aanstaand geluk vernomen. En hoe gaat het met Rose, en hoe
maakt het onze wonderlijke oude vriend, de Baron? Wèl, naar ik hoop,
omdat ik u in vrijheid zie – en hoe zult gij den voorrang regelen
tusschen de drie loopende hermelijnen en den beer en den
laarzentrekker?”

„Waarde Fergus, hoe kunt ge van zulke dingen spreken, in een oogenblik
als dit?”

„Wel, zeker zijn wij Carlisle onder gelukkiger voorteekenen
binnengetrokken – op den zestienden November jongstleden, bij
voorbeeld, toen wij naast elkander er binnenrukten, en de witte vlag op
dezen ouden toren heschen. Maar, ik ben geen kind, om neêr te gaan
zitten en te schreien, omdat het geluk mij niet is nageloopen. Ik wist
welken kans ik liep; wij hebben het spel moedig gespeeld, en het
verlorene zal moedig betaald worden. En nu, laat ons, daar mijn tijd
kort is, over de dingen spreken, die mij de meeste belangstelling
inboezemen. – De Prins? is hij aan de bloedhonden ontsnapt?”

„Ja, hij is in veiligheid.”

„Ha! God zij geloofd! Vertel mij de bijzonderheden dier ontsnapping.”

Waverley verhaalde hem die merkwaardige geschiedenis, voor zoo ver ze
toen was uitgelekt, een verhaal, waarnaar Fergus met de grootste
belangstelling luisterde. Vervolgens vroeg hij naar een aantal andere
vrienden, en deed in het bijzonder onderzoek naar het lot, van zijn
eigene clanslieden. Zij hadden minder geleden dan andere stammen, die
in de zaak betrokken waren geweest; want daar zij zich, voor een groot
deel, verstrooid en naar huis begeven hadden, na de gevangenneming van
hun Opperhoofd, gelijk dit een algemeen gebruik onder de Hooglanders
was, had men hen niet gewapend aangetroffen, toen de opstand voor goed
gedempt werd, zoodat ze om die reden met minder gestrengheid behandeld
werden. Fergus vernam deze bijzonderheden met groote voldoening.

„Gij zijt rijk, Waverley,” zeide hij, „en gij zijt edelmoedig; als gij
hoort, dat deze arme Mac-Ivors verontrust worden in hun ellendige
bezittingen, door den een of anderen harden opzichter of agent van het
Bewind, herinner u dan, dat gij hun tartan hebt gedragen en een
aangenomen zoon zijt van hun geslacht. De Baron, die onze zeden kent,
en dicht bij ons land woont, zal u den tijd en de middelen wel doen
kennen, om als hun beschermer op te treden. Wilt gij dit den laatsten
Vich Ian Vohr beloven?”

Eduard, zooals men gemakkelijk denken kan, gaf zijn woord, hetwelk hij
ook zoo onbekrompen en mild gestand deed, dat zijn gedachtenis nog in
deze dalen voortleeft, onder den naam van den „Vriend der Zonen van
Ivor.”

„O, mocht het God behagen,” ging het Opperhoofd voort, „dat ik u mijn
rechten overdragen kon op de liefde en gehoorzaamheid van dit oude en
brave geslacht: – of ten minste, gelijk ik gepoogd heb, dat zij den
armen Evan overreedden, om zijn leven op de aangeboden voorwaarde aan
te nemen, en voor u te zijn, wat hij voor mij geweest is, de
goedhartigste – de braafste – de meest verknochte.”

De tranen, die zijn eigen lot hem niet in de oogen kon lokken,
stroomden ruim om dat van zijn zoogbroeder.

„Maar,” zeide hij, terwijl hij ze droogde, „dat kan niet. Gij kunt voor
hen geen Vich Ian Vohr zijn; en deze drie tooverwoorden, zeide hij,
half lachende, „zijn de eenige talisman voor hun gevoel en hun hart, en
de arme Evan moet zijn zoogbroeder in den dood volgen, gelijk hij hem
zijn geheele leven door gevolgd heeft!”

„En ik weet zeker,” zeide Maccombich, terwijl hij zich van den vloer
oprichtte, waarop hij, uit vrees van hun gesprek te storen, zoo stil
gelegen had, dat Eduard, bij de duisternis van het vertrek, zijn
tegenwoordigheid niet eens bemerkt had, – „ik weet zeker, dat Evan
nooit een beter lot wenschte noch verdiend heeft, dan juist dat van met
zijn Opperhoofd te sterven.”

„En nu,” zeide Fergus, „daar wij van de clanschap spreken – wat dunkt u
nu van de voorspelling van den Bodach Glas?” – En eer Eduard antwoorden
kon, vervolgde hij: „Ik zag hem gisteren nacht weder – hij stond
bestraald door den maneschijn, die, uit dat hooge en enge venster, op
het voeteneinde van mijn bed viel. Waarom zou ik hem vreezen, dacht ik
– morgen, – lang voor dezen tijd, – zal ik even onstoffelijk zijn als
hij. „Leugengeest,” riep ik, „zijt gij gekomen, om uw wandelingen op
aarde te besluiten, en de zegepraal te vieren over den val des laatsten
afstammelings van uw vijand?” Het spook scheen te knikken en te
glimlachen, terwijl het uit mijn gezicht verdween. Wat dunkt u er van?
– ik deed dezelfde vraag aan den priester, die een goed en verstandig
man is; hij stemde toe, dat de kerk erkende dat zulke verschijningen
mogelijk waren, maar drong er op aan, dat ik mijn geest niet zou
vermoeien met daarover te peinzen, daar ons de verbeelding zulke
vreemde streken speelt. Wat dunkt u er van?”

„Ik ben het met uw biechtvader eens!” hernam Waverley, die niets liever
wenschte dan allen redetwist over zoodanig punt op zulk een oogenblik
te vermijden. Een tik aan de deur kondigde thans dien goeden man aan,
en Eduard verwijderde zich terwijl hij den beiden gevangenen de laatste
sacramenten, volgens het Roomsche kerkgebruik, toediende.

Na verloop van een uur werd hij weder toegelaten; kort daarop kwam een
kommando soldaten met een smid, om de boeien van de beenen der
gevangenen los te klinken.

„Gij ziet,” zeide Fergus met een glimlach, „welk een compliment men aan
onze Hooglandsche spierkracht en moed maakt – wij hebben hier geketend
gelegen als wilde dieren, totdat onze beenen door kramp verlamd zijn,
en nu ze ons los maken, zenden ze zes soldaten met geladen geweren, om
te beletten, dat wij het slot stormenderhand veroveren!”

Eduard vernam later, dat deze strenge voorzorg gebezigd werd, ten
gevolge eener wanhopige poging der gevangenen, om te ontsnappen, waarin
zij op het punt waren geweest van te slagen.

Spoedig hierop riepen de trommels de bezetting onder de wapens. „Dit is
de laatste marsch!” zeide Fergus, „dien ik hooren en waaraan ik
gehoorzamen zal. En nu mijn beste, beste Eduard, laat ons, eer wij
scheiden, van Flora spreken – een onderwerp, dat de teêrste snaar
raakt, die nog in mij trilt.”

„Wij scheiden hier niet,” zeide Waverley.

„Ja, zeker, gij moet mij niet verder vergezellen. Niet, dat ik hetgeen
volgt, voor mijzelven vrees,” zeide hij met fierheid, „de natuur heeft
zoo wel haar martelingen, als de kunst, en hoe gelukkig zouden wij den
man prijzen, die aan de benauwdheden eener pijnlijke en doodelijke
ongesteldheid binnen den tijd van een half uur ontsnapte? En deze zaak
mogen ze rekken, zoo veel ze willen, langer duren kan het niet. Maar
het gezicht van hetgeen een stervende in staat is met vastberadenheid
uit te staan, zou voor een levenden vriend wel eens doodelijk kunnen
zijn. – Deze fraaie wet op het hoogverraad,” ging hij met vastheid en
bedaardheid voort, „is een der zegeningen, Eduard, waarmede uw vrij
vaderland ons arm oud Schotland heeft begunstigd, daar, naar ik hoor,
onze eigen rechtspleging veel zachter was. Wanneer er geen woeste
Hooglanders meer met zulke teedere gunsten te beweldadigen zijn, zullen
ze het uit hunne wetboeken schrappen, daar het hen gelijk stelt met een
volk van kannibalen, even als zij de zotternij zullen laten varen, van
een gevoelloos hoofd te pronk te stellen voor de oogen van het publiek.
Zij zijn niet geestig genoeg om het mijne met een papieren kroontje te
versieren; daarin zou nog iets satirieks gelegen zijn. Ik hoop evenwel,
dat ze het op de Schotsche poort zullen zetten, opdat, zelfs na mijn
dood, mijn oogen gekeerd mogen zijn naar de blauwe heuvels van mijn
vaderland, dat ik zoo hartelijk liefheb. De Baron zou er bijgevoegd
hebben:


    „Moritur, et moriens dulces reminiscitur Argos.” [183]


Een beweging, en het geluid van raderen en paardenhoeven liet zich
thans op de binnenplaats van het kasteel hooren. „Ik heb u gezegd,
Eduard, dat gij mij niet moet volgen, en dit geluid herinnert mij dat
mijn uur gekomen is. Vertel mij dus, hoe gij de arme Flora gevonden
hebt?”

Waverley gaf, met een door aandoeningen afgebroken stem, verslag van de
stemming waarin hij Flora had gevonden.

„Arme Flora!” antwoordde het Opperhoofd, „ze zou haar eigen dood veel
lichter verduurd hebben dan den mijne. Gij, Waverley, zult spoedig het
geluk dat onderlinge liefde in het huwelijk schenkt, leeren kennen –
lang, lang mogen Rose en gij het genieten! – maar gij zult nooit de
reinheid van het gevoel kunnen beseffen, dat twee weezen, als Flora en
mij, verbindt, die, om zoo te zeggen alléen gelaten in de wereld, van
de vroegste kindschheid af, alles in alles voor elkander waren. Maar
haar ernstige denkbeelden van plicht en haar innige gevoelens van
gehechtheid aan het koninklijk geslacht, zullen haar geest nieuwe
krachten verleenen, nadat de folterende smart dezer scheiding bedaard
is. Zij zal dan aan Fergus denken, als aan den held van ons geslacht,
wiens daden te herdenken haar een onuitsprekelijk genot zal zijn.”

„Zal ze u dan niet eens zien? Ze scheen er op te rekenen.”

„Een noodzakelijk bedrog zal haar dit laatste verschrikkelijk afscheid
sparen. Ik zou van haar niet hebben kunnen scheiden zonder tranen, en
ik kan het denkbeeld niet dulden, dat deze lieden denken zouden, dat ze
de macht hebben mij die uit de oogen te persen. Men heeft Flora wijs
gemaakt, dat ze mij later zien zou, en deze brief, die mijn biechtvader
haar ter hand zal stellen, zal haar berichten dat alles voorbij is.”

Thans verscheen, een officier, en berichtte dat de groot-sheriff en
zijn gevolg buiten de poort van het kasteel wachtten, „om de lichamen
van Fergus en Evan Maccombich op te eischen.” „Ik kom,” antwoordde
Fergus. En terwijl hij Eduards arm greep en door Evan Dhu en den
priester werd gevolgd, daalde hij de trappen van den toren af; de stoet
werd door de soldaten gestoten. De binnenplaats was bezet met een
eskadron dragonders en een bataljon infanterie, en carré geschaard. In
het midden van hun gelederen was de slede, of horde, waarop de
gevangenen naar de plaats der terechtstelling, omtrent een kwartier ver
van Carlisle, moesten gesleept worden. Ze was zwart geverwd en met een
schimmel bespannen. Aan het eene einde van dit voertuig zat de
scherprechter, een kerel, even afzichtelijk als zijn ambt, met de
groote bijl in de hand; aan het andere einde, het dichtst bij het
paard, was een ledige plaats voor twee personen. Door den langen en
donkeren Gothisch gewelfden gang, die naar de brug geleidde, zag men
den groot-sheriff en zijn gevolg te paard, wien de etiquette, die de
burgerlijke en militaire autoriteiten van elkander scheidt, niet
toeliet nader te komen. „Geen kwade toerusting voor een laatste
tooneel,” zeide Fergus, verachtelijk glimlachende, terwijl hij een blik
op het schrikbarende toestel wierp. Evan Dhu, wiens oog op de
dragonders viel, riep met eenige verbittering: „Dit zijn dezelfde
knapen, die te Gladsmuir weg liepen, voordat wij nog een dozijn van hen
doodslaan konden. Thans zien ze er echter dapper genoeg uit.” De
priester verzocht hem te zwijgen.

Thans naderde de slede; en Fergus zich omkeerende omhelsde Waverley,
kuste hem op beide wangen, en stapte vlug naar zijn plaats. Evan zette
zich naast hem. De priester zou in een rijtuig van den katholieken heer
volgen, bij wien Flora gehuisvest was. Op het oogenblik dat Fergus met
de hand een afscheidsgroet aan Waverley toewierp, omsloten de soldaten
de slede, en de geheele stoet zette zich in beweging. Er was een
oogenblik van oponthoud aan de poort, daar de Gouverneur van het
kasteel en de groot-sheriff een kleine formaliteit verrichtten, dewijl
de militaire Officier de personen der misdadigers aan de burgerlijke
autoriteiten moest uitleveren. „Leve koning George!” riep de
groot-sheriff. Fergus richtte zich echter overeind op de slede, en
antwoordde met luide en vaste stem: „Leve koning Jacobus!” Dit waren de
laatste woorden, door Waverley uit den mond zijn vriends gehoord.

De trein zette zich op nieuw in beweging, en de slede verdween van
onder de gewelfde poort, waar ze een oogenblik had stil gehouden. De
doodsmarsch, gelijk hij genoemd wordt, liet zich toen hooren, en de
zwaarmoedige tonen vermengden zich met den klank eener doffe klok, die
in de naburige hoofdkerk geluid werd. De tonen der krijgsmuziek werden
hoe langer hoe onhoorbaarder, naar gelang de trein verder en verder
voorttrok; en weldra hoorde men niets anders dan het akelig
onheilspellend geluid van een aantal kerkklokken.

Thans waren de laatste soldaten uit het gewelf verdwenen, dat ze
gedurende verscheidene minuten waren doorgetrokken; de binnenplaats was
geheel ledig; maar Waverley stond er nog roerloos, met de oogen op den
duisteren doorgang gevestigd, waar hij zoo even den laatsten blik van
zijn vriend had opgevangen. Eindelijk vroeg hem een dienstmaagd van den
Gouverneur, door medelijden getroffen over de onuitsprekelijke smart,
die op zijn gelaat te lezen stond, of hij niet naar binnen wilde gaan
en zich een oogenblik nederzetten? Ze moest haar vraag tweemaal
herhalen, eer hij haar begreep, maar eindelijk bracht dit hem weder tot
zichzelven. Hij bedankte haar voor haar vriendelijkheid met een
vluchtige beweging, trok met de hand zijn hoed diep in de oogen, en
liep, nadat hij het kasteel verlaten had, zoo snel hij kon door de
ledige straten, tot hij zijn herberg bereikt had, waar hij op zijn
kamer vloog en de deur grendelde.

Na verloop van omstreeks anderhalf uur, die hem een eeuw van
onuitsprekelijke smart toescheen, verwittigden hem het geluid van
trommels en fluiten, die een vroolijk deuntje speelden, en het verwarde
gedruisch der menigte, waardoor thans de geheel verlaten straten gevuld
werden, dat alles voorbij was en dat het volk terugkeerde van het
ijselijk tooneel. Ik zal het niet wagen zijn aandoeningen te
beschrijven.

Des avonds bezocht hem de priester, en berichtte dat hij dit deed op
verzoek van zijn overleden vriend, om hem te verzekeren, dat Fergus
Mac-Ivor gestorven was gelijk hij geleefd had, en tot het laatste toe
zijner vriendschap was indachtig geweest. Hij voegde er bij, dat hij
ook Flora had bezocht, wier zielstoestand bedaarder scheen, nu alles
afgeloopen was. Met haar en zuster Theresia was de priester voornemens
Carlisle den volgenden dag te verlaten, en zich naar de naaste zeehaven
te begeven, waar hij naar Frankrijk wenschte scheep te gaan. Waverley
dwong dezen goeden man een ring van eenige waarde, en een som gelds aan
te nemen, om gebezigd te worden (daar hij dacht dat dit Flora aangenaam
wezen zou) tot katholieke kerkdiensten, voor de nagedachtenis van zijn
vriend. „Fungarque inani munere” [184], dacht hij, toen de geestelijke
vertrokken was. „Maar waarom zou men deze hulde aan de nagedachtenis
niet rangschikken naast andere bewijzen van liefde en genegenheid, door
alle gezindten aan de herinnering der afgestorvenen gewijd?”

Den volgenden morgen, voor dag en dauw, verliet Eduard de stad
Carlisle, met het vaste voornemen, om nooit weder een voet binnen haar
muren te zetten. Hij durfde nauwelijks omzien naar de Gothische
bolwerken van de versterkte poort. „Ze zijn hier niet,” zeide Alick
Polwarth, die de reden giste van den aarzelenden blik, door Waverley
achter zich geworpen, en die, vervuld met de gemeene zucht naar het
verschrikkelijke, met al de bijzonderheden der terechtstelling bekend
was. „De hoofden staan boven de Schotsche poort, zoo als men die noemt.
Het is jammer van Evan Dhu, die een zeer welmeenend, goedhartig mensch
was voor een Hooglander, en waarlijk, dat was de heer van Glennaquoich
ook, voor zoo ver hij geen van zijn kwade buien had.”








ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DULCE DOMUM.


Het gevoel van afgrijzen, waarmede Waverley Carlisle verliet,
veranderde langzamerhand in een zachte droefgeestigheid, een overgang,
verhaast door de pijnlijke, maar toch troostrijke taak die hij te
vervullen had met aan Rose te schrijven. Hij kon het smartelijke gevoel
niet verbergen, dat deze rampzalige gebeurtenis in hem opwekte; maar
hij wenschte ze in zulk een licht te plaatsen, dat haar verbeelding,
hoe zeer ze zelve er ook door getroffen mocht worden, er niet al te
zeer door geschokt werd. Trapsgewijs gewende hij zich meer en meer aan
het tafereel dat hij voor Rose had geschetst om haar gevoeligheid te
sparen, en zijn volgende brieven werden opgeruimder, en zinspeelden op
de vooruitzichten op hoop en geluk, die zich voor hen ontsluierden.
Maar, ofschoon zijn eerste verschrikkelijke aandoeningen in zachte
droefgeestigheid waren overgegaan, toch had Eduard zijn vaderland reeds
bereikt, eer hij, zoo al bij vroegere gelegenheden, zijn blikken met
vreugde kon laten weiden over de schoonheden der alles bezielende
natuur.

Nu begon hij, voor het eerst sedert hij Edinburgh verlaten had, het
genot te smaken, dat bijna door allen wordt ondervonden, die naar een
welig, volkrijk en uitnemend bebouwd land terugkeeren, uit streken waar
woestheid en eenzame en treurige grootheid met elkander om den voorrang
dingen. Maar hoe zeer werden deze gewaarwordingen verhoogd, toen hij
het grond-eigendom betrad, zoo lang door zijn voorvaderen bezeten – de
oude eiken van Waverley-park herkende – zich voor den geest riep, met
welk genoegen hij Rose naar al zijn lievelingsplekjes geleiden zou –
eindelijk de torens van het grijze slot zich zag verheffen boven het
geboomte, dat het omringde, en zich in de armen wierp van de dierbare
bloedverwanten, aan wie hij zoo veel eerbied en liefde verschuldigd
was.

Het geluk hunner ontmoeting werd door geen enkel woord van verwijt
verstoord. Integendeel, hoe veel angst Sir Everard en Freule Rachel
gedurende Waverleys gevaarlijken tocht met den jongen Prins uitgestaan
hadden, stemde die toch te goed met de beginselen waarin ze waren
opgevoed, om er hem een bestraffing, of zelfs eenige berisping over te
doen hooren. Bovendien had kolonel Talbot den weg met groot beleid voor
Waverley geëffend, door uit te weiden over zijn moedig gedrag als
krijgsman, bijzonder over zijn dapperheid en edelmoedigheid te Preston;
tot de verbeelding van den Baronet en zijn zuster, ontvlamd door het
denkbeeld, dat hun neef man tegen man had gevochten met zulk een
uitnemenden krijgsman als de Kolonel zelf, hem gevangen gemaakt en van
den dood gered had, Eduards krijgsverrichtingen op een lijn stelden met
die van Wilibert, Hildebrand en Nigel, de zoo hoog geroemde helden van
hun geslacht.

Waverleys gestalte, gehard door oefening, en veredeld door het
krijgsmansberoep, had een krachtiger en gespierder voorkomen verkregen,
waardoor niet alleen het verhaal van den Kolonel bevestigd werd, maar
tegelijk al de bewoners van Waverley-Honour verrast en verrukt werden.
Ze verdrongen zich om hem te zien, te hooren en zijn lof te vermelden.
De heer Pembroke, die, gelijk men wel zal gelooven, in het geheim zijn
verstand en moed verhief, wegens het omhelzen van het ware belang der
kerk van Engeland, berispte echter zijn kweekeling vriendschappelijk,
dat hij zoo achteloos met zijn handschriften te werk gegaan was,
hetwelk hem, zoo als hij zeide, inderdaad eenige persoonlijke
onaangenaamheden berokkend had; daar hij, toen de Baronet door een
koningsbode was gevangen genomen, het voorzichtig had geoordeeld, een
schuilplaats op te zoeken, die wegens het gebruik, dat er in vroeger
dagen van gemaakt was, „Het priesterhol” geheeten werd. Onze geleerde
verzekerde dat de keldermeester er slechts eenmaal daags met voedsel
komen durfde; zoodat hij herhaalde keeren genoodzaakt was geweest zijn
middagmaal met spijzen te doen, die, òf geheel koud, òf, hetgeen nog
erger was, slechts half warm waren; gezwegen van de omstandigheid, dat
zijn bed soms in geen twee dagen werd opgemaakt. Waverley dacht
onwillekeurig aan de schuilplaats van den baron van Bradwardine, die
wél te vreden was met Janets onthaal en eenige bossen stroo in een
rotshol; maar hij maakte geen aanmerkingen over een tegenstelling, die
zijn waardigen leermeester slechts smartelijk hadden kunnen aandoen.

Alles was nu in de weer met het maken van toebereidselen voor Eduards
huwelijk, een gebeurtenis, die de goede Baronet en Freule Rachel
beschouwden als een vernieuwing hunner eigene jeugd. Deze
echtverbintenis was hun, gelijk kolonel Talbot reeds had te kennen
gegeven, allerverkieslijkst voorgekomen, daar zij in alle opzichten,
uitgezonderd wat het geld betrof, wenschelijk was, en zij zelven meer
dan overvloedig met tijdelijke middelen gezegend waren. De heer
Clippurse werd dus op Waverley-Honour ontboden, onder betere
voorteekenen dan bij den aanvang van ons verhaal. Maar de heer
Clippurse kwam niet alleen; want, daar hij nu in jaren gevorderd was,
had hij zich verbonden met een neef, een jonger gier, gelijk onze
hedendaagsche Juvenalis [185] aan wien wij het verhaal van Swallow den
procureur te danken hebben, hem wellicht genoemd zou hebben – en zij
dreven thans hunne zaken onder de firma van Clippurse en Hookem. Deze
brave mannen kregen bevel om de noodige huwelijksvoorwaarden op te
stellen, en wel op zulk een milden en onbekrompen voet alsof Eduard de
eenige erfgename van een pair, met hare vaderlijke erfgoederen aan haar
hermelijnen mantel gehecht, zou trouwen.

Maar, alvorens een onderwerp te beginnen, welks langdradigheid
spreekwoordelijk is geworden, moet ik den lezer herinneren aan een
steen, door een ledigloopenden, speelzieken knaap een heuvel afgerold
(een tijdkorting, waarmede ik zelf, in mijn jeugdige jaren, zeer goed
vertrouwd was). De steen beweegt zich eerst langzaan, terwijl hij, door
af te wijken, elk beletsel van eenig belang vermijdt; maar als hij zijn
vollen loop heeft verkregen, en het einde van zijn loopbaan nadert,
jaagt en dondert hij naar beneden, met ellenlange sprongen, bekommert
zich om heggen en sloten evenmin als een Yorkshiresche jager, en
bereikt zijn grootste snelheid, als hij op het punt is om voor eeuwig
tot rust te komen. Evenzoo is de loop van een verhaal, gelijk dat,
hetwelk gij hier aantreft; de eerste gebeurtenissen zijn met zorg tot
in de minste bijzonderheden beschreven, opdat gij, vriendelijke lezer,
met het karakter van ieder persoon door zijn handelingen zoudt bekend
worden, liever dan door het vervelender middel van rechtstreeksche
beschrijving; maar nu de geschiedenis ten einde loopt, springen wij
over al zulke omstandigheden heen, die, hoe belangrijk ook, reeds door
uw verbeelding zijn vooruit gezien, en wij laten u al datgene
veronderstellen, wat, indien wij het verhaalden, terecht zou worden
beschouwd, alsof wij misbruik van uw geduld wenschten te maken.

Wij zijn er dus niet toe gestemd, om u al de vervelende werkzaamheden
van de heeren Clippurse en Hookem, of die hunner ambtgenooten, door wie
de zaak van Eduard Waverley en zijn aanstaanden schoonvader moest
bepleit worden, breedvoerig te schilderen, integendeel, wij willen u
alleen met meer uitlokkende onderwerpen kort bezig houden. De brieven,
bij voorbeeld, die tusschen sir Everard en den Baron, bij deze
gelegenheid, werden gewisseld, ofschoon in hun soort, voorbeeldelooze
staaltjes van welsprekendheid, moeten wij aan de meêdoogenlooze
vergetelheid prijs geven. Ook kan ik u niet uitvoerig vertellen, hoe de
waardige tante Rachel, niet zonder een kiesche en teerhartige
toespeling op het door Rose gebrachte offer, waardoor haar
bruidsdiamanten in handen van Donald Bean Lean gekomen waren, haar
juweelkistje van een stel voorzag, dat de afgunst eener hertogin zou
hebben kunnen opwekken. Verder zal de lezer de goedheid gelieven te
hebben, om zich te verbeelden, dat Job Houghton en zijn vrouw
behoorlijk verzorgd werden; hoewel men hun nooit aan het verstand heeft
kunnen brengen, dat hun zoon op een andere wijze gevallen was, dan
vechtende aan de zijde van zijn jongen meester; zoo dat Alick, die, als
een voorstander der waarheid, menige noodelooze poging had gedaan, om
hun de ware omstandigheden te verklaren, ten laatste bevel kreeg, geen
woord meer van de zaak te reppen. Hij stelde zich echter schadeloos,
door allerhande verhalen van wanhopige gevechten, afgrijselijke
schavotstraffen en spook- en moordgeschiedenissen, waardoor hij de
verbazing van den geheelen bediendenkring opwekte.

Maar ofschoon deze gewichtige zaken zich, in een verhaal, spoedig laten
vertellen, even als het verslag van een rechtsgeding in een nieuwsblad,
zoo was echter, in weerwil van al den haast, dien Waverley maken kon,
de tijd, door de rechterlijke behandeling gevorderd, gevoegd bij het
oponthoud door de manier van reizen dier dagen oorzaak, dat er nog ruim
twee maanden verliepen, eer Waverley, na Engeland verlaten te hebben,
nog eens ten huize van den heer van Duchran afstapte, om de hand zijner
verloofde bruid te vragen.

De dag van de voltrekking zijns huwelijks werd op den zesden na zijn
aankomst bepaald. De baron van Bradwardine, bij wien huwen, doopen en
begraven feesten waren van hooge en plechtige beteekenis, voelde
eenigen spijt, dat, de familie van Duchran daaronder begrepen, benevens
al de naaste buren, die aanspraak konden maken om bij zulk een
gelegenheid tegenwoordig te zijn, er niet meer dan dertig personen
konden bijeen gebracht worden. „Toen hij zelf trouwde,” zeide hij,
„waren er drie honderd geboren edellieden te paard, benevens hun
bedienden, en nog een veertigtal Hooglandsche edelen, die nooit te
paard zitten, tegenwoordig.”

Maar zijn trots vond eenigen troost in het denkbeeld, dat, daar hij en
zijn schoonzoon zoo kort geleden onder de wapens waren geweest tegen
het bewind, het stof tot gegronde vrees en aanstoot aan de bestaande
overheid zou kunnen geven, wanneer de vrienden, nabestaanden en
verbondenen hunner huizen, zich als in optocht tot den krijg hier
verzamelden, gelijk anders het oude gebruik van Schotland bij
dergelijke gelegenheden medebracht. – „En zonder twijfel,” dus besloot
hij met een zucht, „een groot aantal van diegenen, die zich het meest
op deze gewenschte bruiloft zouden hebben verheugd, zijn òf vertrokken
naar betere gewesten, òf zwerven thans rond als ballingen buiten hun
vaderland.”

Het huwelijk greep op den bepaalden dag plaats. De eerwaardige heer
Rubrick, bloedverwant van den eigenaar der gastvrije woning, waar het
gevierd werd, en kapelaan van den baron van Bradwardine, had het
genoegen het jonge paar in te zegenen. Frans Stanley was
bruigoms-jonker, daar hij zich, met dat oogmerk, bij Eduard gevoegd
had, kort na diens aankomst te Duchran. Lady Emilia en kolonel Talbot
waren voornemens geweest, de plechtigheid bij te wonen, doch, toen de
tijd daar was, bleek het dat haar gezondheid haar niet veroorloofde
zulk een verre reis te doen. Ter vergoeding daarvan werd er bepaald,
dat Eduard Waverley en zijn echtgenoot, die, benevens den Baron, van
plan waren terstond een bezoek op Waverley-Honour af te leggen, op hun
tocht derwaarts eenige dagen zouden doorbrengen op een landgoed, dat
kolonel Talbot, verlokt door den goedkoopen prijs, in Schotland had
gekocht, en waar hij voornemens was eenigen tijd te verblijven.








ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                                    Dit is mijn eigen huis niet,
                                    Of hemel, wat ’s ’t verfraaid!
                                                           Oud liedeke.


De jonggehuwden reisden op een grooten voet. Daar was een koets met zes
paarden, van het nieuwste fatsoen, die door haar luister de oogen van
half Schotland verblindde, en door Sir Everard aan zijn neef geschonken
was; daar was de familiekoets van den heer Rubrick, – beide waren vol
dames; voorts heeren te paard, met hun bedienden, tot een twintigtal
toe. En toch, zonder dat de vrees voor hongersnood hem bekroop, kwam de
rentmeester Mackwheeble hun te gemoet met het onderdanig verzoek, wel
zoo goed te willen zijn, om zijn huis, Klein Veolan, niet voorbij te
gaan. De Baron zette groote oogen op en zeide, dat hij en zijn zoon
niet in gebreke zouden blijven te Klein Veolan op te houden en hun
compliment bij den rentmeester af te leggen: maar dat er niet aan te
denken viel, om den geheelen comitatus nuptialis, of huwelijksstoet
mede te brengen. Hij voegde er bij, dat, daar hij vernomen had dat de
baronie door haar onwaardigen eigenaar was verkocht, hij zich
verheugde, dat zijn oude vriend Duncan zijn post onder den nieuwen
Dominus of eigenaar had terug gekregen. De rentmeester knikte, boog en
strijkvoette, en drong daarna weder op zijn uitnoodiging aan, tot de
Baron, ofschoon eenigzins gebelgd over het hardnekkig volhouden van
zijn verzoek, niet nalaten kon het aan te nemen, zonder zekere
gewaarwordingen te laten blijken, die hij liefst verbergen wilde.

Hij verviel in diep nadenken, toen ze den ingang van de laan naderden,
en werd alleen daarin gestoord door de opmerking, dat de kanteelen
hersteld waren, de puinhoopen opgeruimd, en, wat nog het wonderlijkst
van alles scheen, dat de twee groote steenen Beeren, deze verminkte
afgoden, door hem aangebeden, hun post boven de poort weder hadden
betrokken.

„Nu, deze nieuwe eigenaar,” zeide hij tot Eduard, „heeft meer gusto
getoond, zoo als de Italianen het noemen, in den korten tijd dat hij
dit goed bezit, dan die hond van een Malcolm, hoewel ik hem zelf hier
opkweekte, vita adhuc durante, verkregen heeft. – En nu ik van honden
spreek, komen daar niet Ban en Buscar de laan afdraven, met Davie
Gellatley?”

„Ik stel voor, hun te gemoet te gaan, mijnheer; want ik geloof dat
kolonel Talbot de tegenwoordige eigenaar van het huis is, en hij een
bezoek van ons wacht. Wij aarzelden eerst om u te zeggen, dat hij uw
oudvaderlijke bezitting had gekocht; en thans nog kunnen wij, indien
gij niet verlangt hem te bezoeken, regelrecht naar den rentmeester
gaan.”

De Baron had thans behoefte aan al zijn grootmoedigheid. Hij haalde
echter diep adem, nam met veel omslag een snuifje en maakte de
opmerking, dat, daar ze hem zoo ver gebracht hadden, hij de deur van
den kolonel niet kon voorbijgaan; hij zou zich gelukkig rekenen den
nieuwen meester van zijn voormalige pachters te zien. Hij trad dus,
even als de andere heeren en dames, het rijtuig uit, gaf zijn arm aan
zijn dochter, en terwijl zij de laan opwandelden, wees hij haar aan,
hoe spoedig de Diva Pecunia van den zuideling, – hij mocht haar wel
diens beschermgodheid noemen, – alle sporen van verwoesting had doen
verdwijnen.

Inderdaad waren niet slechts de gevelde boomen weggeruimd, maar nadat
men hunne stompen uitgegraven en de aarde rondom bespit en met gras
bezaaid had was het blijkbaar, dat de sporen der vernieling, behalve
voor een oog, dat van nabij met de plaats bekend was, reeds geheel
uitgewischt waren. Er had een dergelijke hervorming plaats gehad met
betrekking tot Davie Gellatleys uiterlijk, die hun te gemoet kwam en
ieder oogenblik stilstond, om het nieuwe pak te bewonderen, dat zijn
gestalte versierde, en van dezelfde kleuren was als eertijds, maar zoo
fraai afgezet, dat Touchstone zelf [186] er gerust in had mogen voor
den dag komen. Hij kwam aandansen met zijn gewone belachelijke
sprongen, eerst naar den Baron, en toen naar Rose, terwijl hij met de
handen over zijn kleederen streek en uitriep: „Schoon, Davie,” en
nauwelijks in staat, door de buitensporige vreugde, die hem geheel
buiten adem gebracht had, om een enkele slotrijm van zijn duizend en
één liedjes uit te galmen. Desgelijks herkenden de honden hun ouden
meester, met duizenderlei blijde sprongen.

„Op mijn geweten, Rose, de dankbaarheid van die stomme dieren en van
dien armen hals brengen mij de tranen in de oude oogen, terwijl die
schelm van een Malcolm – maar ik heb verplichting aan kolonel Talbot,
dat hij zoo goed voor mijn honden heeft gezorgd, en ook voor Davidje.
Maar, Rose, wij moeten niet toelaten, dat zij het landgoed als met een
lijfrente blijven bezwaren.”

Terwijl hij sprak, kwam lady Emilia, aan den arm haars echtgenoots, het
gezelschap aan de binnenpoort met duizend welkomstgroeten tegen. Nadat
de plechtigheid der voorstelling van de onderscheidene personen voorbij
was, niet weinig verkort door de voorkomendheid en uitnemende toon van
lady Emilia, verontschuldigde zij zich dat zij zich een list
veroorloofd had, om hen terug te brengen naar een plaats die licht
eenige smartelijke herinneringen kon opwekken. „Maar daar deze van
eigenaar moest veranderen, verlangden wij zeer dat de Baron – –”

„De heer Bradwardine, mevrouw, als ’t u belieft,” zei de oude heer.

„De heer Bradwardine dan, en de heer Waverley mochten zien, wat wij
gedaan hebben, om het verblijf uwer vaderen in zijn vorigen toestand te
herstellen.”

De Baron antwoordde met een diepe buiging. Inderdaad, toen hij het
voorplein opkwam, scheen – met uitzondering van de lompe stallen, die
afgebrand en door gebouwen van een lichter en bevalliger voorkomen
vervangen waren – alles zoo veel mogelijk in den toestand hersteld,
waarin hij het verlaten had, toen hij, slechts eenige maanden geleden
te velde getrokken was. Het duivenhok was op nieuw bevolkt; de fontein
zond weder met haar gewone vlugheid een waterstraal naar boven, en niet
alleen de beer, die over het bekken stond, maar al de oude beeren, hoe
zij er ook hadden uitgezien, waren naar hunne plaatsen teruggebracht,
en met zoo veel zorg verniewd of hersteld, dat zij geen sporen van het
geweld droegen, hetwelk hen nog zoo kort geleden getroffen had. Daar
men in deze kleinigheden zoo zorgvuldig te werk was gegaan, is het
nauwelijks noodig er bij te voegen, dat het huis zelf, zoowel als de
tuinen, weder volkomen in orde gebracht waren, met inachtneming van het
oorspronkelijke karakter van beide, en om, zoo veel mogelijk, alle
sporen van de verwoesting weg te ruimen, die zij ondergaan hadden. De
Baron staarde vol stille bewondering in het rond; eindelijk sprak hij
kolonel Talbot aan.

„Terwijl ik u mijn dank betuig voor de herstelling van het wapen van
onze familie, kan ik niet nalaten mij te verwonderen, dat gij nergens
uw eigen wapen hebt aangebracht, kolonel Talbot, dat, naar ik meen, een
bulhond is, van ouds een „talbot” genoemd. Ten minste, zulk een hond is
het wapen der krijgshaftige en beroemde graven van Shrewsbury, aan wie
uwe familie waarschijnlijk in den bloede bestaat.”

„Ik geloof,” zei de kolonel glimlachende, „dat onze honden, welpen zijn
uit hetzelfde nest. Wat mij betreft, indien de wapens elkander den
voorrang moesten betwisten, zou ik, zoo als het Engelsche spreekwoord
zegt, „beeren en honden met elkander laten vechten.””

Terwijl hij dit zeide, waarbij de Baron nogmaals een lang snuifje nam,
waren zij het huis binnengetreden: namelijk, de Baron, Rose, en lady
Emilia, met den jongen Stanley en den rentmeester; want Eduard en het
overige gezelschap bleven op het terras, om een nieuwe oranjerie te
bezichtigen, die van de uitgezochtste planten voorzien was. De Baron
kwam op zijn geliefkoosd onderwerp terug: „Hoezeer het u behagen moge,
de eer van uw afkomst te kort te doen, kolonel Talbot, hetgeen zeker
een zonderlingheid is, zoo als ik bij meer heeren van aanzien en
geboorte in uw land heb waargenomen, zoo moet ik nogmaals herhalen, dat
het eer zeer oud en aanzienlijk wapen is, zoowel als dat van mijn
jongen vriend, Frans Stanley, hetwelk bestaat in een arend en een
kind.”

„„De vogel en het jongetje”, wordt het in Derbyshire genoemd,
mijnheer,” zei Stanley.

„Ge zijt een spotvogel, mijnheer,” zei de Baron, die veel met den
jongeling ophad, misschien omdat hij hem somtijds plaagde, – „Ge zijt
een spotvogel, en ik moet u eens onder handen nemen,” terwijl hij hem
met zijn groote bruine vuist dreigde. „Maar wat ik zeggen wilde,
kolonel Talbot, is, dat uw prosapia, dat wil zeggen, afkomst, zeer oud
is, en daar gij dit landgoed goed en wettig hebt verkregen voor uw
nakomelingen, terwijl ik het voor mij en de mijnen verloren heb, zoo
wensch ik, dat het even vele eeuwen in uw familie moge blijven, als het
in die der vorige bezitters geweest is.”

„Dat is inderdaad zeer beleefd, mijnheer Bradwardine, inderdaad zeer
beleefd.”

„En toch verwondert het mij zeer, kolonel, dat gij, van wien ik, toen
wij elkander te Edinburgh ontmoetten, heb opgemerkt, dat de amor patriæ
zelfs zoo ver ging, dat gij andere landen eenigzins minachttet,
verkozen hebt uw Lares of huisgoden, te plaatsen procul a patriæ
finibus, en in zekeren zin u uit uw vaderland te verbannen.”

„Wel inderdaad, Baron, ik zie niet waarom, – door het geheim van deze
dwaze knapen, Waverley en Stanley en van mijn vrouw, die geen zier
wijzer is, te verzwijgen – waarom, zeg ik, de eene oude soldaat den
ander langer om den tuin zou leiden. Gij moet dan weten, dat ik zoo
zeer bezield ben met het vooroordeel ten gunste van mijn eigen land dat
de som gelds, door mij tot den aankoop dezer uitgebreide baronie
besteed, mij slechts een klein landgoed in **shire heeft bezorgd,
Brerewood-lodge genaamd, met omtrent twee honderd en vijftig bunders
land, en welks voornaamste verdienste daarin bestaat, dat het slechts
op korten afstand van Waverley-Honour gelegen is.”

„En wie dan, in ’s Hemels naam, heeft dit goed gekocht?”

„De uitlegging hiervan,” zei de Kolonel, „is de zaak van dezen heer.”

De rentmeester, op wien deze woorden betrekking hadden, had al gedurig
van ongeduld van den een op den anderen voet staan springen, „even als
een kuiken,” gelijk hij daarna zeide, „op een heeten rooster,” en
terwijl hij van tijd tot tijd lachte, mocht hij er wel hebben
bijgevoegd, gelijk de genoemde kip om haar blijdschap uit te kakelen,
dat ze een ei leggen moest – de rentmeester dan trad nu vooruit. „Dat
kan ik, dat kan ik – Baron;” en dit zeggende, haalde hij uit zijn zak
een pak papier, en maakte het roode band los, met een hand die van
ongeduld beefde. „Hier is de overdracht en afstand van Malcolm
Bradwardine van Inchgrabbit, goed en degelijk geteekend, en bekrachtigd
volgens de eischen der wet, waarbij hij voor zekere som, bij de
overdracht en naar genoegen in ponden sterling betaald, verkocht,
afstand gedaan en overgedragen heeft het geheele landgoed en de baronie
van Bradwardine en Tully-Veolan, enz: met de huizinge en gebouwen –”

„Om Gods wil, kom tot de zaak, mijnheer;” zei de Kolonel, „ik ken dit
alles van buiten”

„Aan den heer Cosmo Comyne Bradwardine,” vervolgde de rentmeester,
„zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden, eenvoudig en zonder meer – om
gehouden te worden hetzij a me vel de me –”

„Ik bid u, maak het kort, mijnheer!”

„Op het geweten van een eerlijk man, Kolonel, ik bekort mij zoo veel
als bestaanbaar is met den stijl. – Onder verband en behoudens echter
–”

„Mijnheer Mackwheeble, dit zou langer duren dan, een Russische winter –
veroorloof mij! In het kort, mijnheer Bradwardine, uw familielandgoed
is nog eenmaal het uwe in vollen eigendom, en wel ter uw volkomene
beschikking, maar alleen belast met de betaalde som om het weêr in te
koopen, die, naar ik vermeen, ver beneden de waarde is.”

„Voor een appel en een ei! Kijkt, als ’t u belieft, mijne heeren, in
het renteboek!” riep Mackwheeble, terwijl hij zich in de handen wreef.

„En welke som,” voegde de Kolonel er bij, „voldaan zijnde door den heer
Eduard Waverley, hoofdzakelijk uit de gelden van zijn, reeds genoemd en
door mij van hem gekocht, vaderlijk eigendom, verzekerd wordt aan zijn
vrouw, uw dochter en haar kinderen.”

„Het is een formeele overdracht;” dus viel de rentmeester met zijn
rechtsgeleerde taal weder in, „aan Rose Comyne Bradwardine, thans
Waverley, als lijfrente en voor de kinderen van gezegd huwelijk in
leen; en ik heb een kleine minuut voor een huwelijksvoorwaarde
opgemaakt, intuitu matrimonii, zoodat het hierna niet aan terugneming
onderworpen zijn kan, als een gifte inter virum et uxorem.”

Het zou moeielijk te zeggen zijn, of de waardige Baron meer ingenomen
was met het terugkrijgen van zijn familie-eigendom, dan wel met de
kieschheid en edelmoedigheid, die hem vrij liet geheel zijn eigen wil
te volgen, door er over te beschikken na zijn dood, en die zoo veel
mogelijk zelfs den schijn vermeed, van hem geldelijke verplichtingen op
te leggen. Toen de eerste opwelling van vreugde en verbazing een weinig
geweken was, vielen zijn gedachten op den onwaardigen mannelijken
erfgenaam, die, zoo als hij zeide, zijn geboorterecht, als Ezau, voor
een schotel moes had verkocht.

„Maar wie kookte de pot voor hem?” riep de rentmeester, „dat zou ik wel
eens willen weten! – wie, dan mijnheers onderdanige Duncan Mackwheeble?
De jonge mijnheer Waverley gaf het mij in handen van den beginne af –
van den eersten aanleg af, mag ik wel zeggen. Ik heb hen in het net
gekregen. Ik heb het hun gebakken. Ik heb hun van onze woeste boeren en
van de Mac-Ivors gesproken, die nog maar gedeeltelijk tot onderwerping
gebracht waren, totdat ze geen voet over den drempel durfden zetten,
uit vrees voor John Heatherblutter, of soortgelijke waaghalzen. En van
den anderen kant overblufte ik iedereen met kolonel Talbot. Zou iemand
het durven ondernemen, om het goed op te jagen tegen den vriend des
Hertogs? Wisten ze dan niet, wie thans meester was? Hadden ze niet
genoeg gezien in het voorbeeld van menigen ongelukkigen, misleiden
persoon –”

„Die naar Derby ging, bij voorbeeld, mijnheer Mackwheeble?” fluisterde
de Kolonel hem toe.

„Stil, Kolonel, om ’s hemels wil! Haal geen oude koeien uit de sloot!
Daar waren ook brave menschen te Derby, en,” dus besloot hij, „men
spreekt niet graag van de galg,” – terwijl hij een zijdelingschen blik
op den Baron wierp, die in gepeins verdiept stond.

Op eens ontwaakte de Baron daaruit, nam Mackwheeble bij den knoop van
zijn rok, en voerde hem naar een van de verste ramen, vanwaar slechts
enkele woorden van hun gesprek het overige gezelschap bereikten. Het
had gewis betrekking op gezegeld papier en perkament; want geen ander
onderwerp, zelfs uit den mond van zijn patroon, en al was hij ook zelf
weder een persoon van aanzien geworden, kon des rentmeesters eerbiedige
en diepe aandacht zoo geboeid hebben.

„Ik versta mijnheer volkomen; het kan even gemakkelijk worden gedaan,
als iedere andere notarieele acte.”

„Aan haar en hem, na mijn overlijden, en hun mannelijke erfgenamen –
maar bij voorkeur aan den tweeden zoon, indien God hen met twee mag
zegenen, die den naam en het wapen zal voeren van deze plaats, zonder
eenigen anderen naam of wapen, hoedanig ook.”

„Akkoord! Ik zal morgen een klein stukje opmaken: het zal maar een acte
van afstand in favorem kosten, en ik zal het in orde brengen tegen de
volgende zitting van het Hof.”

Na dit afzonderlijk gesprek, werd de Baron geroepen, om de honneurs van
Tully-Veolan jegens de nieuwe gasten waar te nemen. Deze waren majoor
Melville van Cairnvreckan en de eerwaarde heer Morton, gevolgd door nog
eenige bekenden van den Baron, die bericht ontvangen hadden, dat hij
het landgoed zijner vaderen terug erlangd had. Ook liet zich het
vreugdegejuich der dorpelingen beneden op het voorplein hooren; want
Saunders Saunderson, die het geheim, gedurende verscheidene dagen, met
loffelijke voorzichtigheid had bewaard, had zijn tong den vrijen teugel
gelaten toen hij de rijtuigen zag aankomen.

Maar, terwijl Eduard, Melville met beleefdheid, en den predikant met de
dankbaarste en hartelijkste genegenheid ontving, werd zijn schoonvader
een weinig verlegen, daar hij niet wist hoe hij zich van de
onvermijdelijke plichten der gastvrijheid jegens zijn bezoekers zou
kwijten en de vreugde zijner pachters verhoogen. Lady Emilia hielp hem
uit dezen nood, door hem te kennen te geven, dat zij, ofschoon in vele
opzichten zeker een slechte plaatsvervangster van mevrouw Eduard
Waverley, evenwel hoopte de goedkeuring van den Baron te zullen
wegdragen, met betrekking tot het onthaal waarvoor zij, in afwachting
van zoo vele gasten, de noodige voorzorgen had genomen; en dat deze
zich op een wijze zouden zien ontvangen, waardoor de eer der oude
gastvrijheid van Tully-Veolan eenigermate zou worden opgehouden. Het is
onmogelijk het genoegen te beschrijven, dat deze verzekering den Baron
verschafte, die, met een galanterie, waarin iets van den stijven
Schotschen edele en van den officier in Fransche dienst lag, zijn arm
aan de schoone spreekster bood, en den tocht naar de ruime eetzaal
opende, met een stap, die het midden hield tusschen een menuet en een
marsch, terwijl hij door het overige gezelschap gevolgd werd.

Door Saundersons aanwijzingen en inspanning, was alles hier, zoowel als
in de andere vertrekken, zoo veel mogelijk op den ouden voet ingericht;
en waar het noodzakelijk was geweest nieuw huisraad aan te brengen, was
dit gekozen in denzelfden smaak als het oude. Er was echter iets nieuws
in dit fraaije oude vertrek aangebracht, dat den ouden Baron de tranen
uit de oogen perste. Het was een groote en schoone schilderij, Fergus
Mac-Ivor en Waverley in hun Hooglandsche kleeding voorstellende; het
tooneel verbeeldde een wilden, rotsachtigen bergpas, en op den
achtergrond zag men den clan der Mac-Ivors in het dal afdalen. Deze
schilderij was vervaardigd naar een schets, door een jong mensch van
groot talent ontworpen, terwijl ze te Edinburgh waren, en levensgroot
door een voornaam kunstenaar te Londen geschilderd. Raeburn zelf, wiens
Hooglandsche opperhoofden allen op het doek schijnen te leven, had het
onderwerp niet beter hebben kunnen behandelen en het vurige, trotsche
en onstuimige karakter van het ongelukkige opperhoofd van Glennaquoich
was goed in tegenstelling gebracht met de peinzende, afgetrokkene en
dweepachtige uitdrukking van zijn gelukkiger vriend. Naast dit
schilderstuk hingen de wapens, door Waverley in den ongelukkigen
burgeroorlog gedragen. Het geheel droeg de algemeene bewondering weg,
terwijl het tevens een nog diepere aandoening opwekte.

Men moest nogtans, in weerwil van zoo veel bewondering en zulke
herinneringen, de eischen der maag laten gelden; en de Baron, die zelf
zich aan het lager einde der tafel zette, stond er op, dat lady Emilia
de honneurs aan het hooger einde op zich zou nemen, om, gelijk hij zich
uitdrukte, het jonge volk een betamelijk voorbeeld te geven. Na een
oogenblik gepeinsd te hebben over de vraag omtrent den voorrang
tusschen de Presbyteriaansche en de Episcopale kerk in Schotland,
verzocht hij, dat de heer Morton, als vreemdeling, het gebed zou doen,
terwijl hij er de aanmerking bijvoegde, dat de heer Rubrick, die te
huis was; na tafel danken zou voor het uitstekende geluk waarmede hij
gezegend was geworden.

De maaltijd was uitnemend. Saunderson bediende in groot costuum, met al
de mindere knechts, die men op nieuw vereenigd had, uitgenomen een
paar, van wie men sedert den slag van Culloden niets had vernomen. De
kelders waren van wijn voorzien, die algemeen als uitmuntend werd
geprezen; en er was de noodige schikking gemaakt, dat de Beer van de
Fontein, op de binnenplaats, voor dezen enkelen avond, goede
brandewijnpunsch ten beste van de mindere klassen geven zou.

Toen de maaltijd afgeloopen was, sloeg de Baron, terwijl hij een dronk
wilde instellen, een min of meer treurigen blik op het buffet, dat
echter het grootste gedeelte van zijn zilver bevatte, voor zoover het
óf verborgen geweest, óf door den naburigen adel van de soldaten
opgekocht, en met innige blijdschap aan den eersten eigenaar terug
bezorgd was.

„In deze tijden,” zeide hij, „moeten zij dankbaar zijn, die hun lijf en
goed behouden hebben, en echter, nu ik dezen dronk wil uitbrengen, kan
ik niet nalaten over het gemis van een oud erfstuk te klagen, lady
Emilia – een poculum potatorium, kolonel Talbot –”

Hier werd de Baron zachtjes aan den arm gestooten door zijn majordomo,
en zag hij, in handen van Alexander Ab Alexandro, den beroemden beker
van St. Duthac, den gezegenden Beer van Bradwardine! Ik geloof bijna
niet dat het terug erlangen van zijn landgoed hem meer vreugde
verschafte. „Op mijn eer, lady Emilia,” zeide hij, „men zou bijna in uw
tegenwoordigheid aan heksenwerk en toovergodinnen gelooven.”

„Ik ben recht gelukkig,” zei kolonel Talbot, „dat het, door het
terugkrijgen van dit familie-erfstuk, in mijn macht geweest is, u een
blijk te geven van mijn overgroote belangstelling in alles, wat mijn
jongen vriend Eduard betreft. Maar, opdat gij lady Emilia niet voor een
toovenares moogt houden, noch mij voor een heksenmeester, waarmede in
Schotland niet te spotten valt, zoo moet ik u zeggen, dat de jonge
Stanley, uw vriend, die, sedert hij Eduards verhalen van oud Schotsche
zeden heeft gehoord, door een tartankoorts is geplaagd geweest, ons
toevallig een beschrijving uit de tweede hand gegeven heeft van dezen
merkwaardigen beker. Mijn knecht, Spontoon, die, als een echt oud
soldaat, alles opmerkt en weinig spreekt, berichtte mij naderhand, dat
hij het door Stanley vermelde stuk, gezien had in handen van zekere
mevrouw Nosebag, die, daar ze eertijds een uitdragerij gehad had,
gedurende de treurige tooneelen in Schotland, in de gelegenheid was
geweest, om nog het een of ander in haar voormaligen handel te doen,
waardoor ze de verzamelaarster was geworden van het kostbaarste
gedeelte van den buit der halve armee. Gij kunt u verbeelden, dat de
beker weêr spoedig ingekocht was, en het zal mij groot genoegen doen,
indien gij mij vergunt het daarvoor te houden, dat de waarde er van
niet verminderd is, omdat hij u uit mijn handen is terug bezorgd.”

Een traan mengde zich onder den wijn, dien de Baron inschonk, terwijl
hij een glas van dankbaarheid wijdde aan kolonel Talbot, en, „den
voorspoed der vereenigde huizen van Waverley-Honour en Bradwardine.”

Er blijft voor mij nog slechts te zeggen over, dat, daar nooit een
wensch met inniger hartelijkheid geuit werd, er weinige zijn, die, de
noodwendige wisselvalligheid der menschelijke zaken daargelaten, over
het geheel, gelukkiger zijn vervuld geworden.








ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN NASCHRIFT, DAT EEN VOORBERICHT HAD MOETEN ZIJN.


Onze reis is nu geëindigd, waarde lezer, en indien gij alle geduld
onder het lezen der voorgaande bladzijden niet verloren hebt, is het
contract van uw zijde volkomen nageleefd. Evenwel, op het voorbeeld van
den koetsier, die het bedongen geld voor zijn rid heeft ontvangen,
verlaat ik u nog niet, en blijf ik nog een oogenblik bij u, om met alle
mogelijke bescheidenheid een aanval te doen op uw edelmoedigheid, ten
einde nog iets boven het bedongene te erlangen. Nogtans staat het u
even zoo vrij het boek van den schrijver, die u met dit verzoek aan
boord komt, weg te werpen, als de deur voor den neus van den koetsier
dicht te slaan.

Dit hoofdstuk had als voorbericht moeten dienen; maar om twee redenen
heb ik besloten het deze plaats te doen innemen. Ten eerste: de meeste
romanlezers, zoo als mijn eigen geweten mij zegt, zijn zeer geneigd
zich aan het overslaan van een voorrede te bezondigen; ten andere, is
het een algemeen gebruik bij deze klasse van lezers, om met het laatste
hoofdstuk van een werk te beginnen; zoodat alles wel berekend, deze
opmerkingen er juist te meer kans door loopen, om op de plaats waar zij
behooren, gelezen te worden.

Er is geen volk in Europa, dat in den loop van een halve eeuw, of iets
minder, zulk een volslagene verandering heeft ondergaan als de
Schotten. Onder de eerste oorzaken der veranderingen moeten de gevolgen
van den opstand van 1745, de vernietiging van de patriarchale macht der
clanhoofden en van het leenstelsel der Baronnen en des Laaglandschen
adels gerekend worden; kortom, de geheele ondergang van de
Jacobietische partij, die, daar zij zich niet met de Engelschen
vereenigen, noch hun gebruiken wilde aannemen, er zich een geruimen
tijd lang een punt van eer van maakte, de oude zeden en de Schotsche
gebruiken te handhaven. De steeds toenemende rijkdom en de uitbreiding
van den handel hebben er sedert toe medegewerkt, om de Schotten van
onzen tijd evenzeer te doen verschillen van hun voorouders, als de
hedendaagsche Engelschen geheel iets anders zijn dan zij, die onder
koningin Elizabeth leefden. De gevolgen van al deze veranderingen,
zoowel uit een staatkundig als uit een œconomisch oogpunt, zijn even
talentvol als nauwkeurig door lord Selkirk beschreven; maar hoewel deze
belangrijke omkeer vrij snel in zijn werk is gegaan, heeft die echter
slechts trapsgewijze kunnen plaats grijpen, en even als zij, die met
den loop van een diepen en rustigen stroom medegaan, bemerken wij de
door ons gemaakte vorderingen niet, voordat wij onze oogen geslagen
hebben op het reeds verwijderde punt, waarvan wij zijn uitgegaan.
Diegenen onder onze tijdgenooten, die zich de laatste twintig of
vijfentwintig jaren der achttiende eeuw kunnen herinneren, zullen de
waarheid dezer bewering toestemmen, vooral als zij verbonden waren met
een of ander lid der familiën, welke men in mijn jongenstijd „het volk
van den ouden zuurdeesem” heette, uithoofde van hun onveranderlijke,
ofschoon hopelooze getrouwheid aan het huis van Stuart. Dit ras is
heden ten dage bijna geheel verdwenen, en met hen heeft men een aantal
ontegenzeggelijk bespottelijke vooroordeelen, maar tevens ook
verscheidene treffende voorbeelden van gastvrijheid en deugd, en van de
aloude trouw der Schotten zien verloren gaan, benevens het bijzondere
en belanglooze aankleven der grondbeginselen, die zij van hun vaderen
hadden geërfd.

Het toeval heeft gewild, hoewel ik niet onder de Hooglanders geboren
ben – hetgeen tot verontschuldiging moge strekken voor de tallooze
fouten, die ik begaan mocht hebben als ik mij van hunne taal bediend
heb – dat ik de dagen mijner kindschheid en jongelingschap in het
midden van zulke personen heb doorgebracht, als waarvan ik gesproken
heb. Om eenige herinnering te bewaren van deze voormalige zeden en
gewoonten, die ik bijna geheel en al heb zien uitsterven, heb ik in de
uit de lucht gegrepen tooneelen en met geheel en al verdichte personen
een gedeelte der gebeurtenissen afgeschilderd, die ik door diegenen had
hooren vertellen, welke er een werkzaam aandeel in genomen hadden; en,
in waarheid, de meest romantische gebeurtenissen van dit verhaal zijn
juist die, welke op werkelijke feiten gegrond zijn. De wederkeerige
dienstbewijzen tusschen een Hooglander en een hoofdofficier van het
leger des konings, en de stoutmoedige wijze waarop deze zijn rechten
deed gelden, om aan den eersten de van hem ontvangen goede dienst te
vergelden, zijn letterlijk waar. Het gebeurde met het geweerschot is
een dame van adellijke geboorte overkomen, die sedert is overleden, en
door wie het heldhaftig antwoord werd gegeven, hier Flora in den mond
gelegd. Geen edelman, die verplicht was na den slag van Culloden zich
te verbergen, of hij kon even vreemde en even zonderlinge avonturen
verhalen, als die ik mijnen helden heb laten weêrvaren: de vlucht van
Karel Eduard zelve zou er het merkwaardigste en treffendste voorbeeld
van opleveren.

Alles wat den slag van Preston en de schermutseling van Clifton
betreft, is ontleend aan de verhalen van ooggetuigen, die alles behalve
van verstand misdeeld waren, en is nog eens getoetst aan de
„Geschiedenis van den Opstand,” door wijlen den achtenswaardigen
schrijver van „Douglas.” De Schotsche edellieden der Laaglanden en de
hoofdpersonen zijn hier, niet als portretten van bepaalde personen,
maar als typen der algemeene zeden van dit tijdperk weêrgegeven,
waarvan ik in mijn jeugd eenige sporen heb gezien, terwijl de
overlevering voor mij het ontbrekende heeft aangevuld.

Het is mijn voornemen geweest die karakters te schilderen, niet door
middel van een overdreven karikatuur van het volks-dialect, maar door
hun gewoonten, hun zeden en hun gevoelens, ten einde van verre
eenigszins te wedijveren met die bewonderenswaardige Iersche
portretten, die wij te danken hebben aan mejufvrouw Edgeworth, en zoo
geheel verschillend van die „stereotiepe Ieren” die, terwijl ze
volmaakt op elkander geleken, sedert zoo langen tijd een plaats in het
drama en den roman hebben ingenomen.

Ik heb echter geen groot vertrouwen in de wijze, waarop ik mijn plan
heb ten uitvoer gebracht. Ik was, inderdaad, zoo weinig over mijn werk
voldaan, dat ik het ter zijde had gelegd, zonder er de laatste hand aan
geslagen te hebben, en ik vond het slechts toevallig onder andere
verloren papieren in een oude kast terug, waar het een aantal jaren had
gelegen, toen ik in de laden daarvan naar het een of ander zocht,
waaraan een vriend voor zijn vischtuig behoefte had. In dien
tusschentijd zijn er over soortgelijke onderwerpen een paar werken
verschenen, uit de pen gevloeid van twee dames, wier genie haar
vaderland tot eere verstrekte; ik bedoel de Glenburnie van mevrouw
Hamilton, en een latere Verhandeling over het bijgeloof in de
Hooglanden. Maar het eerstgenoemde schildert ons slechts, ofschoon met
een treffende waarheid, de zeden der landlieden in Schotland, terwijl
het geestige werk van mevrouw Grant van Laggan, over onze
volksoverleveringen, geheel en al iets anders is dan het verdichte
verhaal, dat ik gepoogd heb zamen te stelten.

Ik wenschte er mij van te overtuigen, dat mijn werk niet geheel
onbelangrijk voor den lezer wezen zal. De ouden van dagen zullen er de
tooneelen hunner jeugd in terugvinden, terwijl het jongere geslacht
zich er een denkbeeld door zal kunnen vormen van de zeden onzer
voorouders.

Evenwel spijt het mij van harte, dat de afschildering van dit tafereel
der zeden en gewoonten van ons land, die hoe langer hoe meer verloren
gaan, niet aan de pen was opgedragen van den Schotschen schrijver, die
er zich alleen met goed gevolg van had kunnen kwijten – van dien zoo
voortreffelijken schrijver op het gebied dezer soort van literatuur, en
wiens schetsen van kolonel Caustie en van Umphraville zoo geheel
overeenkomstig zijn met de schoonste trekken van ons volkskarakter. Ik
zou in dat geval meer genoegen gesmaakt hebben als lezer, dan ik ooit
als auteur zal smaken, in het volle gevoel van gelukkig geslaagd te
zijn, – wel te verstaan, indien de voorgaande bladzijden mij die zoo
gewenschte onderscheiding verschaffen. Maar terwijl ik reeds van de
aangenomen gewoonte ben afgeweken door deze opmerkingen aan het einde
van het werk te plaatsen, dat ze mij heeft ingegeven, waag ik het
nogmaals den vorm te schenden, door het geheel te besluiten met een
opdracht.



                            DEZE BOEKDEELEN

                      WORDEN EERBIEDIG OPGEDRAGEN
                                  AAN
                       ONZEN SCHOTSCHEN ADDISON,

                            HENRY MACKENZIE,

                                  DOOR
                        EEN ONBEKEND BEWONDERAAR
                            VAN ZIJN GENIE.








AANTEEKENINGEN OP WAVERLEY.


Aanteekening A, Deel I, bl. 22: De terugkomst van den kruisvaarder.

Er bestaat een familie-legende over dit onderwerp, en wel in betrekking
tot de familie van Brajshaigh, de eigenaars van Haig-hall in
Lancashire, waar, naar mij verhaald is, het gebeurde op een beschilderd
raam is afgebeeld. De Duitsche ballade „van den edelen Moringer” heeft
een dergelijken oorsprong. Maar ongetwijfeld hebben er een aantal
soortgelijke voorvallen plaats gehad, waar, natuurlijk door den grooten
afstand en het weinige verkeer, valsche berichten in omloop moesten
komen omtrent het lot van afwezige kruisvaarders, en aan welke
tijdingen te huis misschien wat al te haastig geloof werd geslagen.


Aanteekening B, Deel I, bl. 33: Titus Livius.

Men verhaalt, dat dezelfde liefde voor dezen klassieken schrijver
werkelijk, als in den roman, door een ongelukkigen Jacobiet van dat
noodlottig tijdsgewricht werd aan den dag gelegd. Hij was uit zijn
gevangenis ontsnapt, waarin hij na een haastig verhoor en voor een
zekere veroordeeling was opgesloten, en werd op nieuw gevat, terwijl
hij rondom de gevangenis zelve doolde, zonder daarvoor een andere reden
op te geven dan dat hij bezig was met naar zijn geliefkoosden door hem
verloren Titus Livius te zoeken. Het smart mij er te moeten bijvoegen,
dat zoo veel eenvoud niet voldoende was om zijn misdaad als
opstandeling te verontschuldigen: hij werd gevonnisd en ter dood
gebracht.


Aanteekening C, Deel I, bl. 36: Nicolaas Amhurst.

Nicolaas Amhurst, een beroemd staatkundig schrijver, die gedurende een
aantal jaren bestuurder was van een blad, de Craftsman, onder het
pseudoniem van Caleb van Antwerpen. Hij was de Jacobietische partij
toegedaan, en bestreed met vrij wat bekwaamheid de aanvallen van
Pulteney tegen Sir Robert Walpole. Hij stierf in 1742, door zijn
machtige beschermers verloochend en verlaten, in de grootste armoede.

„Amhurst overleefde den val van Walpole’s macht, en had reden een
vergoeding te wachten. Indien wij Bolingbroke al verontschuldigen, die
slechts het wrak van zijn fortuin gered had, zou het moeielijk vallen
Pulteney te rechtvaardigen, die dezen man zoo gemakkelijk een
aanzienlijk inkomen had kunnen verschaffen. Zijn edelmoedigheid jegens
Amhurst bepaalde zich tot een okshoofd rooden wijn. Men verhaalt, dat
hij van verdriet stierf en op kosten van den rijken drukker Richard
Franklin begraven werd.” (Overzicht van Lord Chesterfields karakters.)


Aanteekening D, Deel I, bl. 37: Kolonel Gardiner.

Ik heb nu in den tekst den naam voluit gegeven van dezen uitstekenden
en dapperen man, en ik laat hier een afschrift volgen van zijn
opmerkenswaardig onderhoud, zoo als dit door Dr. Doddridge wordt
medegedeeld:

„Deze merkwaardige gebeurtenis,” zegt de vrome schrijver, „greep
omstreeks het midden van Juli 1719 plaats. De Majoor had den avond in
vroolijk gezelschap doorgebracht (en bedrieg ik mij niet, dan was het
een Zondagavond) en had een ongelukkige bijeenkomst met een gehuwde
dame, die hem precies te middernacht wachtte. Men scheidde ten elf ure,
en de Majoor, die het niet voegzaam achtte vóor het bepaalde uur zijn
opwachting te gaan maken, ging naar zijn kamer om den tijd te dooden,
misschien wel met een of ander prettig boek of op een andere wijze.
Maar het toeval wilde, dat hij een godsdienstig boek greep, dat zijn
moeder of tante buiten zijn weten in zijn koffer gestoken had. Zoo ik
mij wel herinner, was het „de Christelijke soldaat, of de Hemel
stormenderhand ingenomen,” door den heer Thomas Watson geschreven. Daar
hij zich, volgens den titel, voorstelde hier eenige zinsneden te
vinden, die zijn beroep in een belachelijk daglicht stelden, besloot
hij het te doorloopen, maar zonder er veel acht op te slaan. Evenwel
maakte dit achteloos in de hand gehouden boek, op zijn geest – de Hemel
weet hoe! – zulk een indruk, dat een aantal allergelukkigste en
gewichtige gevolgen daaruit voortvloeiden. Eerst meende hij, dat dit
boek door een wonderbaarlijk licht beschenen werd, dat hij aanvankelijk
geloofde van de kaars te komen; maar, toen bij de oogen opsloeg, scheen
het hem tot zijn groote verbazing, alsof hij vóor zich een zichtbaar
beeld van onzen Heer Jezus Christus aan het kruis, en door een
straalkrans omgeven, zag zweven; het was hem als hoorde hij een stem,
of iets dat op een stem geleek, die tot hem zeide (want hij was niet al
te zeker van de woorden): „Ach, zondaar! heb ik zoo veel voor u geleden
en vergeldt ge mij op deze wijze!” Door zulk een vreemde verschijning
getroffen, bleef hij een tijdlang in sprakelooze verbazing zitten, hij
viel achterover in zijn stoel en werd geheel bewusteloos, zonder dat
hij zich herinneren kon, hoe lang die toestand geduurd had.”

„Wat dit gezicht betreft,” zegt de schrandere Dr. Hibbert, „zoo kunnen
de verschijning van onzen Zaligmaker aan het kruis en de indrukwekkende
woorden niet anders worden verklaard dan als de herinnering van eenige
beelden, die waarschijnlijk hun ontstaan te danken hadden aan deze of
geene stichtelijke zaken, die de Kolonel bij eene of andere gelegenheid
gelezen of gehoord zal hebben. Hoe het kwam dat deze denkbeelden zoo
treffend als werkelijke indrukken werden voorgesteld, kunnen wij, uit
gebrek aan bescheiden, niet verklaren. Dit vizioen had echter de
gewichtigste gevolgen wat het geloof van den Christen aangaat –
namelijk de bekeering van den zondaar. Ook heeft nooit een op zich zelf
staand verhaal misschien meer dan dit bijgedragen om het bijgeloof te
versterken, dat dergelijke verschijningen niet kunnen plaats hebben,
zonder den wil van God.” Dr. Hibbert voegt er in een noot bij: „Korten
tijd voor dit vizioen had de Kolonel een geweldigen val van zijn paard
gedaan. Hadden zijn hersens dus misschien iets door den schok geleden,
waardoor hij een aanleg tot deze illusiën kon verkregen hebben?”
(Hibbert’s Philosophie der vizioenen en verschijningen, Edinburgh,
1824, bl. 190).


Aanteekening E, Deel I, bl. 38: Schotsche herbergen.

Nog in mijn jeugd wachtten zekere oude Schotsche herbergiers altijd een
beleefde uitnoodiging om het maal met den reiziger te deelen, of ten
minste den drank, dien hij gevraagd had. Ter belooning daarvan was de
waard altijd uitstekend op de hoogte van de nieuwtjes van het land en
daarbij dikwerf origineel. Bij de herbergiers in Schotland kwamen
tamelijk algemeen al de zorgen voor het huishouden en de bediening op
de arme vrouw neder. Eertijds leefde er te Edinburgh iemand van zeer
goede familie, die zich wel verwaardigde, als middel van bestaan, in
naam de eigenaar te zijn van een koffijhuis, een der eersten die in de
Caledonische hoofdstad geopend werden. Volgens het gebruik werd het
geheel en al bestuurd door de zorgzame en ijverige mevrouw B–, terwijl
haar echtgenoot zich met jagen en visschen afgaf, zonder zich in het
minst om de zorgen voor zijn huis te bekreunen. Op zekeren dag, dat er
brand in het koffijhuis ontstaan was, kwam men den man op straat tegen,
met zijn geweer en zijn vischtuig bij zich: hij antwoordde met een kalm
gelaat aan iemand, die hem naar den welstand zijner vrouw vroeg, „dat
de arme huisvrouw bezig was wat kookgereedschap en voddige boeken te
redden.” Deze voddige boeken waren de kasboeken van zijn inrichting.

In de dagen mijner jeugd werd ook nog door een aantal oude Schotten
onder de vermaken der reis gerekend, dat van met den waard te kunnen
kouten. Deze geleek dikwijls, door zijn geestigheid, op den waard uit
den Kouseband in de Vroolijke vrouwtjes van Windsor, of op Blague van
„de George” in De Duivel van Edmonton. Somtijds nam de kasteleines deel
aan het gesprek. In elk geval was men verplicht haar behoorlijke
oplettendheid te bewijzen, uit vrees van een onvriendelijke
behandeling, kwinkslag of steek onder water, zoo als uit het volgende
blijken zal.

Een flinke vrouw, die, geen zestig jaar geleden, de grootste herberg
van Greenlaw, in het graafschap Berwick, hield, had de eer dat een zeer
achtenswaardige geestelijke met drie zoons, die hetzelfde herderlijk
ambt bekleedden, onder haar dak zijn intrek nam. In het voorbijgaan zij
gezegd, dat geen van vieren zeer krachtige redenaren waren. Na het eten
vroeg de waardige predikant, in den trots van zijn hart, aan jufvrouw
Buchan, of ze ooit zulk een gezelschap bij zich ontvangen had. „Hier
ziet ge in mij een predikant in dienst van de kerk van Schotland, en in
mijn drie zonen dáar eveneens dienaren dier zelfde kerk. – Ge zult
moeten bekennen, moeder Buchan, dat ge vroeger nooit zulk een
gezelschap in uw huis gehadt hebt,” Deze vraag was niet voorafgegaan
door een uitnoodiging om plaats en een glas wijn of iets anders te
nemen, zoodat jufvrouw Buchan hem droogjes antwoordde: „Inderdaad,
mijnheer, ik kan niet voor zeker zeggen, dat ik dergelijk gezelschap in
mijn huis heb gehad, behalve eenmaal, in het jaar 1745, toen ik een
Hooglandschen doedelzakspeler hier had, met zijn drie zonen, ook
doedelzakspelers zoo als hij, en wat drommel, ze konden met hun vieren
geen enkelen flinken toon er uitbrengen.”


Aanteekening F, Deel I, bl. 42: Huis van Tully-Veolan.

Er is geen bepaald landhuis beschreven onder den naam van Tully-Veolan;
maar de bijzonderheden der beschrijving treft men in verscheidene oude
Schotsche kasteelen aan. Het Huis van Warrender op Burntsfield Links,
en dat van Oud-Ravelston, het eerste het eigendom van Sir George
Warrender, het ander van Sir Alexander Keith, hebben beide een aantal
punten opgeleverd voor de beschrijving in den tekst. Het huis van Dean,
nabij Edinburgh, heeft eveneens eenige overeenkomst met Tully-Veolan.
Men heeft den schrijver evenwel bericht, dat het Huis van Grandtully,
meer dan éen der hier bovengenoemde, op dat van den baron van
Bradwardine gelijkt.


Aanteekening. G, Deel I, bl. 43: Tuin van Tully-Veolan.

Te Ravelston treft men zulk een tuin aan, dien de smaak van den
eigenaar, des schrijvers vriend en bloedverwant, Sir Alexander Keith,
met zorg heeft onderhouden. De tuin, zoowel als het huis, zijn echter
niet zoo groot van omvang als die van den baron van Bradwardine.


Aanteekening H, Deel I, bl. 47: Huisnarren.

Ik weet niet hoe lang het oude gevestigde gebruik van het houden van
narren in Engeland reeds in onbruik is. Swift heeft een grafschrift op
den nar van den graaf van Suffolk, „Wiens naam was Dickie Pearce.”

In Schotland bleef dit gebruik nog tot op het laatst der vorige eeuw in
zwang. Op het kasteel van Glammis heeft men de kleeding bewaard van een
der narren, die zeer schoon en met een aantal bellen voorzien is. Het
is niet meer dan dertig jaren geleden, dat zulk een wezen naast een
edelman van den eersten rang in Schotland stond, en nu en dan zich in
het gesprek mengde; tot hij de scherts te ver dreef, door een
huwelijksvoorstel te doen aan een der jonge dames van de familie, en de
publieke afkondiging daarvan tusschen haar en hem in de kerk.


Aanteekening I, Deel I, bl. 51: Episcopale kerk van Schotland.

Na de omwenteling van 1688, en bij sommige gelegenheden, als de toorn
der Presbyterianen op een ongewone wijs tegen hun tegenstanders was
opgewekt, stonden de Episcopaalsche geestelijken, die hoofdzakelijk
„non-jurors” waren, er aan bloot om door het volk, zoo als wij nu
zouden zeggen, of door het janhangel, gelijk de uitdrukking toen
luidde, voor hun staatkundige ketterijen te worden gestraft. Maar in
weerwil dat de Presbyterianen in den tijd van Karel II en dien zijns
broeders tot het uiterste vervolgd werden, werd er geen grooter kwaad
bedreven dan soortgelijk gering geweld, als waarvan de tekst gewag
maakt.


Aanteekening K, deel I, bl. 54: De afscheidsdronk.

Ik moet hier opteekenen, dat in mijn jeugd de in den tekst vermelde
wijze om drinkgelagen te houden, nog altijd in Schotland in gebruik
was. Na van zijn gastheer afscheid genomen te hebben, ging men
doorgaans den avond besluiten in de herberg of het dorp. Hij, die
ontvangen had, vergezelde zijn gasten altijd derwaarts om deel te nemen
aan den afscheidsdronk, hetgeen veelal aanleiding tot een zwelgpartij
gaf.

De Poculum Potatorium van den braven Baron, zijn welgezegende Beer,
vindt zijn prototype op het oude en schoone kasteel van Glammis, zoo
rijk aan herinneringen van den ouden tijd. Het is een van massief
zilver, vergulde beker, in de gedaante van een leeuw, die ongeveer een
halve flesch wijn kan bevatten. De vorm van dezen beker zinspeelt op
den naam van de familie der Strathmores Lyon („Leeuw,”) en telkenmale
als hij voor den dag wordt gehaald, is men verplicht dien te ledigen op
de gezondheid van den graaf. De schrijver moest misschien eenige
schaamte gevoelen bij de mededeeling, dat hij de eer heeft gehad den
inhoud van den Leeuw te ledigen, en de herinnering aan die heldendaad
was de aanleiding tot de geschiedenis van den beer van Bradwardine. In
de familie der Scotts van Thirlestane (niet van Thirlestane in het
Woud, maar de plaats van denzelfden naam in Roxburgshire) heeft men
langen tijd een beker van gelijken aard in den vorm van een laars
bewaard. Iedere gast was verplicht dien voor zijn vertrek te ledigen.
Indien de gast den naam van Scott voerde, was de verplichting dubbel
heilig.

Wanneer de kastelein aan zijn gasten den deoch an doruis aanbood, dat
wil zeggen, den dronk aan de deur, of den afscheidsdronk, werd deze
niet op de rekening gebracht. Een geleerde baljuw van Forfar heeft
omtrent dit punt een zeer kras vonnis uitgesproken.

A., een tapster in Forfar, had haar bier gebrouwen, en den drank voor
de deur gezet om dien te laten afkoelen. De koe van B, een buur van A,
kwam er langs, en liet zich op het zien van het brouwsel verlokken, om
er van te proeven en dronk het op. Toen A. haar bier kwam halen, vond
ze de kuip leêg, en ziende hoe vreemd de koe keek en liep, begreep zij
op welke wijze het bier verdwenen was. Zij begon met zich te wreken
door, met een stok de ribben der Schotsche Io te streelen. Het loeien
der koe deed B., haar eigenaar, toeschieten, die zijn vergramde
buurvrouw met geen geringe verwijten overlaadde; de kasteleines
beantwoordde dit weder met den eisch van schadeloosstelling voor het
bier door de koe opgedronken. B. weigerde, en werd gedagvaard voor C.,
den baljuw of magistraat. C. hoorde met het meeste geduld het verhaal
aan, en vroeg vervolgens aan de aanklaagster A., of de koe was gaan
zitten om te drinken, dan wel of ze het bier staande gebruikt had. De
aanklaagster antwoordde, dat zij het feit niet had zien bedrijven, maar
wel veronderstelde, dat de koe gedronken had, staande op haar pooten,
terwijl zij er bijvoegde, dat, indien zij er bij tegenwoordig was
geweest, zij haar wel wat anders zou geleerd hebben. Daarop verklaarde
de baljuw plechtig, dat de koe de deoch an doruis of den afscheidsdronk
had gebruikt, waarvoor men niets kon eischen zonder de oude Schotsche
gastvrijheid te schenden.


Aanteekening L, Deel I, bl. 69: Tooverij.

Men verhaalt, dat de laatst medegedeelde gebeurtenis in het zuiden van
Schotland heeft plaats gegrepen; maar – cedant arma togæ – en laat de
tabberd ook zijn eer! Het was een bejaard geestelijke, die verstand en
kracht genoeg bezat om den panischen schrik weerstand te bieden,
waardoor zijn collega’s waren aangetast, en die een arm krankzinnig
schepsel verloste van het wreede lot, dat haar anders ontegenzeggelijk
zou getroffen hebben. De verslagen der heksenprocessen vormen een der
betreurenswaardigste hoofdstukken in de Schotsche geschiedenis.


Aanteekening M, Deel I, bl. 71: Sprekende wapens.

Ofschoon het sprekend blazoen algemeen afgekeurd wordt, schijnt het
echter in de wapens en deviezen van een aantal aanzienlijke familiën te
zijn aangenomen. Zoo is het devies der Vernons. Ver non semper viret,
een, volmaakte woordspeling, even als dat der Onslows, Festina lente.
Op het Periissem ni per-iissem der Anstruthers kan dezelfde aanmerking
worden toegepast. Een lid van dat oude geslacht, bevindende dat een
tegenstander, dien hij tot een vriendschappelijke bijeenkomst had
uitgenoodigd, besloten had deze gelegenheid waar te nemen, om hem te
vermoorden, kwam dit voor, door dezen den schedel met een strijdbijl te
klooven. Twee stevige armen, die zulk een wapen zwaaien, vormen het
gewone helmsieraad van de familie, met het daarboven geplaatste devies
– Periissem ni periissem. („Ik zou gedood zijn, als ik het niet
doorgezet had.”)


Aanteekening O, Deel I, bl. 90: Rob Roy.

Bijna hetzelfde avontuur is wijlen den heer Abercromby van Tully Rody,
grootvader van den tegenwoordigen lord Abercromby en vader van den
beroemden Ralph, overkomen. Toen deze edelman, die een zeer hoogen
ouderdom bereikte, zich voor het eerst in het graafschap Stirling
vestigde, werd zijn vee verscheidene malen door den beruchten Rob Roy,
of eenige manschappen zijner bende weggevoerd. Hij was ten laatste
verplicht, nadat hij een vrijgeleide verkregen had, bij den roover een
bezoek, gelijk aan het door Waverley aan Bean Lean gebrachte, af te
leggen. Rob ontving hem allerhoffelijkst, en maakte allerlei
verontschuldigingen over het gebeurde: het was, zeide hij, het gevolg
eener vergissing. De heer Abercromby werd evenzeer onthaald op
runderlappen van zijn eigen ossen, die bij de pooten in het hol waren
opgehangen. Daarop werd hij vrijgesteld, na een overeenkomst te hebben
aangegaan om in het vervolg een kleine som bij wijze van schatting te
betalen, waartegen Rob Roy zich verbond zijn vee te ontzien, en zelfs
datgene wat andere roovers mochten wegvoeren, te vergoeden. De heer
Abercromby zeide, dat Rob Roy zich voordeed alsof hij hem voor een
aanhanger van koning Jacobus, en een volslagen vijand van de Unie
hield. Het een noch het ander was overeenkomstig de waarheid; maar de
gast achtte het niet noodig zijn gastheer uit dien waan te brengen, uit
vrees van in zulk een toestand in een politieken redetwist gewikkeld te
worden. Ik heb deze anekdote uit den mond van den heer Abercromby
zelven, die er in betrokken was, eenige jaren geleden (omstreeks 1792)
gehoord.


Aanteekening P, Deel I, bl. 95: De vroolijke galg van Crieff.

Deze beruchte galg bestond nog, in de vorige eeuw, aan het westelijke
uiteinde der oude stad Crieff, in het graafschap Perth. Wij zouden den
lezer niet met zekerheid kunnen zeggen, waarom zij den naam van de
„vroolijke galg” droeg, maar men beweert, dat de Hooglanders er niet
langs gingen zonder de muts af te nemen voor een plaats, die voor zoo
velen hunner landgenooten noodlottig was geweest en niet zonder uit te
roepen: „God zegene hen en de duivel hale u!” Men heeft haar daarom dus
„vroolijke of goed” kunnen noemen, daar zij een soort van natuurlijke
of aangeboren plaats des verderfs was voor hen die er stierven, alsof
zij daarmede hun natuurlijke bestemming bereikt hadden.


Aanteekening Q, Deel I, bl. 97: De Caterans.

De geschiedenis van den bruigom, die op zijn huwelijksdag door de
roovers werd weggevoerd, is gegrond op een verhaal, dat wijlen de heer
van Mac-Nab, een aantal jaren geleden, den schrijver mededeelde. Het
was een gewone practijk der Hooglanders, lieden uit de Laaglanden op te
lichten en een losgeld voor hen te eischen, evenals, naar men zegt, nog
heden ten dage, in het zuiden van Italië door de bandieten gedaan
wordt. In het bedoelde verhaal lichtte een rooverbende den bruidegom
op, en voerde hem naar een hol in den berg Schihallim. De jonkman werd
er door de kinderziekte aangetast, alvorens men het over zijn losprijs
was eens geworden; en dank zij de frissche berglucht, of wel het
volslagen gebrek aan een geneesheer, de gevangene genas. Zijn losgeld
werd betaald; hij werd aan zijn betrekkingen en bruid teruggegeven,
maar hij beschouwde de Hooglandsche roovers altijd als de redders van
zijn leven, door de wijze waarop zij hem gedurende zijn ziekte
behandeld hadden.


Aanteekening R, Deel I, bl. 101: Wederinkoop van Schotsche verbeurd
verklaarde goederen.

Dit gebeurde bij verschillende gelegenheden. Inderdaad werden er eerst
na de geheele vernietiging van den invloed der clans, na 1745 koopers
gevonden, die een goeden prijs boden voor de in 1715 verbeurd
verklaarde goederen, welke toen te koop werden geboden door de
schuldeischers van de Yorksche bouw-maatschappij, die een grooter of
kleiner gedeelte tegen een vrij lagen prijs van het gouvernement had
gekocht. Zelfs stelden later, even als op het eerst vermelde tijdstip,
de vooroordeelen van het publiek, ten gunste van de erfgenamen der
familiën, wier goederen waren verbeurd verklaard, den koopers van zulk
een eigendom een aantal hinderpalen in den weg.


Aanteekening S, Deel I, bl. 102: Hooglandsche Staatkunde.

De aan Mac-Ivor toegeschreven staatkunde was werkelijk die van de
meeste Hooglandsche Opperhoofden, en vooral van den beroemde lord
Lovat, die deze sluwheid tot het uiterste dreef. De heer van Mac – was
ook kapitein eener onafhankelijke compagnie, maar bij hem woog het goud
der soldij veel te zwaar om weggeworpen te worden voor de Jacobietische
zaak. Zijn krijgszuchtige echtgenoote riep zijn clan te wapen, en
stelde er zich in 1745 aan het hoofd van. Maar het Opperhoofd zelf
wilde zich niet met den strijd inlaten, terwijl hij zich voor dien
Koning en voor geen ander verklaarde, die den heer van Mac – een guinje
daags gaf.


Aanteekening T, Deel I, bl. 105: Hooglandsche krijgstucht.

Ter verklaring der krijgshaftige oefeningen op het kasteel van
Glennaquoich, verzoekt de schrijver verlof om op te merken, dat de
Hooglanders niet slechts de behandeling van sabel en geweer kenden,
benevens al die oefeningen, waarbij kracht en vlugheid een vereischte
zijn, even als in geheel Schotland, maar daarenboven nog in een andere
soort van excercitie bedreven waren, overeenkomstig hun kleeding en hun
wijze van oorlogvoeren. Zij hadden, bij voorbeeld, een aantal wijzen om
hun plaid te dragen: éen wanneer zij rustig voorttrokken; een andere
wanneer zij geloofden dat er eenig gevaar te duchten was; nog weder een
andere om er zich in te wikkelen, wanneer zij meenden in te kunnen
slapen zonder gestoord te worden; en wederom een andere wijze om bij
het minste alarm te kunnen oprijzen met pistool en zwaard in de hand.

Vóor 1720, of daaromstreeks, was de plaid en ceintuur die, welke het
meest algemeen werd gedragen; het was een plaid, waarvan dat gedeelte,
hetwelk om het lijf sloot, en dat hetwelk over den schouder werd
geworpen, uit éen stuk waren. Bij een wanhopigen aanval werd de plaid
weggeworpen; dan rukte de clan voorwaarts zonder andere bedekking dan
het buis en een kunstige schikking van het hemd, dat, even als dat der
Ieren, altoos zeer ruim was, en de sporran-mollach, of tas van
geitenvel.

De behandeling van den dolk en het pistool maakte ook een deel uit der
krijgsoefeningen van den Hooglander, die de auteur door lieden heeft
zien ten uitvoer brengen, welke het in hunne jeugd geleerd hadden.


Aanteekening U, Deel I, bl. 107: Afkeer der Schotten van
varkensvleesch.

Varkensvleesch, onder welken vorm ook, werd nog niet veel jaren geleden
door de Schotten veracht; heden is het evenmin een geliefkoosd voedsel
bij hen: Koning Jacobus bracht dit vooroordeel naar Engeland over, en
men weet van hem, dat hij even grooten afkeer van varkensvleesch had
als van tabak. Ben Jonson heeft deze bijzonderheid aan de vergetelheid
ontrukt, waar de gemaskerde heiden, terwijl hij de hand van den Koning
onderzoekt, zegt:


                „maar o, ’t spreekt uit deez lijn:
    Gij houdt veel van een paard en hond, maar geenszins van een
    zwijn.”


Het door Jacobus aan den Duivel toegedachte maal bestond uit een stuk
spek en den kop van een stokvisch, met een pijp tabak voor de
spijsvertering.


Aanteekening X, Deel I, bl. 107: Een Schotsche tafel.

Door het verzamelen van zulk een groot aantal personen van alle rangen
aan dezelfde tafel, die echter allen niet dezelfde spijzen nuttigden,
leefden de Opperhoofden een gebruik na, dat eertijds algemeen in
Schotland in zwang was. „Ik zelf,” zegt een reiziger, Fynes Morrison,
die op het einde der regeering van koningin Elizabeth leefde, waar hij
van de Laaglanden gewaagt, toen hij er zich in die dagen bevond, „ik
zelf werd bij een ridder genoodigd, die een aantal knechts had om hem
te bedienen. Zij brachten het eten binnen, met hun blauwe mutsen op het
hoofd. De tafel was voor meer dan de helft met groote schotels soep
bedekt, waarin ook een klein stuk gekookt vleesch aanwezig was. Toen
alles opgezet was, namen de knechts naast ons plaats; maar aan het
boveneinde van de tafel had men een kip met eenige pruimen in de soep.”
(Reizen. bl. 155).

Tot op het midden der vorige eeuw gebruikten de pachters, zelfs die van
de hoogste klasse, het maal met hun daglooners. De meesters en hun
ondergeschikten waren van elkander gescheiden door het zoutvat, of
dikwijls ook door een met krijt getrokken lijn over de tafel. Lord
Lovat, die de kunst verstond om de ijdelheid zijner onderhoorigen te
vleien en hun eetlust te beteugelen, stond iederen onbeschaamden Fraser
die aanspraak op den titel van Duinhé-wassel maken kon, de eer toe van
aan zijn disch aan te zitten; maar tegelijker tijd zorgde hij wel dat
zijn jeugdige bloedverwanten niet al te veel verzot werden op
uitheemsche lekkernijen. Milord had altijd eenige geldige
verontschuldigingen bij de hand, om tot op zekere grenzen het rondgaan
van de Fransche wijnen en brandewijn te beperken, een gastronomische
weelde, volgens hem, geschikt om den moed zijner neven te verzwakken.


Aanteekening Y, Deel I, bl. 114: Conan de Hofnar.

In de Iersche balladen op Fion (de Fingal van Mac-Pherson) treft men,
even als in de oorspronkelijke poëzij van bijna alle volken, een cyclus
van helden aan, waarvan ieder een bijzondere eigenschap bezit. Op deze
hoedanigheden en op de avonturen van hen, die ze bezitten, zijn
verscheidene spreekwoorden gegrond, die nog bij de Hooglanders in
omloop zijn. Onder deze helden munt Conan uit, in zeker opzicht als een
soort van Thersytes, maar een die tot vermetelheid dapper en
stoutmoedig was. Hij had de gelofte afgelegd, van nooit een slag te
zullen ontvangen zonder dien terug te geven. Toen hij, „even als andere
helden der oudheid,” in de onderwereld was aangekomen, ontving hij van
den daar regeerenden duivel een klap, dien hij terstond teruggaf,
terwijl hij zich van de in den tekst aangehaalde woorden bediende:
„slag om slag!”


Aanteekening Z, Deel I, bl. 117: Waterval.

De beschrijving van den waterval, waarvan in dit hoofdstuk gesproken
wordt, is ontleend aan die van Ledard, bij de pachthoeve van dien naam,
aan de noorderzijde van Lochard, en dicht bij het hoofd van het meer,
ongeveer anderhalf uur ver van Aberfoyle. Het is een kleine waterval,
maar overigens een der schoonste, die men zien kan. Te recht heeft de
kritiek de verschijning van Flora met haar harp als te theatraal en te
gemaakt voor haar edel en eenvoudig karakter gewraakt; maar men kan het
een weinigje verschoonen om den wille van haar Fransche opvoeding; want
in Frankrijk bedient men zich veel van alles wat effect kan maken.


Aanteekening AA, Deel I, bl. 130: Hooglandsche jacht.

Men heeft den schrijver dikwijls beschuldigd dat hij verdichting en
werkelijkheid door elkaâr mengt. Hij acht het daarom noodzakelijk te
verklaren dat de jacht, gelijk zij beschreven is, als aangelegd om den
opstand van 1745 voor te bereiden, voor zoo ver hem bekend is, geheel
uit de lucht is gegrepen. Maar wel bekend is het, dat er zulk een
groote jacht werd gehouden in het bosch van Brae-Mar, onder bescherming
van den graaf van Mar, als een voorbereidende maatregel tot den opstand
van 1715, en meest al de Hooglandsche Opperhoofden, later in dien
burger-oorlog gewikkeld, waren bij die gelegenheid tegenwoordig
geweest.


Aanteekening BB, Deel II, bl. 200: Mac Farlane’s lantaarn.

De clan van Mac-Farlane, die den boschrijken westelijken oever van het
meer Lomond bewoonde, maakte dikwijls strooptochten in de Laaglanden;
en daar deze invallen doorgaans des nachts plaats grepen, heette men
bij wijze van spreekwoord de maan, „Mac Farlane’s lantaarn.” Hun
beroemde lied van Hoggil-Nam-Bo, de naam van den deun, die hen bijeen
roept, beschrijft dergelijke practijken op deze wijze:


    Wij zijn verplicht langs berg en holen
    Langs paden, in het hout verscholen,
        Den buit te voeren om en rond;
    En, is het helder aan de transen,
    Dan schenkt de maan ons trouw haar glansen
        Van d’avond tot den morgenstond.
    Geen wind, geen stof, geen koude of regen
    Houdt ons op onzen rooftocht tegen,
        Als zucht naar winst op weg ons zond.


Aanteekening CC, Deel II, bl. 201: Het kasteel van Doune.

Deze trotsche bouwval is mij dierbaar in de herinnering, omdat zij een
reeks van denkbeelden mij voor den geest roept, die sedert geruimen
tijd smartelijk zijn afgebroken. Doune is verrukkelijk aan de oevers
van de Teith gelegen; het was een der sterkste kasteelen van Schotland.
Murdoch, hertog van Albany, de stichter van dit schitterende gebouw,
werd op de hoogte van Stirling onthoofd, vanwaar hij de torens van
Doune, het gedenkteeken zijner vervallen grootheid, aanschouwen kon.

Gelijk in den tekst in 1745–46 legde de Prins te Doune garnizoen,
hetwelk in die dagen zulk een ontredderd kasteel niet was als thans.
Dit garnizoen stond onder het bevel van den heer Stewart van Balloch,
als gouverneur voor prins Karel; nabij Callander bezat hij verscheidene
eigendommen. In die dagen ontsnapte John Home, de schrijver van
Douglas, op romantische wijze uit dat kasteel, gezamenlijk met eenige
andere gevangenen, die door de opstandelingen in den slag van Falkirk
waren opgesloten. De dichter, die zelf veel van die geestdrift bezat,
door hem aan den held van zijn treurspel toegeschreven, had het plan
voor de ontvluchting ontworpen, en blies den moed zijner makkers aan.
Daar men iedere poging om met geweld te ontkomen voor onmogelijk hield,
vervaardigden zij een soort van touw van hun beddelakens, en lieten
zich tot onder aan den toren naar beneden glijden. Aan vier hunner,
waaronder Home zelf, gelukte het zich dus te bevrijden. Maar het touw
brak door de zwaarte van den vijfden, die tamelijk groot en zwaar was.
De zesde, Thomas Barrow, een moedige jeugdige Engelschman, een
bijzondere vriend van Home greep, toen hij besloten was het waagstuk te
ondernemen, zelf onder zulke ongunstige omstandigheden, het gebroken
koord, en liet zich naar beneden vallen, toen het hem niet verder van
dienst kon zijn. Het gelukte zijn vrienden die reeds veilig beneden
waren, zijn val te breken. Dit belette echter niet dat hij zijn enkel
verstuikte, en verscheidene ribben brak. Zijn makkers waren echter
gelukkig genoeg hem in veiligheid te brengen.

Den volgenden morgen zochten de Hooglanders ijverig naar hun
gevangenen. Een bejaard man verhaalde den schrijver, dat hij den
gouverneur Stewart door het veld had zien jagen om de vluchtelingen
achterna te zetten.


Aanteekening DD, Deel II, bl. 205:

Uit te gaan of uit te zijn gegaan was in Schotland een aangenomen
uitdrukking, gelijk aan de Iersche, waarmede iemand werd aangeduid die
„op” was geweest, beide slaande op iemand, die aan een opstand had
deelgenomen. Voor omstreeks veertig jaren werd het in Schotland voor
onwelvoegelijk gehouden de uitdrukking opstand of opstandeling te
bezigen, hetwelk door iemand onder de aanwezigen als een persoonlijke
beleediging kon worden aangemerkt. Ook werd het beleefder geacht, zelfs
door hevige Whigs, om Karel Eduard te bestempelen met den naam van
„Ridder,” dan hem den naam te geven van Pretendent; en deze soort van
hoffelijke overeenkomst werd altijd in gezelschap in acht genomen, waar
lieden wan beide partijen op vriendschappelijken voet met elkander
verkeerden.


Aanteekening EE, Deel II, bl. 240: De Engelsche Jacobieten.

De Jacobietische gevoelens werden algemeen in de westersche
graafschappen en in Wales aangekleefd. Maar ofschoon de groote familiën
der Wynnes, der Wyndhams en anderen, onder werkelijke verplichting
waren zich bij Prins Karel te voegen, wanneer hij geland zou zijn, zoo
was dit echter onder uitdrukkelijke bepaling geschied, dat hij door een
hulpleger uit Frankrijk zou ondersteund worden. Daar zij zijn zaak wel
waren toegedaan, en slechts op een gelegenheid wachtten, om zich bij
hem te voegen, achtten zij zich evenwel, volgens eed en plicht, niet
gehouden, deze overeenkomst na te leven, daar hij slechts ondersteund
werd door een troep woeste Hooglanders, die een onbeschaafde taal
spraken, en een vreemde kleeding droegen. Zij, die hooger op bij Derby
woonden, dienden hem eer uit vrees dan uit liefde. Maar het valt
moeielijk te zeggen wat de gevolgen zouden geweest zijn, indien de
slagen van Preston en Falkirk gedurende den inval in Engeland gewonnen
waren.


Aanteekening FF, Deel II, bl. 213: Het leger van den Ridder.

Spoedig ontstond er verdeeldheid in het kleine leger van den Ridder,
niet slechts onder de onafhankelijke hoofden, die veel te trotsch waren
om zich ondergeschikt aan elkander te gedragen, maar tusschen de
Schotten en Karels gouverneur O’Sullivan, een Ier van geboorte, die,
daar hij met enkele zijner landgenooten opgeleid was in de Iersche
brigade, in dienst van den koning van Frankrijk, een invloed op den
Avonturier bezat, welke vooral door de Hooglanders met leede oogen werd
aangezien, die van meening waren, dat hun eigene clans de grootste
kracht, of liever de eenige kracht van zijn onderneming uitmaakten. Ook
bestond er een veete tusschen lord George Murray en James Murray van
Broughton, den geheimschrijver van den Prins, wier oneenigheid de zaken
van den Avonturier in groote verwarring bracht. In éen woord, door
duizenderlei kleine grieven werd hun klein leger verdeeld, en deze
werkten niet weinig mede om het eindelijk geheel te doen verloopen.


Aanteekening GG, Deel II, bl. 233: Veldstuk van het Hooglandsche leger.

Dit feit, hetwelk even als de daaraan voorafgaande beschrijving geheel
historisch is, zal den lezer den oorlog in de Vendée voor den geest
roepen, waarin de koningsgezinden, die hoofdzakelijk uit opgestane
landlieden bestonden, een bijgeloovige gehechtheid aan den dag legden
voor het bezit van een veldstuk, dat den naam van Marie Jeanne droeg.
De Hooglanders van vroegere dagen waren bang voor het kanon, daar ze
volstrekt niet met het gebulder en de uitwerking er van gemeenzaam
waren. Door middel van een drie- of viertal kleine veldstukken
behaalden de graven van Huntley en Errol, onder de regeering van
Jacobus VI, een groote overwinning op een talrijk leger van
Hooglanders, dat door den graaf van Argyle werd aangevoerd. In den slag
bij de Brug van Dee, was de generaal Middleton aan zijn artillerie
eveneens den goeden uitslag verschuldigd, daar de Hooglanders niet
bestand waren tegen het losbranden van de „moeder van het geweer” zoo
als ze het kanon heetten. In een oude ballade op den slag van de Brug
van Dee treft men de volgende coupletten aan:


    Het Hooglandsch volk is moedig volk,
        Als ’t schild hanteert en zwaard,
    Maar waar ’t geregeld strijden geldt,
        Bouw dan niet op hun aard,

    Het Hooglandsch volk is moedig volk,
        Met dolk en schild en zwaard,
    Maar toch is dat zoo moedig volk
        Voor ’t kleinst kanon vervaard.

    Want zomer’s nachts rolt dat kanon
        Als donder door de lucht;
    Geen man uit heel het Hoogland, die
        Voor ’t kleinst kanon niet vlucht.


Maar de Hooglanders van 1745 waren lang zoo eenvoudig niet als hunne
voorvaderen; ze bewezen gedurende den ganschen oorlog, dat ze voor de
artillerie alles behalve beducht waren, ofschoon de meest onwetenden
onder hen nog eenig gewicht hechtten aan het bezit van het stuk, dat
aanleiding tot deze aanteekening heeft gegeven.


Aanteekening HH, Deel II, bl. 242: Anderson van Whitburgh.

De getrouwe vriend, die den bergpas aanduidde, waarlangs de Hooglanders
zich van Tranent naar Seaton begaven, was Robert Anderson van
Withburgh, een rijke edelman van Oost-Lothian. Lord George Murray had
hem over de mogelijkheid ondervraagd om een onbebouwd en moerasachtig
terrein over te trekken, hetwelk de beide legers gescheiden hield, en
dat voor geheel onbegaanbaar gehouden werd. Onder het naar huis keeren
herinnerde hij zich, dat er aan den oostelijken kant een zijpad was,
hetwelk door het moeras op de vlakte uitliep, en waardoor de
Hooglanders in staat zouden zijn Sir John Cope’s stelling in de flank
te vallen, zonder aan het vuur van den vijand te worden blootgesteld.
Na er met den heer Hepburn van Keith over gesproken te hebben, die
terstond al het gewicht er van inzag, werd hij door den laatste
aangespoord om lord George Murray uit den slaap op te roepen en hem
zijn denkbeelden mede te deelen. Lord George nam dezen raad met de
levendigste dankbaarheid aan, en ging terstond prins Karel wekken, die
met een bos erwtenstroo tot hoofdkussen, op den grond lag te slapen. De
Avonturier ontving met de grootste blijdschap het bericht, dat er
mogelijkheid bestond om een volmaakt goed uitgerust leger te dwingen
den strijd met zijn ongeregelde troepen te aanvaarden. Zijn bij deze
gelegenheid aan den dag gelegde vreugde strookte volstrekt niet met het
verwijt van lafhartigheid, hem door Johnstone, een zijner misnoegde
aanhangers gedaan, wiens gedenkschriften evenveel van een roman als van
een geschiedenis hebben.

Volgens het verhaal van den Ridder zelven, bevond de Prins zich
gedurende den slag aan het hoofd van het tweede gelid der Hooglanders,
en de slag, zoo als hij zeide, „werd zoo spoedig gewonnen, dat wij in
het tweede gelid, waar ik mij nog aan de zijde van den Prins bevond,
geen andere vijanden zagen dan die, welke op den grond gesneuveld of
gewond lagen uitgestrekt, ofschoon wij slechts een vijftig pas achter
ons eerste gelid waren en steeds zoo snel mogelijk voorttrokken om ons
er bij te voegen.”

Deze passage uit de gedenkschriften van den Ridder toont aan, dat de
Prins op vijftig pas van de strijdenden was, een plaats, die hij zeker
niet zou gekozen hebben, indien hij het voornemen niet gehad had zich
bloot te stellen aan de gevaren van den slag. Slechts wanneer de
generaals aan het verlangen van den jeugdigen Avonturier hadden
toegegeven om in persoon de voorhoede aan te voeren, zou hij zich iets
dichter bij den strijd hebben kunnen bevinden.


Aanteekening II, Deel II, bl. 245: Dood van Kolonel Gardiner.

De dood van dezen vromen Christen en dapperen krijgsman wordt op de
volgende wijze door zijn geschiedschrijver, Dr. Doddridge, volgens de
verklaring van ooggetuigen medegedeeld:

„Hij bleef den geheelen nacht onder de wapens, in zijn mantel gewikkeld
en meestal onder een garstschelf, die zich toevallig op het slagveld
bevond. Omstreeks drie ure des morgens liet hij zijn bedienden, ten
getale van vier, bij zich komen. Drie hunner zond hij weg na een
allerhartelijkste en Christelijke vermaning en met de ernstigste
raadgevingen betrekkelijk de beoefening hunner plichten en de zorg voor
hun wapens. Hij gaf duidelijk te kennen, dat, gelijk hij duchtte, dit
naar alle waarschijnlijkheid zijn laatste vaarwel zou wezen. Er bestaan
gegronde redenen om te gelooven, dat hij de weinige oogenblikken, op
zijn hoogst een uur, die hem nog ten dienste stonden, bezigde tot het
volbrengen zijner godsdienst-plichten, waaraan hij sedert geruimen tijd
gewoon was, en waartoe destijds zoo vele omstandigheden samenliepen om
hem te bewegen. Bij het aanbreken van den dag werd het leger verrast
door het gerucht van het naderen der opstandelingen, en de aanval nam
vóor zonsopgang een aanvang; echter was het licht genoeg om te
onderscheiden wat er voorviel. Zoodra de vijand onder het bereik van
het geweer was, had er een geweldig vuur plaats, en men zegt, dat de
dragonders, die den linkervleugel uitmaakten, terstond op de vlucht
sloegen. Op het oogenblik van den aanval, die slechts eenige minuten
duurde, ontving de Kolonel een kogel in de rechterzijde, die hem ter
aarde deed storten, waarop zijn bediende hem wilde overhalen zich te
verwijderen, maar hij antwoordde, dat hij slechts licht gewond was, en
hij ging voort met aan het gevecht deel te nemen; kort daarop kreeg hij
een kogel in de rechter dij. Gedurende dien tijd zag men hem een aantal
vijanden neêrsabelen, en daaronder een man, die hem eenige dagen
vroeger een bezoek had gebracht, en hem verzekerd had, dat hij de
grootste gehechtheid voor het bestaande Bewind koesterde.

„Gebeurtenissen van dezen aard hebben in minder tijd plaats dan er
noodig is om ze te verhalen of ze te lezen. De Kolonel werd eenige
oogenblikken door de zijnen ondersteund, en hoofdzakelijk door den
waardigen luitenant-kolonel Whitney, die bij deze gelegenheid door een
kogel in den arm werd getroffen, en eenige maanden later op het
slagveld van Falkirk het leven liet, alsmede door den luitenant West,
een man, wiens dapperheid boven allen lof verheven is, en door een
dozijn dragonders, die tot aan zijn einde bij hem bleven. Maar, na een
slecht onderhouden vuur, werd het geheele regiment door een geweldigen
schrik overmeesterd, en in weerwil van de door den Kolonel en eenige
andere dappere officieren aangewende pogingen om het weder te
verzamelen, vluchtte het eindelijk in de grootste verwarring van het
slagveld.

„Juist op het oogenblik, dat kolonel Gardiner nadacht over hetgeen door
zijn plicht in zulke omstandigheden gevorderd werd, greep er een
voorval plaats, dat, naar mij voorkomt, hem in het oog van ieder braaf
en edelmoedig mensch, moet verontschuldigen zijn leven, na de vlucht
van zijn regiment, aan zulk groot gevaar te hebben blootgesteld. Hij
ontwaarde een troep infanteriesoldaten, die moedig, zonder aanvoerder,
aan zijn zijde streden, en die het hem opgedragen was te ondersteunen;
waarop hij met geestdrift riep, zoo als mij verhaald is door dengene,
die het zelf had gehoord: „Deze dappere lieden zullen zich bij gebrek
aan een aanvoeder in de pan laten hakken!” en terwijl hij dit of iets
dergelijks zeide, reed hij spoorslags op hen toe met den uitroep:
„Vuurt maar toe, brave jongens! vuurt maar toe, en vreest niets!” Maar
juist op het oogenblik, dat hij deze woorden uitte, schoot er een
Hooglander met een aan een langen stok gehechte zeis op hem af, en
bracht hem zulk een geweldigen slag op den rechter arm toe, dat zijn
degen hem uit de hand vloog; en op hetzelfde oogenblik, waarop anderen
toegeschoten waren bij den aanval van dit vreeselijke wapen, werd hij
van zijn paard geworpen. Terwijl hij ter aarde stortte, gaf een andere
Hooglander, indien men zich op een getuige te Carlisle verlaten mag (en
ik zou niet weten waarom men hem geen geloof zou verleenen, ofschoon de
ongelukkige het in zijn stervensuur ontkend heeft), zekere Mac-Naught,
die ongeveer een jaar later ter dood werd gebracht, hem op het
achterhoofd een houw met een sabel, of strijdbijl (de man, die het mij
verhaalde, had dit niet kunnen onderscheiden), die zijn dood
veroorzaakte. Alles wat zijn getrouwe bediende verder zag, was, dat,
daar zijn hoed was afgevallen, hij dien met zijn linkerhand opnam, en
dien zwaaide om daardoor te kennen te geven, dat hij zich moest
verwijderen, en hij voegde er bij, dat de laatste woorden, welke hij
hem had hooren uiten, deze waren: „Zorg voor u zelven!” waarop hij zich
dan ook verwijderd had.”

Eenige merkwaardige trekken uit het leven van den kolonel James
Gardiner, door P. Doddridge. DD. Londen 1747, blz. 187.

Bij gelegenheid van dit uittreksel moet ik opmerken, dat het in den
tekst gegeven verslag van den weêrstand door een gedeelte der Engelsche
armee geboden, volkomen bevestigd wordt. Daar ze door een geheel
nieuwen en onverwachten aanval verrast waren, kon de tegenstand noch
lang, noch geducht wezen, vooral niet nadat ze door de cavalerie en
door hen, die het geschut moesten bedienen, verlaten waren: maar toch
heb ik, ofschoon de slag spoedig beslist was, altijd begrepen, dat het
grootste gedeelte der infanterie zich geneigd toonde haar plicht te
doen.


Aanteekening KK, Deel II, bl. 246: De heer van Balmawhapple.

Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het karakter van dezen
jongen onbeschoften landjonker geheel en al van mijn vinding is. Toch
is een edelman, die veel gelijkenis met Balmawhapple had, maar alleen
wat zijn moed betreft, op de beschreven wijze te Preston gesneuveld.
Een edelman uit het graafschap Perth, even eerbiedwaardig als met
eergevoel bezield, die een deel uitmaakte van den kleinen hoop
ruiterij, die zich aan Karel Eduard verbonden had, vervolgde bijna
alleen de vluchtende dragonders tot bij Sint Clements-Wells. Daar
gelukte het aan de pogingen van enkele officieren een klein aantal
vluchtelingen voor een oogenblik tot staan te brengen. Toen deze
bemerkten, dat ze slechts door een enkelen officier en een paar
bedienden achtervolgd werden, wierpen zij zich op hem en doorstaken hem
met hun sabels. Ik herinner mij, toen ik nog kind was, mij op zijn graf
te hebben nedergezet, waarop het gras langen tijd welig en dik was
opgeschoten, waardoor deze plek van het overige terrein werd
onderscheiden. Een vrouw, die tot de familie behoorde, welke destijds
bij Sint Clements-Wells haar verblijf hield, heeft mij deze
geschiedenis, waarvan ze ooggetuige was, herhaalde malen verteld, en
ten bewijze daarvan toonde ze mij een der zilveren vesthaken van den
ongelukkigen edelman.


Aanteekening LL, Deel II, bl. 256: Andrea de Ferrara.

De naam van „Andrea de Ferrara” treft men op alle Schotsche zwaarden
aan, die voor bijzonder uitmuntend worden gehouden. Wie was deze
kunstenaar, welke waren zijn lotgevallen, en wanneer heeft hij geleefd?
Al deze vragen zijn tot nog toe door het onderzoek van oudheidkundigen
niet opgelost. Algemeen wordt het er echter voor gehouden, dat Andrea
de Ferrara een Spaansche of Italiaansche werkman was, die door Jacobus
IV of V was ontboden om de Schotten in het smeden hunner klingen te
onderrichten. De meeste barbaarsche volken munten in het vervaardigen
van wapens uit; en de Schotten hadden reeds een aanzienlijke hoogte
bereikt in het smeden van zwaarden, sedert den slag van Pinkie, op welk
tijdstip de geschiedschrijver Patten deze beschrijft als „bijzonder
breed en dun, vooral met het doel vervaardigd om te splijten, en zoo
voortreffelijk gehard, dat ik nooit iets dergelijks gezien heb; zoodat
ik het voor moeielijk houd er betere te maken.” (Verslag van de
expeditie van Somerset).

Men kan zien, dat op de kling der beste en echte Andrea de Ferrara’s,
een kroontje is ingedreven.


Aanteekening MM, Deel. II, bl. 260: Mejufvrouw Nairne.

Het ongeval, hier beschreven als aan Flora Mac-Ivor overkomen, heeft
werkelijk mejufvrouw Nairne getroffen, een dame, die de schrijver het
genoegen heeft gehad te kennen. Bij het binnenrukken van het leger der
Hooglanders in Edinburgh, stond zij, even als andere dames, die hun
zaak waren toegedaan, met haar zakdoek op een balkon te wuiven, toen
een kogel uit het geweer van een Hooglander, dat bij toeval was gelost,
haar voorhoofd schampte. „God zij geloofd!” zeide zij op het oogenblik,
dat zij weder bij kwam, „dat het ongeval mij is overkomen, wier
beginselen bekend zijn. Indien het een Whig getroffen had, zou men
gezegd hebben, dat het met opzet was geschied.”


Aanteekening NN, Deel. II, bl. 293: Prins Karel Eduard.

Men heeft den schrijver van Waverley beschuldigd, dat hij den jongen
Avonturier in gunstiger kleuren heeft geschilderd dan zijn karakter
verdiende. Maar, daar hij een aantal lieden gekend heeft, die zijn
persoon van nabij gezien hebben, heeft hij hem geschetst zoo als
ooggetuigen hem beschreven hebben. Zonder twijfel moet men eenige
overdrijvingen, natuurlijk aan hen, die zich hem voorstelden als de
ondernemende en stoutmoedige vorst, voor wiens zaak zij goed en bloed
veil hadden, eenigszins matigen; maar moet hun getuigenis geheel
achterstaan bij die van een enkelen ontevredene?

Ik heb reeds met een enkel woord gewaagd van de door Johnstone tegen
den Ridder ingebrachte beschuldigingen van gebrek aan moed, maar een
gedeelte van zijn verhaal ten minste gelijkt volkomen op een roman. Men
zal, om maar iets te noemen, bezwaarlijk kunnen gelooven, dat Johnstone
ten tijde, waarop hij aan het publiek de zoo aardige geschiedenis
zijner vrijaadje met de beminnelijke Peggie schonk, een gehuwd man was,
wiens kleinzoon nog in leven is. Evenzoo is het tot in de kleinste
bijzonderheden afdalende verhaal van de vreeselijke wraak door Gordon
van Abbachie op een Presbyteriaanschen predikant uitgeoefend, geheel en
al onwaar. Men moet ook aannemen, dat de Prins, even als andere leden
zijner familie, de diensten, hem door zijn volgelingen bewezen, niet
genoeg op prijs stelde. Daar hij opgevoed was in het vaste denkbeeld
zijner erfelijke rechten, heeft men voorgewend, dat hij de pogingen en
opofferingen aan zijn zaak gewijd, als een plicht beschouwde, die van
zijn zijde slechts luttel dankbaarheid eischte. Deze meening wordt
versterkt door de getuigenis van Dr. King; maar zijn verzaken van de
Jacobietische partij maakt den dokter een weinigje verdacht.

De uitgever van Johnstone’s gedenkschriften brengt een verhaal bij, dat
aan Helvetius wordt toegeschreven, en waaruit blijken zou dat prins
Karel Eduard, verre van zich vrijwillig tot zijn vermetelen tocht te
hebben ingescheept, letterlijk gebonden aan handen en voeten aan boord
werd gebracht, en het schijnt wel dat hij er geloof aan slaat. Nu, daar
het een even goed aangenomen feit is als elk ander zijner geschiedenis,
en, zoo ik mij niet vergis, geheel en al buiten kijf is, dat juist
Boisdale en Lochiel ten gevolge van de dringende persoonlijke beden van
den Prins tot den opstand overgingen, toen zij er zelf met klem op
aandrongen dat hij zijn onderneming zou uitstellen tot hij genoegzame
hulp uit Frankrijk zou hebben ontvangen, zou het bezwaarlijk vallen
dezen gewaanden tegenzin op het oogenblik der expeditie te rijmen met
zijn wanhopige pogingen om den opstand, in weerwil van de raadgevingen
en de smeekingen zijner kundigste aanhangers te verhaasten. Zeker zou
iemand dien men geboeid aan boord van een schip had moeten brengen,
hetwelk hem tot zulk een wanhopige onderneming moest overvoeren, de
gelegenheid hem door den tegenzin zijner aanhangers aangeboden, om
veilig naar Frankrijk terug te keeren, gretig hebben aangegrepen.

In Johnstone’s gedenkschriften wordt beweerd dat Karel Eduard het
slagveld van Culloden verliet, zonder de minste poging te hebben
aangewend om de overwinning te betwisten; en om het voor en tegen te
laten gelden, moeten wij hier ook de vrij wat geloofwaardiger
getuigenis van lord Elcho aanhalen, die verklaart, dat hij zelf den
Prins heeft aangespoord zich aan het hoofd van den linker-vleugel, die
niet in het gevecht gewikkeld was, te stellen, en den strijd te
hernieuwen of met eere te sneuvelen. Daar zijn raad echter verworpen
werd, nam lord Elcho, met de bitterste verwijten, afscheid van den
Prins, hem zwerende dat hij hem nooit weder onder de oogen komen zou,
en hij hield woord.

Aan den anderen kant schijnt het gevoelen der overige officieren
geweest te zijn, dat de slag onherroepelijk verloren was, daar de eene
vleugel der Hooglanders volkomen geslagen, het overige gedeelte des
legers veel te gering in aantal was, en zijn flanken geheel in
verwarring en in een allerwanhopigsten toestand waren. In dezen stand
van zaken kwamen de Iersche officieren, die den Prins omringden
tusschenbeide en noodzaakten hem het slagveld te verlaten. Een
vaandrig, die dicht bij hem was, heeft verklaart, dat hij Sir Thomas
Sheridan, den toom van des Prinsen paard zag grijpen, en dat hij het
dier deed omkeeren. Ziedaar getuigenissen, die wel met elkander in
tegenspraak zijn; maar het gevoelen van Lord Elcho, een man van een
vurigen aard, en daarenboven wanhopig over een nederlaag, die
allernoodlottigst scheen, mag niet gelden ten nadeele van een moedig
karakter, hetwelk blijkt uit den aard der onderneming zelve, uit de
zucht van den Prins om ten allen tijde den strijd te beginnen, uit zijn
besluit om van Derby naar Londen te trekken, en uit de tegenwoordigheid
van geest door hem te midden der gevaren van zijn avontuurlijke vlucht
aan den dag gelegd. De schrijver is er verre van voor den ongelukkigen
Prins loftuitingen te eischen alleen aan schitterende talenten
verschuldigd; maar hij blijft bij zijn gevoelen, dat hij, gedurende den
loop zijner onderneming blijken heeft gegeven van het gevaar in het
gelaat te durven zien en naar roem te streven.

Dat Karel Eduard de voordeelen bezat van een bevallig uiterlijk en
innemend voorkomen, even als de houding en de manieren, die aan zijne
positie voegden, heeft de schrijver nooit hooren betwisten door een van
hen die hem hadden mogen naderen, en hij gelooft geenszins die
hoedanigheden te hebben overdreven in de schets door hem geleverd.

De volgende uittreksels, die het algemeene gevoelen omtrent het
beminnelijke karakter van den Prins versterken, zijn ontleend aan een
in handschrift bestaand verhaal zijner romantische onderneming, door
James Maxwell van Kirkconnell, en waarvan ik een afschrift te danken
heb aan de vriendschap van den heer J. Menzies, van Pitfoddells. De
schrijver, hoewel partijdig voor den Prins, dien hij getrouw
vergezelde, schijnt een oprecht mensch, en volkomen ingelicht omtrent
de kuiperijen der raadslieden van den Pretendent:

„Iedereen was opgetogen over het voorkomen van den Prins en zijn
persoonlijk gedrag; er was over hem slechts éen stem. Zelfs diegenen,
die uit eigenbelang of ontevredenheid zijn zaak verlieten, konden niet
nalaten te erkennen dat ze hem in andere opzichten alles goeds
toewenschten, en durfden hem nauwelijks berispen over hetgeen hij
ondernam. Zeer vele omstandigheden hadden medegewerkt om zijn moed te
verhoogen, zonder van het grootsche der onderneming en van het gedrag,
door hem, tot aan de uitvoering er van aan den dag gelegd, te gewagen.
Een aantal trekken van zijn goede inborst en zijn menschlievendheid
maakten veel indruk op het volk; ik zal er slechts een paar van
mededeelen. Terstond na den slag, begaf de Prins zich te paard naar het
veld, weinige minuten te voren door het leger van Cope bezet; een
officier trad op hem toe en zeide, terwijl hij op de gesneuvelden wees.
„Hoogheid, uw vijanden liggen aan uw voeten.” De Prins, verre van zich
te verheugen, legde veel medelijden aan den dag met de afgedwaalde
onderdanen zijns vaders, en gaf levendig zijn leedgevoel te kennen, dat
hij hen in zulk een toestand aanschouwde. Den volgenden dag, tijdens
het verblijf van den Prins op Pinkie-House, kwam er een burger van
Edinburgh om den secretaris Murray te spreken over de tenten, daar
bevel was uitgevaardigd, dat de stad ze op een bepaalden tijd zou
leveren. Murray was afwezig, en toen de Prins dit vernam, liet hij den
man bij hem komen, zeggende dat hij de zaak, welke dan ook, liever zelf
wilde afdoen, dan hem te laten wachten, wat hij ook voorkwam door alles
toe te staan wat hem gevraagd werd. Zoo veel voorkomendheid van dezen
door de overwinning begunstigden, jeugdigen Prins verwierf hem zelfs de
loftuitingen zijner vijanden. Maar wat het volk de meest gunstige
gevoelens omtrent hem inboezemde, was het afslaan van iets, dan zijn
belangen van zeer nabij betrof, en waarop misschien het welgelukken
zijner geheele onderneming gegrond was. Men had voorgesteld een der
gevangenen naar Londen te zenden, om aan het hof een
uitwisselingscartel voor te slaan voor allen die gedurende den oorlog
krijgsgevangen zouden gemaakt worden, en te verklaren, dat een
weigering zou worden beschouwd als een besluit om geen pardon te geven.
Blijkbaar was het, dat een cartel zeer voordeelig voor de zaak van den
Prins wezen zou; zijn vrienden zouden zich zoo veel te eerder voor hem
verklaren, indien zij geen andere oorlogskans dan die van het slagveld
te duchten hadden; en indien het hof van Londen dit voorstel van de
hand wees, gevoelde de Prins zich gemachtigd zijn gevangenen op
dezelfde wijze te behandelen als de Keurvorst van Hannover die vrienden
van den Prins zou behandelen, welke in zijn handen vallen mochten, en
men voorzag dat eenige weinige voorbeelden het hof van Londen zouden
noodzaken om toe te geven. Het liet zich toch aanzien dat de officieren
van het Engelsche leger er veel gewicht aan zouden hechten. En
inderdaad hadden zij zich slechts aan de dienst verbonden onder de
voorwaarden bij beschaafde natiën in gebruik, en hun eer kon er niet
door lijden, indien zij hun aanstelling terugzonden, wanneer deze
voorwaarden niet werden nageleefd, en dat vooral door de
stijfhoofdigheid van hun souverein. Ofschoon dit voorstel algemeen werd
toegejuicht en als zeer belangrijk werd voorgedragen, wilde de Prins er
zich volstrekt niet mede vereenigen: „Het was hem onwaardig,” zeide
hij, „ijdele bedreigingen te uiten, want nooit zou hij er in toestemmen
dat ze ten uitvoer werden gebracht; nimmer zou hij in koelen bloede
mannen opofferen, wier leven hij in het heetst van het gevecht zelfs
met gevaar van het zijne zou gespaard hebben.” Dit waren niet de eenige
bewijzen van zijn goede inborst door den Prins op dien tijd gegeven;
iedere dag leverde er andere van gelijken aard op. Dit alles temperde
de ruwheid van een militair bestuur, dat noodzakelijk was, en hetwelk
hij zoo zacht en dragelijk mogelijk zocht te maken.

Het is reeds aangevoerd dat de Prins dikwijls meer pracht en
plechtigheden vorderde dan met zijn toestand scheen overeen te komen;
maar aan den anderen kant, was eenige strengheid op het punt van
etiquette volstrekt noodzakelijk om hem van allerhande lastigen
aandrang te bevrijden, waaraan hij anders ontegenzeggelijk zou zijn
blootgesteld geweest. Hij wist ook met vrij wat lankmoedigheid de
antwoorden te verduren, die zijn voorgewende zucht voor plichtplegingen
hem dikwijls op den hals haalde. Men verhaalt, bij voorbeeld, dat Grant
van Glenmoriston, nadat deze een overhaasten marsch aan het hoofd van
zijn clan gemaakt had, om zich met Karel te vereenigen, den Prins te
Holyrood onder de oogen trad met een onbescheiden ijver en zonder in
het minst op zijn kleeding te hebben acht gegeven. De Prins ontving hem
vriendelijk, maar niet zonder hem te doen verstaan, dat een
voorafgegaan bezoek bij den barbier niet geheel overvloedig zou geweest
zijn. „Het zijn geen baardelooze soldaten,” hernam het beleedigde
Opperhoofd, „die de zaken van uw Koninklijke Hoogheid kunnen
herstellen.” De Ridder nam dit verwijt welwillend op.

Met éen woord, indien Prins Karel zijn loopbaan terstond na zijn
wondervolle ontkoming had geëindigd, zou hij een voorname plaats in de
geschiedenis bekleed hebben. Zoo als hij was, behoort zijn plaats onder
hen wier schitterendst levenstijdperk een merkwaardig contrast oplevert
met alles wat daaraan voorafgegaan of er op gevolgd is.

Aanteekening OO, Deel II, bl. 299: Schermutseling te Clifton.

Het volgende verslag van de schermutseling te Clifton is getrokken uit
de in manuscript bestaande gedenkschriften van Evan Macpherson van
Cluny, clanhoofd der Macphersons, aan wien de eer toekomt dat hij den
voornaamsten aanval bij deze gelegenheid heeft weerstand geboden. Het
schijnt dat deze gedenkschriften in 1705, dus tien jaren na de
gebeurtenissen waarover zij handelen, zijn opgesteld. Zij werden in
Frankrijk geschreven, waar dit dappere Opperhoofd in ballingschap
leefde, hetwelk eenige in zijn verhaal voorkomende gallicismen
verklaart.

„Bij den terugtocht van den Prins van Derby naar Schotland, belastte
zich gaarne de luitenant-generaal, Lord George Murray, met het bevel
over de voorhoede, een post, waaraan, hoe eervol ook, groote gevaren,
tallooze moeielijkheden en evenveel vermoeienissen verbonden waren;
want de Prins was genoodzaakt zijn marsch te verhaasten, uit vrees dat
hij zou worden afgesneden door den maarschalk Wade, die het Noorden met
een vrij wat talrijker leger bezet hield dan de troepen, die Zijn
Koninklijke Hoogheid in staat was tegenover hem te stellen, terwijl de
hertog van Cumberland met geheel diens cavalerie zijn achterhoede op de
hielen zat. De artillerie kon evenwel midden in den winter langs de
slechtste wegen van geheel Engeland, niet zoo spoedig voortrukken als
het leger van den Prins zelven. Ook was Lord Murray verplicht zijn
marsch tot laat in den nacht voort te zetten, tegelijkertijd
blootgesteld zoowel aan allerhande onzekerheid, als aan de
schermutselingen der voorposten van den hertog van Cumberland.
Omstreeks den avond van den 28sten December 1745 rukte de Prins de stad
Penrith in de provincie van Cumberland binnen. Maar daar Lord Murray de
artillerie niet zoo spoedig kon doen marcheeren als hij wel wenschte,
was hij genoodzaakt den nacht op zes (Engelsche) mijlen van deze stad
met het regiment van Mac-Donald van Glengarrie, dat dien dag de
achterhoede uitmaakte, door te brengen. De Prins besloot, ten einde
zijn troepen eenige rust te gunnen en aan Mylord George en de
artillerie den tijd te geven zich bij hem te voegen, den 29sten te
Penrith te blijven. Hij gaf dus aan zijn klein leger des morgens bevel
onder de wapens te komen, daar hij het in oogenschouw nemen wilde en de
verliezen nagaan door hem, sedert zijn inval in Engeland, geleden. Er
bleven hem toen slechts vijfduizend man over, met ongeveer vier honderd
ruiters, edellieden, die als vrijwilligers dienden, en van wie een
gedeelte het eerste gardecorps van den Prins vormde onder de bevelen
van Lord Elcho, later graaf van Weems, thans gebannen en in Frankrijk.
Een ander deel vormde een tweede corps gardes onder de bevelen van Lord
Balmirino, die in den Tower te Londen onthoofd werd. Een derde corps
stond onder het commando van Lord Kilmarnoch, die eveneens werd
onthoofd. Eindelijk werd een vierde aangevoerd door Mylord Pitsligow,
die mede gebannen werd. Deze ruiterij, ofschoon gering in aantal, was
echter, daar zij geheel uit de dapperste edellieden bestond, een groote
steun voor de infanterie, niet slechts op het slagveld, maar ook
gedurende den marsch, daar zij als voorposten dienst deed, en gedurende
den nacht patrouilles uitzond langs de verschillende wegen, die op de
steden uitliepen, waar het leger zijn kwartier moest opslaan.

„Terwijl dit kleine leger den 20sten December op een hoogte, ten
Noorden van Penrith vereenigd was om de revue te passeeren, werden de
heer van Cluny en zijn clan naar de brug van Clifton gezonden, ongeveer
een mijl ten Zuiden van Penrith, na vooraf in oogenschouw te zijn
genomen door den heer Pattullo, kwartiermeester-generaal van het leger,
die met de inspectie der troepen belast was, en zich tegenwoordig in
Frankrijk bevindt. Ze bleven onder de wapens bij de brug, terwijl ze de
komst van Lord George Murray met de artillerie verbeidden, wier
overtocht de heer Cluny zou dekken. Tegen zonsondergang kwamen zij aan;
levendig door den hertog van Cumberland met geheel zijn cavalerie
achtervolgd, die meer dan drie duizend man telde, waarvan ongeveer een
derde afsteeg om aan de artillerie den overtocht over de brug te
betwisten, terwijl de hertog en de anderen te paard bleven om de
achterhoede aan te tasten. Lord George Murray rukte voort; en hoewel
hij den heer de Cluny en zijn clan onder de wapens en vol moed vond,
kwam hem de stelling zeer bedenkelijk voor. Door de buitengewone
ongelijkheid aan troepen-sterkte, scheen de aanval zeer gevaarlijk: ook
wachtte Lord George met het geven van bevelen totdat hij den raad van
den heer de Cluny had ingewonnen. „Ik zal hen volgaarne aanvallen”
antwoordde de heer de Cluny, „als gij het beveelt.” – „Welnu, ik beveel
het dan,” hernam Lord George. En zich terstond bij den heer de Cluny
voegende, streden zij te voet, met den sabel in de vuist alleen met den
clan der Macphersons. In éen oogenblik baanden zij zich een doortocht
dwars door een doornhaag, waarachter de cavalerie een stelling had
ingenomen. Bij het dringen door de haag, verloor lord Murray, even als
geheel het leger in Hollandsche kleeding, zijn muts en zijn paruik, en
bleef verder blootshoofds strijden. Zij losten terstond hun vuurwapens
op den vijand en vielen hen vervolgens met den sabel in de vuist aan;
zij rigtten gedurende langen tijd een vreeselijk bloedbad onder hen
aan, hetgeen Cumberland tot een overhaaste vlucht met zijn cavalerie,
en wel in zulk verwarring, noodzaakte, dat, indien de Prins over een
voldoend aantal ruiters had kunnen beschikken, de hertog van Cumberland
zonder twijfel met het grootste gedeelte van zijn troep zou zijn
krijgsgevangen gemaakt. Het was toen zóó donker, dat het onmogelijk was
de dooden te zien noch te tellen, die al de sloten van het
oorlogstooneel vulden. Maar men berekende, dat, behalve de gewonden,
wie het gelukte te ontsnappen, er ten minste honderd op de plek bleven,
waaronder de kolonel Honywood, die de afgestegen cavalerie aanvoerde.
De heer de Cluny maakte zich van zijn sabel meester, die van
aanmerkelijke waarde, en nog in zijn bezit is; zijn clan vermeesterde
evenzeer een aantal wapens; de kolonel werd spoedig daarop
krijgsgevangen gemaakt en herstelde met veel moeite van zijn wonden. De
heer de Cluny verloor slechts een twaalftal manschappen, waarvan
eenigen, die slechts gewond waren, vervolgens in handen van den vijand
vielen en als slaven naar Amerika werden gezonden. Verscheidene hunner
zijn vandaar terug gekeerd, en een hunner is op dit oogenblik in
Frankrijk, en wel sergeant bij het regiment koninklijke Schotten.
Zoodra de Prins bericht van de nadering des vijands ontving, zond Zijn
Koninklijke Hoogheid den graaf van Nairne, brigadier, (gebannen en nu
in Frankrijk) met de drie bataljons van den hertog van Athol, het
bataljon van den hertog van Perth, en eenige andere onder zijn bevelen
staande troepen, ter ondersteuning van Cluny en ter bevrijding van de
artillerie; maar het gevecht was geheel geëindigd eer de graaf van
Nairne met zijn troepen het slagveld bereikt had. Zij keerden dus naar
Penrith terug en de artillerie trok in goede orde voorwaarts. Van dat
oogenblik af durfde de hertog van Cumberland den Prins en zijn leger
gedurende dezen ganschen aftocht, slechts op een dagmarsch afstands
naderen; deze werd dus met de grootste voorzichtigheid volbracht,
ofschoon men van alle kanten door vijanden omringd was.


Aanteekening PP, Deel II, bl. 309: Eed op den dolk.

Gelijk de heidensche godheden door het zweren bij den Styx zich tot een
onverbreekbare verplichting verbonden, zoo waren de Schotsche
Hooglanders gewoon bijzonder gewicht te hechten aan hun eed, wanneer
zij wilden dat die heilig onder hen wezen zou. Voornamelijk bestond die
plechtigheid in het uitstrekken van de hand, terwijl zij op hun
ontblooten dolk zwoeren; en dit wapen, dat alzoo een waarborg voor hun
overeenkomst geworden was, werd ingeroepen om iedere schending van de
gelofte te straffen. Maar wat ook de handeling wezen mocht, waardoor de
eed werd geheiligd, iedereen was er bijzonder op gesteld de soort van
eed, dien hij als onherroepelijk gezworen had, geheim te houden. Dit
was een zeer gemakkelijk middel om niet al te beschroomd te zijn in het
verbreken zijner belofte, wanneer deze onder een anderen vorm was
afgelegd dan dien welke bij voorkeur als bijzonder plechtig beschouwd
werd, en om welke reden iedere verbintenis zeer gemakkelijk werd
aangegaan, die hem niet langer dan hij zelf wilde, gebonden hield,
terwijl, wanneer zijn onverbreekbare eed eenmaal algemeen bekend was,
een ieder met wien hij in de gelegenheid zou komen er een aan te gaan,
zich met geen anderen zou te vreden stellen. Lodewijk XI, Koning van
Frankrijk, gebruikte dezelfde list; want ook hij had een bijzondere
soort van eed, de eenige, dien hij altijd geëerbiedigd heeft, en
waardoor hij zich zeer ongaarne gebonden zag. De eenige eed, door dezen
dwingeland als heilig beschouwd was die door hem op het heilige kruis
van St. Lo d’Angers gezworen, hetwelk een stuk van het echte kruis
bevatte. Lodewijk geloofde dat hij binnen het jaar zou sterven, als hij
dezen eed verbrak. Toen de connétable van Saint-Pol uitgenoodigd was
een persoonlijk onderhoud met Lodewijk te hebben, weigerde hij dit aan
te nemen, tenzij de Koning hem een vrijgeleide verzekerde ouder
verbintenis van dezen eed. Maar, zegt Comines, de koning antwoordde dat
hij nooit op zulk een wijze een verbintenis zou aangaan met een
sterfelijk mensch, maar dat hij geneigd was iederen anderen eed, dien
hij aan de hand zou doen, te zweren: het traktaat werd dus na herhaalde
onderhandelingen afgebroken, en wel op grond van den eed, waardoor
Lodewijk die bekrachtigen moest. Zoodanig is het verschil tusschen de
beginselen des bijgeloofs en die des gewetens.


                            EINDE.








VOETNOOTEN


[1] Advocaat, plaatsvervangend sheriff der Orcadische eilanden, rechter
in het hof, met den titel van Lord Kinnedder; dezelfde aan wien de
inleiding van den derden zang van „Marmion” is opgedragen; hij overleed
in 1822.

[2] Een personage uit de „Medeminnaars” van Sheridan. Haar naam duidt
aan, dat zij gewoon is mal à propos allerlei woorden en toespelingen te
gebruiken.

[3] Letters from the Highlands. Er is hier sprake van de „Brieven van
Kapitein Burt,” waarin hij van den beruchten hoofdman Barasdale
gewaagt, dien men algemeen houdt voor den type van Fergus Mac-Ivor.

[4] Al de leden der familiën van Marr en van Williamson werden, kort
voor het verschijnen van deze voorrede, te Londen ter dood gebracht.

[5] Een verhaal van de gebeurtenissen dier dagen, in eenvoudige rijmen
vervat, maar waarin een aantal treffende bijzonderheden voorkomen, en
hetwelk nog tegenwoordig door het volk wordt gezongen, geeft een
nauwkeurig verslag, zoowel van de krijgsbedrijven der Hooglanders als
van hunne uitspattingen, en daar de verzen weinig bekend en lang niet
kwaad zijn, wagen wij het ze hierin te vlechten.

[6] Willem, de zoon van George, Hertog van Cumberland.

[7] Licencie voor Linton-bridge, Linton-brug.

[8] Zinspeling op den welbekenden roman „Het kasteel van Udolpho,”

[9] Een der meest fashionable gedeelten van Londen.

[10] Een club bestaande uit rijke jongelieden, die allen uitmunten
moeten in het rijden met den „vierspan.”

[11] Een policiebureau te Londen.

[12] Waverley, in 1805 geschreven, verscheen eerst in 1811–14.

[13] Bondstreet, in de dagen toen deze inleiding geschreven werd,
dagelijks tusschen drie en vijf ure de wandelplaats der Engelsche
dandies en schoonen.

[14] Helaas! die kleeding, in 1805 of daaromstreeks, achtenswaardig en
voor een gentleman passend, is evenzeer verouderd als de schrijver van
Waverley zelf sedert dien tijd. De lezer uit de groote wereld zij zoo
goed het kostuum aan te vullen met een geborduurd vest van purper
fluweel of zijde en een gekleurden rok, zoo als hij zelf verkiest. Noot
van den Schr.

[15] In het Hollandsch Waverleys-eer, naam van het kasteel der
Waverleys.

[16] Waar de Ridder Saint George, of, zoo als hij genoemd werd, de Oude
Pretendent, als balling zijn hof hield, al naar de omstandigheden hem
noodzaakten van residentie te veranderen.

[17] Lang het orakel van den tot de Torypartij behoorenden landadel.
Het oude nieuwsblad verscheen in handschrift, en werd door klerken
overgeschreven, die de afschriften er van aan de inteekenaren
verzonden. De staatkundige, door wien het werd opgesteld, verzamelde de
stof er voor in de koffiehuizen, en deed meenigmaal een beroep op de
beurs zijner inteekenaren, omdat hij genoodzaakt was extrauitgaven te
doen, door het bezoeken van dergelijke door de aanzienlijkste lieden
bezochte plaatsen.

[18] Eene zinspeling op de aristocratische denkbeelden der kindermeiden
uit deze beide landen.

[19] De blauwe mantel behoort bij het costuum der ridders van den
Kouseband.

[20] Zie Aanteekening A. De terugkomst der kruisvaarders.

[21] Zie Hoppner’s vertelling van de „zeven minnaars.” W. S.

[22] Duizend en éen nacht.

[23] Deze inleidende hoofdstukken heeft men als vervelend en noodeloos
afgekeurd. Echter bevatten ze eenige bijzonderheden, die de schrijver
gemeend heeft niet te mogen weglaten of veranderen. W. S.

[24] Zie Aanteekening B. Titus Livius.

[25] Het Schotsche pond was niet meer dan een shilling, zestig cents
van onze munt.

[26] Sancroft, aartsbisschop van Canterbury, in 1677.

[27] Zie Aanteekening C, Nicolaas Amhurst.

[28] Zie Aanteekening D. Kolonel Gardiner.

[29] Zie Aanteekening E. Schotsche herbergen.

[30] Zie Aanteekening F. Huis van Tully-Veolan.

[31] Zie Aanteekening G. De tuin van Tully-Veolan.

[32] Ariosto: de twee snapsters.

[33] Innocent, Zie Aanteekening H. Familie gekken.

[34] Hoog en laag recht, van kerker en van kaak.

[35] Epulæ (feestmaal) is voor den Senaat; prandium (maaltijd) is voor
het volk.

[36] De vaas zal lang den geur bewaren.

[37] Zwarte wacht. Vier-en-twintig jaren lang is dit corps bekend
geweest onder den titel van het 42ste regiment. Maar bij de oprichting
haalde dit 42ste en het Gaelsch freicudan dhu, en black-watch, „zwarte
wacht” in het Engelsch, een naam, die zijn ontstaan verschuldigd was
aan de donkere kleur der uniform (zwart, groen en blauw) die erg afstak
bij het scharlakenrood der linietroepen. De onafhankelijke compagniën
van de „black-watch,” waren samengesteld uit personen die in andere
regimenten een hoogeren rang bekleedden; over het algemeen waren het
allen jonge edellieden of edellieden zonder fortuin; men had er zelfs
onder die er bedienden op nahielden om hunne wapenen te dragen.

[38] Zie Aanteekening I. Episcopale kerk van Schotland.

[39] Wheedle. To wheedle, verleiden, met mooie woorden fleemen.
Quibble, haarklooverij, woordenspel. De baron vermaakte zich door dit
woordenspel, met zijn baljuw en de advocaten bijeen te nemen.

[40] Verwisselen wij van schild en trekken wij der Grieken wapenrusting
aan.

[41] Oude wijvepraatjes.

[42] Zie Aanteekening K. De afscheidsdronk.

[43] Suum cuique. Dit fragment eener ballade werd gedicht door Andreas
MacDonald, den geestigen en ongelukkigen auteur van Vimonda. W. S.

[44] John o’ Groat’s. Het noordelijke punt van Schotland, in het
graafschap Caithness.

[45] Bacchus.

[46] De in keukenzaken ervarenen zijn niet van baron Bradwardine’s
gevoelen, en houden het er voor dat dit wild droog en slecht is,
behalve in de soep en als Schotsche karbonnaden gebruikt. W. S.

[47] De Baron had hier in herinnering moeten brengen, dat de vroolijke
Allan in regte lijn afstamde uit het huis van den edelen graaf, dien
hij aldus beschrijft:

    Dalhousie van een oud geslacht,
    Mijn trots, mijn lust, mijn grootste pracht. W. S.

[48] Dryden.

[49] Zie aanteekeening L. Tooverij.

[50] Sprekende wapens.

[51] Zie Aanteekening M. Sprekende wapens. W. S.

[52] Danaïden, dochters van Belus.

[53] Zijne oogen zijn hem uit het hoofd gescheurd; het bloed vloot hem
ten gorgel uit.

[54] De bergbewoners zijn in stammen of clans verdeeld, die wederom
verschillende onderdeelen hebben. Iedere clan heeft zijn hoofd, iedere
onderafdeling haar „chieftain,” aanvoerder.

[55] Zinspeling op de parkementen van den adel.

[56] De Edinburgsche stedelijke politie was nog niet zeer lang geleden
aldus gewapend. Aan het einde van den bijl had men een haak, waarvan de
oude Hooglanders zich plachten te bedienen bij het beklimmen der
wallen, door den haak er in vast te slaan, en zich langs den steel op
te werken. Men veronderstelt, dat de bijl, die ook veel door de
vroegste bewoners van Ierland gebezigd werd, in beide landen uit
Scandinavië is overgebracht. W. S.

[57] De hanchman of henchman is een soort van geheimschrijver, die zijn
chef als zijn schaduw volgt, en zich aan tafel aan zijn zijde bevindt,
gereed om al zijn bevelen ten uitvoer te leggen. Deze betrekking is
soms het deel van den zoogbroeder. Deze naam werd ook aan den
vertrouwden page of aan den bevelhebber der wacht van een edele
gegeven.

[58] De bard is de geschiedschrijver der familie, soms de onderwijzer
van den jongen edele, terwijl hem is opgedragen de liederen op te
stellen ter eere van den stam; in éen woord de dichter van den clan.

[59] Het woord bladier stamt waarschijnlijk van bladarie, een Schotsch
woord, af, hetwelk „snoeverij” beteekent, omdat dezen ambtenaar was
opgedragen de daden en de grootheid van zijn meester aan den volke te
verkondigen.

[60] Het woord gilly beteekent page, knecht, en more groot. Dit
bijvoegelijk naamwoord veredelt het geheele woord gilly-more. De andere
beambten worden genoegzaam in den tekst omschreven.

[61] De pijper, die zich voor een edelman uitgaf, droeg zelf zijn
instrument niet, en ontdeed er zich van zoodra hij gespeeld had; hij
had derhalve een page, een gilly, om zijn doedelzak (bagpipe) te
dragen.

[62] Pibroch. Een soort van liedje aan de muziek der Hooglanders eigen,
en dat, naar het zeggen der Schotten, al de gewaarwordingen der ziel
uitdrukt. Deze benaming wordt bij voorkeur aan krijgszangen gegeven.

[63] Hiermede werd een Engelsch soldaat of officier, naar zijn uniform
aangeduid, in tegenstelling met die van black watch, zwarte regimenten,
zooals de ongeregelde troepen der Hooglanders genoemd werden.

[64] Het is niet de treurberk, een soort die het meest in de Hooglanden
voorkomt, maar de wollige, bladerige berk der Laaglanden, welke deze
geur verspreidt. W. S.

[65] De roem dezer beide helden berust op de overleveringen en
volksballaden; in de geschiedenis komen ze slechte als een paar
vogelvrij verklaarden voor.

[66] Zie Aanteekening O. Rob Roy.

[67] Dit was het gerecht, hetwelk Rob Roy den Laird van Tullibody
aanbood. W. S.

[68] Iemand met een tweede gezicht begaafd.

[69] Zie Aanteekening P. Vroolijke galg van Crieff. W. S.

[70] Zie Aanteekening Q. Caterans. W. S.

[71] De Schotten zijn buitengewoon mild, wanneer ze hun land en drank
berekenen. De Schotsche pint komt zoowat met vier Engelsche overeen;
wat hun geld betreft, iedereen kent het tweeregelig versje:

    Zijn op den naam van leeperts die rekels nog gesteld?
    Hun pond is twintig stuivers, berekend naar ons geld. W. S.

[72] Met dezen pluim tooiden zich slechts de hoofden van den hoogsten
rang.

[73] Een burlesk personage uit Shakespeare’s Veel leven om niets.

[74] Zie Aanteekening R. Wederinkoop van Schotsche verbeurd verklaarde
goederen. W. S.

[75] Een der makkers van Falstaff (in Shakespeare’s Hendrik IV).

[76] Zie Aanteekening S, Hooglandsche Staatkunde. W. S.

[77] Stowe behoort aan den markies van Buckingham. Deze in Engeland
beroemde tuinen zijn voor een groot gedeelte het schoone, waardoor zij
zich onderscheiden, verplicht aan hetgeen lord Cobham er aan ten koste
legde. – Blenheim is het kasteel van den hertog van Marlborough, te
Woodstock in het graafschap Oxford, opgetrokken op het terrein van het
koninklijk buiten van Woodstock, anders gezegd van de „Schoone
Rosamunde.”

[78] Zie Aanteekening T. Hooglandsche krijgstucht. W. S.

[79] In het Schotsch is een wadsetter iemand die den eigendom van een
ander bezit, onder verplichting van dien na een bepaalden termijn terug
te geven, even als een wadset, in den rechterlijken stijl, een acte
beteekent, waardoor de schuldenaar zijn goed aan zijn schuldeischer
afstaat, opdat deze zich met de inkomsten er van betale. Onder tacksman
verstaat men een pachter van den eersten rang.

De Clan Cinnidh, of opperste, was de eigenaar van het geheele district,
dat door den clan bewoond werd; hij behield er voor zich een gedeelte
van, waarop de lieden van zijn gevolg leefden. Die gedeelten, welke de
hoofdman zelf niet onmiddellijk bestuurde, werden door hem afgestaan
aan de oudste en voornaamste leden van den clan, bloedverwanten van den
hoofdman, die een weinig meer „heeren” waren dan de anderen; deze waren
de tacksmen. Deze verdeelden hun grond weder in kleine boerderijen, die
zij aan een familie van landgebruikers (tenants) afstonden, en op de
landgebruikers volgden de kleine landgebruikers, die een eenvoudige hut
bewoonden, en weder voor gene arbeidden. Zoodanig was de hierarchie der
eigenaren en erfelijke pachters van den clan, die, behalve dat ze
eenige schattingen in geld, of in voortbrengselen van den grond moesten
opbrengen, verplicht waren den hoofdman in persoon te dienen. Maar de
hoofdman bezat ook, als de vader van het groote gezin, wederkeerig
verplichtingen; en de gastvrijheid jegens alle leden van zijn clan
behoorde onder het aantal der op hem rustende verplichtingen.

[80] Zie Aanteekening U. Afkeer der Schotten van varkensvleesch.

[81] Zie Aanteekening X. Een Schotsche tafel. W. S.

[82] De rok die tot het nationale costuum behoort.

[83] Shakespeare’s Viola, die de kleederen van haar broeder aantrekt en
zich voor hem laat doorgaan.

[84] Hier wordt niet de beroemde treurspelspeelster mevrouw Henry
Siddons, te Edinburgh, bedoeld.

[85] De kleindochter van den grooten Sobieski. Haar vader Jacobus
Sobieski, haalde zich de ongenade van Oostenrijk op den hals, door zijn
toestemming tot haar huwelijk met den Pretendent te geven.

[86] Zie Aanteekening Y. Conan de Hofnar. W. S.

[87] De Hooglandsche dichter was bijna altijd een improvisator.
Kapitein Burt ontmoette een hunner aan Lovat’s tafel. W. S.

[88] Een Engelschman is voor een Schot a Southern, iemand uit het
zuiden.

[89] Zie Aanteekening Z. Waterval.

[90] De jeugdige en stoutmoedige Karel Eduard landde te Glenaladale
(Moidart) en plantte zijn standaard in de vallei van Glenfinnan,
terwijl hij de Macdonalds, de Camerons en andere minder talrijke clans
rondom zich verzamelde. In deze vallei treft men een monument aan met
een door docter Gregory in het Latijn vervaardigd opschrift. W. S.

[91] De oudste broeder van den markies van Tullibardine, die na een
geruimen tijd als balling te hebben rondgezworven, in 1745 met Karel
Eduard in Schotland terugkeerde.

[92] Mac-Lean, Mac-Kenzie, Mac-Gregor. Het Gaelsche woord mac,
beteekent zoon van.

[93]  Ik stoor mij weinig aan den Helicon.
      Drink water al wie wil; ik gun hem graag de bron.

[94] Dit oude Gaelsche lied is nog heden ten dage algemeen, zoo wel in
de Hooglanden als in Ierland, bekend. Het is in het Engelsch vertaald,
en als ik mij niet bedrieg, onder het toezicht van den pseudoniem Tom
d’ Urfey, uitgegeven onder den titel van Coley, my cow.

[95] Sir Robert Lindsay van Pitscottie, van wien Sir Walter Scott de
volgende aanhaling ontleent, leefde in de vijftiende eeuw; hij is de
schrijver van een geschiedenis, of liever van een kroniek van
Schotland, die men ook aan Sir David Lindsay, zijn tijdgenoot,
toeschrijft. De jacht, waarvan hier sprake is, was een der groote
jachtpartijen van Jacobus V, in 1528.

[96] John Taylor, bijgenaamd de waterpoëet, omdat hij leerjongen bij
een schuitvoerder op de Theems was. Taylor diende ook op de vloot van
den graaf van Essex, bij het beleg van Cadix (1596).

[97] De wonden, door de hoorns van een hert toegebracht, werden over
het algemeen voor veel gevaarlijker gehouden dan die door de slagtanden
van een wild zwijn veroorzaakt:

    Zijt gij door hoorn of hert gewond,
                het brengt u op de baar;
    Maar trof een wilde zwijns-tand u,
                dan dreigt u geen gevaar.

[98] Dit gewaad, dat veel op dat vaak door kinderen in Schotland
gedragene, geleek, en potonie (dat wil zeggen polonaise) geheeten werd,
is een vrij oude wijziging aan de Hooglandsche kleeding.

[99] De oude Hooglanders maken nog den deasil rondom lieden in wie ze
belangstellen. Om iemand in een tegenovergestelde richting, of met
swither sins, (in het Duitsch wider-sins) heengaan, is een soort van
betoovering, die ongeluk aanbrengt. W. S.

[100] Deze metrische bezweering, of iets dat daar veel mede
overeenkomt, is door Reginald Scott, in zijn werk over Tooverij aan de
vergetelheid ontrukt. W. S.

[101]  ’s Morgens vlochten zij hun draagbaar
       Beide uit berk en hazelaar. Chery Chase.

W. S.

[102] Zie Aanteekening AA. Hooglandsche jacht. W. S.

[103] Overeenkomende met het Laaglandsche gezegde: Menigeen vraagt naar
de poort, die hij maar al te goed kent. W. S.

[104] Uit het eerste boek der avonturen van Don Quichot.

[105] In „Veel leven om niets” van Shakespeare.

[106] Een Schotsch spreekwoord.

[107] Dit woord duidde den naam aan waaronder de tories of
Stuartsgezinden bekend waren.

[108] De stem van Selma, dat wil zeggen de muziek van het paleis van
Fingal. Selma was de zaal waar de barden bijeenkwamen.

[109] Deze verzen maken het referein uit eener oude ballade, waaraan
Burns nieuwe verzen heeft toegevoegd. W. S.

[110] Ook deze regels behooren tot een oud lied. W. S.

[111] In een Hooglandsch rijm met betrekking tot Glencairn’s expeditie
vindt men:

    Wij blijven in ’t midden der koolzwarte kraaien,
        Wij spannen den boog en wij trekken het zwaard. W. S.

[112] De Oggam is een type van het oude Iersche karakter. De
overeenkomst tusschen het Keltisch en het Punische dialect, op een
tooneel bij Plautus gegrond, werd niet opgemerkt voordat de generaal
Valencey zijn meening hierover, lang na Fergus Mac-Ivor, had
geopenbaard. W. S.

[113] De opgewonden Jacobieten hielden gedurende de aan gebeurtenissen
zoo rijke jaren 1745–46 de gemoederen hunner partij in spanning door
geruchten omtrent landingen uit Frankrijk, ten behoeve van den ridder
van St. George. W. S.

[114] De Hooglander, van vroeger dagen, bezat altijd een hoogen dunk
van zijn beleefdheid, en was er gestadig op uit dengene met wien hij
omging, daarvan te overtuigen. Zijne gesprekken vloeiden altijd over
van beleefdheden en complimenten, en de gewoonte om wapenen te dragen,
zoomede de omgang met hen, die dat eveneens deden, maakten het
allerwenschelijkst dat ze in hun onderling verkeer de hoogst mogelijke
beleefdheid in acht namen. W. S.

[115] De Presbyterianen vieren den sabbath, dien ze den Zondag noemen,
met joodsche gestrengheid; maar ze hebben van de Roomsch-Katholieke
plechtigheden er rog een overgehouden. Dit feest is het sacrament van
het Heilig Avondmaal, dat slechts eens in het jaar plaats heeft, en
dikwijls in de open lucht, ter herinnering aan het martelaarschap der
eerste proselieten van John Knox. De Donderdag en de Zaterdag die den
grooten Zondag voorafgaan; zijn heilige dagen, waarop men ten minste
eene predikatie bijwoont. De Donderdag vooral wordt als een soort van
Zondag gevierd, en vasten- en biddag genoemd. De plechtigheid van het
Avondmaal wordt in Schotland een „gelegenheid” geheeten, en volgens
Burns, wiens satyren tegen de Schotsche kerk bekend zijn, wel eens een
gelegenheid ook tot uitspanning, in plaats van een tot vasten en
boetedoening.

[116] Partridge is een der koddigste personages uit Fieldings
onovertreffelijk werk: Tom Jones.

[117] De eerwaarde John Erskine, doctor in de godgeleerdheid, een
uitstekend Schotsch geestelijke zoowel door zijn godsdienstige kennis
als zijn bijzondere deugden, was het hoofd der Evangelische partij in
de kerk van Schotland, op het tijdstip waarin de beroemde doctor
Robertson, de geschiedschrijver, aan het hoofd der gematigde partij
stond. Deze beide voortreffelijke mannen waren ambtgenooten te
Edinburgh, en, in weerwil van hunne theologische verschillen, leefden
zij in de volmaaktste overeenstemming als vrienden en als predikanten,
die dezelfde kerkdienst waarnamen. W. S.

[118] Het benificium clericorum dagteekent van de vroegste tijden. De
leden der geestelijkheid, welke misdaad ze ook bedreven hadden, waren
van de doodstraf bevrijd. In het vervolg werd dit privilegie
uitgestrekt tot al wie lezen kon. Maar later bleek de noodzakelijkheid
om dit te beperken en werd het voorrecht alleen in zekere door de
Engelsche wetten aangeduide gevallen erkend.

[119] Drumclog, waar de dragonders van Claverhouse de nederlaag leden.

[120] Zie Aanteekening BB. Mac Farlane’s lantaarn. W. S.

[121] Zie Aanteekening CC. Kasteel van Doune.

[122] Nog heden noemt het landvolk, bij wijze van spreken, de rechters
van het hoogste „De vijftien”, naar hun aantal.

[123] Zie Aanteekening DD. W. S.

[124] Zie Aanteekening EE. W. S.

[125] Karel Eduard scheepte zich den 20sten Juni naar Schotland in,
landde den 24sten Juli te Loch Sunar en werd in het huis van Macdonald
van Kinloch Moidart, in het graafschap Argyle, opgenomen. Hij was
vergezeld door den hertog van Athole, meer algemeen de markies van
Tullibardine genoemd, die sedert 1715 gebannen en van zijn titel
vervallen verklaard was; door Macdonald, een Ier; door Kelly een Ier,
die geheimschrijver van den bisschop van Rochester geweest was; door
Sullivan en Sheridan, Ieren; door Macdonald, een Schot; door Striklen
een Ier, of volgens Hume een Engelschman, en door Michel, een Italiaan,
zijn kamerdienaar. Spoedig voegde Cameron Lochiel met zijn clan
Camerons zich bij hem, alsmede Macdonald van den clan Ronald, enz.

[126] Zie Aanteekening FF. W. S.

[127] De nail is een maat van omstreeks 6 duim.

[128] Geruimen tijd lang hebben de arbeiders in de kolenmijnen van
Schotland in wezenlijke slavernij verkeerd. De Schotten van 1745
geloofden dat dit in Engeland eveneens het geval was; want, toen de
maarschalk Wade zich niet uit New-Castle durfde verwijderen, tegen den
Pretendent, dacht men in het leger van dezen dat hij bevreesd was
geweest, dat de twintigduizend kolenwerkers de gelegenheid te baat
zouden hebben genomen om zich te bevrijden.

[129] Een oude wijk van de oude stad.

[130] High-Street. Deze straat is de voornaamste van de oude stad te
Edinburgh.

[131] Een held uit de Ossiansche overlevering.

[132] Een soort van kapsel, aan weerszijden met bandjes, van de slapen,
waar ze zijn vastgehecht, tot aan het middel af hangende.

[133] De Doutelle was een schip dat, ten behoeve der insurgenten, geld
en wapenen uit Frankrijk aanbracht, zegt Walter Scott, maar het was
eigenlijk meer. De Doutelle was het fregat waarop Karel Eduard zich had
ingescheept.

[134] Oude vrouwen, belast met het zingen der klaagzangen voor de
afgestorvenen, wat men in Ierland onder keening verstaat. W. S.

[135] Officier van justitie van lageren rang, min of meer gelijk agent
van politie, vulgo „diender.”

[136] Ik heb deze verzen, of daarmede overeenkomende, in een der
Magazines van dien tijd gevonden. W. S.

[137] De hoofdkerk van St. Giles, te Edinburgh, is in vier afdeelingen
gescheiden, waarvan de eene den naam voert van het hol van Haddo, omdat
men vooronderstelt, dat de kelder, waarop ze gebouwd is, eertijds aan
een zekeren Lord Haddo tot kerker verstrekte.

[138] Deze regels komen voor in het roerende vers van mejufvrouw
Steward, hetwelk aldus aanvangt:

    O stormige rotsen van Lanow, vaartwel! W. S.

[139] Het is, of was eertijds, het oude liedje: „Good night, and joy be
wi’ you a’!” (Goeden nacht en zij de vreugde met u allen!) W. S.

[140] Het hoofdkorps van de Hooglandsche armee was gelegerd of liever
gebivakkeerd in dat gedeelte van het Konings Park, hetwelk zich naar
den kant van het dorp Duddingston uitstrekt.

[141] Het was den 20sten September.

[142] Eindelijk zegevierend.

[143] Zie Aanteekening GG. Veldstuk van het Hooglandsche leger. W. S.

[144] Duivels! honderd duizend zwakke zielen!

[145] Volgens een aantal mededeelingen komt aan lord Murray al de eer
van dezen veldtocht toe.

[146] De haggis is een soort van Schotsche pudding, die men, hetzij met
vleesch, hetzij met gerstenmeel en andere bestanddeelen gereed maakt,
en een lievelingsgerecht is in Schotland. Burns heeft er een ode op
vervaardigd, waarin hij haar beschrijft als:

    „Het edele hoofd van ’t puddingvolk.”

[147] Hendrik IV, van Shakespeare.

[148] Zie Aanteekening HH. Anderson van Whitburgh. W. S.

[149] Hylax (klassieke naam van een hond) huilt op den drempel van de
deur.

[150] Het tweede regiment Engelsche dragonders, dat bij den slag van
Prestonpans streed, werd door den kolonel Hamilton aangevoerd. Zie
Aanteekening II. Dood van kolonel Gardiner. W. S.

[151] Sheriff-Muir nabij Stirling, is een vlakte, beroemd door den daar
in 1715 geleverden slag, tusschen de troepen van den graaf van Mar voor
de partij der Stuarts, en die van den hertog van Argyle voor het huis
van Hannover.

[152] Zie Aanteekening, KK. Laird van Balmawhapple.

[153] Assythment, een geijkte rechtsterm van de Schotsche balie, en die
wettige vergoeding beteekent, compensatie. Brieven van slains of
doodsbrieven noemde men die brieven, welke door hem, wiens bloedverwant
verslagen was, geschreven werden aan den moordenaar, om hem te
verklaren, dat hij voldaan was, alsmede de brieven, waarin de
moordenaar een vergoeding aanbood.

[154] Sir Thomas Craig, een uitstekend rechtsgeleerde van de zestiende
eeuw. Zijn verhandeling over het Jus feodale wordt nog altijd in waarde
gehouden.

[155] De dienst om den koning na den slag de laarzen uit te trekken.

[156] Een ander ik, een andere koning.

[157] Trews, Schotsche pantalons, en brogues voetzolen van kalfsleer.

[158] Omdat hij in zijn jeugd, bij het leger van zijn vader Germanicus,
ligte sandalen droeg.

[159] Over de kleeding.

[160] Een klein uur afstands van Prestonpans.

[161] Whittington is een van de helden der Engelsche nijverheid. Van
eenvoudig leerling klom hij op tot hoogen stand en groote rijkdommen,
onder de regeering van Hendrik V. Nadat hij zonder geld en hulpmiddelen
van zijn meester te Londen was weggeloopen, hoorde hij, of meende hij
duidelijk de kerkklok te hooren luiden:

   „Keer terug Whittington, keer terug,
    Driemaal lord-mayor van Londen.”

[162] Het zinnebeeld van de partij der Stuarts.

[163] Zie Aanteekening LL, Andrea de Ferrara. W. S.

[164] De vlakte van Gladsmuir was inderdaad het eigenlijke tooneel van
den slag.

[165] De naam van dezen prediker was Mac-Vicar. Beschermd door het
geschut van het kasteel, predikte hij iederen zondag in de Westerkerk,
terwijl Edinburgh in de handen der Hooglanders was; en het was in
tegenwoordigheid van een aantal Jacobieten, dat hij het gebed voor
Prins Karel deed, waarvan wij hier de woorden in den tekst hebben
aangehaald. W. S.

[166] Zie Aanteekening MM.

[167] Parietaria officinalis. Glaskruid, een zeer broos plantje.

[168] „Men moet zich vermommen, mijnheer.”

[169] Zie Aanteekening NN. Prins Karel Eduard. W. S.

[170] Berg en meer van Westmoreland.

[171] Zie Aanteekening OO. Schermutseling te Clifton. W. S.

[172] Zie Aanteekening PP. Eed op den dolk. W. S.

[173] Een der karakters door Shakespeare in zijn Hendrik V geschetst.

[174] Op den 16den April 1746 maakte de slag te Culloden, een einde aan
den inval van den Pretendent.

[175] De vlakte van Culloden is niet ver van Inverness.

[176] Er bevonden zich op Invergarry-Castle, het verblijf van
Mac-Donald van Glengary, twee verwoeste kastanjeboomen, de een geheel,
de ander gedeeltelijk, door een dergelijke boosaardige en kinderachtige
wraakzucht vernield. W. S.

[177] De zes eerste regels zijn ontleend aan een oude ballade, Klacht
der weduwe op de grenzen getiteld. W. S.

[178] Hij is vertrokken, hij is ontsnapt, hij heeft zich gered, hij is
gevlucht.

[179] Wij hebben geleden, wat in den loop der menschelijke dingen ligt.

[180] Dit vers is een soort van referein in Wordsworths ballade The
idiot boy getiteld.

[181] Het is met ons gedaan Trojanen.

[182] Laatste woning – graf.

[183] Hij sterft, en stervend lispelt hij den zoeten naam van Argos
nog.

Virgilius.

[184] Ook van een ijdelen plicht zal ik mij kwijten.

Virgilius.

[185] Walter Scott doelt hier op den dichter Crabbe.

[186] Touchstone is een der oorspronkelijkste hofnarren van
Shakespeare.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WAVERLEY ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.