*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12756 ***

VIER VOORDRACHTEN OVER THEOSOFIE

DOOR ANNIE BESANT


GEHOUDEN IN VERSCHILLENDE PLAATSEN VAN NEDERLAND IN JANUARI 1898


Satyan Na'stie Paro Dharmah

Gebaseerd op de uitgave gepubliceerd in Amsterdam, 1898.


INHOUD.


1. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een geschiedkundig oogpunt

2. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt

3. Esoterisch Christendom

4. Het verhaal van den Christus

5. Aanhangsel. Inlichtingen over de Theosofische Vereeniging


VOORWOORD.


De vier voordrachten over Theosofie welke hierbij het Nederlandsch publiek worden aangeboden zijn door Mevrouw Annie Besant, L.T.V., in verschillende steden van ons land gehouden in den loop van de maand Januari, 1898.

Een vijfde voordracht is, daar zij niet aansluit bij het aaneengeschakeld geheel van de vier in dit boekje vervatte, afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Levenstoestanden na den dood.

In snelschrift opgeteekend is het gesprokene woordelijk weergegeven; slechts in de voordracht over Esoterisch Christendom zijn enkele toespelingen op Bijbelplaatsen uitgelaten waar die alleen van toepassing waren op de Engelsche vertaling van den Bijbel (Mevrouw Besant sprak in het Engelsch) en niet op de van deze afwijkende Nederlandsche; die uitlatingen zijn alle van ondergeschikt belang.

Aangehaalde werken of Bijbelplaatsen zijn in een noot aan den voet van de bladzijde aangeduid.

Waar "goddelijk weten" staat werd door de spreekster "divine wisdom" gezegd.

De voordracht "Het verhaal van den Christus" werd gericht tot een uitsluitend uit leden der Theosofische Vereeniging bestaand gehoor. De vragen naar aanleiding van deze voordracht gedaan worden met de daarop door Mevrouw Besant gegeven antwoorden opgenomen in het Maandblad "Theosophia".

Enkele beknopte inlichtingen aangaande de Theosofische Vereeniging zijn ter wille van belangstellenden in een Aanhangsel aan dit werkje toegevoegd.

J.J. HALLO JR.

HAARLEM, l Maart 1898.


Annie Besant. Lichtdruk van H. Kleinmann en Co., Haarlem

De Theosofie en haar leeringen.


I


Er is een moeilijkheid, die gij en ik hedenavond te overwinnen hebben: een vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen, waarin ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen. Moeilijk ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een spreker het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de harten en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon voor hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de mogelijkheid dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt. Toch moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en terwijl ik spreek zoo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe aandacht leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen en het onderwerp begrijpelijk te maken.

Ik ga tot u spreken over de Theosofie en hare leeringen, en daar ik morgen te Haarlem over het zelfde onderwerp zal spreken, splits ik het in twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht volledig zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden gedachtegang volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten mochten willen hooren.

Diegenen onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den ontwikkelingsgang van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er één bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als een wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en Oostersche godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoe's, der oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende landen van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij gezien hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen zij de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der Egyptenaren ter hand namen, dat deze alle dezelfde leering gaven: zij spreken omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als Één, het Éne Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in drieëenheid, in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die drieëenheid zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze Schriften op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard; zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen; men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen hunne ontwikkeling hebbon voleindigd, hunnen groei als geestelijke wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in al deze Schriften vond men geleeraard dat de menschen van heden kunnen groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen, stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen deze vertaald waren in verschillende Europeesche talen, begreep men dat de wereld-godsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden worden in het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de leeringen van Confucius en Lao-tse. Zij hebben alle zooveel gemeen, dat wij niet één godsdienst van de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd gedaan, toen deze boeken waren vertaald in verschillende talen en de menschen ze begonnen te lezen en er over te spreken, was het eerste besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den grond hetzelfde waren, één oorsprong moesten hebben, en dat zij geen goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachtten hunne ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden: Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger waren dan hij, aanbad hij ze: Daar de wind zijne bouwwerken dikwijls vernietigde, daar hij den zon niet beheerschen kon, hoewel zijn leven en gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij zonder regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in zijn onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden waren; en hij aanbad ze om zoo de voordeelen te verkrijgen, die zij konden geven. En die geleerden zeiden dat zóó alle godsdienst was opgegroeid, dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of animisme, en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de menschelijke onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den godsdienst heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op feiten. Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij alle dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote leeraars allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke die geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren verkeerd. In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet tusschen deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden worden vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.

Toen kwam de Theosofie. Zij beschouwde de gelijkheid der verschillende godsdiensten van een ander standpunt en zeide: ja, het is waar dat de leerstellingen van alle godsdiensten dezelfde zijn, dit is een feit dat door niemand, die de geschiedenis heeft bestudeerd, kan worden ontkend. Wij zullen als voorbeeld een van de heilige boeken der Chineezen nemen, het "Klassieke Boek van de Reinheid," [Footnote: Ook in het Nederlandsch vertaald, in het Maandblad "Theosophia". Deel 5 (1897) blz. 206.] een wonderbaar boekje van enkele bladzijden, vol wijsheid, vol diepe geestelijke leering, dat ons verklaart hoe God zich in den mensch geopenbaard heeft, hoe de aard des menschen drievoudig is als die van God, hoe des menschen geest dezelfde is als de goddelijke geest, hoe echter het menschelijk verstand troebel is door begeerten, die tusschen zijn verstand en de zuiverheid van den goddelijken geest in hem staan, hoe de hartstochten van zijn lichaam zijn vooruitgang tegenhouden, en hoe slechts wanneer zijn lichaam en zijn verstand tot stilte zijn gekomen, de wijsheid van den goddelijken geest kan nederdalen in den mensch. De leeringen van dit kleine Chineesche boekje, een der oudste geschriften die wij kennen, is even zuiver, geestelijk en waar als het beste wat wij bezitten.

Van de Chineezen overgaande tot de Indiërs vinden wij bij hen dezelfde leeringen en wanneer wij in Egypte de mummies opgraven en de banden loswikkelen waarin zij 10 à 20.000 jaar geleden werden gehuld, vinden wij geschriften die ons de bewijzen leveren dat ook in het oude Egypte dezelfde leeringen werden gegeven omtrent de onsterfelijkheid van de menschelijke ziel, omtrent de wijze waarop zij gaat door leven na leven, omtrent de lagere wereld waarin zij komt na den dood van het lichaam en de hemel-wereld waarin zij vertoeft na gezuiverd te zijn op lagere gebieden, omtrent haren daarop volgenden terugkeer naar de aarde waar zij wederom wijsheid opdoet door ondervinding.

Ja, zegt de Theosofie, bij alle volkeren vinden wij dezelfde leeringen, steeds weer door de groote leeraars herhaald. Alle godsdienst heeft slechts één oorsprong, slechts ééne bron, en die bron is het goddelijk weten; niet de menschelijke onwetendheid, zooals vele geleerden dachten maar het goddelijk weten, dat telkens werd uitgestort over de volkeren, en dat steeds door volmaakte menschen van God tot de menschheid gebracht is. Dit goddelijk weten bevat in zich de kennis van al wat is, en een gedeelte ervan wordt van tijd tot tijd aan de menschheid geschonken. De hoeveelheid die gegeven wordt hangt af van de beschaving van het volk, hangt af van de kennis die reeds verspreid is onder de menschen, hangt af van den aard dergenen die deze kennis bezitten en van de kracht van hun pogen. In overeenstemming met al deze dingen verschilt steeds de wijze, waarop dat weten gegeven wordt, maar in den grond is het toch altijd hetzelfde: altijd leert het één goddelijk Bestaan, dat zich openbaart als drieëenheid, altijd leert het dat de mensch drievoudig is in zijn wezen gelijk God, en dat hij nog verder kan worden onderverdeeld, drievoudig in zijnen oorsprong, zevenvoudig in zijne ontwikkeling; altijd leert het dat de mensch onsterfelijk is, dat hij niet zal vergaan, altijd leert het dat hij ontwikkelt en groeit, leven na leven, en dat enkele menschen de volmaking bereikten en dan leeraars zijn geworden van het ras. Deze volmaakte menschen waren eens gelijk aan ons zelven, zwak en zondig en onvolmaakt gelijk de mannen en vrouwen van thans, maar zij ontwikkelden gelijk wij kunnen ontwikkelen en groeiden en werden sterk en bereikten eindelijk de volmaking, gelijk wij de volmaking kunnen bereiken. En toen zij volmaakt waren, begonnen zij hunnen medemenschen te leeren, en vormden een groote Broederschap van leeraars; en van tijd tot tijd kwam een van hen tot de menschen, opdat aan ieder volk een godsdienst kon worden gegeven, opdat ieder ras, ieder volk een godsdienst zou ontvangen, geschikt om het te helpen en te leeren. En de reden waarom deze leeringen altijd dezelfde zijn, is dat zij altijd komen van denzelfden oorsprong. Deze Broederschap heeft bestaan, langen, langen tijd reeds voordat de beschaving van Europa ontstond, voordat zelfs Indië zijn beschaving ontving. Daar, waar thans de wateren van den Atlantischen Oceaan zich vergaren, was eens een groot vastland, dat begon waar thans Afrika zich bevindt, en eindigde op de plaats van het tegenwoordig Amerika. Op dit vastland had zich een hooge beschaving ontwikkeld. Sporen van die beschaving worden nog gevonden in Mexico en Midden-Amerika. Bij daar gedane opgravingen zijn overblijfsels van zeer oude steden ontdekt en daar zijn hieroglyphen en beelden aangetroffen, gelijkende op die welke men in Egypte gevonden heeft, zoodat in Afrika aan de eene zijde en in Amerika aan den anderen kant hetzelfde schrift en beeldhouwwerk is ontdekt. Dit toont ons dat er tusschen deze beide werelddeelen, thans gescheiden door een grooten oceaan, eens gemeenschap is geweest. In Plato scholen, waar hetzelfde goddelijk weten werd geleerd, dezelfde leeringen werden verspreid, zoodat de Grieksche beschaving werd opgebouwd op denzelfden goddelijken grondslag. In Griekenland droegen deze leeringen het eerst den naam Theosofie, wat niets anders is dan het Grieksche woord voor goddelijk weten. De Grieken nu gaven dit weten niet slechts in den vorm van godsdienst, maar ook van wijsbegeerte en wetenschap, juist zooals in vroeger dagen gedaan werd in Babylon, Indië en China, en de wijsbegeerte van Plato, zooals die op de scholen wordt onderwezen, berust op het goddelijk weten. Wanneer Plato ons spreekt van denkbeelden en van den Logos, wanneer hij ons zegt dat de wereld in de gedachte van den Logos bestond, voordat zij zich voordeed als een stoffelijke verschijning, wanneer hij ons spreekt van denkbeelden die, bestaande in den goddelijken geest, één voor één worden uitgestort om de stoffelijke wereld op te bouwen, dan leert Plato ons het goddelijk weten; en wanneer gij de leeringen van Pythagoras bestudeert en van hem leert dat de geheele wereld op getallen berust, wanneer gij van hem leert dat de geheele wereld volgens meetkundige vormen en figuren is samengesteld, dat alle steenen en kristallen en planten en dieren zijn gebouwd naar den grondslag van getal, vorm en kleur, dan leert gij dat oude goddelijk weten, dat hij geleerd heeft in Indie, en dat hij naar Europa heeft overgebracht. Evenzoo is het met de wiskunde. Als gij de wiskunde leert van Pythagoras en Euclides, leert gij steeds het goddelijk weten, maar in den lateren tijd is de wiskunde eng en bekrompen gemaakt en volstrekt niet begrepen in al haar wonderbare diepte en wijsheid; het goddelijk aanzicht ervan is verdwenen en slechts de vorm, de gedaante wordt gegeven als de wiskunde, terwijl de werkelijke wiskunde die de Grieken onderwezen, een aanzicht van het goddelijk weten was; hun leerde hoe de wereld gemaakt is en hoe de gang is der ontwikkeling, hoe de mensch langzamerhand wordt opgebouwd, hoe steenen en planten en dieren zijn gemaakt naar getal en naar vorm; hun een begrip gaf van de ontwikkelingsgeschiedenis der wereld. In den laatsten tijd begint de wetenschap bij hare natuurstudie de wetten weer te ontdekken, die het goddelijk weten onder de Grieken en Indiërs leerde in wijsbegeerte en wetenschap. En diegenen van u, die natuurkunde, scheikunde en plantkunde bestudeeren, weten wel dat deze wetenschappen de wet leeren van getal, van vorm en van trilling; dat alle dingen door trilling worden opgebouwd, dat alle krachten door trilling hun werking voortplanten, en dat het aantal dezer trillingen in de sekonde den aard der kracht en haar werking bepaalt. De wetenschap heeft ontdekt, dat ieder geluid trilling is, en het aanzijn geeft aan een bijzonderen vorm, dat iedere noot overeenstemt met een vorm en een kleur, en naarmate wij deze trillingen en vormen en kleuren doorgronden, beginnen wij een begrip te krijgen, hoe de natuur haar opbouwend werk verricht. Uitgaande van de stoffelijke wereld, begint de nieuwere wetenschap de wetten te ontdekken, die het goddelijk weten duizende jaren geleden leerde, terwijl het uitging van de hoogere wereld in plaats van uit de lagere, want het goddelijk weten daalt steeds van gedachte neder tot vorm, klimt niet op van vorm tot gedachte, terwijl de nieuwere wetenschap steeds begint met den uiterlijken vorm, en vandaar zich opwerkt tot de gedachte.

Het goddelijk weten dan gaf in die oude dagen evengoed wijsbegeerte en wetenschap, als godsdienst. Het leerde den menschen niet slechts hoe de ziel kon worden ontwikkeld, maar ook de verborgenheden der wereld om hen heen, en de verborgenheden van het verstand, van de rede, van het begripsvermogen in den mensch.

Gedurende alle eeuwen bleef dat weten bewaard, totdat vier of vijf eeuwen na Christus een groote verandering kwam in het Westen. Er ontstonden in de Christelijke kerk twee partijen. De eene partij was die der ontwikkelde en wijze Christenen, die de oude leeringen hoog hielden en het goddelijk weten doorgrondden, de tweede was die der onwetenden, de groote menigte der onontwikkelden, die tot het Christendom waren aangetrokken door de zedelijke leeringen, maar van zijn hoogere wijsheid niets begrepen. Zij gevoelden wrok tegen datgene, wat zij niet konden deelen, en haatten alle wijsheid, die zij niet konden begrijpen; en zij vormden eene groote partij in de kerk en waren gekant tegen kennis en wijsheid en wijsbegeerte. Zij beweerden dat deze niets met godsdienst te maken hadden, dat zij niet tot het Christendom behoorden, en dat slechts de zedelijke leering en datgene wat gemakkelijk te begrijpen was, van belang was voor de menschelijke ziel. En daar er toen evenals nu veel meer onwetenden waren dan wijzen, en de onwetenden bovendien gesteund werden door den val van het Romeinsche rijk, door oorlogen en invallen, door de staatkundige moeilijkheden van den tijd en de ontevredenheid van de groote menigte der armen, wier lot schromelijk was verwaarloosd, spanden al deze dingen samen tegen de kennis en voor de onwetendheid, zoodat de kennis uit het Christendom verloren ging en slechts de zedelijke en geestelijke leering bleef. Hiertoe werkte nog een andere oorzaak mede: in alle oude godsdiensten, en in het Christendom even goed als in alle andere, bestonden twee soorten van leeringen. De eene voor de groote menigte, eenvoudig en helder, omvatte slechts de zedelijke voorschriften, welke den menschen leerden een goed leven te leiden, een zeer eenvoudig verstandelijk onderricht, juist genoeg om de zeer onontwikkelden voort te helpen; dit onderricht omvatte de leer der broederschap en die der wedergeboorte, en de wet welke zegt dat des menschen daden hem zijn geluk of ongeluk brengen. Deze wet welke wij de wet van Karma noemen, werd geleerd opdat de menschen zouden inzien, dat een goed leven, hier op aarde geleid, hun geluk zou brengen na den dood en een beter leven, wanneer zij tot de aarde zouden zijn weergekeerd. Deze dingen werden aan allen geleerd; maar meerdere kennis werd toevertrouwd aan hen, wier leven zuiver was, aan hen, die het meest van de openbare leeringen hadden begrepen, die werkelijk aan de wet van Christus gehoorzaamden, en die in hun uiterlijk leven een hoogen graad van reinheid hadden bereikt. Zij werden toegelaten tot wat wij de mysteriën van Jezus noemen en kregen daar de innerlijke leering, welke slechts zij die een rein leven leidden, konden deelachtig worden. Deze innerlijke kring maakte de kracht der kerk uit: uit dezen kring kwamen de leeraars en bisschoppen en de kerkvaders, uit dezen kring kwamen de menschen, die het Christendom prediken mochten, zoodat de kerk een groep van wijze menschen bezat, onderricht in diepere kennis, en door die kennis in staat om zelf als leeraars op te treden, beter dan zij die hunne kennis slechts uit boeken hadden verkregen. Want dit geheime onderricht was steeds praktisch. Het leerde den menschen hoe zij hun bewustzijn konden ontwikkelen, hoe zij door overpeinzing langzamerhand bewust konden worden op hoogere gebieden van bestaan, hoe het leven der ziel kan worden versterkt en ontwikkeld, hoe de ziel het lichaam kan verlaten en in aanraking komen met de onzichtbare wereld. Het leerde hoe de ziel, na het lichaam verlaten te hebben, wijsheid kon opdoen en kennis verkrijgen van de onzichtbare wereld, hoe de ziel leering kan ontvangen van de engelen en geestelijke verstandswezens en zoo kennis verkrijgen die zij op geenerlei andere wijze kan verkrijgen, hoe de ziel, van het lichaam bevrijd, de toestanden kan onderzoeken van het leven na den dood. Ieder die tot dezen innerlijken kring behoorde, verkreeg aldus kennis uit eigen ondervinding, in plaats van uit den mond van andere menschen: in deze scholen verkregen de onderzoekers eerste-hands kennis omtrent de onzichtbare wereld; zij leerden den aard van den mensen begrijpen door eigen onderzoek, in plaats van af te hangen van de mededeelingen van anderen. Daardoor waren zij veel beter in staat onderricht te geven, dan zij die hun kennis slechts uit boeken hadden verkregen.

Het gevolg van het bestaan van deze scholen in de kerk was dus dat er vele menschen waren die deze geheime wetenschap bezaten, en zij werden, zooals ik reeds zeide, de leeraars van het Christendom. In de vijfde eeuw echter verdwenen deze scholen van Occultisme uit de kerk, niet uit gebrek aan leeraars maar uit gebrek aan leerlingen. Een fout die door vele menschen wordt begaan, is dat zij denken dat de leeraars de kennis terughouden. In werkelijkheid zijn het niet de leeraars, die de kennis niet willen mededeelen, maar de leerlingen, die ze niet willen leeren, leeren op de eenige wijze waarop hierbij leeren mogelijk is, en deze scholen van Occultisme stierven uit bij gebrek aan leerlingen, want er waren niet genoeg menschen die het leven wilden leiden dat vereischt wordt voor leerlingen van het Occultisme; zij wilden dit leven niet leiden, maar slechts kennis verwerven voor zelfzuchtige doeleinden, en toonden dat zij voor dit onderricht nog niet gereed waren. Zoo verdween langzamerhand de innerlijke school en slechts een zwakke overlevering van haar bestaan bleef bewaard in sommige kloosters der Roomsch-Katholieke kerk. Slechts nu en dan verscheen in de middeleeuwen nog een heilige die door de krachten welke hij bezat, bewees dat hij iets van deze wijsheid verkregen had. Sommigen van deze heiligen vinden wij in de geschiedenis der kerk vermeld; waarlijk groote, hoog-ontwikkelde zielen, die wisten omtrent de onzichtbare wereld, en op de oude wijze onderricht geven konden, omdat zij wisten en kenden. Nu en dan zien wij een van hen verschijnen, doch hun aantal is gering: St. Elisabeth van Hongarije, St. Theresia van Spanje, Thomas à Kempis, de geleerde Thomas Aqumo, deze allen zijn de groote leeraars der kerk gedurende de middeleeuwen; zij bezaten en begrepen het goddelijk weten, dat zij zelf door ondervinding hadden geleerd. Dan waren er nog andere menschen die een deel van deze wijsheid bezaten, maar ze niet in de Christelijke kerk hadden verkregen. Sommigen van hen kwamen uit het Oosten en anderen reisden als jonge menschen daarheen, en kwamen met de verkregen kennis naar het Westen terug. Tot deze laatsten behoorde Paracelsus. In zijne jeugd werd hij gevangen genomen en naar het Oosten gevoerd. Daar leerde hij vele der geheimen van de oude wijsheid en bracht ze met zich mede naar Europa, waar hij de grondlegger werd van de nieuwere geneeskunde en scheikunde, waar hij leering bracht over de elementen der scheikunde en over het magnetisme, die vóór hem aan niemand bekend was geweest, en waar hij zieken genas, die geen ander genezen kon. Hij bezat een deel der oude wijsheid. Een ander van deze menschen was Christian Rosenkreuz, die in de vijftiende eeuw leefde. In zijn jeugd reisde hij naar het Oosten en ontmoette daar een der groote leeraars, die hem iets mededeelde van het oude geheime weten, om dit terug te brengen aan de Christelijke kerk en om deze te ontwikkelen tot een meer geestelijk lichaam. Hij koos enkelen tot zijne leerlingen en leerde hun dit innerlijk Christendom, en stichtte de orde der Rozenkruisers. Zijn werk was een der pogingen om het oude weten in de westersche wereld terug te brengen. Een andere poging was die der alchimisten. Zij putten hunne wetenschap uit dat oude weten. Zij wisten dat er slechts één grondstof in de natuur bestaat en dat alle dingen uit die ééne grondstof zijn opgebouwd. Zij wisten dat de scheikunde een wetenschap is, die de eigenschappen van die ééne grondstof in al hare wijzigingen onderzoeken kan, en zij bestudeerden die wetenschap in het licht der goddelijke wijsheid. Maar de menschen vervolgden hen en lachten hen uit en noemden hen oplichters en kwakzalvers en bedriegers, doch in den tegenwoordigen tijd begint de nieuwere scheikunde tot de ontdekking te komen van wat hun in de middeleeuwen bekend was. Tegenwoordig begint de scheikunde enkele der waarheden in te zien, die door de alchimisten werden verkondigd toen iedereen hen nog uitlachte, toan niemand hen geloofde. Heden begint men te begrijpen dat er slechts ééne grondstof is, en dat alle dingen van die ééne grondstof gemaakt zijn en men begint zelfs weer te spreken van de mogelijkheid goud te maken uit zilver en zoo in den tegenwoordigen tijd dezelfde dingen te doen, waarvoor vroeger de alchimisten werden uitgelachen en vervolgd,—nu drie of vierhonderd jaar geleden.

Wanneer gij nu de geschiedenis bestudeert zult gij begrijpen dat de Theosofie in den eenen of anderen vorm steeds in de wereld is blijven bestaan als godsdienst, als wijsbegeerte of als wetenschap.

Zij is altijd verkondigd, geleerd in een vorm welke de behoeften van den tijd en de omstandigheden van het volk, waaraan de leeraar gezonden werd, medebrachten, zoodat Mevrouw H.P. Blavatsky toen zij weer het oude weten aan de wereld leeraarde niets nieuws gaf. Het was slechts een nieuwe vorm, een nieuw uiterlijk, maar innerlijk was het hetzelfde wat er altijd geweest was, hetzelfde weten in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Toen zij begon hare leering te geven, gaf zij eerst den wijsgeerigen kant, leerde zij iets van den aard van het verstand, van de rede, en van den aard van den mensch en van het goddelijk Bestaan, de werkelijke wijsbegeerte die aan alle kennis ten grondslag ligt. Daarna ging zij wat verder en leerde iets van de betrekking tusschen God en den mensch, hoe de mensch een uitstorting is van God, een deel van het goddelijk leven, hoe hij de goddelijke krachten in zich ontwikkelen kan, hoe de menschelijke ziel zich kan ontplooien; en zij leerde weer wat vroeger in de Christelijke kerk werd geleerd, hoe de ziel het lichaam verlaten kan en in aanraking komen met groote geestelijke verstandswezens en met de Meesters, hoe de ziel wijsheid verkrijgen kan en kennis opdoen uit de eerste hand; en hoe aldus de mensch kan komen tot weten in plaats van gelooven. Toen zij dit alles leerde, gaf zij ons slechts weer wat reeds zoo dikwijls geleerd was in de groote godsdiensten van het verleden. Daarna nam zij den wetenschappelijken kant en leerde ons meer dan de mannen van de wetenschap van dien tijd wisten, en zeide zij ons welke ontdekkingen waarschijnlijk binnen weinige jaren zouden worden gedaan; en vele van deze ontdekkingen zijn inderdaad gedaan sedert haren dood. En zij gaf ons onderricht omtrent de ééne grondstof, die alle verschillende stoffen tot haar uiterlijke verschijningsvormen heeft. In haar werk "De geheime Leer" sprak zij van een eigenschap der stof, welke weldra ontdekt zou worden, welke zij doordringbaarheid noemde, en welke in verband staat met helderziendheid. Vijf jaar na haren dood ontdekte de wetenschap dat er stralen zijn, trillingen in de stof, welke in verband staan met helderziendheid en welke de mcnschen in staat stellen te zien wat de helderziende kan zien zonder werktuigen en hulpmiddelen: namelijk de zoogenaamde Röntgen-stralen, waarmede de geneesheeren bijvoorbeeld een been, als zij willen onderzoeken of het beschadigd is, kunnen fotografeeren ofschoon het voor het gewone oog onzichtbaar is. Dit alles, leerde H.P.B., is ook mogelijk zonder behulp van elektrische werktuigen. De mensch kan in zichzelf het vermogen ontwikkelen, gevoelig te zijn voor de trillingen van Röntgen-stralen en zelf binnen in het menschelijk lichaam te zien zonder hulp van eenig werktuig. Dit alles en veel meer nog aangaande de kennis van straling, van geluid en kleur leerde zij ons. Zij heeft ons bewezen dat de oude wijsheid beter licht kan werpen op de waarheden der nieuwere wetenschap, dan die wetenschap zelf kan doen, en dat deze laatste eerst langzamerhand datgene ontdekt wat door ben die het oude weten bezaten, reeds lang geleden geleerd werd aan degenen die zich het ontvangen van dit onderricht waardig betoonden. Zoo bracht H.P. Blavatsky ons dit weten terug als iets ouds, dat de wereld vergeten had, en zij zeide haren leerlingen dat zij dit weten verder moesten verspreiden, niet als iets nieuws maar als iets ouds, niet als een nieuwe ontdekking maar als overoud weten, door de menschen vergeten, en thans tot hunne herinnering teruggebracht. En naarmate wij zelven leerden, onderrichtten wij op onze beurt anderen, en wij bevonden dat dit goddelijk weten de wortel is waaruit alle kennis spruit, welke de mensch verkrijgen kan in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Wij bevonden dat wij zonder de werktuigen en hulpmiddelen der wetenschap hare feiten kunnen ontdekken door het ontwikkelen van de vermogens der ziel. Wij bevonden bijvoorbeeld dat vele scheikundige waarheden door de goddelijke krachten der ziel veel gemakkelijker kunnen worden verkregen dan door reagentiën en proefnemingen van allerlei aard. Wij bevonden dat de mensch in zich het vermogen heeft de natuur te onderzoeken en dat hij veel meer kan verkrijgen door het ontwikkelen zijner innerlijke krachten dan door het gebruiken van de hulpmiddelen der wetenschap. Maar tevens weten wij dit: de vermogens der menschelijke ziel zijn niet bestemd tot het doen van ontdekkingen, welke zouden dienen om den ontdekke beroemd te maken en rijk. Zal de kracht der menschelijke ziel worden gebruikt tot het doen van ontdekkingen, dan moeten deze slechts worden gebruikt voor het welzijn der menschheid, en niet ten voordeele van den éénen persoon, die de ontdekking doet. Iedere ontdekking, gedaan met behulp van deze krachten der ziel, behoort, indien ze de menschheid kan helpen, indien het ras er rijp voor is, aan allen gelijkelijk. Is het ras er nog niet rijp voor, dan behoort zij toe aan allen, die haar kunnen bevatten, niet aan den éénen mensch, die haar gemaakt heeft. Deze is slechts een pandhouder van de eigendommen der menschheid. Naarmate de Occultist zich ontwikkelt en meer leert en begrijpt wordt hij meer en meer een dienaar der menschheid in plaats van haar meester. Alle kracht welke hij verkrijgt wordt gebruikt voor dienen en helpen, alle kennis welke hij bezit, wordt gebruikt om de onwetendheid zijner medemenschen te verminderen en den gang der menschelijke ontwikkeling te versnellen. Wanneer de menschen tot ons komen om met ons te studeeren, eerst de uiterlijke leering en dan de innerlijke, dan zeggen wij hun steeds: Gij moet de broederschap der menschen aannemen; gij moet begrijpen dat gij een lid zijt van een groot huisgezin, dat gij geen belangen hebt buiten die van dat huisgezin, dat gij geen bezittingen hebt buiten die van dat huisgezin, dat gij geenerlei hoop moet voeden voor u zelf, die niet tevens hoop is voor al uwe medemenschen, en wanneer gij wat ouder zult zijn en iets meer zult hebben geleerd, en meer zult kunnen doen, dan is dat opdat gij hen beter zult kunnen helpen en medevoeren tot sneller ontwikkeling, opdat zij sneller mogen worden bevrijd van de ellenden der aarde en spoediger dan anders den vrede en het geluk mogen bereiken. Naarmate iemand werkelijk Theosoof wordt, moet hij meer en meer onzelfzuchtig worden; hoe meer hij leert, des te meer moet hij anderen dienen, hoe grooter kracht hij bezit, des te grooter verantwoordelijkheid rust op hem om de lasten zijner medemenschen te verlichten. Het Occultisme brengt juist het tegengestelde van wat de wereld welslagen noemt. De wereld kent hèm welslagen toe, die rijkdom en welvaart verwerft voor zichzelf, die uitsteekt boven zijne medemenschen en zijne macht gebruikt dat de menschheid hem diene. Hij die slaagt in het verkrijgen van goddelijke wijsheid en kennis en kracht, bezit deze slechts in de mate, waarin hij een dienaar en helper is zijner medemenschen. Hij gebruikt ze nooit om over anderen te heerschen, nooit om iets te verwerven voor zichzelf, nooit om zichzelf te verrijken ten koste van een ander, en gebruik te maken van hunne onwetendheid. Hoe meer hij weet des te meer moet hij anderen leeren, hoe meer hij begrijpt des te meer moet hij deelen met anderen, hoe sterker hij wordt des te grooter aantal zwakkeren moet hij trachten te helpen, want de kracht van het Occultisme, van het goddelijk weten kan nooit dienen om den bezitter te doen uitsteken boven zijne medemenschen: alleen om hen op te heffen tot eigene hoogte, slechts om hen te doen deelen in eigene kracht. Dat is het kernverschil tusschen de kennis der wereld en die van het goddelijk weten. De eerste maakt den mensch tot heerscher, de andere tot dienaar. Daarom zeide Jezus: "Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar." [Footnote: Marcus 9, 35.] Waarlijk groot zijn zij, die zichzelf geheel aan de menschheid gegeven hebben.

Het voorgaande is een schets van de geschiedenis der Theosofie in het verleden, van de geschiedenis van het goddelijk weten in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Ik heb medegedeeld hoe die wijsheid steeds trachtte der wereld leering te schenken, en hoe zij twee vormen van onderwijs deed ontstaan: het openbare voor allen, het bijzondere voor hen die zichzelf wilden opofferen, ten bate en nutte van den vooruitgang van het ras.

Wat vroeger gedaan werd, is nog altijd mogelijk. In de uiterlijke Theosofische Vereeniging komen de menschen om de wetten, volgens welke de menschheid zich ontwikkelt, te bestudeeren. Wanneer zij deze wetten hebben geleerd en trachten hun leven voor anderen nuttig te maken, komt het innerlijk onderricht, dat hun geeft wat aan de menigte niet gegeven kan worden. Deze twee vormen bestaan nog heden als in het verleden, en de Theosofische Vereeniging is een vereeniging van onderzoekers, waartoe een ieder kan toetreden, die godsdienst en wijsbegeerte en wetenschap wil bestudeeren in de richting van het goddelijk weten en daarbinnen een groep van leerlingen, die alle dingen opgeven welke de wereld hoog stelt en streven naar hooger ontwikkeling, teneinde helpers te worden voor de menschen rondom hen, teneinde met dat doel de vermogens hunner ziel te ontplooien. Dat is ons werk, onze plicht. Zij, die zich tot dit werk voelen aangetrokken, kunnen in de Loges onzer vereeniging komen om onderricht; wie zich de innerlijke leering waardig toont, kan een leerling worden in den dieperen zin van het woord, om een medewerker te worden voor den vooruitgang van het ras. Herinner u echter steeds dat het goddelijk weten niets anders heeft aan te bieden dan Zich en met zichzelf de kracht anderen te helpen, de menschheid te dienen. Het biedt geen belooning in rijkdom, in gewone macht of kennis, maar dien innerlijken schat, die den mensch in staat stelt een zegen te worden voor zijn broeders, een mededrager van de lasten der wereld; en tot diegenen onder u wien het ernst is met dit streven, tot hen wendt zich de Theosofische Vereeniging en biedt hun het oud, goddelijk weten, waardoor zij helpers kunnen worden der wereld. Tot dit doel zenden de Meesters hun boden onder de menschen. Ieder, die ernstig wil, wordt de gelegenheid tot leeren gegeven.


Theosofie en haar leeringen.


II.


Toen ik gisterenavond te Rotterdam sprak over de Theosofie en haar leeringen, heb ik voor zoover dat in een korte voordracht mogelijk was, de geschiedenis der Theosofie geschetst. Ik heb haar verband met de groote godsdiensten der wereld aangeduid, hare verspreiding door de verschillende landen beschreven, en vermeld dat zij nog heden ten dage de oude leering vertegenwoordigt, zoowel in haar openlijken als in haar innerlijken vorm. Ik stel mij voor hedenavond het onderwerp van een anderen kant te beschouwen en u te spreken over de leeringen zelve welke de Theosofie brengt, welke zij geeft om de menschheid te helpen, en ik zal u trachten aan te toonen dat deze leeringen nuttige toepassing vinden op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied, dat zij betrekking hebben op ieder deel van 's menschen samengestelden aard en hem een helder denkbeeld geven van de wereld waarin hij leeft, van den menschelijken samenstel en van de mogelijkheden, welke daarin verborgen liggen.

Vóór alles dan begint het onderricht der Theosofie, het goddelijk weten, te spreken over het goddelijk Bestaan zelf en de onmiddellijke betrekking van den mensch tot God. Het leert dat er één goddelijk Bestaan is, het Leven van al wat is; dat er slechts één goddelijk Leven is, één goddelijke werking, ééne kracht, welke overal bestaat in het heelal; dat overal waar wij gaan kunnen het leven van God zich bevindt, dat overal waar dieren voelen kunnen of menschen kunnen denken, het leven van God uitdrukking vindt. Ook in het delfstoffen-en plantenrijk steunt, onderhoudt, vermeerdert zijn Leven alle dingen; in het geheele heelal is geen leven buiten het goddelijk Leven. Dit ééne Bestaan ligt ten grondslag aan al wat wij waarnemen, zoodat de Theosofie begint met het leeren van een grondeenheid, een wet van eenheid, van één-zijn alom; en deze eenheid spruit voort uit God, die de ééne bron is van alle bewustzijn, waar ook dat bewustzijn worde gevonden. De ontwikkeling van het bewustzijn in den mensch, de groei van zijn verstand, vinden hunnen oorsprong in God. Alle bewustzijn, ontwikkelend tot zelf-bewustzijn, komt voort uit één bron, één oorsprong. Alle bewustzijn is één, wij kunnen het ééne niet scheiden van het andere, en de menschen van elkaar vervreemden alsof zij tegenover elkander stonden—zij komen allen van denzelfden stam, zij zijn allen bewust door hetzelfde Leven, zij zijn allen een uitdrukking van hetzelfde goddelijk Bestaan. Deze eenheid van bewustzijn is ééne uitdrukking van de wet van eenheid die heerscht in het heelal.

Maar niet alleen alle bewustzijn is één, ook alle kracht is één, en hier stemt de wetenschap in met de Theosofie: er is slechts één groote werking in het heelal; alle vormen van werking en kracht welke wij waarnemen, zijn in den grond één. Zij kunnen in elkander omgezet worden; alle vormen van werking welke de wetenschap bestudeert, alle krachten welke wij om ons waarnemen, hetzij in het delfstoffen-of plantenrijk, hetzij bij dier of mensch, al deze krachten zijn één in hunnen aard. Slechts hun uitdrukking, hun wijze van openbaring is verschillend, bij nader onderzoek blijken zij allen één te zijn: ééne kracht, juist zooals er één bewustzijn is.

Een derde uitdrukking van de wet van eenheid is de eenheid van stof. Alle stof is één, hoe verschillend ook de vorm wezen mag welke zij aanneemt. Er is slechts één grondstof en alle scheikundige elementen zijn daaruit opgebouwd. Al wat wij om ons waarnemen: vaste lichamen, vloeistoffen, gassen, ether, dat alles is in den grond hetzelfde, slechts verschillend in de rangschikking van zijn deelen. Wij vinden door de geheele wereld heen een eenheid, eenheid van bewustzijn en leven, eenheid van kracht, eenheid van stof, en deze drie eenheden zijn de uitdrukkingen van het goddelijk Bestaan, zij komen alle uit het ééne Leven, het Leven van God.

Uit deze eenheid van bewustzijn, van kracht en van stof kunnen wij een gevolgtrekking maken. Daar er slechts één stof is, slechts één kracht, slechts één bewustzijn, vormen alle wezens die bestaan een broederschap; zij zijn allen gemaakt uit dezelfde bouwstoffen, zij zijn allen bezield door dezelfde kracht, zij ontwikkelen allen hetzelfde bewustzijn. Wij zien dat het geheele heelal één groote broederschap vormt, waarin de verschillende schepselen in verschillende staten van ontwikkeling zijn, maar allen worden saamgebonden door de éénheid van stof, van kracht, van bewustzijn. In deze alomtegenwoordige grond-eenheid wortelt het begrip "broederschap", en de Theosofie leert dat wij, deelen zijnde van hetzelfde Leven, niet naijverig tegenover elkander kunnen blijven staan. Er moet één gemeenschappelijk goed zijn voor ons allen, één gemeenschappelijke ontwikkeling waarin wij allen deelen, één gemeenschappelijk doel waarnaar wij allen streven, en alle gedachten van naijver of vijandschap, alle gedachten welke de menschen denken, alsof zij elkanders bestrijders zijn in plaats van elkanders helpers en broeders, zijn gegrond op hun onwetendheid aangaande het wezen van God en van den mensen. De eenheid die aan alles ten grondslag ligt, maakt de broederschap tot een noodzakelijk feit in de natuur.

Wanneer wij dit denkbeeld een weinig verder uitwerken, bevinden wij dat deze broederschap zich toont in alle betrekkingen, waarin wij tot elkander komen. Laten wij eerst nagaan, welke betrekking de eenheid van stof heeft tot de broederschap der menschen. Onze lichamen zijn opgebouwd uit wat wij "stof" noemen, en wij weten, dat ons lichaam voortdurend zijn bouwstoffen hernieuwt, dat ons lichaam heden niet hetzelfde is, als het gisteren was of verleden week of de vorige maand, of als het morgen zijn zal of de volgende week of maand.

Ons lichaam verandert voortdurend van bestanddeelen. Kleine deeltjes ervan, zóó klein dat zij onzichtbaar zijn voor het oog, komen en gaan ieder oogenblik. Wanneer wij ons lichaam zeer sterk vergroot zagen, zouden wij een stroom van deeltjes ervan zien uitgaan, en een stroom van deeltjes er heen zien komen, een stroom van komen en gaan, welke ons lichaam op ieder oogenblik van het leven verandert. Wanneer nu menschen elkaar ontmoeten, zooals wij hedenavond bijeen zijn gekomen, wisselen de deeltjes onzer lichamen onderling, deeltjes van uwe lichamen hechten zich vast aan het mijne, deeltjes van mijn lichaam gaan en worden opgenomen in dat van u, zoodat wij, wanneer wij de zaal verlaten, geen van allen hetzelfde zijn gebleven als toen wij binnenkwamen. Onze stoffelijke lichamen hebben een deel van de bouwstoffen waarvan zij gemaakt zijn, gewisseld. Ieder van u heeft iets aan zijn buren gegeven, ieder van u heeft iets van zijn buren ontvangen. Dit nu maakt dat er tusschen ons een zeer daadwerkelijke stoffelijke broederschap bestaat. Indien wij op deze wijze van deeltjes onzer lichamen wisselen, zijn wij broeders naar het lichaam, hetzij wij het willen of niet. Wij kunnen niet nalaten op elkander invloed te oefenen, hetzij ten goede of ten kwade. De gezonde persoon verspreidt zijn gezondheid, waar hij ook gaat, de zieke verspreidt zijne ziekte overal waar hij komt; deze wisseling, deze overgang legt tusschen ons allen een band, die maakt dat het lichamelijk welzijn onzer medemenschen van belang is voor ons allen.

Nu bouwen wij ons lichaam op door voedsel, drank, lucht en door het leven dat wij leiden. Indien gij in uw lichaam onrein voedsel brengt, onreinen drank, indien gij uw huis en uw kleeding niet rein houdt, trekt gij tot uw lichaam deeltjes, welke gij vergiftigt en vervolgens zendt gij die giftige deeltjes weer uit naar uwe medemenschen, zoodat een mensch die slechte, onreine dingen eet of drinkt, die ongezond is of onrein, op al zijne medemenschen een overeenkomstigen invloed uitoefent. Ieder mensch die alkohol, wijn of dergelijke giftige dranken gebruikt, beleedigt het lichaam van zijnen medemensen even goed als zijn eigen. Wij kunnen ons leven niet van dat van anderen scheiden, maar zijn genoodzaakt te leven als één groot huisgezin; al wat een van ons schaadt, schaadt daardoor het geheel. Wanneer wij dit inzien, kunnen wij niet langer onverschillig blijven voor de armoede en ellende om ons heen, want wij weten dat zoolang nog één mensch in de maatschappij arm is en ellendig en uitgehongerd, niemand volmaakt gezond en zuiver kan zijn en zijn lichaam bewaren kan in den best mogelijken staat. In ieder volk waarin men menschen vindt die lijden door armoede en ellende en stoffelijke ontaarding, moet elk lichaam zijn deel ontvangen van de ellende dier armen. De menschen zullen het misschien niet bemerken of begrijpen, maar hun lichaam is minder gezond wegens de ziekte, die rondwaart in de armere wijken der stad, onder de lichamen hunner armere medemenschen. Geen volk is zoo gezond als het zijn kan, zoolang één zijner kinderen ziek is, van geen land kunnen de bewoners volmaakte lichamen hebben, zoolang er nog één honger lijdt. De stoffelijke ellende in de maatschappij is een zaak die allen ter harte moet gaan en niet slechts hun alleen die er onmiddellijk onder lijden. Wij zijn broeders naar het lichaam en genoodzaakt hun leed mede te dragen.

De broederschap van lichaam is echter niet de eenige band tusschen ons. Er is een broederschap van aandoeningen en gevoelens even goed als van lichaam. Wij oefenen ook invloed op elkander uit door onze gevoelens. Al wat ik gevoel werkt ook op u in, al wat gij gevoelt, werkt op mij in. De geheele dampkring is vervuld van trillingen, gemaakt door de gevoelens en hartstochten der menschen. Ook op deze wijze oefenen wij zonder het te weten invloed op elkander uit en indien gij er op let, kunt gij het door eigen ondervinding waarnemen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe wanneer één persoon in een gezelschap slecht gehumeurd is, die stemming zich verspreidt over de anderen, hoe één knorrig persoon in huis iedereen min of meer wrevelig stemt? Hebt gij nooit waargenomen hoe wij in de nabijheid van sommigen een gevoel krijgen van vrede en rust, een gevoel alsof alles ons gemakkelijk zou vallen, terwijl anderen alleen door hun nabijheid ons knorrig maken en alles somber doen schijnen en zwaar? Het is de broederschap onzer aandoeningen, die op deze wijze voortdurend op ons inwerkt en de reden waarom dit mogelijk is ligt hierin, dat de mensch behalve het zichtbare lichaam nog een lichaam heeft van fijnere stof, welke wij astrale stof noemen en deze astrale stof, welke van een hoogeren graad van fijnheid is, trilt uiterst gemakkelijk en vlug. Door onze gevoelens nu wekken wij trilling op, welke die astrale stof aandoet en welke andere menschen in hun astraal lichaam doet beantwoorden aan het gevoel dat in ons astraal lichaam die trilling veroorzaakt heeft. Ieder van u heeft in en om zijn stoffelijk lichaam een wolk of mist van deze fijne astrale stof, veel schitterender dan het stoffelijk lichaam zelf, juist alsof zich rondom u een wolk bevindt, waardoor kleurenspel van elektrisch licht zichtbaar is. Het astrale lichaam is helder en vol kleuren, kleuren als van den horizon bij den opgang of ondergang van den zon. Evenals gij dan in de lucht soms wolken zien kunt, welke door den zon worden gekleurd, zien de menschen, die meer dan het stoffelijke waarnemen kunnen, rondom ieder van u een gekleurde wolk, maar in plaats van door den zon, wordt die wolk gekleurd door uwe gevoelens, uw aandoeningen, uwe hartstochten, en zoodra een gevoel, eene aandoening in u opkomt, kleurt zich de wolk rondom u en trilt zij met groote snelheid, en deze trilling straalt van u uit en wekt in het astrale lichaam van anderen gelijke trillingen op, zoodat zij hetzelfde gevoelen als gij. Wij oefenen daardoor, wanneer wij in elkanders nabijheid vertoeven, invloed op elkaar uit door onze gevoelens even als door onze gezondheid of ziekte, en wij zijn evenzeer door een broederschap van gevoelens verbonden als door een broederschap van het stoffelijk lichaam, en die broederschap van gevoelens uit zich door middel van het astrale lichaam, het lichaam der aandoeningen dat steeds in beweging is, steeds in trilling en hoe sterker onze gevoelens zijn, des te krachtiger oefenen wij er invloed door uit op anderen.

Er is nog een derde wijze, waarop zich de broederschap openbaart en wel in ons denkvermogen. Wij leven evengoed in broederschap van gedachten als in gevoels-broederschap. Wanneer wij denken oefenen wij invloed uit op de gedachten der menschen om ons heen. Wanneer wij denken, zenden wij als het ware elektrische stroomen uit, die werken op het denken van anderen, en zij krijgen betere of slechtere gedachten al naar den aard onzer eigene gedachten. Terwijl ik tot u spreek, gebruik ik mijn stoffelijk lichaam, mijn stem, ook hoort gij mij met uw stoffelijk lichaam, met uw ooren, maar dit is niet het eenige, wat u en mij verbindt. Behalve mijn stem die gij hoort, gaan er van mij trillingen uit, gevoelstrillingen die u er toe nopen te luisteren en uwe aandacht te schenken. Deze trillingen worden soms magnetisch genoemd, en daar zij uit mijn astraal lichaam voortkomen, oefenen zij invloed uit op het uwe. Behalve deze wisselwerking tusschen onze stoffelijke en astrale lichamen is er nog wisselwerking van denkvermogen. Mijn denkvermogen zendt stroomen uit tot het uwe en vormt beelden welke gij met uw denkvermogen waarneemt, niet met uw stoffelijke oogen. Zoolang ik spreek, zend ik voortdurend die denk-beelden uit, zoodat de woorden gemakkelijker voor u zijn te begrijpen wegens den onmiddellijken invloed, dien ik uitoefen op uw denkvermogen. Deze inwerking der menschelijke gedachte op anderen vindt onophoudelijk plaats, en wanneer iemand invloed tracht uit te oefenen op een ander is die werking veel sterker dan wanneer hij als het ware slechts voor zich zelf denkt. Deze beelden welke ons denkvermogen vormt en welke de menschen waarnemen door het hunne, brengen het grootste deel onzer gedachten over aan anderen en stellen ons in staat elkander beter te kunnen begrijpen dan alleen door stoffelijke mededeeling mogelijk is. Deze invloed welken ons denkvermogen op anderen uitoefent bestaat steeds, niet alleen wanneer iemand tot anderen spreekt, maar ook in het gewone dagelijksch leven. Wanneer gij denkt, zijn alle menschen om u heen min of meer geneigd op dezelfde wijze te denken en hoe sterker uw denkkracht is, des te grooter invloed oefent gij op hen uit. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe dikwijls, wanneer gij met iemand samenwoont, gij beiden over hetzelfde onderwerp denkt, en wanneer de één zijn gedachte uitspreekt, zegt de ander: "Daar dacht ik juist ook aan." Dit is dikwijls het geval met man en vrouw, broeder en zuster, vriend en vriend, en vaak beslist slechts toeval, wie het eerst spreekt. Wie dan het eerst zijn gedachte in woorden kleedt, bemerkt dat de ander in dezelfde richting gedacht heeft. Op deze wijze kunnen wij elkander veel goed doen en veel kwaad. Goed wanneer wij edel denken en rein, kwaad wanneer wij laag, gemeen en slecht denken. Vele menschen denken dat als zij slechts doen wat goed is, als zij maar geen grove woorden gebruiken, het er niet toe doet hoe zij denken: gedachten zijn tolvrij. Dit is onjuist: onze gedachten oefenen een veel grooteren invloed uit op onze medemenschen dan onze woorden, en een slecht mensch, die slecht denkt, vergiftigt alle menschen met wie hij in aanraking komt; hij oefent een slechten invloed uit zonder iets anders te doen dan in onze nabijheid te zijn. En evenzoo is men, indien men goede gedachten kweekt, overal waar men gaat tot zegen. De menschen om ons heen zullen zelf goede gedachten krijgen zonder te weten waarom. Onze invloed zal hen goed doen denken. Op deze wijze is er broederschap van denken evengoed als broederschap van gevoel en van lichaam.

Zie dan hoe veel er voortvloeit uit dit denkbeeld van de eenheid van al wat is, hoe sterk deze eenheid zich doet gevoelen in het leven, hoe wij naarmate wij die eenheid doorgronden, nuttiger worden voor elkander dan te voren, hoe wij leeren dat wij invloed uitoefenen op onze medemenschen door onze lichamen, onze gevoelens en onze gedachten, en hoe wij op deze drie wijzen elkander kunnen helpen. Zoo leeren wij de natuurwet en passen die dan toe om onze broeders te helpen en de wereld door ons leven beter te maken. Deze eenheid, uitgewerkt zooals ik het thans heb gedaan, is één der groote leeringen van de Theosofie.

Laat ik thans een tweede groote leering nemen, die welke zegt dat uit God de zielen der menschen zijn voortgekomen, dat het leven van God iederen mensch gegeven is, opdat hij zich ontwikkelen moge tot een volmaakt wezen, gelijk God zelf. Gij zult u herinneren dat Jezus, toen hij sprak tot de menigte, een merkwaardig gebod gaf: "Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is." [Footnote: Mattheüs 5,48] De Vader in den hemel nu is God, het goddelijk Wezen, en Jezus leerde aan zijne leerlingen en aan de volksmenigte dat zij volmaakt moesten zijn gelijk God. Nu is God volmaakt in kennis, volmaakt in kracht, volmaakt in liefde. Hoe kan de mensch volmaakt zijn in kennis en in kracht en in liefde, gelijk God volmaakt is? Toch was dit het gebod dat Jezus gaf en als Jezus sprak, zeide hij slechts wat waar was en mogelijk. Hij zou het niet hebben gezegd als deze volmaking onmogelijk was voor den mensch. De vraag waartoe wij van zelf komen is dan deze: hoe is het mogelijk, en is het mogelijk voor ieder of slechts voor eenige menschen? En het antwoord dat de Theosofie geeft is: het is mogelijk voor ieder, niet slechts voor enkelen; voor ieder is het mogelijk volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, de mensch is werkelijk gemaakt naar het goddelijk beeld, dat wil zeggen hij is de juiste weerkaatsing van God. Laten wij eerst een uiterst geval beschouwen; een zeer onontwikkelden wilde, zoo laag ontwikkeld dat hij het goede nog niet kan onderscheiden van het kwaad, dat hij nog niet weet dat het kwaad is te stelen of te liegen of te moorden, dat hij al deze dingen geoorloofd vindt. Waarom zou hij niet stelen als hij iets noodig heeft dat hem niet toebehoort? Waarom zou hij niet liegen als hij daardoor kan krijgen wat hij begeert? Waarom zou hij niet moorden als hij sterk genoeg is het te doen en verlangt zijnen vijand te dooden? Die wilde ziet geen kwaad in moorden en liegen en stelen. Hij denkt dat het goed is, of liever: hij denkt er in het geheel niet over. Hij wil het doen. Derhalve doet hij het, en het komt nooit in hem op te vragen: "is het goed dat ik moord of lieg of steel?" Hij onderzoekt niet of wat hij wil doen geoorloofd is. Hij wil het doen en dat is alles waar hij om geeft. Waartoe zou het dienen zulk een mensch te zeggen, volmaakt te zijn zooals God volmaakt is? Hij is zelfs nog niet in staat, kwaad te onderscheiden van goed; hoe zou hij dan volmaakt kunnen zijn? Verstandelijke vermogens zijn in hem nog niet ontwikkeld, hij kan niet verder tellen dan twee, hij kan geen gevolgtrekking maken, begrijpt niet wat een gevolgtrekking is. Hij heeft geen geheugen en herinnert zich niet wat gisteren gebeurde, noch kan hij berekenen wat morgen gebeuren zal. Hij is in verstandelijk opzicht even dom als hij zedelijk laag staat. Wat wilt gij met zulk een mensch doen? Hij ziet er niet uit als "het beeld van God" en er schijnt niet veel kans dat hij volmaakt zou worden gelijk God volmaakt is. Als hij sterft, bezit hij noch verstand, noch zedelijk gevoel. Wat wordt er van dien mensch? Wanneer hij sterft en een ander leven intreedt, zonder zijn lichaam, een soort van middenleven tusschen deze aarde en den hemel, is er niet veel in hem dat omhoog kan stijgen, want zijn ziel is zwak en onontwikkeld. Zij is nog slechts een kiem. Hij kende het goed nog niet van het kwaad. Hij kon nog niet denken. De ziel nu is de kracht in den mensch die denkt en het goede onderscheidt van het kwaad en de ziel van zulk een wilde is slechts een embryo, nog volstrekt onontwikkeld. Wanneer hij sterft en uit het lichaam treedt, is hij in de wereld, volgende op de stoffelijke, in de astrale wereld, waar de dierlijke aard werkelijk thuis behoort. De dierlijke aard nu van den wilde is zeer sterk. Deze was het die hem deed moorden en liegen en stelen, omdat de dierlijke aard sterk was en de ziel nog zwak en jong. Wanneer hij nu na den dood deze astrale wereld binnentreedt, terwijl de dierlijke aard in hem nog sterk is, ondervindt hij dat hij ze daar niet meer kan bevredigen, zooals hij kon terwijl hij in het lichaam woonde, dat hij dat soort genot dat hij op aarde vond, daar niet verkrijgen kan, dat hij met zijn lichaam het werktuig verloren heeft, waardoor zijn dierlijke aard zich kon uiten. Zoo leert hij, wanneer hij uit het lichaam is getreden, dat hij de zucht naar genot van zijn dierlijken aard op den langen duur niet kan voldoen, dat datgeen wat hem in het lichaam genot schonk, hem daarbuiten smart geeft in plaats van genot. Zoo leert de jonge ziel deze eerste les door ondervinding in het aardleven en na den dood. Daarop gaat de ziel naar de hemelsche wereld. Veel is er nog niet dat deze jonge ziel in den hemel kan vinden, maar toch leert zij een weinig door een tijd in die wereld te vertoeven. Toen de wilde nog op aarde leefde, gevoelde hij wellicht eenige liefde voor vrouw of kind, en deze liefde leert hem een nuttige les. Wanneer hij de hemelsche wereld bereikt, is die liefde nog met hem; en hij ondervindt dat deze blijft en hem genot schenkt in die hoogere wereld. Hij bevindt dat de weinige goede gevoelens, dat iedere aandoening welke iets in zich had dat goed was en rein, bij hem is, wanneer al het andere achterblijft, dat de liefde blijft wanneer alle hartstocht is uitgestorven. Wanneer hij een tijdlang in den hemel vertoefd heeft, en zijn liefde in de hemelsche gebieden is toegenomen in kracht, komt het oogenblik, waarop de ziel terug moet keeren tot het aardleven, opnieuw moet worden geboren in een lichaam, een weinig beter dan het lichaam dat zij vroeger bezat. Want de ziel is een weinig gegroeid en heeft een beter lichaam noodig dan het vorige dat zij bewoonde. Zij is een weinig gegroeid, heeft geleerd een weinig meer liefde te koesteren, heeft een weinig geleerd door hare ondervinding in deze wereld en in de twee werelden aan gene zijde van het graf. Zij is een weinig ouder geworden en wijzer en heeft om nieuwe ondervinding op te doen een beter lichaam noodig, wanneer zij terugkomt. Na in dat beter lichaam geboren te zijn, leert zij een weinig meer dan in het vorige. Zij heeft geleerd dat stelen en moorden niet goed is, en wanneer een leeraar of oudere bloedverwant tot het jonge kind, dat reeds deze ondervinding heeft opgedaan, zegt: "Gij moet niet stelen, niet liegen, niet moorden," zal deze ziel, die op aarde teruggekeerd is met de ondervinding die zij heeft opgedaan, deze leering kunnen beantwoorden en zeggen: "Ja, het is waar, ik moet niet stelen, niet liegen, niet moorden, ik zie in dat dit alles verkeerd is." Waarom ziet die ziel nu in dat het verkeerd is, terwijl zij het den vorigen keer niet inzag? Omdat de ziel in dien tijd is gegroeid, omdat zij ondervonden heeft dat stelen ongelukkig maakt. En deze ondervinding bot als zedelijke eigenschap uit, wanneer de ziel in een stoffelijk lichaam wordt weergeboren. De kinderen, die thans in ons midden ter wereld komen, worden niet geboren zooals de volkomen onontwikkelde wilde, waarover ik sprak, niets wetende van goed en kwaad. Zoodra gij hen onderwijst, begrijpen zij het verschil tusschen kwaad en goed en het is gemakkelijk hun te leeren, daar hunne zielen ouder zijn en reeds vele aardlevens doorleefd hebben, waarin zij ondervinding hebben opgedaan en verzameld, en die ondervinding hebben omgezet in wat wij geweten noemen, in aangeboren begrip van goed en kwaad. Deze groei van de ziel gaat door, leven na leven, honderde keeren, zoodat de ziel, wanneer zij in een stoffelijk lichaam ter wereld komt, na reeds honderde levens te hebben doorgemaakt, vele vermogens in zich heeft. Zij komt ter wereld met zekere verstandelijke kracht, met zekeren aanleg voor kunst, met zedelijke eigenschappen. Ieder uwer werd geboren met het vermogen te denken, zoodat gij met vrucht kondt worden opgevoed; en misschien met eenige artistieke kracht, met talent voor schilderen, voor beeldhouwkunst of muziek. Gij bracht die vermogens met u, en toondet ze reeds als kind, zoodat uw opvoeding kon worden ingericht op een wijze die geschikt was om de vermogens die gij medebracht, te kunnen ontwikkelen. Deze vermogens, welke de kinderen meebrengen en in overeenstemming waarmede wij hun opvoeding behooren te regelen, hebben zij gewonnen in herhaalde aardlevens in het verleden, en telkens gedurende hun leven in de hemelsche wereld hebben zij die vermogens verbeterd en doen toenemen in kracht, en bij iedere geboorte op aarde brengen zij ze mede op een hoogeren trap van ontwikkeling dan den vorigen keer.

Op deze wijze groeit de ziel door voortdurend herhaalde wedergeboorte op aarde en naarmate zij groeit wordt zij meer en meer gelijk God. Na langen, langen tijd wordt de ziel op aarde geboren als een kind met een zeer goed karakter, misschien als genie, misschien bijna volmaakt uit een zedelijk oogpunt. Enkele kinderen worden zoo goed geboren dat hunne opvoeding bijzonder gemakkelijk is, onzelfzuchtig, vriendelijk en liefdevol, anderen ter wille. In deze kinderen wonen zielen die oud zijn, zielen die reeds vele malen op aarde geweest zijn, en geleerd hebben onzelfzuchtig en vriendelijk te zijn en hunne medemenschen lief te hebben, zoodat zij thans bij hun geboorte zulk een karakter toonen. Zij behoeven niet meer te leeren wat goed is, zij weten het van de wieg af, juist zooals andere kinderen reeds in hun prille jeugd geniën blijken. Wanneer de ziel zulk een standpunt bereikt heeft, is het oogenblik daar waarop haar ontwikkeling zeer kan worden versneld, het oogenblik, waarop bijzondere leering zal komen op haren weg, waarop haar bijzondere gelegenheden zullen worden geboden, sneller te kunnen ontwikkelen en groeien; dan komt wat de "geestelijke geboorte" genoemd wordt, de geboorte naar den geest waarvan Jezus sprak toen hij zeide dat geen mensch het koninkrijk Gods kon kennen, tenzij hij was geboren naar den geest. De menschen worden telkens en telkens geboren naar den vleesche; zij worden slechts ééns geboren naar den geest en wanneer een mensch geboren is naar den geest, zegt men dat de Christus in hem geboren is. Gij zult u herinneren dat Paulus in een zijner brieven schreef, dat de Christus geboren moest worden in de ziel; dit nu is de groote "tweede" geboorte, die het begin is van de ontwikkeling van den Christus in den mensch. Alle vroegere ontwikkeling heeft hem slechts doen groeien tot een goed en knap mensch, verstandig en krachtig en zedelijk, maar na de geestelijke geboorte wordt hij geestelijk, en begint hij het leven te leiden van den Christus. Hij wordt vol mededoogen voor allen, vol liefde en vol van den wil zijn medemenschen te helpen. Hij ontwikkelt in zich den aard van den Christus, hij gevoelt de broederschap die hem met allen verbindt, hij gevoelt dat hij één is met alle menschen, dat zij allen leden zijn van zijn huisgezin, dat zij allen hem na-staan, als een deel van hemzelf, een deel van zijn eigen leven. Naarmate de Christus zich in den mensch ontwikkelt, nadert hij de volmaking. Hij wordt meer en meer vrij van zonden, hij verkrijgt meer en meer inzicht in alle geestelijke waarheid, hij omvat meer en meer van het goddelijk leven en drukt dit uit in zijn leven op aarde. Dit tijdperk in de menschelijke ontwikkeling is dat van geestelijken groei, niet van verstandelijken of zedelijken vooruitgang. Het komt na dezen vooruitgang en brengt de gelijkenis van God en den mensch tot volkomen volmaking. Wanneer de mensch zóó gedurende langen tijd heeft geleefd, vrij van zonde, terwijl hij goed doet aan ieder, allen met wie hij in aanraking komt helpt, vol wijsheid en inzicht in alle geestelijke waarheid, heeft hij het standpunt bereikt waarop Jezus doelde toen hij zeide: "Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is." Dit zou onmogelijk zijn indien de mensch niet gedurende honderde levens tot die hoogte kon klimmen. Voor den wilde, over wien ik u gesproken heb, zou het niet mogelijk geweest zijn, in één leven volmaakt te worden, te worden gelijk God. Maar zonder twijfel is het mogelijk, wanneer hij leven na leven op aarde terugkeert, leven na leven verbetert en groeit, totdat de ziel van een klein zaadje gegroeid is tot een machtigen boom, na talrijke eeuwen van levens. En evenals de eik door zijne bladeren die hij ontplooit, den geheelen zomer voedsel verzamelt, en dit voedsel uit de bladeren voert tot takken en stam, en in den herfst de bladeren afvallen en sterven, maar de boom door het opgenomen voedsel gegroeid is--- zoo ook zendt de menschelijke ziel een lichaam uit, gelijk de boom zijne bladeren, en verzamelt ondervinding door het vergankelijke lichaam, gelijk de boom door de bladeren zijn voedsel. Al die ondervinding neemt de ziel in zich op: het lichaam sterft wanneer zijn tijd daar is, maar de ziel groeit door de opgedane leering en nadert de volmaking.

Dit is wat de Theosofie leert omtrent den groei der ziel, en gij hebt gezien dat wij gekomen zijn tot de gevolgtrekking, dat de mensch volmaakt kan worden, en de vraag zal bij u opkomen: "Wat moet de volmaakte mensch doen met zijne volmaking?"

Hij moet zijn medemenschen helpen. Zij die volmaakt zijn geworden zijn degenen die wij Meesters noemen. Zij zijn de Leeraars der groote godsdiensten, zij zijn het die tot de wereld komen om den menschen te leeren hoe te leven, hoe sneller te groeien. Zelf volmaakt geworden, blijven zij anderen leeren hoe de volmaking te bereiken. Jezus, die zelf volmaakt is, bleef op aarde ten einde den menschen te leeren hoe zij volmaakt konden worden en gelijk aan Hemzelf. En de Theosofie leert dat deze volmaakte menschen nog heden bereikt kunnen worden. Zij zijn niet ver weg in den hemel, maar hier op aarde. En wij kunnen hen vinden, indien wij den juisten weg inslaan; en de eenige weg om hen te vinden is te trachten hun gelijk te worden. Misschien hebt gij wel eens in de geschriften van de heiligen der Christelijke kerk gelezen, hoe Jezus tot hen kwam en hun leerde; en dan hebt gij steeds gedacht dat dit droomen waren of verzinsels. Toch is dit niet het geval. Wat zij schreven is letterlijk waar, en het zou ook voor ons waar kunnen zijn zooals het waar was voor hen, want gij kunt een heilige worden zoo goed als ieder ander mensch, die leefde in de middeleeuwen of in de eerste eeuwen der Christelijke kerk. Waarom zouden niet de tegenwoordige Christenen heilig worden kunnen gelijk die van vroeger, waarom zouden zij den Christus niet kennen zooals Hij gekend werd in de vroegste tijden der kerk, waarom zouden zij niet in staat zijn Hem te spreken en van Hem te leeren, zooals de menschen in die oude dagen deden, toen Hij leefde onder de menschen en zooals zij het nog deden, vier of vijf eeuwen daarna? De ziel der menschen is thans niet zwakker dan toen, de ziel der menschen is in staat nog heden te doen, wat zij toen in staat was te volbrengen. Het is slechts de kennis die u ontbreekt, hoe het te doen en den krachtigen wil, welke u moed tot volharden kan geven. De Theosofie is dáár om u de kennis te geven van den weg, waarlangs wij de groote Leeraars kunnen bereiken, en met die kennis geeft zij ons den moed en den wil en het geduld tot volharden.

Veel van wat ik u hedenavond heb gezegd zal voor sommigen uwer nieuw schijnen en vreemd. Toch is het niet nieuw maar over-oud, zóó oud dat de menschen het hebben vergeten; en niet vreemd, zooals gij bij nadere studie zult vinden. Ik heb u hedenavond niets gezegd, dat ik niet weet dat waar is en de weg dien ik gevolgd heb om tot weten te komen, is de weg dien de Theosofie aanwijst. Door het volgen van hare voorschriften ben ik in staat geweest hetzelfde te doen wat in de Christelijke kerk gedaan werd, vele eeuwen geleden, en wat in alle andere godsdiensten mogelijk is geweest, lang voordat het Christendom was gesticht. Al deze dingen zijn altijd bekend geweest, deze weg is altijd betreden door de weinigen; en zij die hem betraden waren de menschen, die de waarheden van den godsdienst wisten door eigen waarneming—niet uit de tweede hand. Het doel der Theosofische Vereeniging is, u te helpen in het verkrijgen van eerste-hands kennis en hoewel de dingen die ik u gezegd heb misschien onbekend mogen wezen en schijnen onmogelijk te kunnen worden bewezen, kunnen zij alle bewezen worden door ieder uwer die begeert te onderzoeken, en zich dezelfde moeite wil geven, welke door sommigen onzer is gedaan. Dan zult gij de werkelijkheid der wedergeboorte op aarde weten, niet slechts gelooven, dan zult gij de wijze kennen, waarop de ziel langzamerhand groeit tot volmaking, dan zult gij weten dat deze Leeraars nog levende menschen zijn en nog steeds leering geven willen aan leerlingen die tot hen komen. De Theosofie is inderdaad een studie. Ik vraag u niet haar te gelooven, ik vraag u niet haar aan te nemen zonder begrijpen, ik vraag u slechts te onderzoeken, zooals ik onderzocht heb. Gij kunt tot weten komen zooals ik ben gekomen tot weten. En ik weet, dat wanneer al deze dingen voor ons eerste-hands kennis worden, niets in de wereld ons meer werkelijk ongelukkig kan maken. De moeiten en zorgen, welke zoo vele menschen kwellen, worden ons niets, zelfs de dood, die scheiding te maken schijnt tusschen de menschen, kan voor ons geen scheiding meer brengen wanneer wij deze waarheden voor ons zelf bevestigd weten, omdat wij dan den sluier des doods kunnen oplichten, en de menschen aan de andere zijde kennen, even gemakkelijk als gij ze hier kent op aarde; zoodat de Theosofie u met de gelegenheid om deze dingen te onderzoeken de mogelijkheid biedt van grooter geluk dan den meesten menschen ten deel valt, van kennis die u sterk zal maken en krachtig, van een leven vol vrede en rust. Dàt is de uitkomst van Theosofisch onderzoek, dàt is het gevolg van het streven tot weten te komen, en mijn doel voor hedenavond was, eenigen van u te brengen tot diepere studie, opdat gij moogt komen tot de kennis der waarheid. En wanneer gij dan tot die kennis gekomen zult zijn, zult gij terugzien tot dezen avond en zeggen: Toen was het dat ik voor het eerst de leeringen der Theosofie vernam, waarvan de kennis in mijn geheele leven verandering heeft gebracht. Toen was het dat ik den grootsten schat vond, welken ik ooit heb gekend; want ik vond de kennis van God, die het eeuwige leven is, zonder welke het leven arm is en beperkt, met welke het leven oneindig wordt, vol van vreugde en vrede.


Esoterisch Christendom


Sommigen die niets weten van de Theosofische leeringen beschouwen de Theosofie als vijandig gezind jegens het Christendom. Zij denken dat iemand wanneer hij Theosoof wordt moet ophouden Christen te zijn. En wanneér zij vernemen dat de Theosofie zich in een land verspreidt, nemen zij als van zelf sprekend aan dat in dat land een nieuwe beweging tegen het Christendom is ontstaan, een beweging waarvoor geen Christen sympathie kan gevoeien. Deze zienswijze nu is geheel en al verkeerd. Hoe zou het mogelijk zijn dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand was van eenigen godsdienst? Daar zij komt om het godsdienstig gevoel te versterken door kennis, kan de Theosofie niet ten doel hebben het geloof te ondermijnen, of te trachten het godsdienstig gevoel der menschen te doen wankelen. Integendeel: waar zij komt tot de menschen, vraagt zij hun niet hunnen godsdienst te verlaten, maar zij vraagt hun te pogen dien godsdienst te doorgronden in zijn diepere en meer geestelijke beteekenis. Zij komt tot den godsdienst om hem terug te geven wat hij in den loop der eeuwen heeft verloren, zij komt om de kennis terug te brengen, welke langzamerhand uit zijn gebied is geweken, zij komt om de zinnebeelden en riten van den godsdienst begrijpelijk te maken en aan hen wier geloof was geschokt door de aanvallen van het ongeloof een hechten en zekeren grondslag te schenken waarop hun geloof rusten kan, verheven boven de mogelijkheid van eenigen aanval, bekroond met goed gevolg.

Wanneer ik dan hedenavond u toespreek uit naam der Theosofie, spreek ik als iemand die het Christendom beschouwt als één van de groote godsdiensten der wereld, die gelooft dat het in zich alles bevat wat noodzakelijk is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens meent dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel verloren heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat, als iemand die gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat diepere, geestelijker inzicht in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd uit het weten der Christenen verdwenen is.

Reeds de naam van deze voordracht "esoterisch of innerlijk Christendom" zal waarschijnlijk door vele Christenen verworpen worden. Weinigen onder de hedendaagsche Christenen willen toegeven dat er een esoterisch Christendom bestaat, ja zelfs hoort men Christenen er zich dikwijls op beroemen dat hùn godsdienst ten minste niets heeft dat teruggehouden en verborgen is. Dikwijls hoort men zeggen: de Christelijke godsdienst is zóó eenvoudig dat zelfs een kind, dat de meest onontwikkelde hem kan begrijpen en ik heb soms Christenen ontmoet die verontwaardigd werden over het denkbeeld, dat er in verband met hun geloof eenige kennis zou bestaan, welke teruggehouden wordt van den onwetende, welke niet openlijk aan de wereld wordt verkondigd, kennis zoo moeilijk te omvatten, dat de gewone menigte niet in staat zou zijn haar te begrijpen. En toch is het duidelijk dat als het waar is dat het Christendom niets anders te leeren heeft dan wat begrepen kan worden door het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich zou sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet voldoende is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand van den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke voldoende zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet verwachten dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker, tevreden zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den onwetende niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer geschikt zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer. Neem bijvoorbeeld het begrip "God". Voor een kind moet gij van God een konkreet denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien gij tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem spreekt over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een oneindig leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen welke zich in het heelal bewegen in wezen houdt, indien gij hem zulk een beschrijving van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in verwarring brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden bevat, zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgeenge taal. Zal het kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het goddelijke tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt hem leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft hem een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen vader. Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en mededoogen; dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder dan hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Zóó kan het kind eenig denkbeeld ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden gemaakt, het oneindige moet worden beperkt; slechts zóó kan het kinderhart worden bevredigd. Maar wanneer gij staat tegenover den wijsgeer, die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de beperking van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij staat tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij aanbidt denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle zonnen en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal en het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de beperking in den menschelijken vorm godslastering wordt en bespotting—wanneer gij dan nog blijft bij de opvatting van het kind, zal de wijsgeer, de man van de wetenschap agnostisch worden of atheïst. De erkenning van de waarheid, dat het godsbegrip moet beantwoorden aan de beperkingen van het menschelijk verstand, dat het denkbeeld dat de mensch van God heeft verschillend moet zijn naar gelang van de kracht van zijn verstand, naar den aard zijner aandoeningen, naar de diepte van zijn inzicht,— de erkenning van deze waarheid maakt het voor alle menschen mogelijk, God te aanbidden, want ieder mensch, hetzij onwetend of geleerd, ontvangt dan van de goddelijke kennis juist zooveel als hij in staat is op te nemen in hoofd en hart. Ieder mensch houdt als het ware het vat zijner eigene ziel tot God omhoog. Is de ziel klein en beperkt, dan kan zij slechts weinig van de goddelijke kennis bevatten; indien de ziel groot is en ontwikkeld, kan zij meer bevatten van het goddelijk leven. Klein waarlijk in vergelijking met dien machtigen oceaan is het grootste verstand, de grootste wijsheid des menschen, maar toch heeft dit verstand het recht een opvatting te eischen, die noch te hoog is noch te laag, en slechts door een esoterischen godsdienst kunnen de ontwikkelden en wijzen gehouden worden binnen de grenzen der kerk. Dit is in het verleden altijd bekend geweest. Geen godsdienst der oudheid gaf aan alle menschen leering in denzelfden vorm. Onder de Hindoes, de Chineezen, de Boeddhisten, de Egyptenaren, de Grieken, overal vindt gij verschil van leering voor de menigte der onontwikkelden, en de kleine minderheid der ontwikkelden. Toen het Christendom aan de wereld werd gegeven, toen Jezus kwam als een boodschapper der waarheid en de stichter van een nieuwen vorm van godsdienst, trad hij in de voetstappen zijner voorgangers en verdeelde zijn leer in twee deelen, het eene voor de menigte, het andere voor de verlichten. Ik wensch u van deze bewering het bewijs te leveren door een aantal bewijsgronden, wier gewicht gij voor u zelf kunt schatten. Ik zal u aantoonen, eerstens uit de woorden van Jezus zelf, dat hij die onderscheiding maakte; dan uit de woorden zijner apostelen dat ook zij die verdeeling erkenden, vervolgens dat die apostelen ze overdroegen aan het geslacht dat na hen kwam, en eindelijk dat diezelfde verdeeling der leeringen in tweeën door de bisschoppen en kerkvaders werd gehandhaafd. Wij hebben dus vier stappen te doen in de vroegste geschiedenis der kerk. Wij moeten de gezegden van Jezus zelf, die zijner apostelen, die van degenen die door de apostelen als leeraars werden uitverkoren, en die van de bisschoppen en kerkvaders in de eerste vijf eeuwen der geschiedenis van het Christendom beschouwen. Over deze vijf honderd jaren strekken zich de verklaringen uit, die ik u zal aanhalen als bewijsgronden voor het feit dat er in die eeuwen een esoterisch Christendom bestond, evengoed als een exoterisch, dat er een bijzonder onderwijs was voor de ingewijden, evengoed als een openbare leering voor de menigte der geloovigen. Na deze eerste reeks bewijsgronden, de geschiedkundige, zal ik een bewijsvoering leveren van anderen aard, en wel deze: dat zij die thans esoterische kennis bezitten, beter in staat zijn de Christelijke leeringen uit te leggen dan zij die deze kennis niet bezitten, en beter de beteekenis begrijpen van de vele verklaringen in het Nieuwe Testament, welke de gewone kerkleeraars niet in staat zijn uit te leggen, verklaringen, die de hedendaagsche kerk dikwijls heeft uitgelegd op een wijze, welke in strijd is met het geweten, zoodat die uitleggingen der kerk vele menschen uit het Christendom drijven, en van velen onder hen die slechts de exoterische verklaring ontvangen, het verstand beleedigen en het geweten in opstand brengen. Het gevolg hiervan is dat zij de kerk verlaten en onverschillig worden voor het Christendom, een groot verlies voor henzelf, daar zij hun geloof moeten opgeven, een groot verlies voor de kerk, want op deze wijze gaan de meest ontwikkelden verloren, en wordt de invloed van het geloof op de menigte verzwakt.

Wij zullen thans de verschillende bewijsgronden in volgorde aanvoeren en beginnen met de geschiedkundige, in de eerste plaats met de woorden van Jezus zelf.

Toen de discipelen tot Jezus kwamen en hem vroegen naar de gelijkenissen welke hij tot de menigte gesproken had, gaf hij hun dit merkwaardige antwoord: "Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen." [Footnote: Marcus 4,11.] En verder: "Zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet." [Footnote: Marcus 4,34.] Wij vinden hier den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus slechts in gelijkenissen, in allegoriën, in verhalen in den vorm van een fabel, welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij de uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het koninkrijk Gods, en ik verzoek u deze onderscheiding, door Jezus gemaakt, goed in het oog te houden, omdat wij haar straks door de kerkvaders aangehaald zullen vinden ter rechtvaardiging van de handelwijze der kerk in hun eigen tijd.

Jezus zeide eens tot de discipelen: "Geeft het heilige den honden niet." [Footnote: Mattheüs 7,6.] Het woord "hond" nu had bij de Joden een zeer bepaalde beteekenis. Het duidde iedereen aan, die geen Jood was en gij herinnert u dat toen een Kananeesche vrouw tot Jezus kwam om hulp te vragen, hij ten antwoord gaf: "Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." [Footnote: Mattheüs 15,26.] En zij nam zonder morren die benaming aan en zeide slechts: "Ja Heer, doch de hondekens eten ook van de brokskens, die er vallen van de tafel hunner heeren." Dit woord van Jezus: "Geeft het heilige den honden niet" is niet anders dan een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen die buiten de groep der uitverkorenen stonden. Voor deze laatsten alleen moest het heilige worden bewaard. De apostelen, die het evangelie van Jezus buiten de Joden verspreidden, erkenden evenzoo een aantal uitverkorenen, dat waren zij die in de kerk in de mysteriën waren ingewijd, terwijl zij die buiten de mysteriën stonden profanen werden genoemd. Het woord profaan werd in de oudheid gewoonlijk gebruikt om deze menschen aan te duiden en wanneer wij overgaan tot de tweede soort van geschriften, waarvan ik u gesproken heb, tot de geschriften der apostelen, vinden wij dat Paulus het onderscheid, door Jezus gemaakt, behield en het toepaste op zijn eigene bekeerlingen. Zoo schreef hij aan de Corinthiërs, die als Christenen waren gedoopt, die hadden deelgenomen aan het Heilige Avondmaal, die lidmaten der kerk waren, zooals wij zeggen zouden: "En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in Christus. Want gij zijt nog vleeschelijk." [Footnote: I Corinthiërs 3,1-3.] En elders zegt hij: "En wij spreken wijsheid onder de volmaakten." [Footnote: I Corinthiërs 2,6.] Paulus maakte dus hetzelfde onderscheid als de Meester: voor hen die vleeschelijk waren, voor de jonge kinderen in Christus, sprak hij zonder geestelijke wijsheid; die wijsheid werd slechts gegeven aan de volmaakten, dat is, aan hen die ingewijd waren in de mysteriën der kerk. Want deze uitdrukking "de volmaakten" is het oude woord voor de ingewijden; zij moesten volmaakt zijn in het uiterlijke leven, voordat zij werden toegelaten tot de kennis der mysteriën van Jezus. Vervolgens vinden wij dat Paulus aan Timotheüs, dien hij wijdde tot bisschop der kerk, beval op zijn beurt uit de geloovigen diegenen te kiezen, die in staat zouden zijn meer te leeren en dat hij aan dezen het Woord moest mededeelen, dat hij zelf had ontvangen voor vele getuigen. Hier hebben wij weer een uitdrukking die in de oudheid veel werd gebruikt: "het Woord," het Woord dat gegeven werd voor vele getuigen. Wat is dat Woord, dat Paulus gaf aan Timotheüs, in tegenwoordigheid van vele getuigen en dat hij hem beval over te geven aan hen die het waardig zouden zijn? Dit Woord, gesproken voor vele getuigen, is de geheime leering der mysteriën, welke nooit op schrift is gesteld, welke nooit werd gegeven in eenigen vorm, waarin zij kon worden verraden, maar altijd slechts gesproken werd van mond tot oor, van leeraar tot leerling, in tegenwoordigheid van vele getuigen, die konden instaan voor de nauwkeurigheid der ongeschreven overlevering, die konden getuigen dat de leeraar het Woord goed had overgebracht, dat hem gegeven was om aan anderen over te leveren. Het Woord, door Timotheüs van Paulus ontvangen in tegenwoordigheid van vele getuigen, is het esoterisch Christendom, mondeling geleerd aan hen die waardig waren zelf leeraars te worden.

Wij hebben gezien, eerstens hoe Jezus zelf de mysteriën slechts leerde aan enkele leerlingen, en tot de menigte sprak in gelijkenissen, vervolgens hoe Paulus als apostel op dezelfde wijze te werk ging en aan Timotheüs beval het Woord op zijne beurt verder te geven, zoodat wij thans in de derde plaats komen tot de latere bisschoppen en kerkvaders, die verklaren dat zij de geheime leering hadden ontvangen en ze op hunne beurt hadden over te leveren aan hen die zich daartoe waardig toonden. Tot nog toe heb ik slechts aanhalingen gedaan uit het Nieuwe Testament dat naar ik veronderstel ieder uwer bekend zal zijn. Thans zal ik eenige schrijvers aanhalen uit de vroegste geschiedenis der kerk, die u misschien niet bekend zullen zijn, maar die gij toch ook zelf lezen kunt, hetzij in het Latijn of het Grieksch, zoo gij die talen verstaat, of anders in uw eigene taal overgezet. De kennis van de geschriften der oude kerkvaders is noodig voor ieder die als prediker van het Christendom optreedt. Zonder die kennis is hij niet geschikt zich leeraar van het Christendom te noemen.

Een van die bisschoppen nu was Clemens van Alexandrie, een der meest geleerde en wijze mannen der Christelijke kerk, die het aanzien der kerk heeft verhoogd door de zuiverheid van zijn leven, door de diepte zijner wijsheid. Terecht heeft de dankbare kerk hem in latere dagen als een heilige beschouwd. Groot is het aantal geschriften dat hij heeft nagelaten tot leering der Christenen. In een van deze geschriften spreekt hij over de kennis, die door de kerk was overgeleverd van den tijd van Jezus tot op zijn tijd toe, het onderricht dat Jezus gaf aan zijn apostelen, en dat na hem van geslacht op geslacht was overgegaan. Hij zegt: "Deze leering werd van den beginne af slechts gesproken tot hen die begrijpen. De ongeschreven uitlegging der geschrevene woorden, die door den Heiland aan de apostelen gegeven werd, is tot ons overgeleverd." [Footnote: Stromata 6,15.] Hier hebben wij de getuigenis van een der bisschoppen van de oude kerk, dat er een onderricht van Jezus was, niet geschreven, maar door Jezus gegeven aan de apostelen, en door de kerk bewaard als een ongeschreven overlevering. Dezelfde getuigenis geeft Origenes, een ander kerkvader. Hij zegt dat Jezus met zijne discipelen in het bijzonder sprak over het evangelie Gods, dat de woorden welke hij sprak niet werden bewaard in geschrifte, en dat zij de verklaring vormden der gelijkenissen. Slechts zij ontvingen die leering, die waardig waren haar te ontvangen; hij zegt dat allen die deze leering zullen ontvangen, in bewondering zullen staan over hare wijsheid. Maar er is nog meer: dezelfde Clemens, die spreekt over de ongeschreven leering van Jezus, vertelt ons ook dat hij zelf in zijn openbare prediking slechts zwakke, onvolmaakte beelden kon geven, maar dat zij die geslagen waren met den thyrsus, de beteekenis ervan zouden begrijpen. Geslagen te zijn met den thyrsus nu beteekent te zijn ingewijd, want de thyrsus was een roede, die bij de inwijding gebruikt werd, bij welke gelegenheid de persoon die ingewijd werd in trance werd gebracht, om de ziel te bevrijden van het lichaam. Wanneer de kandidaat voor de inwijding voor den leeraar was gebracht, ontving hij eerst door mondelinge leering de kennis, waarvan ik reeds gesproken heb en daarna werd hij geslagen met de roede, welke als voertuig diende voor magnetische krachten, welke in den kandidaat de innerlijke krachten der ziel deden ontwaken, en de ziel in staat stelden zich vrij te maken van het lichaam en zoo hoogere leering te ontvangen in de onzichtbare wereld, vrij van den last van het lichaam. Deze uitdrukking nu: "Geslagen met de roede" beteekent ingewijd in de mysteriën. Clemens vertelt ons hiervan nog iets meer, licht een hoekje van den sluier op, en ontdekt ons een weinig van wat daarachter verborgen is. Hij deelt ons de voorwaarden mede waaronder de mensch de inwijding kan ontvangen, en de eerste woorden welke door den leeraar bij het begin van de inwijdingsplechtigheid werden gesproken. Hij vertelt ons dat uit de lidmaten der kerk, uit hen die gedoopt waren en aan het Heilige Avondmaal hadden deelgenomen, dat uit die velen zeer weinigen werden gekozen: "velen zijn geroepen", zegt hij, de woorden van Jezus aanhalende, "maar weinigen uitverkoren." Hij zegt verder van die uitverkorenen: wie vrij is, niet slechts van alle laagheid, maar ook van wat de menschen als geringere zonden beschouwen, slechts hij kan worden ingewijd in de mysteriën van Jezus, welke alleen door de heiligen en reinen worden gekend. Daarna deelt hij de eerste woorden mede, welke bij de inwijding gesproken werden: Hij die als inwijder optreedt, overeenkomstig de voorschriften van Jezus, zal zeggen tot hen die rein zijn van harte: "Hij wiens ziel zich gedurende langen tijd van geen kwaad bewust is, en in het bijzonder sinds hij zich overgaf aan de weldoende kracht van het Woord, laat de zoodanige hooren de leering, door Jezus in het geheim gesproken tot zijn waarachtige leerlingen." [Footnote: Contra Celsum 3,40.] Dit waren de eerste woorden, gesproken bij de Christelijke inwijdingsplechtigheid, dit was de eerste zin, door den hierophant tot den kandidaat gericht. Het verdere kan Clemens niet aanhalen, want dan begint de leering welke slechts gegeven kon worden in de mysteriën. Deze eerste woorden echter stellen de voorwaarde van reinheid en roepen den kandidaat op om te luisteren naar de leering, door Jezus in het geheim aan zijne leerlingen gegeven.

Wat is er thans geworden van die leering? Wat heeft de kerk gedaan met deze heiligste nalatenschap van den Christus? Waar wordt nu het onderricht gevonden, dat Jezus zijnen leerlingen in het geheim gaf? Waar zijn nu de mysteriën van Jezus, en degenen die den kandidaat zouden kunnen inwijden in de kennis, die aan de vroegere Christenen werd meegedeeld? Is de kerk trouweloos geweest in het bewaren van haren schat? Heeft zij de overlevering verloren, en ook degenen aan wie deze was toevertrouwd? Indien dit waar is, geen wonder dan dat de ongeloovige instaat is het geloof der Christenen te doen wankelen, geen wonder dan dat honderden van de meest ontwikkelde menschen worden gevonden buiten de grenzen der Christelijke kerk.

Is het mogelijk die verloren kennis te herwinnen? Is het mogelijk deze leering weer te vinden, nu ze verdwenen is uit den schoot der kerk? Ja, die leering is nooit werkelijk verloren gegaan, de kennis van de mysteriën is nooit geheel en al verdwenen. Zij is bewaard door Jezus zelf en door zijn trouwe leerlingen, en die leerlingen zijn nooit geheel en al van de aarde verdwenen. Hier en daar werd er altijd nog een gevonden, die de duisternis om zich verlichtte, een heilige, stralend als een ster aan den donkeren hemel, in het bezit van eerste-hands kennis, de kennis van de oude mysteriën van Jezus. Nu en dan verscheen zulk een leerling in den schoot der Christelijke kerk, ingewijd en onderwezen gelijk voorheen, evenals de Christenen van vroeger, in het bezit van onmiddellijke leering, welke hem in staat stelde als leeraar op te treden. En hiertoe zijn slechts zij in staat, die zelf de onmiddellijke leerlingen zijn van de Meesters. Sedert de overlevering van haar bestaan uit de kerk verdwenen is, wordt de geheime leering nog altijd overgedragen van den een op den ander, zoo vaak er iemand gevonden wordt die waardig is ze te ontvangen. En met die leering gaat samen het vermogen om wat men verkeerdelijk "wonderen" noemt te verrichten, het gebruiken van natuurkrachten, welke de gewone menschen niet kennen. Gij zult u herinneren hoe Jezus gezegd heeft dat zekere teekenen hen zouden vergezellen, die geloofden; dat zij vergif zouden drinken zonder dat het hun schaadde, dat zij door handoplegging zieken zouden genezen; aan deze teekenen, zeide hij, zouden waarlijk geloovigen worden herkend.

Hoevele Christenen vertoonen thans deze teekenen van het levend geloof? In welke mate zijn die krachten in het bezit der Christenleeraars van onze hedendaagsche kerk? Hier en daar in de middeleeuwen vinden wij er nog sporen van, zooals de wonderen, verricht door Franciscus van Assisi en Elisabeth van Hongarije, wonderen, niet in den zin van een schending der natuurwetten, want zulk een schending is onmogelijk, maar wonderen, mogelijk gemaakt door de kennis eener hoogere wet, welke op lagere gebieden niet kan worden ontdekt, door gebruik te maken van geestelijke krachten welker werking de groote menigte der menschen niet kent.

In den aanvang van deze voordracht sprak ik u nog van een ander soort van bewijs dat kon worden gegeven om het bestaan van de esoterische kennis aan te toonen. Voor hen toch die deze kennis bezitten is het mogelijk de duistere en moeilijke plaatsen in de Schrift te begrijpen en te verklaren, plaatsen welke altijd struikelblokken zijn geweest voor den Christen, maar toch voor een eenvoudige verklaring vatbaar zijn, wanneer men slechts den esoterischen kant der godsdienstige leering onderzocht heeft. Laten wij bijvoorbeeld enkele plaatsen nemen uit het Nieuwe Testament, welke moeilijk zijn te begrijpen en waarin de hedendaagsche Christenen niet gelooven, en die altijd weggeredeneerd worden. Neem bijvoorbeeld het verhaal van den jongeling, die tot Jezus kwam en hem vroeg hoe hij het eeuwige leven beërven kon. Het eerste antwoord dat Jezus hem gaf was het exoterische. "Gij weet de geboden". Dit is juist wat thans de predikant zou zeggen tot iemand, die hem kwam vragen hoe hij het eeuwige leven zou kunnen verkrijgen. Zijn antwoord zou wezen: "leid een goed leven op aarde". Dit was ook het eerste antwoord dat Jezus gaf, maar de jongeling was hiermede niet tevreden. Hij wist dat dit slechts het exoterische antwoord was, niet het diepere dat hij zocht. Het wees hem den weg niet dien hij wenschte te vinden. Daarom antwoordde hij: "Meester, deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af". Dit is het antwoord dat ieder moet kunnen geven, die naar de diepere wijsheid verlangt. Aan de uiterlijke wet moet zijn voldaan, voordat de innerlijke leering kan worden verkregen. Toen gaf Jezus een ander antwoord: "Eén ding ontbreekt u, ga henen, verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij". Toen ging de jonge man treurig heen, want hij had vele goederen; en Jezus wendde zich tot zijne discipelen, die alles verlaten hadden om hem te volgen, en sprak: "Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga." [Footnote: Marcus 10, 17-26.]

Hoe dikwijls worden tegenwoordig deze laatste woorden weggeredeneerd. Hoe vele predikers hebben er over gepreekt en ze van hun beteekenis beroofd. Hoe dikwijls hebt gij misschien in uwe jeugd aan uw leeraar gevraagd, gelijk ik het mijn leermeester vroeg: "wat beteekenen toch die woorden? Is het waar dat een rijke niet gemakkelijker het koninkrijk Gods binnengaan kan dan een kemel kan gaan door het oog eener naald?" Maar mijn leermeester redeneerde de moeilijkheid weg en zeide mij dat het beteekent dat een rijke even goed als een arme het eeuwige leven kan verwerven, dat het iets anders beteekent dan het zegt, dat het betrekking heeft op een poort in Jeruzalem waar een kameel slechts onbeladen door kon gaan; en dat het wilde zeggen dat een rijke vele moeilijkheden heeft en aan vele verleidingen blootstaat, maar niet dat hij in het geheel niet zou kunnen binnengaan in het koninkrijk Gods. De groote menigte der Christenen schijnt het ook niet op te vatten in den zin, zooals het door Jezus is gezegd, want overal ziet gij de menschen hard werken om rijkdommen te verwerven, en als zij dachten dat zij daardoor het eeuwige leven zouden verliezen, zouden zij wel niet zoo hard werken om in de hel te komen; zoodat wij vrij zeker kunnen zijn dat zij in woorden van Jezus als de aangehaalde volstrekt niet gelooven. Dit is het noodzakelijk gevolg van het verloren gaan der esoterische kennis. Wat is de beteekenis van deze uitdrukking: "het koninkrijk Gods?" Zij wordt altijd gebruikt voor "inwijding in de mysteriën". Zij die willen binnengaan in het koninkrijk Gods moeten volmaakt worden, niet zooals de mensch van de wereld, die na den dood in den hemel komt, om na verloop van tijd terug te komen, meer te leeren en meer ondervinding op te doen,—het eeuwige leven is niet het vertoeven in een voorbijgaanden hemel, het is de kennis van God, het is de vereeniging met de Godheid zelf. En die kennis van God die het eeuwige leven is, is het koninkrijk Gods, waarin slechts de volmaakte kan binnengaan. En het is altijd een vaste wet geweest dat ieder mensch, voordat hij wordt ingewijd, alles moet afstaan wat hij bezit, dat hij niets meer als zijn eigendom beschouwen moet, wat in de oogen der wereld het zijne is. De gelofte van armoede is altijd de gelofte van den ingewijde geweest; niemand kan inwijding bereiken die niet deze gelofte doet in haar wijdste beteekenis: niet slechts wat zijn aardsche goederen aangaat, maar aangaande alles wat hij bezit, zij het rijkdom van verstand of rijkdom van hart of rijkdom der aarde. Hij staat ze alle af en deelt ze met de wereld, hij beschouwt ze niet langer als de zijne. Indien geld in zijne handen komt, is het niet het zijne, moet het niet worden gebruikt voor zijn persoonlijke behoeften: het behoort aan het werk van zijn Meester. Hij bezit niets dat hij voor zichzelf gebruiken kan. Indien hij kennis bezit is die niet de zijne, maar hij bezit die om de wereld te onderwijzen. Hij bezit zijne kennis slechts om ze te kunnen geven aan anderen; hij heeft geen rechten, hij kent slechts plichten jegens de menschheid. Voor zichzelf kent hij geen rechten van eenigen aard. Hij staat alles af wat het zijne is. En toen Jezus zeide dat hij die volmaakt wil worden alles verkoopen moet wat hij heeft en hem volgen, zeide hij slechts wat iedere Meester zegt tot den leerling die inwijding bereiken wil: "Gij moet alles afstaan wat gij bezit, gij moet u ontdoen van al wat gij hebt." Een harde voorwaarde, zeker: hard voor hem wiens hart nog hangt aan de wereld, hard voor hem die nog geeft om de schatten der aarde; maar licht voor hem die het hoogere leven zoekt, die naar diepere wijsheid verlangt, die het lagere leven wil opofferen om het hoogere te vinden, die het vleesch wil kruisigen opdat hij in God met Christus vereenigd kan zijn.

Wij zullen thans een tweede spreuk van Jezus nemen: "Wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die dezelve vinden." [Footnote: Mattheüs 7,13.] Hoevele liefhebbende harten treuren over deze woorden, van hoevele vrome Christenen breekt het hart bij het denken aan deze woorden van Jezus. Weinigen die binnentreden, velen die ten verderve gaan, weinigen die redding vinden, velen die den breeden weg, weinigen die het smalle pad volgen! Wat is de beteekenis van deze woorden? Zij zeggen hetzelfde wat Jezus bedoelde toen hij sprak tot den jongeling. De breede en gemakkelijke weg is de gewone weg van de menschen der wereld, die leidt van geboorte naar dood, van dood naar geboorte, van geboorte weer terug naar den dood, door steeds herhaalden kringloop van dood en geboorte. Zulk een leven is dood, niet leven, in de oogen van den verlichte. De weg welke tot het leven leidt is de weg welke van wedergeboorte bevrijdt, is het pad der inwijding, dat leidt tot dien tempel Gods, welken niemand verlaat, nadat hij hem is binnengetreden. Weinigen inderdaad zijn er op het tegenwoordig standpunt van de ontwikkeling der wereld, die dezen weg betreden, weinigen worden er gevonden onder de millioenen der menschheid, die sterk genoeg zijn om de moeilijkheden van het enge pad te overwinnen. Maar in den loop der eeuwen zullen allen dit pad vinden en betreden, en geen menschelijke ziel zal vervallen tot eeuwig verderf.

Er is nog een gezegde van Jezus, dat moeilijk is te begrijpen: "Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is." [Footnote: Mattheüs 5,48.] Dat is weer een bevel dat door de meeste menschen wordt weggeredeneerd, omdat zij gevoelen dat de vervulling onmogelijk is voor zondige menschen, voor mannen en vrouwen vol zwakheden en dwaasheden, alledaagsch en wereldsch, bekrompen in hun opvattingen, overgegeven aan de genoegens der wereld. Hoe zouden zij volmaakt kunnen worden gelijk God in den hemel volmaakt is? Bracht Jezus dan zijn leerlingen op een dwaalspoor, toen hij hun een bevel gaf dat zij onmogelijk uitvoeren konden? Kon hij, die de waarheid Gods zelf was, een gebod geven dat niet kon worden opgevolgd? Neen! Het is voor den mensch mogelijk, volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, niet in één kort leven, niet in twintig of veertig of honderd jaar, niet in het ééne korte tijdperk tusschen de wieg en het graf, tusschen geboorte en dood. Dit is slechts één stap naar een volmaking als die van God. Maar leven volgt op leven, groei volgt op groei. Ieder volgend leven kan dichter bij de volmaking worden gebracht, ieder volgend leven zamelt den oogst van het voorgaande in. Met steeds vermeerderende kracht, met steeds toenemenden groei stijgen de menschen tot de volmaking, in de voetstappen van den Heiland. In de lange eeuwen die voor ons zich uitstrekken zal de goddelijke volmaking worden bereikt.

Laten wij van deze op zich zelf staande teksten afstappen en een leerstuk der Christelijke kerk beschouwen dat voor velen moeilijk te gelooven is, en dat dikwijls wordt aangevallen: de leer der drieëenheid. God een eenheid en toch drievoudig, drie personen en toch één God. Velen hebben zich over dit leerstuk verbaasd en zijn ten laatste tot de overtuiging gekomen, dat zij dit niet konden begrijpen, dat blind geloof moet aannemen wat het verstand niet begrijpen kan. Maar in de esoterische leering der mysteriën werd de leer der drieëenheid begrijpelijk gemaakt, werd zij een verheffende en helpende kracht. Deze geheele leering kan niet openbaar worden gemaakt, maar een deel ervan kan hier worden besproken; en dit kan eenig licht werpen op ons onderwerp. In iederen godsdienst wordt de drieëenheid geleerd: de Vader, die het aanzicht van Macht, van Zelf-Bestaan voorstelt, en uit den Vader de Zoon en de Geest. De Vader is de oorsprong, de bron van al wat is. God komt in zijn aanzicht van Zelf-Bestaan, van onbegrensd Vermogen in alle openbaringen voor als de Eeuwige Vader, het midden-leven van het heelal. Uit Hem komt de Zoon voort, de openbaring van het aanzicht van liefde der Godheid, van liefde en gelukzaligheid tevens, de tweede persoon in de drieëenheid, de tweede Logos, zooals hij dikwijls genoemd wordt, tweevoudig in zijnen aard: aan den eenen kant de openbaring van mededoogen, van alomvattende liefde, aan de andere zijde van eeuwige, oneindige gelukzaligheid. Het derde aanzicht der godheid is dat van wijsheid. De wijsheid Gods is geopenbaard als de Geest, het goddelijk denkvermogen. Toen God zich openbaarde als scheppende kracht, als het algemeen denkvermogen, werd hij de derde Logos, de derde persoon in de drieëenheid. God is in wezen één, drievoudig in zijn openbaring, het ééne Bestaan, dat zich toont in drievoudigen vorm. Wanneer wij spreken van de drie personen van de drieëenheid, zijn dit slechts drie aanzichten, waarin de godheid zich openbaart, zich zichtbaar maakt en begrijpelijk voor den mensch.

De drieëenheid, die in de godheid is, weerkaatst zich in den mensch, ook de mensch is een drieëenheid, het beeld van God. In den mensch heeft de goddelijke drieëenheid zich uitgestort, en de mensch ontvouwt in den voortgang zijner ontwikkeling den drievoudigen aard van de godheid, en ontwikkelt in zijn inwezen de drie aanzichten welke hij ontvangen heeft van God. Het eerst ontwikkelt zich in den mensch het verstand, de weerkaatsing van den derden persoon der goddelijke drieëenheid, daarna wordt de Zoon in hem geboren, de geest van den Christus, van alomvattende liefde en oneindig mededoogen. Het kenmerk van den mensch in wien dit tweede aanzicht zich ontwikkelt, die van den derden trap tot den tweeden is gekomen, is dat diepe mededoogen dat alle menschen in zich omvat. Dit is de geest van den Christus, en naarmate de mensch dezen ontwikkelt wordt hij de Zoon Gods. Dan komt de tijd voor de laatste openbaring in den mensch. Niet alleen de ontwikkeling van het verstand, de weerkaatsing van den Geest, niet alleen de liefde, die wordt voorgesteld door het leven van den Zoon,—ook het leven van den Vader moet zich in den mensch openbaren. Hij moet gelijk worden aan de goddelijke Kracht, het goddelijk Bestaan. Dat is de vereeniging waarvan alle godsdiensten hebben geleerd, dat is het één-worden met den Vader, waarvan Christus tot zijn discipelen sprak als de laatste zegepraal dien zij zouden bereiken. Het één-worden met den Vader is het einddoel der ontwikkeling van den mensch.

In het grootste deel der menschen op aarde ontwikkelt zich thans het derde aanzicht der drie-eenheid, het verstand. Slechts hier en daar treffen wij menschen aan, in wie het leven van den Christus zich begint te ontvouwen. Wanneer dit leven volmaakt zal zijn, zal de vereeniging komen met den Vader, waarvan Paulus zegt: "Daarna zal het einde zijn, wanneer hij het koninkrijk aan God en den zij alles in allen."[Footnote: 1 Corinthiërs 16, 24-28.] Dat is de zielsverrukking waarom ieder heilige bad, de vereeniging met God; dat is het


doel, dat de kroon is der menschelijke ontwikkeling. Aldus is de leering van het esoterisch Christendom, dieper, breeder, verheffender dan de uitwendige vorm, tot welken helaas de kerk zich bepaalt. Aldus leert het Goddelijk Weten, dat het uwe is door erfrecht, het uwe door de gave van den. Christus, het uwe krachtens uw geestelijke afkomst, het uwe door uw recht als leden eener Christelijke gemeenschap. En ik, die geleerd heb van die Meesters waarvan Jezus één is, ik, die door eigen ondervinding weet, dat deze leering kan worden verkregen, dat duizendmaal meer kan worden geweten dan hier mijne lippen uiten kunnen, ik kom tot u als bode, om u te herinneren aan uw erfrecht, ik kom tot u om u te herinneren aan het bestaan van goederen die de uwe zijn. Dat is de boodschap die ieder leerling op zijne beurt brengt aan iedere kerk, aan ieder geloof; niet iets nieuws brengt hij niet zich, slechts de herinnering aan wat oud is, maar nog steeds binnen menschelijk bereik. Aan u om dit pad te betreden, aan u om die kennis te verwerven, aan u om de gelegenheid aan te nemen, die de leering der Theosofie u brengt, de leering die dezelfde is als esoterisch Christendom. De gelegenheid wordt u geboden, aan u haar aan te nemen of te laten, gelijk gij dat wilt.


Het verhaal van den Christus


Ik zal hedenavond het verhaal van den Christus beschouwen van het standpunt van den Occultist, Wanneer wij enkel als Theosofen spreken, trachten wij het verhaal van den Christus duidelijk te maken in zijn geestelijke beteekenis. Wanneer wij ons echter op het standpunt van den Occultist plaatsen kunnen wij verder gaan. Wij kunnen terugzien naar de archieven van het verleden en deze onderzoeken, wij kunnen terugzien tot het leven, zooals dat negentien eeuwen geleden werd geleid en het stap voor stap bestudeeren. Maar ik moet u herinneren dat de inhoud dezer occulte archieven niet langs geschiedkundigen weg bewezen kan worden. Het is waarschijnlijk dat in de eerstvolgende twintig jaren eenige oude handschriften zullen worden gevonden, welke dezen inhoud tot op zekere hoogte zullen bevestigen, maar op het oogenblik zijn deze handschriften nog niet door de oudheidkundigen ontdekt. Daarom stel ik mij voor mijn onderwerp niet van den kant der gewone geschiedenis maar van het standpunt van den Occultist te beschouwen, en naarmate ik verder ga zult gij zien dat deze wijze van beschouwing vele moeilijkheden in de evangeliën uit den weg ruimt, en dat zij u in staat stelt al wat in die evangeliën van waarde is te redden uit de aanvallen der geschiedkundige kritiek. Zij stelt u in staat het Christendom te baseeren op een leven, meer dan op een handschrift en alles te begrijpen wat van werkelijk belang is in het verhaal van den Christus, beschouwd als een mystiek verhaal en als een feit uit de geschiedenis.

Hat verhaal is vanzelf in twee deelen te splitsen, welke wij in onze beschouwing zullen moeten scheiden. De ééne afdeeling behandelt den geschiedkundigen Jezus en omvat tevens de zonnemyten welke door zijne levensbeschrijving geweven zijn. In de tweede afdeeling spreken wij niet over den geschiedkundigen Jezus maar over den mystieken Christus, en deze vertegenwoordigt in een opzicht den tweeden Logos, en in een ander de individuële ziel, welke goddelijkheid bereikt.

In de evangelie-verhalen en in het geloof der kerk zijn deze beide gedeelten niet scherp gescheiden. Wat tot het ééne behoort wordt dikwijls gerekend bij het andere. Dit geeft tot veel verwarring aanleiding en biedt menig zwak punt voor de aanvallen van den ongeloovigen kritikus. Naarmate wij deze draden ontwarren zult gij beider waarde beter begrijpen en zult gij ook het groote belang inzien, dat het geheel voor de menschheid heeft.

Laten wij eerst het verhaal van den geschiedkundigen Jezus nemen, en de zonnemyten welke daarmede zijn tezamen geweven.

Jezus werd geboren uit Joodsche ouders, ongeveer honderd jaar vóór het tijdstip dat gewoonlijk wordt opgegeven. Hij werd opgevoed onder de Esseers, een Joodsche sekte van zeer rein leven en diep godsdienstig gevoel. Zij waren ongehuwd, zij aten geen vleesch en dronken geen wijn, en waren ook buitengewoon weldadig en medelijdend. Kinderen, die als weezen waren achtergebleven, namen zij tot zich om ze in hun midden op te voeden. Behalve de weezen werden dikwijls ook andere kinderen van goede afkomst aan hunne zorg toevertrouwd wegens de reinheid van hun leven en de wijsheid welke zij bezaten, en die hun groote waarde gaf als onderwijzers. Onder deze heilige menschen bracht Jezus zijn jeugd door. Hij muntte uit door zijn buitengewone reinheid en godsdienstige toewijding, welke zich op twee wijzen toonde: in zijne vurige aanbidding van God en zijn voortdurend streven om zijne medemenschen te helpen. Deze beide karaktertrekken waren buitengewoon sterk in hem ontwikkeld: de liefde tot God welke hem leidde tot lange uren van overpeinzing en de liefde tot de menschen welke hem krachtig werkzaam deed zijn om allen te helpen die smart leden. Deze toewijding ging zooals ik reeds zeide gepaard aan een buitengewone reinheid. Toen hij den mannelijken leeftijd naderde trok hij naar Egypte. Hij trok van de gemeenschap der Esseers in het Zuiden van Palestina tot een dergelijke gemeenschap op den berg Sinaï en naderhand in Egypte. In dit land bestudeerde hij de oude wijsheid der Egyptenaren en hij werd ingewijd in hunne mysteriën. Op omstreeks 27-jarigen leeftijd keerde hij naar Palestina terug, en begon zijnen verwanten en vrienden onderricht te geven in wat hij geleerd had.

Te dien tijde nu was in de wereld een nieuwe aandrang van geestelijkheid noodig geworden. De tijd voor het ontstaan der westersche volkeren brak aan. Reeds ontwikkelden zich jonge rijken welke de kiem van toekomstige grootheid in zich droegen. De beschaving waartoe zij zich zouden ontwikkelen zou van geheel anderen aard zijn dan die van het Oosten. Het verstand dezer nieuwe volken zou krachtig en werkzaam van aard zijn. De omstandigheden van hun klimaat zouden ijver en krachtsontwikkeling eischen. De godsdienst welke bij de vorming van deze beschaving daartoe dienstig zou zijn moest ethisch en praktisch zijn, eenvoudig van wijsbegeerte, helder van leering. Deze godsdienst werd geschonken door de groote Broederschap uit welke alle godsdiensten voortgekomen zijn, en Jezus was het voor die taak uitgekozen werktuig. Hij was voor dit werk bijzonder geschikt door zijn reinheid en toewijding. Toen hij ongeveer dertig jaar oud was kwam voor hem de tijd zijn werk te beginnen. Een bijzondere nederdaling van goddelijke kracht kwam in hem en scheidde hem af van de overigen van zijn ras. Deze nederdaling maakte hem in zeer bijzonderen zin tot den vertegenwoordiger, tot den bode van God. Van deze nederdaling wordt gesproken als van zijn "doop" en gij zult u herinneren hoe in het verhaal van dien doop gezegd wordt dat de geest Gods op hem nederdaalde. Van dien tijd af, gedurende de jaren zijner prediking, kan men Jezus beschouwen als een vleeschwording van het goddelijk Leven. Het is belangrijk, in gedachte te houden dat dit een uitstorting van het goddelijk Leven in den mensch Jezus was, en dat de "doop" het tijdstip was waarop die uitstorting plaats vond. Van toen af werd hij de prediker van een zuiverder geloof voor de westersche wereld. Hij werd door de Joden wegens godslastering gedood nadat hij ongeveer drie jaren onder hen had gewerkt.

Vele van de verhalen welke wij in de evangeliën vinden behooren niet tot het werkelijk leven van dezen grooten leeraar, maar zijn verhalen welke zich rondom dat leven hebben gegroepeerd doch ook in verband met andere leeraars aan de wereld bekend zijn geweest. Het is uit dit punt dat de aanvallen van ongeloovigen met zonnemyte-argumenten hun kracht putten. Enkele menschen, zooals Strauss en anderen, hebben getracht het geschiedkundig karakter van Jezus geheel te vernietigen. Maar dat is een overdrijving van ongeloovige kritiek, welke niet kan worden gehandhaafd door kennis welke op goede grondslagen berust. Wat hun aanval kracht heeft gegeven is het feit dat enkele dezer verhalen reeds sedert duizenden jaren bestaan hebben. Het verhaal bijvoorbeeld van de geboorte van Jezus uit een maagd, wat de kerk aanneemt dat plaats heeft gevonden op den 25e December, is een van deze zonnemyten. In de oudste Christelijke handschriften wordt de geboorte van Christus aangegeven op verschillende tijden van het jaar. In het eene verhaal wordt hij geboren in Mei, in een ander in Juli, in een derde in September. Eerst in de zevende eeuw werd de 25^e December algemeen als Kerstdag erkend, en dit is de datum welke reeds van de oudste tijden her genoemd is als de datum van de geboorte van een vleeschgeworden godheid. Het is de datum waarop Mithra, de zonnegod der Perzen, werd geboren, het is de dag waarop Osiris, de zonnegod der Egyptenaren, het licht zag. Deze dag wordt als feestdag beschouwd in alle groote godsdiensten welke tegenwoordig op aarde bestaan. Dit feit berust hierop, dat de zon beschouwd wordt als de vertegenwoordiger Gods. Alle licht en leven in een zonnestelsel komt van den zon, gelijk alle licht en leven in het heelal komt van God. En in alle godsdiensten der oudheid werd de zon beschouwd als het symbool voor God, niet als Hemzelf, maar toch als een symbool waaraan de grootste eerbied verschuldigd was. En daar de dag in het winter-stilstandspunt het kortst is, zeide men dat dan de geboorte van den zon plaats vond. De Christenkerk heeft dat tijdstip ook aangenomen voor de geboorte van Jezus, en dit feit wordt gebruikt als bewijsgrond om aan te toonen, dat Jezus niet anders is dan een zonnegod.

Wat de datum van zijn dood betreft: het is u bekend dat de dag van de kruisiging niet op een vasten datum gesteld wordt, maar op een datum welke ieder jaar verandert en berekend wordt uit de standen van zon en maan, zoodat deze dag niet een geschiedkundige, maar een sterrekundige datum is. Een geschiedkundige verjaardag kan natuurlijk op deze wijze niet worden vastgesteld en zij die het Christendom vijandig gezind zijn, gebruiken dit als een bewijsgrond tegen dezen godsdienst. Het is daarom van belang op te merken dat deze datums inderdaad niet uitsluitend op het Christendom betrekking hebben, en dat de werkelijkheid van het leven en den dood van Jezus niet van deze sterrekundige gegevens afhangen. Ook vele andere verhalen, aan het leven van Jezus verbonden, hebben reeds lang voor zijn geboorte bestaan. Dit was aan de eerste kerkvaders en bisschoppen zeer goed bekend. Zij beschouwden het echter nooit als een bewijsgrond tegen de werkelijkheid van het leven van Jezus, en trachtten nooit den hoogeren ouderdom van die heidensche verhalen, zooals zij genoemd worden, in twijfel te trekken. De waarheid van de verhalen aangaande het leven van Jezus is deze: dat hij een man was, vol goddelijken geest, gezonden om een nieuwen godsdienst te stichten; dat hij een leven leidde van wonderbare toewijding en reinheid; dat hij de diepste geestelijke wijsheid leeraarde; dat hij werken van medelijden en liefde deed aan allen met wie hij in aanraking kwam en dat hij eindelijk wegens godslastering door de Joden gedood werd. Dit zijn de voornaamste feiten betreffende het leven van Jezus, welke geschiedkundig juist zijn. En zooals ik zeide bestaat de waarschijnlijkheid dat binnenkort handschriften zullen worden ontdekt welke aan de wetenschap geschiedkundige gegevens zullen verschaffen. Maar de wonderbaarlijke geboorte in December en de kruisiging omtrent den tijd der lentenachtevening behooren tot de zonnemyten, niet tot de geschiedenis. In de oudste handschriften welke wij thans bezitten vinden wij deze datums niet vermeld en onder de vroegste Christenen werden deze punten niet van belang geacht. Eerst gedurende de ontwikkeling der kerk hebben zij belang gekregen als dogmata, en een der redenen waarom het van belang was deze datums vast te stellen, was dat zij ook reeds heidensche feestdagen waren en behoorden tot de verschillende vormen van zonaanbidding welke in het Westen verspreid waren. De jonge kerk nam deze feestdagen over en schakelde ze in de geschiedenis van Jezus, daar men toen de vrees nog niet kende voor den ongeloovigen kritikus der negentiende eeuw.

Het verhaal van den Christus is van geheel anderen aard. Het woord "Christus" is niet een naam die toebehoort aan éénen enkeling maar een titel welke een zekeren rang aanduidt en sedert onheuglijke tijden gebruikt werd om een zekeren graad van inwijding aan te duiden. Ieder ingewijde die voorbij een zekeren graad van inwijding is, wordt een Christus genoemd, welk woord "de gezalfde" beteekent. De zalving is een deel van de plechtigheid van die inwijding, zoodat de inwijding den mensch tot een "gezalfde" maakt. Ik zeide u reeds dat het verhaal van den Christus van tweeërlei standpunt kan worden beschouwd, en wel in de eerste plaats als een kosmisch verhaal, betrekking hebbende op het heelal. In dit kosmisch verhaal stelt Christus den tweeden Logos voor, den tweeden persoon in de drieëenheid. Deze tweede persoon in de drieëenheid wordt in het Christendom erkend als de God-mensch en de geschiedkundige Jezus wordt met dien God-mensch vereenzelvigd. Het kosmische verhaal is in het kort het volgende: De tweede Logos, de tweede persoon in de drieëenheid, daalde neder in de stof, om aan deze zijn leven te geven: hij gaf zijn leven aan ieder schepsel dat ontstond. Hij is het van wien Johannes schrijft: "Het Woord was bij God, en het Woord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is". [Footnote: Johannes 1, 1—3] In het oude verhaal van deze nederdaling in de stof wordt gezegd dat de tweede Logos in de stof gekruisigd is. Dit wil zeggen dat het leven van God is gegeven om het leven van alle levende wezens te zijn en dat God de banden der stof op zich nam, om dit leven mogelijk te maken.

Deze kosmische gebeurtenis wordt herhaald in de geschiedenis van iedere menschelijke ziel, want wat in het heelal geschiedt, gebeurt ook in het kleine heelal, in den mensch. Wanneer wij het verhaal van den Christus toepassen op de menschelijke ziel, geven wij het in den vorm waarin het door de Christelijke mystieken werd beschouwd. De ziel des menschen wordt beschouwd als voortgekomen uit God. Door een lange reeks van aardlevens ontwikkelt zij de eigenschap van verstand, begripsvermogen, denken, de weerkaatsing van den Heiligen Geest of den derden persoon in de drieëenheid. De geest van den mensch wordt, van dit standpunt gezien, beschouwd als het beeld van God. Hij is een drieëenheid in zijn wezen evenals God een drieëenheid is, en de ontwikkeling van het leven, van die drieëenheid in den mensch vervalt vanzelf in drie onderdeelen: de eerste stap is die, waardoor het denkvermogen wordt ontwikkeld; deze stap is den Theosoof bekend als de ontwikkeling van Manas, het denkvermogen. Manas is in den mensch de vertegenwoordiger van Mahat in den Kosmos, of om de Christelijke uitdrukking te gebruiken, de vertegenwoordiger van den Heiligen Geest. Dit zich ontwikkelende verstand is het derde aanzicht der menschelijke drieëenheid. Dit standpunt van ontwikkeling is het standpunt waarop de menschheid zich tegenwoordig bevindt, en deze ontwikkeling van Manas moet vrij ver gevorderd zijn voordat de tweede stap kan worden gedaan, welke bestaat in de ontwikkeling van het tweede aanzicht der drieëenheid in den mensch, de ontwikkeling van den Zoon, of den Christus. Het kenmerkende van dit standpunt van ontwikkeling is niet gelegen in de ontvouwing van het verstand, maar van de liefde. Het is gelegen in de erkenning van alle mensch en als één, niet als een gevolgtrekking door denken, maar door de ontwikkeling van dit tweede aanzicht der drieëenheid, van wat wij Buddhi noemen. Buddhi beteekent voor den Theosoof wat Christus beteekent voor den Christen. Wanneer de mensch gereed is den Christus in zich te beginnen te ontwikkelen ontvangt hij de eerste van de groote inwijdingen. Bij deze inwijding zegt men dat hij geestelijk geboren wordt; het is de tweede geboorte of de geboorte uit den geest waarvan Jezus sprak. Deze inwijding wordt de tweede geboorte genoemd, omdat zij den tweeden persoon in de menschelijke drieëenheid in werking brengt. Door die inwijding ontwaakt Buddhi in den mensch en begint zich te uiten, of in de Christelijke symboliek: bij die inwijding wordt Jezus geboren uit den schoot der maagd. Deze geboorte werd steeds een onbevlekte genoemd, een geboorte uit een maagd, omdat zij niet is een geboorte uit het vleesch, maar een geboorte uit den geest. Om deze reden ook zeide Jezus dat een mensch gelijk een kind moest worden om het koninkrijk Gods binnen te gaan. In het geheele onderwijs van Jezus heeft de uitdrukking: "het koninkrijk Gods" de beteekenis van "inwijding" en de nieuw-ingewijde wordt een "kind" genoemd. Gij herinnert u ook dat Paulus van zijn bekeerlingen hoopte dat Christus een gestalte in hen mocht krijgen. Zij waren gedoopt als lidmaten der kerk, zij hadden deelgenomen aan het Avondmaal, en toch noemde hij het zijn hoogsten wensch, dat Christus in hen mocht worden geboren. Hieruit blijkt dat de geboorte van Christus in den mensch niet beteekent lidmaat te worden van de kerk, maar iets hoogers waarnaar de Christen moet streven. Een van de redenen waarom de inwijding "de geboorte van den Christus" werd genoemd is dat de mensch die deze eerste der groote inwijdingen ontvangt, voor de eerste maal het bewustzijn van het buddhisch gebied ondervindt. Hij wordt door zijnen Meester tot dat gebied gevoerd: door de aanraking van den Meester wordt hij voor de eerste maal bewust op dat gebied. Dan begrijpt hij wat eenheid beteekent: hij gevoelt dat hij één is met al wat bestaat, hij ondervindt dat hij niet afgescheiden is, maar een deel van het groote geheel; hij begrijpt het niet door verstandelijke inspanning, maar ondervindt het door onmiddellijk bewustzijn. Dan begint in den ingewijde het leven van den Christus, en langzamerhand neemt hij dien geest van liefde en mededoogen in zich op. Zoo ontwikkelt de Christus in hem. Nog twee andere inwijdingen moet hij doormaken terwijl hij nog altijd als onvolwassen beschouwd wordt. Dan komt de tijd voor den mystieken doop, die overeenkomt met den doop van den mensch Jezus. Deze doop is de inwijding van den Arhat. Van dien tijd af is het bewustzijn van den ingewijde voortdurend op het buddhisch gebied. Vóór deze inwijding wordt zijn bewustzijn van tijd tot tijd daarheen overgebracht, maar wanneer zij heeft plaats gevonden, en de doop des geestes ontvangen is wordt het buddhisch bewustzijn zijn gewone bewustzijn, en begint hij langzamerhand het nirvanisch bewustzijn te verwerven. Het bewustzijn op het buddhisch gebied wordt genoemd het leven van den Zoon, die altijd in den hemel is bij zijnen Vader, en toch op aarde wandelt onder de menschen als één van hen. Wanneer de mensch dezen trap heeft bereikt, kan hij een Heiland der menschheid worden, want daar zijn bewustzijn één is met dat van alle menschen kan hij met hen deelen al wat hij heeft, daar hij zelf zuiver is kan hij naast de menschen staan in hun zonde, daar hij zich zijn geheele verleden herinnert kan hij medevoelen met den slechtste. Alleen de Christus kan de vriend zijn van den laagste, want daar hij zelf tot zonde niet meer in staat is kan hij met den zondaar in de nauwste aanraking zijn zonder gevaar voor zijn eigen reinheid. Alleen de Christus kan den zondaar werkelijke hulp brengen, want slechts hij kan gevoelen, wat die zondaar gevoelt, en door de vereeniging van zijn bewustzijn die hulp brengen, welke noodig is. De mensch die geheel buiten den zondaar staat kan hem niet werkelijk helpen. Slechts hij die zijn bewustzijn kan vereenigen met dat van den zondaar kan geven wat noodig is. Daarom wordt zulk een mensch terecht een Heiland der wereld genoemd.

Na al deze inwijdingen komt de mystieke kruisiging. De Arhat offert zich geheel en al op voor het welzijn der wereld. Hij geeft al wat hij bezit opdat het der menschheid ten goede moge komen. Hij verzaakt alle afgescheiden leven, opdat zijn leven het leven der menschen zijn moge. Hij neemt niets voor zichzelf opdat de menschheid alles moge ontvangen, en deze laatste daad van opoffering wordt de "kruisiging" genoemd. Door dien dood van het lagere rijst de ingewijde tot het goddelijk leven. Hij wordt één met den Vader, hij stijgt boven het leven der wereld. Om de Theosofische uitdrukking te gebruiken: Buddhi gaat op in Âtmâ; de Arhat wordt daardoor een Meester. In de Christelijke spreekwijze zegt men: de Zoon wordt één met den Vader en, in den hemel opgestegen, zit hij aan de rechterhand Gods. Dit "zitten aan de rechterhand Gods" is een zinnebeeldige uitdrukking, welke beteekent dat hij de goddelijke krachten bezit. Hij is in staat om een werktuig te zijn van de godheid voor de ontwikkeling der menschheid en iedere Zoon, die de eenheid met den Vader bereikt heeft wordt een van de krachten die de wereld vooruit helpen, zoodat door zijn ontwikkeling die der geheele menschheid wordt bevorderd.

Aldus luidt het verhaal van den Christus, beschouwd als de geschiedenis van den geest in den mensch. Het is het verhaal der inwijdingen, die in de vroegere kerk bekend waren onder den naam: "de mysteriën van Jezus." Aan de oningewijden werd het gegeven in den vorm van de geschiedenis van den Christus. Dit verhaal van de inwijding der menschelijke ziel werd samengeweven met de geschiedenis van het leven van Jezus, en verloor zijn verheffende kracht omdat men het toepaste op het uitwendig leven van één mensch, in plaats van op het innerlijk leven van den geest. Maar bij de Christelijke mystieken is het verhaal in zijn innerlijke beteekenis bewaard gebleven. Wij vinden het terug in de overpeinzingen der heiligen, waar zij zich vereenigen met den Christus en zich één gevoelen met den Meester. Het gebed van Jezus dat zijn discipelen één mochten worden in hem en met hem één in den Vader, schijnt door de tegenwoordige Christenen vergeten te zijn.

Het is een deel van de zending der Theosofie, aan het Christendom de mystiek terug te brengen welke het verloren heeft. Voor millioenen menschen in Europa is de Christelijke symboliek degene welke zij het gemakkelijkst kunnen begrijpen. Indien wij tot hen spreken van Manas, Buddhi en Âtmâ, begrijpen zij ons niet. Indien wij hun echter aantoonen, dat hun eigene woorden dezelfde beteekenis hebben, kunnen wij ons doel bereiken. Wanneer wij hun vertellen, dat zij Buddhi kunnen ontwikkelen, en dat Buddhi kan opgaan in Âtmâ, weten zij niet wat wij bedoelen. Maar wanneer wij hun leeren dat de Christus in hen kan worden geboren, en dat zij één kunnen worden in den Vader, zien zij onze bedoeling. Wij moeten de Christenen helpen te begrijpen: dat het verhaal van den Christus niet betrekking heeft op één enkel mensch, maar dat het de geschiedenis der ziel is, die zich tot volmaking ontwikkelt, dat ieder mensch een Christus moet worden, dat dit voor ieder mensch mogelijk is. Dat is juist de kracht van de geschiedenis van Jezus, bedoeld als een voorbeeld voor allen, en een groot deel der waarde van zijn leven gaat verloren, wanneer zijn geschiedenis wordt beschouwd als die van het uiterlijk leven van eenen Heiland, in plaats van als een beeld van het geestelijk leven.

Nog één punt is er betreffende den geschiedkundigen Jezus, dat van groot belang is, namelijk dat hij nog leeft in een lichaam, als één van die groote Broederschap van Meesters waarvan de Theosofie ons leert. Hij vindt zijn bijzondere taak in de Christelijke kerk. Door die kerk kunnen nog heden de zielen hem als Meester bereiken; en zij die er toe zijn gekomen de Meesters te kennen, weten dat Jezus één van hen is, en dat hij nog thans door Christenen kan worden bereikt. Maar de voorwaarden hiervoor zijn nog steeds dezelfde als immer te voren. Zij zijn neergelegd in de woorden van Jezus in de Christelijke evangeliën, woorden die letterlijk moeten worden gevolgd, en niet weggeredeneerd. Thans, gelijk oudtijds, moet de mensch die het leven van den Christus wil vinden het lagere leven dooden. Thans, gelijk voorheen, moet hij alles opgeven, wat behoort tot het persoonlijk zelf. Nog heden, evenals vroeger, moet al zijn aandacht op geestelijke dingen zijn gericht en niet op aardsche. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, zal Jezus, de Meester, zich aan den leerling openbaren; maar zoolang zijne woorden worden weggeredeneerd ter wille van wereldsche begeerten, zoolang de mensch tracht twee meesters te dienen, in twee werelden te leven, zoolang zal hij Jezus, den Meester, niet vinden, zal hij het leven van den Christus niet bereiken.


Aanhangsel.

DE THEOSOFISCHE VEREENIGING.


De Theosofische Vereeniging is een internationaal lichaam, den 17den November 1875 te New-York gesticht.

Haar doel is:

I. Het vormen van een kern van de algemeene broederschap der menschheid, zonder aanzien van ras, geslacht, kaste of kleur.

II. Het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap.

III. Het naspeuren van onverklaarde natuurwetten en van de ongeopenbaar de krachten in den mensch.

Van deze drie doeleinden is alleen het eerste bindend voor alle leden terwijl de twee andere tot hulp voor de bereiking van het eerste dienen.

Het volbrengen van het tweede, dat het Oosten en het Westen aan elkander ontsluiert strekt om misverstanden voortspruitende uit verschil van ras en godsdienstvorm uit den weg te ruimen en stelt ten dienste van beiden de verborgen schatten van geestelijke kennis die beide bezitten. Ook het derde leidt tot broederschap daar het den mensch zich zelf en zijn omgeving leert kennen en hem ten slotte de geestelijke eenheid aantoont welke aan alle wezens ten grondslag ligt. Doch het nastreven van deze beide doeleinden vereischt bijzondere vermogens en bijzondere gelegenheden. Zij zijn daarom niet verplichtend voor alle leden doch worden naar vrije keuze nagestreefd door hen die zich daartoe aangetrokken gevoelen en die in staat zijn dat te doen. Daarom vindt iemand die hiervoor in het geheel geen belangstelling koestert, indien hij gelooft in menschelijke broederschap en willig is daarvoor te werken, een hartelijk welkom en een ruime plaats in de Theosofische Vereeniging.

De leden der Vereeniging zijn meer verbonden door een ethischen dan door een verstandelijken band en hun eenheid berust op een verheven ideaal, niet op een omschreven geloof. De Vereeniging heeft geen geloofsstellingen, dringt aan op geen enkel geloof, schaart zich onder geen kerk, steunt geen partij, neemt geen deel aan de eindelooze kibbelarijen welke de maatschappij verdeelen en het nationaal, maatschappelijk en persoonlijk leven verbitteren. Zij tracht geen mensch van zijn eigen godsdienstvorm af te trekken, maar noopt hem integendeel in de diepten van zijn eigen godsdienst het geestelijk voedsel te zoeken dat hij noodig heeft. De uitkomsten der studie welke in het tweede doeleinde genoemd wordt biedt zij aan als voorwerpen van onderzoek, niet als geloofsstellingen waaraan blind geloof moet worden geslagen. Dat ieder eens anders godsdienstige gevoelens evenzeer eerbiedigen zal als hij dat voor de zijne verwacht wordt gerekend tot een eervolle verplichting in de Vereeniging, en volkomen wederkeerige hoffelijkheid hierover wordt van de leden verwacht. Dit alles leidt meer en meer tot samenwerking in het zoeken naar waarheid, tot verzachting van vooroordeelen, tot vrijmaking van den geest en tot groei eener welwillende vriendelijkheid en gewilligheid te leeren. Zoo is de Vereeniging een beschermende muur tegen den tweelingsvijand van den mensch: bijgeloof en materialisme, en behoort zij waar zij ook komt een zachten en louterenden invloed van vrede en goeden wil te verspreiden en zoodoende een van de krachten te zijn die het betere willen te midden van den strijd der tegenwoordige beschaving.

LIDMAATSCHAP.


Lidmaatschap kan worden verkregen op aanvrage aan den Algemeenen Secretaris eener Afdeeling of door middel van een der Loges of Centra der Vereeniging. Nadere inlichtingen hieromtrent worden op aanvrage gaarne verstrekt. Een exemplaar van de "Wet en Regels" der Theosofische Vereeniging en der Nederlandsche Afdeeling wordt, op verzoek aan den Algemeenen Secretaris, toegezonden.


LIDMAATSCHAPSKOSTEN.


De kosten van het lidmaatschap der Nederlandsche Afdeeling (insluitende het lidmaatschap der Theosofische Vereeniging) bedragen f 3.—per jaar en f 3.—intreegeld (éénmaal). Deze bedragen moeten bij de aanvrage tot lidmaatschap worden voldaan.

In bijzondere gevallen kan ontheffing van geldelijke verplichtingen worden verleend.

ADMINISTRATIEVE INDEELING.


In verschillende landen voor zooverre die een voldoend aantal leden tellen zijn Afdeelingen der Vereeniging gevormd. Deze Afdeelingen worden vertegenwoordigd door een Algemeenen Secretaris. Iedere Afdeeling is onderverdeeld in Loges en Centra. De Nederlandsche Afdeeling telt zeven Loges en twee Centra.

President der Vereeniging is Col. H. S. Olcott te Adyar, Madras, Engelsch-Indië.

De Algemeene Secretarissen van de Afdeelingen der Vereeniging zijn:

Nederland: W. B. Fricke, Amsterdam, 76, Amsteldijk.

Amerika: Alexander Fullerton; New-York, 5, University Place.

Europa: G. R. S. Mead, B. A.; London, N. W. 19, Avenue Road.

Indië: Bertram Keightley, M. A.; Upendranath Basu, M. A., LL. B., Benares.

Australië: J. Scott, M. A.; Sydney, N. S. W., 42, Margaret Street.

Scandinavië: A. Zettersten, Stockholm, 30, Nybrogatan.

Nieuw-Zeeland: Dr. C. W. Sanders; Auckland, Mutual Life Buildings, Lower Queen Street.

LIJST VAN LOGES EN CENTRA DER NEDERLANDSCHE AFDEELING.

PLAATS. VOORZITTER. SECRETARIS.
AMSTERDAM:
*Amsterd. Loge.

W. B. Fricke, Amsteldijk 76.

H. Wierts van Coehoorn, Amsteld. 76.
*Vâhana Loge. K.P.C. de Bazel, Nic. Beetsstr. 118. Mej. Cato E. Gruntke, Overtoom 206.
StudentenCentrum. J. W. Boissevain, Tesselschadestraat 4 J. J. Hallo Jr., Schotersingel 69, Haarlem.
*GOUDA (Centrum). H. Reijnders, Lange Groenendaal 99  
*'s GRAVENHAGE. F.J.B. van der Beek, Wilhelminastr. 35. Mej. C.J. de Prez, Wilhelminastr. 35.
*HAARLEM. Johan van Manen. J. J. Hallo Jr., Schotersingel 69.
*HELDER. T. van Zuylen, Spoorstraat 138 S. Gazan, Kanaalweg 121.
ROTTERDAM. H. W. Hagenberg, Noordsingel 140 J. A. Terwiel, 2e Crooswijksche Dwarsstraat 6
VLAARDINGEN. D. de Lange Dz., Oosthavenkade.  
 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

* De met een sterretje geteekende Loges bezitten boekerijen.


BOEKEN OVER THEOSOFIE.


Daar de Theosofische Vereeniging gesticht is in Engelsch sprekende landen en zich voornamelijk daar heeft verbreid gedurende de eerste 20 jaren van haar bestaan zijn de meeste en beste boeken over Theosofie in het Engelsen geschreven. Deze, meest uitgegeven door de "Theosophical Publishing Society" te Londen, zijn alle te verkrijgen van haren uitsluitenden vertegenwoordiger voor Nederland, de "Theosofische Uitgeversmaatschappij" (Afdeeling Boekhandel), Amsterdam, Amsteldijk 76. Uitgebreide catalogi worden op aanvrage toegezonden.

In het Nederlandsch zijn door de "Theosofische Uitgeversmaatschappij" de volgende werkjes uitgegeven welke tegen overmaking van den bijvermelden prijs van haar verkrijgbaar zijn.

THEOSOPHIA, Maandblad, prijs per jaargang f 2,50

.......... Vorige jaargangen zijn in beperkt aantal nog verkrijgbaar tegen f .50 per jaargang.

.......... Kaarten van Atlantis behoorende bij den 6en Jaargang van "Theosophia", per stel (vier stuks), f 1.50.

A. BESANT, Kort begrip der Theosofie (f 0.15)

SNOWDEN WARD, Karma en Reïncarnatie (f 0.10)

MULTASPERO, Eerste kennismaking met de Theosofie (f 0.25)

AFRA, Eenvoudige schets der Theosofie (f 0.25)

A. BESANT, De evolutie der ziel, het doel van 't leven (f 0.10)

A. BESANT, Yoga voor den mensch in de maatschappij (f 0.10)

A. BESANT, Vier voordrachten over Theosofie, gebonden (f 0.60)

A. BESANT, Levenstoestanden na den dood (f 0.20)

A. BESANT, De Zeven Beginselen van den mensch, gebonden (f 0.60)

JOHAN VAN MANEN, Korte levensschets van Annie Besant (f 0.10)

Vele vertalingen van belangrijke Theosofische werken zijn in voorbereiding, terwijl in den loop van het jaar nog verscheidene kleinere en grootere werken zullen verschijnen.


FOTOGRAFIËEN.

"H. P. B.",

........... Kabinetformaat (f 1.--)

ANNIE BESANT,

........... Salonformaat (18 X 24) (f 3.--)

........... Kabinetformaat (f.1,--)

Bestellingen en betalingen te richten aan de "Theosofische Uitgeversmaatschappij", Amsteldijk 76, Amsterdam.

*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12756 ***