The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0039: De krankzinnige van Hanwell This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0039: De krankzinnige van Hanwell Author: Kurt Matull Theo von Blankensee Release date: December 30, 2025 [eBook #77573] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0039: DE KRANKZINNIGE VAN HANWELL *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 39 DE KRANKZINNIGE VAN HANWELL. DE KRANKZINNIGE VAN HANWELL EERSTE HOOFDSTUK. AFGELUISTERDE GEHEIMEN. In Goldhawke Road stond een onaanzienlijk klein huis midden in een tamelijk grooten tuin, waarin de heerlijkste bloemen geurden. Het huisje scheen zich daar in het westen van Londen, te midden van fraaie villa’s en huizen, die wel kasteelen geleken, niets op zijn gemak te gevoelen. Somber staken de grauwe muren uit het sappige groen op. Hoe onooglijk dat huisje er uitwendig ook uitzag, zulke kostbare schatten verborg het in zijn binnenste. De eigenaar was een Hollander, Van Brixen, die meer dan tien jaar geleden het stuk grond kocht en het had den man heel wat moeite gekost om te worden toegelaten tot de goede gezelschapskringen, daar men allerlei vreemde dingen fluisterde omtrent het verkrijgen van zijn geweldigen rijkdom. Maar ten slotte had toch het goud gezegevierd over alle mogelijke vooroordeelen. Nu straalden, tot aan het dak, alle vensters in helderen glans en de nieuwsgierigen, die gelokt door de walsmelodieën voor het hek bleven staan, konden in de ruime vertrekken van het parterre-gedeelte een feestelijk uitgedoste menigte zich zien bewegen. De rijke Hollander had een tamelijk groot gezelschap uitgenoodigd en allen waren gaarne gekomen, want men wist, dat Van Brixen steeds uitnemend zorgde voor de gezelligheid zijner gasten. Heden had de heer des huizes, meer nog dan gewoonlijk, alles in het werk gesteld om het feest te doen slagen, want hij wilde de verloving van zijn dochter Antje met een handelsvriend, den heer José Fournier, een Franschman van geboorte, vieren. De bruidegom was jaren geleden in Londen komen wonen en leidde in deze stad een vroolijk jonggezellenleven. Vandaag gloeide de kleine, beweeglijke Franschman van trots. Een onbeduidend voorval had hem eenige dagen geleden in kennis gebracht met een heer uit de hoogste aristocratische kringen van Zuid-Frankrijk. Hij zat in een der voornaamste café’s van Londen en aan een tafeltje vlak bij het zijne zat een elegant heer van omstreeks vijf-en-dertigjarigen leeftijd, die zich in het Fransch onderhield met een veel jongeren heer. Fournier, wiens scherp oog de voorname manieren der heeren niet ontgingen, werd door nieuwsgierigheid geprikkeld, toen hij Fransch hoorde spreken. Hij trachtte herhaaldelijk kennismaking aan te knoopen, door een krant te vragen, die de vreemdeling had terzijde gelegd, om wat vuur te verzoeken voor zijn sigaar en op alle mogelijke manieren de aandacht op zich te vestigen. Het toeval kwam hem te hulp. Toen de beide heeren het café wilden verlaten, nam de oudste heer uit vergissing de kostbare pels van Fournier om deze aan te trekken. Deze maakte nu van de gelegenheid gebruik en maakte den vreemdeling allerbeleefdst opmerkzaam op zijn vergissing. Natuurlijk haastte de vreemdeling zich, zijn verontschuldigingen aan te bieden en in het gesprek, dat zich thans ontspon, stelde hij zich voor als markies d’Armand en zijn vriend als monsieur Bellon uit Bordeaux. In zijn groote zucht naar voorname kennissen klampte Fournier zich aan den markies vast. Deze van zijn kant, scheen het niet meer dan beleefd te vinden, dat hij de vergissing weer eenigszins goed maakte, het gesprek werd vriendschappelijker en nog dienzelfden avond vertelde Fournier van zijn „intiemen” vriend, den markies d’Armand. Hoewel hij doorgaans het café eerst om vijf uur des middags bezocht, ging hij er den volgenden dag reeds om één uur heen, in de stille hoop, er den markies te zullen aantreffen. Hij moest in ieder geval tot vijf uur geduld blijven oefenen, maar toen ook werd zijn wachten beloond, want inderdaad betrad het tweetal weder de café-zaal. Terstond begroette de Franschman den markies op zeer luiden toon. Tot zijn groote vreugde ging het tweetal bij hem aan het tafeltje zitten en het drietal was al heel gauw in een levendig gesprek gewikkeld. De vreugde over de nieuwe voorname kennismaking had Fournier zoozeer in verrukking gebracht, dat hij den vorigen nacht den slaap niet had kunnen vatten. Rusteloos had hij op zijn legerstede gelegen en overwogen hoe hij wel het meest van dit buitenkansje kon profiteeren. Hij had het volgende bedacht: Over eenige dagen zou hij de verloving vieren met Antje, de dochter van zijn vriend Van Brixen. Dit feit had voor hem veel aanlokkends, want in de eerste plaats was zijn bruid een mooi meisje en voorts kreeg zij een aanzienlijken bruidsschat mede. En hoe heerlijk zou het wezen, als de voorname landsman door zijn tegenwoordigheid het feest zou opluisteren? Ja, zoo moest het zijn! Hij moest den markies zien over te halen om het feest, dat Van Brixen gaf, te bezoeken. Terwijl hij zich thans in het café met de vrienden onderhield en zijn best deed om zich van den aardigsten kant te toonen, kwam hij met zijn plan voor den dag. En tot zijn groote vreugde was er niet al te veel overredingskracht voor noodig om den markies en zijn vriend te bewegen te zullen komen.— — — Van Brixen, die hoopte door de nieuwe kennissen van zijn schoonzoon in de hoogere kringen te worden toegelaten, was eveneens zeer verheugd en had de vreemdelingen vol trots aan het overige gezelschap voorgesteld. Onder een groep dichte palmen stond een bank van Japansch riet, die een aangenaam plaatsje bood aan allen, die tijdelijk het dansgewoel wilden ontvluchten. Deze wintertuin was inderdaad een kijkje waard. Zeldzame Oostersche planten, die voor groote sommen waren aangekocht, gaven het geheel een sprookjesachtigen aanblik. Op de bank van Japansch riet zaten twee heeren. De oudste van hen droeg in het knoopsgat van den eleganten rok den rooden strik van het kruis van het Legioen van Eer. De fijne, witte rechterhand aan wier pink een kostbare brillant glinsterde, streek over den welverzorgden puntbaard, de mond vertrok zich tot een verveeld gapen en hij sprak tot zijn jongeren begeleider: „Weet je, Charly, ik heb grooten lust om heen te gaan.—Dit sterk gemengde gezelschap is toch echt vervelend. Ik had zoo gehoopt, hier allerlei interessante dingen te vinden, daar het verleden van onzen gastheer en ook dat van vriend Fournier allerlei geheimen moet verbergen, maar ik zie mij teleurgesteld.” De heer, die met Charly werd toegesproken, wilde juist antwoorden, toen zijn vriend hem met een snelle beweging het zwijgen oplegde en met de rechterhand naar de deur wees, die uit de balzaal in den wintertuin leidde. Door die deur waren juist twee heeren binnen getreden, die de palmgroep naderden, in welker schaduw de beide vrienden zaten. Naast een klaterende fontein bleven zij staan en de kleine, bewegelijke Franschman sprak tot zijn vriend en toekomstigen schoonvader op halfluiden, opgewonden toon: „Neen, Geert, dat doe ik niet!” Van Brixen legde zijn hand op den arm van den Franschman en antwoordde met een vette stem: „Maar Jean, wees toch verstandig! Twee oude vrienden als wij....... Je kent mij toch— —” „Ja, juist omdat ik je ken”, antwoordde Fournier, „juist daarom blijf ik op mijn stuk staan. Juist omdat ik je ken, verlang ik de vijftigduizend pond op zijn laatst op den dag vóór de bruiloft.” „Maar dat is toch onzin, Jean!—Ik vind het best, dat je op den dag voor de bruiloft geld krijgt, maar dan de twintigduizend pond, die als bruidsschat zijn bestemd. Het andere— —” „Och wat, om het „andere”, zooals gij het belieft te noemen, is het juist te doen. Denk je misschien, dat ik er op gesteld ben, voor die ellendige twintigduizend je dochter te nemen? Neen, ik zou willen, dat we nu eindelijk eens tot een vergelijk komen. Als ik mijn leven van jonggezel opgeef, wil ik ook weten, waarom ik het doe!” Van Brixen lachte een beetje gedwongen. Toen sprak hij op jovialen toon: „Kom, wordt nou asjeblieft niet sentimenteel! Het huwelijk zal jou niet erg uit je gewone doen halen.” De kleine Franschman keek zijn vriend doordringend aan en sprak op korten, scherpen toon: „Wil je doen, wat ik voorstel, ja of neen?” Van Brixen zuchtte diep. Toen zeide hij: „Als jij, ouwe bloedzuiger, niet anders wilt, dan vooruit maar!” „Afgesproken! Ik wist het wel, Geert, dat je verstandig zoudt zijn, maar je hebt niet de minste reden om mij een bloedzuiger te noemen.” De kleine Franschman had den Hollander de rechterhand toegestoken en deze sloeg er in met weemoedig gebaar. Toen gingen de beide „mannen van eer” arm in arm naar de balzaal terug. Markies d’Armand had met stijgende belangstelling geluisterd naar het tweegesprek. Zijn verstandige oogen volgden de zich verwijderende heeren en toen deze in de balzaal waren verdwenen, sprak hij tot zijn vriend: „Nu heeft het toeval ons voor eenige interessante raadsels geplaatst. Onze zegslieden hadden dus volkomen gelijk toen zij beweerden, dat die Hollander en zijn vriend samen gewichtige geheimen hebben. Voor niets betaalt men geen dertigduizend pond.” „Dan blijven we hier zeker nog wat?” vroeg de jongste van het tweetal. „Ik denk het wel.” „Zullen we naar de zaal teruggaan?” „Ik blijf liever hier, want ik vermoed, dat deze klaterende fontein mij nog meer geheimen zal verraden. Als jij naar de feestzaal terug wilt gaan, Charly....” De markies scheen juist te hebben gezien, want plotseling ging een kleine deur open, die van het park naar den wintertuin leidde en twee jonge meisjes traden het plantenhuis binnen. De fontein scheen een geweldige aantrekkingskracht uit te oefenen op alle binnentredenden, want ook zij schreden langzaam er heen en gingen in een nis zitten. Een lachje vloog over het gelaat van den markies en hij sprak tot zijn vriend: „Als die bekoorlijke dametjes ook geheimen hebben, zullen deze wel van heel wat onschuldiger aard zijn!” „Ach, Maud, ik ben zoo diep ongelukkig!” De oudste der beide jonge meisjes slaakte deze verzuchting en ze boog haar hoofdje, dat een schat van blonde vlechten torste, naar den schouder van haar vriendin. Deze was ongeveer negentien jaren. Zij was van gewone grootte. Haar figuur kon men bijna te slank noemen en haar fijn besneden gelaat vertoonde een voor haar leeftijd ongewoon ernstige uitdrukking. Zij had den arm om haar vriendin geslagen en sprak met een diepe, welluidende stem: „Maar Antje, doe het dan niet! Niemand kan je toch dwingen!” „Je kent mijn vader niet. Wat hij wil, moet gebeuren. Maar voordat ik dien ellendeling trouw, spring ik liever met Fred in het water.” In haar opwinding was de dochter des huizes opgestaan en nu stond zij daar, den rechterarm tegen den stam van een palm geleund, in half trotsche, half wanhopige houding, de linkerhand, waarin zij een zakdoek hield, tegen de oogen gedrukt. Maud, die meer beslist optrad dan haar vriendin, sprak op verwijtenden toon: „Maar Antje, blijf toch bedaard! Als iemand je zoo eens kon zien!—Wij zullen er wel een weg op vinden! Je moet je nu beheerschen en mee gaan naar de gasten!” Haar vriendin troostend als een klein kind, troonde zij het jongemeisje mee naar den ingang der zaal. „Bravo!—Dat meisje staat mij aan,” zeide de markies. „Die treedt flink op en handelt kranig. Wat zou je er van denken, Charly, als gij die kleine miss eens het hof gingt maken en tevens trachttet te vernemen, wie „Fred” is, met wien die arme Antje zich wil verdrinken?” „Als je er een bedoeling mee hebt, wil ik het graag doen!” „Ja, zeker heb ik dat. Onze gastheer en zijn waarde vriend schijnen wel de moeite van nauwkeurige waarneming waard. Ik geloof, dat hier iets voor ons te doen is.—Jij belast je dus zoo’n beetje met de kleine Maud en tracht een en ander te hooren van Fred. Maud is een mooi en lief meisje, die taak zal je dus niet al te zwaar vallen”, voegde markies d’Armand er glimlachend aan toe.— — Charly ging naar de balzaal om zich van zijn opdracht te kwijten. De markies bleef nog eenige oogenblikken op de bank zitten. Hij scheen over iets na te denken. Eindelijk stond hij op en begaf zich eveneens naar de balzaal. Op zijn gelaat lag een sarcastisch glimlachje en op half luiden toon mompelde hij: „Raffles als de beschermengel van een paartje, dat aan ongelukkige liefde lijdt—wel, dat is weer eens iets anders!— —” Toen mengde hij zich onder de dansenden. TWEEDE HOOFDSTUK. DE HANDTEEKENING. „Het is net zooals ik gedacht heb, Charly”, zei markies d’Armand, die er heden merkwaardig veranderd uitzag. Van het elegante puntbaardje was niets meer te zien en zijn rechterhand draaide aan het kleine snorretje. Lord Lister bewoonde, onder den naam van markies d’Armand, tijdelijk met zijn vriend drie ineenloopende kamers in een groot hotel in de City van Londen. Hij had zich gemakkelijk in een stoel gevleid en de rookwolkjes van zijn sigaret stegen naar boven, terwijl hij luisterde naar wat zijn vriend hem vertelde. „Natuurlijk zal ik alles aanwenden om de beide kerels te straffen, zoodat ze eeuwig aan mij zullen blijven denken.” De lord scheen zeer opgewonden te zijn, toen hij deze woorden uitte. Zijn voorhoofd lag in diepe plooien en hij wierp de rest van zijn sigaret met een onwillig gebaar in het aschbakje. Toen stond hij op en liep de kamer met groote passen op en neer. Charly had juist de laatste onbetwistbare bewijzen bijgebracht, dat de Hollander, Geert van Brixen, al sinds een menschenleven zijn reusachtig fortuin had verworven met den handel in blanke slavinnen. Zijn vriend Jean Fournier stond hem trouw ter zijde in dit vuile werk, maar ook deze was door Van Brixen bestolen en bedrogen, die nu den lastigen man door het huwelijk met zijn dochter den mond wilde snoeren. Hij scheen zich hierin te hebben bedrogen, want Fournier was met de bruidsgift van 20,000 pond niet tevreden, doch verlangde op den bruiloftsdag nog 30,000 pond extra. Van Brixen zou zich geen oogenblik hebben bedacht, den vrijer af te wijzen, als hij bovendien geen ernstige reden had gehad om zijn dochter zoo gauw mogelijk uit huis te krijgen. Van Brixen, een man van 63-jarigen leeftijd, was tot over de ooren verliefd op een Russin, Tatjana Miroff. Zij was operette-zangeres en Van Brixen had haar in Londen leeren kennen. Tatjana was niet jong meer, hoewel zij nog zeer voordeelig uitkwam naast den grijzen Van Brixen, die er nog ouder uitzag dan hij werkelijk was. Zij was achter in de dertig, had een opvallend groote gestalte en had, met de wilskracht van vrouwen op dien leeftijd, al haar hoop gevestigd op Van Brixen, die haar een schitterend bestaan kon verschaffen. Met allerlei vrouwelijke kunstgrepen wist zij den dwaas zoover te brengen, dat hij haar beloofde, met haar een reis om de wereld te maken en eindelijk vervulde hij haar wensch en werd de dochter het huis uitgezonden. Antje, die de verhouding van haar vader tot de Russin begreep, had zich, door haar minachtende houding, den toorn der vrouw op den hals gehaald. Al deze bijzonderheden was Charly te weten gekomen, eveneens dat het jonge meisje zich in stilte had verloofd met een jong koopman—Fred Herbes. „Hebt ge reeds een middel gevonden, hoe de schurken gestraft kunnen worden?” vroeg Charly. Lord Lister staakte zijn wandeling en keek zijn vriend ernstig aan; een lachje verscheen op zijn gelaat en met een zegevierenden blik sprak hij: „Ja, Charly, zij zullen allebei hun straf krijgen en vooral Van Brixen op een manier, zooals nog nooit een schurk gestraft werd.” „Wat ben je van plan?” vroeg Charly. John Raffles maakte echter een afwerende beweging en antwoordde: „Laat dat voorloopig mijn geheim blijven! Nu mogen wij echter geen tijd verliezen, want Mr. Fournier zal nog heden zijn straf krijgen.” Hij zette zijn vriend zijn plan uiteen. Charly vond het uitstekend en spoedig had hij zich zoo verkleed, als dat noodig was voor de truc, die Lord Lister voorhad. Niemand zou in den chauffeur, wiens gelaat gedeeltelijk was verborgen achter een grooten stofbril en wiens kin was omgeven door een blonden baard, Charly Brand hebben herkend. John Raffles keek peinzend voor zich uit. Toen keek hij op zijn horloge en fluisterde: „Het wordt tijd!” Een poosje hield hij zich bezig met zijn toilet voor een kleinen driedubbelen spiegel en toen hij dien eindelijk in een handkoffer wegborg, samen met een kistje, dat naast hem had gestaan, was het kleine snorretje van Lord Lister verdwenen en hijzelf veranderd in Markies d’Armand met een ringbaard. Hij schoof den grendel terug van de deur, welke hij had afgesloten, toen Charly de kamer had verlaten. Maar hij verliet de kamer nog niet. Markies d’Armand scheen iemand te verwachten, want hij keek herhaaldelijk op zijn horloge. Het duurde niet lang of een kellner bracht het visitekaartje van een heer, die den markies wenschte te spreken. Dat moest wel de verwachte zijn, want de markies wierp een vluchtigen blik op het kaartje en zei terstond: „Laat dien heer binnen komen!” De kellner ging heen en enkele oogenblikken later trad monsieur Fournier de kamer binnen. Hij was hoogst elegant gekleed in visite-toilet. In zijn knoopsgat droeg hij een camelia. Hij scheen in uitstekend humeur te zijn. De markies liet zijn blik langs de figuur van den bezoeker glijden. Glimlachend sprak hij: „Wel, m’n beste vriend, als ik niet wist, dat ge op het punt staat om te trouwen, zou ik denken, dat ge aanzoek gingt doen.” „Het is bijna hetzelfde, waarde markies,” antwoordde de Franschman met een slim knipoogje. Daarna deelde hij den luisterende mede, dat hij besloten had om aan den vooravond van zijn bruiloft afscheid te nemen van zijn jongelingsleven. „Het zal een prachtig feest worden”, besloot hij zijn geestdriftig verhaal, „ik zeg u, er zijn prachtige vrouwen bij en ik zou het mij tot een eer rekenen als ik u, markies, als mijn gast zou mogen beschouwen.” „Ik ben helaas....” begon de genoodigde zijn antwoord, toen de Franschman, die dacht een domheid te hebben begaan, snel inviel: „Natuurlijk zal het een eer voor mij zijn, ook uw vriend, Mr. Bellon, te kunnen begroeten.” „Mijn vriend kan van deze allervriendelijkste uitnoodiging geen gebruik maken, daar hij voor eenigen tijd op reis is. En ik heb helaas reeds mijn woord gegeven.” Fournier zag er heel ongelukkig uit na deze woorden en vroeg toen op bescheiden toon: „Zoudt ge zelfs niet voor een oogenblikje kunnen komen? Wij blijven heel lang bijeen.” De markies sprak glimlachend: „Zeker wil ik niets beloven, maar als ge het niet erg vindt, dat ik laat kom, zal ik misschien nog verschijnen!” „Heel graag!” „En laat ons nu naar uw schoonvader gaan om de financieele kwestie in orde te maken, waarbij gij mijn tegenwoordigheid hebt gevraagd.” „Met groot genoegen. Ik dank u.” „Tot uw dienst.” De beide heeren liepen naar de deur, toen de markies plotseling bleef staan en op luchtigen toon vroeg: „Juist, dat is ook zoo! Ge wilt in onze club worden opgenomen!” De oogen van den Franschman schitterden. Zijn gestalte scheen grooter te worden en in gespannen aandacht luisterde hij. „Ik heb reeds met het bestuur gesproken. Ge moet uw verzoek schriftelijk indienen. Ik heb reeds een copie voor u opgemaakt, die ge nog slechts behoeft te onderteekenen, dan kan ik ze hedenavond nog in de club afgeven.” De markies was bij deze woorden weer naar de schrijftafel gegaan en had een portefeuille te voorschijn gehaald, waaruit hij een papier kreeg. Dit legde hij voor Fournier neer. Deze nam de pen en wilde het papier onderteekenen, toen de markies zijn hand vasthield en met een glimlachje sprak: „Neem me niet kwalijk, beste vriend, dat ik je opmerkzaam maak op een kleinigheid, die gij inderdaad hebt over het hoofd gezien. In onze club worden de zeden en gebruiken uit de groote wereld met pijnlijke nauwkeurigheid gadegeslagen. Zooals ge toch zeker wel weet en slechts per vergissing over het hoofd hebt gezien, zet men zijn onderteekening steeds op de derde zijde van een velletje papier.” Fournier haastte zich te verzekeren, dat hij dit gebruik, dat hij natuurlijk kende—hoewel hij zich met den besten wil van de wereld niet kon herinneren, ooit zooiets gehoord te hebben—slechts inderhaast had vergeten en hij schreef zijn naam op het derde kantje. Uit de oogen van den markies, die achter den schrijver stond, schoot een zegevierende blik, toen vouwde hij het papier dicht, stak het in den zak en zei: „Zoo, nu kunnen we meteen naar den notaris gaan.” „Naar den notaris?” De Franschman vroeg het op verlegen toon. „Zeker, naar den notaris; ge weet toch zeker wel, dat iedere onderteekening bij zoo’n verzoek om te worden opgenomen, door den notaris moet worden bekrachtigd?” Fournier was heelemaal in de war. Hij beijverde zich echter om zijn voornamen vriend terstond te verzekeren, dat ook dit hem natuurlijk wel bekend was. Toen de beide heeren in de auto plaats namen, sloeg de chauffeur groetende aan. De markies noemde het adres van een notaris en nu ging het in suizende vaart verder. Nadat hier de noodige formaliteiten waren vervuld, beval de markies zijn chauffeur om naar de woning te rijden van Mr. Van Brixen in Goldhawke Road. De Franschman straalde. Hij groeide in het bewustzijn, naast een echten markies de straten van Londen te kunnen doorkruisen. Als hij had vermoed, dat het verzoek tot opname met een vluchtigen inkt was geschreven, die reeds na twee uren weer vervloog, zonder een spoor achter te laten, dan zou zijn humeur wel zijn veranderd. DERDE HOOFDSTUK. EEN ONGELUK. Van Brixen vond het niets prettig zijn schoonzoon in gezelschap van den markies bij zich te zien. Hij wist, dat heden, op den dag vóór het huwelijk, Fournier zou verschijnen, om de 50,000 pond in ontvangst te nemen en had gehoopt, zijn medeplichtige desnoods door dreigementen, met minder te kunnen afschepen. Nu zag hij zijn plan verijdeld en wilde daarom de betaling uitstellen. Fournier echter verklaarde, dat hij den markies had verzocht mede tegenwoordig te zijn, wat deze met lachend gezicht bevestigde. Daarom bleef hem niet anders over dan in den zuren appel te bijten en Fournier de volle som in klinkende munt en papiergeld uit te betalen. Deze gaf, zooals het behoorde, een kwitantie van het ontvangen bedrag en verzocht den markies nog, het document als getuige te onderteekenen, waartoe deze zich dan ook bereid verklaarde. Daar Fournier de geheele zaak nu had afgehandeld, was het bezoek weldra afgeloopen, zonder dat de „gelukkige bruidegom” van 54 jaar ook met een enkel woord naar zijn bruid had geïnformeerd. Toen zij weer plaats hadden genomen in de auto, fluisterde de laatste zijn chauffeur toe: „Alles in orde, nu komt het er op aan!”— — Intusschen was de lucht, die eerst zoo helder was geweest, bewolkt geworden, de beruchte Londensche mist kwam op en een fijne regen viel neer. Elke minuut werd de lucht dikker en men kon bijna geen hand voor de oogen zien. Reeds bijna een half uur vloog de auto voort. Fournier werd onrustig en sprak tot den markies, die een sigaret rookend in de kussens achterover leunde: „Maar, mijn waarde, zijn wij nu nog niet bij de Engelsche Bank?” Schertsend antwoordde deze: „Mijn gezelschap schijnt u te vervelen!” Natuurlijk deed Fournier zijn best, het tegendeel te verzekeren, maar toch wierp hij van tijd tot tijd een blik door de raampjes naar buiten. Dit hielp echter niet veel, want men zag alleen onduidelijke schaduwen voorbijvliegen, waarvan de omtrekken niet te onderscheiden waren. Toen weer een kwartier was voorbijgegaan, zonder dat men het einddoel had bereikt, kon de Franschman zijn onrust niet meer verbergen. „Ik weet niet, markies, maar ik ben bang, dat uw chauffeur zich vergist.” „Maar dat is onmogelijk,” antwoordde deze, terwijl hij echter tegelijkertijd een teeken gaf om halt te houden. De auto stond stil en markies d’Armand vroeg zijn chauffeur, waar zij nu eigenlijk waren. Deze moest bekennen, dat hij dit niet wist. In de verte was een gebouw zichtbaar en men besloot, daarheen te rijden om opheldering te krijgen. Toen zij daar waren aangekomen, klom de chauffeur van den bok en kwam weldra terug met het bericht, dat dit gebouw—het krankzinnigengesticht van Hanwell was. „Daar moest jij noodig in”, beet de markies zijn chauffeur toe, „nu zoo gauw als je kunt terug!” De bestuurder moest zich in den mist vergist hebben en was in westelijke richting gereden, in plaats van in oostelijke, langs het Hydepark. De markies verontschuldigde zich over de onoplettendheid van zijn chauffeur. Zijn gast antwoordde beleefd, dat de kleine vertraging niets te beteekenen had, maar zijn zuur gezicht logenstrafte zijn woorden. Weldra vertelde hij dan ook in vertrouwen, dat de kleine Loulou, zijn tegenwoordige vlam, hem zeker een geweldige scène zou maken als hij heden op het afscheidssouper te laat zou komen. „Geloof mij, waarde markies, ik ben mijn leven niet zeker. Gij kunt u die kleine duivelin niet voorstellen en dan vooral nu, nu ik toch al zooveel moeite moet doen om haar in een goed humeur te houden.” Markies d’Armand verzekerde opnieuw, hoezeer hij het voorgevallene betreurde en juist wilde hij den chauffeur tot nieuwen spoed aanzetten, toen men een eigenaardig geluid hoorde, de auto draaide om zijn as rond en—stond stil. Nu was goede raad duur. Nergens was een voertuig te ontdekken en men kon zelfs geen enkel huis onderscheiden. De kleine Franschman, wiens ongerustheid tot het uiterste was gestegen, sprong het eerst uit de auto om te zien wat er was voorgevallen. Een ongeluk.— — — — Nauwelijks kon hij zijn woede bedwingen en in ruwe woorden schold hij op den chauffeur. Daar deze verklaarde, dat de schade spoedig hersteld zou zijn, besloot men weer in de auto plaats te nemen, daar de neerstroomende regen het verblijf in de open lucht bijna onmogelijk maakte. Ondanks den ijver van den chauffeur scheen de reparatie veel tijd in beslag te nemen, want er was reeds meer dan een kwartier verloopen en nog steeds stond de auto op dezelfde plaats. Eindelijk, na nog een vijftal minuten, die den Franschman zeer lang vielen, zette de auto zich puffend in beweging. De markies was verontwaardigd over de vertraging en verzocht Fournier, geheel en al over hem te willen beschikken. „Dan zou ik u vriendelijk willen verzoeken, mij onmiddellijk naar de woning van de kleine Loulou te laten rijden. Ik mag om geen enkele reden langer wegblijven en kan het geld vandaag niet meer op de Bank deponeeren.” De markies had door de kleine spreekbuis den chauffeur het adres opgegeven en de auto snorde verder. „Maar mijn beste Fournier, wilt gij die groote som den geheelen avond bij u houden?” „Het is mij zelf zeer onaangenaam, maar ik kan niet meer naar de Bank gaan. Gij weet, hoe lang men daar soms moet wachten en ik heb geen minuut meer over.” „Bedenk, mijn waarde, dat gij daar in vroolijk gezelschap zijt en dat gij niet weet hoe laat het kan worden en of er niet ten slotte nog verschillende café’s bezocht zullen worden. Het is zeer gevaarlijk! Een van mijn vrienden heeft op die manier zeer onaangename ervaringen opgedaan....” De markies vertelde zulk een griezelige geschiedenis, dat zijn gast de haren te berge rezen. Fournier was bleek geworden en sprak aarzelend: „Als ik maar wist, wat ik moet doen!” „Kan ik u soms helpen, dan zal ik het doen, want door mijn schuld—of tenminste door die van mijn chauffeur, hebt gij den tijd verzuimd. Als gij mij het geld wilt toevertrouwen, zou ik dadelijk naar de Bank rijden....” „Maar, markies, dat kan ik niet aannemen.” „Gij wilt mij natuurlijk die groote som niet toevertrouwen. Ik vind dat begrijpelijk en neem u die voorzichtigheid in het geheel niet kwalijk.” „Maar ik bid u, markies! U zou ik elk oogenblik mijn geheele vermogen toevertrouwen.” „Goed, ik houd u aan uw woord. Geef mij uw geld en ik beloof u, zoodra ik u bij de woning van de bekoorlijke Loulou zal hebben afgezet, onmiddellijk naar de Engelsche Bank te rijden.” Fournier wist eerst niet, hoe hij zich moest houden. Aan den eenen kant was hij blij, als het geld nog heden op de Bank kwam, daartegenover stond echter zijn wantrouwen om den markies zulk een aanzienlijk bedrag zonder bewijs in handen te geven. Deze liet hem echter niet veel tijd om na te denken; hij had een notitieboekje uit den zak gehaald en nam de gouden vulpen van zijn horlogeketting. „Dus, mijnheer Fournier, ik zal u hier dadelijk een kwitantie ter hand stellen voor 50,000 pond.” „Maar, mijn waarde markies, dat is immers overbodig.” „Neen, neen,” sprak deze afwerend, „orde moet er zijn!” Nog voordat de Franschman wist wat er gebeurde, had zijn voorname vriend de 50,000 pond in den zak en hij keek eenigszins beteuterd naar de kwitantie, die hij in zijn handen hield en die was geteekend: „Markies Fereel d’Armand.” Met een schok hield de auto stil; men was voor het bedoelde huis aangekomen. De markies verzocht zijn gast om uit te stappen en verzekerde nogmaals met groote beminnelijkheid, dat hij dadelijk naar de Bank zou rijden. Toen de Franschman in de deur van het huis was verdwenen, sprak markies d’Armand lachend en op halfluiden toon tot zijn chauffeur: „Zijn woord moet men als gentleman houden. Dus, Charly, spoedig naar de Bank van Engeland!”...... VIERDE HOOFDSTUK. DE ONTVOERING. Voor den hoofdingang van de Engelsche Bank hield een deftige auto stil. De portier snelde toe en hielp den eleganten vreemdeling uitstappen, die door de groote zekerheid, waarmee hij het groote gebouw binnentrad zonder een enkele vraag te doen, bewees, dat hij tot de veelvuldige bezoekers behoorde. Snel liep hij de vestibule door, legde zijn pelsjas af in de schrijf- en leeszaal en bleef eenigen tijd in een der kleine kamertjes, die door geslepen glazen wanden voor nieuwsgierige blikken zijn gevrijwaard, waar hij ijverig schreef. Zijn pels over de schouders werpend, liep hij met langzame schreden en met voorname onverschilligheid de ruime vertrekken door. Hij begaf zich naar de hoofdkas en scheen daar een oogenblik te weifelen. Eindelijk naderde hij een der beambten. De vreemdeling scheen het Engelsch niet volkomen machtig te zijn, hij sprak het eenigszins gebroken en met een eigenaardig accent. De kassier wierp een vluchtigen blik op de elegante verschijning. Terwijl het uiterlijk van den vreemdeling reeds een man uit de hoogste kringen verried, werd deze indruk nog versterkt door het roode lintje van het Legioen van Eer, dat hij in het knoopsgat droeg en waarop de blik van den beambte gevestigd bleef. De vreemdeling had met eenigen omhaal een document te voorschijn gehaald en dat den beambte voorgelegd. Nadat deze kennis genomen had van den inhoud, verzocht hij den vreemdeling, hem te volgen naar een ander loket en daar eenigen tijd te wachten. De onbekende had plaats genomen in een der stoelen en haalde uit den borstzak van zijn jas het laatst uitgekomen avondblad, om zich daarin met onverschillig gelaat te verdiepen. Aan de kas ging het niet zoo kalm toe. Beambten snelden heen en weer, spraken zacht fluisterend met elkaar en keken telkens in gespannen aandacht naar den vreemdeling. Deze scheen echter van al die opgewondenheid niets te merken en was oogenschijnlijk zeer in zijn lectuur verdiept. Het document, dat de vreemdeling den beambte had gegeven, was een wissel van den heer Fournier op naam van markies d’Armand voor een bedrag van 40,000 pond sterling. De wissel was door den heer Fournier zelf onderteekend en de echtheid der handteekening door den bekenden notaris Mr. Longwood onder bijvoeging van diens ambtszegel gelegaliseerd. Handteekening en ambtszegel van den notaris waren echt. Het kwam den ambtenaar alleen maar vreemd voor, dat Fournier over zoo’n belangrijke som beschikte, daar zijn gansche vermogen slechts 60,000 pond sterling bedroeg. De vreemde bestudeerde nog steeds de krant en alles, wat er om hem heen gebeurde, scheen hem absoluut niet te interesseeren, want de kassier moest zijn naam eerst twee keer noemen, voordat hij opkeek en zich toen met een beleefd glimlachje verontschuldigde. Den vreemde werd nu verzocht zich te legitimeeren. Hij kreeg een reispas uit zijn elegante portefeuille en een aanbevelingsbrief van den president der Fransche Republiek, die hem legitimeerde als de boodschapper van een politieke zending. De heeren aan het raampje wierpen slechts een vluchtigen blik op het document. Zonder verdere omwegen werden hem nu de 40,000 pond uitbetaald en met een hoffelijke, doch koele buiging verliet de markies de Bank van Engeland. De portier had het deurtje van de automobiel vlug opengedaan en nam zijn goudbetreste muts af tot bijna aan den grond. De vreemdeling had hem twee shilling in de hand gedrukt. Op den volgenden hoek hield de auto plotseling stil. De vreemde stapte uit, boog zich over naar zijn chauffeur en vroeg op halfluiden toon: „Charly, hebt ge Fred Herbes al een boodschap gestuurd?” „Dat kon ik nog niet, Edward. We wisten immers niet of ons plan zou gelukken.” „Juist, dan zal ik het dadelijk telephonisch doen. Wacht een oogenblik, ik ben dadelijk terug.” De vreemdeling ging naar een elegant café. Na korten tijd kwam hij terug, stapte weer in de auto en reed snel naar Goldhawke Road. De stroomende regen was intusschen wat bedaard. De wolken braken en de maan trachtte door de vaal-grauwe nevels te dringen. Maar dit gelukte haar niet en na een poosje verdween zij maar weer achter het dichte wolkgordijn. Maar die enkele maanstralen waren toch voldoende geweest om de automobiel te beschijnen, die pas geleden voor den hoofdingang van de Bank van Engeland had gestaan en die nu juist verdween achter een boschje nabij het huis van Mr. Van Brixen. Hoewel de straat in dichte duisternis was gehuld en geheel ledig was, vluchtten toch twee donkere gestalten in de schaduw van de dikke boomstammen. Het scheen, alsof zij op iets wachtten, dat van de richting van Hydepark moest komen, want in gespannen aandacht keken zij dien kant uit. Nu drong een flauwe schijn door de dichte nevels, die met elk oogenblik grooter werd en toenam in helderheid. „Daar zal hij zijn,” fluisterde een der beide schaduwgestalten. Steeds nader kwam het licht en al spoedig kon men de lantaarns van een automobiel onderscheiden, die in razende snelheid naderde. „Geef nu het teeken, Edward.” Een schril fluiten weerklonk door den nacht. Dit scheen een afgesproken teeken te zijn, want de snelheid, waarmede de lichten waren genaderd, nam allengs af en aan het einde der Woodlaan hield het voertuig stil. Men zag in de duisternis, dat de lampen een bocht beschreven en dat de auto verdween naar den kant van de stad. Een korten tijd bleef alles stil, toen klonk weer dat eigenaardige fluitgeluid door den zwijgenden nacht. De beide luisterenden beantwoordden het signaal. „Eindelijk, Mr. Herbes! Wij wachten al sinds geruimen tijd!” De nieuw aangekomene reikte het tweetal de hand. „Vergeef mij, markies, en gij ook, beste vriend, als ik liet wachten, maar ik kon niet eerder komen. Toen ik uw telephonische boodschap kreeg, wist ik van vreugde nauwelijks wat ik deed, want ik had nog steeds gevreesd, dat uwe voorbereidingen, waarvan Mr. Bellon mij verteld heeft, in het laatste oogenblik nog zouden afspringen.” „Neen, Mr. Herbes,” klonk de welluidende stem van markies d’Armand in de duisternis, „alles is goed gegaan en ik hoop, dat ge reeds over een half uur uw wenschen ziet vervuld.” De jonge man wilde zich uitputten in dankbetuigingen, doch de markies weerde hem af en zeide: „Als alles goed geslaagd is, is het tijd om te danken, nu is iedere minuut nog kostbaar. Vlug dus aan den arbeid!” Bijna geluidloos liep het drietal over den weg naar het huis van Van Brixen toe. Onderweg vroeg de markies den jongen man nog: „Zijt ge er dus zeker van, dat Van Brixen niet thuis is?” Deze antwoordde: „Antje stuurde mij vanmorgen nog een briefje, waarin stond, dat haar vader op reis was gegaan. Hij had echter ongaarne deze reis ondernomen aan den vooravond van de bruiloft. Het scheen hier echter een belangrijke zaak te betreffen, zoodat hij wel moest gaan. „Bij het afscheid had hij Antje nog verzekerd, dat hij beslist met den trein van middernacht zou terugkomen.” „Dan hebben wij des te meer reden om ons te haasten,” zei de markies en legde zijn hand op de deurklink van de tuindeur. Deze gaf mee en enkele oogenblikken later waren de drie mannen verdwenen in het dichte gebladerte. Het huis lag als uitgestorven; niets bewoog zich. Slechts voor een der vensters aan den achterkant scheen een zwak schijnsel. In dit oogenblik kwam de maan van achter de wolken te voorschijn en verlichtte de wegen van het park, waarlangs drie mannen zich voortspoedden. Een oogenblik was alles stil. Toen weerklonk plotseling het geroep van een nachtuil. Hoe stil die kreet ook werd geslaakt, scheen men toch in de kamer, waar het licht brandde, het geluid te hebben vernomen, want het gordijn werd ter zijde geschoven, de vleugeldeuren voorzichtig geopend en in het verlichte raam verscheen een vrouwelijke gedaante. Wederom klonk diezelfde roep. De vrouw daarbinnen maakte echter een afwerende beweging met de hand en wrong als in wanhoop de handen. Toen hield zij een klein voorwerp in de hoogte, boog zich voorover en liet het op den grond vallen. Uit de schaduw der boomen kwam een zwarte gestalte te voorschijn, die het voorwerp snel opraapte en ijlings weer in de schaduw der boomen verdween. Herbes had met de linkerhand zijn wijde jas genomen en hield een tip voor het voorhoofd, terwijl de markies met een kleine electrische zaklantaarn bijlichtte. In dit schuilhoekje ontcijferde Herbes een klein briefje, dat Antje aan een steen had gebonden en weggegooid. Zij deelde daarin mede, dat er geen mogelijkheid op een vlucht bestond, want Van Brixens oude huishoudster had de deur gesloten en het jonge meisje kon niet bij den sleutel komen. Herbes was buiten zich zelf, maar de markies zei op fluisterenden toon: „Dat hindert niets!” Hij had snel een voorwerp uit den zak gehaald en trachtte nu het einde van een touw met een ijzeren haak naar het in de tweede verdieping gelegen venster omhoog te gooien. De worp mislukte echter en met groot lawaai viel de haak op den steenen bodem neer. Allen verschrikten en luisterden in gespannen aandacht of niemand was opgeschrikt. Gelukkig echter bleef alles stil. „Zoo gaat het niet,” fluisterde de markies en hij wierp snel zijn kostbare pels neer en liep geruischloos naar den draad van een bliksemafleider, die van het dak naar beneden in het park liep. De anderen konden een kreet van schrik niet weerhouden. Wat de markies wilde doen was louter waanzin. Doch reeds had hij het staal gegrepen en begon zich langzaam omhoog te trekken. Het lichaam vast tegen den muur gedrukt, klauterde hij als een kat naar boven. Zoo bereikte de markies in korten tijd het venster. Hij sloeg zijn arm om het kruis. Een oogenblik zag men in het vensterkozijn zijn figuur afsteken, toen verdween hij geruischloos in de kamer. Hier wikkelde hij een snoer los, dat hij om het lichaam had gewikkeld, wierp het eind naar beneden en trok de touwladder naar boven. Hij bevestigde deze nu aan het venster en aldus was in korten tijd een tamelijk handige weg in orde gebracht. Toen de nachtelijke bezoeker de kamer binnen kwam, kon Antje nauwelijks een huivering onderdrukken. Die man bracht haar de vrijheid en het verwachte geluk en toch rilde zij voor de uitdrukking van dol-dappere beslistheid, die sprak uit zijn gelaatstrekken. Hoe vreeselijk wel moest het zijn om dien man tot tegenstander te hebben! Den markies ontging het schuwe wezen en de angst van het meisje niet. Als een man van de wereld wist hij in eenige vriendelijke woorden de opgewondenheid van de jonge dame te kalmeeren. Hij verzocht haar, zich vlug voor het vertrek gereed te maken en alle kleinigheden, waaraan zij gehecht was, in een handtaschje mee te nemen. „Terwijl gij daarmede bezig zijt, heb ik nog een kleine taak te vervullen. Wilt ge mij even zeggen, hoe ik het vlugst naar de kamer van uw vader kom?” Het jonge meisje schrikte. Haar gelaat werd lijkbleek. De markies trachtte haar gerust te stellen: „Ik geef u mijn eerewoord, dat uw vader in geenerlei gevaar komt. Ik moet echter een oogenblik in zijn kamer vertoeven.” Slechts aarzelend gaf Antje hem de noodige aanwijzingen en terstond was de markies verdwenen, om reeds na enkele minuten terug te komen. Intusschen waren alle voorbereidingen tot de vlucht gemaakt. De markies bevestigde de kleine handtasch aan het touw en liet ze in de diepte glijden. Hij boog toen voor de jonge dame en sprak: „Ge veroorlooft mij?” En voordat Antje wist wat er gebeurde, had hij haar als een kind in zijn armen genomen en begon nu met zijn last den gevaarvollen terugtocht langs de wankelende ladder. Om het slingeren te voorkomen hielden de beiden, die beneden stonden, het vrije einde vast en spoedig had de markies met zijn beschermelinge den grond bereikt. Deze man moet wel reuzenkrachten en een schier ongekende handigheid bezitten, want men bespeurde bij hem niet de geringste vermoeienis. Toen hij Antje neerzette, omhelsde Herbes zijn meisje en fluisterde zachtjes: „Eindelijk, liefste!” De markies liet het minnende paar echter geen tijd om teere woordjes te wisselen, maar dreef hen aan tot spoed. Voorzichtig door de duisternis sluipend, hadden zij spoedig de tuindeur bereikt; eenige minuten later zaten allen in de in de boschjes verscholen staande auto en voort ging het naar het station. Daar nam de markies voor het paar kaarten naar Southampton. Van daar uit zouden zij per boot naar Australië oversteken. Het was nog slechts luttele minuten vóór het vertrek van den trein. Antje en Herbes waren in een ledige coupé gestapt en stonden voor de open deur om afscheid te nemen van hunne vrienden. „En nu,” zeide de markies en hij haalde een pakje uit zijn zak te voorschijn, „heb ik nog wat te zeggen. Zooals ge weet, had uwe vader de som van 20,000 pond voor u als bruidsschat bestemd. Wijl Fournier u nu echter niet tot vrouw krijgt, zag ik volstrekt niet in, waarom hij het geld moest behouden en ik haalde deze vaderlijke huwelijksgift om ze u hier te overhandigen.” Antje en Herbes waren ten hoogste verbaasd en hunne verwondering steeg nog, toen de markies een étui uit zijn zak haalde en deze Antje overhandigde. „Ik vond ook nog dezen kostbaren collier in de kamer van uw vader. Dit kleinood was natuurlijk bestemd als bruidsgeschenk. Ge ontvangt het dus bij dezen.” Juist kwam de conducteur om de coupédeuren te sluiten. Antje en Herbes namen nogmaals afscheid. Een schril gefluit—locomotief en trein zetten zich in beweging. VIJFDE HOOFDSTUK. VERRASSINGEN OP DEN HUWELIJKSMORGEN. Triest brak de dag aan. Mr. Fournier woelde rusteloos heen en weer op zijn legerstede. Hij was na een rumoerigen nacht eerst weinig uren geleden thuis gekomen, doch de gewenschte rust kon hij niet vinden. Dit was dus de morgen van zijn bruiloftsdag. Waarom zou hij feitelijk trouwen? Het hoofddoel was nu immers bereikt. Hij was in het bezit van 20,000 pond bruidsschat en had nu ook de 30,000 pond gekregen, die hem nog toekwamen van vroegere „zaken”, die hij met Van Brixen had gedreven. Antje was inderdaad een alleraardigst meisje. Maar wat moest hij met een vrouw beginnen? De donkerlokkige Loulou was toch even lief als zijn blonde bruid. Enfin, hij zou het dan wel zien te schipperen!— De gedachtengang van den kleinen Franschman werd plotseling afgeleid, want naast hem ging de telephoon over met schril geluid. „Wat is dat nu?” dacht Fournier, „nu al een telefoontje. Dat is een flauwe grap van een vriend!” Hij draaide zich om, ten einde te gaan slapen, den vriend verwenschend, die hem zoo beet wilde nemen. Rrrrrrrrrrrrrrrt! Weer ging de telefoon. Rrrrrrrrrrrrrrrt! Nu was Fournier wel gedwongen op te staan. Slaapdronken greep hij het toestel. „Hallo!” „Hallo!” „Wie daar?” „Markies d’Armand!” De kleine Franschman maakte onwillekeurig een buiging. „Wel, markies, wat verschaft mij de eer?” „Ik wil u feliciteeren, als ge ten minste nog altijd van plan zijt vandaag te trouwen.” Fournier grinnikte. „Hahaha! hihihi!” Hij dacht, dat de markies ook al een beetje zwaar geboemeld had. „Ik wilde alleen maar weten,” vervolgde de markies op ernstigen toon, „of ge Antje van Brixen zoo lief hebt, dat ge haar ook zonder bruidsschat wilt nemen. Ik ben namelijk in het bezit van de huwelijksgift en heb bovendien op uw naam nog 40,000 pond gehaald. Ik had u gisteravond beloofd direct naar de Bank te rijden en kreeg daar op uw handteekening terstond het verlangde.” Nog altijd dacht Fournier aan een grapje. „Ge hebt volstrekt geen reden tot vroolijkheid”, zei de markies. „Misschien zult gij mij eerder gelooven, als ik u verzeker, dat de vermeende markies d’Armand niemand anders is dan John Raffles!” Fournier was lijkbleek geworden. De microfoon gleed uit zijn hand en bevend greep hij naar de leuning van den stoel. Maar dat was toch waanzin! Neen, neen! De markies wilde slechts een grapje maken. Op deze manier trachtte Fournier zich zelf gerust te stellen, maar dit wilde hem niet al te best lukken, want de angst snoerde hem de keel dicht. Hij moest zich echter zoo spoedig mogelijk zekerheid verschaffen. Maar wat te doen? Naar de Bank telefoneeren? Dat ging niet, want die was nog gesloten. Naar de politie? Dat wilde hij niet, daar hij nog steeds de hoop koesterde, dat alles maar een flauwe grap was. Maar wat dan! Wat dan! Hij moest er toch met iemand over spreken en hij dacht aan Van Brixen. In allerijl had hij zich gekleed, het huis verlaten en was per auto naar zijn aanstaanden schoonvader getuft. Daar lag alles nog in diepe rust. Toen eindelijk een dienstmeisje de deur had geopend, stormde Fournier haar voorbij en rende terstond naar de slaapkamer van den heer des huizes. Deze was eerst laat in den nacht van zijn reis teruggekeerd en sliep nog vast, toen hij plotseling onzacht op zijn schouder werd getikt. Toen hij de oogen opsloeg zag hij Fournier voor zich staan, die in hoogelijk opgewonden toestand verkeerde. Hij begon het verhaal te doen van wat hem was overkomen, toen plotseling het dienstmeisje aan de slaapkamerdeur klopte en vol schrik vertelde, dat een touwladder uit het venster van de kamer der juffrouw in het park hing. Dit bericht bracht groote ontsteltenis teweeg. Van Brixen kleedde zich in allerijl en haastte zich met zijn vriend naar de kamer van zijn dochter. Deze was leeg....... Midden op de tafel lag een brief van den volgenden inhoud: „Geachte Heer! Nauwkeurig onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat ge uw geld op schandelijke wijze hebt verdiend. Uw vriend Fournier is geen haar beter dan gij; ik heb derhalve besloten om het geld, door u op zoo minderwaardige wijze verworven, aan de lijdende menschheid te besteden. Ge zijt gewetenloos genoeg om uwe dochter te willen koppelen aan Fournier. Dit moest ik verhinderen en daarom heb ik juffrouw Antje geholpen om te vluchten met den jongen koopman Herbes, die haar lief heeft. De huwelijksgift van 20,000 pond heb ik het jonge paar naar hun nieuwe woonplaats meegegeven. De andere 30,000 pond, die ik Fournier heb afgenomen en ook de 40,000 pond, die ik mij van zijn vermogen liet uitbetalen, zal ik aan de Londensche armen geven. Fournier is dus gestraft. En ook gij zult uw straf niet ontgaan. JOHN RAFFLES. bijgenaamd Markies d’Armand. P.S. Daar juist vind ik een kostbaar halssnoer in uw schrijftafel. Uit den bijgaanden brief lees ik, dat ge die hadt bestemd als geschenk voor uwe minnares Tatjana Miroff. Dat lijkt mij een groot onrecht. Ik zal het snoer aan uwe dochter geven als geschenk van haar kieschen vader. Ik heb nu geen tijd om uw boel verder door te snuffelen, maar dat komt later wel in orde. Ge hoort nog wel van mij. J. R.” Van Brixen had den brief op half luiden toon gelezen en Fournier volgde ieder woord in gespannen aandacht. Zijn gelaat werd vaalbleek. Als gebroken zonk hij in zijn stoel. Iedere hoop was vervlogen en wat hij had gedroomd, was tot waarheid geworden. Van Brixen was tamelijk rustig. Het verlies, dat hem had getroffen, beteekende niet veel. Het snoer had wel groote waarde, maar zoo’n som kwam bij hem, den multi-millionair, niet in aanmerking. En de wensch van Tatjana, dat zijn dochter het huis zou verlaten, was nu toch ook vervuld. De wraak van John Raffles vreesde hij niet. Geld en kostbaarheden konden gemakkelijk bij de een of andere Bank worden ondergebracht. Maar Fournier was veel te razend om naar al die redeneeringen te luisteren en het einde was, dat de vrienden hoog loopende ruzie kregen en dat de Franschman naar de Bank ging om te hooren, of inderdaad op zijn naam het kapitaal was weggehaald. Het was maar àl te waar! Toen reed hij terstond naar Scotland Yard om inspecteur Baxter alles mee te deelen. Baxter was razend, toen hij hoorde, dat Raffles weer aan den gang was en hij zwoer, dezen keer den gentleman-dief te zullen pakken. En hij begon den geheelen boel in rep en roer te brengen om een drijfjacht aan te vangen op Lord Lister. ZESDE HOOFDSTUK. REDT MIJN KIND! Het was vijf uur in den middag. Over Londen was de grauwe schemering neergestreken, die nog werd verdicht door dichte nevels. In kantoren en winkels waren sinds lang de lichten ontstoken. Voertuigen van allerlei aard reden puffend, stampend, hobbelend en knetterend door de groote verkeersstraten van de city en spookachtig gleden de schaduwen langs de huizen. Het was een eentonig, grauwe aanblik, want elke schelle toon werd vergrijsd door den nevelsluier. Plotseling veranderde de aanblik en uit het straten-gewirwar maakte zich een rood schijnsel los, dat opsteeg naar den hemel en met elk oogenblik in kracht toenam. De voorbijgangers drongen verschrikt opeen en een oogenblik later weerklonk aan alle kanten het geroep van: „Brand! Brand!” door de straten. Nu begon de menigte het op een loopen te zetten en van alle kanten snelde men naar de plaats, vanwaar de roode lichtgloed opsteeg. Hoe langer hoe drukker werd het in de straten, hoe langer hoe scheller weerklonk het roepen en schellen en krijschen. De aanblik van het brandende perceel was dan ook inderdaad schrikwekkend. Een van die groote huurkazernes, die men vindt in elke wereldstad, stond in brand. Als machtige armen kronkelden de vlammen omhoog naar den donkeren nachthemel. Kletterend en sissend vielen de zware waterstralen neer in de vuurzee en dan was het, of de roode tongen nog hooger lekten. De brandweerlieden spanden hun uiterste krachten in, doch het gelukte hun niet, het vuur meester te worden. Twee heeren, die er zeer opgewonden uitzagen, en die voor dat, wat de algemeene opmerkzaamheid trok, geen oog schenen te hebben, waren juist de plek van het onheil genaderd in hun auto. De chauffeur zag nu, dat de weg was afgezet en hij maakte de heeren daarop opmerkzaam. Deze besloten nu de auto te verlaten om te trachten hun hotel te voet te bereiken. „Dat ook nog,” sprak de kleinste en hij trachtte zich door den menschenmuur een weg te banen. Dit lukte hem slechts moeilijk en het tweetal kwam maar uiterst langzaam voorwaarts. „Laat mij voorgaan, Mr. Fournier,” sprak Baxter, de inspecteur van politie, „ik zal mij legitimeeren, opdat wij gauwer vooruit komen.” Hij schoof den kleinen Franschman op zij en drong zich met geweld door de menigte, die slechts onwillig ter zijde week. De beide heeren waren dien dag al twee keer in het hotel geweest, waar Raffles had vertoefd onder den naam van markies d’Armand, en voor den derden keer richtten zij daarheen thans hunne schreden. Plotseling onder het langzaam voortloopen over het door de politie afgezette terrein, voelde Baxter een ruk aan zijn jas en hoorde hij den naam „Raffles” uitroepen. Daarna hoorde hij het geluid van een harden slag en toen hij omkeek, zag hij den kleinen Franschman languit op den grond liggen. Deze had tusschen de menigte aan den overkant der straat „markies d’Armand” ontdekt. Hij had naar den man willen toesnellen, maar inderhaast vergeten, dat overal slangen op den grond lagen en nu was hij daarover gestruikeld en languit op den grond gevallen. Voordat hij was opgestaan en Baxter had verteld, wien hij gezien had, waren reeds zooveel seconden verloopen, dat de gezochte makkelijk was ontvlucht. Baxter dacht, dat Fournier zich wel vergist zou hebben. Deze echter beweerde met groote beslistheid, dat er van vergissing geen sprake was en zoo kwam Baxter ook tot de conclusie, dat nu toch eindelijk de gentleman-dief gepakt zou worden. Maar hier, als ’t ware gevangen tusschen de geweldige menschenmassa, zagen de heeren wel in, dat oogenblikkelijk van een vervolging weinig resultaat was te wachten en zoo werd besloten om vooreerst dit plan te laten varen en naar het hotel te gaan. Intusschen was de brand zoodanig toegenomen, dat van doorkomen geen sprake was. Het geheele huis stond nu in lichterlaaie en loeiend sloegen de vlammen uit naar allen kant. Met bovenmenschelijke kracht werkte de brandweer, maar nog steeds wilde het haar niet gelukken het vuur meester te worden. De ongelukkige bewoners der bovenste verdieping hadden hun leven bijna allen langs de brandladders in veiligheid gebracht. Uit de vlammen kwam nu een brandweerman te voorschijn met een rookhelm over het hoofd. Hij verscheen nu op een der brandladders en droeg een bewustelooze jonge vrouw op den arm. Luide kreten van bijval loonden den dappere voor zijn moedige daad. Men had de vrouw op den grond neergelegd en reeds schoten lieden toe om haar levensgeesten weer op te wekken. De brandweerman verklaarde, dat er zich thans in het huis geen levend wezen meer bevond. Nauwelijks echter was de bewustelooze weer tot haar positieven teruggekeerd, of zij kreet vol ontzetting: „Mijn kind. Waar is mijn kind?—Redt, o, redt mijn kind!” Bijna waanzinnig van smart trok zij zich de haren uit en omklemde de knieën van den brandweerman onder den uitroep: „Redt mijn kind!” Ieder was tot tranen toe geroerd. Vrouwen jammerden met de moeder mede en wanhoopskreten weerklonken door de lucht. Maar hulp was hier onmogelijk! Doch daar—wat was dat?— Met geweldige kracht had een man zich door de massa een weg gebaand en drong nu naar het brandende huis toe. De brandweerlieden, die hem den weg wilden versperren, duwde hij met sterke hand ter zijde en voordat iemand nog goed wist wat er gebeurde, had hij reeds de onderste sporten der brandladder beklommen. Een rauwe kreet steeg op uit gansch de menigte, toen de man met groote snelheid naar boven klauterde. Daarop volgde ademlooze stilte. Alle harten schenen stil te staan en aller oogen waren gericht op de vlammenzee. De spanning was hevig en eenige vrouwen vielen flauw van angst. Nu had de man het venster bereikt, waaruit de brandweerman zoo juist de bewustelooze vrouw had gedragen. Eén oogenblik slechts zag men zijn donkere gestalte in de gloeiend roode vensterholte staan. Even wendde zich de vreemdeling om en riep: „Verder spuiten!” Toen was hij verdwenen. Angstige minuten volgden. Onafgebroken slingerden de spuiten watermassa’s in het vuur. Toen weerklonk plotseling een duizendstemmige jubelkreet door het luchtruim. Boven, heel boven, op de hoogste sport van de brandladder stond de redder en hield een kind op zijn armen. De vlammen verzengden zijn kleeren en sloegen aan alle kanten om hem heen, terwijl de brandweermannen breede waterstralen spoten naar den moedigen redder, die nu de ladder begon af te dalen. Toen het grootste gevaar voor den koenen man was geweken, en luide jubelkreten alom opstegen, stortte het dak ineen en de oplaaiende gloed zette den redder met zijn last in daghelderen schijn. Baxter en Fournier waren langzamerhand tot op de eerste rij gekomen en stonden de geheele redding met open mond mee aan te staren. Daar! Eensklaps werd het gelaat van den man op de ladder verlicht en uit beider mond klonk het tegelijkertijd: „Raffles!” Baxter gaf in allerijl aan de omstaande politie-mannen bevel, den man, zoodra hij een voet op den bodem had gezet, in hechtenis te nemen. De redder had nu den voet op den bodem gezet en de overgelukkige moeder drukte haar kind in de armen. Alles verdrong zich om den held. Deze voelde plotseling, dat hem een hand op den schouder werd gelegd en toen hij zich omkeerde, zag hij Baxter, die met twee agenten op hem was toegetreden. In hetzelfde oogenblik gebeurde iets vreeselijks. Een brandende balk stortte plotseling naar omlaag en sleepte in zijn val een der brandweermannen mede. Een kreet van ontzetting werd geslaakt. De ongelukkige man had bij den val den nek gebroken. Baxter, Fournier en de agenten waren onwillekeurig terzijde gesprongen om niet door den vallenden balk te worden getroffen. Toen de eerste schrik voorbij was, keken ze om naar den gearresteerde. Deze was echter verdwenen. ZEVENDE HOOFDSTUK. ONVERWACHTE TERUGKOMST. „Wie heeft vandaag de wacht in Goldhawke road?” „Dickson, inspecteur!” Baxter had een dienstlijst opgenomen, knikte bevestigend en legde het blad papier weder in het vakje van zijn schrijflessenaar. Na hetgeen met Fournier was voorgevallen, had ook Van Brixen zich niet meer zeker gevoeld. Hij had geld en kostbaarheden naar verschillende banken gebracht; het personeel, dat hij nu ook niet meer vertrouwde, was ontslagen en op zijn verzoek werd zijn huis dag en nacht door de politie bewaakt, terwijl hij met Tatjana Miroff een reis om de wereld was gaan maken. Men had terstond een stevige politiewacht op post gesteld in de hoop, dat Raffles zijn bezoek aan Van Brixen’s huis spoedig zou herhalen. Op die manier kon Van Brixen met een gerust hart zijn voorgenomen reis ondernemen. Baxter, die zich tot dusverre steeds had bemoeid met de zaak Raffles en in wiens handen ook de leiding berustte, had nu het opperbevel gekregen over het te bewaken huis. Sinds Van Brixen’s afreis waren ongeveer twee maanden verstreken, zonder dat zich tot nog toe iets verdachts had voorgedaan. Vandaag had agent Dickson de wacht. Langzaam patrouilleerde hij voor het huis op en neer, toen plotseling een automobiel zijn aandacht trok, die tamelijk vlug naar Van Brixen’s woning reed en daar voor de deur stilhield. Op de plaats van den chauffeur zat een neger, wiens gelaat, zwart als ebbenhout, scherp afstak bij den gelen kaftan en den rooden fez. Toen de auto stilhield voor Van Brixen’s woning, kwam Dickson wat nader en zag nu, dat de neger vlug zijn plaats verliet, het portier opende en den inzittende hielp bij het uitstappen. Het duurde lang, voordat er iemand uit het voertuig te voorschijn kwam. Dickson keek nu extra scherp toe. Eindelijk verscheen, in dekens en mantels gehuld, een gedaante wier hoofd geheel in doeken was gewikkeld. Door den neger ondersteund, die de zwakke gestalte bijkans geheel scheen te dragen, liep deze langzaam naar de tuindeur. Dickson had zich voor deze deur opgesteld. Hij was van plan, ieder den toegang te weigeren. Daar knikte hem de heer vriendelijk toe en zeide, hem de hand toestekend: „Wel, mijn beste Dickson, er is dus niets bijzonders voorgevallen! Ik hoorde het reeds van den inspecteur. Zooals ge ziet, ben ik heel ziek en daarom heel wat vroeger terug gekomen, dan ik mij had voorgesteld. Doe mijnheer Baxter mijn hartelijke groeten en vraag hem of hij mij eens spoedig op komt zoeken, want ik heb hem belangrijke dingen mee te deelen. Ik zou natuurlijk wel naar hem toekomen, als ik niet zoo lijdend was. Ik dank hem en jullie allemaal in ieder geval voor de moeite.” Van Brixen schudde de hand van Dickson en liet er meteen een geldstuk in verdwijnen. De beambte groette glimlachend en keek eens tersluiks naar het geldstuk, het was een shilling. Daar Van Brixen met het openen der poortdeur niet al te goed kon opschieten kwam Dickson hem dadelijk te hulp. De zieke dankte vriendelijk en liep nu naar het huis toe, zorgvuldig door den neger ondersteund. Dickson was blij van dien vervelenden wachtpost te zijn ontslagen en begaf zich nu op weg naar Scotland Yard om inspecteur Baxter rapport te geven van het voorgevallene en hem de groeten van Van Brixen over te brengen. Hij vond zijn chef in diens bureau. Deze was niet weinig verbaasd, dat Van Brixen was teruggekomen, zonder daarvan vooraf kennis te hebben gegeven. Doch de ernstige ziekte van den reiziger verklaarde alles en Baxter besloot dadelijk den ander te gaan bezoeken. Toen de inspecteur aan de woning had aangescheld en de deur werd geopend, deinsde hij ontzet achteruit, want in plaats van het vriendelijke gelaat van de huishoudster kreeg hij het ebbenzwarte gelaat van een neger te zien. Nu herinnerde hij zich, dat Dickson had verteld, dat de Hollander met een neger was teruggekeerd. Baxter vroeg naar den heer des huizes. De neger grijnsde, zoodat zijn witte tanden allemaal te zien kwamen en vroeg toen: „Hoe jij heeten?” „Wat???” De neger grijnsde weer. „Hoe jij heeten?” Baxter noemde zijn naam. „Timmy zal meester vragen of meester thuis is voor jou.” Floep!! De deur vloog Baxter voor den neus dicht. Zijn geduld werd wel heel erg op de proef gesteld, maar eindelijk toch ging de deur weer open en de neger noodigde den gast met vriendelijken grijns uit, binnen te komen. Boven in de studeerkamer wachtte Van Brixen zijn gast. De kamer was in schemerdonker en Van Brixen zat in een grooten leunstoel, de voeten rustende op een bankje. Zijn geheele lichaam was in dekens gewikkeld. Het hoofd van den zieke was in doeken gebonden en rustte op een kussen. Alleen het puntje van den neus kon men zien. Toen Baxter met Timmy binnentrad, vloog de neger naar zijn meester toe en begon hem met een groot palmblad verkoeling toe te waaien. Baxter nam plaats. „Hoe gaat het u?” vroeg hij deelnemend. „Slecht!” Het kwam er fluisterend uit. „Wat scheelt u, Mr. Van Brixen?” „Koortsen. Harde koortsen.” Onwillekeurig deinsde Baxter achteruit. „Neen, ge behoeft niet bevreesd te zijn,” stelde Van Brixen hem gerust. „De dokter in Aden heeft mij palmbladen als waaier aangeraden.” „Zoo!” „Ge ziet zelf, hoe ziek ik ben, waarde heer Baxter. Daarom ben ik maar zoo vrij geweest om u hier te vragen. Ge waart steeds zeer voorkomend voor mij.” Baxter boog dankend. Van Brixen vervolgde: „...... en daarom zou ik graag uw raad willen inwinnen.” Baxter luisterde vol spanning. „Mijn ziekte is van hoogst ernstigen aard en kan slechts in een zachter klimaat heil vinden. Ik kan mij nauwelijks bewegen en de doktoren hebben mij geraden mijn woonplaats te veranderen. Als ik in het vochtige klimaat van Londen blijf, ben ik in drie maanden dood.” De zieke ademde zwaar en moeilijk. Timmy begon weer te waaieren. Na een poosje vervolgde de zieke: „Ge begrijpt wel, dat ik mij liever wat moeite en lasten geef, dan dat ik den zekeren dood wil te gemoet gaan. Ik wil alles, wat zich in dit huis bevindt, laten verkoopen. Ik kan toch al die dingen niet meenemen.” „Wat?” viel Baxter in, „wilt ge al die schatten verkoopen? Moeten die allemaal in vreemde handen vallen?” „Ja, ik kan er niets anders op vinden. Ik kan die dingen toch niet behouden, daarom maak ik ze maar te gelde.” „Dan heb ik een vriendelijk verzoek!” „En dat is?” „Ge weet, dat ik zelf antiquiteiten verzamelaar ben.” „Ja. En?” „Wees zoo goed, mij den dag van de verkooping mee te deelen, dan vind ik misschien ook nog iets van mijn gading.” „Met genoegen! Ik zal trouwens toch mijn vrienden niet vergeten.” „Dank u!” Baxter was in de wolken. Hij begreep uit deze woorden, dat Van Brixen hem wel een mooi geschenk zou geven. „Nu verder!” sprak de zieke. „Ge wildet mijn raad nog inwinnen?” „Juist.” „En waarvoor?” „Ik weet niet, wat ik met het huis moet doen. Ik zou het zoo graag héél gauw willen verkoopen, omdat ik hier zoo spoedig mogelijk vandaan wil.” „Ja, mijn waarde heer Van Brixen, vergeef mij, maar ik moet openhartig met u spreken, als ik u werkelijk een goeden raad moet geven. Uw huis is, ondanks alles, tamelijk oud en bouwvallig. Wie zal het in dezen toestand willen koopen?” „Dat heb ik mij ook reeds afgevraagd, maar ge zult wel begrijpen, dat ik er graag zooveel mogelijk geld wil uitslaan.” „Ik zou u raden om het huis op afbraak te laten verkoopen.” De zieke richtte het hoofd op. Hij scheen zichtbaar verheugd en zeide met een zucht van verlichting: „Ge hebt gelijk. Ik dank u voor uw vriendelijken raad. Mag ik u nu nog iets verzoeken?” Baxter verklaarde, dat Van Brixen geheel over hem kon beschikken en deze verzocht nu om zoodra mogelijk de noodige advertenties voor de dagbladen op te geven. Van Brixen wilde den inspecteur het geld voor de advertenties reeds vooruit geven. Deze echter weerde dit af en zeide: „Ik kan het u toch wel voorschieten. Wij zullen dan later wel afrekenen.” Toen nam hij afscheid van Van Brixen, die hem vriendelijk de hand reikte. De inspecteur, bang voor koortsbesmetting, roerde echter nauwelijks de vingertoppen van den zieke aan en verdween. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN KRANKZINNIGE. Fournier slenterde naar Old Kent Road om naar een koffiehuis te gaan. De Franschman scheen vele jaren ouder te zijn geworden. Het haar was hem aan de slapen vergrijsd en als doelloos dwaalde zijn blik heen en weer. Sinds het verlies, dat hij door den genialen boevenstreek van Lord Lister had geleden, was het bij hem tot een idee fixe geworden, in iederen voorbijganger den meesterdief te herkennen. Hij was zoo langzamerhand reeds een stamgast in Scotland Yard geworden en steeds kwam hij daar vragen, of men Raffles nog niet had ontdekt. Hoezeer ook allen op het politie-bureau er tuk op waren den meesterdief te arresteeren, zoo onaangenaam was hen ook het eeuwige vragen van den kleinen Franschman en inspecteur Baxter had reeds een hevigen afkeer tegen Fournier opgevat, wijl hij dat voortdurend vragen zonder eenig resultaat als een persoonlijke beleediging opvatte. Even voordat hij het café bereikte, ontmoetten Baxter en Fournier elkander en uit het korte gesprek, dat zich thans ontspon, roerde de inspecteur terloops den terugkeer van Van Brixen aan. Enkele minuten later reeds scheidden de beide heeren en Fournier trad het café binnen. Nadat hij alle bezoekers met achterdochtigen blik had gemonsterd om te zien of de Groote Onbekende er niet bij was, ging hij met bedroefd gelaat in een hoek zitten en nam een krant op. Zijn gedachten dwaalden echter steeds weer af en hij begreep geen woord van wat hij las. Van Brixen was dus terug! Dat hij hem, Fournier, daarvan geen kennis had gegeven, lag voor de hand, want na de woordenwisseling op den ongelukkigen bruiloftsdag hadden de vrienden elkaar niet terug gezien. Wat echter zou Van Brixen er toe gebracht hebben, zoo plotseling terug te keeren?— Een gedachte schoot plotseling door Fournier’s brein. Zou Van Brixen misschien een spoor van Raffles hebben ontdekt en daarom zoo spoedig zijn teruggekomen? Ja—dat was het!— De kleine gestalte van den Franschman scheen krachtiger te worden. Zijn oogen fonkelden. Misschien zou hij nu zijn doel bereiken. En het besluit stond bij hem vast, den vijand op te zoeken, om zich zekerheid te verschaffen. Hij riep den kellner, betaalde en verliet met veerkrachtigen tred het café. Toen riep hij een auto aan en liet zich naar Goldhawke Road brengen. Met haastigen tred liep hij den hem welbekenden voortuin door en haalde de bel over. Voor zijn ongeduld duurde het veel te lang, voordat de deur geopend werd en hij wilde, als naar gewoonte, vlug het huis betreden, toen Timmy hem tegemoet trad. Zooals Baxter was teruggeschrikt, trad ook Fournier ontsteld achteruit bij den aanblik van het grijnzende negergelaat. Wederom klonk de stereotiepe vraag van den neger: „Hoe jij heeten?” De Franschman was geprikkeld. Hij haalde de schouders op en wilde den neger op zij duwen, doch deze gaf den bezoeker op boksersmanier een stoot in de maagstreek. Fournier week achteruit. De neger grijnsde met breeden mond en herhaalde: „Hoe jij heeten?” Daar de handelaar in blanke slavinnen wel inzag, dat er tegen den neger niets was te beginnen, noemde hij zijn naam. Als hij gedacht had, thans te worden binnengelaten, had hij zich vergist, want de deur werd voor zijn neus dichtgeklapt. Zijn geduld werd op een harde proef gesteld, want vele minuten verliepen en de neger kwam niet terug. Fournier was in den laatsten tijd erg nerveus geworden. Hij stond nu van ongeduld te trappelen en ten slotte ging hij zoo geweldig aan de schel trekken, dat het dreunde door het huis. Toen ook dat niet hielp, begon hij de deur met handen en voeten te bewerken. Dat lawaai scheen dan toch te helpen, want de deur werd opnieuw geopend. De neger verscheen weer, grijnsde verschrikkelijk en zeide: „Meester èrg ziek; maak niet zoo lawaai, anders Timmy jou slaat.” De zwarte dreigde met de vuisten. Maar Fournier lette daar niet op. Hij vloog de trap op en de studeerkamer binnen, waar hij zijn vroegeren vriend dacht te vinden. Toen hij binnentrad, zat deze weer, in dekens en kussens gehuld, in den leuningstoel. Fournier stormde naar Van Brixen toe. „Heb je een spoor van Raffles gevonden?” De zieke antwoordde niet dadelijk. Hij hield een hand voor den mond en steunde zachtjes. Of was het een onderdrukt lachje, dat hij te voorschijn bracht? Fournier kookte van ongeduld. „Wat is dat voor een manier,” stoof hij op, „om mij zóó te behandelen! Aan wien lag de schuld, dat wij destijds boos van elkaar zijn gegaan? Aan jou—niet aan mij!—Zeg nou op! Heb je een spoor van Raffles gevonden?” Weer klonk dat eigenaardig geluid. Maar wat was dat? Daar richtte de zieke zich plotseling zonder eenige hulp uit den stoel op en vroeg met welluidende stem: „Vraagt ge mij, of ik iets van Raffles heb gehoord?” Ontzet deinsde de Franschman achteruit. Met groote oogen keek hij den spreker aan. De haren rezen hem te berge en met de handen sloeg hij in de lucht, als wilde hij ergens steun zoeken. Zijn adem stokte en eindelijk stiet hij uit: „Raffles! Dat is Raffles zelf!—Te hulp!”— Voordat hij verder kon schreeuwen, had de zwarte hem gepakt en hem de hand op den mond gelegd. De vermeende Van Brixen stond voor hem en lachte hartelijk. Toen haalde deze een touw uit den zak en bond den ander aan handen en voeten. De neger had den Franschman een prop in den mond gestopt en nu droegen zij den spartelende naar een zijkamer en legden hem daar op een divan neer. Daarna keerde John Raffles—want hij was het inderdaad—met den neger in de studeerkamer terug. „Ziezoo, Charly,” sprak hij, „nu hebben we den knaap. We zullen nu eens zien of we hem met behulp van den braven Baxter niet onschadelijk kunnen maken.” „Ik ben bang, Edward, dat die dolle streek ons nog in moeilijkheden brengt.” „Hazenhart”, spotte Raffles en hij liet zich met Scotland Yard verbinden. „Hier Baxter!” klonk het. „Hier Van Brixen! Het spijt me, inspecteur, dat ik u alweer moet lastig vallen. Er is zoo juist een groot ongeluk in mijn huis gebeurd. Nadere bijzonderheden kan ik u onmogelijk per telephoon meedeelen. Kom dus zoo gauw mogelijk naar hier!” De inspecteur beloofde het. Raffles legde de microfoon op het toestel en stak een sigaret op. „Over een kwartier kan hij hier zijn en dan kan het spelletje beginnen.” Nauwelijks was een kwartier verstreken, toen de huisschel overging. Raffles kroop weer in de vermomming en ging in den leunstoel zitten. Charly ging als Timmy naar de deur.— Toen Baxter het huis betrad, zag hij, dat de neger buiten zich zelf was. Hij sloeg met de vuisten zich tegen den kroeskop en riep uit: „O, master, hij zoo dom is, zoo dom! Hij roept zoo dwaze dingen!” Verschrikt vroeg Baxter: „Wie? Van Brixen?” „O, no master, die andere kleine man!” Baxter ging naar boven. Ook Van Brixen scheen buiten zich zelf te zijn. Hij wrong de handen en steunde: „O, beste inspecteur! Wat een ongeluk! Wat moet ik met dien armen kerel beginnen!” „Maar wat is er dan om ’s hemels wil gebeurd?” „Och ja, dat is waar ook. Je weet nog niets! Luister. „Een paar uur geleden kwam mijn oude vriend Fournier mij bezoeken. Die brave kerel had zeker gehoord, dat ik ziek ben. Ik vertelde hem van mijn ziekte en dat ik had besloten, alles te verkoopen. Ik wilde hem nog een paar kostbaarheden geven en toen hij bezig was een en ander uit te zoeken, nam hij plotseling een kostbare vaas, wierp die op den grond en schreeuwde: „„Daar is Raffles!” „Ik wist niet, wat er gebeurde en vroeg: „„Wat scheelt er aan, Fournier?” „Toen draaide hij zich plotseling om, sprong mij naar de keel, trachtte mij te worgen en riep maar steeds: „Jij bent Raffles! Jij bent Raffles!” Als Timmy mij niet te hulp was gekomen, zou hij mij zeker vermoord hebben.” De zieke hield, uitgeput, op. De inspecteur had vol aandacht geluisterd. Toen zei hij: „Ik heb het wel gedacht. Fournier had allang dat idee fixe. Nu is het tot een uitbarsting van krankzinnigheid gekomen.” „Ja, ja, zoo is het!” hijgde de zieke. „Waar hebt ge den ongelukkige gelaten?” „Timmy heeft hem overmeesterd en daar wij ons leven niet zeker waren, hebben we hem gebonden en in de kleine kamer hiernaast gelegd. De aanval schijnt nu voorbij te zijn, want hij is geheel kalm.” „Zoo’n aanval kan gauw terugkomen.” Het scheen dat de inspecteur gelijk had, want nu klonk het weer uit de aangrenzende kamer: „Die schurk, die dief is daar! Help! Help! Daar is Raffles! „Heb ik het niet gezegd?” vroeg Baxter. „Ja, inderdaad, ge hebt gelijk!” „Laat ons maar eens naar hem gaan kijken.” Het drietal ging naar de andere kamer. Van Brixen leunde op Timmy’s schouder en strompelde voort. De gebonden man begon opnieuw los te barsten. „Daar is de schurk! Neem hem gevangen, mijnheer Baxter! Het is Raffles!” Baxter schudde het hoofd en zei tegen Van Brixen: „Gaat u liever heen. Onze tegenwoordigheid schijnt hem verbazend op te winden.” Met meewarigen blik keek Van Brixen naar zijn vriend en fluisterde: „Die arme Fournier!” Toen verliet hij het vertrek. De Franschman begon met iedere minuut harder te schreeuwen: „Laat hem toch niet ontsnappen, mijnheer Baxter, en maak mij toch vrij! Ge lijkt wel gek!” Op goedigen toon zei Baxter: „Ja, ja, beste vriend dat is Raffles! Zeker! Ik zal hem dadelijk arresteeren! We nemen een automobiel en rijden spoorslags naar de gevangenis!” „Dat is goed! Dat is goed!” Baxter ging nu naar Van Brixen toe. „Het geval is inderdaad veel erger, dan ik dacht. De ongelukkige is razend en wij moeten hem knevelen om elk opzien te vermijden. Hij moet natuurlijk dadelijk naar een krankzinnigengesticht worden overgebracht!” Van Brixen sloeg de handen voor het gelaat: „Die arme, arme kerel!” Baxter ging de straat op, floot twee agenten en beval deze, terstond een automobiel te halen. Na enkele minuten was alles gebeurd. Men had Fournier een prop in den mond gestoken, zoodat hij niet kon schreeuwen. Maar de woedende blikken, die hij naar Van Brixen wierp, toen deze weer in den leuningstoel ging zitten, spraken boekdeelen. Baxter nam afscheid van Van Brixen en volgde de anderen. De auto was nauwelijks in beweging of de zoogenaamde Van Brixen sprong op, snelde naar het venster en loerde door een reet. Toen lachte hij: „Dat zaakje is dus geschikt.” Daarna stak hij een nieuwe sigaret op. NEGENDE HOOFDSTUK. BIJ AFBRAAK. De dag der verkooping was aangebroken. Reeds in den vroegen morgen kwamen koopers van alle kanten opdagen en een der eersten was inspecteur Baxter. Van Brixen ontving hem met groote vriendelijkheid. „Mijn waarde inspecteur,” sprak hij, „ge hebt mij zooveel diensten bewezen, dat ik niet mag toestaan, dat je iets koopt. Ik hoop, dat ge mij zult toestaan, u een en ander als blijk van waardeering aan te bieden.” Baxter was ten zeerste verheugd, maar tegelijkertijd ten hoogste verbaasd over de vrijgevigheid van den man, die als gierigaard bekend stond. Hij zocht eenige prachtige dingen uit, waaronder een staande klok en een inktstel van Venetiaansch brons. Hij liet deze kostbaarheden terstond naar zijn bureau brengen. Toen de eerste koopers kwamen, nam Van Brixen afscheid. Hij beweerde, te ziek te zijn om de verkooping bij te kunnen wonen en liet de regeling over aan zijn bediende, die voor een neger al buitengewoon scherpzinnig was. Voor bijna alles in huis waren aldra koopers gevonden en toen de kunstvoorwerpen geveild waren, kwamen de meubels, de bedden, de gordijnen, de schilderijen, de tapijten en andere dingen onder den hamer. Eindelijk was het geheel kaal en nu ging men bieden op de stokrozen, de prachtige palmen en bladplanten uit den tuin. Zes uren nadat de verkoop was begonnen, waren alle kostbaarheden en andere voorwerpen reeds verdwenen en slechts de kale muren bleven staan. Toen de laatste kooper het huis had verlaten, ging Van Brixen naar Timmy toe: „Wij mogen het niet wagen,” sprak hij, „om in een hotel te gaan en daar we toch niet onder den blooten hemel kunnen slapen, moeten we vandaag maar per auto er van door gaan.” Lachend stemde Charly toe en hij ging het voertuig in orde brengen. Kleeren werden gepakt en alles gereed gemaakt. Toen strompelde Van Brixen naar buiten en voort ging het. Eerst werd nog even aangereden bij den heer, die het huis op afbraak had gekocht en Timmy bracht hem den sleutel, daar den volgenden morgen met de slooping kon worden begonnen. Toen ook dit was geschied, liet de zwarte chauffeur, lustig het „tuf-tuf” hooren en voort ging het door den donkeren nacht. Zes maanden waren verloopen, sinds Van Brixen met zijn minnares Tatjana Miroff de reis om de wereld had ondernomen, toen op zekeren morgen de trein van Southampton de reizigers naar Londen terugbracht. Daar Van Brixen bij zijn afreis zijn geheele dienstpersoneel had ontslagen, moest hij wel besluiten om in een hotel te gaan. Tatjana had Van Brixen op deze reis er toe weten te bewegen om haar te huwen en hoewel Van Brixen daarvan eerst niet had willen hooren, besloot hij toch, na de terugkomst in Londen den wensch van zijn liefste te vervullen. De reizigers hadden hun lunch gebruikt en Tatjana ging naar haar kamer. Van Brixen had een auto voor laten komen en reed naar zijn huis in Goldhawke Road. Makkelijk leunend in de kussens rookte de meisjeshandelaar een sigaar en dacht er over na, welke kamers hij in zijn woning voor zijn aanstaande vrouw zou laten inrichten. Zoodoende had hij niet bemerkt, dat de auto in de straat was gekomen waar zijn huis stond en hij verbaasde zich erover, dat de auto langzaam reed, omkeerde en toen stilhield. „Ik kan het nummer, dat u genoemd hebt, niet vinden,” zei de chauffeur toen. Van Brixen schrikte op. Een schok vloog door zijn lichaam en met één sprong was hij den wagen uit. Waar was hij??? Die huizen rechts en links waren toch de huizen van zijn buren. Maar zijn huis!! Waar was zijn huis?? Was dat hekserij? De chauffeur kon hem geen opheldering geven. Van Brixen was altijd een man geweest, die vlug een besluit nam en ook terstond handelde. Hij had bij zijn vertrek uit Londen de politie opgedragen zijn huis te bewaken en vond nu niets dan een puinhoop. Daar moest hij meer van weten. Vlug sprong hij in de auto en liet zich naar Scotland Yard rijden. Baxter kwam hem reeds tegemoet en zeide: „Ah Mr. Van Brixen, zijt ge zoo gauw weer opgeknapt? Ge ziet er uitstekend uit.” Van Brixen begreep niets van deze woorden en Baxter vervolgde: „Komt ge al weer in Londen wonen? De grond van uw vroeger perceel is nog niet verkocht!” Nu werd het Van Brixen toch te bont. Razend riep hij uit: „Zijt ge gek geworden? Wat bedoelt ge toch?” Baxter snapte absoluut niets van de zonderlinge houding van zijn bezoeker en vreesde bijna, dat dezen hetzelfde noodlot had getroffen als Fournier, die nog als ongeneeslijk krankzinnig in het gesticht zat. Eindelijk sprak hij op schuchteren toon: „Maar Mr. Van Brixen, gij waart toch zoo vriendelijk om mij deze voorwerpen te schenken.” „Wat? Ik? Gedroomd!!!” „Ik droom volstrekt niet. Ge hebt ze mij gegeven, toen uw huis verkocht werd voor afbraak.” Nu was het de beurt van Van Brixen om ten zeerste verbaasd te zijn. „Wat? Ben ik drie maanden geleden hier geweest? Vanmorgen heb ik voor het eerst weer voet op Londen’s bodem gezet, waar ik sinds een half jaar niet geweest ben.” In Baxter steeg een vreeselijk vermoeden op, doch hij durfde het niet te uiten. Twee dagen geleden had hij een brief aan het adres van Mr. Van Brixen ontvangen en dezen overhandigde hij nu aan den geadresseerde. Van Brixen las het schrijven. Hij uitte een kreet van woede, toen hij den inhoud gelezen had en viel half bewusteloos in een stoel neer. De inspecteur had het papier, dat op den grond gevallen was, opgeraapt en las het volgende met steeds stijgende opwinding: „Mr. Van Brixen. Toen ik eenige maanden geleden uit uw schrijftafel een collier wegnam, om dit als bruidsgeschenk aan uw dochter van haar liefhebbenden vader mee te geven, liet ik een bericht achter, dat ik binnenkort ook u zou bestraffen, zooals ik Fournier bestraft had. Deze domme gek heeft mij door zijn nieuwsgierigheid gedwongen, hem een ferme les te geven en inspecteur Baxter heeft mij hierbij op vriendelijke wijze geholpen, toen hij persoonlijk Mr. Fournier naar het gekkenhuis bracht, waarin hij op het oogenblik nog verpleegd wordt wegens een idee fixe. Dit bestond daarin, dat hij de eenige was, die in den valschen Van Brixen dadelijk den beruchten Raffles herkende. De straf, die gij door mij ontvingt, is weliswaar hard, doch volkomen verdiend. Uwe bezitting is vernield, uw antiquiteiten zijn naar alle winden verstrooid, slechts eenige onbeduidende kleinigheden zult ge daarvan terug vinden. Deze toch zijn in het bezit van inspecteur Baxter. Ten aanzien van dezen heer verzoek ik u als de echte Van Brixen de belofte te houden, die ik als valsche Van Brixen deed en hem de voorwerpen, die hem zooveel pleizier deden, als geschenk te laten, want hij heeft een belooning verdiend; niet wegens groote voorzichtigheid en scherpzinnigheid, doch wegens de vele diensten, welke hij mij zoo zelf-opofferend bewezen heeft. Daar ge u nog verheugen kunt in het volle bezit van uw vermogen, zal het u gemakkelijk vallen deze verliezen te dragen. Ge hebt evenwel voor het eerst in uw leven wellicht straf ontvangen voor wat ge eens aan de armsten der armen hebt misdreven. Moge deze les u een vermaning zijn voor de rest van uw leven. JOHN C. RAFFLES.” EEN SPOORWEG-ONGELUK. Het was slechts een zeer onbeduidend iets, dat in het brein van Mr. James Parkinson een grootsch plan deed rijpen. In zijn vak was Mr. James Parkinson een genie en dat vak omvatte het geheele omvangrijke gebied der oplichterij. Eens had hij de eervolle positie van advokaat bekleed, maar tengevolge van zekere gebeurtenissen, was hij door zijn collega’s uitgestooten en onmogelijk gemaakt. Zijn uitnemende juridische kennis, zijn beschaving en goede opvoeding kwamen hem in zijn nieuw beroep uitstekend van pas, want iemand, die de wet kent en behalve dat lang niet dom is, zal bij zijn oplichterijen niet licht worden betrapt. Een kleine, schijnbaar onbeduidende aanteekening onderaan het Beursbericht in zijn ochtendblad had hem op het denkbeeld gebracht. „Weinig vraag naar geld, disconto onveranderd, staatspapieren kalm. Een groote zending goud zal binnenkort van de Bank van Schotland worden gezonden”. Dat was inderdaad een aanteekening, die voor het meerendeel der lezers van geen belang was. Voor Parkinson echter was zij voldoende om de een of andere oplichterij, die hij op het oog had, voorloopig uit te stellen en alle krachten te wijden aan deze zaak. Zou hij misschien in het bezit van het goud kunnen komen? Liever dan alles anders ter wereld was voor hem gemunt goud. Hoe echter goud, dat voor de Bank bestemd was, daarheen werd getransporteerd, was hem zeer goed bekend. Hij wist, dat een dergelijk transport door de straten van Londen meestal geschiedde onder strenge bewaking, doch dat tijdens het transport per spoor de zending slechts zeer gering werd bewaakt. En daar hij al sinds langen tijd tot de overtuiging was gekomen, dat het in Engeland niets moeilijker is een trein te overvallen dan in Amerika, waar zooiets iedere week schier voorkomt, was hij spoedig besloten te beproeven, zich langs dezen weg in het bezit van het goud te stellen. Deze gedachte prikkelde hem zoo, dat hij terstond erop uitging om inlichtingen in te winnen. Zoo vernam hij, dat het zoo goed als zeker was dat het goud in een gewonen sneltrein zou worden overgebracht. In denzelfden trein zou zich ook een postrijtuig bevinden, waarin vele brieven en stukken van waarde werden meegevoerd. Dat was dus een extra buitenkansje. Twee dagen had Parkinson noodig om een paar „vrienden”, Amerikanen, die hem over den treinroof in Amerika eenige bijzonderheden konden mededeelen, op te snorren. Ook sprak hij langen tijd met een ontslagen machinist en met een zes voet langen Ier, een boef, die door de politie ijverig werd gezocht. In de achterkamer van een kroeg in het beruchte Oost-eind werd de eerste bijeenkomst van het vijftal gehouden. Met wantrouwende blikken keken de „heeren” elkander aan en eerst moest heel wat alcohol naar binnen worden geslagen, voordat de een na den ander wat toeschietelijker werd. „Laat ons dadelijk van wal steken,” begon Parkinson. „Volgenden Dinsdag vroeg komt de nachttrein uit Schotland hier, die een kolossale som aan gemunt goud als lading in heeft. Het metaal is in sterke met ijzeren banden beslagen kistjes verpakt en we kunnen ons het goud uitstekend toeëigenen als we den trein op anderhalf kilometer afstands van het station Carhampton tot staan brengen. Als ons dat lukt, krijgt ieder van jullie 300 pond sterling en bovendien kunt ge nog deelen, wat ge de passagiers aan gouden horloges, sieraden en baar geld kunt afhandig maken”. Dit voorstel werd door twee der aanwezigen met een luid klinkenden lach begroet, terwijl de twee anderen een veelzeggend stilzwijgen bewaarden. „Dat klinkt allemaal heel mooi. Ik geloof echter niet, dat een Engelsche sneltrein zoo gemakkelijk door het eenvoudig zwaaien met een roode lantaarn tot staan gebracht kan worden, zooals daarginds in het Verre Westen,” meende op sarcastischen toon een der Amerikanen, die heel groot van stuk was en maar één oog had. „Neen,” antwoordde Parkinson ernstig, „tot zulke afgezaagde middelen zullen wij ook hier te lande onze toevlucht niet nemen.” „Wat kunnen wij dan met z’n vijven tegen al die lieden beginnen?” vroeg de voormalige machinist. „Mijn waarde heer,” antwoordde Parkinson met een geheimzinnig lachje, „als twee dappere kerels reeds vroeger in Amerika, dus in het land, waar bijna niemand zonder wapens uitgaat, een stampvollen trein hebben overweldigd, dan kunnen toch zeer zeker hier vijf met revolvers gewapende lieden, zelfs zonder al te roekeloos op te treden, ook wel zoo iets tot stand brengen. Als iemand zich verweert schieten we hem eenvoudig neer en dat zal de anderen wel bang maken. „Maar aan den anderen kant,” vervolgde hij, „moet ik jullie er wel degelijk opmerkzaam op maken, dat de heele zaak geweldige opschudding zal veroorzaken, want ieder Engelschman beschouwt alleen reeds de gedachte aan zooiets als hoogverraad. „Volgens mijn weten is nog nooit in Engeland zoolang als de spoorwegen hier bestaan, de trein overvallen en geplunderd. Als het moeilijke werk dus voltooid is, moeten wij dadelijk den buit deelen en zorgen, dat we uit de voeten komen.” „Voordat we verder gaan,” zei de machinist, „moeten we toch weten hoe de locomotief tot staan wordt gebracht.” „Daar u dit zooveel hoofdbrekens kost, heeren, zal ik u dit mededeelen. Ge kent toch Carhampton?” vroeg hij den machinist. Deze knikte toestemmend. „En herinnert ge u ook den grooten berg, dien de trein, vlak achter het station, over moet rijden?” „Zeker. Dat is de grootste stijging, die ik ooit over ben gereden. Het is daar een heel lastig eind.” „Juist. En op die plek moet de trein tot staan worden gebracht.” En Mr. Parkinson zette nu zijn plan nader uiteen. Kauwende op een pruim tabak, luisterde de machinist. Hij scheen nog niet heelemaal overtuigd te zijn. En Mr. Parkinson had twee volle uren noodig om de aanwezigen voor zijn plan te winnen. De „Vliegende Schotlander”, aldus werd de sneltrein wegens zijn groote vlugheid genoemd, vervolgde zijn reis door de binnenlanden van Schotland. Voorbij gesneld waren de morsige dorpen met hooge schoorsteenen en mijnwerken, waar af en toe de hoogoplaaiende vlammen der hoogovens schilderachtige effecten vormden. De trein had nu de duistere vlakte bereikt. Aan beide kanten van de kloof bij Carhampton, boven aan den berg, wachtten de vijf mannen. Een goederentrein ratelde voorbij en Mr. Parkinson keek op zijn horloge. Toen begon hij de rails op ongeveer vijftig meter afstands boven op den berg, geducht met olie in te smeeren, toen liep hij naar den seinpaal, klauterde langs de ijzeren ladder naar boven, verwijderde daar de beide kleurige signaalschijven en verving ze door andere glazen, die hij had meegenomen. Als nu het signaal „Veilig” zou worden gegeven, verscheen, inplaats van het groene licht, het roode, dat „halt” beteekent. En omgekeerd. Nauwelijks was hij weer op zijn plaats teruggekeerd, toen in de verte het geratel van een naderenden trein werd gehoord. Nader en nader kwam hij, totdat aan den anderen voet van den heuvel, in de vlakte de witte wolken uit de machine duidelijk zichtbaar werden. De stoomketel was flink opgestookt en werkte onder groote spanning om de moeilijke steiging te volbrengen. Toen de machinist bij de bocht zag, dat de weg niet veilig was, liet hij de stoomfluit zoo schril werken, dat Mr. Parkinson op zijn post boven op den berg van schrik ineenkromp en de stationschef in Carhampton zich afvroeg, wat er wel gebeurd kon zijn. Als de nacht helder was geweest, zou de machinist wel gezien hebben, dat de signaallantaarn naar beneden wees, maar daartoe was het thans te donker. De trein pufte den berg op en in de hoop, dat de weg in het laatste oogenblik nog vrij zou komen, bleef de machinist dezelfde snelheid behouden. Toen echter nog steeds geen groen licht verscheen, was hij wel gedwongen, te remmen, want aan den anderen kant was de helling zeer steil. De trein was bijna op den top gekomen en reed langzaam, toen plotseling de machine op de rails stokte. De wielen draaiden wel, maar de trein kwam niet van zijn plaats en dreigde den berg ruggelings weer af te glijden. Zoodoende moest met alle macht geremd worden en de trein werd tot stilstand gebracht. In hetzelfde oogenblik werden ook de machinist en de stoker door twee personen met revolvers bedreigd. De een door Mr. Parkinson, de ander door den éénoogigen Amerikaan. De stoker gaf zich echter niet zoo gemakkelijk over en sloeg met den kolenschop er op los, zoodat hij bijna Mr. Parkinson den schedel had verbrijzeld. Zijn cylinderhoed, dien hij altijd droeg, zelfs bij deze onderneming, redde hem het leven. Een kogel, die hem door den elleboog vloog, maakte den stoker voor het gevecht onschadelijk en een tweede die de pet van den machinist doorboorde, joeg dezen zoo’n angst aan, dat hij zich zonder verderen tegenstand liet binden en op de kolen in den tender liet gooien. De conducteur werd onverhoeds overvallen en zonder veel moeite gebonden. Een particulier detective en een beambte van de Bank, wien de bewaking over de waardevolle zending was opgedragen, werden verschrikt door het plotselinge stilstaan van den trein. De detective trok zijn revolver en keek uit het venster. Geruischloos werd de andere deur echter geopend en een stem riep: „De revolver weg!” Toen hij zich omkeerde zag hij een elegant gekleed heer met een ingeslagen hoed, die zijn revolver op hem richtte. De beide mannen keker elkander een oogenblik aan en voor den doorborenden blik van Parkinson liet de ander het wapen zakken. De Bankbeambte was een goedmoedig heer op middelbaren leeftijd. Hij verdedigde zich absoluut niet en vlug werd het goud uit den waggon gesleept. Door het brutale optreden der roovers en het dreigen met de revolvers lieten de passagiers zich zoo overbluffen, dat zij zonder tegenspartelen horloges, kostbaarheden en baar geld overhandigden. Daar zich een groot aantal rijke lieden in den trein bevond, die van Schotland naar Londen reisden, was de buit aanzienlijk. Het kleine kistje, dat lady Ilfracombes juweelen bevatte had alleen reeds de moeite geloond. Uit een coupé tweede klasse trachtte een slank gebouwd heer in de duisternis te ontsnappen en hoewel hem meerdere kogels werden nagezonden, vond zijn voorbeeld toch bij meerdere navolging. Maar het grootste deel der passagiers bleef kalm in den trein zitten. Men kan het waarlijk den passagiers niet kwalijk nemen, dat zij niet meer tegenstand boden, want slechts twee der passagiers waren van revolvers voorzien, waarvan de een de patronen in zijn koffer had gepakt, terwijl de ander niet met het wapen kon omgaan. Parkinson had, hoewel de roof zeer snel in zijn werk was gegaan, nog nauwelijks tijd om vier bundels brieven snel bijeen te rapen. Reeds werden de lantaarns der beambten van het naastbij gelegen station zichtbaar, die kwamen zien, waarom de trein halverwege was blijven stilstaan. Zwaar beladen met goud en kostbaarheden liepen de mannen het veld in en daar werd alles gepakt in een onschuldig uitziend handkoffertje. Even later liep de trein onder de leiding van den van zijn boeien bevrijden machinist, het station binnen. En nu begon de telegraaf te werken. Er werden lange berichten naar Londen gestuurd, naar de verschillende bladen, die den volgenden dag het nieuws meldden tot in de kleinste bijzonderheden. Slechts vier van de mannen, die den treinaanslag hadden gepleegd, kwamen den volgenden dag samen in een achterbuurt van een fabrieksstad in Noord-Engeland. De Ier ontbrak. Hij was sinds de misdaad nog niet nuchter geweest en in zijn roes bazelde hij zooveel en zoolang, dat Parkinson doodsbenauwd was, dat de kerel zijn mond voorbij zou praten en hem daarom een verdoovingsmiddel had gegeven, dat hem voor een paar dagen onschadelijk maakte. De roovers waren niet weinig verbaasd over den storm, dien zij hadden veroorzaakt. Overal werd er van gesproken. Iedere krant wijdde er ellenlange artikelen aan. De Amerikanen besloten naar hun geboorteland terug te keeren. Parkinson was van plan, weer naar Londen te trekken, daar hij zich daar het veiligst gevoelde. De machinist wist nog niet, waarheen hij zou gaan. In de „Vliegende Schotlander” zat in een salonwagen een heer in jachtcostuum. Hij scheen na lang verblijf uit de Schotsche Hooglanden door Engeland terug te keeren. Toen men het station Carhampton naderde, wees de heer, die in deze streek goed bekend scheen te zijn, zijn medereizigers de plaats, waar de treinroof was gepleegd. Ook nu reed de trein uiterst langzaam het station binnen en de heer in jachtcostuum scheen een beetje zenuwachtig te worden, toen hij op het perron zooveel politiemannen zag staan. „Ja,” beweerde de dikke inspecteur, toen hij den vermeenden jager de handboeien aanlegde, „dat is inderdaad tragisch. Gesnapt, juist op de plaats van de misdaad. Eerlijk gezegd, waarde heer Parkinson, achtten wij het te gevaarlijk, u nog dichter bij Londen te laten komen. Ge hadt ons zoo makkelijk kunnen ontsnappen. Uw zakken zijn zoo zwaar. Wat hebt ge daar? Laat eens zien!! Goud! Echt goud! Neen maar!!” De politie had te juister tijd ingegrepen! En dat gebeurt niet altijd! Zèlfs niet in Engeland! *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0039: DE KRANKZINNIGE VAN HANWELL *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.