bladzijde 2

Goede Vaêr Tromp,
of
Hoe de Vereenigde Provinciën eene Zeemogendheid Werden.

Geschiedkundig Verhaal
Voor ’t jonge Nederland,
door
P. Louwerse.

bladzijde 3

Jong Nederland!

Toen de Uitgever van Mannen van Sta-vast mij uitnoodigde weer een geschiedkundig verhaal voor U te schrijven, meende ik eerst u het leven van onzen grootsten zeeheld M. A. De Ruyter te schetsen. Reeds had ik hiertoe eenige bouwstoffen verzameld, toen ’k Mr. J. van Lenneps Beroemde Nederlanders in handen kreeg.—Deze geleerde schrijver wijdt in dat werk ook eenige bladzijden aan den vlootvoogd Marten Harpertsz. Tromp en zegt o. a. van hem: ... “en nog heden wordt Tromp niet geschat op die hoogte waarop hij werkelijk behoort geplaatst te worden.”

En dit is nu het oordeel van een Nederlander, wiens hart warm klopte voor de geschiedenis van zijn Vaderland; maar zelfs de Engelsche schrijvers vereeren Tromp, en zijne beeltenis hangt in de galerij te Greenwich.

Mijn besluit was genomen; ik zou onzen De Ruyter niet schetsen, maar het leven van M. H. Tromp met u behandelen. ’K hoop, dat die ruil u niet berouwen bladzijde 4 zal. Van den “Vlissinger Michiel” weet ge immers toch al zooveel, daar er in alle leerboeken over de geschiedenis des Vaderlands over dezen man breedvoeriger gesproken wordt dan over anderen? Bovendien kan ’k, door het leven van Tromp te nemen, beter voldoen aan het tweede gedeelte van den titel: Hoe de Vereenigde Provinciën eene Zeemogendheid werden. Mocht “Goede Vaêr Tromp” eene welverdiende plaats in uw hart veroveren, dan zou het waarheid worden wat Joost van den Vondel eens schreef:


“Hij heeft zich-zelf in ’t hart der burghren uitghehouwen,
Dat beelt verduurt de pracht van graf en marmersteen.”

’s-Gravenhage, P. Louwerse.

Juni 1875. bladzijde 5

Een Winterdag op de Noordzee.

Het jaar 1650 had zich ruw en guur ingezet. Het vroor niet, het sneeuwde niet, maar het regende gestadig aan. Dagen achtereen was de wind noordwest en alleen tegen den avond gebeurde het, dat hij even door het noorden naar het noordoosten ging.—Alsdan flonkerden de sterren en werd het eenigszins glad op de straat en aan het scheepsboord.—Op straat hebben we echter niets noodig; want we bevinden ons op de Noordzee. Als de lucht niet zoo bewolkt was en de regen niet den horizon verduisterde, zouden wij den toren van het aardige visschersdorp Schevelingen kunnen zien.—

Op het voorschip van de Zuyerhuys, aan welks boord we zijn, liep een stoere jongen van omstreeks veertien jaren heen en weer.

Hij had de pelsmuts diep over de oogen getrokken en zijne handen zaten in de wijde zakken van den nog wijder broek van dik friesch laken gemaakt.

Een lederen riem om zijn middel met een mes er aan, doen ons dadelijk bemerken, dat we met een jong matroos te doen hebben.

’T was koud en guur, zeiden we zoo even, en dat kon men den jongen wel aanzien ook. Zijne roode, volle bladzijde 6wangen waren nat geregend, doch het guitachtige, blauwe oog keek zoo vroolijk rond, dat men wel kon zien, dat de knaap zich niet veel van het onaangename weder aantrok. Integendeel, hij scheen er zelfs pret in te hebben; want, gewapend met een eind touw, dat hij gebruikte om zoo wat terzijde te slaan, even als een ruiter zijn karwats, als deze zijn paard niet slaan wil, begon hij eerst een deuntje te fluiten en daarna zacht te zingen. Het was een “Prince-liedt” van den Frieschen dichter Jan Janszoon Starter, die in den dertigjarigen oorlog, als soldaat, onder den Graaf Van Mansfelt, verdwenen was om nooit weer iets van zich te laten hooren.


“Vive le Prince de Oranje!
Vive ons Bescherm-Heer teghen Spanje.
Vive ons vrijheyds vaste Borgh.
Vive de Baeck daer wij na zeylen.
Vive de Loots-man van ons peylen.
Vive ons alderhooghste Sorgh!


Vive den Oorsprong van ons blijheyd.
Vive de Handhaver van ons Vrijheyd.
Vive die Schrijft: “Je Maintiendray.”
Vive die onse saeck houd staende.
Vive die onse weeld houd gaende.
Vive dat groene Pluijm-geway!


Vive de Vorsten van Nassouwen.
Vive den Held daer wij op bouwen.
Vive naest God ons toeverlaet.
Vive den geessel der vijanden.
Vive den Troost der Nederlanden.
Vive den Stuerman van ons Staet!


Vive ons Roem in Kloeke Daden
Vive ons Sorgh in wijse Raden.bladzijde 7
Vive de Waker voor ons Rust.
Vive ons Hoop in bange tijden.
Vive de Leydsman van ons strijden.
Vive den Vinder van ons Lust.


Vive de Spieghel aller deughden.
Vive de Schild van onze Vreughden.
Vive daar elck voor sterven zou.
Vive de Velt-heer in de Velden,
Vive, o Roem van alle Helden,
Vive Maurice de Nassou!”

Onder het zingen van dit liedje had hij zijne schreden steeds versneld, precies als één, die zich haast om gauw ergens onder dak te komen, doch nauwelijks had hij het geëindigd, of hij stond stil, wiesch de regendroppels van zijn gelaat, schudde zijne lange blonde haren naar achter, keek naar den man aan het roer, vervolgens naar den wimpel, maakte een luchtsprong als een speelsch jong katje, en begon aan Brederoo’s kluchtig Boeren Gezelschap.


“Arent Pieter Gijsen, met Mieuwes Jaap en Leen,
Klaasjen, en Kloentjen, trocken t’ samen heen
Na ’t dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Franghs, die gaf sen Gangs,
Die worden off’ creen.


Arent Pieter Gijsen die was so reyn in ’t Bruyn,
Sen hoedt met bloem-fuwiel die zat hem vrij wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn.
Soo datse bloot, ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.


Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje Claas, en Kloen
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
In ’t root, in ’t wit, in ’t Groen,bladzijde 8
In ’t grijs, in ’t graeuw, in ’t paers, in ’t blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.”

De regen en de wind werden den zanger thans te machtig, en daarom verschool hij zich achter de boot en weldra klonk vandaar opnieuw:


“As nou dat vollickje te Vinckeveen an quam,
Daer vongdese Keesjen, en Teunis en Jan Schram,
En Dirck van Diemerdam,
Met Sijmen Sloot, en Jan de Doodt,
Met Tijs, en Barend Bam.”

Onder het zingen van het laatste versje kwam er een oud matroos naar boven en, zich begevende naar de plaats vanwaar nog altijd het gezang klonk, riep hij: “Ho, Jonge Kees, eeuwige dodelaar, waar zit-je?”—

“In mijn vel en als ik er uit kom dan ben ik niet wel, ouwentje,” hoorde men spottend van achter de boot roepen.

“Bijlo, jij zult me daar ook veel zien, ja! ge staat me daar achter die boot te koekeloeren, als een bakker in den oven of de maan niet rijst!” zeide de oude matroos eenigszins ontevreden.

“Welja,” antwoordde de knaap, dien we, “Jonge Kees” hoorden noemen, “wel ja, mij dacht: Huib schaft ook liever dan naar de Koningsmoorders1 uit te zien, en mij laat hij gerust in den regen staan! Heeft de kost je wel gesmaakt, ja ofte neen.


Want als de kost u niet en smaeckt,
Dan ben je in ’t Sieckenhuys gheraeckt.”—

“Kapitein Joost Verschuyr van de Zuyerhuys laat zijn manschap geen gebrek lijden, bengel, dat weet je wel. Jij moest maar eens eene maand lang je voeten zetten op het dek van de Blinkert dan zou je wel minder zanglustig zijn en minder praats hebben!”—2 bladzijde 9

“Heusch, ouwentje, de gort was aangebrand, anders zou je zoo brommig niet zijn en mijne liedekens verwenschen!”—

Mijne liedekens!—Als Starter en Brederoo nog leefden zonden ze je wel wat anders zeggen! Van mijn part, zing zoo veel je wilt, al was het van den noen tot middernacht!”—

“En ’t spek was niet gaar of net smaakte naar het vat!” sarde Jonge Kees.

“Kwâjongen, die je bent! Als je nu niet op en houdt met over onzen scheepskost te kallen en te schreeuwen, dan smijt ik je over boord, dan kan je de roôrokken opzoeken!”—3

“Dankje hartelijk, Huib, dankje! Als je smijten wil, smijt dan je kwaad humeur over boord, ga op wacht en in den regen staan, en laat mij aan den bak gaan, anders eten mijne maats alles op!”—

“Nou, ga maar, dan ben ik je kwijt! Ik kan je missen als ... als ...

“Als aangebrande gort met rauw spek! Ha, ha, ha!” riep Jonge Kees en spoedde zich tusschendeks om zich daar aan den bak wat te verwarmen met het gewone scheepskostje: gort met spek.

Weldra was hij echter weer boven en bij den ouden zeerob, dien hij, niettegenstaande zijne onvriendelijke uitvallen, toch gaarne lijden mocht.

“Bar weer, hè?” zeide Jonge Kees om een gesprek aan te knoopen.

“Ja!” was het antwoord; maar de oude keerde zich om en zag in zee.

De jongen was een weinig uit het veld geslagen en wist niet, wat hij nu zeggen moest. Ten slotte bedacht hij bladzijde 10wat. “Ligt de Brederode nog te Vlissingen, Huib? “Of is ze al uitgezeild?”—

“Weet ik het?” bromde Huib. “Van mijn part blijft hij voor goed aan wal!”—

“Voor goed aan wal? Wel, dan zou het er mooi voor ons uitzien! Dan konden de Vereenigde Provinciën ook wel zeggen: “Nacht, Nies, ik ga de nachtschuit in!”—

“Alsof ze alevel de nachtschuit niet ingingen! Kijk, zoo waar als ik Huib Maerlant heet en vijf en twintig jaren ter zee gevaren heb, zoo waar is het, dat de Vereenigde Provinciën zich er onder zullen werken!”—

“Alsof we niemendal meer waren! Daar zou onze Ammiraal Tromp een ander boekje van opendoen, Huib! Ben-je dan dat kostelijk zeegevecht bij Duins vergeten?”—

“Ho, dat is al elf jaren geleden, en toen liep je aan moeders hand naar het strand om schelpkens te zoeken! Zoo’n jongske moest daar niet van willen meêpraten. Toen was toen, en nu is nu!”—

“Denk-je dan, Huib, dat wij te Scheveling nooit ergens anders over kallen dan over scholletjes en tongetjes? Vader heeft me dikwijls verteld....”

“Dat je een wijsneus waart, zeker! Maar ik geef onzen Vice-Ammiraal Witte Corneliszoon De With gelijk. Die klaagt ook over den slechten toestand der vloot, en zal er bij gelegenheid wel eens een woordje over spreken ook. Als ’t moet dan durft hij ’t onzen Hoog-Mogenden wel vlak in het aangezicht te zeggen!”—

“Een lieve jongen, die De With! Een....

“Wel ja, ’t staat je fraai zoo over je meerderen te spreken! Heb ik geen gelijk gehad toen ik zeî, dat je een wijsneus was?”— bladzijde 11

“Een wijsneus? Je scheldt me altijd uit ook! Heb je dan zelf niet verteld, dat hij eens voor een krijgsraad, waarvan Tromp voorzitter was, heeft moeten verschijnen, en dat hij op den raad, hem gegeven, om den Stadhouder vergiffenis te vragen, geantwoord heeft: “Dat en doe ik nooit ofte nimmer! Ik ben een eerlijk man, en geen kwajongen!”—

“Dat’s waar!” zeide Huib.

“Zoo, dàt jok ik dus niet! En is het ook niet waar, dat hij met Tromp, Evertsen, De Ruyter, ja, met de heele wereld overhoop ligt?”—

“Dat ’s ook waar!” was het antwoord.

“En vloekt hij onze matrozen niet doof, en zien wij hem niet liever gaan dan komen, zeg?”—

“’t Is waar, ’t is altemaal waar, Jonge Kees!” luidde het eenigszins ontevreden. “Maar, jongen, je moest hem van zijne jeugd afaan gekend hebben, zooals ik hem ken! Je moest net, als ik, met hem, al vechtende, van den Burgheuvel te Oostvoorne gerold zijn, dan zou je anders praten. Een ruw man, dat is hij, door en door! Vloeken, razen, kijven en schelden, dat kan hij als de beste Schevelingster, die er naar Den Haag loopt. Maar vechten kan hij ook, en bang-zijn is een woord, dat hij niet en kent. Eerlijk is hij als goud en ... het Vaderlandt ghetrouwe!”—

“Dat’s waar!” zeide Jonge Kees op zijne beurt.

“En,” vervolgde Huib, “als je je plicht doet en toont dat je nog wat meer kan dan een schaftbak leeg maken, dan mag hij je eens uitschelden voor al wat leelijk is, als hij een uur later bij je komt, dan is hij alles weer vergeten!”—

“Ei, Huib, dat zou ’k maar zachtkens zeggen! Is hij bladzijde 12dan van onzen “Goeden Vaêr Tromp” zulk een excellent vriend? En van den Zeeuwschen Ammiraal Jan Evertsen?”—

“Hoor eens, Kees, je slaat daar als een blinde vink door! Onze De With vind het niet pleizierig, dat hij gelijk gesteld wordt mèt, ja, soms onder de bevelen moet staan van een Ammiraal uit een kleiner gewest dan Holland. En wat Tromp betreft, goed is hij, en die durft te zeggen, dat hij dat niet en is, die moet dat maar eens onder vier oogen durven vertellen, dan zal ik toonen, dat de oude Huib Maerlant nog knuisten aan zijn lijf heeft! Ik zal hem....”

Onderwijl Huib dit zeî, raakte hij meer en meer in vuur. Eensklaps pakte hij Jonge Kees bij de schouders en schudde hem gevoelig heen en weer.

“Wat, Satan, Huib, ben-je behekst? Ik en heb dat niet gezegd!” schreeuwde Jonge Kees.

“Ja, ik zal hem ringelooren, dat zal ik!” riep Huib en ging voort met schudden.

“Laat me los, laat me los, laat me los!” klonk het thans nog luider uit den mond van den knaap.

Huib scheen echter tot bedaren te komen en Jonge Kees, loslatende, zeî hij: Zie-je, zóó, zóó zal ik doen!”—

“Ik wou met dat al, dat je twintig zeemijlen van mij af waart, leelijk vernageld kanon!” antwoordde Jonge Kees en wreef met de linkerhand over het bijna ontwrichte rechter schouderblad.

“Wat, ik een vernageld kanon?” riep Huib verwonderd en toornig uit, “waarom zeg-je dat, kwajongen?”—

“Jawel, hij speelt de Leuke Piet nog! Heb-je me daar pas niet door elkander geschud dat mij alles groen en geel voor de oogen werd?”—

“Heb ik dat gedaan? Ik?”— bladzijde 13

“Welja, zeker heb-je dat gedaan! De sterrekens dansten me voor de oogen alsof het klaar nacht was. De scheepsbarbier mag straks mijn armen en schouders wel verbinden!”—

“Hoor, Kees, ’t is waar, ik herinner me nu ook, dat ik je zoo even heen en weer geschud heb! Maar, jongen, dat moet-je me niet euvel duiden! Als ze van mijn “Goeden Vaêr,” van mijnen ouden speelkameraad, kwaad beginnen te spreken, dan ben ik mij zelven niet meer meester!”—

“Ei, maar heb ik dan wat kwaads van hem gezegd?”—

“Neen, maar....”

“Nu, wat dan?”—

“Nù zal je nooit kwaad van hem spreken, dat ’s vast!”—

“’n Lieve jongen!”—

“Ben-je boos, Kees?”—

“Wou-je me dan altemet ook vriendelijk hebben? Zeker ben ik boos, en ik zeg nog eens, ik wou dat je twintig zeemijlen van me af waart!”—

“’t Was een ongelukje, Kees, ’t was een ongelukje! Jij bent een veel te flinke “jooi” om jou te mishandelen.— Beloof me, dat je ’t me vergeven zult, dan vertel ik u morgen, als we in Vlissingen liggen om gekalefaat te worden, de historie van onzen “Goeden Vaêr!”—

“Top, dat doe ik! Maar woord houden, hoor!”—

“Een man, een man; een woord, een woord! Maar nu naar de Engelschen en de Duinkerkers uitgekeken!”—

“Ik meende daar straks een zeil te zien!”—

“Toen ik je zoo heen en weer schudde?”—

“Neen, vernageld kanon, toen niet; maar zoo even! Kijk, daar is het weer!”—

Thans keek Huib in de door Jonge Kees aangeduide bladzijde 14richting en riep: “Eén zeil! Bij mijne ziel, er zijn er twee! Het voorste is een Duinkerker. Brutaal als de cipier van het rasp-en spinhuis, zijn ze. Dat durft zich bijna op onze kusten vertoonen!”—

“En ’t andere schip, Huib?”—

Dat en weet ik niet! Ik ga er onzen kapitein kondschap af geven!”—

Huib verwijderde zich en kwam weldra terug met den bevelhebber van de Zuyerhuys, kapitein Joost Verschuyr.

“Waar zag-je ze, Huib?” vroeg de kapitein.

“Op de hoogte van Ter Heyden, kapitein!”—

Verschuyr vestigde zijnen scheepskijker naar de plaats en riep weldra: “nu nog schooner! Een Duinkerker kaper, die jacht maakt op een onzer straatvaarders! Dacht-je dat? Mis man, mis. ’T is een Engelschman, ’k zie het aan zijne geheele tuigage; hij kan me niet bedotten al voert hij de Duinkerker vlag. In alle gevallen we zullen trachten den straatvaarder te verlossen.4

In een oogenblik was alle man in de weer! Er woei een stevige bries uit het noordwesten; de Zuyerhuys telde vijftig kanonstukken en had ruim twee honderd man aan boord; maar, al wilden kapitein en bemanning ook nog zoo gaarne aan den dans, hunne handen waren te veel gebonden door het bevel van Hunne Hoogmogenden om alleen in de grootste noodzakelijkheid tegenover den Engelschman tot vijandelijkheden over te gaan. Men wilde zoo lang mogelijk den vrede bewaren.

Vroolijk danste het welbemande oorlogschip op de baren; en scheen beter bezeild te zijn dan de kaper en de straatvaarder, althans na verloop van drie uren was men den kaper voorbij en het koopvaardijschip was onder bescherming van de Zuyerhuys. bladzijde 15

“Dat valt den Roôrok vast niet meê!” zeide Jonge Kees tot Huib.

“Meevallen of tegenvallen, ’t is me om ’t even,” bromde deze en mompelde tusschen de tanden, “en dat moeten wij zoo maar toezien!”—

Zoo stonden ze nog een poosje te kijken. De zon, die op het punt van ondergaan was, kwam nog even door de wildjagende wolken kijken, en....

“’T weerlicht!” riep Jonge Kees.

Nauwelijks echter had hij dit gezegd of er vloog iets door het want dat de groote ra aan stukken sloeg, en een donderslag klonk langs de baren.

“Kapitein, kapitein, nòg niet?” vroeg Huib aan Verschuyr, die dicht bij hem stond.

In plaats van antwoord stampte Verschuyr met zijn langen degen op het dek en knarste op de tanden.—

“Ze schieten weer!” schreeuwde Jonge Kees, die ’t nu niet langer voor weerlicht aanzag. Geen tien tellen later hoorden ze een oorverdovend geruisch, alsof er wel honderd ketels water over eene rood gloeiende ijzeren plaat gegoten werden.— ’T was de kogel van den vijand, die op eenige vademen afstands van het schip door het water vloog.

“In vrede, hij voert een Duinkerker-kapers vlag,” zeî Verschuyr. “Niet gesammeld, jongens! Houdt je goed en geeft dien Koningsmoorder een paar ijzeren pillen te slikken!”—

Dat was geen dooven gezegd.— Alles beijverde zich om aan dat bevel gehoor te geven, en net toen de zon onderging en alles in duisternis verkeerde, flikkerde er een licht uit een der geschutspoorten van de Zuyerhuys, een hevige slag volgde en door de felle beweging van het bladzijde 16schip werd Jonge Kees, die nog nooit een zeegevecht had bijgewoond, het onderste boven gesmeten.

“Fij, wiegekindeke, gaode ge liggen rollen? Blaif maor liggen zulle, daor kommen er nog meer. We zullen portaon dien Roôrok ’nen kier zainen zin geven! Blaif maor liggen, manneken; gai ligt daor goed!” zeî een Vlaamsch matroos.

“Ik kan wel opstaan, hoor,” antwoordde Jonge Kees, maar juist toen hij hiertoe pogingen aanwendde, gaf de Zuyerhuys het tweede schot en de knaap kwam nu met het hoofd tusschen de voeten van den Antwerpenaar terecht.

“Kaik, ie staot; jaowel, ie staot!” hernam deze lachende, doch rolde toen het derde schot gelost werd, daar hij door het woelen van Jonge Kees zelf al niet vast meer op zijne beenen stond, ook op het dek, tot groot genoegen van Huib, die den Antwerpenaar napraatte en zeî: “Kaik, ie staot; jawel, ie staot! Blaif maor liggen, kompeer, daor kommen er nog meer! Ikkik verrassereer het doe!”

Huib had echter onwaarheid gesproken; want de Engelschman hield af en aan vervolgen was in den donkeren nacht niet te denken. Daarenboven was de Hollandsche straatvaarder de Vrije Konsten zwaar geladen en een slecht zeiler.—

Men wendde derhalve den steven en zette koers naar Brielle, doch de felle tegenwind, die bijna tot een storm aangegroeid was, dreef de beide schepen af en den breeden mond van de Honte of Westerschelde in.

Bij het aanbreken van den dag lagen ze voor Vlissingen. De Zuyerkuys liep de haven binnen en de Vrije Konsten zette koers naar Rotterdam, waar het twee dagen later behouden aankwam. bladzijde 17

Zoodra het schip aan de kade gelegd was, kwamen vele nieuwsgierige Vlissingers aan boord om een en ander van de laatste gebeurtenissen ter zee te vernemen.

Jonge Kees echter troonde Huib mee naar het voorschip en zeî: “Vertel me nu de geschiedenis van onzen “Goeden Vaêr!” We hebben nu volop den tijd!”

Huib voldeed hieraan met graagte; want al had hij het aan dezen of genen al zoo vaak verteld, ’t was hem nooit te veel om het nog eens en nog eens te doen.—Hij zette zich daarom op een hoop zeilen en uit den wind en begon zijn verhaal. bladzijde 18


1 De scheldnaam “Koningsmoorders” werd door den Kommandeur Jan Van Galen in 1653 aan de Engelschen gegeven. Daar het Nederlandsche zeevolk echter zeer op het Engelsche geheten was, zoo is het wel waarschijnlijk dat Van Galen geen nieuw scheldwoord verzon, maar dat het al kort na de onthoofding van koning Karel I in 1649 hij onze zeelieden in gebruik gekomen is.

2 Tot 1636 was de voeding en het geheele onderhoud van de manschappen op een oorlogsschip aan den kapitein toevertrouwd.—Niet zelden gebeurde het nu dat een kapitein zich ten koste van den minderen man wist te verrijken. Toen de klachten hierover algemeen werden beproefde men een ander middel en men liet het geheele onderhoud van een schip eenvoudig aanbesteden. Dit gaf nog meer stof tot ontevredenheid en daarom keerde men in 1641 weer tot het oude gebruik terug. —Wie nu een eerlijk kapitein had, trof het; maar wie dien niet had, klaagde dikwijls, en niet ten onrechte, steen en been.—Hoe lang deze wijze van handelen geduurd heeft, ben ik niet te weten kunnen komen; maar dat is vast, dat in 1653 bij de Zeeuwsche Admiraliteit die gewoonte nog bestond.

3 In een der journalen van Tromp leest men van “Capteijn Fielding en nog een andere Roôrok.” De haat tegen al wat Engelschman was strekte zich dus ook uit tot de Nederlandsche bevelhebbers.

4 Straatvaarders waren schepen, die op de Walvischvangst uitgingen.

Een dag Vacantie.

’T was een prachtige Octoberdag van het jaar onzes Heeren 1606. Wij hadden dien dag ter school verlof, en reeds driemaal had ik mijne goede moeder bij haar huiswerk in den weg geloopen. Ik stond, geheel onschuldig, gereed dit voor den vierden keer te doen, toen mijne moeder zei: “Hoor eens jongen, ik wenschte wel dat de schoolmeester je vandaag geen verlof gegeven hadde; want gij loopt mij telkens in den weg. Is er niets te doen voor je?”

“Ik en weet het niet, moeder!”—

“Ik en weet het niet! Fij, dat een jongen van negen jaar met zijnen ledigen tijd geenen weg weet. ’T is meer dan erg!”—

“Maar, moeder, laat mij dan maar boodschappen doen!”—

“Ik en heb geen boodschappen voor je! Maar ja, toch. Weet-je den Hoogendijk?”

“Ja, moeder!”

“Kostelijk. En weet-je daar net op den hoek van het Lage Woudt en de Drie Stucken, dat kleine boerenhuisje staan?”—

“Ja, moeder, ja, daar woont het “Kregelige Mennonietje!”— bladzijde 19

“Wie zegt je, daar, jongen? Het “Kregelige Mennonietje?”—

“Ja, moeder, dat is een jongentje van zeven jaar, die o, zoo kwarrig en kregel is. Wij plagen hem wat dikwijls en dan moest ge zijne facie eens zien. Vooral als wij hem “Kregel Mennonietje” noemen dan stampt hij van kwaadheid en krabbelt zichzelven in ’t aangezicht. Want weet u, moeder, Witte’s vader, de oude Cornelis Wittensz. De With en zijne Moeder Neeltjen Andries, zijn beiden Mennonieten en deze mogen niet slaan, niet vechten, niet zweren en wat weet ik daar nog al meer af!”—

“’T staat u waarlijk fraai, Huib, zoo’n armen knaap te bespotten omdat zijn vader en moeder een soort van ongeloovigen zijn! En doet ge dat spulletje alleen?”—

“Welneen, Moeder! Daar heb-je Marten, den zoon van Herbert Martensz. Tromp, den zeekapitein, die is altijd haantje de voorste!”

“Dat wil ik wel gelooven! Wat er van dat jongsken worden moet, dat en weet ik niet. Hij is heelemaal baas over zijne moeder, die veel te goed voor zoo’n bengel is. Die Marten moest mijn jongen zijn, ik zou wel raad met hem weten, ja, dat zou ik!”

“Gij zoudt hem slaan, Moeder?—Als Marten uw jongen was zoudt ge dat niet doen; want hij is door en door goed, als een kalf, ja!”—

“Sla ik jou wel eens, Huib? En ben-je ook niet dikwijls heel kwaadwillig en ondeugend? Neen, ik zou met Marten doen, zoo als ik plan heb met jou te doen, als je vader uit de Oostzee terug is!”—

“Wat dan, Moeder, wat dan?”

“Dan ga-je naar zee, jongen! Aan boord gaan er die wilde haren wel uit! Reken daarop!”— bladzijde 20

Toen moeder dit zeî sprong ik wel twee voet hoog van den grond en begon haar te omhelzen en te kussen van belang! Want naar zee te gaan, dat beviel me vrij wat beter dan in het school op die harde banken te zitten. Ik leerde bovendien heel weinig, omdat ik er geen lust in had. Lacie, wat heb ik mij hierover later beklaagd!—Kan-je lezen en schrijven, Jonge Kees?”—

“Jawel, ik heb dat te Schevelingen van onzen dominé geleerd. Die man houdt veel van me!”—

“Zoo, dan is het goed, dan kan-je ook nog wat worden in de wereld. Maar ik, oude stumperd, ik, die niet en wilde leeren, ik ben niets geworden, niets dan matroos.—Voor matroos geboren zal ik ook wel voor matroos sterven! Spiegel u aan mij, knaap, en zorg dat ge wat meer wordt dan ik.—Doch laat ik nu met mijne vertelling voortgaan.

Toen mijne Moeder zich uit mijne woeste omhelzing losgemaakt had, zeî ze: “Welnu, Marten moet ook naar zee. Vader Herbert zal hem de ooren wel wasschen, als hij het verdient! Doch wat ik zeggen wil, ga nu naar den ouden Cornelis Wittensz. De With en haal me daar een paar maten kippenvoer. Ik heb gehoord, dat hij het goedkooper geeft dan Meeuwisz. hier in de buurt!”—

Onderwijl ik in ons schuurtje ging om eenen zak te halen, hoorde ik een geweldig gejoel op straat. De bovendeur werd open gedaan en de stem van mijn vriend Marten riep: “Moeder Maerlant, mag Huib zich wat met ons buiten de poort gaan vermeien?”—

“Huib moet eene boodschap gaan doen op den Hoogendijk, Marten!”

“Top, dan gaan wij met hem mede! Eene frissche wandeling op zulk eenen schoonen dag!”— bladzijde 21

“Nu, mijnentwegen kunt gij medegaan! Maar pas op, hoor, dat ik geene klachten over u krijg en dat ge mijn Huib tot geene dolle streken verleidt!—

Zoo’n oorlof, zoo’n oorlof! Ik zou wel eens willen weten waarom die schoolmeester hun dat gegeven heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, zegt de Schrift en zoo’n schoolmeester arbeidt van de week maar vier en een halven dag! ’T is erg, meer dan erg!”—

’T gejoel op de straat nam steeds toe. Wel twintig jongens, die stokken droegen waaraan ze doeken geknoopt hadden, stonden voor de deur en ontvingen mij, toen ik buiten kwam, met luid gejuich.—

“Je moet naar den vader van ’t “Kregelige Mennonietje,” Huib,—riep Marten en stopte mij een stok met een doek er aan in de hand.—

“Ja,” gaf ik ten antwoord. “’K moet kippenvoer gaan halen!”

Moeder kwam aan de deur en riep ons toe: “Voor den noen terug, hoor! Heb-je ’t verstaan, Huib? Als ge er niet en zijt, dan vindt ge den hond in den pot!”—

Ik zeide “ja!” doch mijn antwoord ging onder al het gejoel verloren.

Zingende, springende, lachende en snappende ging het langs de Voorstraat naar de Zuidpoort. Bij het Gasthuis gekomen hieven wij een gejuich aan, dat al de oude en zieke luiden vast van schrik moeten opgesprongen zijn, en draafden in eenen stevigen draf de Zuidpoort uit.

“Hei, jongens, een liedje ter eere van onzen Reinier Claessensz!” riep nu op eens Simon, de jongste zoon van onzen Baljuw Dirk Van Duvenvoorde.

“Ja, ja, een Wilhelmusje, een Wilhelmusje!” antwoordde Joost Van de Werve, dien we wel eens uitscholden voor bladzijde 22

“Spanjool” omdat zijn grootvader, die ook Joost heette, Baljuw onzer stad en het land van Voorne was, toen de dappere Watergeuzen haar innamen. Hij bleef den Spaanschen Koning getrouw, totdat hij in 1574 in den Waterslag bij Hoorn gevangen genomen werd, en daar in de gevangenis van verdriet en ergenis stierf. Zijn zoon was in Den Briel gebleven en was een zoo heftig vijand van den Spanjool als zijn vader een groot vriend.

“Maar wat is er toch met dien Reinier Claessensz. voorgevallen?” vroeg ik.

“Jongens, hoort ge ’t? Hoort ge ’t?” riep Marten. “Hier is een sul, die nog niet en weet wat er gebeurd is. Die Huib vraagt wat er met dien Reinier Claessenz is voorgevallen!”—

“Lacht hem uit! lacht hem uit!” klonk het thans van alle kanten.

“Jaagt hem door de braamstruiken daar aan den weg! schreeuwde Gerrit Claesz. Van Valkesteijn. “Wat doet hij dan met eene vlag te loopen, als hij niet en weet waarom hij er eene draagt!”

“Ja, ja, door de braamstruiken! Gerrit heeft gelijk!” riepen thans eenige jongens.

Thans vatte echter Marten mijne partij op, en zich voor mij plaatsende, zei hij: “Jongens, is Huib niet net zoo oud als ik? Is hij geen negen jaar oud en ben ik het ook niet?”—

“Ja, ja,” joelde het troepje. “Gijlieden zijt even oud!”

“En is Huib mijn vriend niet?” hernam Marten.

“Ja, dat is hij!” antwoordde Simon Van Duvenvoorde. “Hij krijgt op de school al de klappen, die gij verdient!”—

“Dat is niet waar!” zeide Marten. “Gisteren nog heeft de meester mij een striem gegeven, dien ik nog voel! Maar wie heeft jelui het geval van onzen Claessensz. verteld?”— bladzijde 23

“Dat hebt gij gedaan!” sprak Gerrit.

“En als ik dat eens niet gedaan hadde, wat zoudt gij-lieden dan weten, zegt?”—

“Dan wisten wij niemendal, Marten!” sprak Simon.

“Welnu,” hervatte Marten, “ik en heb het onzen Huib nog niet gezegd wat er gebeurd is, en daarom kan hij ’t niet weten ook! Luister, Huib, ik zal het u vertellen. Mijne moeder kreeg van morgen eenen brief van vader, die thans met zijn schip te Enkhuizen ligt. In dien brief nu stond ook dit:—

In den loop van dezen zomer is de Ammiraal Hautain met vierentwintig schepen uitgeloopen om de Spaansche en Portugeesche vaartuigen, die uit de Oost- en Westindiën kwamen, te onderscheppen en als prijs naar onze havens te brengen. Door eenen fellen storm werden echter zes schepen van de vloot afgescheiden; de “Vice-Ammiraal Reinier Claessensz. was aan boord van een der zes. Bij kaap Sint Vincent gekomen ontmoetten ze acht zwaar gewapende Spaansche galjoenen, onder bevel van den laffen zoutdief Fiasciardo.1 Deze zond onverwijld het grootste galjoen op onzen Vice-Ammiraal af, en terstond gingen de vijf Hollandsche schepen op de vlucht.—Claessensz. wilde van geene overgave weten. Veel liever stierf hij den heldendood, dan als gevangen man wreed om hals gebracht te worden. Twee geheele dagen vocht hij met onbezweken moed tegen de overmacht. Zijn groote mast was al over boord geslagen en zijn schip van alle kanten lek geschoten; vele van zijne matrozen waren reeds gesneuveld en aan ontzet viel er niet te denken. Hierop liet hij de overgeblevenen bij elkander komen en vroeg hun wat ze liever wilden, door den Spanjool gevangen genomen worden, of de lont in het buskruit steken.—Ze kozen allen het bladzijde 24laatste en na een kort gebed tot onzen Lieven Heer stak Claessensz, zelf den brand in ’t kruit en ... vloog toen met de zijnen in de lucht. Twee er van zijn half dood in de handen van den vijand gevallen. Die moeten dat zeker verteld hebben! Hoe vind-je ’t, Huib, mooi, hé?”

“Ja, mooi, mooi!” riep ik en schreeuwde: “Leve Reinier Claessensz!”

“Leve Reinier Claessensz!” klonk het uit den mond der anderen. “En weet ge wat we nu gaan doen, Huib?” vroeg Marten.

“Neen,” antwoordde ik.

“Nu, gaan wij naar den Burgheuvel te Oostvoorne om daar zeegevechtje te spelen! Ga-je meê?”—

“Ik en kan niet! Ik moet om kippenvoêr bij Cornelis Wittensz. De With en vóór den noen thuis zijn!”—antwoordde ik.

“Bijlo, alsof dat niet en kon! ’T is nu acht uur. We gaan eerst naar den Hoogendijk om kippenvoêr te koopen. Daar heb-je geen vijf minuten voor noodig. Dan gaan wij voorbij De Tinte en langs den Ruyghendijk naar den molen. Als we daar zijn dan kunnen we in een omzien langs den Voorweg op den Burgheuvel zijn!” sprak Marten.

“Neen, langs den Rick, den Konnewegh en Langenwegh is het nader!” meende Willem Hugensz.

“Dat zal geen vijf minuten verschillen,” zeide Marten.

“’T is de vraag maar of Huib mede gaat, ja ofte neen!”—-

“Zullen we voor den noen thuis zijn?” vroeg ik; want mijne moeder was niet gemakkelijk als ik niet en deed wat zij beval—

“Een uur vóór den noen zelfs!” sprak Jan Roete. “’T gevecht is in een uur afgeloopen!”— bladzijde 25

“Dan doe ik het!” riep ik en snelde toen met de anderen naar het huisken van het “Kregelige Mennonietje.”—

Toen wij daar aankwamen stond de kleine Witte aan het hekje waardoor men op het erf van zijnen vader kwam.

“Is je vader thuis? vroeg ik.

“Nee,” antwoordde hij kortaf.

“Je moeder dan?” vroeg Marten.

“Ook al niet,” zeide Witte.

“Komen ze niet gauw thuis ook?” vroeg Simon.

“Dat en weet ik niet. Ik moet op het huis passen, zie-je, dat moet ik! En als je me plaagt dan ga ik schreeuwen!”—

“Wat moet jeluî hier doen, bengels?” vroeg eensklaps eene vrouw, die van achter het huis kwam, “Komt gijlieden mijn arm jongske weer plagen?”—

“Neen moeder De With, ik kwam twee maten kippenvoer halen,” zeide ik en liet haar mijne penningen en den ledigen zak zien.

“Zoo, dat is wat anders,” zeî ze en mijn zak nemende kwam ze er weldra mede terug.

“Gebruik je het oorlof om buiten wat te gaan jagen en tieren?” vroeg ze mij onderwijl ik den krop van den zak stevig dichtknoopte.

“Neen, moeder De With,” zeide Marten, “er is heel wat anders gebeurd.” Hier begon hij haar de geschiedenis van Reinier Claessensz. te vertellen en toen hij geëindigd had, sloeg Witte’s moeder de handen in elkander en riep: “Fij, fij, en hierover maken de jongskens zulk een getier? ’T ware beter dat gijlieden deedt als mijn Witte, die keert u de rechterwang toe, als ge-hem op de linker- eenen slag geeft!”—

Daar zag Witte op het oogenblik anders niet naar uit; want onderwijl Marten vertelde, was de kleine jongen,—die bladzijde 26echter nog al kloek en stevig voor zijn leeftijd was, daar hij een paar dagen geleden eerst zeven jaar oud was geworden,—naar buiten gekomen en stond met glinsterende oogen en gloeiende wangen te luisteren.

“En waarheen gaat het nu?” vervolgde moeder De With.

“Naar den Burgheuvel te Oostvoorne om zeegevechtje te spelen!” zeide Jan Boete en voegde er terstond bij: “komt, jongens, anders wordt het te laat!”—

“Gijlieden moet zeker allen wel van die vechtersbazen ter zee worden, hé? Nu, mijn Witte zal daar gelukkig voor bespaard blijven. Hij zal het vreedzame handwerk van lijndraaien leeren, nietwaar, vent?”—

“Ik zou ook wel willen varen, moeder!” antwoordde Witte.

“Nu, dat en zult gij niet! Jongskens van zeven jaar en weten niet wat ze willen, die moeten doen wat vader en moeder begeeren!”—

“Maar waarom mag ik dan niet gaan varen, moeder? Een matroos moet toch niet altijd vechten, wel?”—

“Zwijg, Witte, zwijg! Je heb je door die bengels daar, den kleinen kop warm laten praten, dat hebt ge! En, wat ik zeggen wil, moet er nog iemand kippenvoêr? Niet? Nu, gaat dan maar heen en bedrijft uw zondig spel tot de Baljuw je voor je straf achter slot en grendel zet!”—Zeide moeder De With en haar zoontje in huis trekkende, deed ze de deur toe.

“Leve Reinier Claessensz. en het “Kregelige Mennonietje!” schreeuwde een der jongens, en zijn uitroep werd door allen krachtig herhaald.—

En thans zou het naar den Burgheuvel gaan; maar niettegenstaande Marten en Willem Hugensz. over den kortsten weg getwist hadden, weldra bleek het dat zij dien bladzijde 27kortsten weg alleen van hooren zeggen hadden; want in plaats van den Ruyghendijck op te gaan, sloegen we te gauw links af en kwamen langs den Rietdijck en den Pannewegh voorbij de huizinge Kranenhout, wel een half uur later bij den molen, dan we gedacht hadden.

Het zweet droop mij langs het voorhoofd; want in het eerst droeg nu de een dan de ander mijn pakje; doch toen we bemerkten, dat wij verdwaald waren, lieten ze het mij alleen dragen.

De torenklok van Oostvoorne sloeg tien uren toen we op het dorp kwamen. De meeste menschen waren aan den arbeid en de kinderen in de school, zoodat we ongestoord naar den Heuvel konden gaan.

“Kijk, daar staat al een jongen op!” riep Simon.

“’t Is ons Kregel Mennonietje!” zeî Marten.

Het was zoo. Nauwelijks waren wij op de plaats waar we prachtig zeegevechtje konden spelen, of Willem Roete ging naar hem toe en zeî: “Hoe komt gij hier?”—

“Op mijne beenen!” antwoordde Witte. “Denk-je dat ik vliegen kan?”—

“En wat kom-je doen? Kom-je meevechten?” vroeg ik.

“Neen, ik en mag niet vechten; ik kom maar kijken!” sprak Witte.

“Nu, als je ons dan maar niet in den weg loopt, dan is het minder,” zeide ik. “Hier, ga daar maar staan en pas dan op mijnen zak met kippenvoer!”—

“Kogels maken, jongens, kogels maken! We nemen de doeken van onze stokken af en vullen die dan met zand! Wie zal er Claessensz. zijn?” riep Marten.

“We zullen er om trekken!” antwoordde Simon Van Duvenvoorde. “Hier, Witte, onderwijl wij kogels maken, moet bladzijde 28gij twintig stokskens snijden, maar een moet er bij zijn, dat langer is dan al de andere. Wie het langste trekt, die is Reinier Claessensz. en mag vijf andere jongens voor zijne matrozen kiezen!”—

Eerlijker kon het niet! Wij gingen kogels maken en Witte liet zich van de hoogte glijden om stokskens te halen. Weldra kwam hij terug en daar ging het op een trekken. De “Spanjool” had het langste en koos mij en Marten met nog drie andere jongens tot zijne matrozen.

“Onze wapenkreet is “Holland!” sprak de “Spanjool.”

“En de onze is “Spanje,” antwoordde Simon, die voor Fiasciardo speelde.

Plof! daar viel de eerste kogel en vier jongens klauterden de hoogte op.

“Wacht,” riep ik, “’k zal je leeren mij aan boord te klampen! Holland! Holland! Kom hier, als je durft!”—

Spanje! Spanje!” klonk het van beneden.

Plof! Alweer een kogel net tegen mijne beenen. Ik tuimelde en zou van den Heuvel af te midden mijner vijanden gerold zijn, had niet de “Spanjool” het gevaar ziende, mij bij den arm gegrepen en tegengehouden.

“Je moet mij niet gooien, leelijke Spanjolen!” schreeuwde thans Witte uit al zijn macht, “ik zit hier maar te kijken! Wat doe-je mij zoo’n kogel tegen mijn hoofd te smijten?”—

“Het Kregel Mennonietje is ziekentrooster aan boord van Ammiraal Claesensz.!” schreeuwde ik naar beneden.

Plof! Daar kwam al weer zoo’n doek met zand tegen mijn lijf aan. Ik verloor het evenwicht, liep nog een eind vooruit om op de been te blijven, doch kwam toen tegen Witte terecht, en rolde met hem van boven neer.

Met daverend gejuich werden wij onder het geroep van “Spanje! Spanje!” ontvangen. Onder het rollen voelde ik bladzijde 29dat ik vreeselijk gekrabbeld werd, doch ik had geen tijd om te zien of Witte dat deed. Wij kwamen in de braamstruiken, die beneden aan den heuvel en tegen de hoogte groeiden, aanrollen. Hoewel versufd door den val stond ik dadelijk op en naar Witte gaande zeide ik: “Je hebt mij gekrabbeld, Kregel Mennonietje!”—

“Ik en mag niet krabbelen!” zeî hij bedaard. Misschien zou hij nog meer gezegd hebben, doch daar kwam Simon met drie andere jongens aan die ons gevangen namen onder het schreeuwen van: “Spanje! Spanje! de ziekentrooster en de konstabelsmaat van den vijand! Hangen! hangen!”

“Ik en wil niet hangen! Ik en heb niet gevochten ofte gekrabbeld! Ik heb maar staan kijken! Blijft van mijn lijf of ik zal “moord” roepen!”—

“Wel hoor me dien razenden ziekentrooster eens aan!” riepen onze vijanden en zouden ons misschien zoogenaamd opgehangen hebben, als niet van de andere zijde van den heuvel een vreeselijk geschreeuw ons in de ooren geklonken had.—

Twee kampioenen, de beide bazen van het spel, Reinier Claessensz. en Fiasciardo, rolden arm in arm van boven neer en vielen met hun beiden op mijnen zak met kippenvoêr, die heelemaal berstte. Onder het worstelen van die twee kreeg de zak een schop, dat hij een heel eind verder in het water terecht kwam. Het regende kippenvoêr en dat, wat nog in den zak gebleven was, kon niet meer gebruikt worden, want het was doornat en vol modder en kroos.

“Dat is jou schuld, krabbelaar!” riep ik. “Jij hadt er op moeten passen! ’T is jou schuld en jij zult me twee maten kippenvoêr en eenen nieuwen zak teruggeven!”—

“’T is mijn schuld niet! Jij hebt me naar beneden gegooid bladzijde 30en ik en heb niet gekrabbeld!” antwoordde Witte terwijl hem de tranen van nijd uit de oogen sprongen.

Ongelukkig genoeg gaf men den arme Witte van alles de schuld en het kwam niemand in de gedachten hem te beschermen. Scheldnamen, schoppen en duwen kreeg hij, van alle kanten, en wellicht hadden wij den armen knaap nog wel erger mishandeld, als niet een paar arbeiders, die van hun werk kwamen, Witte ontzet hadden en ons wegjoegen.

“Ik en heb niet meê gevochten! Ik en heb niet gekrabbeld ook; maar ik zal me wel laten doopen, dan mag ik ook slaan!” schreeuwde Witte terwijl zijne tranen zich vermengden met het stof dat op zijn gelaat lag, en hem het voorkomen van een neger gaven.

“Nu is hij een Neger-Mennoniet!” riep Simon en de nieuwe scheldnaam werd wel honderd malen door ons herhaald, doch hem op nieuw te lijf te gaan, dat durfden wij toch niet! De arbeiders zouden ons dat wel verleerd hebben.

Onderwijl wij nu stonden te beraadslagen wat we doen zouden en hoe ik mij tegenover mijne moeder verantwoorden zou, sloeg de torenklok twaalf uren.

“o Wee, daar is ’t al noen, en nu vind ik bovendien nog den hond in den pot!” riep ik. “Mijn kippenvoêr weg,—geen eten, en morgen misschien Wittes vader bij ons aan huis! Dat is allemaal jou schuld, Marten! Jij hebt mij meê getroond!”—

“Ja, Martens schuld!” herhaalden de overigen, die graag zich wilden voordoen, alsof ze aan het geheele geval part noch deel hadden!

“Ik weet wat, jongens, ik weet wat!” sprak Marten, die erg in den knoei zat. “Wij zullen allen uit onze zakduiten wat bijpassen en nog eens twee maten kippenvoêr halen!”— bladzijde 31

“Maar ik en durf bij Wittes vader niet meer komen!” sprak Simon.

“En ik niet! en ik niet!” was het algemeen geroep.

“Dat behoeft ook niet!” hernam Marten. “Wij koopen het bij Meeuwisz. op het Maerlant en halen eerst bij ons thuis eenen anderen zak!”—

“En als uwe moeder dien niet geven wil, wat dan?” vroeg Joost Van de Werve.

“o, Als moeder hoort wat er gebeurd is, dan krijgen we niet alleen eenen zak, maar nog geld voor twee maten kippenvoêr bovendien!” antwoordde Marten.

Dat plan werd goedgevonden en langs den hobbeligen Schrijversdijck liepen we, zoo snel als onze vermoeide beenen dit toelieten, naar Den Briel, waar we een paar minuten voor één uur aankwamen.

Langzamerhand verminderde echter het aantal jongens, en op het lest waren Marten en ik alleen toen we den klopper op de deur van de woning zijner moeder lieten vallen.

Ik kwam daar wel meer in huis en nauw had Marten uitgesproken of zijne Moeder zeî, dat zulke kwâjongens als wij waren maar zien moesten, dat zij hunne eigen bedorven zaken goedmaakten. Ik liet de lip al hangen, doch Marten vloog zijne Moeder om den hals en wist zóó te vleien, dat zij mij niet alleen eenen zak liet geven met de noodige penningen om ander kippenvoêr te koopen, maar ook uit puur medelijden, omdat ik thuis den maaltijd zou afgeloopen vinden, mij met Marten liet mede eten.—Toen ik hiermede klaar was nam Mie, de meid, een kleerschuier, borstelde mijne kleederen schoon en wiesch mij zelfs het aangezicht. De krabbels van Wittes nagels, of, zooals het Kregelige Mennonietje zeî, de schrammen van de braamdoornen bladzijde 32kon ze niet wegkrijgen. Met die litteekenen op het gelaat kwam ik twee uren na den noen bij Moeder, die al dadelijk zag, dat ik eenen anderen zak medebracht.

Ontkennen hielp niet; ik was wel verplicht de geheele geschiedenis te vertellen en toen dat gebeurd was, gaf ze mij de penningen, die vrouw Tromp mij gegeven had en zeî: “Breng dat geld terug, kwâjongen! Je moeder heeft geene aalmoes noodig!”—

Schoorvoetende voldeed ik hieraan.

“Zeg aan uwe moeder, dat ik te avond eens met haar over een en ander kom spreken,” sprak vrouw Tromp onderwijl zij het geld in haren fluweelen beugeltasch, dien zij onder haar voorschoot had hangen, liet glijden.

Ik beloofde het te zullen doen en toen ik dit aan Moeder verteld had, zei ze: “Best, en jij nou naar bed! Je zult wel moede zijn van dat vechten, stoeien en ravotten!”

“Neen, Moeder, ik ben niet moede! Ik wou....”

“Dat je naar bed gingt!” sprak moeder gestreng.

“Ja, maar Moeder, ’t is nog maar drie uren in den achternoen en nog veel te vroeg om te gaan slapen!”—

“Maar niet te vroeg om eens bedaard te liggen nadenken welk een verdriet gij uwe Moeder aandoet! Marsch, uit mijne oogen! Bij de Trompen heb-je voor eenen geheelen dag genoeg gegeten! Scheer je weg!”

Ik pruttelde nog wel wat tegen, maar Moeder bracht mij naar mijne slaapplaats op den zolder.—Ik ging dan ook werkelijk naar bed en of het nu kwam, omdat ik dien dag zoo druk in beweging geweest was, ik weet het niet; maar dat weet ik wel, dat ik weldra insliep en eerst ontwaakte toen de groote torenklok het uur van middernacht sloeg.

“De dag van ons oorlof is om,” dacht ik even en mij bladzijde 33eens omkeerende viel ’k alweer in eenen diepen slaap.—

“Goeden morgen, Moeder,” zeî ik toen ’k den volgenden morgen, wel wat vroeg, beneden kwam.

“Goeden morgen, Huib!” was haar antwoord.

“Is Vrouwe Tromp gisteren avond geweest, Moeder?”—

“Ja, jongen, zij is geweest!”—

“En?”—

“We hebben’t over Marten en u gehad. Als Herbert Martensz. Tromp weer naar zee gaat, kunt ge beide meêgaan!”—

“Hoezee! Hoezee!” juichte ik van blijdschap.

“Wat zijt gij blijde, jongen! Hebt ge ’t dan waarlijk zoo kwaad bij uwe Moeder! kind?” vroeg ze met tranen in de oogen.

“Neen, Moeder, maar het leven op zee moet zoo heerlijk zijn! En ’k zal goed oppassen ook, dat beloof ik u!”

“God geve ’t, Huib! Ge zijt anders nog zoo jong, en als ge uit Vaders en Moeders oog zijt, en zoo geheel alleen op eigen beenen door de wereld moet gaan, dan kunt ge zoo licht verkeerde wegen inslaan!”—

“Maar kan ik dan niet aan boord bij vader?” vroeg ik.

“Neen, dat kan niet, jongen! Je vader is geen kapitein of schipper zooals de oude Tromp is, je Vader is maar matroos!”

Moeder sprak nog veel met me eer ’k naar school ging, en als ik me nu eens bedenk, wat die goede Moeder toen zeî, en hoe ze er slag van had, mij te leiden, dan bejammer ik het, dat ik zoo vroeg naar zee ging en niet langer thuis bleef! ’K zou het dan verder in de wereld gebracht hebben, dan nu! Maar, lacie, ’t is te laat! Hoor, Jonge Kees, je hebt wel eens van onzen dichter, den wijdberoemden Cats gehoord, niet?”— bladzijde 34

“’K heb met Moeder wel eens visch aan zijne vrouw verkocht! Hij woont op Zorghvliet tusschen Schevelingen en Den Haag, weet-je!” antwoordde Jonge Kees, die met gespannen aandacht had zitten luisteren.

“Zoo, maar ’k had nog liever, dat ge zijne kostelijke veerzen kendet, dan hem zelf; want hij is de man, die spijkers met koppen slaat, en ’k denk dikwijls aan zijn veersken: Jonck rijs is te buijgen, maer geen oude boomen!”

“Dat veersken ken ik,” zeide Jonge Kees, “dat heb ik van stuurman Pronk geleerd; hoor maar.


“Terwijl het rijs is jonck en zwack,
En heeft niet eenen harden tack,
Terwijl het spruytje buygen kan,
Zoo moet een geestig boogert-man
Het boomken leyden metter handt,
Het boomken houden in den handt;
Ten eynde dattet zonder bocht
Ter voller hooghte komen mocht.
Leyt vriend’ en leert u weerde kint,
Zoo haest zijn eerste jeught begint,
Want kromt het dan, en recht gij ’t niet;
Zoo ist een eeuwigh huysverdriet.”

Is het zoo niet, Huib?”—

“Ja, jongen, zóó is het. Vergeet dat nooit. Vergeet het niet, zooals ik het vergeten heb, dan zult ge op drieënvijftigjarigen leeftijd, als de Heere u het leven zoolang gunt, iets meer zijn dan matroos!” bladzijde 35


1 Fiasciardo had eenigen tijd te voren op de hoogte van de West-Indische eilanden zeven weerlooze zoutschepen genomen en de bemanning op eene wreedaardige wijze om het leven laten brengen.

In de baai van Gibraltar.

Vier weken later gingen Marten en ik te zamen naar onzen schoolmeester, dien we zoo vaak geplaagd en gesard hadden. Vooral was ik hierin altijd de eerste geweest en Wat nog wel het ergste van al was, ’k had gedurende vier jaren zoo goed als niemendal geleerd en menigmaal anderen van het werk gehouden bovendien.

De meester was een oud, vriendelijk man, die nimmer naar de plak of de gard zou grijpen, als het niet meer dan noodig was. Het was half vijf toen wij de school binnentraden en het begon daar binnen al duister te worden; want de kleine vensterkens met in lood gezette ruitjes lieten, zelfs midden op den dag, maar heel weinig licht door.

De oude man stond aan zijnen hoogen lessenaar toen wij binnenkwamen en vroeg ons vriendelijk wat we begeerden.

“Zeg jij het maar!” zeide ik en stootte Marten even aan.

“Neen, ik en durf niet!” luidde zijn antwoord.

“Nu, jongens, wat is het? Heb-je wat te zeggen, dat ge niet en durft uit te brengen?” klonk het andermaal.

Thans vatte ik moed en wat vooruit komende, zeide ik: “Meester, wij zijn volleerd en weten genoeg; wij gaan met de volgende week naar zee!”—

De meester lachte even en herhaalde mijn woord “volleerd,” bladzijde 36doch rekte dat uit als de draad van een kluwen, en trok er zulk een zonderling gezicht bij, dat ik onwillekeurig in den lach schoot.

“Ja, jongen, lach maar! Eens komt er een tijd dat gij niet en-zult kunnen lachen, al wildet ge ook nog zoo geerne! “Volleerd!” Wie heeft u gezegd, dat ge zoo spreken moest?”

Ik stond met den vinger in den mond, doch zeide niets.

“Nu, kan iemand, die “volleerd” is, niet spreken als hem wat gevraagd wordt? Fij, zoo’n bijster verstandige kop moest weten, wat hij antwoorden moest en begrijpen, dat alleen domme, kleine jongskens, die hunnen tijd met spelen en tuischen doorbrengen alleen met den vinger in den mond staan. Quidquid transiit temporis, periit!”—

“De oude man had mij beleedigd, meende ik, en daarom zeide ik heel driest: “Ik en versta geen Latijn, meester!”

“Ha, ha, alsof ik dat niet en wist! Ge verstaat zelfs geen Hollandsch, en ik twijfel er aan of ge mij begrijpt, als ik zeg, dat die Latijnsche spreuk, die ik zoo even aanhaalde, beteekent: “De tijd, die voorbij ging, is verloren!”—

Marten begon medelijden met mij te krijgen en zeide: “Jawel, meester, maar Huib heeft zich versproken. Hij meende te zeggen, dat wij beiden van school afgingen; maar wij weten ook wel beter, dat wij niet “volleerd” zijn!”

“De tijd, die voorbij ging, is verloren, Marten! Schade genoeg! Maar ge zijt nog jong en kunt beiden nog veel inhalen van hetgeen gij verzuimd hebt. Geef mij de hand, knaap, keer u naar ’t venster in het licht, en laat mij in uwe oogen zien!”

Hierop draaide hij Marten naar het licht, legde de rechterhand op zijn hoofd, keek hem in de oogen en zeide: “Marten, ge hebt een’ braven vader, luister naar hem; leer nog veel en ... vergeet God niet! Gij kunt en zult bladzijde 37een groot man worden, als ge dat doet! Dag Marten! De Heere zij met u!”—

Meester gaf hem de hand en schreiënde verliet Marten het schoolgebouw. Ook ik stak de hand uit en de oude man weigerde niet deze aan te nemen; maar hij draaide mij niet naar het licht; hij legde zijne hand ook niet op mijn hoofd; maar zeî alleen: “Kom over een paar jaar eens bij me terug dan zal ik ook uwe toekomst voorspellen!”— Hij drukte mij flauwkens de hand en sprak: “Dag, Huib! Vergeet deze ure nooit ofte nimmer! Vaarwel!”—

Buiten de school stond Marten op mij te wachten en zijne eerste vraag was: “Wat heeft hij u voorspeld?”

“Niemendal,” antwoordde ik en haastte mij om thuis te komen. Ik ging ’s avonds vroeg naar bed en viel weenende in slaap.

In de drokte van de volgende dagen vergat ik de ontmoeting bij den meester geheel en al en dacht slechts aan het vrije leven op zee.

Des Dinsdags na den noen zouden wij vertrekken en toen ik om half negen in den morgen van dien dag nog even bij grootje afscheid ging nemen, hoorde ik, terwijl ik de Voorstraat overstak, mijnen naam noemen. Ik keek om en zag het “Kregelige Mennonietje” op mij afkomen.

“Ga-je naar zee, Huib?” vroeg hij gejaagd.

“Ja, wat is er van? Wou-je meê?”—

“o, Geerne; maar ik en mag niet. Ik moet lijndraaier worden, weetje!”—

“Nu, ieder zijn meug; maar ik zou je kostelijk bedanken!”—

“Ja, Huib, ik bedank ook wel; maar Vader zegt dat ik moet en dan helpt het niet of ik al bedank! Is het prettig op zee?”— bladzijde 38

“Dat moet wel waar zijn! maar ik en heb daaraf geene ondervinding!”

“En wil-je dan toch zeeman worden?”—

“Hé, waarom niet? Dol graag!”—

“En ik moet lijndraaier worden en ik weet dat het in de lijnbaan niet prettig is!” zeide Witte zuchtende.

“Loop stilletjes met ons meê, jongen!” zeî ik.

“Meeloopen, neen, dat nog niet! Eerst moet ik nog een paar jaren schoolgaan, en dan, dan,—als ze me willen doopen, dan word ik zeeman!”—

“Ei wat, dat doopen zal wel terecht komen,” antwoordde ik. “En dan een matroos is niet enkel op de wereld om te vechten! Als er gevochten wordt, dan kunnen ze wel een baantje voor je vinden, dat je niet van noode hebt mee te kloppen! Kom, ga stilletjes meê; wij zullen je wel verstoppen tot we in volle zee zijn!”—

“Neen, ik moet leeren,—nog veel leeren, Huib! Heb-je wel eens gehoord van eenen Ammiraal, die niet lezen of schrijven kon?”—

“Ik? Wel neen! Maar ge wilt toch geen Ammiraal worden?”—

“Zeker wil ik dat! Als ik zeeman word, dan moet ik ook Ammiraal worden, anders doe ik het niet!”—

Die kleine jongen met zijn leeren,—hij was mij in de school al heel wat vooruit,—en met zijn Ammiraal-worden, deed mij denken aan het afscheid van den meester. Ik werd nijdig; maar niet op mij-zelven, zooals het behoord had, doch op den zonderlingen knaap, en met een “Wel jou Kregel Mennonietje, wou jij Ammiraal worden? Pluimgraaf, man, pluimgraaf word-je, anders niet! Als ik kapitein ben, dan neem ik je bij mij aan boord om op de varkens en kippen te passen. Dag leelijke krabbelaar!”— bladzijde 39

Ik liet Witte beteuterd staan en vervolgde lachend mijnen weg.

Des middags kwamen wij gelijk met kapitein Herbert Martensz. Tromp aan het hoofd.

“Nu, jongen, ga met God,” zeî moeder; boog zich over mij heen en kuste mij op het voorhoofd. Hier, Jonge Kees, hier vlak op dit plekje kuste zij mij, zij, die lieve goede, moeder! Toen ik vijf jaren later weer in Den Briel kwam, had ik geerne weer op die plek een’ kus willen hebben; maar eene week voor mijne aankomst stierf zij. Ik zag haar nooit meer!”—

Onderwijl Huib dit vertelde rolden een paar dikke tranen over zijne wangen, en alsof hij zich hierover schaamde, wischte hij ze schielijk af en vervolgde zijn verhaal.

Het was een bezeilde wind en toen we aan boord van De Bare kwamen, werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht.—Midden op de rivier gekomen liet de kapitein, als afscheidsgroet, een paar gotelingen afschieten en wij, Marten en ik, tuimelden op het dek, even als gij gisteren avond in het looze gevecht met den Roôrok!

“Waar gaat het heen, Marten?” vroeg ik.

Marten haalde de schouders op en zeide: “Vader heeft het wel tegen Moeder gezegd, maar tegen mij niet!”—

“Wel, jonge brasems, braaf zeer gedaan? Zoo’n scheepsdek is wel wat hard om er zoo maar op neer geploft te worden, vind-je niet?”—

Wij keken achter ons en zagen een zwaar gebouwd jonkman achter ons staan. Hij scheen wel stuurman of zoo iets te zijn.—Heel vriendelijk zag hij er niet uit. Hij had donker zwarte oogen en hij scheen de gewoonte te hebben het rechter steeds half gesloten te houden. Zijn gelaat was vol en bijna zoo rond als een appeltje, bladzijde 40en men kon het hem zoo aanzien, dat hij al vast niet aan den haal zou gaan, als de Spanjool kwam, maar wakker meekloppen.

Hij zag ons eenige oogenblikken aan, en toen hij bemerkte, dat wij geen van beiden een woord spraken, vroeg hij:

“Wie van u beiden is de zoon van onzen kapitein?”

“Dat ben ik!” antwoordde Marten.

“Zoo, zoo, dat is al vroeg aan het varen! En kunt ge al wat lezen, schrijven en rekenen, ja, of hebt ge uwen tijd verluierd?”

“Ik kan wel wat; maar ik zal bij vader nog meer leeren!” sprak Marten.

“Dat is goed, dan zie ik u nog eens kapitein of misschien wel meer nog! En gij, jongen, hoe heet gij?”

Deze laatste woorden richtte hij tot mij, en ik antwoordde: “Huib Maerlant”

“Ei, ei, heet je vader dan Jacob Van Maerlant en is hij niet een excellent poëet?”—

Mijn vader een poëet? hield hij mij voor het lapje? Naderhand heb ik wel eens gehoord, dat een vierhonderd jaren geleden ergens in Vlaanderland die poëet moet geleefd hebben, maar toen wist ik daar niets af.

“Mijn vader is matroos, en vaart op de Oostzee!” zeide ik.

“Ei, ei, matroos, en jij in zoo’n mooi pak?”

Mijne goede Moeder had hare laatste spaarpenningen uitgegeven om mij eene nette uitrusting te geven. “Als ge zoo slordig gekleed zijt,” had ze mij gezegd, “dan zal kapitein Tromp niet willen hebben, dat je met zijnen zoon omgaat! En dat moet toch; want als dat niet en gebeurt en ge wordt bij en onder de matrozen gerekend, dan groeit er nooit iets van je, jongen!”—

Op de verwonderde vraag van den zeeman antwoordde bladzijde 41ik daarom: “Moeder gaf mij dit pak, omdat Marten mijn speelkameraad is!”—

“Zoo, zoo, je speelkameraad! En kan je ook lezen, schrijven en wat rekenen, zooals onze Marten of zooals die poëet, die dan toch zeker wel van je maagschap zal zijn! Misschien is die man ook al lang dood! Ik houd mij met die poëterij niet op. Als ik te schrijven heb, dan doe ik het liefst met mijn degen, die spat nooit en moet ook nooit vermaakt worden!”—

“Ja, ik kan nog niet lezen en ik zou juist op het schrijven gegaan zijn, toen ik van school af moest!”—

“Hm, hm, maar als jij dan niet gauw begint te leeren, dan zal Marten niet zoo heel lang je dagelijksche kameraad kunnen wezen, manneke! Ze zeggen wel eens voor een spreekwoord, dat Hans door zijne domheid voortkomt; maar als je dan vraagt: “Wie is die Hans?” dan kennen ze hem evenmin als jij dien poëet Jacob Van Maerlant kent, weet-je! En wij houden er hier aan boord van, dat ieder zoowat zijn soort zoekt. De pluimgraaf moet geen kameraadschap maken willen met den schipper en de barbier niet met den kapitein, weet-je! Wat mij betreft, ik ben hier aan boord zooveel als schipper en ik heet Pieter Pietersz. Hein, als je ’t niet en weet! En nu, zoekt wat te doen, ik wil je groeten; want ik heb ook mijn werk! Adjuus!”—

“Wat ’n aardig man is dat! Die lijkt me!” zeide Marten.

“Dat wil ik wel gelooven,” antwoordde ik. “Hij heeft je ook schoon gevleid; maar op mij schijnt hij een pik te hebben, net als die oude Brielsche schoolmeester. Kan ik het helpen, dat mijn Vader maar matroos is!”—

“Nu, maar daar zeide hij ook niemendal af! Hij vroeg je alleen maar of je kon lezen, schr....” bladzijde 42

“Och, loop jij naar de Mookerheide! Begin-je ook al van dat lezen, schrijven en rekenen te snappen. Als jij dan zooveel weet, laat me dan maar links liggen!” gaf ik zeer verstoord ten antwoord.

“Je bent boos, Huib, maar dat kan ik niet helpen! Ik heb je niets in den weg gelegd, wel?”

Ik zweeg en keerde mij om; want ik was, o, zoo nijdig, en al weer niet op mij zelven, maar op den ouden schoolmeester, op “Kregel Mennonietje,” op Marten, op Pieter Pietersz. Hein, ja, op heel de wereld. Alleen op mij zelven was ik het niet! Ze hadden allen het land aan mij dacht ik.

“Ben-je heusch boos, Huib?” vroeg Marten vriendelijk en ging lachende voor mij staan.

Nu werd ik nog nijdiger, en ik dacht, dat hij me uit valschheid uitlachte en daarom zeide ik: “Zeker ben ik boos! Maar zoo ’n voornaam kapiteinszoontje is veel te deftig en te rijk voor den jongen van een arm matroos, die op de Oostzee vaart! Ga maar weg en maak maar kameraadschap met een ander; ik ben veel te gemeen voor je!”—

Zonder nog een woord te spreken ging Marten thans werkelijk heen, en wel om zich bij zijnen vader over mijne onvriendelijkheid, te beklagen. Den ganschen dag zag hij niet meer naar mij om en toen ik ’s avonds nog “genacht” wilde zeggen, was hij al in de hut van den schipper, waar ook hij zijne kooi had.—

“Ruzie gehad, kameraad?” vroeg een jong matroos met een heel ongunstig uiterlijk. “Ja, man, ’t is kwaad kersen eten met de groote lui, ze gooien je met de pitten! Toen ik aan boord kwam, dat is nu zes jaren geleden, had ik ook zoo’n mooien kameraad medegebracht; maar die vriendschap bladzijde 43duurde aan boord niet langer dan van twaalf uren tot den noen! Dat is een heele tijd, hé? Maar ik heb hem laten walsen. Als je ’m eens ontmoet, doe hem dan mijne groeten, en zeg dat ik hem volstrekt nog niet gemist heb. Ik heet Jurrie Zwijn en hij Katt. Wij zijn dus allebeî viervoetige dieren! Vreemd, hè! Zeg, vind je’t niet? Ha, ha, ha!”—

Hoewel ’k eigenlijk gezegd niet veel lust had om met dezen Jurrie Zwijn aan te leggen, en kameraadschap te maken, zoo stond ik toch den volgenden dag heel dikwijls met hem te praten en ik deed dat vooral als Marten mij zien kon, om hem alzoo te toonen, dat ik hem best missen kon. Dwaze knaap, die ik was! Toen ik later dien Jurrie Zwijn gaarne links had laten liggen om weer goede maats met Marten te worden, hing hij mij aan ’t lijf als een klit en ik had geen moed genoeg om hem te zeggen, dat het tusschen ons uit moest zijn. Langzamerhand raakten Marten en ik dan ook meer en meer van elkander verwijderd. Van leeren kwam niemendal; want als ik mijn werk gedaan had, en ’k een oogenblik begon na te denken, dat er op die manier nooit iets van mij komen zou, dan greep ik wel eens naar een boek; maar ’t was of Jurrie op zijn loer lag; om mij van het leeren af te troonen. Oogenblikkelijk was hij dan bij me en zeî: “Zoo, zoo, de student is weer aan het letters eten? ’K zou naar de Hoogeschool te Leiden gaan, als ik jou was, dan wordt ge een knap man, hm, hm, een knap man; zoo ’n soort van een Marnix Van Aldegonde of een Johan Van Oldenbarneveld! Wanneer denk-je examen te doen? Zeker wel al gauw, is ’t niet?” En zoo ging zijn ratel als een lazarusklap totdat ik het boek neerleî en luisterde naar de mopsjes, die hij wist op te dreunen. bladzijde 44

Eens op een’ dag, we waren geloof ik wel al zes weken aan ’t kruisen op de Noordzee en in Het Kanaal, was ik bezig mijn baaitjen af te schuieren toen de schipper naar mij toe kwam en zeî: “’T baaitje vuil, Huib? Ja, dat komt er van als men met zwijnen omgaat! Die diertjes zijn niet al te zindelijk, zou ik zeggen!”

Ik werd rood over mijn geheele aangezicht. Ik voelde ’t wel, wie hij met die zwijnen bedoelde en telkens, als hij mij in gesprek met Jurrie zag, dan schaamde ik mij.

Ondertusschen leefde ik met Marten toch niet als geslagen vijand. Wij waren nog jongskens en vergaten gauw; maar toch, die vertrouwelijke omgang met hem kwam niet meer tot stand en ik geloof zelfs, dat de kapitein niet gaarne zag, dat ik met zijn’ zoon veel in aanraking kwam.

Eens op een’ dag echter had Marten mij in vertrouwen gezegd, dat hij zeker wist wat het doel van ons kruisen in de Noordzee en in Het Kanaal was. Er werd in het land eene vloot uitgerust om den Spanjaard in zijne eigen wateren te tuchtigen. Die vloot zou onder bevel staan van Jacob Van Heemskerk, denzelfden man, die met Barentsz. en zijne lotgenooten op Nova-Zembla overwinterd had. Zoodra Van Heemskerk uitzeilde zouden wij ons bij hem aansluiten. Marten verzocht mij echter, dat ik het niemand zeggen zou; want dat alleen de officieren en de schipper het wisten. Zijn vader had het hem verteld, doch er ook uitdrukkelijk bijgevoegd: “Niet over-vertellen, hoor!”

Nu wilde echter het geval, dat er s’avonds niemand meer aan boord was, die het niet wist. Ik denk voor het naaste, dat er nog een ander geweest is, die het ook verteld heeft. Ik had dien dag wel veel en soms lang met Jurrie loopen praten, doch nu het al zooveel jaren geleden is, mag ik bladzijde 45het gerust zeggen, ik heb het niet verteld. Zoodra de oude Tromp er achter kwam, dat het volk er alles van wist, begon hij te onderzoeken, wie het oververteld had. Marten viel al dadelijk door de mand en nu werd ik geroepen.

“Zeg eens, knaap, aan wien hebt gij verteld, dat we op de vloot van Jacob Van Heemskerk wachten en dat het dan rechtstreeks naar Spanje gaat?”

“Ik heb het aan niemand verteld, kapitein!”

“Lieg niet, jongen, ik vraag u, de waarheid. Hebt ge ’t aan Zwijn overgebriefd? Zeg maar “ja”, want uw gelaat wijst het uit, dat het zoo is!”—

Ik hield vol, dat ik er met geen mensch over gesproken had en toen liet de kapitein Jurrie roepen.

“Wie heeft je gezegd, dat we naar Spanje gaan?” vroeg Tromp op eenen zeer barschen toon.

En hoor me nu dien onbeschaamden leugenaar eens aan! Weet ge wat hij antwoordde? Nu, hoor dan!

“Huib Maerlant heeft het mij in den achternoen verteld, toen we bezig waren met een kabel te splitsen!”

Ik sprong op als een leeuw en riep: “Kapitein, hij liegt het!”—

Tromp fronste de wenkbrauwen en zeî alleen: “Ga heen, deugniet! Gij zijt uw gezelschap waard!”—

Van dien dag af ondervond ik, dat het waar is wat het spreekwoord zegt: “Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!” Niemand vertrouwde mij; de goeden lieten mij links liggen en met dien leugenaar Jurrie Zwijn, wilde ik niets meer te doen hebben. Zoo was ik dan den ganschen dag alleen. Dat er nu van het leeren niemendal kwam, dat sprak vanzelf; ik had eigenlijk nergens lust in en verlangde alleen naar mijne Moeder. Die zou me toch nog wel gelooven, als ik waarheid sprak. bladzijde 46

Gelukkig dat er door de verschijning van de vloot meer bezigheid kwam en ik daardoor de muizenissen meer en beter verdrijven kon.

Den tienden van Grasmaand kwamen we aan de groote rivier van Lissabon, die De Taag genoemd wordt.— Alras vernam de Ammiraal dat er voor ons hier niets te doen viel; want zestien galjoenen waren van hier naar de West-Indiën vertrokken en nog tien andere naar de Straat van Gibraltar. Deze laatste zouden we opzoeken en uit alles wat ik hoorde vertellen en zag gebeuren, zouden we daar meer doen dan een kijkje nemen. Den vijf en twintigsten kwamen we tot in de nabijheid der stad, die, op eenige hoogten gelegen, het aanzien had van ons heel veel kwaad te kunnen doen. De Ammiraal gaf een sein dat al de scheepsbevelhebbers aan boord moesten komen om met hem te beraadslagen over hetgeen er gedaan zou worden. Zeker was het meer toeval dan geluk, dat ik tot de bemanning van de sloep behoorde, waarin onze kapitein aan boord van het Ammiraalschip Aeolus gebracht werd. Wat er in dien krijgsraad besproken werd, heb ik eerst later vernomen. De Ammiraal zou met kapitein Lambert Hendrikse van de Tijger den Spaanschen Ammiraal,—en de Vice-Ammiraal Alteras, die op de Roode Leeuw bevel voerde zou met kapitein Bras van de Stadt Hoorn den Spaanschen Vice-Ammiraal aanklampen. Onze overige schepen zouden twee aan twee een galjoen voor hunne rekening nemen.—Zooals ik zeî vernam ik dat eerst later: maar onderwijl we met onze sloep bij den valreep van de Aeolus op onzen kapitein lagen te wachten, hoorden we Jacob Van Heemskerk zeggen:. “En nu mannen, zoo als besloten is, moedig op den vijand los. Zoekt er uwe eer in uwe manschappen in goede courage voor te bladzijde 47gaan. Een ieder doe zijn plicht; ik hoop den mijnen te doen. Voor God en de Vereenigde Provinciën!

’K werd er warm van toen ik dat zoo hoorde. De kapitein stapte in de sloep, en ik sloeg met mijn riem in ’t water, alsof dat de vijand was, dien ’k wat geven moest.—

Weldra waren wij allen aan boord van de Bare terug.

“Mannen,” zeî de kapitein, “er is besloten den vijand aan te vallen! ’T is geene kleinigheid! Maar onze dappere Ammiraal rekent op u allen en houdt zich van de overwinning verzekerd, zoo ge van den oudsten tot den jongsten toont, dat er nog iets in u is overgebleven van den moed der Watergeuzen. Ginds ligt het galjoen dat wij met de Griffioen aanvallen zullen! Wat zult ge doen? Vechten of vluchten?”

“Vechten, kapitein, vechten tot den laatsten man!” klonk het van alle kanten.

“Maar eerst God om kracht en bijstand gesmeekt,” sprak de oude Tromp bedaard, en wenkte den schrijver om het gebed te komen doen.—Daar wij geenen predikant aan boord hadden, voldeed deze hieraan en met vrome aandacht spraken wij langzaam zijne woorden na. Toen het gebed afgeloopen was, kregen we ieder een oorlam en ... daar ging het op den vijand los.

Ik stond bij den grooten mast en had wel gewild dat hij een kanon ware geweest, dat ik afschieten mocht. Eensklaps werd mij op den schouder getikt en toen ik achter mij keek, zag ik Marten staan.

“Ben je nog boos, Huib?” vroeg hij.

“Ja, zeker,” gaf ik ten antwoord. “Zeker ben ik nog boos! Ik en heb niet geklapt en toch gelooven ze het allemaal en jij gelooft het ook nog, en daarom ben ik boos! Maar ik zal daarom toch wel meê vechten, hoor!” bladzijde 48

“En als ik nu zeg, dat ik het niet geloof, dat je geklapt, hebt?”

“Dan jok-je, want je gelooft het toch!”

“Gaat op zij, jongens, je staat in den weg! Er is hier geen plaats meer voor je op het dek! Gaat maar naar beneden, daar zijt ge veiliger!” zeide Piet Hein.

“Ik blijf bij Vader,” zeide Marten, “en Huib blijft bij mij! Wij zijn Brielsche jongens, schipper, en niet zoo heel bang!”—

Marten sprak mij voor en dat trof mij zoo dat ik hem mijne hand gaf; maar juist toen ik wilde zeggen, dat ik nu niet meer boos en was, vloog er met vreeselijk geruisch een kogel door het groot marszeil en oogenblikkelijk daarop werd ons schip hevig heen en weer geslingerd, want de kapitein kommandeerde “vuur!” en de twaalf stukken, die we aan bakboordszijde hadden, gaven den Spanjool de volle laag.—Toen hoorden wij het schieten niet meer: er was ook zooveel te hooren en te zien.—Te midden van het vreeselijk gedonder der kanonnen klonken allerlei kreten. Daar liep Jurrie Zwijn met eene brandende lont ons voorbij en Piet Hein achter hem. Eensklaps viel Jurrie Zwijn neer en Piet Hein buitelde over hem heen.

“Kan-je niet beter op je beenen blijven staan?” vroeg Hein aan Jurrie, die daar nog altijd op het dek lag.

“Een schot in de borst, schipper! Ik - ik sterf! Heb ik nog - veel - veel kwaad - g- goed-gemaakt, z- zeg?’ sprak Jurrie.

“Einde goed, alles goed! Je hebt je wakker gehouden, kameraad!” zeide Hein en stak hem de hand toe.

Jurrie poogde den handdruk te beantwoorden, lachte even en zeî: “D - d - dank-je, schip-schipper! A - a - d - die!’

De ongelukkige was dood. bladzijde 49

“Geleefd als een zwijn, gestorven als een man!” bromde Hein en pinkte eenen traan weg. “Mannen, legt hem uit den weg; hij is de eerste aan boord!” beval hij aan een paar matrozen. Deze deden dit en toen Jurrie daar zoo lag, zeî Marten:

“Was hij je vriend, Huib?”

“Neen,” antwoordde ik, “ik was bang van hem!”

Marten zeî niets, maar legde een zeil over den gesneuvelde. Toen hij dit gedaan had en opkeek riep hij: “Huib, kijk, kijk!”

En wat was er te kijken?

Toen ik omkeek was het haast niet meer te zien. Een vijandelijk vaartuig, dat in brand stond, vloog in de lucht. Stukken balken, ijzers, brokken van kettingen, menschen, vuur, vlam, rook, alles vloog in de hoogte en werd wijd weggeslingerd! Hu, er ging eene rilling over mijn lijf! Dat was akelig!—

Intusschen waren wij het galjoen tot op een musketschot afstands genaderd. Nog eenmaal gaven we den vijand de volle laag en grepen toen naar de musketten, enterhaken, bijlen en sabels.—Daar sloegen de vlammen uit het galjoen! Wij kwamen het al nader en nader!—De vlammen knetterden en dansten tegen het want op. Gegil, geschreeuw, musketschoten, alles klonk door elkaâr! Wat ik toen gedaan heb, weet ik niet. ’K zag mijne kameraads voor en achter mij vallen en het brandende galjoen vlak tegen ons aan liggen. Daar vlogen onze zeilen in brand! De groote ra en de fokkera volgden! De vlammen krulden om het want en kropen naar voor, naar achter, naar boven, naar beneden, rechts, links, naar alle kanten!—

Ik dacht aan het Spaansche schip, dat ik zoo even in de lucht had zien vliegen en ... als dat gebeurde dan... bladzijde 50dan waren we allen dood!—Ik dacht aan mijne moeder!—Arme moeder!—Ik dacht aan den ouden schoolmeester, aan ’t Kregel Mennonietje.... Daar vlogen de matrozen het want in!—He, wat kerels!—De kogels floten hun om de ooren;—de vlammen verschroeiden hunne hoofdharen, bakkebaarden, en kleeren!—Te vergeefs! De brand was niet te stuiten!—De matrozen kwamen weer naar beneden, en reeds stonden enkelen gereed om zich van de sloepen meester te maken toen het brandende galjoen afdreef! Welk geluk! Nu was er nog kans op behoud! Opnieuw werden er pogingen aangewend om den brand te stuiten, toen eensklaps het galjoen, dat ons pas een minuut of tien geleden verlaten had, gedeeltelijk in de lucht sprong. Het water kwam in eene vreeselijke beweging en ons schip slingerde geweldig. Toch deden de wakkere gasten al wat zij konden om het schip te behouden en eindelijk zagen ze hunne onvermoeide pogingen met een gewenschten uitslag bekroond!—Wat zag de Bare er uit! Men kon zien, dat ze in het gevecht geweest was, en dat onze kapitein het woord aan den Ammiraal gegeven, wakker gehouden had. Ook de Griffioen had zijn aandeel in het gevecht gehad, doch was niet zoo gehavend als wij. Langzamerhand verminderde echter het geschutgedonder en zoo goed en zoo kwaad dit kon, trachtten wij ons met de overige schepen te vereenigen.—

Daar zag ik de Aeölus en: “Marten, schipper, kapitein!” riep ik en liep ondertusschen van ’t voor naar ’t achterschip waar deze drie personen zich bevonden.—

“Wat is het, dolleman? Wat is het?” vroeg Hein.

“Kijkt dan toch!” riep ik. “De Ammiraals-vlag is te halver steng!”—

Het blozende gelaat van Piet Hein werd bleek toen hij bladzijde 51dat zag en de kapitein riep: “Kinderkens, onze Ammiraal is gesneuveld!”

“Onze Ammiraal is gesneuveld,” in een oogenblik was het op de geheele Bare bekend en iedereen sloeg de schrik om het hart.

o, Als we nu nog hadden moeten vechten, dan....

“Kapitein Pieter Willemsz. Verhoef had dat niet moeten doen! Ei ziet, hoe ’t ons allen den moed ontneemt nu het gevecht is afgeloopen en wij de overwinning behaald hebben! Zoo hij ’t niet gedaan had, dan zouden we de Spaansche vloot misschien wel geheel en al vernield hebben!” zeide de oude Tromp.

“Met uw verlof, kapitein,” hernam ik, “toen ’k de Aeölus naderen zag, was hare vlag nog niet te halver steng! Ik heb haar zien neêrhalen!”—

“Dan is onze brave Ammiraal ook pas gesneuveld!” sprak Hein. “Een wakker man verloren!”—

“De overwinning is te duur gekocht!” bromde de kapitein en naar de davids gaande beval hij de sloep neer te laten.1

Kort daarop roeiden wij weer naar het Ammiraalschip! Maar, o jongen, welk eene verwoesting! De zee was bedekt met stukken hout, masten met fladderend want, brandende vaartuigen, wrakken en honderden dingen meer. Hier trachtte er nog een zwemmende het leven te redden en daar verdween een ander voor altijd in de diepte.

Onze kapitein bleef er niet lang aan boord, en toen hij in de sloep stapte om naar zijn eigen vaartuig terug te keeren, beefde hij van aandoening.

Ho, wat al nieuwsgierige blikken omringden ons toen we weder op het dek van de Bare stonden. Het was alsof ze allen begrepen, dat onze kapitein iets te zeggen had, dat bladzijde 52ons allen aanging. Iedereen wilde weten of de Ammiraal werkelijk dood was, dan wel of de kapitein was gesneuveld.

“Luistert, jongens, luistert!” sprak hij.

“Laat mij ook luisteren!” sprak een onzer matrozen, die vreeselijk gewond op het dek lag. “Draag mij dicht bij onzen kapitein!”—

Men voldeed aan zijn verzoek en toen dat geschied was had men eene speld kunnen hooren vallen.

“Jongens,” hervatte Tromp, “wat zou ik trotsch geweest zijn zoo onze wakkere Ammiraal ons schip in dezen toestand had kunnen zien! Wat zou hij ons geprezen hebben als echte, kloeke Nederlanders! Eilacie, ’t mocht zoo niet zijn!

Reeds in het begin van het gevecht nam een kogel zijn linker been weg.

Hij is in zijne volle wapenrusting gestorven, zijn volk ten strijde aanmoedigende, zijne ziele Gode bevelende! De glansrijke overwinning is duur, heel duur gekocht! De Vereenigde Provinciën hebben een rechtschapen, dapper, beleidvol, edelmoedig en groot man verloren. Gij allen weet het, dat hij de Ammiraalswedde geweigerd heeft; hij diende zijn Vaderland om niet, en hoe diende hij het! Waar zullen ze een vinden als hij? Wie zal hem ooit gelijken?”

Martens wangen werden vuurrood, zijne oogen glinsterden en de hand zijns Vaders vattende zeî hij: “Vader, ik wil zoo’n Ammiraal worden!”—

“Gij zijt dwaas, jongen! Gij en weet niet wat gij wilt!” zeide Tromp; maar schipper Hein legde zijne hand op Martens hoofd en sprak: “Met God is alles mogelijk, jongen!”—

Zoo’n Hein! Onderwijl hij zoo sprak dacht hij zeker, bladzijde 53niet, dat hij eenmaal aan ’t Vaderland eenen anderen Heemskerk in zichzelven geven zou.

Nadat onze schade zoo goed mogelijk hersteld was, keerden wij allen met roem beladen naar het Vaderland terug; maar wij werden toch niet met die blijdschap begroet, als het geval zou geweest zijn, zoo Jacob Van Heemskerk zelf had kunnen zeggen: “Wij brengen u de overwinning! De Spanjaard is verslagen en zijne vloot is verbrand! De geheele wereld erkent onze meerderheid ter zee!”— bladzijde 54


1 Davids zijn de ijzeren standers aan de zijden van het achterschip, waaraan de booten en sloepen hangen.

Gevangen genomen.

Wij bleven ruim een halfjaar te Rotterdam liggen. De Bare had in den slag bij Gibraltar ontzettend geleden en moest nu van onder tot boven worden nagezien. In al dien tijd was ik echter geen dag in Den Briel geweest; want ik kreeg daartoe geen verlof, omdat ik het niet en vroeg.—Ik had niet veel goeds van mij-zelven te zeggen.—Marten had echter van dien tijd gebruik gemaakt om tweemaal per dag bij onzen ouden meester ter les te gaan, en daar die jonge schipper Piet Hein hem zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat er vast een kapitein uit hem groeien zou, als hij maar wakker leeren wilde, zoo deed hij dubbel zijn best.—

Eindelijk was ons schip in Wintermaand van ’t jaar ’7 weer kant en klaar voor de reize en op zekeren dag kwamen de kapitein en Marten onverwacht aan boord.—

Marten kwam terstond bij me en betoonde zijne vreugde door mij alles te vertellen wat hij van Den Briel wist.—Het “Kregel Mennonietje” ging nog altijd school en was in dien tijd heel wat gegroeid. Leeren deed hij als de beste, maar daar hij door zijn boos humeur altijd met iedereen overhoop lag, zoo had hij onder de jongens niet een, die veel van hem hield. Zelfs de meester hield niet bladzijde 55van hem, hoewel deze toch nooit last van hem had. Van mijne moeder bracht hij eenen duevekater1 mede en ... meester had gevraagd of ik aan boord nog wat leerde lezen en of ik goed oppaste?

Op die laatste vraag gaf ik geen antwoord. Ik wilde niet zeggen “ja,” want dan hadde ik eene onwaarheid gezegd. Ik had den weg in Rotterdam leeren vinden, dat was al. Wanneer ’k aan boord niet noodig had, dan was ik aan den wal gegaan, en ’k had al spoedig een paar kornuiten gevonden, die mij overal brachten waar ik niet en noodig had. Geen steegje zoo klein of ik wist het! Maar leeren! bah, wat zou’k leeren? Ik werd tóch nooit kapitein!

“Nu,” zeî Marten, “kunt ge dat boekske, dat ik u met Allerheiligen zond, al lezen?”—

“Neen, ’t was zoo moeielijk, ik en kon niet!”—

“Maar waarom hebt ge het dan den schipper niet gevraagd? Dat is een abel, bekwaam en treffelijk man!”

“Ik en durfde dat niet te doen; hij was zelf altijd met heel dikke boeken over de zeevaart-konst in de weer!”—

“’T is jammer, Huib! Maar als we nu maar weer in zee zijn, dan zullen we samen eens gaan leeren, hé? Ik reken nu al uit de cijferkonste van onzen treffelijken, geleerden Simon Stevin. Dat is een heel nieuw rekenboek en onze meester was er zelf nog niet recht achter!—Maar wat leelijke, gemeene slabbakken daar aan den weg staan. ’T is of ze staan te wachten!”

Marten wees naar den wal waar de twee jongens stonden, die mij den weg in Rotterdam geleerd hadden. Ik keek om, en, zoodra ze mij zagen, riepen ze:

“Kom-je, Huib? Kom-je? Trijn van de Floer Battensheul heeft naar je gevraagd?”

Ik keerde mij beschaamd om en meende dat Marten op bladzijde 56mijn aangezicht zou kunnen lezen wat die jongens meenden. De Floer Battensheul was eene brug, die aan de Delftsche poort over eene vaart lag. Daar zat Trijn Blomzoetken, zooals wij, kwâjongens, haar noemden, iederen dag met warmoes en ooft. Menige penning was daar door mij besteed en toen ’k verleden week geene penningen meer had, toen schonk zij mij eene maat vol zure schijvelingen, daar mijne twee kameraads haar vertelden, dat ik kajuitswachter op de Bare was en de volgende week mijne gage ontving. Ik wist wel dat zulks niet waar was, maar nam alevel de appels aan en weldra hadden wij deze met ons drieën allemaal opgepeuzeld.—Na dien tijd waren we daar niet geweest, en nu had Trijn de jongens er zeker op afgestuurd om mij te halen.—

“Ken je die vuile, gelapte borsten, Huib?” vroeg Marten.

“Of hij ze kent?” sprak schipper Hein, die stillekens achter ons gekomen was, “of hij ze kent, Marten? Bijlo, het zijn zijne beste vrienden! Niet, Huibje?”—

“Hé, Huib! Huib! Huib! Kom-je?” klonk het van den wal.

Ik vatte moed en, als wilde ik schipper Hein tot eenen logenaar maken, riep ik: “Loopt, ik ken je niet!”

“Heeee! Hij en kent ons niet, Jan?” schreeuwde de een en begon met den ander, die Joost heette, allerlei sprongen te maken, en toen ze moede waren van al die malle luchtsprongen begonnen ze te zingen:


Fideldine, fideldijn!
Ick en dans nyet,
Ick en schrans nyet!
Fideldine, fideldyn,
Ick ken jou en jij kent mijn! bladzijde 57


Fideldine, Heyntjeman,
Ick en roep nyet,
Ick en snoep nyet!
Fideldine, Heyntjeman,
Drinckt den wijn uit volle kan.


Fideldine, Zuyerzee,
Ick en klinck nyet,
Ick en drinck nyet!
Fideldine, Zuyerzee,
Huib blijft hier en Trijn gaet meê!


Fideldine, kakelbonght,
Ick en krijgh nyet,
Ick en swijgh nyet!
Fideldine, kakelbonght,
Volle kannen syn ghesont!

“Kom, Huib, zing dat fijne mopsjen toch mee, man!” zeî Hein.

“Ik en ken dat mopsjen niet’,” gaf ik ten antwoord; maar de roode kleur, die ik kreeg, zeide maar al te wel dat ik loog.

“Heeee, fijnman, heeee! Kom dan toch, of we gaan alleen naar onze goede Trijn Blomzoetken!” schreeuwde Joost en gooide zijne muts in de hoogte, duikelde tweemalen over den kop, pakte Jan bij den arm en voort gingen ze. Al lang waren ze de naaste straat ingeslagen toen ik hen nog hoorde zingen:


Die backer Joosten al op den hoek, - Hi - ha - hoe!
Die slaet syn wijf met Bagynenkoeck, - Bi - ba - boe!
En so die Backer dat nyet en deed,
Dan segh ick nyet wat ick wel weet!
Hi - ha - hoe! Bi - ba - boe! bladzijde 58

Marten had zich met den schipper verwijderd en was drok met hem in gesprek.

Ik bleef moederziel alleen staan en tranen van spijt sprongen mij uit de oogen. Intusschen was ik in duizend vreezen, dat Trijn Blomzoetken komen zou en mij om geld vragen, dat ik niet en had. o, Als dat gebeurde, wat dan?

Het eene uur na het andere verstreek evenwel en het werd één uur. Nog een half uur dan gingen we heen en als de kabels maar los waren, als de loopplank maar weggenomen was, dan....

Waarlijk, het geluk diende mij. Juist met klokke half twee werden de kabels losgemaakt, de plank werd ingehaald en onder het “Hoezee!” der toeschouwers verlieten we den wal. Juist bij tijds! Daar verscheen eene vrouw aan den kant, die de vuisten naar ons opstak en zeker allerlei scheldwoorden schreeuwde. Wij waren echter al te ver af en er was te veel beweging aan boord om haar te verstaan. De kapitein had haar echter wel gezien en deed bij den schipper onderzoek naar de zaak. Of die Hein er nu achter gekomen was, dat ik bij Trijn Blomzoetken schuld op den kerfstok had, dan wel of hij haar verstaan had, ik en weet het niet; maar toen wij des avonds met gunstigen wind Den Briel passeerden en ik onzen stompen toren naoogde zoo lang ik kon, kwam de kapitein bij me en zeî:

“Huib, ik en wil niet meer, dat mijn zoon met je omgaat. Een jongen als jij, die den kostelijken tijd verluilakt, goêvrindschap maakt met gemeene straatjongens, en er een kerfstok op na houdt bij appelvrouwen, als Trijn Blomzoetken van de Floer Battensheul, zulk een is geen geschikt kompeer voor mijn jongen! Ik zal je voortaan behandelen als ieder ander mijner matrozen, dat zal ik; maar reken er op dat joffer Driestreng2 gereed ligt, als bladzijde 59ik je op het achterschip zie. Je plaats is voor en je heet pluimgraaf! Begrepen?”—

Ik knikte maar gaf geen antwoord.

Mijn lot was treurig; maar in plaats van mijzelven de schuld te geven en te denken aan het spreekwoord. “Wie met pek omgaat raakt er mede besmet,” gaf ik anderen, vooral dien babbelaar van een schipper de schuld. Ik meende maar dat elk en een ieder het er op toelegde om mij ongelukkig te maken. Dat was zeer verkeerd; want zoo ik berouw gevoeld had, dan hadden de anderen mij niet altijd links laten liggen.—

Wij zetten eerst koers naar Vlissingen en wat ’n geluk! Daar ging schipper Hein aan boord van een ander vaartuig over, en wij kregen in zijne plaats een kloek Arnemuidenaar, die er uitzag als eene Maartsche bui en al dadelijk begon met mij te vertellen, dat hij mij, als ik hem in den weg liep, een schop zou geven dat ik in de Wielingen zou vliegen om met de bruinvisschen te leeren duikelen.

Met eene stevige bries zett’en wij koers naar Engeland, voeren door het Kanaal en kwamen weldra in den Oceaan.

Waarheen was de tocht? En waarom was ons schip zoo sterk bemand? Waarom hadden we zooveel kruit en kogels aan boord? Ging het naar den Spanjaard en mogelijk alweer naar Gibraltar? Ik zag geen land en niets dan lucht en water en water en lucht. De wind was omgeloopen en thans werd de koers, nadat we wel acht dagen lang maar altijd westelijk aangehouden hadden, naar het zuiden gericht.

Kon ik toch maar eens te weten komen waarheen het ging! Maar ik had met geen mensch kameraadschap gesloten, en ’k wist nu ook niet wien ik het zou durven bladzijde 60vragen. Het werd al heeter en heeter! Midden op den dag was het in de zon op het dek niet uit te houden! Intusschen begonnen de konstabels en matrozen de Bare in eenen geduchten staat van verdediging te stellen. De kogels lagen op het dek en de vaatjes met kruit werden voor den dag gehaald.—

Ik wist niet eens welken dag van de maand wij hadden; en of het Zondag of midden in de week was, daar bekommerde ik mij niet om; ik zat en leefde maar alleen. Doch eens op een’ dag,—’t moest Zondag zijn, want de schrijver las eene preek voor en deed het gebed,—riep de wacht ineens: “Een zeil! een zeil!” In een oogenblik was alles op het dek.

Dat was zeker geen schip van de Compagnie; want de wijze waarop wij het gingen ontvangen, was alles behalve vriendelijk. Het bleek ook weldra dat het niet één schip was; want ik telde er al heel gauw zeven en later zelfs twaalf.

In hunne vlag was een halve Maan en terstond begreep ik dat het Turksche zeeroovers waren. Denkelijk kwamen ze wel van Salee en loerden ze op onze rijk geladen Compagnie-schepen.

Daar klonk een schot van een der roovers en terstond werd het door de onzen beantwoord.

“Mannen,” zeide de kapitein, “de vijand is talrijk, maar moed verloren, al verloren! Houdt dan couragie, jongens! Wakker er op in! Die Turksche rabauwen zullen weten dat wij geen katten zijn, die men zonder handschoenen kan aanvatten! Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!”—

Ik had volstrekt geen plan om meê te roepen, doch ’t is aanstekelijk geloof ik; want ik schreeuwde meê, zoo hard bladzijde 61ik kon: “Voor Zijne Excellentie Prins Maurits en de Compagnie! Hoezee! Hoezee!”—

De vreemde schelmen schenen zich om ons geschreeuw al heel weinig te bekommeren en hielden, voortgaande met schieten, steeds op ons aan. Zij schenen nog weinig verstand van het geschut te hebben, want al de kogels vlogen hoog door het want heen.—Onze konstabels daarentegen waren betere schutters; bijna elk schot was raak. Maar wat hielp het? In minder dan een uur waren wij rondom ingesloten. We hadden het thans van alle kanten te kwaad. Die rabauwen, ’t moet gezegd worden, waren niet bang, en zonder dat wij het verhinderen konden, werd de Bare geënterd en klommen de vijanden als katten bij ons aan boord. Toen werd het een bloedig gevecht! De kapitein stond vooraan en sloeg er wakker op in; maar eensklaps ontving hij eene doodelijke wonde en viel voorover op het dek. Een oogenblik staakten de onzen het gevecht, doch toen Marten dit zag, bukte hij, greep den degen van zijnen vader en met vuurstralende oogen en met tranen op de wangen schreeuwde hij: “Jongens, helpt dan mijn arm vadertje wreken! Toe dan, toe dan, helpt mij!”—

“Ja, ik wil je helpen,” riep de lange schipper en zijn bijl wegwerpende pakte hij eensklaps een der opperhoofden om zijn middel, tilde hem van het dek op en smeet hem over boord.

“Doet als ik!” riep hij en wilde eenen tweeden vijand op dezelfde manier over boord smijten, doch deze zag het spelletje aankomen en deed een geduchten houw naar hem.

“Wel ja, wou je me daar zoo maar een lik uit de pan geven?” riep de Arnemuidenaar lachende. “Ik en lust geen likjes, maar misschien lust jij wel een zoopje haaienwijn!” bladzijde 62

Ook deze vijand werd als een veer opgetild; doch hij was sterker dan de ander en hield zich aan den schipper vast.

“Nou, niet of graag! Wil je me niet loslaten dan gaan we samen! Adie, jongens, houdt je goed!”—

Zoo riep hij en eensklaps sprong hij van de verschansing en verdween in de diepte.—

Nog een oogenblik hielden we den ongelijken strijd vol; maar ten leste moesten wij den kamp opgeven en we zagen ons genoodzaakt, wilden we het voorbeeld van den wakkeren en moedigen schipper niet volgen, de wapenen neer te leggen en ons over te geven.—

Marten en ik werden met nog drie anderen aan boord van het grootste roofschip gebracht, om daar als honden behandeld te worden en den bevelhebber op zijne wenken te bedienen.—Op zijne wenken, precies, want geen van de vijf kon die kerels verstaan. Gelukkig dat we nog aanspraak aan elkander hadden en, dat Marten vergat, dat ik te Rotterdam met zulke gemeene jongens kennis had gemaakt. Het liefst sprak hij met mij over zijn’ Vader en zijne Moeder, en ook ik hoorde er graag over spreken; want als Marten van zijne Ouders vertelde, dan vertelde ik van de mijne, en als hij ’t over Den Briel had, dan had ik het ook daarover. Wij aten uit één bak; wij dronken uit één kroes; wij sliepen in één vuil hok; wij kregen slagen met dezelfde zweep! Wij waren de beste vrienden; wij waren beide gevangenman en nu ... nu kent hij mij amper en hij is Luitenant-Ammiraal en ik ben matroos! Jonge Kees, jongen, spiegel je aan mij! Maar de zon is onder; ik ga ter kooi! Morgen de rest! Wel te rusten!”— bladzijde 63


1 Een duevekater was een soort van koek of gebak. Men zond het elkander op sommige feestdagen tot een geschenk.

2 Een driestreng, knuttel of knut is een touw waarmede de matrozen geslagen worden, als ze straf verdiend hebben.

Ontvlucht en nog eens bij t’ “Kregel Mennonietje.”

“Onze galei zette koers naar Salee. Bijna twee jaren lang hadden we met de roovers heen en weer gezworven en in al dien tijd geen enkel schip van de Compagnie gezien. Wel hadden we in dien tijd een stuk of drie Spaansche schepen overmeesterd, maar voor het overige hadden we niet veel meer gedaan dan geluierd.”—

Zoo begon Huib den volgenden morgen zijne vertelling, doch in plaats van enkel Jonge Kees tot toehoorder te hebben, had hij er nu wel tien van de bemanning om zich heen. Nauwelijks toch had Jonge Kees aan één zijner makkers verteld, dat de oude Huib bezig was de geschiedenis van Goede Vaêr Tromp te verhalen, of deze briefde het aan anderen over. Zoolang Huib nog niet aanwezig was, vertelde Jonge Kees alles wat de oude man hem den vorigen dag verhaald had. De matrozen waren dus redelijk op de hoogte der geschiedenis en luisterden met ingespannen aandacht naar hetgeen Huib thans ging mededeelen.

“We hadden gedurende die twee jaren niet veel anders gedaan dan geluierd,” zoo vervolgde de verteller. “Hadden we maar beter voedsel gekregen, waren we maar niet zoo mishandeld geworden en hadden we maar geene Moeder bladzijde 64in Den Briel gehad, zie, we zouden ons vrij goed in ons lot hebben kunnen schikken! Maar nu! o, Wat hebben we met ons vijven al plannen gemaakt om te ontvluchten! Nu verzon de een dit, dan de ander dat plan! Maar de Turken hielden ons altijd in het oog en bewaakten ons zorgvuldig.

Ten leste hadden we alle plannen ter ontvluchting maar opgegeven, en hoopten we alleen, dat de goede God ons onverwacht uitkomst zou geven.

Zoo als ik zeî, wij zett’en koers naar Salee, en dat wel hoofdzakelijk omdat ons vaartuig eenige noodzakelijke herstellingen moest ondergaan. ’T was een oude, versleten kast!—Daar vertoonde zich eensklaps aan den gezichteinder donkere wolken, die al hooger en hooger kwamen. ’T werd bladstil en de groote zee leek meer op eenen gladden spiegel dan op een stormachtig bewogen waterplas.—De rooverkapitein zag het onweder nader komen en scheen er niet veel vrede meê te hebben, daar hij wel begreep, dat het oude schip niet veel weerstand zou kunnen bieden.—Achter aan ’t vaartuig had men de boot al gereed liggen om, als de nood drong, hiermede te trachten althans het leven te redden.—Intusschen brak er een hevig onweder over ons hoofd los. De storm verdubbelde zijn geweld.

’T was klaar dat het schip het niet houden zou en daarenboven schenen we in de nabijheid van vele blinde klippen te zijn.

De rooverkapitein gaf het teeken, de bemanning maakte de boot los, vulde ze met proviand, bond ons alle vijf aan scheepsboord vast en verliet het vaartuig.

Marten lag dicht bij me en scheen te bidden. Nu, dat was dan ook wel noodig; want het gevaar waarin wij verkeerden bladzijde 65was zeer groot. We zagen niets dan den dood voor oogen.

Het brooze vaartuig werd naar alle zijden heen en weer geslingerd.—Maar dat zou juist ons geluk zijn. Men had Marten met de handen aan een touw gebonden, dat als een muur zoo vast, tusschen twee watervaten zat.—Er zouden reuzenkrachten noodig geweest zijn om zich los te rukken, maar de holle zee was sterker dan een reus.— Eene golf, zoo groot als ik nog nooit gezien heb, sloeg over de verschansing; wij dachten dat ons laatste uur geslagen was, en...een der vaten was omgekanteld en het touw was los. Thans waren Martens handen spoedig vrij en al lag de knoop ook vast om zijn beenen, die kwam toch ook los.

“Ik zal u helpen, mannen,” sprak hij, en kroop op handen en voeten naar de kajuit. Weldra kwam hij met een mes terug, hij sneed onze banden los en, juist toen de storm op het felste was, waren we alle vijf vrij.—De andere drie matrozen waren bevaren gasten en inplaats van zich kleinmoedig te betoonen, sloegen ze de handen aan het werk. De hoop, van nog eenmaal het lieve Vaderland terug te zien, gaf dubbele kracht.

Langzamerhand bedaarde de storm. Wel stond de zee nog hol; maar wij vertrouwden er op dat de Heer redding zou geven.

“Wien God bewaart is wel bewaard, mannen,” sprak de oudste matroos en wij allen zeiden hierop: “Amen!”

Na meer dan twee uren lang tegen den storm en de zee geworsteld te hebben, waren we het gevaar te boven, als we maar zorgden dat de twee pompen nooit stil stonden. Zoodoende was er altijd één eenige oogenblikken vrij om wat te rusten of te eten.—Twee dagen lang hadden we bladzijde 66zoo doorgebracht; we waren door en door moede en langzamerhand begonnen we te vreezen, dat we ten leste het toch nog zouden moeten opgeven.—We hadden geen tijd om behoorlijk uit te zien of er ook een schip naderde, zoodat we opschrikten toen we een schot hoorden klinken.

We keken op, en... o, vreugde, niet zoo heel ver van ons kwam een Oostindie-vaarder op ons af.—

Nog altijd woei de vlag met de Halve maan van den achtersteven! Schielijk werd ze neergehaald en door allerlei teekenen gaven wij te kennen, dat wij geene zeeroovers waren. Men scheen ons maar half te gelooven, want vier welgewapende booten kwamen op ons af.—Met gejuich werden ze door ons begroet en met groot gejuich werden we door die mannen opgenomen.

Wij waren gered; maar, o jongens, toen ’k eindelijk het dek van de Maria onder mijne voeten had, toen scheen er aan mijne vreugde geen einde te zullen komen.

De Maria was een goed bezeild schip; de wind was voorbeeldeloos gunstig en toch gingen we naar onzen zin veel te langzaam. Eindelijk kwamen we echter toch waar we wezen moesten en den 14den van Wintermaand in ’t jaar 1610 lagen we weer voor Rotterdam.

Spoedig begaven we ons naar Den Briel. Wat zou mijne goede moeder blijde zijn als ze me weer zag!—-Maar, eilacie, nog was ik niet in de stad toen ’k een droeve tijding vernam.—

“Hei, hei!” hoorden we achter ons roepen.

We keken om en zagen een breedgeschouderden knaap op ons afkomen. Marten meende hem te kennen, maar toch....

“Waar kom jeluî van daan?” vroeg de knaap toen hij ons genaderd was. bladzijde 67

“Heb ik het niet gedacht,” riep Marten, “’t is ons “Kregel Mennonietje!”—

“Ei, ei, wat ge goed raden kunt, en jij bent, he— heee—die bruine is Marten en die halve zwarte is Huib! Heee!”—

“En hoe gaat het in Den Briel?” vroeg ik.

“Goed, goed, best, opperbest zelfs! Sinds een paar weken geef ik geregeld iederen dag een stuk of drie jongens op hun falie want, weet-je, ’k heb me laten doopen! Lekker, hé? Kom nog eens aan mijn lijf als je durft!”1

Wij stonden met groote oogen te kijken en Witte had er zooveel pret in, dat hij dadelijk zijn buis op den grond smeet en zeî: “Wil-je, zeg, wil-je? Allebei te gelijk, kom maar op!”—

“Neen, Witte, we willen niet vechten! Zeg ons maar hoe ’t in Den Briel is!” zeide Marten.

“o Goed, goed! ’K heb gisteren je moeder nog gezien, springlevend maar een weinig treurig.—Jou vader en moeder zijn dood, Huib! Je vader is hier in ’t zeegat over boord geslagen en verdronken, en je moeder is vandaag voor eene week gestorven. Ze zeggen van verdriet! Maar zeg, wil-je nou niet ereis?”—

“Wil-je nou niet ereis?” Wie zou nu lust in ’t vechten hebben? Maar hij kon het wel zeggen om mij te plagen en daarom vraagde ik: “Maar zeg, Witte, is het waar?”—

“Als je me niet gelooft dan begin ik dadelijk! Ik en ben geen leugenaar!” was het antwoord.

Ik snelde naar de stad, kwam bij ons huisje en vernam daar van de buren wat er gebeurd was!—

Ik keerde mij om en ging buiten de poort eens uitweenen!

Die arme goede, goede, brave, lieve Moeder! bladzijde 68

Ik kwam niet in de stad terug; maar twee dagen later was ik weer te Rotterdam, waar ik mij op een Straatvaarder liet aanmonsteren.

Een half jaar later dan ik kwam Marten aan boord van De Haai, een schoon schip waarover Pieter Pietersz. Hein Kapitein was.

Marten was in goede handen!

En ik?— bladzijde 69


1 Witte Cornelisz. De With liet zich in 1610 door den predikant Leuwins van Nieuwenhoorn doopen. Zijn vader was reeds in 1602 overleden. Witte zelf bleef tot zijn 17de jaar aan wal en had in dien tijd twaalf ambachten en dertien ongelukken.— Toen ik tot zoover in mijn verhaal gekomen was, wist ik niet dat Witte’s vader al gestorven was.—Zijne moeder overleed echter eerst in 1624.

Bezuiden de Linie.

Het was in den zomer van 1625 dat ik te Enkhuizen met een mooie som gelds in den zak door de straten liep wandelen. Vijftien jaren lang had ik op onderscheidene Straatvaarders als matroos dienst gedaan. Zonder nu nog slecht opgepast te hebben, had ik toch niemendal gedaan om mij boven anderen te onderscheiden. Ik bleef, die ik was. Als matroos zeilde ik uit, als matroos kwam ik terug, en als matroos liet ik mij telkens opnieuw aanmonsteren. Soms verdiende ik weinig, soms weer veel geld, maar onverschillig of het veel of weinig was wat ik aan den wal bracht, het was altijd veertien dagen later, soms al vroeger, schoon op en dan was er weer maar niets anders te doen dan als matroos dienst te nemen. Wat heb ik wel met dat zuurverdiende, kostelijke geld geleefd! Het rolde zoo maar mijn zakken uit; nu eens in een huis waar men toeback dronk, dan weer in de gelagkamer van eene matrozentaveerne en menigmaal ook in den zak van dat soort volk, dat den onbezorgden matroos den laatsten duit voor allerlei snorrepijperijen weet af te troggelen.

Mijne laatste reize was eene uitmuntende geweest. De buidel was nog nooit ofte nimmer zoo goed voorzien geweest, en daarom besloot ik eens naar Amsterdam te bladzijde 70gaan om daar,—och, wat helpt het al geef ik er een mooi kleurtje aan?—om daar mijn geld zoek te maken.

Wat zou ik doen? Varen, loopen of rijden? Varen? Dank-je, dat was wat al te saai, daar en had ik geen lust in! Loopen? Eene lieve wandeling van Enkhuizen naar Amsterdam! Rijden? Wel ja, dat moest ik eens doen! Ik had het zeker in geen twintig jaren gedaan!—

Dat was dus besloten! Ik zou rijden!—

Toen ik goed en wel op weg was, had ik er wel spijt van en dacht ik aan het zeggen van een oud kameraad: “Liever met eene oude schuit op zee, dan met eenen nieuwen wagen op het land,” maar, ik had gekozen en ’k wilde nu niet als een echte flauwerd terug krabbelen.

Half ziek van het hotsen en schudden kwam ik’s avonds om tien uur te Amsterdam aan.—Er was weinig verkeer meer op straat, doch aan den IJkant hoorde ik uit eene kleine taveerne een vroolijk gelach klinken.— Waar gelachen werd daar moest ik wezen, dat zou me wat opknappen. Ik trad de taveerne binnen en kon in het eerst bijna niets onderscheiden, zoo vol was het met toebacksrook. Eene kaars, die op eene toonbank stond, geleek veel op een maantje in ’t laatste kwartier dat in den mist opkomt. Ik hield de handen voor de oogen en ontdekte eindelijk aan een tafeltje, waar nog zoo’n laatst-kwartier-maantje stond te walmen, een stuk of zes matrozen. Ik schikte bij en weldra moest de nieuweling een rondje bier geven. De pijpen werden nog eens aangestoken, en de pret begon opnieuw.

Maar of het nu kwam door den rook, door het bier of door de vermoeienissen van de reis, ik en weet het niet, doch dat weet ik wel, dat ik op het laatst wat hoorde gonzen en babbelen; maar ik sliep eindelijk zoo bladzijde 71vast, dat men wel een kanon aan mijne ooren had kunnen afschieten eer ik wakker was geworden.

Hoe lang ik geslapen had weet ik niet; maar ik werd wakker toen de zon al lang aan den hemel stond, en niet in de gelagkamer van de taveerne, maar op een’ steekwagen, die op straat onder eene poort stond.—Ik wreef mijne oogen eens uit, ging overeind zitten en trachtte mij te herinneren waar ik den vorigen avond geweest was. Zou ik soms...? Ik voelde naar mijnen buidel en ... hier niet, daar niet,—weg! In een oogenblik was ik van den steekwagen aan den IJkant! Maar inplaats van ééne taveerne te vinden, zag ik er wel meer dan een dozijn en zij geleken allen op elkander als de eene droppel water op den anderen.—Ik ging ze binnen, doch werd overal ruw bejegend, ja, soms dreigde men mij met den Schout.— Wat moest ik doen?—

“Zoek-je een schip, kompeer?” vroeg mij een varensgezel.

“Ja, hoe eer hoe liever!” gaf ik ten antwoord.

“Ga dan maar mee,” sprak hij.

Ik volgde mijnen nieuwen makker en een half uur later was ik aan boord van de Drie Zusters, een flink oorlogsfregat.—

De bemanning was voltallig. De kapitein kwam aan boord en ... bedrogen mij mijne oogen? Wie was dat? Nog zoo jong, lang, veel ouder geworden, maar....

“Zeg eens, ouwentje,” vroeg ik een mijner kameraads, “hoe heet de kapitein?”

“De kapitein?” was het antwoord, “de kapitein? ’K zal dertigmaal eene reis om de wereld maken, als ik het weet! Ik ben hier ook pas! Zeg, jij daar met je bruine buis en je dunne spillebeenen, hoe heet de kapitein?”— bladzijde 72

De aangesprokene keerde zich even om en zei: “Wou je ’t weten?”—

“Ja, ik, ik wou het weten!” gaf ’k ten antwoord.

“Welnu dan, hij heet Marten Harpertsz. Tromp.”

“Marten Harpertsz. Tromp uit Den Briel?” riep ik.

“Je raadt het. Hij is de lieveling van onzen Onder-Ammiraal Pieter Pietersz. Hein. Hij heeft met hem twee malen bij de Spanjolen gevangen gezeten en ik geloof haast, dat de een niet buiten den ander kan!”—

Het was of het dek van de Drie Gezusters een kogel geworden was met zeep besmeerd. Ik kon haast niet blijven staan en alles draaide voor mijne oogen in het rond. Dàt Marten Harpertsz. Tromp! Dàt mijn vroegere speelkameraad! Dàt op de Turksche zeeroover mijn slaapmakker, mijn gelijke! En nu—hij kapitein en ik—matroos!—O, die Zwijn, die Zwijn!—Hij was de schuld van alles! Ware die niet aan boord van De Bare geweest, dan, dan ...

Maar daar kwam die oude Brielsche schoolmeester weer in mijne gedachten en het was of ’k hem nog hoorde zeggen: “Kwikkwik, janslik demp mijn oor is peperpit” of hoe dat Latijnsche spreekwoord heeten mag, maar dat zooveel moest beteekenen als: “De tijd die voorbijging is verloren!”

We waren al veertien dagen in volle zee en hoe slim ik het ook menigmaal aangelegd had om Marten eens aan te spreken, het was mij niet gelukt.

Zoo peinzende op een nieuw middel liep ik ’s morgens op den vijftienden dag doelloos van stuurboord naar bakboord en keek maar gestadig op het dek.

“Zoek-je wat, matroos?” klonk op eens eene stem naast mij.

Het was die van Marten.

“Neen, kapitein, maar, maar ...”

“Nu, wat is het? Heb je wat te vragen?”— bladzijde 73

“Ja, kapitein, maar, maar ik durf haast niet!”

“Ben-je behekst, kerel? Ik ben toch geen haai! Vraag op, wat is het?”—

Ik beefde van, ja, ik weet niet waarvan, maar ik kon mijzelven haast niet verstaan toen ik vroeg: “Kent u mij niet, kapitein?”—

Marten bekeek me nauwkeurig en zei: “Ja, jawel, je bent,—je bent ... neen, ik ken je toch niet!”

Ik lachte als een kind dat slaag krijgt en dat lacht, omdat het anders nog meer krijgt.—

“Nu, wie ben-je dan?” vroeg Marten.

“Huib Maerlant!” stotterde ik.—

Tromp sprong wel drie schreden achteruit, doch kwam spoedig naar mij toe en zeî: “Huib, Huib, wie had dat gedacht toen we op den Burgheuvel te Oostvoorne zeegevechtje speelden, toen we te zamen voeren en—te zamen zweepslagen ontvingen! Je bent niet gelukkig geweest, Huib!”—

Ik meende te zeggen: “Zoo gelukkig niet als jij, Marten!” maar ik bedacht mij gelukkig intijds en sprak zuchtende: “Neen, kapitein, daar ontbreekt veel aan!”

“Ook niet zoo gelukkig, als ik!” sprak Tromp. “Maar jongen, om het zoo ver te brengen heb ik heel wat moeten doen en heel wat moeten doorstaan! Maar, herinner je dien jongen schipper nog, die eerst aan boord van De Bare was?”

“Jawel, kapitein! U bedoelt dien Pieter Pietersz. Hein?”

“Juist! Nu, ik ben gelukkig in zijne handen gevallen. Hij heeft mij gemaakt, die ik ben; aan hem heb ik alles te danken. Hij is nu onze Onder-Ammiraal!”

“Ik weet het kapitein! Maar weet u ook wat er van het “Kregel Mennonietje” geworden is?”—

“Die volgt mij op den voet, Huib! Hij is nu al luitenant bladzijde 74aan boord van Boudewijn Hendriksz. den Ammiraal.— Als Witte zoo voortgaat dan ...”

“o, Kapitein, toen ik als knaap afscheid van hem nam, zeî hij: “Als ik zeeman word dan moet ik ook Ammiraal worden!” Dat zeî hij en ... God, God, gij allen gaat mij vooruit en ik, ik blijf, die ik ben, een arm, arm matroos!”

Ik barstte in tranen uit.—

“Wat niet is kan nog worden, Huib! Moed gehouden! Later spreek ik u nog wel eens!”—

Tromp verwijderde zich; maar ik fluisterde: “Te laat! Verloren tijd keert nimmer weer!”—

Op de hoogte der Vlaamsche eilanden werden al de schepen vereenigd. Hadden we, zooals het plan was, ons met den Ammiraal kunnen vereenigen, dan hadden we eene schoone macht uitgemaakt, doch dit plan werd verijdeld en met negen oorlogsschepen en vijf jachten zett’en wij koers naar Amerika om de Spaansche Zilvervloot te onderscheppen. Ook deze toeleg mislukte en thans besloot onze bevelhebber Piet Hein naar Brazilië te stevenen en aldaar de Spaansche vloot op te zoeken.—Dit was niet moeielijk; want weldra vonden wij haar in de Allerheiligen baai, maar goed en wel gedekt door het geschut der stad.—

Toen Tromp van den krijgsraad terugkwam, werden wij allen bij elkander geroepen, en toen dit geschied was, sprak hij:

“Mannen, onze Onder-Ammiraal wil een stout stuk bestaan waarvan, als het ons gelukt, de wereld gewagen zal.—Er is roem, eer en lof te behalen. Gij allen weet hoe vreeselijk fel onze Opperbevelhebber op den Spanjool gebeten is. Werd hij niet eenmaal door den Spanjool gevangen genomen en gegeeseld? Heeft hij in de West-Indiën bladzijde 75niet andermaal onder hen eene harde krijgsgevangenschap moeten verduren, en is hij daar niet twee volle jaren lang als een hond behandeld geworden?—Maar wat spreken wij van hem? Hebben wij niet allen een vader, grootvader, broeder of vriend op hen te wreken? Komt aan, toont dan den Braziliaan en den Spanjool wat ge durft en wat ge kunt!

Hoort, daar klinkt het eerste kanonschot! Piet Hein is de voorste en gaat op den vijand in! Wat zullen wij doen, hem volgen of....”

“Volgen, volgen, volgen!” klonk het van alle zijden.

Tromp wuifde zijn hoed en riep: “Leve de West-Indische Compagnie! Leven de Vereenigde Nederlanden!”—

Wij allen herhaalden die woorden, en daar ging het. De Gelderland en de Holland waren den Ammiraal spoedig op zijde, doch wij met nog vijf andere schepen vervielen onder den wind en konden niet volgen, zoodat die drie schepen den hond zijn kluif moesten ontnemen. En, heer, heer, wat ging het er langs. Piet Hein schoot, als of hij alleen alles wilde vernielen en toen wij eindelijk ook op zijde waren, begonnen de poppen eerst recht te dansen.

De Spanjaarden riepen genade!

Maar, jawel, wij hoorden er geen van allen wat van, dat wil zeggen, wij waren Engelsch doof en wilden niet hooren!—

Daar werd van het Ammiraalsschip eene boot neergelaten!

“De booten uit! De booten uit!” beval Tromp.

En nu ging het er zoo op los.

Als katten klauterden wij daar tegen die renzenschepen op en de Spanjolen waren zoo verslagen en stonden zoo versuft te kijken, dat we dit durfden doen, dat ze een bladzijde 76- twee - drie rechtsomkeert maakten en over boord sprongen om hun leven te redden.

Ja, ’t hielp wat of ze ook uit de stad schoten, we gaven er zoo goed als niemendal om, en die luiden moesten het zoo maar aanzien, dat we twee en twintig schepen vlak voor hunnen neus weghaalden.

Maar op het onverwachts bleef het Ammiraalsschip vast zitten en weldra volgde de Gelderland dat leelijke voorbeeld.

Welke moeite er ook gedaan werd, alleen de Gelderland kwam los en het Ammiraalsschip bleef zitten als een muur, niettegenstaande wij alle pogingen in het werk stelden om het vlot te krijgen.

Piet Hein kwam thans bij ons aan boord en het was eene liefhebberij om te zien hoe hij Tromp behandelde.

Om de waarheid te zeggen, ik had liever gezien, dat hij maar aan boord van een ander schip gegaan was; want ik verkeerde maar in de meening, dat hij mij ontdekken en herkennen zou. Ik bleef hem zooveel mogelijk uit zijn vaarwater en ik zorgde ook wel dat ik hem niet voor den boeg kwam. Was hij met Tromp in gesprek dan dacht ik: “Wie weet of ze ’t nu niet over mij hebben!” —

Gelukkig was ik voor niemendal bevreesd geweest, en als ik maar een gerust geweten gehad had, dan zou ik begrepen moeten hebben, dat een Ammiraal zich zelden met matrozen ophoudt.

Intusschen ging ’k dien avond vroeg ter kooi en bekommerde mij al heel weinig om het schieten uit de stad op het nog vastliggend schip. Den anderen dag gingen wij er nog eens heen om weer andere middelen in het werk te stellen teneinde het vaartuig vlot te krijgen. — ’T geleek veel op een zeef en Piet Hein zei: “Bij mijne trouw, bladzijde 77het schijnt dat de Spanjool zich gisteren avond in het schijfschieten heeft geoefend! Bah! kwâjongens werk!”—

Na meer dan een uur lang onder het vuur des vijands alles gedaan te hebben wat we maar konden verzinnen, zonder ook maar een duimbreed te vorderen, gaf Piet Hein bevel alles uit het schip te halen wat er maar uit te halen was. Het geschut werd vernageld en vervolgens kregen we in last om op vier plaatsen den brand er in te jagen.—Juist toen ik hiermede bezig was hoorde ik eenen hevigen slag. Ik stormde naar het dek en zag de zee bedekt met de overblijfselen van het schip De Oranjeboom, dat, òf door eigen vuur, òf door dat van den vijand in brand geraakt was. Meer dan veertig man kwam bij deze gelegenheid op eene ellendige wijze om het leven. Slechts veertien van de zestig manschappen werden nog half levend, doch met verminkte ledematen uit het water gehaald.

Eindelijk scheen de Ammiraal over den behaalden buit tevreden te zijn en den vijand genoeg naar zijnen zin getuchtigd te hebben. Hij gaf bevel om af te houden en den koers naar het Vaderland te richten.

Zoodra dit geschied was zeide Piet Hein: “Tromp, waar is je barbier of houdt je er zoo’n meubel niet op na?”

“Zeker, zeker,” sprak Tromp, “maar ... maar ...”

“Je kijkt zoo naar mijn baard, Tromp, neen, ik moet niet geschoren worden; hij moet mij wat verbinden!”

“Verbinden?” vroeg Tromp en zijne oogen werden zoo groot als twee rijstbeschuiten, “verbinden? U is toch niet gewond?”

“Och, ’t is de moeite niet waard er veel water over vuil te maken. Ik kreeg een splinter in het been en een musketkogel aan den linkerarm, meer niet! Nu, nu, doe maar niet zoo raar, ik zal er niet van dood gaan!” bladzijde 78

Ik had dat gesprek ongemerkt afgeluisterd en spoedde mij heen om den barbier te halen.

Deze kwam weldra en een uurtje later wandelde de dappere en kordate man heel bedaard over het dek.

Nu had ik altijd een ekel aan hem gehad, omdat hij mij, toen hij nog schipper was, gestadig zoo ongezouten de waarheid had gezegd, maar dat veranderde nu in een oogenblik. “Sapperloot,” dacht ik, “dat is een man!” en nauwelijks had ik dat gedacht of, iemand tikte mij op de schouders.

“Wel, Huib, ben je er nu al zeker van of die vermaarde en excellente poëet Jakob Van Maerlant van je maagschap is?”—

Ik groette beleefd en lachte.

“Nu ja, maar alle gekheid terzijde, waarom ben je niet ten oorlog blijven varen, ge zoudt het licht zoo ver hebben kunnen brengen als ... als ... Tromp.—Heb je in dien tijd braaf wat geleerd?”—

Ik kreeg weer een ekel aan hem, was dat nu vragen! Tromp lachte mij toe, alsof hij zeggen wou: “Maak van de gelegenheid gebruik, wees vriendelijk en bescheiden! Piet Hein is nu Ammiraal, wie weet wat hij nog van je maken kan!”—Maar, neen, dat wilde ik niet, ik wilde niet vriendelijk en bescheiden zijn en om maar te maken dat ik gauw van hem afkwam, zei ik: “Ik en ken niemendal, geen letter, dat weet u wel!”—

Tromp fronste de wenkbrauwen en zonder nog een woord te spreken, draaide Piet Hein mij den rug toe.—Na dien tijd ben ik Tromp ook als trouw vriend kwijt geraakt. Toen meende ik mij tegenover dien grooten geluksvogel van Delfshaven al eens heel kordaat gehouden te hebben; maar ik heb mij later wat beklaagd! Vooral toen ik in bladzijde 791641 met den Ammiraal Gijsels naar Portugal vertrok. Een kapitein Franse Jacobzen Touw werd toen benoemd tot lid van den krijgsraad, maar moest voor die eer bedanken, omdat ... hij niet lezen of schrijven kon. Toen gingen mijne oogen eerst goed open en ik dacht: kon Touw kapitein worden, dan hadden ze het mij nog beter kunnen maken; want ik kan in alle gevallen toch iets van de lees-en schrijfkonst!—Maar ’t was te laat!”—

Hier hield Maerlant even op en toen Jonge Kees vroeg: “Nu Huib, wat volgde nu?” antwoordde hij: “Wij kwamen behouden in ’t Vaderland aan! Maar laat mij eene wijle rusten; er zit eene haai in mijn keel, ik en kan niet meer spreken!”—

De waarheid was dat Huib te erg aangedaan was en nu meer dan vroeger misschien dacht aan de spreuk van den Brielschen schoolmeester: De tijd, die voorbijging is verloren!” bladzijde 80

Toegejuicht en beweend.

Reeds twee jaren lang had ik op een der oorlogsschepen van de West-Indische Compagnie gevaren en er was geene sprake geweest van verhooging in rang. Vermoedelijk had Tromp liet zoo bewerkt dat ik op een ander schip dan het zijne geplaatst werd, maar ik weet het niet recht. Men zeide dat er aan boord van de Witte Leeuw kapitein Jan Jansz. van Hoorn gebrek aan bevaren matrozen was, en daar men mij toch in alle gevallen de eer gunde tot de bevaren matrozen te behooren, zoo werd ik overgeplaatst. Ik had er geen spijt af. Kapitein Jan Jansz. was een abel en dapper man en bij het volk zeer gezien.—

“Mannen,” zeî hij op zekeren mooien Meidag van het jaar 1628, “mannen, de West-Indische Compagnie heeft geld noodig en daar wij, lacie, bij ons te lande geen zilver of goud kunnen vinden, zoo is er besloten geworden den Spanjool eens aan den pols te voelen. Dat Amerika levert ieder jaar onzen vijand goud en zilver in overvloed en dat wordt overgebracht met eene vloot, die door de Spanjaarden zelven de Zilvervloot genoemd wordt!—Dat vosje gaan we vangen, maar ik zegge u, dat geen uwer het hart in zijn lijf moet hebben aan het plunderen te slaan; want zoo waar ik kapitein Jan Jansz. ben, ik zal bladzijde 81ieder, die dat durft te doen als deugniet ergens aan wal laten zetten.—De kat komt een graatje toe, zegt het spreekwoord en ik en zeg niet dat dit logen is; maar zij die dat zeggen nemen gewoonlijk de visch voor zich en gunnen de graat een ander! En nu, handen aan het werk! Vooruit!”

Wij voegden ons bij de vloot, die een en dertig schepen telde en onder bevel van Piet Hein stond. Aanvankelijk hadden we geen tegenspoed, doch toen we dicht bij Amerika kwamen hadden we zooveel met tegenwind te kampen, dat iedereen dacht: “Nu zal de buit ons toch ontgaan!”

Wij waren al in de nabijheid van liet eiland Cuba en wel in de baai van Matanza bij Havana gekomen, toen we eensklaps de ontdekking deden, dat de prachtige vogeltjes daar in de kevie zaten. Zoo handig als de gouverneur van Havana dit doen kon, zond hij een schip uit om den bevelhebber der Zilvervloot te zeggen: “Den g’ndag van mijn baas, en hij laat je weten, dat je de vogeltjes niet moet laten vliegen; want de kat loopt te tafelschuimen!”

Maar wij waren dat meneertje te vlug af en spoedig was het: “Kip, ik heb-je! We zullen zelf de boodschap wel doen!”

De bevelhebber der Zilvervloot nu, denkende dat er geen vuiltje aan de lucht was, zeilde uit en kwam midden in den nacht tusschen onze schepen in. Hij meende echter dat wij ook Spanjolen waren en toen het dag was geworden, en hij zijne leelijke vergissing zag, was het te laat om zich nog voor eene flinke kloppartij gereed te maken, zoodat er niets anders op zat, dan zich als een weerlooze te laten doodschieten, of zich over te geven. De man lustte echter te graag zijn fleschken Malaga om zich zoo maar te laten vermoorden, en daarom besloot hij, op voorwaarde bladzijde 82van lijfsbehoud, zich met het geheele boeltje, zooals het reilde en zeilde, aan de Hollanders over te geven.

Dat was eene schoone vangst en dat zonder slag of stoot! ’T was haast niet om te gelooven. Geen wonder dat het volk, toen wij in het Vaderland weergekeerd waren, Hein als het ware, op de handen droeg. Elf millioen guldens was ook geene kleinigheid! En wij? Nu, we deelden meê in den lof, die onzen Ammiraal toegezwaaid werd, maar voor het overige viel er niet veel te verdienen. Als wij niet ietewat voor ons zelven gezorgd hadden, dan zouden we van het vischje nog minder dan het graatje gekregen hebben. Piet Hein werd tot Luitenant-Ammiraal van Holland benoemd en de heeren van de West-Indische Compagnie deelden vijftig percent winst uit.

Zoo er echter één naar verdienste beloond werd, dan was het onze Ammiraal, en meer dan jammer was het, dat hij van zijne hooge waardigheid zoo weinig pleizier zou hebben. Weet-je waarom? Luister maar!

Die van Duinkerken hebben altijd vele noten op hunnen zang gehad en toch zingen ze leelijk; maar in dien tijd hadden ze nog veel te vertellen. Ze zaten maar op den loer of er ook rijkgeladen koopvaarders door Het Kanaal kwamen en, wee het schip, dat geene mooie dubbele rij holle ijzeren tanden kon laten zien; want om een paar kiezen en eenige melktandjes gaven ze net zooveel, als een boer om eene rotte kool.

Om deze luidjes nu eens wat tot rede en plicht te brengen, werd Piet Hein het volgende jaar met eenige schepen uitgezonden. Zijn eerste werk was de haven der stad zoo netjes in te sluiten, dat er geen schip in of uit kon. Drie der roofschepen waren echter bijna nog ontsnapt, maar de wakkere Ammiraal liet zich nu maar niet zoo bladzijde 83bedotten. Hij zette hen achterna en begon een scherp gevecht. Marten was er ook weer bij en op het oogenblik, dat deze een bevel ontving, zag hij den bevelhebber aan zijne zijde wankelen en neervallen.

Geen woord kwam er meer over zijne lippen; de man was ineens dood. Een stuk schroot uit grof geschut had een einde gemaakt aan het leven van eenen man, dien de Vereenigde Provinciën zoo zeer noodig hadden.

Met groote droefheid werd de tijding van zijnen dood in Holland ontvangen, en veertien dagen later werd het overschot van den moedigen man, onder eenen grooten toeloop van nieuwsgierigen, te Delft in de Oude kerk begraven.

Met Piet Hein verloor Marten ook zijnen grootsten beschermer en machtigsten voorspraak. Hij bleef nog eenigen tijd, als kapitein, aan boord van de Groene Draak, doch werd toen van zijne betrekking ontslagen. Waarom dit geschiedde weet ik niet recht.

Geen wonder dat Marten zich thans geheel aan den zeedienst onttrok en rustig aan den wal ging leven.—

De oorlogszaken ter zee gingen echter weldra verkeerd en eindelijk werd er besloten, dat men een wakker zeeman, een moedig en beleidvol kapitein zoeken moest, om dezen aan het hoofd der vloot te plaatsen en aan den slechten toestand, waarin zij verkeerde, een einde te maken. Lang zocht men nu eens hier en dan eens daar, doch men kon maar tot geene keus komen, totdat de oogen van Stadhouder Frederik Hendrik, zaliger, op onzen Tromp vielen.

Dit geschiedde in ’t jaar ’37. bladzijde 84

Bij Duins.

Na het sneuvelen van Piet Hein had ik den dienst ter zee voor de West-Indische Compagnie verlaten, en maakte even als vroeger, weer tochten met de Straatvaarders. Langzamerhand begon echter de walvischvangst minder voordeelen af te werpen, en daarom besloot ik andermaal weer in dienst van den Lande te gaan. Ik deed dit vooral omdat ik in ’s Lands dienst nu elf gulden per maand verdienen kon en ... omdat ik naar afwisseling verlangde. En afwisseling zou er komen, dat stond zoo vast als eene belboei aan eenen hardsteen. Allerlei geruchten deden de ronde in het land. Nu eens was het: “Spanje rust eene sterke vloot uit om de Oostenrijkers en enkele Duitsche staten tegen de Zweden te helpen!” Dan weer was het: “Mis mannetje, misgeschoten, er wordt eene landing in ons land voorbereid!” Eindelijk kwam een derde en die vertelde, dat geen van ons allen van toeten noch blazen wist, want dat “de Landvoogd in de Spaansche Nederlanden,”—ik meen dat het toen de kardinaal Infant Ferdinand was,—aan den koning van Spanje om hulp had gevraagd en dat die vloot te Duinkerken zou binnenloopen.

De vloot, die dan afgezonden was om in Duitschland, in ons Land, of te Duinkerken de poppen aan het bladzijde 85dansen te krijgen, was wel zeven en zestig zeilen sterk. Zelfs waren er vier galjoenen bij, die van vier en vijftig tot acht en zestig kanonnen aan boord hadden.—Ze had bovendien tienduizend man landingstroepen aan boord en even zooveel zeesoldaten. De Ammiraal van die vloot was Don Antonio D’ Oquendo, die in dien tijd voor een heelen bol doorging. Maar eer die vloot in Het Kanaal kwam, had Tromp nog een ander appeltje te schillen met de Duinkerkers. Die luî waren met den dag brutaler geworden. In zes jaren tijds hadden ze van die van Maassluis alleen ruim tweehonderd haringbuizen genomen, die te samen zoo ongeveer een millioen guldens waarde hadden. Men zegt zelfs, dat een Duinkerker door zeeroof zoo rijk geworden was, dat hij den Koning van Spanje twaalf oorlogsschepen aanbood, als deze hem eene ridderorde wilde schenken.

Nu was Tromp van plan de haven in te sluiten, maar eer wij er waren hadden reeds twintig schepen het ruime sop gekozen. Onze heele macht bestond uit twaalf scheepjes, doch de Ammiraal was de man niet om het nu op een loopen te zetten, en daarom pakte hij ze maar dadelijk aan, en hij deed dit zoo knap, dat de vijand na twee schepen en zestienhonderd man verloren te hebben, het hazepad koos. En, het mag gezegd worden, zijn de Duinkerkers en Spanjolen knap in het stelen, ze zijn ook knap in het aan den haal gaan.—

Toen we van dien vijand zoo netjes afgekomen waren, was er wat te doen in ons Landje, en de Heeren Staten waren er zoo mede in hunnen schik, dat ze Tromp eene prachtige gouden keten gaven. De Koning van Frankrijk vereerde hem met de orde van Sint-Michiel.

Ondertusschen bleven wij in Het Kanaal kruisen, verlangend naar het oogenblik, dat we de vloot, waarover al bladzijde 86zooveel geschreven en gezegd was, eens onder de oogen konden zien.

De vijandelijke schepen waren vast grooter van bouw dan de onze, maar wat gaven wij daar om?

“Grooter,” riep er een, “ei wat, grooter! ’T zit ’m in de grootte niet! Als een olifant eene kat vervolgt, en poesje kruipt door de tralies van ’t keldergat, dan staat meneer de olifant op zijne lange slurf te kijken, als Jut voor het landhek!”

De vijandelijke vloot telde ook meer schepen dan de onze! Maar wat gaven wij daar om?

“Meer schepen,” riep een tweede, “meer schepen, wat zou dat? ’T zit ’m niet in zoo ’n menigte schepen! Eén vliegje maakt het twintig paarden op een’ dag lastig!”—

De vijandelijke vloot telde meer kanonnen en meer manschappen! Maar wat gaven wij daar om?

“Meer kanonnen en meer zeevolk,” riep een derde, “wat zou dat? Twintig haviken pikken naar ééne zwaluw en zij krijgen haar toch niet; want het beestje is die luî te glad af!”—

De vijand had een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal! Maar wat gaven wij daar om?

“Een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal,” riep een vierde, “wat zou dat? Wij hebben Tromp, De With en Banckers! Tellen die drie niet voor honderd Spaansche Dons met namen van ’k weet niet hoe lang wel?”—-

Zoo kon men nu eens dit en dan eens dat hooren; maar niet een was er, die den kop moedeloos hangen liet en voor Jan Bang speelde.

Eindelijk kregen we den vijftienden van Herfstmaand de vijandelijke schepen in het gezicht. Het was een prachtig schouwspel, vooral daar ze den wind vlak voor het lapje hadden.— bladzijde 87

Tromp zond dadelijk een der kleinste vaartuigen uit om De With, die op de hoogte van De Cingels kruiste en Banckers, die de haven van Duinkerken ingesloten hield te gaan waarschuwen.—Om de zijnen te laten weten waar ergens hij zich bevond, liet onze Ammiraal om het half uur seinschoten doen, en vast moet Witte die gehoord hebben, want hij was met zijne vijf schepen al op weg om Tromp op te zoeken toen hij de tijding kreeg, dat de Spanjaard in het gezicht was. Toch verliep er nog een geheele dag eer hij zich met ons vereenigen kon, want hij had den wind vlak tegen.

Ik, die weer aan boord van Tromp diende, maar door hem niet herkend, of mogelijk niet gezien was, stond onbewegelijk op de boot te kijken, die van Witte’s schip neergelaten werd. ’T spreekt van zelf, dat hij bij Tromp moest komen, omdat hij als Vice-Ammiraal onder hem stond.—

De boot leî aan den valreep, doch door onvoorzichtigheid van één der roeiers sloeg ze alweer terug, en daar had je het lieve leven gaande.

Razen, vloeken, schelden, tieren, anders hoorde men niet. De roeier kreeg, zooals mijn neef uit Sommersdijk zeggen zou, een boterham van belang.

Toen hoorde ik geschop, gestommel en getrap en eindelijk, daar stond hij in levenden lijve! Wat was dat “Kregel Mennonietje” veranderd! Zijne oogen draaiden onder zijne donkere wenkbrauwen als kooltjes vuur in het rond, en dikke plooien liepen van zijnen neus naar zijn hoog en breed voorhoofd. Alles was beweging aan hem; hij stond geen oogenblik stil en hij keek naar de Spaansche vloot, alsof hij die geheel alleen zoo maar op de vlucht kijken kon. bladzijde 88

“Daer eî-je noe dat vloekbeest van ’n veint!” zeî een Zeeuwsch matroos achter me tot zijn kameraad, die ook uit Zeeland was, en per ongeluk op de Hollandsche schepen dienst deed.

“Wat eit ie alevel ’n zuur gezicht! Ie liekt veel op vaoders wacht’ond Turk! Nee, mer oor is, ik zou ik ok liever z’n biebel weze as z’n matroos, ’oore! En jie Uub?”—

Met dat “Uub” bedoelde hij mij, maar ik was te veel in gedachten om met die twee Zeeuwsche mannen te gaan praten en daarom zei ik maar: “’K en weet niet!”—

Ik kon mijne oogen niet van Tromp en Witte afhouden! Een goede dertig jaren geleden waren die twee mijne speelkameraads! En hier waren we weer alle drie. Een Luitenant-Ammiraal, een Vice-Ammiraal en ... een matroos!—Als ik kapitein ben dan wordt ge mijn pluimgraaf, had ik tot Witte gezegd, toen hij nog “Kregel Mennonietje” was. En nu ... Jonge Kees, ik heb me toen een klap in mijn gezicht gegeven van nijd, en ’t was me, of ’k alweer dien Brielschen schoolmeester met zijn “Kwikkwik” voor me zag staan!

Hoe lang ik daar had staan droomen, dat en weet ik niet; maar eensklaps werd ik wakker en ik hoorde Tromp zeggen:

“Dus De With! je denkt dat....”

“Ik denk niet, ik zeg dat wij die luî daar aanpakken moeten Zeventien Hollandsche jongens kunnen het wel een paar dagen tegen die vijgeneters uithouden, durf ik zeggen! Er zal wel versterking komen uit Holland en Zeeland. Laat mij maar voorop gaan! Ik zal die Spaansche langslapers een deuntje voortrommelen, dat ze een paar ooren opzetten zoo lang als die van hunne ezels! bladzijde 89

“Bang,—bah, wie bang is moet op schildwacht!”—

“Goed, sprak Tromp, maar bleef heel bedaard, “goed, we zullen den vijand te lijf gaan! Bottelier, breng wijn! We zullen op den goeden uitslag klinken en drinken!”—

“En als de wijn op is, dan halen we wat bij den Spanjool,” riep Witte en dronk in eenen zijnen beker ledig.

Het was of de Spanjaard geroken had wat er bij ons aan boord besloten was; want de vloot stelde zich in beweging en kwam recht op ons af. Don D’Oquendo was voorop!

Eer de vijand nog één schot gedaan had, was Witte al aan den gang. Hij liet zijne kogels vliegen als een bakker, die op Sint Silvester pepernoten te grabbelen gooit. Maar wij deden voor hem niet onder, dat verzeker ik je. ’T ging er aardig langs en het duurde niet lang of de vijand bedankte er voor den strijd langer voort te zetten, en liep met klein zeil om de noord naar den hoek van De Cingels. Den volgenden dag werden we door stilte en mist genoodzaakt stilletjes te blijven liggen, doch tegen elf uren in den nacht, toen de mist optrok, gaf Tromp bevel om het spelletje van den vorigen dag nog eens te beginnen. Om één uur begonnen we en eerst des morgens te tien uren hielden we op. Zoo vechtende waren we met den vijand naar De Hoofden afgedreven en hadden we al eens een enkel oogenblik eene harde noot te kraken gehad, niemand dacht er aan, dat we het wel eens konden verliezen, en vooral dachten we dat niet meer, toen de Commandeur Banckers onze kleine vloot met twaalf schepen kwam versterken.—De Spanjaard had ondertusschen de wijk genomen naar Duins en meende zeker, dat we ’t wel niet in het hoofd zouden krijgen hem daar aan te pakken. En jawel, net waren bladzijde 90we van plan den vijand al weer aan te vallen, toen meneer John Pennington bij ons aan boord kwam en in zijn Koeterwaalsch zeî: “Tromp, je hebt de groetenissen van Koning Karel van Engeland, en hij laat je weten, dat je, als je met den Spanjaard aan het bakkeleien en plukharen wilt gaan, dat dan maar op een ander plaatsje doen moet; want de Koning wil geen vreemde pottekijkers in zijn keuken hebben! Begrepen?”—

Hier werd Huib door een der matrozen in de rede gevallen, die zeî: “Zeg, Huibje, je verstaat geen Engelsch, hoe weet je dat die Pennington dat gezegd heeft?”—

“Och, loop,” hernam Huib, “dat kon ik wel raden; want van vechten kwam er dien dag niemendal. Dat speet ons wat, dat kunt ge begrijpen; want we hadden er pret in gekregen. We hadden ons hart opgehaald “als Keuningen”!— Ondertusschen begon het bij ons een mooi gezicht te worden; want met iederen dag werd onze vloot versterkt. Daar was leven in ons Land gekomen, en een leven, daar je geen begrip van hebt!”—

“Tuit, tuit, niet zoo haastig, kompeer,” sprak thans dezelfde matroos. “Ik kan me dat best voorstellen, want ik heb Witsen’s Scheepsbouw en Bestier, gelezen en daarin stond: De kaden, havens en scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet dat men van alle kanten schepen timmerde, maar of ze van zelve groeiden. Men zag geen opbod van Matrozen, maar hen van zelven in de schepen vallen!”—

“Ja,” hervatte Huib, “gelezen is niemendal, je moet het gezien hebben, zooals ik het gezien heb. Met De With werd ik naar ’t Vaderland gezonden om de gekwetsten en den behaalden buil over te brengen en om versterking te bladzijde 91vragen. Toen heb ik het met mijne eigen oogen gezien, dat er te Rotterdam op één dag meer dan honderd matrozen zich aanmeldden. Het scheen wel, dat daar bij Duins suiker met potlepels en goud met emmers te scheppen was. Waar je kwam, ging of stond, daar hoorde je niets dan van Tromp, De With, Banckers, Evertsen, Duins, Engeland en Spanje praten. Jongens, ik ben blij, dat ik dien tijd beleefd heb! Wat gaf ik er toen om, dat ik maar matroos was! “Alles voor mijn Land en voor onzen Ammiraal!” dacht ik en duizenden dachten als ik.

Ondertusschen lagen we reeds eene maand voor Duins. Onze vloot was reeds tot negentig schepen aangegroeid en iedereen brandde van verlangen, om toch weer eens van leer te trekken; maar hierin werden we iederen dag teleurgesteld. De Engelschen wilden niet hebben, dat we op hunne reede aan het vechten zouden gaan, en reeds was men begonnen ons te dreigen, dat ze den Spanjaard helpen zouden, en uit Holland, waar men ook bevreesd was, aan te tasten, omdat men vreesde met Engeland in onmin te komen, kwamen ook iederen dag allerlei boodschappen.

“Welnu,” zeî Tromp, “dat de Spanjaard dan in de open zee kome, daar vecht ik ook liever!”—

Meneer Pennington bracht die boodschap naar zijnen vriend D’Oquendo, doch kwam al heel gauw terug en zeî: “De groeten van Don Antonio en hij laat je weten, dat hij niet kan uitzeilen, omdat hij gebrek heeft aan masten en stengen, die hij te Dover heeft laten liggen!”—

“Als ’t anders niet is, dan zullen we dat varkentje wel wasschen,” sprak Tromp. “Ik zal ze laten halen!”—

Terstond werden eenige schepen naar Dover afgezonden, en de Spanjaard had zijn wensch; maar toch kwam hij niet. bladzijde 92

Daar kwam Pennington alweer en zeî: “Hoor eens, Tromp, onze goede vriend zou wel eens even met je aan den slag willen gaan; maar de man heeft geen buskruit!”

“Dat ’s niemendal,” luidde weer Tromps antwoord, “ik zal hem eenige duizenden ponden verschaffen!”—

Ook hieraan werd terstond gevolg gegeven, maar.... de Spanjaard bleef waar hij was.

Eindelijk kwam er bericht van Hunne Hoogmogenden, dat men nu terwille van Engeland genoeg gesammeld had, en dat er een einde aan komen moest. Tromp mocht gerust den Spanjaard aanvallen, onverschillig waar hij hem vond.

In den nacht tusschen den twintigsten en eenentwintigsten van Wijnmaand liep de wind naar het noordwesten en was dus bijzonder in ons voordeel om den vijand van de reede te verjagen. Hoe lang D’Oqueudo ook al had kunnen voorzien, dat hij eindelijk toch wel aangevallen zou worden, toch kwam de aanval nog onverwacht en vele schepen waren genoodzaakt hunne ankers te kappen. Hierdoor ontstond verwarring en deze werd niet weinig vermeerderd toen ze elkander op de nauwe reede weldra in den weg kwamen, en eindelijk aan den grond bleven zitten.

Hieraan stoorde Tromp zich niet en hij stoorde zich nog minder aan de Roôrokken, die met het geschut uit hunne sterkten de Spaansche schepen in bescherming namen. Oorverdoovend was het gedonder van het geschut, en de Spanjaarden van de schepen, die omhoog zaten, kregen het zoodanig te kwaad, dat ze hals over kop in het water sprongen en zwemmende hun leven trachtten te redden. Onderwijl Tromp zich zoo bezig hield met de schepen op de reede, had Ammiraal Jan Evertsen het Portugeesche gedeelte bladzijde 93der vloot aangetast. De Portugeezen vochten dapper, en zeker zouden ze niet zoo geheel verslagen zijn geworden, als het Ammiraalschip De Theresea, die wel duizend man aan boord had, niet in de lucht gevlogen was. Onder al die bedrijven was het D’ Oquendo toch gelukt in zee te loopen, doch hier was hij evenmin veilig als op de reede. Woedend werd hij aangevallen en woedend verdedigde hij zich. Toch zou hij op het laatst zich hebben moeten overgeven; maar eene mist en daarna een hevige wind stelden hem in staat met een tiental schepen te Duinkerken binnen te loopen. Van de zevenenzestig schepen bleven er achttien behouden; voor het overige was die schoone vloot vernield, of in handen der onzen. Wij namen ongeveer tweeduizend man gevangen en vijfduizend waren gesneuveld of verdronken. Wij verloren slechts honderd man en één schip. De vreugde te beschrijven, die er in ons land heerschte, kan ik niet! Dat moet men bijgewoond hebben. Groot en klein, rijk en arm, oud, jong, aanzienlijk en gering, iedereen was vol vreugde. Gedenkpenningen werden geslagen, gouden ketenen werden uitgedeeld en de poëeten maakten liederen, die klonken als klokken. En de luiden, die zoo juichten hadden het bij het rechte end, want als de Spanjaarden eens overwonnen hadden, dan had het er voor de Vereenigde Nederlanden niet te best uitgezien. Met de vrijheid en onze macht ter zee was het al vast gedaan geweest en, als we die moeten missen, dan is liet met ons land mis. Op de zee ligt onze welvaart; op de zee ligt ons bestaan;—op de zee ligt ons alles! De Zee is de bruid van ons Gemeenebest, en wee ons, als die bruid door eenen driesten vijand ons ontnomen wordt! bladzijde 94

Naar Zee! Naar Zee!

Na de schitterende overwinning bij Duins kon een groot gedeelte van de oorlogsvloot, waaronder ook vele koopvaarders waren, naar de havens terugkeeren, of hunne reizen naar Oost en West hervatten.

Rust kwam er evenwel niet; want de Duinkerkers waren er nog met hunne roofschepen, en, al zeî ook heel de wereld, dat wij de eerste mogendheid ter zee waren, daaraan stoorden deze luiden zich niet, ja, ’t was of ze met den dag brutaler werden.

Onderwijl wij voor Duins lagen hadden zij hun kans waargenomen, en ze waren aan het rooven getrokken, dat het een aard had. Op één enkelen dag maakten ze eens elf schepen prijs. Ze kwamen zelfs tot voor Aland in de Bothnische golf, namen daar een Nederlandsch oorlogsschip en vier koopvaarders en sleepten uit de baai van Shetland nog vier onzer oorlogsschepen mede.

Het gebeurde dat er wel zestig Duinkerker-kapers te gelijk in zee waren.

Nu deed Tromp wel wat hij kon om dien luiden dat rooven, plunderen en moorden af te leeren; maar hij kon toch met zijne vloot niet op alle plaatsen te gelijk zijn. En toch, hoe akelig en naar het voor onze kooplieden bladzijde 95was zoo telkens bestolen te worden, toch houd ik vol dat ze die Duinkerksche baasjes wel eens mochten gaan bedanken, inplaats van ze te verwenschen.

Weet je waarom?

’T is anders zoo duidelijk en klaar als een lantaarn in het donker.

Door die slimme en dappere Duinkerkers telkens gefopt, moesten we op het laatst ook wel slim en dapper worden, of we wilden of niet! We werden, als ik het zoo eens zeggen mag, zoo glad als een aal, zoo slim als een vos, zoo brutaal als een wolf en zoo dapper als een leeuw.

De geest van Tromp is in velen gevaren, en er is nooit een schoolmeester geweest, die zijnen discipelen zoo goed zijne schrijfhand leerde namaken, als Tromp zijnen kapiteins zijne manier van oorlog ter zee voeren!

Laat Witte Cornelisz. De With maar eens toekijken als we aan het vechten gaan, dan zal hij zien van wien de onderbevelhebbers meer geleerd hebben, van hem of van Tromp.

Die eene Brielsche kwâjongen is méér dan de andere, de roem van zijne stad en de eer van zijn Land geworden!

Onderwijl we zoo tegen de Duinkerkers kruisten kreeg De Haese, dit was de naam van het schip waarop ik voer, bevel om met nog eenige andere vaartuigen, die onder het oppergezag van Ammiraal Aertus Gijsels stonden, naar Portugal te stevenen om daar den nieuwen Koning een handje tegen de Spanjaarden te helpen.

In Oogstmaand van ’41 liepen we uit, zoodat ik tot mijn spijt niet behoorde tot de luî, die met Ammiraal Tromp, den zoon van Frederik Hendrik naar Engeland gingen brengen.

Ik had dolgraag dat gezicht van dien Engelschen Koning bladzijde 96Karel eens gezien. Hij ontving Tromp heel beleefd en stelde hem zelfs aan de koningin voor als den grootsten Ammiraal der wereld. Nu kunnen ze me nooit wijsmaken dat die Koning dat meende; want bij Duins had Tromp getoond dat Koning Karel bij hem niet erg in tel was. Maar dat zijn dingen waaraan een zeeman niet denken moet en ik zou haast gelooven, dat de wakkere stuurman Willem Adriaense Warmont gelijk had toen hij zeî: “Ben-je mal, jongen, wat bekommer je jezelven over dingen, daar je toch niet bij en kunt met je verstand? Weet je dan nog niet dat er tweeërlei soort van menschen zijn en wel matrozen en landkrabben? Als ik jou tegenkom en ik heb wat tegen je, dan zeg ik: “Hier ben ik! en jij zegt dan: “En ik ben hier!”—En als we dan zoo over en weer mekaêr gegroet hebben, dan pak ik jou bij je kraag en jij mij, en dan gaat het links, rechts, neer, op, rechts, links, op, neer! net zoo lang tot een van ons beiden zijn bekomst heeft en zegt: “’K heb niemendal meer in te brengen, je bent, de baas!” Zie-je, Huib, zoo zouden wij, matrozen en varensluî, doen, en daar we toch wel nooit grutter of raadpensionaris zullen worden, zoo moesten we er ons zelven ook maar geen oogenblik het hoofd mee vermoeien met te denken wat de landkrabben doen!”—

Het was een rare sijs die stuurman, en daar hij veel geleerd had en bijster knap was, zoo en heb ik me ook maar nooit meer bekommerd over dingetjes, die geen stuurboord of bakboord gezien hebben.

Maar ik dwaal heelemaal van mijne geschiedenis af.

Onderwijl Ammiraal Tromp dan de Duinkerkers vervolgde en heel deftige bezoeken in Engeland bracht gingen wij naar Portugal om dat land een handje te helpen tegen de Spanjaarden.1 Behalve Gijsels, die onze bladzijde 97vlootvoogd was, hadden we onder hem nog als Vice-Ammiraal Jacob Pieterse Tolck, en als Schout bij Nacht den Vlissinger, Michiel Adriaensz. De Ruijter. Onder dezen laatsten diende ik.—Dat Gijsels een dapper en ervaren zeeman was is vast, maar of die Tolck dat ook was, dat en weet ik niet. Maar dat onze Schout bij Nacht een flinke kerel was, daar af zou ik jelui heel wat kunnen vertellen. Hij was toen nog maar vier en dertig jaren oud; maar zelden heb ik iemand van dien ouderdom gezien, die zóó moedig, zóó verstandig, zóó slim, zóó beleidvol, zóó goed, zóó rechtvaardig en zóó vriendelijk was als hij. Kijkt, jongens, ik en ben geen profeet, maar ik zie er in, dat diezelfde Michiel De Ruijter, die een kwâjongen moet geweest zijn zoo groot als er ooit een geleefd heeft, een Ammiraal zal worden zoo groot, dat hij den roem van onzen Marten in de schaduw zal zetten. Die man heeft alles wat een jong man hebben moet om eens een groot man te kunnen worden.—Van iedereen wil hij leeren van den Ammiraal af tot den kajuitswachter toe. Hij is niet zoo trotsch en eigenwijs om te gelooven, dat hij alleen alles weet! En dat behoort zoo! Zoo deden Piet Hein en Tromp ook. Zoo doet Witte Cornelisz. De With niet altijd en dat is zijn ongeluk.—

Onze vloot was slechts twintig schepen sterk en, daar ze meest allen nieuw waren en nog geen proeftocht gedaan hadden, zoo hadden we met veel moeielijkheden te kampen. En dan was de uitrusting ook alles behalve in orde. Het Ammiraalschip telde slechts 118 man, en bestond dan nog voor een groot deel uit luî, die nooit zeewater geproefd hadden. Reeds in Het Kanaal werden onze bevelhebbers het met elkander oneens, en toen er zoo’n klein stormpje opstak, liepen er zes van de tien te grienen bladzijde 98en te huilebalken, te lamenteeren en te klagen, alsof hun leste uurtje al geslagen was.

En met zulke baliekluivers moesten we uit bakkeleien gaan. ’T stond bijster mooi aan.

Na verscheidene weken gekruist te hebben, ontdekten we in den vroegen morgen van den derden van Slachtmaand eene sterke vloot. Wij dachten eerst dat het de Portugeezen zouden zijn. Wij kwamen die luî helpen en het was dus niet meer dan een staaltje van hunnen plicht om ook mede te doen. Maar, jawel, ze lieten zich fluiten als een kikker in het riet, en al heel gauw werden we gewaar, dat het vlootje, dat we zagen aankomen maar eens even bestond uit negen groote Spaansche galjoenen, tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten en één jacht.2

“Goeien morgen, Huib,” zeî ik tot mij zelven, “goeien morgen, Huib, dat katje moet jelui vandaag de bel aanbinden! Dat zal er spannen!”—

Onderwijl ik dat zoo zeî, hoorde ik iemand achter me snikken. Ik keerde mij om, en, ’t was om de oogen uit het hoofd te schamen, een reus van een kerel stond achter me te schreien als een kind, dat zijne koekskens in den modder heeft laten vallen.

“Wat hapert er aan jou, kameraad?” vroeg ik.

“Och, nou en zal ik nooit meer mijn lief Smeerdiek terugzien!” gaf hij mij ten antwoord.3

Zoo’n lummel!

“Denk-je dan dat je vandaag blind zal worden?” vroeg ik.

“Nee, jae, en toch nee! Mer ze zulle me herstikke dood schieten! En as ik dood bin, dan kom ik nooit niet meer weromme, en ik zien ik nooit niet meer m’n Smeerdiekje mee z’n klokkespilletje!”—

“Och, och, hoe erg!”— bladzijde 99

“Jae, en dicht bie dat mooie torentje mee z’n klokkespilletje, daer weunt m’n meutje en daer ’oud ik zoovee van!”—

“Wel, wel, dat ’s verschrikkelijk!”—

“En as ze me noe is doodschiete, wat zal m’n meutje dan jule!”4

’T was of de kerel gek werd zoo stelde hij zich aan; hij zette een mond open als een bakkersoven en huilde als een wervelwind.

Eindelijk kwam onze Schout bij Nacht ook aan en toen hij mij zoo zag gieren van het lachen, zeî hij: “Dat moet je niet doen, Huib! En jij, goeie vrind, moest niet huilen; want dat helpt toch niemendal. Maar weet je wat je doen moet?”—

“Nee, nee, lieve Schout bie Nachtje, dat en weet ik nie!” snikte de man.

“Nu, luister dan, vrind! Vooreerst moet je een weinigje op den goeden God vertrouwen; want die heeft voor ’n armen zeeman ook wel wat over. En dan, je heb knuisteu als voorhamers en armen als kluifhouten! Denk je dat je die gekregen hebt om er je tranen meê af te vegen? Mis, man, mis! Jij hebt die nou is om er vandaag klappen mee uit te deelen, links en rechts! En als je niet weet, hoe je dat doen moet, kijk dan maar eens naar onzen Huib, en als je wil, naar mij, dan wed ik dat je er vanavond schik in hebben zult, dat je vandaag zooveel geleerd hebt!”

Zoo sprak De Ruyter en begon terstond zich tot den slag gereed te maken. Het gebed werd gedaan, daarna kreeg ieder gelegenheid om eens goed te schaften, de vlag werd aan de vlaggespil vast gespijkerd en ... daar ging het er van door!

Gijsels trachtte zich met den Vice-Ammiraal Tolck te bladzijde 100vereenigen. De vijand hield het er voor, dat hij aan den haal ging on zette hem na. Maar Gijsels dacht: “Neen, dat bedoel ik niet!” en terstond liet hij wenden en gaf den Spanjaard de volle laag. De vijand meende echter dat hij zoo ’n hoopje garnaalschuitjes best aan kon en gaf Gijsels dubbel en dwars terug wat hij gegeven had,

“Mannen,” riep De Ruyter, “onze Ammiraal krijgt het met die Spaansche Dons te kwaad; we gaan hem helpen!”

Zoo gezegd zoo gedaan.

Van ’s morgens half tien tot laat in den achternoen vochten we als leeuwen.

“Aoist, aoist, aoist!” klonk het op eens naast me.5

Het was de Smeerdieksche reus, die een kanon afgeschoten had en ontdekte dat hij met zijnen kogel de vijandelijke Ammiraals-vlag aan narden schoot.

“Dat heb je ’m eens secuur gelapt, kompeer!” zeî ik.

“Jae, jae, dat ’eb ik net! Aoist, aoist, aoist!” juichte hij.

“Aan de pompen, aan de pompen!” kommandeerde De Ruyter, en ’t was noodig ook; want de romp van De Haese moet veel op eene spons geleken hebben, zóó hadden ze ons beschoten.

Eindelijk ging Tolck, die een beetje minder dan niemendal gedaan had aan den haal, en of Gijsels ook al op hem schoot om hem te noodzaken terug te keeren, Tolck deed alsof hij het niet hoorde, en zette zijne wandeling voort. Misschien dat de man door zijn volk gedwongen werd om zoo te doen, ik en weet het niet, maar daar ben ik zeker af, dat hij ons leelijk in de pekel liet zitten.

Nu riep de Ammiraal de bevelhebbers der schepen, die hem trouw bijgestaan hadden, aan boord om te overleggen bladzijde 101wat er gedaan moest worden. Ze besloten bijna eenparig het gevecht te staken, omdat de schepen te veel geleden hadden en het onmogelijk nog langer vol konden honden.—

De Spanjool scheen ook niet veel lust te hebben om de partij nog eens op te nemen en verwijderde zich van ons. In den nacht, die op dit gevecht volgde, kregen we nog eenen vreeselijken storm op ons dak en met heel veel moeite en zware averij waren we wel genoodzaakt om te Lissabon binnen te loopen.

De koning van Portugal gaf aan onze bevelhebbers mooie gouden ketenen met penningen, misschien wel in de hoop, dat we onze kunsten nog eens zouden toonen; maar Gijsels had daar geen lust toe, als de Portugeezen ons niet hielpen. Die luî waren echter liever koud dan moê, en daarom zeî onze Ammiraal op een’ mooien morgen den Koning goeien dag en wij keerden naar het Vaderland terug.

Ik wil je wel zeggen, dat ik hard verlangde om weer eens een poosje aan den wal te leven; maar daar kwam niet veel van! Nauwelijks toch was ik aangekomen of ’t was alweer maar: “Vooruit, Huibje! Help de Duinkerkers eens achter den broek zitten!”—Was dàt afgeloopen, dan was het weêr: “Ga nou met Witte Cornelisz. De With eens naar de Sont, Huibje! Die koning van Denemarken is een levende schrok, eene haai van de grootste soort! Omdat wij goede vrienden zijn met Christientje, die voor Koninginnetje van Zweden speelt, en omdat die Kris, die koning van Denemarken, uit meenens met haar ravot en stoeit, zoodat de splinters er afvliegen, zoo laat hij onze schepen, die de Sont passeeren schandelijk veel losgeld betalen! Toe, Huibje, bladzijde 102help jij met je Brielschen kameraad, ’t “Kregel Mennonietje,” dien Kris eens op zijn nummer zetten! En jawel, hoor, daar ging het!

In Hooimaand van het jaar ’44 staken twee en veertig oorlogsschepen onder bevel van onzen Witte, als Vice-Ammiraal, in zee. Wij hadden te zorgen voor negenhonderd koopvaardijschepen, maar Witte kreeg de boodschap mee alleen maar te waken, dat onze schepen den gewonen tol moesten betalen en geen geweld aangedaan werden. Ik diende bij hem aan boord, en dikwijls dacht ik zoo, in mijn eentje, aan dien morgen toen ik voor het eerst naar zee zou gaan en afscheid ging nemen. Toen had ik al heel leelijk gekeken, als Witte zeî: “Als ik ga varen, wil ik Ammiraal worden!”—En ik, dwaaskop, die ik was, ik had hem uitgescholden en gezegd, dat hij pluimgraaf zou worden op het schip waarop ik kapitein was!—

En nu! ’T is me gegaan zooals de Ridder Cats zegt:


“Veel roemen met een dommen geest,
Een ijdel vat bomt aldermeest.”6

Onze tocht liep goed af en beter dan ik gedacht had. Wel zag ik Witte nu en dan met zijnen degen op het dek stampen, wel hoorde ik hem enkele malen van kwaadaardigheid op de tanden knarsen, maar hij hield zich goed en geen pond kruit heeft hij laten verschieten. Nauwelijks was de goede man echter thuis, of de Denen begonnen het spelletje van voren af aan, en thans besloten de Staten-Generaal om in ’45 nog eens eene vloot uit te zenden om de koopvaarders te beschermen. Nu was zijn lastbrief eenigszins anders. De koopvaardijschepen mochten in het geheel geen tol betalen, en hij zelf zou ze met bladzijde 103zijne oorlogsvloot door de Sont brengen. Bij de minste beleediging kon hij van leer trekken, zoo hard hij wilde. Dat was een kolfje naar Witte’s hand. Met vijftig wél uitgeruste schepen zeilde hij uit om eene vloot van weer maar zoo eventjes negenhonderd koopvaarders door de Sont te voeren.

Toen we dicht bij het kasteel Kroonenburg gekomen waren ging de eerste konstabel naar den Ammiraal en vroeg beleefd hoeveel schoten hij doen moest om den koning van Denemarken, die op het kasteel was, te begroeten.

Witte gaf geen antwoord.

“Hoeveel schoten zullen er ter eere van de Koning gelost worden, Ammiraal?” klonk andermaal de vraag.

“Hoeveel schoten? Eén, maar dan liefst met een zes-en-dertig ponder en dan zoo netjes gemikt, dat die Kris op den grond tolt als een dronken kadraaier!”7

“Dus maar dadelijk met scherp, Ammiraal?”

“Loop heen, kerel, je staat me daar net bij als eene geit voor het Prinsenhof. Snor uit, ik zal wel groeten!”

De konstabel verwijderde zich en ieder, die hem verstaan had, keek nieuwsgierig uit om te zien wat de wildeman doen zou.

Dáár lag het sterke Kroonenburg en dáár stond de Koning.

Zoodra Witte hem zag klom hij op de kampanje en lichtte dood bedaard een paar keeren zijnen hoed af, en zeî: “Dag Kris! Je hebt de groeten van de Heeren Staten, en wij betalen je nu eens geen duit! Als je ze hebben wil, dan kom je ze maar halen! Wij zullen in looden bolletjes uitbetaling houden.”

De Denen stonden te kijken, alsof ze een klap van den molen gekregen hadden, toen ze ons zoo deftig door de Sont zagen trekken en de Koning kreeg zooveel eerbied bladzijde 104voor onze macht, dat hij weldra vrede met Zweden maakte en de verhooging van de tollen wijselijk achterwegen liet. Ja, onze roem begon toen zóó te stijgen, dat zelfs vreemden bij ons de zeevaart kwamen leeren.8 Na deze tochten naar het Noorden had ik nog al geen rust; want nauwelijks was ons schip voor den dienst afgekeurd, of ik kwam op een ander en ging naar ... Duinkerken.—

Ja, alweer naar Duinkerken waar Tromp de haven hield ingesloten. De Franschen sloegen het beleg aan de landzijde en langen tijd hielden de belegerden, wien het aan geen moed ontbrak, het beleg vol. Eindelijk moest Markies De Lede, die het bevel binnen de stad voerde, zich overgeven en het befaamde en geduchte roofnest was in handen van den Franschen Koning. Dit geschiedde den tienden van Wijnmaand van ’46.

Ik kwam eindelijk weer in het Vaderland terug en daar mijne dienstjaren om waren zoo besloot ik te Rotterdam kaaigast te worden.

Kaaigast, jawel, een goed baantje voor die landkrabben, maar niet voor een zeeman, die al bijna veertig jaren op de zee had rondgezwalkt.

Als ik zoo bezig was een Oostindievaarder te helpen lossen, dan dacht ik dikwijls: “Huib Maerlant, wat ben je toch een gek! Je gaat hier aan den wal om een vrachtje vechten, je verdient soms net zooveel als je noodig hebt om te kunnen leven en soms niemendal! Je kost is dunnetjes, je slaapplaats niet te best en slaven en draven is de boodschap als je niet van honger sterven wilt. Je doet nou net als die lange slungels, die bang zijn om ter zee te varen, omdat ze op zee kunnen verdrinken. Je bent een flauwerd, Huib, een rechte Jan Salie, ja, dat ben-je!” bladzijde 105

Bovendien was het aan den wal ook al niet pluis. De vrede met Spanje is tegen den zin van onzen Stadhouder Willem gesloten en sedert, is liet tusschen hem en de voornaamste Heeren in Holland ook al geen botertje tot den boôm. Dat is harrewarren hier en harrewarren daar. Zelfs onder ons sjouwerluî kwam er al verdeeldheid, en dat gaf maar oorzaak tot ruzie en vechtpartijen.

Jelui weet het allen zoo goed als ik, dat de Prins zes heeren op Loevestein heeft gevangen laten zetten omdat hij deze voor de hoofdpersonen hield, die alles wisten door te drijven wat hij niet geern zag.

En wat was het gevolg?

Jan trok partij voor de mannen van Loevestein en hunne kornuiten, en Piet zeî alweêr: “De Prins heeft wel groot gelijk, dat hij zoo doet!”

Zoo dat, wil ik maar zeggen, iedereen partij koos.

Nu ben ik op mijn manier niemendal. Ik kan niet zeggen dat ik zoo bijzonder voor den Prins ben, en ik kan ook niet zeggen, dat ik zooveel op heb met de Heeren Staten van Holland. Ik heb in die dagen ondervonden, dat ik voor landkrab niemendal deug; maar het leelijkste was, dat ik daar zelf nooit aan gedacht had, tot op zekeren mooien dag, nu misschien een jaar geleden.

Het ging me nu altijd zoo wat als dien Voornschen boer in den tijd van de Hoeken en Kabeljauwen!”

“Welke boer was dat, Huib?” vroeg Jonge Kees.

“En weet je dat niet? Luistert dan maar, ik zal je ’t vertellen. In den tijd toen de menschen hier te lande verdeeld waren in Hoekschen en Kabeljauwschen, liep Krelisboer van Nieuwenhoorn, toen hij van zijn werk bladzijde 106kwam, met een dorschvlegel op zijne schouders naar huis. Pas had hij een stap of wat gedaan, of daar kwam een troepje Kabeljauwsche schobbejakken aan.9

“Hei, boer,” riepen ze, “wat ben je, Kabeljauwsch of Hoeksch?”

Krelisboer, die geen onderscheid zien kon tusschen Hoeken of Kabeljauwen, zeî op de bonnefooi10: “Wel Hoeksch, mannen!”—

“Wacht, we zullen je Hoekschen,” riepen die luî en gaven Krelis een hard pak slaag.

“Dat heb ik al vast beet,” dacht onze maat en ging verder.

’T was of het werk sprak, daar kwam weer zoo’n troepje van die vechtersbazen; maar dat waren Hoekschen, en die vroegen ook aan Krelis: “Boer, wat ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?”

Krelis voelde nog de klappen, die hij had gehad en zeî: “Kabeljauwsch, mannen! Rondom Kabeljauwsch!”

“We zullen je Kabeljauwschen!” was het antwoord en daar ging het weer, van hetzelfde laken een pak.

“Die heb ik al weer beet,” zeî Krelis, “maar nou zullen ze me niet weer vangen!”—

Daar kwam het derde troepje en ’t was al weer: “Boer, wat ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?”

“Wel,” zei Krelis, “dat zal ik jelui nou eens netjes vertellen! Eerst ben ik Hoeksch geweest, toen Kabeljauwsch en nou ben ik duivelsch!” en den dorschvlegel van zijn schouder nemende, sloeg hij net zoo lang links en rechts, tot al de lui op den loop gingen.—

Maar hoort nu, hoe het verder met me afliep.

Daar was een rijk geladen Oostindie-vaarder thuis gekomen en lag aan den wal te Rotterdam. Ik stond bladzijde 107al sedert een paar dagen op werk te loeren, en schoot nu als een pijl uit den boog op het schip toe, dat nog niet eens aan de ringen gemeerd was.11

“Hei, jij, ouwe robbevanger, houd je maar mak!” riep een jonge kaaigast, dien ik tegen het lijf liep. “Dat vrachtje is voor ons!”

“Heeft de kapitein jeluî dan al aangenomen?” vroeg ik.

“Neê, maar jij blijft er af, ’t is voor ons!” zeide de ander en duwde me met een flinken ribbestoot terzijde.

Nou ben ik wel geen vechtersbaas in mijn hart, althans niet op het land, maar om me zoo maar een opstopper te laten geven door den eersten den besten kwâjongen, dat en ging toch niet en daarom lichtte ik mijn’ arm even op om mijn vuist op zijn ruigen krullebol te laten vallen en zeî: “Daar heb je al vast een teerpenning op het vrachtjen vooruit!”—

Maar, o wee, pas had ik dat gedaan of een stuk of tien van zijne kameraads trokken zijne partij en begonnen me te kloppen, dat mij alles groen en geel voor de oogen werd. Gelukkig hadden eenige van mijne kameraads, die vroeger ook gevaren hadden, gezien hoe ik er van langs kreeg en in een ommezien, waren ze bij me.

“We zullen je helpen, Huib! Houd je maar taai!” riepen ze en begonnen onder het schreeuwen van: “Landkrabben!” ankersmidje te spelen. Hunne vuisten waren de voorhamers en de koppen van de “Landkrabben” de aanbeelden. Dat was een geklop en een getier van belang! Al vechtende schoven we al verder en verder achteruit en hiervan maakten andere kaaigasten, die niet van kloppen hielden, gebruik om aan boord van het schip te gaan en ons de lading te ontfutselen.—Wij, oude zeerobben, waren in de minderheid en weken meer bladzijde 108en meer achteruit, totdat wij onzen kans schoon zagen en aan den haal gingen.

Ik zag er vreeselijk uit, en juist was ik bezig met mezelven wat op te knappen, toen een man mij op den schouder tikte.

Ik keek hem aan en dacht: “Jou heb ik meer gezien!”

Hij had een netzakje met springlevende bot aan zijnen arm hangen en het zakje openende, haalde hij er een van de wildste botjes uit en leî het op straat neer. Het dier lag erg te spartelen, maar kwam niet ver.

Ik keek hem aan, alsof ik zeggen wou: “Schort het je in je bol?”

De man lachte even en zeî: “Als een visch op het droge, Huib!”

Nu herkende ik hem. Het was stuurman Willem Adriaense Warmont, die mij vroeger gezegd had, dat er tweeërlei soort van menschen waren, doch ik was het vergeten.

“Hoe maak-je ’t, ouwe jongen?” vroeg ik en stak mijne hand uit.

“Goed, goed, Huib! Zeker tienmaal beter dan jij! Je ziet er uit als een uitgeklopte wolbaal! Ben-je heelemaal vergeten wat ik je eens gezegd heb?”

“Jij mij gezegd? Wàt heb je mij gezegd?”

“Ja, ja, ik! Weet je niet meer hoeveel soorten van menschen er zijn?”—

“o, Ja, dat ’s waar ook: matrozen en landkrabben!”—

“Precies, Huib! Maar wat doe je nu hier? Kan een visch op het droge en eene krabbe aan den wal leven? Neen, man, je bent buiten je element en ’t zal je gaan als de Wolf waarvan de Heer Raadpensionaris Jacob Cats spreekt!”—

“Wat zegt die excellente puikpoëet dan?”— bladzijde 109

“Ken je ’t versje niet? Nou hoor dan: Er staat boven: Wann de Wolff altet, soo reiten hem de Krehen.


“Eens was ick hoogh geducht; geen beyr en quam mij tergen,
Geen leeuw en hadder lust om mij een krijght te vergen,
Ick was in ’t woudt gesien, en overal gevreest,
Maer nu ben ick een spot oock van het minste beest,
Oock van ’k en weet niet wat: nu rijen mij de kraeijen,
Omdat ick mijnen hals niet om en weet te draeijen,
Omdat ick niet en ben, omdat ick niet en mach,
Omdat ick niet en doe, gelijck ick eertijts plach.
Nu ben ick maer een romp; want oock mijn eijgen jonghen,
Die komen tegen mij, en over mij gesprongen:
Eijlaes! wat sal ick doen? mijn gantsche lichaam beeft,
’t Is uijt wanneer de wolf sijn tanden over-leeft.”

“Nou, ja, maar ik en heb mijne tanden nog niet overleefd,” zeide ik.

“Nee, Huib, nog niet; maar blijf nog eens een jaar aan den wal, dan ben je net als dit botje!”

Hij wees op den visch, die niet meer spartelde, maar dood op den grond lag.

“Ik wil het gelooven, je hebt er op getrapt!” gaf ik heel wijs ten antwoord.

“Je bent gladder dan ik dacht, Huib,” zeî de ander weer, en na nog eene levende bot uit het netzakje gehaald te hebben, smeet hij het beest in de Maas.

“Ben je nou heelemaal van lorretje gepikt?” vroeg ik.

“Ik geloof het niet; maar trap die bot eens dood als je kan!”—

“Welke bot?”

“Wel, die ik in de Maas smeet!”

“Dat kan niet, dat beest is vrij en jij en krijgt je vischje nooit meer weerom!” antwoordde ik.

“Dat ’s niemendal, Huib! Als ik jou maar overtuigen bladzijde 110kan, dat een matroos nooit eene goede landrot worden kan, dan heb ik er het heele zootje voor over! Je moet alweer naar zee, Huib, anders, en ’t is zoo vast als een ringbout in het dek, heb je, eer we een jaar ouder zijn, even als de wolf, je tanden overleefd!”—

“Maar ik en heb geen zin meer in het varen!” gaf ik eenigszins schoorvoetend ten antwoord.

Rrrt, daar vloog de netzak met bot de Maas in en stampvoetende van kwaadheid, riep hij: “Daar heb-je ’t! Daar heb-je ’t! Jawel, als de luî bang beginnen te worden voor een mondvol zeewater, als ze liever dunne landkrabbensoep eten dan matrozengort, zeg dan maar: “Adjuus, Vereenigde Provinciën! Heel de wereld groeit je over den kop en je bent in tel als eene rotte kool bij eene groenvrouw! Huib, Huib, weet-je ’t dan niet, ouwe jongen, dat de zee voor ons Gemeenebest alles is? Ze geeft ons brood, drank, kleeding, woning, geld, macht, kloekheid en stevigheid! Hoor naar mijne woorden, Huib, en let er wel op! De dag waarop voor het eerst gebrek is aan zeevolk op onze schepen, die dag zal de eerste zijn van den ondergang van ons Land!

Heb je je Land lief? Naar zee!

Wil je graag een eerlijk en goed stuk brood verdienen? Naar zee! Naar zee!

Wil je weten hoe rijk de lieve God onze aarde geschapen heeft; wil je knap, wijs en verstandig worden; wil je gezond blijven, oud worden en een gerusten, onbezorgden ouden dag beleven? Naar zee! Naar zee!

Wil je graag rond en oprecht blijven; houd je niet van listen en streken? Naar zee! Naar zee!”

Onderwijl de stuurman zoo in vuur geraakt was onder het spreken, waren er van alle kanten mannen en vrouwen bladzijde 111komen opdagen, die met open ooren en monden stonden te luisteren. Dat zag de wakkere man en toen hij even ophield met spreken om adem te halen, klonk het hier en daar: “Ga voort, ga voort!”

En Warmont sprak: “Ik en weet niet of jeluî altemaal Rotterdammers zijt; maar wat geeft dat? Ik ben een vrije, vrije Fries, die daar”—hij wees op mij—is een Briellenaar! De Unie telt zeven gewesten en bijna ieder van de zeven kibbelt om den voorrang! Hier aan den wal zijn we niet één, niet twee, niet zeven, neen, wel honderden meer! Zooveel vroedschappen, zooveel landjes,—zooveel gilden, zooveel baasjes! Maar op zee, op zee zijn we één! Daar legt de Ommelander zijn knuist in die van den Zeeuw, de Drentenaar maakt kameraadschap met den Hollander, de Stichtenaar zweert den Fries houw en trouw, en als ze allemaal bij elkaêr zijn, dan kijken ze naar het oranje, blanje, bleu, aan den achtersteven en hebben maar één vijand en één vriend! De vijand is hij, die ons voor den boeg komt;—de vriend is de Oceaan, die ons op zijne golven de schatten van Oost en West van Zuid en Noord aanbrengt, die ons kloek en krachtig maakt, en die ons den vedel speelt of den trommel slaat, als we aan den dans willen gaan! Mannen van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, meen je ’t wel met je Land, met je vrouw, met je kinderen, meen je ’t wel met je zelven, smijt dan den kiel van den baliekluiver, de ganzenveer van den armen klerk weg, schiet het matrozenbuis aan en, naar zee, naar zee!”12

Het zweet gutste den stuurman van het voorhoofd en terwijl hij zich het gelaat stond af te drogen, schreeuwde de menigte: “Hoezee! Hoezee!” bladzijde 112

Dien dag werd ik met nog twintig anderen weer zeeman; ik ben het nog en ik hoop het nog een poosje te blijven om “Goede vaer Tromp” nog eens in al zijne kracht te zien; want dat is vast: vrede met Engeland houden we niet! En, als de oorlog uitbreekt, dan zullen we toonen, dat we, al zijn we oud, onze tanden en handen niet overleefd hebben. “Goede vaer Tromp” zal voorgaan, dat is zeker, en wij zullen volgen, dat is ook zeker!”—

Huib rees op en ging ter kooi; want de avond was gevallen, en ieder der hoorders volgde zijn voorbeeld.

Thans wist men ook wie Tromp was. bladzijde 113


1 Portugal was van 1580 tot 1640 met Spanje vereenigd geweest. In 1640 echter werd Portugal onder Johan IV, Hertog van Bragança, weer een onafhankelijk koninkrijk en nu lag het op onzen weg de Portugeezen tegen de Spanjaarden te helpen.

2 Een fregat was een vaartuig dat vooral in dezen tijd veel in gebruik kwam. Daar het niet zoo log gebouwd was als de groote oorlogsschepen bewees het in de zeeoorlogen door zijne snelheid van bewegingen, uitnemende diensten.—Een jacht was mede een zeer snelzeilend vaartuig dat, òf tot den oorlog uitgerust werd en dan oorlogsjacht heette, of mede genomen werd om brieven of boodschappen over te brengen. Deze laatsten kregen den naam van adviesjachten.—Galjoenen waren vaartuigen, die vooral door de Spanjaarden als vrachtschepen gebezigd werden.—Koningsschepen waren die groote oorlogsvaartuigen, die de hoofdmacht van de vloot uitmaakten. Zij werden nergens anders toe gebruikt dan om oorlog te voeren, terwijl de andere na afloop van den oorlog dikwijls ook weer als koopvaarders in dienst werden gesteld.

3 Sint Maartensdijk een dorp op het eiland Tolen heet in de wandeling steeds Smeerdiek.

4 Jule is hetzelfde als weenen en meutje of moei de echte Nederlandsche naam van tante.

5 Aoist! is vooral op Walcheren een uitroep van buitengewone blijdschap.

6 Veel roemen beteekent velen roemen en een ijdel vat is een ledig vat.

7 Een kadraaier of kaaidraaier is een man, die met een roeivaartuig bij de schepen komt om eetwaren te verkoopen.

8 De beroemde Zweedsche vlootvoogd Carel Gustaaf Wrangel vertoefde een jaar in ons land om de zeevaartkunde te bestudeeren; men zegt zelfs, dat hij op onze vloot gediend heeft.—Nicolaas De Witte een Deen, Oloff Steffers en Morgester zijn officieren in Nederlandschen dienst geweest en Gustaaf Adolf koning van Zweden had reeds twintig jaren vroeger Nederlandsche officieren en onder-officieren uitgenoodigd bij hem in dienst te treden.

9 Een schobbejak was in de riddertijden het geschubde jak dat de mindere man in den oorlog droeg. Later werd het een scheldnaam.

10 De Kabeljauwschen droegen grauwe en de Hoekschen roode mutsen.—Bonne fooi is eene verbastering van het Fransche bonne foi en beteekent eigenlijk goede trouw. Zooals wij het gebruiken beteekent het op goed geluk af.

11 Meeren is het vastleggen van schepen aan palen of ringen.

12 Die toespraak van Warmont moogt ge wel eens goed overlezen. Me dunkt, dat zulk eene toespraak in den tegenwoordigen tijd ook niet ongepast zou zijn. Veel lust tot den zeedienst bestaat er althans bij onze knapen niet en dat is wel jammer; want er is veel van waar als onze bekende kinderdichter Dr. J. P. Heije zegt: “Zout water geeft het zoetste brood!”

Houw en Trouw.

Koning Karel I van Engeland had zijne stijfhoofdigheid en de woelingen der burger-partijen met zijn leven moeten boeten. Den negenden van Sprokkelmaand beklom Karel het schavot en ten aanzien van duizenden toeschouwers sloeg een gemaskerde beul hem het hoofd af.

Zulks geschiedde op bevel van zijne tegenpartij aan wier hoofd een zekere Olivier Cromwell stond.

Die Cromwell was ontegenzeggelijk een knap man—Engeland heeft veel aan hem te danken—en Koning Karel had groote gebreken gehad en vele verkeerdheden begaan; maar de haat, dien hij den Vorst toedroeg was veel te verregaand.—Toen hij het doodvonnis van den Koning onderteekend had, streek hij zijne met inkt gevulde pen over het gelaat van zijnen vriend Martyn en zeide: “De beurt is aan u!”

Een mensch, die rechtschapen is, kan zóó al vast geene doodvonnissen onderteekenen.

Intusschen was Karels oudste zoon, die hem later als Koning opvolgde, na vele vergeefsche pogingen aangewend te hebben om de kroon te heroveren, het land ontweken, en vertoefde nu eens hier en dan daar. Zoo bladzijde 114kwam hij ook in Den Haag en genoot daar van vele zijden gastvrijheid.

Cromwell, die na het eindigen van den burgeroorlog Lord-protector van Engeland geworden was, had al vroeger bij onze Staten aanzoek gedaan om zich met Groot-Brittannië tot één gemeenebest te vereenigen. Maar hoe genegen sommigen Cromwell nu ook waren, dáárin hadden ze volstrekt geen lust, en het aanbod werd dan ook eenstemmig van de hand gewezen.—Dit hinderde den Lord-Protector erg en bovendien was hij ontevreden op ons, omdat de Prins van Wales, Koning Karels oudste zoon, hier te lande zulk eene gastvrijheid genoot. Ieder oogenblik had de man wat met ons uitstaande, nu over dit, dan over dat; maar het meest over zeezaken. Het ging ons gemeenebest zeer voordeelig en nog hadden we in Europa den naam, dat we de eerste mogendheid ter zee waren! Dat hinderde de Engelsche natie vreeselijk en Cromwell was er steeds op uit dat aanzien en die eer te fnuiken.—Stoutweg verklaarde de Engelsche regeering, dat zij de eerste zeemogendheid was en beweerde, dat iedere Natie verschuldigd was hare vlag te eeren en hulde te bewijzen. Wie dat niet deed zou als vijand beschouwd en behandeld worden. Men gaf brieven van kaapvaart aan ieder, die meende, dat hij door de Nederlanders in een of ander opzicht benadeeld was geworden. Stoutweg voeren die kapers dikwijls onder de Engelsche vlag, en dan was het toch wel erg vernederend om de vlag voor eenen kaper te strijken.

Eindelijk begon men hier toch in te zien, dat het zoo niet langer blijven kon en daarom werd er den derden van Lentemaand 1652 besloten honderdvijftig schepen van oorlog uit te rusten. bladzijde 115

Het duurde dan ook niet heel lang of Admiraal Tromp kon met vijftig tamelijk goed uitgeruste schepen zee kiezen. De bestemming van die vloot was, onze koopvaarders te beschermen en zorg te dragen, dat maar niet iedereen, die daartoe lust gevoelde, ze onderzocht. Over het strijken van de vlag werd niets gezegd. Zeker omdat men toch wel begreep, dat dit den oorlog niet verhinderen kon. Toch kreeg Tromp bevel zoo veel mogelijk van de Engelsche kust af te houden, daar men zelf zoo lang dit maar kon den oorlog wilde uitstellen, en althans dien niet beginnen.

De Admiraal besloot, was het ook met heel veel moeite, dit bevel ten uitvoer te brengen en ankerde met zijne vloot tusschen Duinkerken en Nieuwpoort; maar door een Noord-oosten storm beloopen was hij genoodzaakt de ankers te lichten en zich om den hoek van Dover in veiligheid te stellen. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij zond twee fregatten uit om den Engelschen Kommandeur Bourne, die bij Duins lag, uit zijnen naam te begroeten en tevens te zeggen, dat hij van Dover vertrekken zou, als hij het doel van zijnen tocht bereikt had.—Bourne liet hem heel beleefd terug groeten en het scheen wel, dat het haast eene onmogelijkheid was, dat er van oorlog sprake kon zijn.

Maar, ’t was de stilte, die de uitbarsting van een vulkaan voorafgaat.—

’T was nacht!

Eenzaam en stil lag daar een schip op de baren der Noordzee te wiegelen. Als men evenwel wat scherper toekeek dan zag men hier en daar, donkere plekken zich tegen de bewolkte lucht afteekenen, en zoo nu en dan een licht. bladzijde 116

Aan boord van het schip, dat we thans betreden, vinden we drie mannen, die de wacht houden.

De oudste is Huib, die, op een hellebaard geleund, zijne oogen in het rond laat gaan als eene kat, die eene prooi zoekt.

De andere is wat jonger, maar veel langer dan Huib. Het is de lange Smeerdiekenaar, dien we zich als een kind zagen aanstellen toen hij voor het eerst in het vuur moest.

De derde is een heel jong en kort matroosje met eene flauwe stem. Hij heet Adriaan.

“Wel, ’Uib, zie je nog niks niemendalle?” vraagt de lange.1

“Jawel, ’k zie onze vloot, maar anders niet!”

“En jie, zie jie niks?” klinkt de vraag aan den jongen Adriaan.

“Een vraagal en wat schepen!” is het zachte antwoord.

“Hoor eens, Adriaan, je kunt dan vreeselijk kortaf zijn! Komt dat omdat men geen baard bij jou kan zien van al dat vel? Je lijkt, bij m’n ziel, meer op een vroolijk zusterken dan op een matroos. Hoe oud ben-je al?” vraagt Huib.

“Zoo oud als mijn handen en niet als mijn tanden!” klinkt het even bits.

“Brrrr, wat ’n antwoord! Heusch, Adriaan, dat komt omdat je geen baard hebt, dat je zoo kort van stof bent!”

“Wel, geef jij me dan maar wat pootjes! Je gezicht lijkt veel op een stoppelveld van zaadstroo! Maar weet je wel waar jij veel op gelijkt?”

“Neen, weet jij dat?” bladzijde 117

“Jawel, je gelijkt precies op een, die altijd ontevreden is! Schort er wat aan?”

“Ja, Adriaan, er schort wat aan en dat ik ontevreden ben, dat is waar!”

“Zoo,” zegt de Smeerdieker met een langgerekten uithaal, “zoo, ik docht ik dat er bie joe niks kon besannen!”2

“Zoo, Gerrit, dacht je dat? Nou, maar dan heb je ’t mis, hoor!”

“Maar wat schort er dan aan?” vroeg Adriaan.

“Wel, dat zal ik je eens zeggen. Ik heb een kameraad gehad, een jongen daar wel wat in zat. Hij kwam van Schevelingen en heette “Jonge Kees.” Oud was hij nog niet; ik denk dat hij tusschen de veertien en zestien jaar geweest is! Dat was er net een daar ik mee doen kon wat ik wilde. Ik kon op hem grommen, knorren, razen en tieren; ik kon hem zoo nu en dan eens door malkander schudden; maar ik kon hem ook dikwijls vertellen wat mij naar op het hart lag. We waren beste vrinden en sedert hij van boord is, ben ’k als iemand, die iets verloren heeft!”

“En waarom ging hij van boord?” vroeg Adriaan verder.

“Wel, zijne ouders gingen op Vlieland wonen en daar zijne dienstjaren om waren ging hij weg en werd haringvisscher. Een aardige jongen was het, en ik heb veel aan hem verloren! Als je er niet zoo meisjesachtig uitzaagt, Adriaan, dan zoudt gij zijne plaats kunnen vervangen!”—

“Zoo? Geef me dan van uwe stoppels, Huib,” zeide Adriaan, “dan heb ik binnen veertien dagen een baard en ... maar stil, zie je daar niemendal, daar om de zuidwest?”— bladzijde 118

“Verbeeldienge is erger as de derdendaegsche koose!” viel Gerrit in.3 “Ik zien ik niks as....”

“’N schip, Huib, ik zeg je dat het een schip is!” riep Adriaan.

Gedurende eenigen tijd stonden de drie wachten uit te zien, maar ontdekten niets. Tegen het aanbreken van den dag echter zagen ze het schip alweer en toen het nader kwam, bleek het dat het De Crèvecoeur, kapitein Joris Van der Zaen, was.

De Admiraal werd gewekt en nu bracht Van der Zaen hem de tijding dat zeven straatvaarders, die te zamen wel vijftig tonnen gouds waarde hadden, groot gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden.

“Dan is het mijn plicht deze te gaan beschermen,” zeide Tromp en beval dat de vloot zich in beweging zou stellen.

Nauwelijks waren zij onder zeil of ze ontdekten eene Engelsche vloot, die uit vijftien kloeke oorlogsschepen bestond. Een van deze schepen voerde de Admiraalsvlag en later bleek het, dat het die van den dapperen Robert Blake was.

Kan men van Marten Harpertsz. Tromp zeggen dat hij de Nederlandsche vloot tot eene geduchte sterkte wist te brengen, kan men van hem getuigen, dat hij het verwarde zeewezen van de Vereenigde Provinciën voor een groot gedeelte in het reine bracht, dat hij leerlingen had, die naderhand hem na- of voorbij streefden en dat hij onder het zeevolk eenen geest wist te brengen, die één man zooveel waard deed zijn als twee,—hetzelfde mag men ook gerust zeggen van Robert Blake, in wien Tromp een hem waardig tegenstander vond. Boven onze scheepsbevelhebbers had Blake nog dit voor, dat hij een zeer geletterd man was.4 bladzijde 119

Zoodra Tromp deze zeemacht ontdekte, meende hij dat de straatvaarders reeds genomen waren en, om nog den schijn van alle vijandelijkheid te mijden, liet hij bijna alle zeilen innemen en stelde eenen man bij de vlag om dezen te strijken.

Nu was Blake echter zoo dom niet om te denken, dat de Nederlandsche vloot daar zoo maar voor eene aardigheid kruiste. Hij begreep zeer goed waarom men hem als een hond nazat. Dat kon de voortvarende man niet dulden, en daarom liet hij ook, als een hond, een hol gegrom hooren, dat wil zeggen, hij joeg een kanonskogel over Tromps schip. Dit schot werd weldra door een tweede en nog door een derde gevolgd. De laatste kogel nam den arm van een onzer matrozen weg.

Tromp zag bij dat alles bedaard rond, maar toch schitterden zijne oogen als vuurkolen.

Aan boord van alle schepen was ieder man op zijn post. Ook Gerrit Leinsz. de konstabel, stond gereed.

Tromp ging naar dezen toe en zeî: “Geen bloed, Leinsz! De eerste kogel zij voor de kabeljauwen!”

De konstabel volbracht het bevel, doch Blake beschouwde het nog immer als geene gekheid en gaf Tromp de volle laag.

Thans werd het gevecht algemeen en ofschoon Tromp over eene veel sterkere macht beschikken kon dan de Engelschman, zoo maakte hij er toch geen gebruik van, omdat hij letterlijk wilde handelen naar het bevel, dat hij mede gekregen had, om namelijk slechts te zorgen, dat onze vlag geen schande werd aangedaan.

Het gevecht duurde vijf uren; men moest toen wel eindigen omdat de nacht inviel.

In Nederland vernam men de tijding van het zeegevecht bladzijde 120met een verdeeld gevoelen. Aan de eene zijde juichte men er over, dat de Engelschen eens flink onder de oogen waren gezien; maar aan de andere zijde schrikte men er van terug, als men aan eenen oorlog met Engeland dacht. Intusschen was de noodlottige Eerste Engelsche oorlog begonnen.—Van weerszijden trachtte men zich te verontschuldigen. Tromp zeî: “Blake heeft het eerst geschoten,” en Blake zeî: “Tromp heeft zijne vlag niet gestreken!”

Nog deden de Nederlanders bijna het onmogelijke om den vrede te behouden en zond men gezantschap op gezantschap naar Engeland, maar niets mocht baten. De gezanten werden soms met minachting ontvangen en wat ze ook vertelden, niemand geloofde hen. De oorlog was onvermijdelijk, men moest vechten of men wilde of niet, en vele leden der Regeering gaven thans Tromp van alles de schuld en zouden hem gaarne door een ander hebben doen vervangen, als ze maar iemand hadden kunnen vinden.

Maar De Ruyters zon was nog lang niet ter middaghoogte en voor die van den wakkeren Briellenaar was het nog geen tijd om onder te gaan.—

Gedurende dien tijd was Jonge Kees ook op zee. Maar niet bij Duins, Dover of Duinkerken; niet op een oorlogsschip, dat ieder oogenblik gereed is een ander schip aan te vallen, en dat sterk bemand en gewapend is.

Het vaartuig waarop onze Jonge Kees thans vertoeft is eene kloeke, stevige vischschuit, van ’t voorjaar eerst nieuw. De schuit draagt op den achtersteven den naam van: De vrouw Neeltje.—Neeltje, zoo heet zijne moeder.

De vorige reis heeft de vader van Jonge Kees een tros tegen zijne beenen gekregen, en deze zoo erg bezeerd, dat hij ditmaal niet met zijne schuit meê kon.5 bladzijde 121

Maar Jonge Kees is een wakkere borst, een stoere jongen, een knaap daar staal in zit, dat wist moeder Neeltje ook wel, en daarom zeî ze, toen haar man, hoe zwaar het hem ook viel, toch mee wilde gaan: “Laat je beenen nou rust houden, vader! Blijf deze reis maar eens thuis en laat onze Jonge Kees je plaats vervangen! De zee is tegenwoordig rustig, de jongen is bij de hand en het Schagerrif of Doggerzand is niet zoo heel ver af!”

“Ja, maar, moeder, de jongen is toch nog wel wat jong! Pas,—was ’t niet met Drie Koningen?—zestien jaar! Wel wat jong, moeder, wel wat jong!”

Maar moeder Neeltje wist zoo te praten dat de vader eindelijk toegaf en zijn’ zoon, voor ééne reis, tot stuurman op de mooie schuit aanstelde.

Op dit oogenblik is hij in de nabijheid van het Doggerzand. Hij en zijne manschappen zijn recht tevreden, want de vangst was uitmuntend.

“Nog één uurtje, mannen, dan gaan we eens kijken of er aan het Schagerrif ook wat te halen is!” zegt de jonge stuurman.

“Daar ginder komt een Roôrok, Jonge Kees!” zegt een der matrozen.

“Wel, dan gaan we niet weg! Die Koningsmoorder zou wel denken, dat we aan den haal gingen!”—

Men gaat voort met visschen.—

De Engelsche vischschuit komt al nader en nader en er klinkt een hevig gelach aan boord nu Jonge Kees zijne netten leêg ophaalt.

“Hij lacht ons uit!” zegt een matroos.

“Laat ze maar lachen! ’T is beter dat ze om ons lachen dan dat ze om ons huilen!”— bladzijde 122

Nu haalt de Engelschman zijne netten ook leeg op.

Een hevig gelach klinkt er thans van De vrouw Neeltje. Ieder zijne beurt.

Maar dat kan de Engelschman niet dulden! Hij mag uitlachen wien hij wil, maar niemand mag dat doen te zijnen koste. En in zijne boosheid neemt hij een der steenen, die op zijn dek liggen, en smijt dien naar den brutalen Vlielander.

“Leer om leer kan ik je niet geven!” roept Jonge Kees, “maar smijt jij met steenen dan doe ik het met talhouten!”—

Zjst—daar vloog er al een.

Nu smeten al de Engelschen met steenen en al de Hollanders met talhouten.—Het was een grappig gezicht, vooral omdat geen van allen raak gooide.

Jonge Kees houdt op met smijten en roept: “Legt neer dat hout!”—

“Moeten we ons dan maar dood laten gooien?” vraagt er een.

“Wel neen,” zegt Jonge Kees, “maar als je niet bang zijt, dan weet ik wel wat!”

“Bang? ’ Ik en weet niet wat bang is!”

“Mooi, dan gaan we dien Roorok enteren, en als we ’t gedaan kunnen krijgen, dan zullen we die luî aan hun eigen boord een pak rammel geven!”—

“Dat ’s goed! Dat doen we!” roepen ze allen en in een oogenblik ligt De vrouw Neeltje tegen The Seal.

Vlug als katten springen de Hollanders met een talhout in de hand en het kaakmes in den mond aan boord van den Engelschman, die, na bont en blauw, geslagen te zijn, in zijn ruim vlucht.

“Spijkert het dicht, spijkert het dicht!” roept Jonge bladzijde 123Kees en houdt, onderwijl er een man naar boord terugkeert om hamer en spijkers te halen, met vier man bij het luik de wacht.

De ander is spoedig terug, en daar gaat het,— klop-klop-klop, de eene spijker na den anderen wordt er flink ingedreven.—’T is of het nooit meer open moet.

“En nu naar huis,” zegt Jonge Kees.

Daar heerschte pret op Vlieland toen De vrouw Neeltje met zoo’n flinken prijs aankwam, en er werd dadelijk besloten, dat Jonge Kees en zijne matrozen het vaartuig naar Amsterdam mochten opbrengen.

De Admiraliteit van Amsterdam hoorde met wonder veel genoegen het verslag van het gebeurde aan en gaf Jonge Kees en de zijnen de Engelsche vischschuit met alles wat er op en in was. De visschers werden gevangen gehouden.—

Vroolijk begaf Jonge Kees zich thans aan boord van The Seal, maar eer hij nog van den wal gestoken was, kwam Dr. Andries Bicker, lid van de Admiraliteit, aan de loopplank, en verzocht den jongen stuurman te spreken.

Jonge Kees verscheen.

“Het Collegie der Admiraliteit zendt mij tot u af, om je te vragen of je niet aan boord van Tromp zou willen dienen. Hij moet een stuurman hebben!” zeide Bicker.

De flinke knaap, die ook wel wist, dat het Vaderland bedreigd werd, had wel lust, doch wilde eerst zijnen vader daartoe verlof vragen. Het zou in alle gevallen maar voor zoolang zijn als de oorlog duurde.

Toen Jonge Kees den heer Bicker gezegd had wat hij wilde doen, vond deze het goed mits hij dan maar spoedig bericht zond; want Tromp was erg verlegen. bladzijde 124

Niet dan met veel moeite gelukte het hem zijn vader over te halen; maar toen deze daartoe verlof gaf, was er niemand blijder dan hij. In plaats van een bericht aan de heeren te sturen ging hij zelf, zoodat we hem een paar dagen later alweer voor Dr. Bicker zien staan.

“Het doet ons veel genoegen, Jonge Kees,” zeide deze, “dat ge uw Vaderland dienen wilt ook daar, waar er meer eer dan voordeel te behalen is. Maar eer zult ge behalen; wij beginnen er nu al mede!”—en dit zeggende hing hij den blozenden knaap een eerepenning aan een rood-wit-blauw lint om den hals.

“Hoezee!” juichte Jonge Kees zonder op de tegenwoordigheid van zoovele aanzienlijke personages te letten. “Hoezee! Als Huib en de Ammiraal me zoo terugzien, dan zullen ze net zoo blij zijn als ik ben! Ja, dat zullen ze! Hoezee!”

En ’t was zooals Jonge Kees gedacht had. De heer Bicker gaf hem eenen brief voor den Admiraal mede en toen Tromp dien gelezen had, gaf hij den knaap de hand en zeî: “Jonge Kees, het Vaderland verwacht groote dingen van u! Blijf altijd zoo trouw, eerlijk en moedig, dan zal het u wèlgaan!”

Jonge Kees bloosde van blijdschap en had de handen van Goede vaêr Tromp wel willen kussen.

Een groot deel der bemanning stond van verre toe te zien wat er toch gebeurde. De kampanje naderen om te luisteren durfde men evenwel niet; want de Admiraal was wel goed, maar ook gestreng en dikwijls had de een of ander, die al te vrijmoedig was, al eens moeten hooren: “Hoor eens, jongen, al te goed is buurmans gek, hoor!”

Maar Tromp liet hem los en in een oogenblik was bladzijde 125Jonge Kees onder de matrozen, die hem met allerlei vragen bestormden.

De knaap stond echter niemand te woord en zag maar naar alle kanten rond.

“Wien zoek-je, maat?” vroeg Adriaan.

Jonge Kees zag den matroos met zijne fijne stem in het vriendelijke, baardelooze gelaat en zeî: “Ik zoek Huib, Huib Maerlant!”—

“Die is ziek; maar zelfs de barbier weet niet wat hem deert! Wij gelooven, dat hij het heimwee heeft,” zeide Adriaan.

“Dan zal ik hem wel beter maken,” was het snel gegeven antwoord en in een omzien was hij beneden en stond voor de hangmat waarin de oude Huib lusteloos, bleek en vermagerd terneder lag.

“Dag Huib, dag Huib! Hier ben ik alweer!” riep de knaap.


“Eylaes! wat sal ick doen? mijn gantsche lichaem beeft,
’t Is uyt wanneer de wolf syn tanden over-leeft!”

zeide Huib, zonder zich om te keeren.

“Ben-je wel dwaas, Huib! Jij je tanden al overleefd hebben? Kom, vent, keer-je om! Kijk eens wie hier voor je staat en zie eens hoe mooi ik ben!”—

Huib keerde zich om, doch nauwelijks had hij Jonge Kees gezien, of hij riep, terwijl hij beide handen van den knaap tusschen de zijne drukte: “Jij, Jonge Kees, jij hier? Ja, nou wordt de oude Huib weer beter! Ik had het heimwee naar je, jongen, en ik en durfde het niemand zeggen! Maar wat hangt daar op je borst te slingeren?”

“Nou, kijk maar eens! Je mag wel zien hoe mooi ik ben!” bladzijde 126

“Een eerepenning? Hoe kom-je daaraan?”—

De knaap vertelde het, maar onderwijl hij dat deed werd Huib steeds onrustiger. Hij keerde zich heen en weer en riep eindelijk: “Er uit, ik moet er uit! Help me dan toch, ik moet er uit!”—

Daar stond hij van zwakte te waggelen als eene eend.

“Jonge Kees, je zal het verder brengen dan ik, dat zal je! De goede God zegen je, jongen!” riep hij eindelijk en gaf den knaap op elke wang een kus.

De zeelui waren de een na den ander naar beneden gekomen, doch Huib zag het niet. Eindelijk sloeg hij de oogen op en riep: “Ja, Jaantje, een meisken ben je vast, en jij daar, Gerrit Leinsz, dit is nou mijn Jonge Kees, en nou de jonge den ouwen weer opzoekt, nou zal het weer gaan als een lier op een’ Zondag! Dit is nou Jonge Kees, daar ik zooveel van verteld heb; maar alles weet jelui nog niet. Het mooiste komt achteraan. Ziet jelui die eerepenning op zijn borst slingeren? Nou die....”

“Neen, ik en wil niet dat je ’t vertelt, Huib!” riep Jonge Kees.

“Ja, ja, vertellen, vertellen!” klonk het in koor.

Er was niets aan te doen; Huib zou zijn zin hebben en vertelde nu de geschiedenis van De Vrouw Neeltje en The Seal in al zijne kleuren.

“’Ier ei-je m’n knuuste, joengen!” zeî de lange Gerrit Leinsz. “Pak an, je bint mien kameraad ok!”

“En de mijne, en de mijne!” riepen de anderen.

Jonge Kees werd letterlijk verdrongen door die ruwe mannen, die met tranen van geestdrift in de oogen om de vriendschap van den jeugdigen held vroegen.

Alleen Adriaan hield zich van achteren en eerst toen Jonge Kees alleen was, kwam hij naar hem toe en hem bladzijde 127de hand biedende zeide hij blozende: “Wil je mijn vriend ook zijn, zooals je van Huib bent? Ik wil je voorbeeld volgen!”—

“Welja,” zeî Huib, “dat kunnen we wel doen! De handen in elkander! Zie zoo, dat is er zes. Zoo sterk als een ketting! Wie kan die verbreken? Geen mensch; want ik zeg: Houw en trouw in nood en dood!—En wat zeg jij, jonge Kees?”

“Houw en trouw in nood en dood!” klonk het ferm.

“En jij, Jaantje,—neen, ik en wil je niet meer voor den gek houden; want je hebt verleden met die Rôorokken gevochten als een leeuw;—Adriaan dus, wat zeg-je?”

“Houw en trouw in nood en dood!”

De stem was nauwelijks hoorbaar; maar toch was het: “Houw en trouw in nood en dood!”— bladzijde 128


1 Niks is niets.

2Zoo, ik docht ik dat er bie joe niks kon besannen,” beteekent: “zoo, ik dacht dat er bij u niets op aankwam!”

3as de derdendaegsche koose” beteekent: dan de derdendaagsche koorts.

4 Blake was oorspronkelijk voor de letteren opgeleid en een zeer geleerd man. Hij was een vurig aanhanger van Cromwell, die zijne veelvuldige diensten, hem bewezen, beloonde met hem eene aanstelling als generaal te geven. Later plaatste hij hem op de vloot als opperbevelhebber. Onder hem stonden ook nog de generaals George Monk en Richard Deane.—Cromwell, die zeer goed begreep, dat een oorlog ter zee andere bekwaamheden vereischt dan een landoorlog, stelde ook nog andere bevelhebbers aan, die volkomen met de zeezaken bekend waren. De voornaamste dezer waren: George Ayscue, William Penn en John lawson.—Blake was niet te trotsch om gedurig met deze laatsten te raadplegen en hieraan is het dan ook hoofdzakelijk toe te schrijven, dat hij als bevelhebber der vloot zooveel roem inoogstte.— Onze Admiralen waren over het algemeen zeer ongeletterd, zoodat er in hunne brieven dikwijls heel veel fouten voorkomen, en men moeielijk begrijpen kan, wat zij eigenlijk bedoelden.—Cornelis Tromp kan hierop eene gunstige uitzondering gemaakt hebben.— De beroemste onzer vlootvoogden, Michiel Adriaensz. De Ruyter, schreef in 1641 aan de Admiraliteit van Zeeland: “Ick sal mij als een heerlijck (eerlijk) capiteijn in mijn harte gedraghen, in de hoope, dat Godt het werck daer wij om uitgesonden zijn sal segenen tot heere (eere) van ons lieve Vaderlandt.”

Machgyl Adriaense De Ruyter.

5 Een tros is een lijn, die uit drie of vier strengen gevlochten is.

Miskend en Erkend.

Met eene vloot van 96 schepen en eenige branders, te zamen elf duizend man aan boord hebbende, zette Tromp koers naar Duins in de hoop daar Blake te vinden.

“Zeg, Huib, denk-je dat die Blake nog te Duins is?” vroeg Jonge Kees.

“Ik en-weet het niet! Maar waarom? Zou-je denken, dat onze Ammiraal hem ook niet kan opzoeken als hij daar niet meer en is?”—

“Dat weet ik wel; maar ik wilde zoo geern mijn eerepenning wat beter verdienen. ’K heb met die Roôrokken meer dan één appeltje te schillen, hoor!”

“Daar ligt Duins,” zeide Adriaan, “en ik zie de masten van groote schepen. Je zal dus je zin hebben, Jonge Kees!”

Maar Jonge Kees kreeg zijnen zin niet en Tromp natuurlijk ook niet; want weldra vernamen ze, dat de hoofdvloot onder Blake uitgeloopen was. Slechts een smaldeel van 31 schepen, onder bevel van den Vice-Admiraal Ayscue lag er nog.—Tromp besloot al vast te kunnen beginnen met deze schepen aan te vallen en te vernielen; maar door stilte en daarna door eenen fellen wind werd hij in zijn voornemen verhinderd. bladzijde 129

Na zoo verscheidene dagen verloren te hebben laten gaan, gaf Tromp bevel Blake op te zoeken. Eilacie, ’t was te laat om een groot verlies te voorkomen; want Blake had de heele Hollandsche haringvloot genomen, niettegenstaande de oorlogsschepen, die deze vloot moesten beschermen zich dapper geweerd hadden. Maar, hij kon ze Blake weer afnemen! Ja, dat kon hij ook, maar dan moest hij dien Blake toch vinden, en ziet, dat gelukte hem eerst na lang heen en weer varen.

Het was aan den avond van den vijfden van Oogstmaand toen hij de Engelsche vloot in het gezicht kreeg; maar in den nacht, die daarop volgde werd hij door eene vreeselijken storm overvallen. Den anderen morgen was zijne geheele vloot naar alle kanten verstrooid; ze had ook ontzettend geleden en, Blake was er niet meer.

Er zat nu voor het oogenblik niets anders op dan met de ontredderde schepen, wier aantal tot op de helft verminderd was, naar het vaderland terug te keeren.

Nu was Leiden in nood en Holland in last.

Van zulk eene schoone vloot had men de grootste verwachting gehad, en waarop kwam het uit? Op groote verliezen.

“’T is me een schoone vlootvoogd, die ons eenen oorlog op den hals haalt en niets dan verliezen weet te bezorgen,” zeî de een.

“De man is over het paard getild en meent nu dat zijn uil al een wonder mooie valk is!” sprak een tweede.

“Daar heb-je nu den moed van dien Tromp! Veel geschreeuw en weinig wol! Omdat het geluk hem bij Duins gediend heeft, dachten alle luiden, dat hij een onovertreffelijk, moedig en beleidvol Ammiraal was!” schreeuwde een derde. bladzijde 130

“Ze moesten dien kalen Briellenaar van zijn ambt ontzetten!” meende een vierde.

“Ja, en hem alleen al de schade, die hij ons berokkend heeft en door zijn onverstand nog berokkenen zal, doen vergoeden. Die kerel zal wel al lang zijne schaapjes op het droge hebben!” liet een handelaar in koloniale waren zich hooren.

De geest van het volk, dat gewoonlijk al heel gauw oordeelt, was sterk tegen hem. En niet alleen het volk, neen, ook velen uit de Staten-Generaal en uit de Admiraliteits-Collegiën verhieven hunne stem tegen hem, en brachten het zelfs zoo ver, dat de Admiraal ter verantwoording geroepen werd.

Nu bleek het wel, dat hij onschuldig was, maar ... men kon het voor een keer toch wel eens met een ander beproeven.

Maar wien zou men nemen?

De Ruyter? Ja, als dát kon! Maar De Ruyter was aan het hoofd van een smaldeel op zee en had meer dan zijne handen vol tegen den Engelschen Vice-Admiraal George Ayscue, dien hij reeds eenmaal verslagen had! Anders, De Ruyter, ja ... maar wat nu niet kon, dat kon niet, en men moest een ander zoeken.

Douwe Aukes dan?

Douwe Aukes? Wie was dat?

Wel, hij was op het oogenblik in ’t Vaderland om zijn schip, dat zwaar geleden had, te laten herstellen. Dat was anders een man! Had hij De Struisvogel in het gevecht onder De Ruyter tegen Ayscue, niet door zijn moedig gedrag behouden? Wat zou er van het schip en de bemanning geworden zijn, als hij,—toen hij van alle zijden door den vijand werd aangetast en het volk den bladzijde 131moed verloor,—niet met eene brandende lont naar de kruitkamer gesneld was en gezegd had: “Houdt moed jongens, houdt moed! Als we ’t niet meer houden kunnen, dan zal ik met deze lont u den weg wijzen, dien we bewandelen moeten om niet schandelijk gevangen genomen te worden!”—

Ja, die Douwe Aukes was een flinke kerel, maar ... zoo jong, zoo onervaren!

De wakkere Jan Van Galen dan? Had deze in den gedurigen krijg tegen de Turksche zeeroovers niet getoond dat men op hem vertrouwen kon? Hij was niet jong meer; zijn beleid was zoo groot als zijn moed! Waarom hem niet?

Ja, Jan Van Galen zou een uitmuntend opperbevelhebber zijn; maar er was op staanden voet iemand noodig en hij kruiste met eene vloot in de Middellandsche zee om de Hollandsche koopvaarders tegen de Engelschen en de Turken te beschermen.

Witte Cornelisz. De With dan? Die was met een smaldeel in de Noordzee. Hem hadden ze dadelijk bij de hand! En zeg eens dat deze geen moed had! Was er één op de vloot, die durfde wat hij waagde te doen? Had hij zijn Vaderland niet boven alles lief? En zoo hij vroeger ook al blijken had gegeven, dat hij meer moed dan beleid bezat, hij was een jaartje of wat ouder geworden en zou nu wel een weinig bedaarder zijn!

Ja, dat alles was wel waar, zeker, zeker, maar....

Nu maar?

De matrozen, ja, zelfs de kapiteins haten hem!

Tut, tut, dat zal zoo erg niet wezen, als ze wel roepen, Die zeeluî zetten er altijd een stukje aan. Me dunkt, we konden het met hem wel eens beproeven!— bladzijde 132

Het werd beproefd en ’t Kregelige Mennonietje, de man, die geene vrees kende, die goed en bloed voor ’t Vaderland veil had, die, al had hij tien levens, ook tien levens zou willen opofferen om zijn Land groot te maken, zag de stoute wensch van zijne jeugd vervuld: hij was bevelhebber eener vloot!

“Waar onze Ammiraal toch zoo lang blijft?” zeide op zekeren dag Adriaan tegen Huib.

“Dat weet de Hemel! Als die landkrabben hem maar geene kool gestoofd hebben!”

“Hoe bedoel-je dat?”

“Wel, dat ze hem de schuld geven van alles wat er in den laatsten tijd gebeurd is! Als er overwonnen wordt dan is hij, die overwonnen heeft, de beste; maar als er verliezen geleden worden, dan en is er geen slechter dan hij. Maar stil, daar komt Jonge Kees van den Vice-Ammiraal Jan Evertsen terug. Misschien weet hij wel wat!”

Eenige oogenblikken later kwam de kapitein aan boord. Jan Evertsen had de verschillende kapiteins bij elkander geseind om hun eene mededeeling te doen.

“Laat alle man op het dek komen!” beval de kapitein met een gelaat, dat op eene noordsche bui geleek. “Ik heb u allen wat te zeggen!”—

In een oogenblik was de gansche bemanning bij elkander en thans zeide de kapitein: “Mannen, de Vereenigde Provinciën worden thans door oude vrouwen geregeerd, of een booze geest is in ’s Lands Raadzaal gevaren!”

Doodsche stilte.

“Onze Goede Vaêr Tromp, de lieveling van al wat zeeman, heet, de held van Duins, de man, dien we op de handen zouden kunnen dragen en aan wien het Gemeenebest meer dank schuldig is dan zelfs aan den onvergetelijken bladzijde 133Piet Hein, die milioenen thuis bracht,—die man is in ongenade gevallen. Men heeft alles op zijne rekening geschoven, en,—als het ons geen leed deed, dan zouden we er om kunnen lachen,—men geeft hem zelfs de schuld van den storm, die onze vloot uit elkander joeg, toen we gereed stonden den vuigen Koningsmoorder aan te vallen! Maar, al is Goede Vaêr in ongenade bij de regeering, toch niet bij ons! Leve Goede Vaêr Tromp!”—

Ze schreeuwden hunne kelen heesch die ronde, trouwe en dappere zonen der zee: “Leve Goede Vaer Tromp!”—

Weer was er een oogenblik van stilte.

“Witte Cornelisz. De With is zijn opvolger! Over een uur zal hij hier aan boord zijn. Tromps Ammiraalsschip wordt het zijne!”

“Geen vloekbeest hier aan boord!” klonk het uit den hoop.

“Wij jagen hem een kogel door den kop!” riep een ander.

“Het bevel kwam onzen Jan Evertsen toe!” bromde Gerrit Leinsz. “Ik en wil onder zoo’n ruw stuk vleesch niet dienen!”—

“Weg met het Kregelige Mennonietje!” schreeuwde Huib.

Daar klinken riemslagen.

De nieuwe opperbevelhebber nadert zijn schip.

“Jaagt hem een kogel door den kop! Weg, weg, met het vloekbeest! Haalt den valreep op! Als hij aan boord komt dan is hij onze Jonas en stuurt ons allen naar den kabeljauwskelder! Een musket! Geef hier een handspaak! Leve Goede Vaêr Tromp! Weg met Witte!” zoo klonk het van alle kanten.

Met tranen van spijt in de oogen verlaat Witte het oproerige schip zonder een voet op het dek gezet te bladzijde 134hebben. Het kost hem eene ontzettende kracht zich niet aan zijnen bruisenden hartstocht over te geven, en aan boord te springen om de oproerkraaiers geheel alleen aan te vallen. Maar bij zijne aanstelling hadden Hunne Hoogmogenden hem ernstig op het hart gedrukt om door beleid goed te maken, wat Tromp verkorven had. En dát wilde, dát wenschte hij! Hij zou eerst zichzelven overwinnen om daarna over den vijand te triomfeeren.

In den korten tijd van zijn bevelhebberschap heeft Witte door die gestadige overwinningen op zichzelven getoond, dat hij sterker was dan een held, die steden verovert.

Maar die onvergelijkelijke moed werd later met ondank beloond. Ook Witte zou ondervinden, dat het volk slechts in hem een held ziet, die vele overwinningen op den vijand behaalt en gelukkig in zijne ondernemingen is.

Onderwijl De Ruyter nog met zijn smaldeel in zee kruiste, vernam hij dat Blake met de geheele Engelsche vloot uitgeloopen was om hem te bevechten, en daarom besloot De Ruyter in overleg met zijne kapiteins zich met De With te vereenigen. Dit gelukte hem en hierdoor was De With bijna even sterk in schepen als Blake; maar de vloot van den Engelschman was veel beter ten strijde uitgerust dan de onze. Toch zou dat niet zoo zwaar gewogen hebben bij Witte, maar door stormen beloopen, leden zijne schepen zooveel schade, dat er verscheidene naar het Vaderland terug moesten, wijl ze niet langer in zee konden blijven. Dit was ook het geval met Tromps voormalig Admiraalsschip waarvan de bemanning voor het grootste deel overging op De Gorcum, kapitein Aert Jansse Van Nes, die onder het zeevolk den bijnaam van “Boer Jaap” had.

Zoo kwam de achtste van Wijnmaand. bladzijde 135

Witte had het plan gevormd de Engelsche vloot bij Duins aan te tasten, doch Blake was hem voor en overviel hem zoo onverwacht, dat de Admiraal geen tijd meer had de onderbevelhebers bij elkander te roepen. Door middel van seinen gaf hij thans het bevel zich tot den slag te vereenigen.

Tegen drie uren in den namiddag nam het gevecht een aanvang, en De Ruyter, die de voorhoede onder zijn bevel had, zeilde den vijand onverschrokken te gemoet. Met leeuwenmoed streed Witte tegen Blake, wien hij zoo gaarne op de vlucht gejaagd of overwonnen zou hebben.

Had ieder kapitein het voorbeeld van Witte, De Ruyter, De Wilde en Evertsen gevolgd, dan zou de uitslag van het gevecht heel anders geweest zijn; maar velen volgden hun eigen zin en schoten zelfs door onze schepen heen, terwijl anderen zich geheel aan het gevecht onttrokken of op de vlucht gingen. Dat was nu juist geene lafhartigheid, maar bijna alleen onwil om De With te gehoorzamen. De haat tegen dien man ging zóó ver, dat ze de belangen van het Vaderland er aan opofferden.

Midden in het gevecht bevindt zich De Gorcum. Haar grooten mast, fokkemast, haar boegspriet en galjoen is ze al kwijt.

“We zijn verloren! Een ieder redde zich!” roept Boer Jaap en springt met zijnen zoon en een paar matrozen in eene boot en vlucht.

De Engelschen naderen om het schip te nemen.

“Zullen we ons om dien De With, dat vloekbeest, gevangen laten nemen!” riepen anderen en snelden naar de overgeblevene booten.

“Staat, lafhartige kerels!” dondert thans de stem van den opperstuurman Willem Adriaense Warmont. “Niet bladzijde 136voor De With vechten wij, maar voor de eer van ’s Lands vlag! Zijt gij een hoop losgelaten boeven of jongens van onzen Goeden Vaer? Op, op, slaat erdoorheen!”—

“Ik zal ik je ’n andje ’elpen,” roept Gerrit Leinsz, en zich met eene lont in de hand bij eenige kruitvaten plaatsende, roept hij: “Ik vlieg ik liever mee schip en aol in de lucht as op den loop te gaen! As je niet an boord bluuft, dan gaet ie, ’oor!”—

De lange Smeerdieker zag er niet naar uit om zoo maar wat te zeggen wat hij niet meende.

Huib, Adriaan en Jonge Kees plaatsten zich naast Leinsz. en riepen: “Dood aan de Roôrokken! Leve Goede Vaer Tromp!”

Die vijf kloeke mannen bedwongen in de ure des gevaars door hun moedig gedrag eene gansche bent lafhartigen en wekten hunnen moed zóó op, dat ze de handen aan het werk sloegen en in weinige oogenblikken den vijand verdreven.

De Gorcum was behouden, en vreeselijk gehavend brengt Warmond haar binnen op veilige reede.1

De avond viel en De With had zich met zijne getrouwen staande gehouden. Vreeselijk was het verwijt dat hij richtte tot de kapiteins, die zijne bevelen in den wind geslagen hadden, en eindelijk moesten ze zich nog de woorden hooren toeduwen: “Voor lafaards is nog hout genoeg in het Vaderland om er galgen van te maken!”

Zoodra echter het gevecht hervat werd, gingen er nog veel meer op de vlucht dan bij de eerste ontmoeting, en thans zat er voor De With niets anders op dan den raad van De Ruyter te volgen en strijdend terug te trekken.

Het eerste werk van De With zoodra hij in het Vaderland was aangekomen, bestond daarin, dat hij bij de Algemeene bladzijde 137Staten eene aanklacht tegen de weggeloopen kapiteins inzond.

Nu werden deze mannen wel tot onteerende straffen en boeten veroordeeld; maar men begreep toch ook waar de schoen het meeste wrong, en ze zagen te laat in, dat ze door het benoemen van De With tot bevelhebber eene verkeerde daad verricht hadden.

Toch had onze dappere Briellenaar in dezen strijd bijna het onmogelijke verricht door zich-zelven te beheerschen. Hij had zich geschikt naar de inzichten van De Ruyter, Evertsen en De Wind. Het was waarlijk zijne schuld niet, dat het eerste gevecht niet reeds eene overwinning was geweest; maar ... “wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!—

De With werd op zijde gezet en de Algemeene Staten stelden andermaal Goede Vaer Tromp tot Luitenant-Admiraal aan.

De miskende werd erkend; de erkende werd thans miskend!

Toch betoonde Tromp niet veel lust voor dat vernieuwde bewijs van vertrouwen en toen men hem naar de oorzaak vroeg, schreef hij: “Want met den vijand te slaan en mijn leven te wagen, verwekt bij mij geene de minste bekommering; maar dat ik, alles doende ten dienste van het Vaderland wat in mijn vermogen staat, te huis komende blootgesteld ben aan de verdenkingen en de afgunst van kwaadwilligen, en, na alles wat soldaat- en zeemanschap, naar het verstand, dat God mij gegeven heeft, te hebben aangewend, genoodzaakt werd rekenschap te geven van mijne verrichtingen en mijne beste daden misduid worden, dat is het wat mij bekommert en dat mij den lust en ijver ontneemt!” bladzijde 138

Goede Vaêr Tromp had gelijk en het strekt hem tot groote eer, dat hij na zooveel onverdiende beschuldigingen, na zooveel laster tegen hem ingebracht, het welzijn van den Lande hooger schatte dan zijn eigenbelang.—

Daar heerschte vreugde op de vloot toen men vernam dat Tromp alweder met het opperbevel belast was en de goede geest, die op dat bericht zich van het scheepsvolk meester maakte, was eene halve zeemacht.

“Heb ik het niet gedacht?” riep Huib. “Ze kunnen Goede Vaer niet missen! Nou ga ik weer met pleizier aan den dans, al was het vandaag! Gaat ge mede, Jonge Kees? En jij ook, Adriaan?”

“Houw en trouw!” was beider antwoord. bladzijde 139


1 Willem Adriaense Warmont werd tot kapitein over het schip dat hij had helpen behouden, benoemd, terwijl hij daarenboven nog een gouden eerepenning kreeg. De moedige konstabel werd luitenant.

Daar werd gestreden.

Als bevelhebber van 78 oorlogschepen ging Tromp den eersten van Wintermaand onder zeil. Tweehonderd koopvaarders hadden zich onder zijne bescherming gesteld en na verloop van eenige dagen werd het aantal schepen van oorlog zelfs tot over de honderd gebracht.

Deze vloot had gerust de “Onoverwinlijke” mogen heeten, als ze maar niet zoo gebrekkig samengesteld ware geweest, en die gebrekkige samenstelling weer was een gevolg van het bestaan van vijf Admiraliteits-collegiën, die elkander in vele opzichten dikwijls zeer vijandig waren. Naijver was er altijd, en inplaats dat die naijver de leden dier Collegiën aansporen zou om door daden met de andere te wedijveren, bleven ze dikwijls met hunne daden achter, omdat ze zich in deze of die opzichten verongelijkt gevoelden. Zelfs vreemdelingen viel dit in het oog.

Tromp verdeelde zijne vloot in vier smaldeelen. Hij zelf nam het eerste; het tweede gaf hij aan zijnen stadgenoot Witte Cornelisz. De With, doch daar deze door ziekte verhinderd was aan den tocht deel te nemen, liet hij het bevel er van aan Michiel Adriaensz. De Ruyter. Het derde stelde hij onder de bevelen van den Zeeuwschen Vice-Ammiraal bladzijde 140Jan Evertsen en het vierde vertrouwde hij aan den Schout-bij-Nacht Pieter Floriszoon toe.

De geheele vloot bestond thans, daar er nog vele koopvaarders bijgekomen waren, uit bijna vijfhonderd zeilen.

Aanvankelijk beloofde deze tocht alweer niet veel goeds; want wind en regen en nog eens regen en wind noodzaakten Tromp naar de vaderlandsche kusten weder te keeren.

Eerst den 9den van de maand kwam de vloot te Dover aan en den 10den kwam het tot eene ontmoeting met de Engelschen onder Blake.

Al aanstonds bij den aanvang van het gevecht werd Tromp door twee groote schepen De Bonaventura en De Rozenkrans aangevallen. Hevig was het gevecht en het vermoeden is niet zoo heel onwaarschijnlijk, dat de twee Engelsche kapiteins gezworen hadden, dat ze den Hollandschen Admiraal levend of dood hunnen bevelhebber zouden aanbieden. Maar, kon onze Marten de kogels, die, uit een vreeselijk schrootvuur op hem gericht werden, niet van zich weren, dan zou de vijand toch ervaren, dat een man als Tromp wel sneuvelen, maar zich niet overgeven kon.

“Marten, berg-je!” riep eensklaps Huib toen hij zag dat een achttal musketten op hem gericht waren.

Tromp boog zich en zes kogels doorboorden den wand van de hut waartegen hij geleund had.

“Kinderen, nu moet het ons gelden! Elk doe zijn best!” sprak hij tot de matrozen en zich even tot Huib wendende, vroeg hij: “Zijt gij niet mijn oude speelmakker Huib Maerland?”

“Jawel, Ammiraal!” was Huibs verlegen antwoord; want hij schaamde zich dat hij van een onbewaakt oogenblik gebruik had gemaakt en Marten bij zijnen naam had genoemd. bladzijde 141

“Zoo gaat het goed, Huib!” zeide Tromp lachend, doch verwijderde zich terstond om elders nieuwe bevelen te brengen.

“Hij kent me nog, die ouwe, trouwe, goeië Marten!” fluisterde Huib en pinkte een traan van blijdschap weg.

Daar lag De Rozenkrans tegen het Admiraalschip aan. Het want liep in elkander.

“Huib, Huib, dat gaat er van langs!” riep Jonge Kees. “Als er nu niet spoedig een einde aan komt dan zullen de haaien gauw met mijn eerepenning zich opschikken! Maar wat ga-je doen? Huib, ben-je dol? Huib, Huib dan!”

’T was te laat; Huib hoorde niet meer!

Met eene vlugheid, die men niet bij den ouden zeerob zou gezocht hebben, slingert hij zich in het want, klimt in den grooten mast van De Rozenkrans en....

“Hoezee! Hoezee!” klinkt het uit de hoogte.

Huib scheurt de Engelsche vlag in flarden en laat de stukken met den opkomenden wind wegwaaien. De Hollandsche vlag wordt er opgezet, en na nog twee keer “Hoezee! Hoezee!” geroepen te hebben, daalt hij zoo vlug als eene kat naar beneden en komt ongedeerd aan boord van zijn schip terug.

“Huib Maerland, je bent een held!” roept Tromp. Maar Jonge Kees pakt den ouden matroos beet en omhelst hem, zeggende: “Huib, wat ben ik blij dat jij mijn vrind bent!”

“Stil, Jonge Kees, stil! Kijk eens, wie wordt daar weggedragen?”

“’T is Adriaan, ik zie het! ’T is Adriaan! Ik ga hem even troosten!” roept Jonge Kees, maar wordt in zijn wensch teleurgesteld, want niemand mag naar beneden als hij tot de dekmaats behoort. bladzijde 142

Al vinniger en vinniger werd de strijd en ware Jan Evertsen niet juist van pas te hulp gesneld, dan had Tromp met heel de bemanning zich moeten doodvechten of... zich gevangen geven!—Neen, niet gevangen geven, dat deed een man als Tromp niet, dat wilden mannen als Huib Maerlant en Gerrit Leinsz. niet.

De laatste had immers nog eene brandende lont en beneden was nog buskruit!

“Jae, jae, Jan Evertsen komt Goede Vaer ’elpen! toe mer joengers, saobelt ze neer, slaet ze dood! Ik eb ik ok nog wat!” roept Gerrit, maar het geluid van zijn schot gaat onder het gedonder van honderden vuurmonden geheel verloren.

Maar al hoort men het schot niet, de kogel treft toch zijn doel. De groote mast van De Bonaventura stort krakend over boord en in de blijdschap zijns harten maakt Gerrit eenen luchtsprong en schreeuwt weer: “Aoist! aoist!”—

De vijandelijke schepen wijken en nu Tromp vrijer gezicht over zee heeft, ziet hij dat Blake weldra den strijd zal opgeven.

“Houd moed, kinderkens, houd moed! ’T is nog om een kwaad half uur te doen!” klinkt de stem van Tromp.

En alsof ze zooeven bij het gevecht zijn gekomen, zoo trekt iedereen aan het werk. Het voorbeeld van den wakkeren bevelhebber werkt ongelooflijk; maar dat hartelijke woord: “Kinderkens!” doet nog veel meer! Het is een tooverwoord, dat den vermoeide zijne krachten teruggeeft, den lafhartige moed inboezemt, den half stervende nog het wapen doet hanteeren.

’T werd avond en het gevecht van dezen dag was beslist, —de Hollanders hadden overwonnen. bladzijde 143

Toen men geschaft had en weer ijverig aan den gang ging om den volgenden morgen het gevecht te hervatten, naderde de scheepsbarbier den Admiraal en fluisterde hem wat in het oor.

Een oogenblik later liet Tromp zijnen ouden kameraad roepen.

“Zoo Huib,” dus begon hij en stak hem de hand toe, “wat ben ik blij, dat ik je al weer eens zie! Een heete dag geweest, nietwaar?”

“Ja, Ammiraal!”

“Maar je bent er nog niet veel op veranderd, Huib! Ik zou ’t je niet graag nadoen! Je hebt een verdienstelijk werk gedaan en ik zal zorgen, dat Hunne Hoogmogenden uw heldenfeit te weten komen! Maar zeg eens, heeft Jonge Kees nog eene zuster?”—

“Ik en weet niet, Ammiraal!”—

“Zoo; maar ken-je dien Adriaan ook al lang?”

“Sinds eene maand of zes, Ammiraal! Toen is hij aan boord gekomen en bracht een hart mede daar staal en vuur in zat!”

“Je sprak wel eens met hem, is ’t niet?”

“Jawel, Ammiraal!”

“En nooit iets opgemerkt?”

“Nee, Ammiraal, en—ja, toch wel wat!”

“Nu, wat dan?”

“Dat hij zulk eene fijne stem heeft en geen baard kan krijgen!”

“Ei-ei!”

“Ja, en daarom noemden wij hem wel eens uit gekheid: “Jaantje” of “Adriana”!”

“Maar als het nu eens werkelijk een meisje was, wat zou je dan zeggen?” bladzijde 144

“Dan zou ik zeggen, dat ik het altijd gedacht heb. Mar, ... Ammiraal! Maar voor een meisje is ze toch heel wat mans en menig matroos, ja, menig kapitein heeft ze ’t in moed, dapperheid en trouw aan den Lande afgewonnen!”—

“Je weet wel, Huib, wat Joost Van den Vondel van Huig De Groots vrouw, de edele Maria Van Reijgersbergen gezegd heeft:


“Een vrou is duizent mannen t’ ergh.
“o Eeuwighe Eer van Reygersbergh!”

Zoo even is de barbier bij me geweest en deze zei: “De matroos Adriaan is een meisje! Ze heeft een schrampschot in het rechterbeen gekregen! Jij als goede vrind van die arme meid moest nu haar oppasser worden en zorgen, dat er geen mensch van de bemanning achter komt. Het kind zou zich dan zeker schamen en dat heeft ze aan ons niet verdiend!”—

Huib beloofde dat hij haar oppassen en haar geheim aan niemand verklappen zou, en het moet tot zijne eer gezegd worden, dat hij het zelfs voor Jonge Kees verzweeg.—1

Den volgenden morgen was de vloot weer in slagorde geschaard doch Blake was naar Duins geweken en bracht zich in veiligheid op de Theems.

Terstond liet Tromp de onderbevelhebbers en de voornaamste kapiteins aan boord seinen.

De eerste, die aan de oproeping gevolg gaf was Michiel Adriaensz. De Ruyter.

“Kijk eens, Huib. wat een patertje Goedleven!” zeî Jonge Kees.

“Een echte zeerob! Maar heb ik je ’t niet gezegd, dat die De Ruyter nog eens een man worden zou, die bladzijde 145de lust van ons kleine Landje zal zijn? Hij is al mooi op weg!” sprak Huib.

“En dat is noe een lans van mien!” zei Gerrit. “Wat ’n patente kerel, é? ’T is een veint as’n beer!”2

Vriendelijk naar alle kanten groetende trad De Ruyter op Tromp toe. De kloeke, zwaargebouwde zeeman met de kleur der gezondheid op de bolle wangen, en met opgeruimdheid, kracht en moed in de donkere oogen, was op dit oogenblik vijfenveertig jaar oud.

“Dag, De Ruyter, hoe maak-je ’t?” zeî Tromp en stak de hand uit.

De hand van “Vlissinger Michiel” scheen intusschen wel een soort van bankschroef te zijn; want Tromp zette een eenigszins pijnlijk gezicht toen De Ruyter de aangeboden hand met echte zeemansrondheid schudde.

“Best, best, Ammiraal! Jongen, dat heeft gisteren een warm daagje gegeven, hé? ’—

“Ja, ik had niet gedacht dat Blake zoo gauw krimp zou geven!”

“Nou, hij zou misschien zelf wel niet aan ’t wandelen gegaan zijn; maar als een mensch gekwetst is dan....

“Zoo, is Blake gekwetst?”—

“Hoezee! Hoezee! Hoezee!” klonk het thans daverend uit den mond van een paar honderd matrozen.

Het was een lange, magere man, die thans aan boord kwam.

“Leve de Vice-Ammiraal Jan Evertsen!” riep het volk.

Met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde Evertsen het gejuich.

“Het volk dankt je voor je kostelijk gedrag, Evertsen! Het dankt u omdat ge ons leven gered hebt, en ik voeg mijn dank bij den hunnen!” bladzijde 146

“Geen dank, Ammiraal! Ik deed mijne verschuldigde plicht. Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben zoo ik in nood had gezeten! Dag, De Ruyter! Kerel, je zult nog zoo dik worden, dat je niet meer door de Rammekenspoort kunt! Sinds lang niet in Vlissingen geweest?”—

“Neen, Evertsen, neen, ik heb nu te Amsterdam mijne huisgoden:


“Zeven kind’ren en een wijf
Zijn een aardig tijdverdrijf!”

“Zoo, De Ruyter, heb-je zeven kinderen?” vroeg Tromp.

“Wel neen, Ammiraal, dat is zoo maar bij manier van spreken!”—

Thans kwam Pieter Florisz. aan boord.

“Nou maar, als er een schip met dikke luî vaart dan gaat onze goede vriend Pieter Florisz. ook meê, hoor!”

“Vindt ge ’t, De Ruyter?” zeî Florisz. tot den man wien hij die opmerking lachende hoorde maken.—“Ik wil je anders wel zeggen, dat een mensch niet zoo heel veel dagen, als gisteren, noodig heeft om zoo mager te worden als een talhout! Jongens, jongens, wat ging dat er van langs! ’K geloof dat ik de helft van mijn kruit verschoten heb!”—

“Ja, Florisz., wij hebben ons hart als keuningen opgehaald! Maar gaat mede in de kajuit, daar komen de andere heeren!” sprak Tromp.

Het was een mooi gezicht zooveel kloeke mannen bij elkander te zien. Daar had je vooreerst Jan De Liefde en De Haes, twee mannen, die zich de kaas niet van hunne boterham lieten halen; vervolgens Bastiaan Centen, Hendrik Jansze Camp, Jan Gideonsz. Verburgh, Jan Van Hoesen en Lein Pijcke en eindelijk, toen deze kapiteins ook bladzijde 147al binnen gegaan waren, kwamen er nog een stuk of drie, die ook mochten genoemd worden, namelijk Brandt, Gilles Boone en Michiel Foort.

De vergadering had plaats genomen en Tromp stond thans op.

“Mannen, ik heet u allen van harte welkom op dezen scheepsbodem! Gij hebt gisteren allen getoond, dat het Vaderland op u vertrouwen kan! En, voor ’t heil van den Lande te leven is schoon. De vijand is thans aan ons kanon ontweken en heeft zich in veiligheid gesteld op de Theems. Wat zullen wij thans doen om Hunne Hoogmogenden zooveel redenen tot tevredenheid te geven als ons mogelijk is?”

“Den vijand uit zijne laatste verschansing jagen!” riep De Ruyter.

“Dat is eene gevaarlijke onderneming!” sprak Evertsen.

“Ik dacht dat een echte Vlissinger geen gevaar kent!” merkte Jan Van Hoesen aan.

Wij zijn de vloot niet, kapitein!” antwoordde Evertsen kalm. “Al wil ik mijn leven wagen, daarom is het nog niet gezegd, dat ik er het welzijn van den Lande mede bevorderen kan! Overigens als het algemeen gevoelen is dat we de Theems zullen opzeilen, ik zal medegaan en mijn plicht doen!”

“Ik houd het er voor dat het wel kan,” zeide De Ruyter, “edoch, daar komt een groote maar bij!”

“En dat is?” vroeg Tromp.

“Wij en hebben geene geschikte loodsen!” was het antwoord.

“En aan een Rôorok zijn bodem te vertrouwen, dat gaat niet! De kerel zou ons zoo kostelijk omhoog laten zeilen, als je ’t ooit gezien hebt!” meende Pieter Floriszoon. bladzijde 148

Na veel over- en weerpraten werd het voorstel van Tromp in stemming gebracht. Eene kleine meerderheid besliste om zijn plan ten uitvoer te leggen, doch toen men in ernst begon te overleggen, hoe de zaak moest aangelegd worden, kwam het er op uit, dat men eerst maar geschikte loodsen moest zien te krijgen, en had men die, dan kon men verder zien.

Later bleek het dat De Ruyter goed geoordeeld had; want loodsen waren nergens te krijgen. De zaak had dus geen voortgang.

Gedurende eenige weken bleef Tromp nu op de Engelsche kusten kruisen, en bracht eindelijk eene vloot van meer dan honderd koopvaarders door Het Kanaal heen in den Oceaan, waar ze tamelijk veilig hunne reis konden voortzetten.

Hij zelf liet te Sint Martin, eene stad op het eiland , de schade, die zijne schepen in het gevecht bekomen hadden, herstellen en ging niet eer in zee, voor alles weer zoo goed mogelijk in orde was.

Intusschen hadden zich weer een honderdvijftig rijkgeladen koopvaarders onder zijne bescherming gesteld, en met deze zeilde Tromp uit met het voornemen den schat van Oost en West in behouden haven te brengen.

Maar Olivier Cromwell was de man niet om na de geleden nederlaag met de handen in den schoot te gaan zitten. Neen, met eene verbazende snelheid werd er weder eene sterke vloot uitgerust, en daar Blake nog niet geheel van zijne wonden hersteld was, zoo werd het bevel voor een gedeelte opgedragen aan George Monk, hoewel Blake altijd met het opperbevel belast bleef.

De Engelschen telden zeventig schepen waaronder er waren van de grootste soort. bladzijde 149

Op de hoogte van Portland stieten de vloten op elkander en dadelijk besloot Tromp den vijand aan te tasten.

Onze Admiraal, die met Pieter Florisz. de voorhoede kommandeerde, viel eerst Blake aan en deed dat door hem eerst van bakboord en daarna van stuurboord de volle laag te geven.

“Dat zal er weer spannen, Jonge Kees!” zeide Adriaan, die van zijne wonden hersteld was en weer dienst deed als gewoon matroos. De Ammiraal had haar hiertoe de vergunning gegeven tot ze weer in het Vaderland zouden aangekomen zijn.

“Ja, Adriaan, dat zal het net!” zeî Jonge Kees.

“Ben-je zoo nu en dan toch niet eens bang, dat je doodgeschoten zult worden?” vroeg Adriaan weer.

“Nu, een enkele maal denk ik er wel eens aan en dan wordt het mij raar om het hart. Maar als ik dan zie hoe Goede Vaer Tromp zich weert, dan zeg ik tot mij zelven: “Flauwerd, denk-je weer om je moeders pappot? Pak ân, anders gaan ze nog aan ’t schijfschieten op je luie lichaam!”

“Wat staat gij daar te parlesanzen als ge kloppen moet? Hei daar, jij met je mooie eerepenning, steek je handen uit je mouw, of....”

“Ik ga al, stuurman, ik ga al!” antwoordde Jonge Kees. “Maar zeg, zie-je wel, dat Blake zoo raar doet?”

“Hij zelf of zijn schip? Wien of wat meen-je?”

“Het schip, ik en ken hem niet!”

“Welnu, hij ontwijkt het plekje waar ze zulke pepernoten strooien; ik denk voor ’t naaste dat Gerrit Leinsz. hem weer een schot onder water gegeven heeft!”

Andermaal gaf Tromp aan Blake de volle laag en bijna bladzijde 150onmiddellijk daarop klonk het geschreeuw van den konstabel Gerrit:

“Aoist! aoist! aoist! De baes eit piene in z’n buukje! Kiek ’m is gek doen!”

Wend het roer!” kommandeerde thans Tromp.

De stuurman deed het en richtte den steven naar den Oost-Indievaarder De Struis, kapitein Adriaen Cruick. Zulk een rijke buit zou den Engelschman welkom zijn! Met woede wordt hij aangevallen, maar Cruick geeft leer om leer.

“Wat henker! is er dan geen mensch, die dien armen vent bijstaat, dan zullen wij het doen!” zeide Tromp. “Kan je geschut het halen, Gerrit?”

“Jawel, Ammiraal, ’eel best!”

“Mooi, geef jij dan die twee Engelschen, die daar dien Oostindievaarder zoo fel bestoken, eens hun bekomst!”

“Ze zullen ze ’ebben, Ammiraal!” antwoordde Gerrit, en deed zooals hij zeî.

Voor den moedigen Cruick was het echter te laat; want hij stierf met den degen in de vuist en zwichtende voor al te groote overmacht.

Niet ver van de plaats waar Cruick sneuvelde, lag kapitein Jacob Cleydyck, omringd door drie groote Engelsche schepen.

“Ze krijgen me niet levend!” roept hij en verdedigt zich aan alle kanten. Toch zou hij het eindelijk hebben moeten opgeven, als niet de Zeeuwsche kapitein Regemorter hem te hulp gesneld was.

“Daar komen ze, daar komen ze!” juicht hij en smijt zijnen hoed van het hoofd. “Nou zullen die Koningsmoorders peper eten!”

Bom!—Bom!— bladzijde 151

De Engelschman, die het dichtst bij hem ligt, krijgt zijn laatste schot en zinkt in de diepte.

“Kapitein, kapitein! wij zinken ook!” roept de stuurman.

“Dat zie ik wel!” geeft Cleydyck ten antwoord, en met den degen in de vuist op den anderen Engelschman overspringende, roept hij: “Hier is de loopplank om bij Regemorter te komen!”

Zijne manschappen volgen het voorbeeld van den wakkeren man. De Engelschen kijken verslagen rond en weten niet wat er eigenlijk gebeurt.—Ook Cleydycks stuurman waagt eindelijk den sprong, en zoo als hij zijn voet op het vijandelijke dek heeft, zinkt zijn eigen bodem achter hem.

Keeds in het begin van het gevecht is Regemorter gestorven, zoodat Cleydyck niets beters weet te doen dan het bevel van het Zeeuwsche schip op zich te nemen, en dat bevel is hem zoo goed toevertrouwd, dat de beide aanvallers op de vlucht slaan.

Een donderslag, die alles dreunen doet, die de zee doet bruisen en koken, wordt thans gehoord!

“Wat is dat?” vraagt Jonge Kees verschrikt.

“Wat gebeurt er?” vraagt Adriaan terwijl zijne kleur verschiet.

Huib kent dat vreeselijk geluid zeer goed. Hij hoorde ’t voor het eerst in de Baai van Gibraltar en ofschoon dat reeds zesenveertig jaar geleden is, toch herinnert hij het zich, alsof het pas gisteren gebeurd was. Naderhand heeft hij het meer gehoord; maar nooit maakte het op hem zulk een indruk als toen.

“Er vliegt een schip in de lucht!” antwoordt hij kalm.

“Vreeselijk!” zegt Jonge Kees. bladzijde 152

Adriaan zucht en fluistert: ,Heere, wees de zielen van zoovele arme menschen genadig!”—

“Heb-je gezien wie daar in de lucht vloog, Huib?” vraagt Gerrit Leinsz.

“Neen, weet jij het?”

“Jawel, ’t is Schelte Wiglema! Hij werd door twee Britten erg in het nauw gebracht!”

“Dan heeft hij zelf de lont in het buskruit gestoken,” zegt Huib. “Hij heeft het reeds meer dan eens gezegd, dat hij het doen zou! God hebbe zijne ziel!”

“En de ziel van zoovele wakkere Friesche borsten!” murmelde Adriaan.

“Amen!’ fluisterde Jonge Kees.

Hoe meer de zon ten ondergang neeg, hoe meer ook hier en daar het gevecht gestaakt werd, en toen de avond gevallen was, kwam alles tot rust.

Van weerszijden had men de uren van den nacht meer dan noodig om de geleden schade eenigszins te herstellen.

Tromp liet De Ruyter en Evertsen aan boord komen om met hen te overleggen wat er nu diende gedaan te worden.

“Vochten we alleen voor de eer,” zeide Evertsen, “dan zou mijn raad zijn den strijd voort te zetten. Maar we moeten eene vloot beschermen, en deze met hare rijke lading behouden binnen te brengen, moet nu ons hoofddoel zijn!”

“Ook is onze krijgsvoorraad niet zoo wonder groot meer,” merkte De Ruyter aan.

“Zoudt gijlieden het dan goedkeuren, als we de koopvaarders insloten en ons bij eene verdediging bepalende, langzamerhand naar de Maas of Schelde terugweken?” vroeg Tromp. bladzijde 153

De Ruyter en Evertsen meenden van ja, en hiermede was de zaak, zooals men meende, beslist.

Reeds vroeg in den morgen werden alle bevelhebbers aan boord geseind, en Tromp drukte allen op het hart toch te bedenken, dat ze Nederlanders waren en eenen eervollen naam droegen.

Gedurende den nacht was Blake de Hollandsche vloot gevolgd. Die rijkgeladen koopvaarders waren een te rijken buit om dien zoo maar te laten glippen.

Admiraal Tromp schaarde zijne schepen in slagorde en liet ze eene halve maan vormen. Tusschen de twee hoornen in kwamen de koopvaarders te liggen.

Daar kwam Blake aan. Zijn voornemen was dwars door de halve maan heen te breken, doch tot zesmalen toe werd hij zoo moedig ontvangen, dat hij het voor de zevende maal niet meer beproefde.

De bodems van De Ruyter en Florisz. waren bijna reddeloos geschoten; maar moedig bleven zij onverzwakt standhouden; zij wisten van geen wijken!

Den ganschen dag door beproefde de vijand de koopvaarders te vermeesteren, hetgeen hem slechts met weinigen gelukte, en die nog in zijne handen kwamen, hadden het aan eigen onvoorzichtigheid te wijten.

Van alle zijden kwam men Tromp berichten dat er gebrek aan kruit en lood was. Uit het eenige voorraadschip, dat hij bij zich had, liet hij uitdeelen zoolang de voorraad strekte; maar alras bleek het, dat er voor zulk een ontzettend gebrek op verre na niet genoeg was.

En toch had men den vijand nog steeds in de nabijheid en het was aan alles te zien, dat Blake de behaalde voordeelen niet prijs zou geven.

De derde dag kwam. bladzijde 154

Men bevond zich op de hoogte van Bevesier.

Hier was het dat veertien jaren geleden de machtige Spaansche vloot door Tromp ontdekt werd, doch zijne kansen waren toen minder hachelijk dan nu!—

De moedige man blikte peinzend over den waterspiegel.

“Veertien jaren geleden reeds,” mompelde hij. “Wat de vloot toen gebrekkig samengesteld was!—Wat is zij nu? Hebben de Staten-Generaal naar mijnen raad gehandeld? Ten deele; maar er ontbreekt nog zooveel.— De Engelsche vloot is één, en wij?—“Eendraght maeckt maght,” wanneer zal dat daar ginds begrepen worden?”

Nog lang bleef Tromp peinzend voor zich staren, doch eindelijk ontwaakte het oude heldenvuur.

“De wind is even als gisteren in het voordeel van den vijand,” bromde hij; doch de prediker, die bij hem aan boord was, deze uitdrukking gehoord hebbende, trad hem stoutweg op zijde en sprak: “Heer Ammiraal, er staat geschreven: “En sijt nyet besorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen: elcke dagh heeft genoegh aen zijnszelfs quaed ”—

“Ge hebt gelijk,” antwoordde Tromp. “Dat de manschap op het dek kome en bidden wij!”

Met eerbiedige aandacht werd het gebed gevolgd en het scheen ieder toe, alsof er kracht in hunne matgestreden ledematen gekomen was.

Te negen ure in den morgen greep Blake de Hollanders aan.

Mannelijke tegenweer werd van alle kanten geboden, totdat enkelen, die volstrekt geen kruit of lood meer hadden den moed verloren en met volle zeilen op de vlucht wilden slaan. Tromp zag dat en sloot de vluchtelingen in. bladzijde 155

Met nog geen dertig schepen moest hij thans den vijand wederstaan en hij, De Ruyter, Evertsen, Floriszoon en anderen kweten zich zoo wakker van die moeielijke taak, dat twee uren voor zonsondergang de vijand het vervolgen staakte en afhield.

’T was meer dan tijd; want geen half uur hadden de Hollanders den strijd kunnen volhouden. Ze konden hunne kanonnen toch met geen moed laden! En kruit was er niet meer.

Tromp rustte een weinig uit toen hij den predikant andermaal voor zich verschijnen zag.

“En sijt nyet besorgd voor den dagh van morgen!” sprak hij.

“De Voorzienigheid heeft de oogen des vijands met blindheid geslagen, dominé,” zeide Tromp. “Een halfuur langer en...”

“De Heere kent zijnen tijd!” sprak de ander.

Een oogenblik later stonden de ruwe matrozen in eerbiedige houding het dankgebed na te prevelen, dat de dominé uitsprak.

En aan wien was nu de eer der overwinning?

Aan de Engelschen.

Omdat Blake zwaargebouwde schepen onder zijn bevel had, waagde hij zich niet te dicht bij de Vlaamsche kusten waarheen Tromp vechtende geweken was. Dat was de oorzaak dat hij afhield.

Maar was Blake de overwinnaar, Tromp was de roemrijk overwonnene en zelfs een Engelsch schrijver zegt: “De overwinnaar Blake heeft geen grooter roem behaald-dan Tromp, die de overwonnene was!”

Dat deze driedaagsche zeeslag ons op groote verliezen te staankwam, spreekt vanzelf. Vijf onzer oorlogsschepen werden vernield en vier werden door den vijand genomen. bladzijde 156De koopvaardijvloot werd van vier en twintig bodems beroofd en menig wakker held verloor het leven.

Thans waren de Staten-Generaal overtuigd, dat bijna allen van den Luitenant-Admiraal af tot den minsten bevelhebber toe gedaan hadden wat zij konden. De belooningen bleven dan ook niet achter. Tromp, Evertsen, De Ruyter en Florisz. kregen gouden kettingen met eerepenningen, en de mindere bevelhebbers ontvingen mede een blijk van tevredenheid. De moedige opperstuurman van de De Gorcum Willem Adriaense Warmont werd tot kapitein en Gerrit Leinsz., de kordate Smeerdieker, tot luitenant bevorderd. En onze Huib ontving op zekeren dag namens de Admiraliteit van de Maze eene belooning van vijfhonderd gulden voor zijn manmoedig gedrag bij het wegnemen der Engelsche en het vasthechten der Nederlandsche vlag. bladzijde 157


1 Dat er reeds vroeger meisjes aan boord kwamen om dienst te doen, als matroos, bewijst het oude liedeke: “Daar was laatst een meisje loos.”—Behalve van Adriana Lanoy lezen we in de geschiedenis ook nog van eene Anna Jans van Tessel.

2 Een lans beteekent hier landsman.

Van Maassluis naar Livorno.

De Bloeimaand was in ’t land en strooide geur en kleur langs veld en wegen. Zelfs de stad droeg de kleuren van den Mei waar hier en daar een potje met voorjaarsbloemen voor de ramen stond.

Maar blind voor al dat heerlijke en schoone der natuur en doof voor het gezang der vogelen, die op den boomtak en in de lucht hunne voorjaarsliedjes deden weergalmen, was de man die daar langs den toen nog weinig bewoonden weg van Schiedam naar Maassluis liep.

Nu en dan rammelde hij met gerande zilverstukken of stond stil om er enkelen, die hij uit den zak haalde, te bekijken.

“Was ik nu nog een twintig jaren jonger, dan wist ik wel wat ik deed. Maar nu, oud en ongeleerd, nergens goed voor dan voor matroos! Ver gebracht, Huib Maerlant, ver gebracht. Ze draven je allemaal voorbij. Warmont wordt kapitein en Leinsz. luitenant; Jonge Kees krijgt een eerepenning en ik... ik... ik krijg vijfhonderd guldens. Eene mooie som als ik maar wist wat ik er mee doen moest!— bladzijde 158

Maar, halt, wat ik er mee doen moet, dat weet ik toch! Waarom ga ik naar Maassluis?”—


“Wat zongh het vrolyck vogheleyn
Dat in den boomgaert zat?
Hoe heerlyck blinckt de zonneschyn
Van ryckdom en van schat!”

klonk het op een flinken toon een heel eind voor hem uit.

Huib Maerlant hoorde het niet en liep mijmerend voort.


“Hoe ruischt de koelte in ’t eickenhout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzangh stof!

Huib hoorde wat van “eickenhout, boterbloem en gout,” en begon het een met het ander in verband te brengen; maar het gezang hoorde hij echter nog niet goed, hoewel het steeds nader kwam.


“Wat is een dier zyn vryheid waert!
Wat mist het aan zyn wensch;
Terwyl de vreck zyn potgelt spaert!
O slaef! O, arme mensch!”

“Nu nog mooier! Nu ik “potgelt” heb,zou ik een “vreck” zijn. Neen, ik en ben geen “vreck”, ik en wil geen “vreck” zijn ook!”

Het gezang klonk nu heel dichtbij.


“Waar groeien eicken ’t Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daar noit genoeghen binnen quam!
Wat mist die plaets al geurs!
Wy voghels vlieghen warm gedost
Gerust van tack tot tack.
De hemel schaft ons dranck en kost,
De hemel is ons dack.


Wy zaeien noch.....” bladzijde 159

Het gezang houdt ineens op en een stoere varensgezel van ongeveer zeventien jaar snelt op den eenzamen wandelaar toe en roept: “Huib, Huib, waar jij heen?”

Huib kijkt op en ... “Bijlo, kwâjongen, je laat me schrikken. Waar kom-je vandaan, Jonge Kees?”

“Wel, ik ben eens even naar Vlieland geweest en op zee ben ik overgestapt op eene visschersschuit van Maassluis! En waar gaat gij heen?”

“Ik ga naar Maassluis!”

“Naar Maassluis? En dan?”

“Naar Rotterdam!”

“En dan?”

“Aan boord!”

“Dan ga ik met je meê! Dat treft! Ik en had niet gedacht dat ik zulk schoon gezelschap hebben zou!”

“Jawel, maar kan-je hier niet blijven wachten tot ik terug ben?”

“Zeker kan ik dat; maar dat en doe ik liever niet! Goed gezelschap maakt korte mijlen, Huib!”

“Nou, ga dan maar meê! Je mag ook wel weten wat ik doe!”

“Je maakt me nieuwsgierig, Huib!”

“Dat kan wel zijn; maar ik en zeg toch nu nog niet wat ik daar ginds ga uitvoeren!”

“Mij goed, ik kan wel zoo lang wachten!”

Gedurende een vijf minuten liepen onze twee bekenden langs den weg zonder een woord te spreken. Dat begon Jonge Kees te vervelen en in de hoop, dat hij zijn makker wat opvroolijken zou, zette hij Joost Van den Vondels keurigen Wilt-zangh voort.


“Wy zaeien noch wy maeien niet:
Wy teeren op den boer.bladzijde 160
Als ’t koren in zijn airen schiet
Bestelt al ’t land ons voêr.
Wy minnen zonder haet of nyt.
En danssen om de bruit:
Ons bruiloft bint zich aan geen tydt,
Zy duurt ons leven uit!”

“Ben-je al getrouwd, Jonge Kees?” vraagt Huib eensklaps.

Een luide schaterlach, die de vogels opjaagt en de kikvorschen van schrik in de sloot doet springen, klinkt langs den weg.

“Nou, ik en zie niet in waarom jij daar zoo om lachen moet!”

“Ik wel,” zeî Jonge Kees, “ik wel! Ik ben pas drie weken van boord en nog geen zeventien jaar oud! Is dat niet om te lachen?”

“’T is waar ook, Jonge Kees, ’t is waar ook.—Maar zeg, weet-je wat ik van de Ammiraliteit van de Maze gekregen heb voor het neerhalen van de Engelsche vlag?”

“Neen! Een toebacks-doos?”

“Ik en drink geen toeback! Neen, vijfhonderd gulden!”

“Vijfhonderd gulden? Maar, Huib, dan ben-je een rijk man! En wat zal je er meê doen?”

“Die breng ik naar Maassluis bij eene goede vriendin van me om ze voor me te bewaren!”

“Bij eene goede vriendin! Huib, Huib! Vroeg-je daarom of ik getrouwd was? Zoo’n oude paai! Hij is bang dat ik hem zijne vriendin onder de hand ontfutselen zal! Huib! Huib!”

Op deze wijze werd het gesprek voortgezet tot ze te Maassluis kwamen en daar een eenvoudig huisje binnentraden. bladzijde 161

“Goeden morgen, vrouw Lanoy! Is je dochter thuis?”

“Ik en weet niet, ik, mannen, mijne dochter.. maar..”

De dochter had evenwel de stem van Huib gehoord en kwam uit het schuurtje, dat bij de achterdeur was, in haar werkpak te voorschijn.

“Dag Huib! dag Jonge Kees!” zeî ze.

“Dag Adriana!” sprak Huib en Jonge Kees bromde dien naam na, doch stond heel vreemd op te kijken, dat een meisje, dat hij, zoover hij wist, nooit gezien had, zijnen naam kende. Toch kwamen die gelaatstrekken hem wel bekend voor, maar ...

“Komt binnen, komt binnen! je treft het, moeder heeft net de koffie gezet!”

Die stem kwam Jonge Kees ook bekend voor. Maar waar kon hij die Adriana gehoord of gezien hebben?

“Nou, even willen wij wel binnen komen; maar ik en heb niet veel tijd en deze jonge borst ook niet. Wij moeten vanavond nog te Rotterdam zijn, zie-je!”

“Kom, kom, één bakje troost nemen, daarvoor is er toch tijd genoeg zou ik meenen! Maar ik en wist niet dat je me zoo gauw zou komen opzoeken! Er is toch geene zwarigheid, wel?”

“Nou, zwarigheid neen en ja! Mijne zakken zitten tot berstens toe vol met guldens, die ik gekregen heb voor het afhalen van de Engelsche vlag. En daar ik zonder maagschap ben en niet en weet waar ik dat geld veilig zal laten, zoo kom ik vragen of ik het jou geven mag. Ik en heb het niet noodig!”

“Welzeker, we willen het dolgeern voor je bewaren, nietwaar moeder?”

“Ja, ja, kind, dat willen we! Daar boven in dat kastje in eene kous of in die oude pulle daar op het kabinet!” bladzijde 162

“Bewaren?” roept Huib, “neen, dat meen ik niet! Ik geef het jeluî om het te gebruiken!”

“Jaantje, is dat die Huib Maerlant, die je aan boord zoo goed opgepast heeft, toen je dat schampschot aan je been gekregen hadt?”

Jonge Kees sprong op! Thans wist hij wie dat meisje was en naar het blozende Jaantje, die haar geheim door hare moeder zoo eensklaps verraden zag, gaande, sprak de flinke knaap: “Oude makker, nou ken ik je! Nou weet ik wie je ben! Moeder Lanoy, je dochter is eene heldin!”

“Ja, jongen, daaraf heeft ze ook mooie brieven! Jaantje, kind, haal die pampieren ereis!”

“Welke brieven zijn dat?” vroeg Huib.

“Och, het zijn maar brieven vanwege de Ammiraliteit van de Maze!”

“Ja mannen, en ze wordt daarin wat geprezen! o, Ze zijn zoo mooi! Als ik de leeskonst machtig was, dan las ik die brieven driemaal per dag! Toe dan, kind, haal ze eens!”

Jaantje voldeed aan het verlangen harer moeder en reikte ze Huib en Jonge Kees over, die beide hun best deden om dat geschreven schrift met slingertjes, slangetjes en krulletters te lezen.

Een paar uren brachten Huib en Jonge Kees in de woning van de weduwe en dochter door, en verlieten haar na eenen stevigen maaltijd, en na de belofte gedaan te hebben gauw terug te komen.

De vijfhonderd gulden bleven bij haar in bewaring. De moeder had ze in eene kous en in de ledige pulle geborgen.

“En nou vraag ik je nog eens, Jonge Kees, of je getrouwd bladzijde 163bent, ja ofte neen!” zeî Huib toen Maassluis achter hem lag.

“Ik heb immers straks al gezegd van neen, wat maal je toch?”

“Nou, als je dan eens trek krijgt om aan den wal een vrouwtje te vinden bij je thuiskomst, dan weet ik er een voor je, hoor! En laat me nou eens samen met je zingen. Als je wil dat liedeken van zoo even.


“Wat zongh het vrolyck voghelkyn,
Dat in den boomgaert zat?”

Hun vroolijk gezang klonk in den lieven Meiavond wijd in het rond en ze waren te Vlaardingen eer ze er aan dachten.

“We willen hier eens even ankeren en een glaasje drinken op Jaantje Lanoy, het matroosje! Vind-je ’t goed, Jonge Kees?”

Deze maakte geene tegenwerpingen en weldra traden ze eene herberg bij het hoofd binnen.

Er was zooeven eene sloep met zeevolk aangekomen, dat hier ook binnen gegaan was. Bovendien waren er nog al enkele burgers ook, zoodat er heel wat drokte en beweging heerschten.

“Stilte!” klonk op eens eene stem als eene klok en iedereen zweeg.

“Wat er onlangs in de Noordzee gebeurd is, dat weet gij allen! Wij waren er trotsch op toen we dit vernamen! Maar niet alleen hier in de buurt hebben we ’t met de Engelschen te kwaad!. Wij komen uit de Middellandsche zee en brengen nieuws mede!”

“Vertel, vertel!” klonk het van alle kanten.

“Het is er een van de vloot van Jan Van Galen!” fluisterde Huib. “Ik ken hem wel!” bladzijde 164

“Heb-je wel eens gehoord van Jan Van Galen, mannen?” dus begon de verteller.

“Van Van Galen gehoord, wie zou dat niet? Maar weet je dat hij gestorven is aan eene wonde, die hij in een gevecht tegen de Roôrokken ontving? Dat en weet gij niet! Maar luistert wat er gebeurd is.

Nadat de moedige Kommandeur reeds verscheidene malen met roem en voordeel tegen de Duinkerker kapers en de Turksche zeeroovers gestreden had, vielen de oogen van Hunne Hoogmogenden op hem, als op een geschikt man om onze koopvaardijvloot in de Middellandsche zee tegen de Engelschen en Turken te verdedigen. Nu, dat bevel was hem wel toevertrouwd; hij was een leerling van onzen roemruchten Tromp. Reeds vóór het uitbreken van den oorlog hadden de onzen eene vloot in de Middellandsche zee. Ze stond onder het bevel van den Kommandeur Joris Catz, doch toen de Engelschen hunne macht daar versterkten, werd het noodzakelijk dat wij het ook deden.

Ten vorigen jare togen wij er heen en we behoeven er geen doekjes om te winden, wij waren grootsch op onzen Kommandeur. Hij zelf trok, om er gauw te zijn, over land naar Livorno en was er dus wel wat eer dan wij, al waren wij ook vroeger vertrokken.

Onze vloot was, behalve de branders, veertien schepen sterk en toen Van Galen te Livorno aankwam, zag hij dat zes kloeke Engelsche schepen in de haven lagen. Deze stonden onder bevel van Appleton en nauwelijks waren wij aangekomen, of Van Galen besloot dien Engelschman eens zoo netjes op te sluiten als je ’t ooit gezien hadt.

Als jeluî ’t niet weet, dan wil ik je wel zeggen, dat Livorno eene handelsstad is in het groothertogdom Toscane, bladzijde 165en nu was de Groothertog volstrekt niet in zijn schik, dat Appleton maar in, en Van Galen maar vóór de haven bleef liggen; want daardoor stond de handel geheel en al stil.

Toen dat een poosje geduurd had, vernam de Kommandant dat Bodley met eenige oorlogsschepen en gewapende koopvaarders uit De Levant kwam. Hierop gaf hij het bevel over eenige schepen, die voor de haven lagen aan kapitein Van Salingen en zeilde zelf den Kommandeur Bodley te gemoet. Hij ontmoette hem dicht bij Elba en viel hem zoo krachtig aan, dat Bodley na een dapperen tegenstand de wijk nam naar Elba. Hier hield Van Galen hem tot aan het begin van Sprokkelmaand ingesloten. Dat verveelde hem en daarom zette hij koers naar Livorno in de hoop dat de Engelschen hem zouden volgen. Dit gebeurde ook; want Bodley meende zijn kans nu schoon te zien om ons tusschen twee vuren te brengen.

Dit had Appleton gezien en verliet de haven van Livorno, maar Van Galen viel hem zoo onverwachts en hevig aan, dat die mooie oom met verlies van twee schepen op de vlucht ging. Thans wendden wij den steven en zeilden regelrecht op Bodley aan. Deze was echter op een fellen tegenstand voorbereid en ontving ons met de volle laag.

“Vooruit ligt de weg der victorie!” riep Van Galen en sloeg zich door twee schepen heen. Kapitein De Boer veroverde De Luipaard, het grootste schip, dat Bodley onder zijn bevel had.

“Houdt je goed, mannen, houdt je goed!” klonk de stem van den Kommandeur alweder, doch nauwelijks had hij dit geroepen of hij kreeg eene wond aan den voet. Wij bladzijde 166dachten, dat het erger was en schaarden ons om hem heen, doch hij hinkte naar den grooten mast en riep: “Wat sammelt gij om eene kleine wonde! Op, op! Het is schoon voor het Vaderland te sterven te midden der overwinning!”

De wakkere man had gelijk; het werd eene overwinning, doch eer het zoover was, moest hij in de kajuit gedragen worden waar hem het been werd afgezet! En wat denkt gij, mannen van Vlaardingen, dat Van Galen deed? Schreeuwen en gillen van pijn en smart? Neen, geen enkele klaagtoon kwam over zijne lippen en toen de pijnlijke bewerking geëindigd was eischte hij een glas wijn, dronk het uit en het glas op den grond smijtende riep hij: “De Engelsche koningsmoorders moeten toch alles betalen!” Eenige dagen later stierf hij aan eene wondkoorts in de haven van Livorno waar de Groothertog hem met vele bewijzen van hoogachting ontvangen had!—Hé, wat zeg-je? Heeft de Kommandeur zich wél gekweten ja, ofte neen!”

Een onstuimig geschreeuw van bijval vervulde de kleine ruimte.

“Ja, nu schreeuwt gijlieden allen dat het zoo mooi is! Maar denkt er eens aan wat Van Galen gezegd heeft: “De Engelsche koningsmoorders moeten toch alles betalen!”— En weet je wat wij hen nog niet betaald gezet hebben? Zijn dood! Mannen van Vlaardingen, nog is de oorlog met Engeland niet geëindigd, toont dan dat ge den heldendood van een moedig man te wreken hebt!”

Hier zweeg de matroos, en daar het op een groot leven en geschreeuw uitliep, zoo verlieten Huib en Jonge Kees de herberg en begaven zich verder op weg. Eerst laat in den avond kwamen ze te Rotterdam aan. bladzijde 167

Wie niet hooren wil moet voelen.

“Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk naar zee?” vroeg Huib den volgenden morgen aan Leinsz., die, al was hij luitenant geworden, toch niet te trotsch was om met zijne makkers van eenigen tijd geleden vertrouwelijk om te gaan.— “Zoo, zoo, gaan we weer maar dadelijk naar zee!”

“Ja, man, daar en is niemendal aan te doen. De Heeren willen het zoo!”

“Maar willen ze dan niet meer zien? Hoe kan onze vloot nu zee bouwen? Ziedaar ons schip! Hoe ziet het er uit! Eene modderschouw is er een paleis bij, en dat is nu het Ammiraalschip! ’T is schande! Het en is geen wonder, dat wij zeevolk te kort komen! Wie wil er ook dienen op eene vloot, die uit doornagelde turfschuiten en verteerde vischsloepen bestaat! Dat onze Tromp er niets-van zegt, dat en begrijp ik niet!”

“Tromp er niets van zeggen!” sprak luitenant Leinsz. “Man, man, heb-je dan ook je ooren in je wambuis en je oogen in je hozen zitten even als Hunne Hoogmogenden?”

“Sst, sst, de wanden hebben soms ooren en je verrader slaapt niet!” bladzijde 168

“Mijnenthalve mogen ze mijne woorden overbrengen waar ze willen. Ik zeg, dat het schande is zooals de belangen van den Lande verwaarloosd worden. Geld verzamelen, goud op hoopen brengen, een leven leiden als een Spaansche Don in zijn suikerveld, dat kunnen ze! Geld uitgeven voor allerlei snorrepijperijen om hunne huizen en woonvertrekken te versieren en op te schikken, dat kunnen ze; maar als er eenige weinige penningen van dien goudhoop gevraagd worden om hiermede het welzijn der Vereenigde Provinciën te bevorderen, dan blijven de koorden der beurs gesloten en moeten ze er eerst eens ampel en breedvoerig over spreken. Maar inmiddels verloopt de tijd met babbelen en beraadslagen en de toestand der vloot blijft dezelfde!”

“Er is veel van aan, geloof ik!” mompelde Huib.

“Veel van aan? Veel van aan? Neen, alles is er van aan! Zoodra onze Ammiraal den laatsten keer in het land terug kwam, heeft hij om betere en grootere schepen gevraagd!”

“Zoo, heeft hij dat?”

“Ja, dat heeft hij. Hij heeft hen alles uiteen gedaan hoe het op de Engelsche vloot was, kortom, hij heeft gesproken zooals we van onzen Ammiraal verwachten kunnen! En wat was het antwoord?”

“Ik en weet het niet!”

“We zullen eens zien!” zeide een en met dat: “Wij zullen eens zien!” werd Tromp afgescheept, alsof het een Poolsche jood of Polak was, die wat stond te zwetsen van pillen voor den dood!”

“En is de Ammiraal al aan boord?”

“Ja, hij is in de kajuit! Maar stil, daar komt jou Kregel Mennonietje aan. ’T is toch een vent, die Witte! bladzijde 169

Jammer, eeuwig jammer, dat hij zoo ’n bullebak is!”

“Hei daar, luie slampampers, waar is je Ammiraal?” vroeg Witte zoodra hij een voet op het dek zette en onze twee mannen in het oog kreeg.

“’K zal hem gaan roepen, Ammiraal! Hij is in de kajuit!”

“Hoeft niet, ’k zal hem zelf wel vinden!” was het norsche antwoord. Tromp had hem echter aan zien komen en trad hem te gemoet.

“Dag de With!”

“Dag Tromp! Een mooie boel, hé?”

“Ja, ’t is erg!”

“En moet dat nou jou Ammiraalschip heeten? Kerel, laat me eens uitvloeken, ’k heb er behoefte aan, ’t is schande! ’T is schande!”

“Ja De With! het kon wel beter zijn!” sprak Tromp bedaard.

Maar Witte bleef niet bedaard. Hij smeet zijn hoed over het dek, stampte met zijnen degen, alsof hij door de planken heen wilde, en zeî: “Kon-het-wel-beter-zijn? Nederige Tromp, tevreden Ammiraal, kon het wel beter zijn? Eene klomp met drie zwavelstokskens lijkt meer op een Ammiraalschip dan deze oude kast, die zoo doornageld is als een plankje van de grootte mijner hand met honderd spijkergaten! Weet-je, dat ik me bij de Heeren beklaagd heb?”

“Jawel, en ik heb het ook gedaan!”

“Ei, en zeker ook zoo’n alles afdoend antwoord, nietwaar? Ze zullen ver komen, die luiden met hun hoogeschool-wijsheid, ze zullen ver komen! Maar weet je wat ik zeg? Wie niet hooren wil moet voelen! En voor het overige, ik heb me als kwajongen laten doopen om te kunnen bladzijde 170vechten, het komt er voor mij zoo precies niet op aan! Herinner je jezelven dien tijd nog wel eens, Marten?”

“Ja, nog dikwijls Witte, nog dikwijls!”

“Wie had dat ooit gedacht, dat wij het zóó ver brengen zouden! Ik denk nog dikwijls aan een van jou goede kameraads, die met jou gelijk naar zee ging! Hoe heette hij ook? Wacht, ik weet het,—Huib Maerlant heette hij. Toen ik hem vertelde dat ik, als ik naar zee ging, Ammiraal zou moeten worden, schold hij mij uit en zeî: ,Je wordt pluimgraaf op het schip waarop ik kapitein ben! Je bent nog al lang met hem in kennis geweest, weet-je ook wat er van hem geworden is?”

“Jawel, Witte! Daar staat hij!” sprak Tromp en wees op den ouden matroos, die nog altijd bij Leinsz. stond.

In een paar stappen was Witte bij hem, tikte hem op den schouder en zeî: “Dag Huib Maerlant!”

“Dag, heer Ammiraal!” antwoordde Huib ontroerd.

“Nou, waarom zeg je nu niet als voor een goede veertig jaar: “Leelijk Kregel Mennonietje?”

Huib zweeg.

“Jawel, nou denk je zeker dat ik je dat inpeperen zal! Maar... maar... Tromp, kom eens hier! Is dit dezelfde Huib Maerlant, die in het laatste gevecht zoo netjes de Engelsche vlag naar beneden wist te halen?”

“Dezelfde, Witte!”

“Een poot, ouwe jongen! Voor jou heb ik respect, al heb je ’t niet ver gebracht! ’T geluk zal je wel niet gediend hebben, zooals ons! Maar zeg, heb je geen lust om bij mij aan boord te komen? Ik zal je vooruit schoppen, dat je met je oude beenen jezelven niet bijhouden kunt!” bladzijde 171

“Ik wilde liever hier aan boord blijven, heer Ammiraal!”

“Nou goed, goed! Als je wilt, dan kan je komen! Dag Huib!”

Witte verwijderde zich en na nog een en ander met Tromp afgesproken te hebben ging hij van boord, in ’t voorbijgaan tot Huib roepende: “Als je soms nog kippenvoêr mocht noodig hebben, dan weet je waar mijne oude luî wonen! Gegroet!”

Denzelfden dag reeds vertrok Tromp om de vloot, die 98 schepen sterk was te verzamelen. Het getal schepen was dus groot genoeg; maar de grootte, de bemanning, de wapening en de geschikte geest lieten veel te wenschen over. Alras zag men dat het weer mis zou loopen.

In Duins was niets te doen dan alleen een drietal koopvaarders prijs te verklaren. De Engelsche vloot was onder bevel van George Monk en Richard Deane naar onze kust vertrokken.

Tromp besloot haar op te zoeken en ontdekte haar den 15den van Zomermaand op de hoogte van Nieuwpoort. Hij verdeelde zijne vloot in vijf smaldeelen en wachtte de Engelsche vloot moedig af. Den geheelen dag werd er zoowel door de Nederlanders als door de Engelschen met ongeëvenaarden moed gevochten.—Ook nu kwam het weer duidelijk uit, dat vele kapiteins van onze vloot niet voor hunne taak berekend waren, en weldra kwam er zooveel verwarring, dat het voordeel geheel aan de zijde der Engelschen was.

Den volgenden dag werd de strijd hervat.

“Ziet ge dat groote schip daar, jongens? Dat is de bodem van den Vice-Ammiraal William Penn! Voorwaarts kinderen, houdt moed! Voor ons dat schip!”

De aanval was woedend, de ontvangst moorddadig! bladzijde 172

Vijfmaal gaf Tromp het de volle laag, klampte hem eindelijk aan boord en nam zijn bovenschip in. Doch William Penn was bij het Engelsche zeevolk geliefd en dertien schepen snelden toe om hem te helpen.

Maar Goede Vaer Tromp werd door het Hollandsche zee volk als een vader vereerd.

“Mannen, Goede Vaer Tromp krijgt het te kwaad, helpt hem! Vooruit, vooruit!” schreeuwde Witte. Ook De Ruyter, die gezien had, dat de Ammiraal het onmogelijk langer volhouden kon, snelde hem te hulp.

’T was meer dan tijd, dat hij ontzet werd, want de Engelschen waren hem bijna meester.

Met zijn bijkans ontredderd schip voegt Tromp zich weer bij de vloot.

De Engelschen volgen hem en dringen al verder en verder door. Men vecht met leeuwenmoed, maar niets baat. De gansche vloot is verloren als men den strijd nog langer voortzet. Het sein tot den aftocht wordt gegeven. De Engelschen hebben eene schitterende overwinning behaald!

De Vereenigde Provinciën verschrikken op dit vreeselijke bericht!

Wat te doen?

Wat te doen? Eenige dagen later begeven zich drie bevelhebbers ter zee langs het Buitenhof te ’s-Gravenhage naar de zaal waar Hunne Hoogmogenden vergaderd zijn.

’T is de Luitenant Admiraal Tromp met twee zijner onderbevelhebbers, Michiel de Ruyter en De With.

Ze worden ter vergadering binnengeleid en beleefd ontvangen.

De Luitenant-Admiraal is het eerst aan het woord.

In scherpe trekken schetst hij den toestand der vloot bladzijde 173en eindigt met te zeggen: “Meer dan vijftig schepen bevinden zich bij de Engelsche vloot, die beter zijn dan het beste schip der Vereenigde Provinciën!

Men houdt van dit verslag getrouw aanteekening.

Thans staat De With op en na de woorden van Tromp bevestigd te hebben, zegt hij: “Wat helpt het dat ik zwijg; ik ben voor mijne Opperheeren; ik mag en moet het zeggen, de Engelschen zijn meester van de zee, maar ze zijn ook meester van ons!”

Nu is de beurt aan De Ruyter.

“Ik en wil niet veel woorden verspillen,” zegt deze. “Wat de heeren Tromp en De With gezegd hebben is waar, ja, ze hebben nog niet alles gezegd! Maar ik zeg u, ik en verkies niet meer in zee te steken als de toestand niet verandert. De Heeren moeten nu maar weten wat zij doen! Wie niet hooren wil moet voelen!” bladzijde 174

Hoe men vrede kreeg.

Eindelijk werden Hunne Hoogmogenden wijs genoeg om in te zien, dat het zoo niet langer kon, en ze besloten handen aan het werk te slaan en vooral trachtten ze de vloot van grootere schepen te voorzien. Het handgeld en de soldij werden mede verhoogd en de ongelukkige uitslag van de laatste twee zeegevechten had bij oud en jong de geestdrift van een vrij volk, dat zich bedreigd ziet, doen ontwaken.

Overal heerschte leven en beweging.

“Naar zee!” klonk het hier. “Naar zee!” klonk het daar. “Naar zee!” klonk het overal.

Het was of de dagen van Duins weer teruggekeerd waren.

Rijken en armen, aanzienlijken en geringen boden zich aan om op de vloot te dienen. De Amsterdamsche secretaris Gerardt Hulst kwam met vierentwintig wel uitgeruste zeelieden, die hij zelf bezoldigde en den kost gaf, aan boord van Witte Cornelisz. De With, zich als vrijwilliger inschepen. Jan Oomes en Jan Van Uffelen kwamen elk met acht man en Jacobus Van den Kerckhove bracht er vier mede. Zelfs vrouwen wisten weer in mansgewaad vermomd op do vloot te komen en de Predikant Robert Junius verliet zijne stille pastorie om den armen bladzijde 175stervenden zeeman bij zijn heengaan woorden van troost te kunnen toespreken.

Zoo was de vloot in het begin van Oogstmaand gereed om zee te kiezen.

Eene groote zwarigheid bestond er. Ze was deze:

Nog altijd kruiste de Engelsche vloot op onze kusten en te Vlissingen in de Wielingen, te Goedereede en te Tessel bevond zich de onze. Die uit de Wielingen met die te Goedereede te vereenigen ging nog, maar te zamen telden ze dan nog maar tweeëntachtig schepen, zoo groot als klein, en hoewel er heel veel verbetering was aangebracht, ze was toch nog niet voldoende om met hoop op een goeden uitslag de Engelschen aan te tasten, die eene kostelijk uitgeruste vloot van ongeveer honderdtwintig schepen onder zich hadden. Te Tessel lagen nog zevenentwintig schepen en vier branders onder bevel van De With en Tromp begreep, dat het zaak was zich met deze te vereenigen.

Toch diende er niet lang gemard; want veel tijd was al verloren gegaan en de handel had reeds onnoemelijke schade geleden.

Tromp besloot dus aan boord te gaan, doch richtte vooraf het verzoek aan de Algemeene Staten, dat eenigen van ’s Lands regeering mochten mede gaan om de zaken te helpen besturen. Het kon ook zijn dat hij door ziekte verhinderd werd de noodige bevelen te geven, en—het kon ook zijn dat een noodlottige kogel hem het leven benam.

De Algemeene Staten vertrouwden echter op zijne kennis, hoopten dat de noodlottige kogel nog in lang niet gegoten mocht zijn en bleven aan den wal.

Den zesden van Oogstmaand stak Tromp in zee. bladzijde 176

Met harten vol verwachting staarden de Amsterdamsche kooplieden op de met gras begroeide straten;— de winkeliers droomden weer van een rijk gewin;—de handwerkstand hoopte op de dagen van vroeger toen er volop werk was; —de Admiraliteiten keken over het ontzaggelijk hooge cijfer der genomen koopvaardijschepen heen en zagen in hunne verbeelding alweder de havens in een mastbosch herschapen. Toch wisten ze toen nog niet dat er reeds meer dan zestienhonderd koopvaarders door den vijand genomen waren.—

Admiraal Tromp wist zich gelukkig met die uit de Wielingen te vereenigen zonder door de Engelschen daarin verhinderd te worden. Nu was het nog maar te doen om De With uit Tessel te krijgen.

Als hij aangevallen werd zou hij zich maar verdedigen, meer niet.

En hij werd aangevallen, en uit de verdediging ontstond een gevecht.

De With hoorde het gebulder van het geschut; hij schudde zijne lange hoofdharen in den nek als een leeuw zijne manen en beklom zijn smaldeel.

De wind was pal tegen en stond op de kust!

“Dan maar tegen den wind in! Vooruit!”

De eb, waarmee hij moest uitloopen viel in den nacht in!

“Er is geen helpen aan, het moet! Ginds moeten we zijn!”

De volle maan kroop weg achter de wolken waaruit een fijne regen viel.

“Wij zullen ons morgen wel droogvechten! Het Vaderland houdt de oogen op ons gevestigd!”

Er waren geene loodsen, die hem met zulk weder in zee durfden brengen! bladzijde 177

“Dan zal ik mijn eigen loods zijn! Voorwaarts! Voorwaarts! Goede Vaer Tromp wacht ons!”

De tonnen waren weggenomen; hij zou zijne eigen schepen omhoog varen.

“Dan zal ik tonnen maken! De visschersschuiten met lantaarnen en toortsen voorzien moeten ons vooruitzeilen en in twee rijen de banken in het Spanjaardsgat afzetten! Voorwaarts! Voorwaarts! De koningsmoorders moeten met Witte aan den dans! Van Galen moet gewroken worden! Voorwaarts!”

Daar gaat de leeuw van het koude noorden, wiens heerschappij niet de woestijn, maar de zee,—niet het dichte woud,—maar de open Oceaan is.

Langzaam breekt het licht in het oosten door en....

“Mannen, mannen, daar ligt Goede Vaer Tromp! Hoezee! Verwelkomt hem met de volle laag op de Engelsche Rôorokken!”

’T was te vroeg gezegd. Een eenzame kruiser van de Hollandsche vloot is het, die zich bij hem aansluit.

Den ganschen dag door worstelt hij met weer en wind, maar toch tegen vijf uur in den avond heeft hij Tromp bereikt en groet den Admiraal met het losbranden van het geschut!

Tromp beantwoordt het en de Engelschen zien deze vereeniging met leedwezen aan.

Maar de nacht valt en vriend zoowel als vijand slaapt in.

Alleen de wachters waken.

Den anderen dag, Zondag den tienden van Oogstmaand wordt in den vroegen morgen de kerkklok te Schevelingen al geluid.

De eenvoudige visschers gaan met vrouw en kind naar bladzijde 178het huis des Heeren en smeeken daar van God den zegen op onze wapenen af.

Midden onder het gebed klinkt een dof gerommel.

Er komt beweging in de kerk! Zou ’t een opkomend onweder zijn?

Het gerommel laat zich weer hooren, maar ’t is kort en afgebroken.

Dat is geen onweder! Dat is kanongebulder! De deuren van de kerk worden opengesmeten! In een oogenblik staat het strand vol! Ginds liggen de vloten! Hier de Hollanders, daar de Engelschen! Het kanongebulder verheft zich! De Hagenaars hooren het en zien niet tegen den moeielijken weg op om naar Schevelingen te gaan.

Bezweet, bestoven, hijgend en afgemat komen ze op het strand!

Een vreeselijk tooneel vertoont zich aan hunne oogen!

Vrouwen loopen met loshangende haren langs het strand en gillen het uit van angst!

Kinderen schuilen zich angstig weg achter hunne moeders en roepen om hunne vaders!

De vaders staren naar de vloot waarop hunne zonen hun leven voor het land wagen!

Moeders kermen en klagen en roepen den knaap of den volwassen jongeling, die haar verliet bij hunnen naam, doch het gedonder uit honderden vuurmonden doet den machtigsten smartkreet in den mond verstommen!—

De Hagenaars prachtig gekleed of in eenvoudig huisgewaad mengen zich vragend tusschen de Schevelingers: “Wie is die? Wie is die? Is dat Tromp? Is dat De With? Is dat De Ruyter?”—

Maar de Schevelingers geven geen antwoord, of het bladzijde 179moest zijn dat er hier of daar nog een gevonden wordt, die zegt: “Wel mensch, en zie je dat niet? Die vlugge, kleine dat binne de onze! Die groote dat binne de Rôorokken!”

De vloten naderen al meer en meer.

Daar vliegt met een ijselijk gekraak een schip in de lucht!

Nieuwe kreten van woede en smart verheffen zich onder het volk. Men verdringt elkander tegen het water, alsof men door dichter bij den strijd te komen, het gevaar voor de onzen verminderen zal. Er wordt gevloekt, gehuild, geschreeuwd, geroepen, handen gewrongen en dat alles onder het bulderen van een donder, zooals onder het hevigste onweder nog nimmer gehoord werd.

En te midden van al dat gewoel klimt een oud manneke van het duin, treedt door de openstaande deur in de kerk, legt zijn versleten zuidwester neer, vouwt de handen, sluit de oogen en bidt: “Heere, Heere, behoed ons, behoed ons!”—

Tranen rollen langs zijne gerimpelde wangen.

De man heeft vijf zonen en drie kleinzonen op de vloot!..

Begeven we ons nu naar de vloot.

Daar is het Admiraalschip en daar staat Huib.

“Wel, Huib, warmpjes vandaag hé!”

Huib kijkt op en zegt eenvoudig: ja!” maar onderwijl hij dit doet, loopt er een traan langs zijne gebruinde kaken.

“Huib, wat scheelt er aan? Wat is ’t Huib?”

“Marten, mijn oude, trouwe vriend Marten is dood!” luidt het antwoord.

Als de Nederlandsche vloot nu nog eens overwon, als bladzijde 180al die Engelsche schepen eens in brand geschoten en vernield werden, als Engeland ons ootmoedig om den vrede kwam smeeken, dan hadden we veel, heel veel gewonnen, maar ons verlies zou altijd nog grooter zijn dan onze winst.—

Reeds bij den aanvang van het gevecht en juist toen hij eenige bevelen stond te geven werd hij door eenen musketkogel doodelijk getroffen. Hij viel neder en na met zwakke stem gezegd te hebben: “Ik heb gedaan! Mijne kinderkens, houdt goeden moed!” gaf hij den geest.

Zoodra Huib zag dat zijn Ammiraal, “zijn ouwe trouwe speelkameraad Tromp” viel, snelde hij naar hem heen, doch kwam alleen om zijne laatste woorden te verstaan en zijne oogen te sluiten.

De gansche bemanning was een oogenblik radeloos van droefheid. Het was een vreeselijk oogenblik. Aller oogen zouden op het Ammiraalschip gevestigd zijn en, als dat zich aan het gevecht onttrok, dan ... dan was nu al het lot van den dag beslist.

Egbert Meussen Cortenaer was kapitein op het schip. Wat zou hij doen? Stil, daar schiet hem wat te binnen.

“Mannen,” roept hij, “onze brave, goede Ammiraal is dood en God hebbe zijne ziel! De Vereenigde Provinciën verliezen in hem den grootsten man, dien ze hadden. Maar toen deze man nog een knaap was en zijn vader door de Turksche roovers aangevallen en gedood werd, riep hij: “Mannen, zult gij den dood mijns vaders niet wreken?” en nam den degen van den gevallene in de hand om zich op de Turken te werpen.—Ammiraal Tromp was onze Goede Vaer en als zijn kind roep ik u toe: “Mannen, zult gij den dood van onzen Goeden Vaer niet wreken?”— bladzijde 181

Dat hielp. Huib sprong op en riep: “Ja, ja, wreken! wreken!”

Cortenaer seint Evertsen en De Ruyter aan boord.

Beiden komen en nauwelijks ziet De Ruyter den gevallen held liggen of hij roept uit: “Ach, ware ik voor Goede Vaer gestorven!”

Evertsen die de oudste in jaren was, nam nu het opperbevel op zich, doch beval aan Cortenaer voor de overige schepen den dood van Tromp verborgen te houden.

Tot driemalen toe loopen de twee vijandelijke vloten tegen elkander in als bokken, die elkaar met de horens willen stooten.

“De aardsche donders uit duizend metalen monden gedreven, verbijsterden den hoorder, de zeedorpen trilden op hunne zandgronden en de zee loeide!”

Maar er komt verwarring in onze slagorde! Er is geene eenheid genoeg! Men mist den man, die met zijn helderen blik alles bestuurde en bij ongunstige omstandigheden soms nog een licht plekje zag, dat de uitkomst heel anders deed worden dan men vermoed had.

En Evertsen kan niet meer bij de vloot blijven! De Ruyter ook niet! Hunne schepen hebben zoo vreeselijk geleden dat ze zich naar Goedereede moeten laten sleepen.

De bevelhebber is thans Witte Cornelisz. De With, die ten laatste ook den dood van Tromp vernomen en uitgeroepen heeft: “Is Tromp dood! Dat strekt tot aller leedwezen! Hij was een groot man!”

Met eenen moed, die door geen woorden te bepalen is, stort hij op den vijand in.

Pieter Florisz. en Cortenaer staan hem trouw bij en weten van geen wijken. Van wijken weet kapitein Marrevelt bladzijde 182ook niet, en toch is van de drie masten, die op zijn schip stonden, slechts een stomp van den fokkemast over. Hij zelf heeft eene zijner handen verloren en twintig wonden ontvangen. Achttien van zijne manschappen zijn gesneuveld, vierentwintig zijn gekwetst, maar wijken, neen, dat nooit!

De bodems van Sangher, Schutter, een Evertsen en een Banckers dreigen te zinken; maar zij houden stand, ze willen niet wijken: “Het is schoon voor het Vaderland te sterven al is het niet te midden der overwinning!” denken ze!

Maar wie niet wijken, wie zich liever dood vechten of in het gezicht van den vijand hun laatste stuk geschut lossen en dan te gronde gaan, niet die vierentwintig lafhartige scheepskapiteins, die op de vlucht slaan.

Witte wil die vlucht verhinderen door met scherp op die schepen te schieten; maar dit verdubbelt hunnen angst en met volle zeilen verlaten ze het tooneel des gevechts. Door hunne lafhartigheid wordt een vreeselijke nederlaag wat eene schitterende overwinning had kunnen worden.

De With knarsetandt van spijt en geeft bevel tot den aftocht, dien hij in orde volbrengt. Wel is het vechten tot hij in Tessel aankomt, maar toch zijn ze er!...

Het verlies der Nederlanders was groot. Twaalf of dertien schepen werden in den grond geboord of verbrand. Slechts één schip werd genomen. Het aantal gesneuvelden was aanzienlijk en dat der gekwetsten niet minder.

De Engelschen, die overwonnen hadden, waren niet minder geteisterd en dit was de oorzaak, dat men van beide zijden hard naar den vrede verlangde, hoewel hij door onderhandelingen vertraagd, eindelijk op voor ons nadeelige voorwaarden eerst in Grasmaand van het jaar 1654 te Westminster gesloten werd. bladzijde 183

Groot was de rouw, die er op de vloot en in het geheele land heerschte toen de tijding zich verspreidde: “De Luitenant-Ammiraal Marten Harpertsz. Tromp is gesneuveld!”

Op bevel van de Algemeene Staten werd zijn lijk te Delft in de Oude kerk plechtstatig begraven, en later richtten zij een prachtig praalgraf voor hem op. Zijne weduwe en kinderen werden op onbekrompen wijze door ’s Lands Staten begiftigd en zelfs achtte men den gesneuvelden held zoo hoog, dat men zijn’ lijfknecht Gerrit Simons, dien hij kort voor zijnen dood ter bevordering had aanbevolen, tot Luitenant aanstelde.

Ook de groote Dichters van die dagen en later verheerlijkten hem. Vondel schreef:


“Hij ruste nimmer onbeweent.
Al heeft de doot het lijf verslonden:
De Faem is aen geen graf gebonden.
De deugd verduert het koud gebeent.

en Jeremias De Decker drukte zich aan het slot van een lofzang op onzen held aldus uit:


“Doch schoon het lichaem moet verwelken en vergaen,
De naem van Marten Tromp zal euwichlick hestaan,
Tot schande van den Brit, tot lof der Batavieren.” bladzijde 184

De tanden zijn overleefd.

De Augustus-zon stond brandend heet op het Scheveningsche strand.

’T was kort na den vrede te Breda, die aan den tweeden Engelschen oorlog een einde had gemaakt. De vredesvoorwaarden waren voor een deel door ons gesteld en dat het magtige Engeland zich zoo vernederen moest, hadden de Vereenigde Provinciën hoofdzakelijk te danken aan Michiel Adriaensz. De Ruyter, die thans gedaan had wat Tromp in Wintermaand van 1652 reeds voorgesteld had. Hij was De Theems opgezeild en had bij Chattam de trotsche Engelsche vloot vernield.

Een jaar te voren was door de bemoeiingen van Constantijn Huygens een straatweg aangelegd tusschen Den Haag en Scheveningen. Het was een kostbaar en moeielijk werk geweest om dwars door de hooge duinen en het rulle zand zulk een weg te banen, die naderhand het sieraad van de Hofstad worden zou. Wat kon die weg vol wandelaars zijn en wat voer het voormaals zoo armoedige dorp er wèl bij!

Nu echter was er op den ganschen weg geen mensch te zien, dan hier en daar eene vischvrouw, die hare waren naar de stad bracht of met ledige manden naar huis keerde. bladzijde 185

En geen wonder! Wel had men terzijden van den weg boompjes geplant en op enkele plaatsen kroop de berk met den kreupeleik wel langs het duin naar de hoogte, maar het was er overigens even zonnig en even heet als op het strand. De tijd om te wandelen was voor de Hagenaars nog niet aangebroken.

Tegen eene der hoogten op eene steenen bank, tusschen het kreupelhout in, zat echter toch nog een man, dien we van den weg, en nog minder van het strand af, niet zoo aanstonds konden ontdekken. Hij zit zoo dat hij de zee zien kan; al het andere is hem geheel onverschillig.

Zoo op den gis geven we dien grijze een zeventig jaar hoewel hij voor dien leeftijd wel wat kras schijnt te zijn.

Hoe lang de oude daar al gezeten had, wist hij misschien zelf niet, en hij zou nog geen haast gemaakt hebben om op te staan indien niet eene kloeke vrouw van ruim dertig jaren hem was komen roepen. Drie van hare kinderen waren haar gevolgd en rolden nu van het duin af dat het een aard had.

Een visscher, die langs den weg naar huis keert, zingt.

Dat hoort de jongste van de drie kinderen en de handjes naar den ouden uitstekende, roept het: “Grootvader, ook zingen!”

“Zoo dreumes, moet ik weer aan den slag, ja?”

“Stil, Betje, laat grootvader met rust. Het is nu te warm!” zegt de vrouw.

“Jaantje, Jaantje denk-je dan dat het zonnetje me hindert? Oude katten en oude mannen varen er wel bij, ja! Kom jij maar hier, kind!”

Betje zit op de knieën van den ouden man en deze zegt: “Nou zal ik het liedje eens zingen, dat ik met je vader gezongen heb op den weg van Maassluis naar Rotterdam. bladzijde 186We hadden toen een matroosje van onze kennis opgezocht! Niet, Jaantje?”

“Grootvader Huib zet er stukjes aan, kinderen, hij zegt wel eens meer wat om me te plagen!” antwoordt de vrouw en hierop begint Huib met eene sterk bevende stem te zingen:


“Wat zongh het vrolyck vogelkyn,
Dat in den boomgaert zat?”

en zoo ging het voort tot hij bleef steken midden in den regel:


Wy zaeien noch wy maeien nyet
Wy teeren op....

“Jaantje, Jaantje, daar komt De Marten Harpertsz. Tromp aan! Komt, kinderen, nou naar huis!”

“Langzaam gaat zeker, grootvader! Niet te wild! Je zal er wel komen!” zegt de vrouw.

“Ja, Jaantje, kind, ik heb mijne tanden overleefd, hoor! Maar, dat is niemendal! Een mensch moet toch eens oud worden en....”

“Stil, grootvader, niet zulke praat! Je kan nog lang genoeg leven. Jonge Kees en ik zullen immers alles doen wat we kunnen om je ’t leven zoo prettig en pleizierig te maken? Jan, geef grootvader eene hand!”

Jan is een jongen van een jaar of negen en de oudste van de drie.

Babbelende en snappende, maar heel langzaam, èn om de hitte, èn omdat grootvader niet meer zoo vlug weg kan, vervolgen ze hunnen weg naar het dorp.

Ik behoef u niet meer te zeggen, jongens en meisjes, wie die twee zijn! Ge begrijpt dat al lang.

“Maar hoe komen ze hier?”

’K zal het u zeggen.

Kort na het sluiten van den vrede te Westminster bladzijde 187nam Huib zijn ontslag uit den dienst, “want,” zeide hij, “nu Tromp dood is, kan ik er geen pleizier meer in vinden!”

Hij ging eerst in Den Briel wonen; maar niemand kende hem daar meer en daarom zag hij ook al uit naar eene andere woonplaats. Had Vlieland wat dichter bij gelegen dan zou hij daar zijn gaan wonen. Dan was hij dicht bij Jonge Kees, die al dadelijk van de vloot was gegaan toen deze na den dood van Tromp geheel verslagen thuis kwam.

Maar als hij eens naar Maassluis ging. Jaantje Lanoy kende hem toch, en die zou den ouden man wel voor een enkelen keer te woord willen staan. Ja, dat zou hij doen! Veertien dagen later zat hij bij Jaantjes moeder koffie te drinken, en zij had hem altijd zoo’n gezellig ouwentje gevonden, dat zij hem zelfs wel in huis wilde hebben.

Dat nam Huib gaarne aan. Overdag breide hij netten, knoopte touw of sjouwde wat aan de haven en ’s avonds vertelde hij historietjes uit zijn zeemansleven. Gewoonlijk verdiende hij iedere week wel zooveel, dat hij zijn kostgeld betalen kon, en als dat een enkelen keer eens te weinig was, dan sprak hij zijn spaarpot aan; want, zie-je, behalve die vijfhonderd guldens, die daar nog altijd in eene kous en eene pulle in het kastje lagen, had hij nog een ander potje zuiver opgespaard geld.

Zoo had hij daar al vijf jaren gewoond. Jaantje bleef ongetrouwd en zeî altijd: “Moeder en Vader Huib kunnen me niet missen.”

Ze leefden heel gelukkig en tevreden en juist toen ze op zekeren middag aan tafel zouden gaan, wordt de bovendeur opengedaan en iemand roept: “Hola!” bladzijde 188

Huib rijst op en in den gang komende roept hij uit: “Jonge Kees, jongen, hoe maak-je ’t? Wel, dat is goed dat je me eens komt opzoeken! Dat is goed!”

De persoon, die binnentrad en niemand ander was dan Jonge Kees, verwonderde zich zeer Huib hier te vinden en toen deze hem vroeg: “Hoe wist je dat ik hier woon?” antwoordde de jonge visscher: “Ik en wist niet, dat je hier woonde!”—

“Zoo, zoo,” zegt Huib, “dus je komt niet om mij, maar.... Zeg eens, Jonge Kees, ben je al getrouwd?”

Jonge Kees wordt rood en Jaantje even aankijkende die ook al rood wordt, antwoordt hij: “Neen! Ik leef tegenwoordig met mijne moeder weer te Schevelingen. Vader is een paar maanden geleden gestorven en nu wilde moeder liefst niet te Vlieland blijven wonen. Ik heb nu mijne eigen schuit en raadt eens hoe die heet?”—

“De vrouw Adriana!” zegt Huib vroolijk lachende.

“Neen, De Harten Harpertsz. Tromp!” verbetert Jonge Kees.

De Marten Harpertsz. Tromp? Dat is flink van je, jongen, dat is goed! Met die schuit moet je zegen hebben! Mag ik er mijne spaarduitjes in steken en deelen in de winst?”

“Welzeker mag je dat! Maar dan moet je bij ons te Schevelingen komen wonen!”

“O, Wat dat betreft—”

“Mannen, de boontjes worden koud,” zeide vrouw Lanoy. “schikt bij en eet!”

Wat er na het maal zooal gesproken werd weet ik niet; maar dat weet ik wel dat Jonge Kees een half jaar later zijne Jaantje Lanoy als vrouw te Schevelingen had. Van zichzelve bracht zij mede: hare moeder en.... de bladzijde 189mooie brieven. Huib had zichzelf meegebracht, was het altijd, als men hem vroeg hoe hij hier was komen wonen.

En ’t gaat onze luidjes goed; er is welvaart in huis.

“Dat komt omdat onze schuit De Marten Harpertsz. Tromp heet. Dat is dankbaarheid, en dankbaarheid wordt door God beloond Als ons Landje dat ook maar doet! Als het zijne groote mannen maar in eere houdt en nooit vergeet wat ze voor het lieve Vaderland geleden, en hoe ze er voor gestreden hebben, dan kan het goed gaan! Maar als ze die mannen niet alleen niet vergeten, maar ze ook navolgen, dan zal het goed gaan; want ze waren braaf! En de brave mensch wordt nooit verlaten;— voor de braven is er een Vader, die waakt!

Nederlandsche jongens en meisjes! Onze historie kan op vele mannen wijzen, die zijn zooals Huib, die bedoelt Vereert die mannen dan en volgt hen na. Maar, eer ge dat kunt doen, leert hen kennen. Een hunner hoop ik voor u geschetst te hebben in

Goede Vaer Tromp.