[V]
Toen de eerste druk van den Koran, nu 20 jaar geleden onder toezicht van den bekwamen Hoogleeraar Keyzer bij mij het licht zag, werd er bepaald op gewezen, dat de kennis van de godsdienstgebruiken der Mahomedanen een noodzakelijk vereischte is, om tot een juiste beoordeeling te komen der geduchte macht, die haar hoofdzetel in Konstantinopel heeft, en vandaar zich over geheel Azië en Afrika uitstrekt.
Honderd dertig millioen Mahomedanen staan in de voornaamste werelddeelen steeds gewapend tegenover drie honderd zestig millioen Christenen.
Gedurende meer dan twaalf eeuwen is de Turk de openbare vijand van den Christen en heeft deze laatste den Mahomedaan als zijn erfvijand leeren beschouwen.
En toch is de Christen over het algemeen al zeer oppervlakkig in zijne beschouwing van den Muzelman, slechts schaars bekend met den godsdienst van Mahomed.
Sinds meer dan twaalf eeuwen hebben honderden millioenen menschen in dit geloof hun levensgids gevonden. Men noeme dezen godsdienst een dwaling: ’t is zeker, dat geen Christensecte tot op dezen dag voor haar geloof zóó heeft geleden en gestreden als deze geminachte Muzelman voor het zijne.
De leer van Mahomed heeft slechts drie geloofsartikelen: “Er is maar één God;”—“Mahomed is Zijn profeet;”—“Niemand kan het lot, dat éénmaal onveranderlijk over hem is vastgesteld, ontgaan!”
Mahomed noemde zichzelf Gods profeet,... de Christenwereld noemde Mahomed een kwakzalver. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een Godsdienst, waarin honderden millioenen [VI]schepselen, van gelijke beweging als wij, leven en sterven, gedurende nu meer dan twaalf eeuwen,.... dat zulk een godsdienst geheel op kwakzalverij berust.
Wanneer wij er Mahomed een verwijt van maken, dat hij zijn godsdienstige leerstellingen doordreef met het zwaard, dan mogen wij, Christenen, niet vergeten, dat de grondlegger van onzen godsdienst wel een godsdienst des vredes en der liefde predikte, doch dat Karel de Groote eveneens het zwaard gebruikte om de door hem overwonnen volkeren tot het Christendom te bekeeren.
En als de Christen zijn Bijbel hoog in eere houdt, dan zien wij, dat de eerbied, die den Muzelman voor zijn Koran heeft vooral niet minder is.
Is het Mahomedanisme in Europa nog een groote kracht, gelijk uit den laatsten worstelstrijd met Rusland blijkt; blijft het in het Britsch-Indische rijk het allesbeheerschend element, ook in onze Nederlandsch-Indische bezittingen is het opgegroeid tot eene verbazende macht.
Sedert Europa en Indië in versnelde gemeenschap zijn, de afstand tusschen beiden van maanden tot weken is ingekrompen, elke maand honderden van Europa naar Azië afreizen, is de noodzakelijkheid vermeerderd om de grondbeginselen te kennen van de kracht, die daar alles beheerscht, welker voorhoede reikt tot aan de grenzen van Rusland en Oostenrijk, en eenmaal zelfs voor de poorten van Weenen de vlag van den profeet ontplooide.
Ziedaar, waarom het wenschelijk mag genoemd worden, dat een tweede vermeerderde druk van de Nederduitsche vertaling van den Koran daarin een licht ontsteke, dat velen welkom zal zijn.
Haarlem 1878. J. J. van Brederode. [VII]
Wat de vorige uitgever, in zijn Voorbericht bij den Tweeden Druk, ten opzichte van doel en strekking van dit boek heeft gezegd, is heden nog even juist en actueel als het destijds was; bij dezen vierden druk behoeft daaraan niets te worden toegevoegd.
Alleen aangaande het Overzicht van de Geschiedenis der Turken, zij opgemerkt, dat dit hoofdstuk door Dr. N. Japikse geheel opnieuw werd geschreven ten behoeve van den derden druk, en thans weder door hem werd herzien.
De drie kaartjes bij dit hoofdstuk behoorend werden speciaal voor deze uitgave ontworpen en geteekend door den heer H. Hettema Jr.
Rotterdam 1916. D. Bolle. [IX]
I.
II.
De Koran. Algemeen overzicht 41
III.
De Islam. Algemeen overzicht 57
IV.
I. | Inleiding. Gegeven te Mekka.—7 verzen | 69 | ||||
II. | De Koe. Gegeven te Medina.—286 verzen | 70 | ||||
III. | De familie Imram. Gegeven te Mekka.—200 verzen | 108 | ||||
IV. | De Vrouwen. Gegeven te Medina.—175 verzen | 129 | ||||
V. | De Tafel. Gegeven te Medina.—120 verzen | 152 | ||||
VI. | Het Vee. Gegeven te Mekka.—165 verzen | 171 | ||||
VII. | Al Araf. Gegeven te Mekka.—205 verzen | 189 | ||||
VIII. | De Buit. Gegeven te Medina.—76 verzen | 211 | ||||
IX. | De Verklaring van Vrijstelling. Gegeven te Medina.—130 verzen | 219 | ||||
X. | Jonas. Gegeven te Mekka.—109 verzen | 235 | ||||
XI. | Hoed. Geopenbaard te Mekka.—123 verzen | 245 | ||||
XII. | Jozef. Gegeven te Mekka.—111 verzen | 260 | ||||
XIII. | De Donder. Gegeven te Mekka.—43 verzen | 276 | ||||
XIV. | Abraham. Geopenbaard te Mekka.—52 verzen [X] | 282 | ||||
XV. | Al Hedjr. Geopenbaard te Mekka.—99 verzen | 288 | ||||
XVI. | De Bij. Gegeven te Mekka.—128 verzen | 294 | ||||
XVII. | De nachtelijke Reis. Geopenbaard te Mekka.—111 verzen | 309 | ||||
XVIII. | De Spelonk. Geopenbaard te Mekka.—110 verzen | 322 | ||||
XIX. | Maria. Geopenbaard te Mekka.—98 verzen | 336 | ||||
XX. | T. H. Geopenbaard te Mekka.—135 verzen | 344 | ||||
XXI. | De Profeten. Geopenbaard te Mekka.—112 verzen | 355 | ||||
XXII. | De Pelgrimstocht. Gegeven te Mekka.—78 verzen | 365 | ||||
XXIII. | De ware Geloovigen. Geopenbaard te Mekka.—118 verzen | 374 | ||||
XXIV. | Het licht. Geopenbaard te Medina.—64 verzen | 381 | ||||
XXV. | Al Forkan. Geopenbaard te Mekka.—77 verzen | 393 | ||||
XXVI. | De Dichters. Geopenbaard te Mekka.—228 verzen | 400 | ||||
XXVII. | De Mier. Gegeven te Mekka.—95 verzen. | 410 | ||||
XXVIII. | De geschiedenis (of de lotgevallen). Gegeven te Mekka.—88 verzen | 419 | ||||
XXIX. | De Spin. Geopenbaard te Mekka.—69 verzen | 429 | ||||
XXX. | De Grieken. Geopenbaard te Mekka.—60 verzen | 435 | ||||
XXXI. | Lokman. Geopenbaard te Mekka.—34 verzen | 441 | ||||
XXXII. | De Aanbidding. Gegeven te Mekka.—30 verzen | 445 | ||||
XXXIII. | De Verbondenen. Geopenbaard te Medina.—73 verzen | 448 | ||||
XXXIV. | Sara. Geopenbaard te Mekka.—54 verzen [XI] | 461 | ||||
XXXV. | De Engelen, of de Schepper. Geopenbaard te Mekka.—45 verzen | 468 | ||||
XXXVI. | Y. S. Geopenbaard te Mekka.—83 verzen | 472 | ||||
XXXVII. | Zij die zich in orde scharen. Geopenbaard te Medina.—182 verzen | 478 | ||||
XXXVIII. | S. Geopenbaard te Mekka.—88 verzen | 485 | ||||
XXXIX. | De Scharen. Geopenbaard te Mekka.—75 verzen | 491 | ||||
XL. | De ware Geloovige. Geopenbaard te Mekka.—85 verzen | 498 | ||||
XLI. | De duidelijk Uitgelegden. Geopenbaard te Mekka.—54 verzen | 505 | ||||
XLII. | Overweging. Geopenbaard te Mekka.—53 verzen | 510 | ||||
XLIII. | De gouden Versierselen. Geopenbaard te Mekka.—89 verzen | 515 | ||||
XLIV. | De Rook. Geopenbaard te Mekka.—59 verzen | 520 | ||||
XLV. | De Nederknieling. Geopenbaard te Mekka.—36 verzen | 523 | ||||
XLVI. | Alahkaf. Geopenbaard te Mekka.—35 verzen | 526 | ||||
XLVII. | Mahomet. Geopenbaard te Medina.—40 verzen | 530 | ||||
XLVIII. | De Overwinning. Geopenbaard te Medina.—29 verzen | 534 | ||||
XLIX. | De Binnenvertrekken. Geopenbaard te Medina.—18 verzen | 539 | ||||
L. | K. Geopenbaard te Mekka.—45 verzen | 541 | ||||
LI. | De Verspreiding. Geopenbaard te Mekka.—60 verzen | 544 | ||||
LII. | De Berg. Geopenbaard te Mekka.—49 verzen | 547 | ||||
LIII. | De Ster. Geopenbaard te Mekka.—62 verzen | 549 | ||||
LIV. | De Maan. Geopenbaard te Mekka.—55 verzen [XII] | 552 | ||||
LV. | De Barmhartige. Geopenbaard te Mekka.—78 verzen | 555 | ||||
LVI. | De Onvermijdelijke. Geopenbaard te Mekka.—96 verzen | 558 | ||||
LVII. | Het IJzer. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—29 verzen | 562 | ||||
LVIII. | De Klaagster. Geopenbaard te Medina.—22 verzen | 565 | ||||
LIX. | De Landverhuizing. Geopenbaard te Medina.—24 verzen | 568 | ||||
LX. | Zij, die beproefd is. Geopenbaard te Medina.—13 verzen | 571 | ||||
LXI. | Slagorde. Geopenbaard te Mekka.—14 verzen | 574 | ||||
LXII. | De Vergadering. Geopenbaard te Medina.—11 verzen | 575 | ||||
LXIII. | De Huichelaars. Geopenbaard te Medina.—11 verzen | 577 | ||||
LXIV. | Wederzijdsche Teleurstelling. Gegeven te Mekka.—18 verzen | 578 | ||||
LXV. | De Echtscheiding. Geopenbaard te Medina.—12 verzen | 579 | ||||
LXVI. | Het Verbod. Geopenbaard te Medina.—12 verzen | 581 | ||||
LXVII. | Het Koninkrijk. Geopenbaard te Mekka.—30 verzen | 584 | ||||
LXVIII. | De pen. Geopenbaard te Mekka.—52 verzen | 586 | ||||
LXIX. | De onvermijdelijke Dag. Geopenbaard te Mekka.—52 verzen | 588 | ||||
LXX. | De trappen. Geopenbaard te Mekka.—44 verzen | 590 | ||||
LXXI. | Noach. Geopenbaard te Mekka.—29 verzen | 592 | ||||
LXXII. | De Geniussen. Geopenbaard te Mekka.—28 verzen | 594 | ||||
LXXIII. | De Omwikkelde. Geopenbaard te Mekka.—20 verzen | 596 | ||||
LXXIV. | De (met den mantel) Bedekte. Geopenbaard [XIII]te Mekka.—55 verzen | 598 | ||||
LXXV. | De Opstanding. Geopenbaard te Mekka.—50 verzen | 600 | ||||
LXXVI. | De Mensch. Geopenbaard te Mekka.—31 verzen | 601 | ||||
LXXVII. | De Gezondenen. Geopenbaard te Mekka.—50 verzen | 603 | ||||
LXXVIII. | Het nieuws. Geopenbaard te Mekka.—41 verzen | 605 | ||||
LXXIX. | Zij, die de zielen uitscheuren. Geopenbaard te Mekka.—46 verzen | 606 | ||||
LXXX. | Hij fronste het Voorhoofd. Geopenbaard te Mekka.—42 verzen | 607 | ||||
LXXXI. | De opgevouwen Zon. Gegeven te Mekka.—29 verzen | 609 | ||||
LXXXII. | De gespleten Hemel. Geopenbaard te Mekka—19 verzen | 610 | ||||
LXXXIII. | De Bedriegers. Geopenbaard te Mekka.—36 verzen | 611 | ||||
LXXXIV. | De geopende Hemel. Geopenbaard te Mekka.—25 verzen | 612 | ||||
LXXXV. | De Hemelteekenen. Geopenbaard te Mekka.—22 verzen | 613 | ||||
LXXXVI. | De Nachtster. Geopenbaard te Mekka.—17 verzen | 614 | ||||
LXXXVII. | De Verhevenste. Geopenbaard te Mekka.—22 verzen | 615 | ||||
LXXXVIII. | De Overvallende. Geopenbaard te Mekka.—26 verzen | 616 | ||||
LXXXIX. | De Morgenschemering. Geopenbaard te Mekka.—30 verzen | 617 | ||||
XC. | Het Grondgebied. Geopenbaard te Mekka.—20 verzen | 618 | ||||
XCI. | De Zon. Geopenbaard te Mekka.—15 verzen | 619 | ||||
XCII. | De Nacht. Geopenbaard te Mekka.—21 verzen | 619 | ||||
XCIII. | De Ochtendglans. Geopenbaard te Mekka.—11 verzen [XIV] | 620 | ||||
XCIV. | Hebben wij niet geopend? Gegeven te Mekka.—8 verzen | 621 | ||||
XCV. | De Vijg. Gegeven te Mekka of te Medina.—8 verzen | 621 | ||||
XCVI. | Het gestolde Bloed. Geopenbaard te Mekka.—19 verzen | 622 | ||||
XCVII. | Al Kadr. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—5 verzen | 623 | ||||
XCVIII. | Het duidelijke Teeken. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—8 verzen | 623 | ||||
XCIX. | De Aardbeving. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—8 verzen | 624 | ||||
C. | De Oorlogspaarden. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—11 verzen | 625 | ||||
CI. | De Slag. Geopenbaard te Mekka.—8 verzen | 625 | ||||
CII. | De Begeerte zich te Verrijken. Geopenbaard te Mekka of Medina.—8 verzen | 626 | ||||
CIII. | De Namiddag. Geopenbaard te Mekka.—3 verzen | 626 | ||||
CIV. | De Lasteraar. Geopenbaard te Mekka.—9 verzen | 627 | ||||
CV. | De Olifant. Geopenbaard te Mekka.—5 verzen | 627 | ||||
CVI. | De Koreïshieten. Geopenbaard te Mekka.—4 verzen | 628 | ||||
CVII. | De Aalmoes. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—7 verzen | 628 | ||||
CVIII. | Al Kauther. Gegeven te Mekka.—3 verzen | 629 | ||||
CIX. | De Ongeloovige. Geopenbaard te Mekka.—6 verzen | 630 | ||||
CX. | De Hulp. Geopenbaard te Mekka.—3 verzen | 630 | ||||
CXI. | Aboe Lahab. Geopenbaard te Mekka.—5 verzen | 631 | ||||
CXII. | Gods Eenheid. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—4 verzen [XV] | 631 | ||||
CXIII. | De Dageraad. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—5 verzen | 632 | ||||
CXIV. | De Menschen. Geopenbaard te Mekka of te Medina.—6 verzen | 632 |
V.
Algemeen Register der voornaamste onderwerpen in den Koran behandeld, en der noten desbetreffende 633
VI.
Kort Overzicht van de Geschiedenis der Turken, voornamelijk in hunne verhouding tot het overige Europa 667
I. | Inleiding | 667 | ||||
II. | De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa | 675 | ||||
III. | De Achteruitgang der Turksche macht in Europa | 691 |
De Koran is eene onregelmatige en onsamenhangende verzameling van zedelijke, godsdienstige, burgerlijke en politieke voorschriften, gemengd met vermaningen, of beloften en bedreigingen, met het leven hier namaals in betrekking staande, zoowel als van verhalen, die nu eens getrouw en dan weêr op ongetrouwe wijze, aan de bijbelsche oudheid, aan de Arabische overleveringen, en zelfs aan de geschiedenis van de eerste eeuwen des Christendoms ontleend zijn. Evenzeer vindt men er toespelingen op zaken die gebeurd zijn ten tijde dat de Koran geschreven is, op pogingen door den nieuwen godsdienst aangewend, om overwicht te krijgen op den afgodendienst, of op de worstelingen die zij had te bestaan. Die toespelingen zijn echter, doorgaans, in zulke algemeene en onbepaalde uitdrukkingen vervat, dat zin en beteekenis ons dikwijls zouden ontsnappen, indien wij hier geen geleiders vonden in de uitleggers van den Koran en de historische verhalen ten opzichte der vestiging van den Islam of het Islamisme.
Niet meer dan drie van Mahomets tijdgenooten worden, in het voorbijgaan, door den Koran genoemd. Wat Mahomet zelven betreft, wordt deze alleen vermeld bij wijze van toespraak, die God verondersteld wordt tot hem te richten. Daaruit volgt, dat de Koran ons bijna geene narichten geeft omtrent het leven en den persoon van den profeet der Arabieren. Deze bijzonderheid is overigens in overeenstemming met het algemeene en erkende karakter van den Koran: deze toch stelt Gods woord voor, dat aan Mahomet geopenbaard en door diens mond aan het Arabische volk overgeleverd is. Als een muzelman een gezegde uit den Koran aanhaalt, dan zegt hij nooit: Mahomet heeft het gezegd; maar: God (of de Allerhoogste, het Opperwezen) heeft het gezegd; en het was daarom niet te wachten, dat God aan [2]de medeburgers van Mahomet bijzonderheden omtrent diens verwanten, zijn’ oorsprong en zijne levensgevallen zou openbaren1. Dat stilzwijgen van den Koran wordt echter door de overlevering ruimschoots vergoed, en wij bezitten over Mahomet, ten minste van het oogenblik dat hij als Godsgezant optrad, historische bronnen, die, hoezeer met legenden vermengd, den beoefenaar tot een onbedriegelijk richtsnoer verstrekken, waaraan zijne openbaringen verbonden kunnen worden.
De gezellen van den profeet (de Ashab), zijne helpers (de Ansar), de aanhangers van den profeet die hun vaderland om de zaak van den nieuwen eeredienst hadden verlaten (de Moehadjirs), allen die Mahomet gevolgd zijn (de Tabi’, in het meervoud Tabi’in), en allen die dezen hebben opgevolgd, hadden het zich tot plicht gesteld, òok de minst beteekenende bijzonderheden uit het leven van hunnen apostel, wetgever en zoowel geestelijk als tijdelijk opperhoofd, met godsdienstigen eerbied te bewaren en aan hunne nazaten over te leveren. Die bijzonderheden zijn overgegaan in de eerste historische boeken, door de Muzelmannen2 samengesteld, en vormen heden ten dage een werkelijk en onmisbaar gedeelte van elk werk over de algemeene geschiedenis, en dus voorzeker van eene geschiedenis der Arabieren. Men bevroedt gemakkelijk, dat door de godsdienstige geestdrijverij onder een volk, hetwelk, over het algemeen, ongeletterd en van het overige gedeelte der wereld afgezonderd was, waarin menige twijfelachtige verhalen en verdachte overleveringen hebben moeten binnensluipen; dat de fictie en het wonderbaarlijke, voor zeker gedeelte, gemengd zijn in de geschiedenis van Mahomets zending, even als dit in de geschiedenis van de meeste andere godsdiensten plaats heeft. Misschien kan echter de geschiedenis van Mahomets zending, gemakkelijker dan eenige andere godsdienst uit het Oosten, van dat inmengsel van versiering en het wonderbaarlijke worden ontdaan, voor hetwelk slechts een Muzelman zich verplicht acht, met eerbiedigheid te blijven staan. Maar zelfs indien men er het karakter van heiligheid aan ontneemt, is zoowel het ontstaan als de voortplanting van het Islamisme desniettemin een der buitengewoonste gebeurtenissen in de jaarboeken des menschdoms.
Het is niet overbodig hier te doen opmerken, dat het groote Arabische schiereiland niet altijd door éen volk van hetzelfde [3]ras en met dezelfde taal is bewoond geworden. De Arabische schrijvers onderscheiden er drie verschillende menschenrassen, die elkander in Arabië hebben opgevolgd en die allen Arabieren genoemd zijn geworden. Het eerste ras wordt er aangeduid door den naam van Arabieren, el-Ariba3 volbloed-Arabieren of van onvermengd ras, of met andere woorden, oorspronkelijke Arabieren. Dit ras bevat de volken, die langen tijd voor Mahomet uitgestorven of uitgeroeid waren. Dit zijn de Adieten, de Thémoedieten, de Amalika of Amalekieten, de bevolkingen van Tasm en Djadis, die, volgens de Arabische geschiedschrijvers, uit Sem of Cham, zonen van Noach, zijn gesproten. Het tweede ras is dat van de Arabieren, Moetéarriba (Arabieren die dat zijn geworden). Men beschouwt deze als voortgekomen uit Kaktan of Joktan, zoon van Heber; dezen hebben zich aanvankelijk in het gebied van Yemen (in Gelukkig Arabië) gevestigd, van waar zij zich naar alle overige gedeelten van Arabië hebben verbreid, door het uitzenden van volkplantingen, en nu eens door zich met de oorspronkelijke stammen te vermengen, of dan eens door hen te vervangen in het uitsluitende bezit van verschillende streken. De Himyarieten behooren tot de Moetéarriba-Arabieren, of, zoo als Caussin de Pergeval hen noemt, secondaire Arabieren. Het derde ras is dat van de Moesta’riba-Arabieren, (die met de andere Arabieren gelijk zijn gesteld); dit zijn de afstammelingen van Ismaël, den zoon van Abraham. Deze hebben zich in het gebied Hedjaz (woest Arabië) gevestigd en achtereenvolgens zich in al de andere gedeelten van Arabië verspreid: dit zijn de tertiaire, of Ismaëlitische Arabieren. Tot dat ras behooren de Arabieren, die sedert onheugelijke tijden rondom Mekka gevestigd zijn, en in het bijzonder het geslacht der Koreïshieten, waaruit Mahomet geboren werd. Alhoewel de Arabieren de grootste zorg hebben gedragen om hunne geslachtslijsten te bewaren, zijn toch al de pogingen der Arabische geschiedschrijvers, om de rechtstreeksche afstamming vast te stellen van Mahomet tot Ismaël, gedurende een tijdverloop van twintig eeuwen, vruchteloos geweest; maar over het algemeen komen zij wel overeen betrekkelijk zijne geslachtsrekening tot Adnan, die voor een’ afstammeling van Ismaël gehouden wordt. Neemt men drieëndertig jaren voor elk menschengeslacht aan, dan kan men het tijdvak van Adnan op omstreeks 130 jaren voor Chr. stellen, zoodat er dan alleen enkele namen overblijven van degenen, welke door de geschiedschrijvers vermeld worden, om de heele tijdruimte aan te vullen, die er verloopen is tusschen Ismaël, den zoon van Abraham, en Adnan, een’ persoon die meer nabij ons tijdvak heeft geleefd. [4]
Hoe groot nu ook die gaping zij, zoo bestaat er toch geen eenige grond om het geslachtsregister van Mahomet in twijfel te trekken. Integendeel zijn er twee beschouwingen, die ten voordeele daarvan schijnen te pleiten. In de eerste plaats zijn dit onderscheiden gedeelten van den Bijbel, te beginnen met de boeken van Mozes tot aan de profeten4, die daarin overeenkomen, dat zij de Arabieren uit Woest Arabië (van Hedjaz en Mekka) als Ismaëlieten beschouwen, en voorts ook de eerbied dien zij voor de nagedachtenis van Abraham hebben bewaard. Inderdaad zou, volgens de overlevering uit den tijd voor Mahomet, de vermaarde tempel van Caaba, die ten doel strekte van de pelgrimstochten der Arabieren, en veel ouder is dan de stad Mekka zelve, door Abraham gedurende zijn verblijf in Arabië opgericht zijn; en eindelijk in dienzelfden tempel, welke eene soort van pantheon voor de Arabieren is geworden, zag men, ten tijde van Mahomet, een figuur, die Abraham, den stichter der eeredienst van den eenigen God, voorstelde en naast de Arabische godheden of de Christen heiligen geplaatst was. Moge nu die aaneenschakeling al of niet gegrond zijn, moge zij zeer oud wezen of nabij het tijdstip van den Islam liggen, zooveel is waar, dat die afkomst van Mahomet eene belangrijke rol in zijne zending speelt, en niet weinig tot zijn’ opgang bijgedragen moet hebben. Vooral in den aanvang van zijn apostelschap, toen het er nog op aankwam, de Arabieren van de afgodendienst los te maken, vond Mahomet in het voorbeeld van Abraham een grooten steun voor den door hem gepredikten godsdienst, en hij plaatste dien godsdienst onder de bescherming van een’ persoon, wiens nagedachtenis onder zijne landgenooten algemeen geëerbiedigd werd.
De stad Mekka is niet vroeger dan in de vijfde eeuw onzer jaartelling gesticht; maar de vallei van Mekka strekte sedert de vroegste tijden tot verblijf der Arabische stammen, die zich in den omtrek der overblijfsels van den Caaba-tempel nedersloegen, waarvan zij de bewaking en het bestuur als eene eer en als gevende aanspraak op den eersten rang, elkander onafgebroken betwistten. Omstreeks het jaar 200 der gewone jaartelling, werd een der afstammelingen van Adnan, Firh geheeten en El Koreïsh bijgenaamd, de stamvader van den vermaarden stad der Koreïshieten, die in het vervolg een’ grooten invloed te Mekka verkreeg. Kossaï, een van zijn afstammelingen in het vijfde geslacht, slaagde er niet alleen in, de Khozzaas, een andere Arabischen stam, als beheerders van Mekka uit den zadel te lichten, maar ten einde die belangrijke betrekking ten eeuwigen dage aan zijn geslacht te verzekeren, wist hij de Koreïshieten te belezen, rondom den Caaba-tempel eene stad te bouwen, waarvan de verschillende gedeelten door de leden van den uitgestrekten stam der Koreïshieten bewoond zouden worden. [5]Voor zich zelven bouwde Kossaï een huis, dat aanzienlijker dan de andere was, en vestigde er den zetel van den raad (nadwa), waarin al de Koreïshieten toegang hadden en waarin alle zaken in het openbaar werden behandeld. In dat Raadhuis (Dar-ennadwa) ontvingen de Koreïshieten, als zij een’ anderen stam gingen bevechten, de banier uit handen van Kossaï. Op Kossaïs raad gaven de Koreïshieten hunne toestemming om zich aan eene belasting te onderwerpen, rifada (hulp) genaamd, welke zij, in het tijdvak van den pelgrimstocht, aan Kossaï betaalden, en die door dezen werd besteed om aan de behoeftige pelgrims, gedurende drie dagen dat zij te Mina, op eenigen afstand van Mekka, verbleven, kosteloos levensmiddelen te verschaffen. Kossaïs gezag vermeerderde nog, toen hij op zijnen persoon eenige andere posten wist te vereenigen, die met den dienst in den Caaba-tempel in verband stonden. Die ambten waren de volgenden: sikaïa, bestuurder van het water en de uitreiking daarvan, hidjaba, wachter van den Caaba-tempel en van den dienst in dezen. Bij dezen ambten dient men die te voegen van rifada, de ontvangst van de belasting der hulpverstrekking, van liwa, die het recht gaf eene kap van witte stof aan den standaard der Koreïshieten te hechten, als deze ten strijde gingen, en van nadwa, raad, zijnde het voorzitterschap van de vergadering Eenige mindere betrekkingen werden door Kossaï aan andere Arabische stammen overgelaten. Door het vorenstaande ziet men, dat de Koreïshieten, omstreeks twee honderd jaren voor Mahomet (tegen het jaar 440 na Chr.) niet alleen te Mekka in het bezit waren van een regelmatig gevestigd gezag, maar ook dat hun invloed en aanzien zich naar buiten verbreidden, en eindelijk dat de naam der Koreïshieten, door den toevloed van pelgrims naar de alouden tempel van Caaba, in al de gedeelten van Arabië bekend was. Door den handel dien zij met voortbrengsels van Gelukkig Arabië (Yemen) in Syrië, Mesopotamië en Egypte dreven, en van waar zij, in ruiling, stoffen, graan en andere voorwerpen5 terugbrachten, hadden zij een zekere gegoedheid, ja zelfs aanmerkelijke rijkdommen verkregen. [6]
Kossaï of Koesseï had vier zonen. Abdeddar, Abdelozza, Abd en Abdmenaf. Wij zullen alleen over dezen laatsten tijd spreken, omdat hij in de rechte lijn de voorzaat van Mahomet is. Abdmenaf werd evenzeer vader van vier zonen, zijnde: Abdchams, Nowfal, Hachim, en Mottalib. Hachim, die de rijkste der broeders en, bijgevolg, het best in staat was, in de behoefte der pelgrims te voorzien en de zaken van Mekka te besturen, werd met de gewichtigste betrekking der vereeniging bekleed.
Deze voerde onder de Koreïshieten ’t gebruik in, jaarlijks twee karavanen uit te zenden: de eene des winters, naar Yemen en de andere, ’s zomers, naar Syrië, ook was hij het, die het eerst aan de behoeftige Koreïshieten eene soort soep uitdeelde, welke tharid genoemd werd en samengesteld was uit vleeschnat en tot kruim gewreven brood, hetgeen oorzaak was, dat zijn oorspronkelijke naam Amr in dien van Hachim—den kruimelaar—veranderd werd. En den naam van Hachmieten wordt aan den geheelen opgaanden zijtak van Mahomet gegeven.
Cheïba, de zoon van Hachim, werd ook Abdelmottalib genaamd, omdat hij door zijn oom Mottalib als zoon werd aangenomen. Hij volgde zijn vader te Mekka in diens gewichtigste ambten op, te weten in die van sikaïa en rifada. Zijne edelmoedigheid en zijn braaf gedrag hadden hem de algemeene achting doen winnen. Deze hoedanigheden scheen echter in de oogen zijner landgenooten het middel niet, te vergoeden, dat hij maar een’ eenigen zoon had; want evenals de Israëlieten, stelden de Arabieren den hoogsten prijs op een groot aantal mannelijke nakomelingen. Dat denkbeeld was bij de Arabieren zóó vast geworteld, dat Abdelmottalib op zekeren dag van een’ zijner landgenooten beleedigingen moest ondergaan, omdat hij maar één’ zoon had. In zijne ergernis zwoer hij, dat indien God hem tien mannelijke kinderen gaf, hij hem er één’ voor den Caaba van zou offeren. Abdelmottalibs wensch werd verhoord. Na de geboorte van zijn’ eersten zoon (528 na Chr.) tot het jaar 569 kreeg hij twaalf zonen en zes dochters. Op zekeren dag verzamelde hij, vast besloten zijn eed te vervullen, de tien oudste van zijne zonen; hij deelde hun den eertijds door hem gedane eed mede; een ieder van deze wilde er zich aan onderwerpen, het slachtoffer te worden, en allen begaven zich naar den Caaba voor den afgod Hobal om te loten. Het lot viel op Abdallah, die door zijn’ vader het meest werd bemind. Het offer stond op het punt volbracht te worden, op eene plaats die gewoonlijk bestemd was voor het slachten der offers, toen de Koreïshieten toesnelden, den arm van Abdelmottalib tegenhielden en hem rieden, eene waarzegster te raadplegen die zich te Kaïbar bevond, dat eene versterkte en door Israëlieten bewoonde Stad was. De waarzegster vroeg, wat de boete [7]was, die voor een’ manslag werd betaald, en toen men haar antwoordde, dat de boete tien kameelen bedroeg, ried zij, Abdallah aan de eene zijde, en aan de andere tien kameelen te plaatsen; dat men daarna het lot zou raadplegen, en verklaarde zich dit tegen Abdallah, dat men wederom tien kameelen bij de eerste voegen en daarmede telkens voortgaan zou, tot het lot op de kameelen viel. Abdelmottalib onderwierp zich aan de uitspraak der waarzegster, en nademaal het lot tienmalen achtereen ten nadeel van Abdallah uitviel, kocht de vader zijn’ eed eerst tegen honderd kameelen los. Sedert dien tijd werd de bloedprijs onder de Arabieren op honderd kameelen bepaald. Dadelijk na deze gebeurtenis huwde Abdelbottalib zijnen zoon Abdallah uit aan Amina, de dochter van Wahb, een’ der afstammelingen van Abdmenaf. Uit dit huwelijk werd Mahomet geboren.6
Mahomets geboortejaar kan niet gemakkelijk worden vastgesteld. Er zijn echter drie gegevens, die dienen kunnen om het ten minste bij benadering te bepalen. Volgens de overlevering zou Mahomet gezegd hebben: “Ik ben geboren onder de regeering van den rechtvaardigen koning.” Die rechtvaardige koning was Kesra Anoechirvan (Kosroës de Groote), die zevenenveertig jaren en acht maanden heeft geregeerd. Neemt men nu met een’ Arabischen geschiedschrijver (Ibn El-athir) aan, dat Mahomet zeven jaren en acht maanden voor Anoechirvans dood ter wereld kwam, dan zou zijn geboortejaar in het jaar 570 n. Chr. vallen. Ten andere valt Mahomets geboorte, volgens de overlevering, in het jaar van den krijgstocht van den Æthiopischen koning Abraha tegen Mekka (zie de noot op hoofdstuk CV van den Koran). Deze krijgstocht eindigde door de volkomene vernieling van Abrahas leger; maar de Arabische geschiedschrijvers stemmen zoo weinig ten aanzien van dien krijgstocht overeen, dat Mahomets geboorte in het 34e of in het 40e of in het 41e, of in het 42e jaar der regeering van Kesra Anoechirvan zou vallen. Ook is algemeen de meening aangenomen, dat Mahomet, in 632, in den ouderdom van drie en zestig jaren gestorven zij, waardoor zijne geboorte in het jaar 569 zou vallen. Hierdoor ontstaat een nieuw vraagpunt, en wel dat, of het cijfer van die drie en zestig jaren, bij benadering, is opgegeven in maanjaren, gelijk die bij de Arabieren in gebruik zijn, of dat daarbij gerekend zij op de tusschenvoeging welke in 413 geschied is7. [8]
De Muzelmansche godvruchtigheid bleef niet ten achter bij de ingeschapen neiging, die de wieg van buitengewone menschen door den glans van mirakelen en merkwaardige natuurverschijnsels doet omringen. Die godvruchtigheid is oorzaak, dat de verhalen daarvan volgaarne worden aangenomen, zonder bron of grondslag te onderzoeken; door diezelfde beweegoorzaak worden zij voortgeplant en als geloofspunt vastgesteld. Volgens die verhalen, welke wij niet met stilzwijgen zouden kunnen voorbijgaan, omdat zij den Muzelman altijd voor den geest zijn, zoude, op het oogenblik waarop de toekomstige profeet der Arabieren geboren werd, de geheele wereld in beweging geweest zijn. Het paleis van Cosroë te Clesiphon schudde, en veertien van zijne torens stortten in: het heilige vuur der pyreen ging uit, in weerwil van het onafgebroken toezicht der magiërs; het meer van Sawa droogde uit, de groot-moubed der Perzianen droomde, dat Perzië door de Arabische kameelen en paarden bezet zou worden, en Amina verhaalde haren schoonvader, dat zij gedurende hare zwangerschap had gedroomd, dat een buitengewoon licht zich uit haren boezem verspreidde om de wereld te verlichten; Abdelmottalib, eindelijk, die op zekeren dag zijn kleinzoon was komen zien, bemerkte tot zijne verwondering, dat hij besneden geboren was. Het kind, dat door zijnen grootvader Mahomet genaamd werd (en hij was de eerste die dezen naam onder de Arabieren droeg), werd door zijne moeder toevertrouwd aan eene Bedouinsche min, die Halima heette, en welke het naar heuren stam in de woestijn medenam. Na twee jaren werd hij gespeend, maar zijne aanwezigheid in Halimas gezin, had daar zoo veel geluk en overvloed in schijnen te brengen, dat zij Amina verzocht haar het kind te laten opvoeden. De overlevering verhaalt, dat het kind aan eene ziekte onderhevig was, waarvan men zich geene rekenschap wist te geven, maar welke men aan de werking des duivels toeschreef8. Toen Mahomet later een voorval verhaalde, dat grooten schrik aan zijne min had gebaard, zeide hij, dat, in zijne kinderjaren, toen hij met zijne jeugdige makkers in de vlakte speelde, twee in het wit gekleede mannen, dat engelen waren, hem op den grond geworpen, de borst geopend en het hart er uitgenomen hadden, om het te wasschen en te zuiveren.
Een hoofdstuk van de Koran (hoofdstuk XCIV) begint inderdaad met woorden die aldus vertaald kunnen worden; Openen wij niet den boezem, of zetten wij de borst niet uit, of wel; hebben wij [9]de borst niet geopend. Terwijl nu zekere uitleggers daarin slechts een figuurlijke uitdrukking zien, voor een hart, dat door God geschikt is gemaakt om de wijsheid en de openbaring er in op te nemen, willen andere er eene toespeling in vinden op het voorval, dat door de overlevering vermeld wordt, en volgens hetwelk Mahomets hart werkelijk door de engelen gewasschen en gereinigd, en zoodoende sedert zijne kindsheid een uitverkoren vat zou zijn geworden. Overigens is dat niet het eenige gedeelte van den Koran, waarin een figuurlijke of overdrachtelijke uitdrukking, ingevolge de overlevering, eene gewrongen uitlegging en een’ bovennatuurlijken en wonderbaarlijken zin hebbe verkregen (zie Hoofdst. XVII, LIV). Op den ouderdom van zes jaren verloor Mahomet zijne moeder en werd door zijn’ grootvader Abdelmottalib opgenomen, die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg. Drie jaren later ontviel Mahomet ook die steun, daar Abdelmottalib in den ouderdom van meer dan tachtig jaren stierf. Toen belastte Aboe-Talib, zijn oom, zich met hem en nam hem later met zich naar Syrie, waarheen de karavaan der Koreïshieten Arabische voortbrengselen ging voeren. Toen zij te Bosra waren gekomen, ontmoetten zij een’ Arabischen christen monnik, welken de Arabieren Bahira en de Christenen Bjirdjis (George) of Serdjis (Sergius) noemden. Er wordt verhaald, dat Bahira door Mahomets uiterlijk getroffen zou zijn geweest en in diens gelaat zijne toekomstige bestemming hebben weten te lezen, en dat hij, bij het afscheid nemen van de Arabische karavaan, Aboe Talib aanbevolen zou hebben over Mahomet te waken en hem te bewaren voor de kunstenarijen der Joden, die het op zijn leven zouden toeleggen, indien zij tot de ontdekking kwamen, dat hij, Bahira, in dien knaap het zegelmerk der profetie had ontdekt. Dit zegelmerk van profetie was, naar men zegt, een teeken, dat Mahomet tusschen de schouders had, even als dit het geval met al de andere profeten en met al zijne voorzaten uit den stam Ismaël was, maar op eene veel duidelijker wijze dan bij deze allen.
Bij den terugkeer van dien tocht nam Mahomet, veertien jaren oud zijnde, aan den tweeden der oorlogen deel, die bij de Arabieren bekend zijn onder den naam der oorlogen van el-fidjar, of der schending van de heilige maand, of ook van de misdaad, welke oorlogen de Koreïshieten tegen den stam der Benou-Hawasin voerden. Volgens het verhaal echter van Mahomet zelven, dat door de overlevering bewaard is gebleven, bepaalde zich het aandeel, dat hij in dien tweeden oorlog nam, bij het oprapen der pijlen, die door de vijanden afgeschoten waren, en deze aan zijn ooms ter hand te stellen, welke een werkdadiger deel in den strijd namen. De overlevering heeft geen enkel belangrijk feit van Mahomets leven bewaard, gedurende de tien jaren, die na deze gebeurtenis verliepen. Alles wat men weet is, dat de jeugdige Koreïshiet, door zijn gedrag [10]en manier van handelen, zijne snedigheid en ernstig karakter, dat tot gepeinzen en eenzaamheid neigde, de achting en eerbied zijner medeburgers wist te winnen.
Op den ouderdom van vijfentwintig jaren belastte hij zich met het doen eener handelreize naar Syrië voor eene rijke weduwe, Khadidja genaamd, dochter van Khowaïlid, even als Mahomet gesproten uit Kossaï, over wien boven gesproken is. Mahomet kweet zich met zulk een goed gevolg van zijne taak, dat Khadidja een gunstige meening voor hem opvatte. Dit gunstige denkbeeld nam nog toe, toen Khadidjas’ slaaf, die Mahomet naar Syrië had vergezeld, haar verhaalde, dat hij onderweg Mahomet eens door twee engelen met hunne vleugels tegen de hitte der zonnestralen had zien beschutten. Khadidja bood Mahomet derhalve hare hand aan en alhoewel zij op dat tijdstip tusschen de dertig en veertig telde, dat een meer dan rijpe leeftijd voor eene Arabische vrouw is, nam Mahomet den voorslag spoedig aan. Naar het gebruik der Arabieren, biedt de man, aan de door hem te huwen vrouw eene huwelijksgift aan, welke sadak wordt genoemd: Mahomet bood dan ook Khadidja, als zoodanige gift, twintig kameelen aan. Het huwelijksmaal, waaraan de verwanten van man en vrouw deel namen, was schitterend en vroolijk en werd door dans en muziek begeleid, en voor de talrijke gasten werden twee kameelen geslacht. Bij Khadidja kreeg Mahomet weldra een zoon, dien hij El-kachim noemde en sedert dien tijd werd hij Aboelkachim (vader van El-kachim) genoemd. Khadidja schonk hem nog twee zonen, die echter op zeer jeugdigen leeftijd stierven, en vier dochters. In het jaar van zijn huwelijk met Khadidja, werd Mahomet lid van eene vereeniging, die zich onder de Koreïshieten had gevormd tot bescherming der vreemdelingen, of der zwakke burgers van Mekka tegen de onrechtvaardigheden der machtige Koreïshieten, en hij stelde er altijd eene eer in, tot deze vereeniging te hebben behoord, welke zelfs nog na de vestiging van het Islamisme bleef bestaan. Sedert zijn huwelijk hield Mahomet zich weinig meer met handelszaken bezig, maar wijdde zich meer aan godsdienstige bespiegelingen. In die neiging werd hij vooral versterkt door een’ neef zijner vrouw, Waraka Ibn Raufa genaamd, welke reeds te voren den afgodendienst had verworpen, die in Arabie heerschte, en zoowel den Mozaïschen als den Christelijken godsdienst had leeren kennen. Door dezen Waraka, die niet ongeletterd was, had hij waarschijnlijk het Israëlietische Monotheïsme leeren kennen, en Mozes en Christus als Godsgezanten aanzien; maar beide godsdiensten schenen hem de oorspronkelijke zuiverheid verloren te hebben. Alleen Abraham, die menschenmin met het geloof aan een eenig God verbond, scheen hem in den Bijbel, dien hij ten deele vervalscht achtte, de beste verpersoonlijking van een’ Godsgezant. Bovendien kon hij, bij die keuze en het voorstellen van Abraham als toonbeeld, op te meer sympathie [11]rekenen, nademaal diens herinnering niet slechts in geheel Arabie nog levendig was, maar de overlevering hem daar, als stamvader, in eerbiedig aandenken gehouden had en hem was blijven vereeren als den grondvester des heiligen tempels, naar welken men sedert onheugelijke tijden in bedevaart optrok.
Wij hebben reeds gezegd, dat Mahomet in zijne jeugd de algemeene achting had weten te winnen; zijne erkende eerlijkheid had hem El-Emin, de rechtschapene, de vertrouwen verdienende, de getrouwe doen noemen. Eene toevallige gebeurtenis, die er plaats had toen hij vijfendertig jaren oud was, schonk hem in de oogen zijner medeburgers nog meer aanzien. In 605 besloten de Koreïshieten den Caaba-tempel te herbouwen, die eenige jaren te voren door brand vernield was. De eerbied voor dat overblijfsel uit de Ismaëlitiesche oudheid boezemde aan alle takken van den stam der Koreïshieten een’ buitengewonen ijver in: tegelijkertijd werd echter daardoor een wederkeerige naijver opgewekt. Toen de werkzaamheden van den bouw gevorderd waren tot de hoogte waar de zwarte steen geplaatst moest worden, die het voorwerp van bijzondere vereering was, betwistten al de takken der Koreïshieten elkander de eer van die taak. De mannen van twee takken des stams, die besloten hadden hunne aanspraken tegen al de anderen staande te houden, dompelden hunne handen in een vat dat met bloed gevuld was, en zwoeren veeleer te sterven dan toe te geven. De werken werden geschorst, en men riep eene vergadering in het binnenste van den tempel zelven bijeen, om over de middelen te beraadslagen, ten einde den burgeroorlog af te wenden, die dreigde uit te barsten. Een oude Koreïshiet deed nu eensklaps den voorslag, den eerste, die de ruimte zou binnentreden waar de vergadering werd gehouden, tot scheidsman te nemen. Men kwam dit overeen, en toen nu aller blikken op den ingang gevestigd waren, verscheen El-Emin (Mahomet) en werd tot scheidsrechter genomen. Hij doet een’ mantel op den grond uitspreiden, kiest de vier aanzienlijkste personen uit de vier voornaamste takken van den stam, en laat elk van hen eene slip van den mantel vasthouden, waarop de steen rust. Zoodra de steen door dit middel op voegzame hoogte is geheven, vat Mahomet hem met zijne eigene handen, om hem in den muur te bevestigen, en bevredigt dusdoende de aanspraken der mededingers, terwijl hij bovendien een aanzienlijk deel in die verrichting neemt. Weinig tijds daarna verloor Mahomet al de mannelijke kinderen, die Khadidja hem had gebaard; derhalve ook omdat de schaarschte van levensmiddelen, die toen zich te Mekka, voornamelijk bij de mingegoede en met een talrijk gezin bezwaarde personen deed gevoelen, nam hij den jongen Ali, zoon van zijnen oom Aboe-Talib tot zich. Sedert dien tijd was Ali zijn onafscheidelijke, trouwe gezel en zijn verkleefdste volgeling. Dikwijls vervulde hij de betrekking van secretaris bij hem, [12]huwde later Mahomets dochter Fatima en werd eindelijk tot Khalif verheven.
Eerst op veertigjarigen ouderdom voelde Mahomet zich geroepen, een nieuwe godsdienst aan de Arabieren te prediken. Te zijnen tijde vormde het Arabische ras niet een enkel volk: de Perzen en Romeinen oefenden op de Arabische stammen, die het dichtste bij de provinciën der Perzen en van het Romeinsche keizerrijk woonden, een zekere heerschappij uit, ofschoon die ten deele in naam bestond. De Arabieren der woestijn daarentegen leefden in volslagen onafhankelijkheid en zonder dat zij eenig middenpunt van nationaal gezag bezaten. Zij beleden ook niet allen denzelfden godsdienst: onder de Arabieren in de steden had zich de Christelijke godsdienst verspreid; eenige stammen, die evenzeer in steden gevestigd waren, beleden den Mozaïschen godsdienst, zooals de stammen der Koraïza, Nadhir, die Yathrib (Medina) en Khaibar bewoonden; maar de overgroote meerderheid der Arabieren was aan den afgodendienst overgegeven. De Caaba-tempel, die, gelijk wij hebben gezien, werd aangemerkt als de vroegere verblijfplaats van Abraham en de zetel van den dienst aan een eenig God, was het middenpunt geworden van al de Arabieren, die den afgodendienst volgden. Elke stam had eene godheid, een’ bijzonderen afgod dien hij aanbad; maar even als het Romeinsche heidendom, in zijn pantheon of afgodentempel, aan alle eerediensten eene plaats inruimde en zelfs geneigd was er Christus in toe te laten, zoo waren ook de Arabieren zeer verdraagzaam ten aanzien der godheden, van welken oorsprong die ook waren, als men maar den eeredienst van de hunne eerbiedigde, en niet aan de gebruiken en bijgeloovigheden raakte, die in de zeden waren overgegaan. Bij een zwervend volk, dat door zijne geographische ligging van het overige der wereld afgescheiden en bijna in den toestand van wilden was, konden de wetenschappen en kunsten der andere staten, die in beschaving meer vooruit waren, zich alleen met moeite en door middel der handelsbetrekkingen met het Romeinsche Keizerrijk en Perzië verspreiden, welke betrekkingen zeer beperkt waren, even als dit het geval was met de voortbrengselen, welke dat volk kon aanbieden en met de behoeften die het had te voldoen.
De oude schriften der Himyarieden (van Yemen) waren bijkans verloren gegaan; die der Hebreeuwen en der Syriërs gingen alleen de Israëlietische Christelijke Arabieren aan, en datgene wat bekend is onder den naam van Dejzm, en in Mekka weinig tijds voor Mahomets geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein getal bekend. De Arabieren der woestijn kenden derhalve geene andere bezigheid dan den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dan ook om niets dan om hunne kudden schapen en kameelen; zij beoefenden geene andere kunsten dan de dichtkunst en hunne taal, die buigbaar, bovenal zeer rijk [13]en, naar men zou zeggen, sedert hare geboorte aan zeer vaste regels gebonden was. Ten tijde van Mahomet bestonden de hartstochten, zeden en gebruiken der Arabieren in dobbelspelen, het dikwijls onmatig gebruik van wijn, de veelwijverij, welke overigens aan alle volken van het Semitische ras gemeen was, het sluiten van huwelijken, die elders voor bloedschande werden gehouden; in liefdesavonturen en persoonlijke wraakoefeningen, die dikwijls in hardnekkige oorlogen tusschen geheele stammen ontaardden; het gebruik om de meisjes levend te begraven, ten einde zich zoo van vele monden te ontdoen, die in tijden van schaarschte overbodig zouden zijn; het stelen en rooven, dat dikwijls met gastvrijheid en edelmoedige vormen gepaard was. Op dat tijdstip werd de aldus gevestigde Arabische maatschappij door niets ter wereld tot eenige daad naar buitengedreven. In zulke oogenblikken van kalmte heeft de maatschappij meer tijdruimte om in eigen boezem te zien. Zoowel het Joden- als het Christendom maakten weinig proselieten, maar beiden traden vrijelijk op en predikten, juist onder begunstiging van de godsdienstige onverschilligheid of den twijfel, die meer verbreid was dan men wel denkt. Juist uit die innerlijke werking eener heidensche maatschappij heeft het voorgevoel kunnen ontstaan van eene op handen zijnde hervorming, welke door eenige schrijvers ten tijde van Mahomet werd aangeduid, maar welke ons toeschijnt, noch aan dat tijdstip eigen, noch genoegzaam betoogd te zijn. Mahomet was niet de eenige die zich door den beklagenswaardigen, zedelijken toestand der Arabieren getroffen voelde, maar hij was de eenige, die de vastberadenheid bezat en vooral de roeping gevoelde, daarin verandering te brengen. Indien men op de overlevering afgaat, die uit zijn eigen verhaal is geput, dan openbaarde zich dat besluit in hem als een plaatselijke lichtstraal. Mahomet, die ernstig van aard was en van nature tot peinzen overhelde, dwaalde dikwijls in de ravijnen rond die nabij Mekka lagen, en werd toen ongetwijfeld reeds door het denkbeeld beheerscht, dat God uit het binnenste eens bergs tot hem zou spreken, even als tot Mozes, over wien hij op zijne reize naar Syrië, of in zijne gesprekken met de Joden en de Christenen, of wel met een’ Arabier—Waraka, zoon van Nowval, een neef van Khadidja—een man die, gelijk wij boven zeiden, in de schrift bedreven was9, had hooren spreken. Tot dien tijd kon hij ter goeder trouw wezen.
Hij had de gewoonte de maand ramadhan op den berg Hira, nabij Mekka, in afzondering door te brengen. Op zekeren nacht (in December 610 of Januari 611), zond Khadidja, toen zij hem niet meer naast zich vond, bedienden uit om hem op te zoeken. Ondertusschen kwam Mahomet terug en verhaalde haar [14]het volgende: “Ik lag in diepen slaap, toen een engel mij in droom verscheen. Hij hield een stuk zijden stof in zijne handen dat met schriftkarakters bedekt was; hij bood het mij aan met de woorden: ‘Lees!’—Wat zal ik lezen? vroeg ik. Hij omwikkelde mij toen met die stof en herhaalde zijn gezegde ‘Lees!’ Ik herhaalde mijne vraag; Wat zal ik lezen? Hij antwoordde: ‘Lees! In den naam van den God die alle dingen heeft geschapen, lees; bij den naam van uwen Heer, die edelmoedig is; Hij is het die het schrift onderwezen heeft. Hij heeft den mensch geleerd wat deze niet wist’10. Ik sprak die woorden na den engel uit en hij verwijderde zich. Ik ontwaakte en ging uit om naar de berghelling te gaan. Daar hoorde ik boven mijn hoofd eene stemme die sprak: ‘O Mahomet! gij zijt de gezant van God en ik ben Gabriël.’ Ik sloeg de oogen op en bemerkte den engel; ik bleef onbewegelijk staan, met den blik op hem gevestigd, tot hij verdween.”
Khadidja was door dat verhaal getroffen, en deelde het aan Waraka mede, van wien wij boven hebben gesproken. Sedert dien tijd ontving Mahomet, die naar Mekka terug was gekeerd, gedurig goddelijke openbaringen, door tusschenkomst van den engel Gabriël (Djebreil). De eerste zaak welke de engel hem onderwees, bestond in het gebed, door wasschingen voorafgegaan. Op zijne beurt onderwees Mahomet dit aan Khadidja, die langs dien weg de eerste proseliet van het Islamisme werd: zijn tweede bekeerling was Ali, de zoon van Aboe-Talip. Vervolgens Zeïd of Seïd, zijn aangenomen zoon, die de eenige van Mahomets volgelingen is, welke in den Koran wordt vermeld11. Bovendien wordt aangehaald Abdelcaaba, bijgenaamd el-Atik, (de edele), een man, wien, uithoofde zijner kennis van de Arabische geslachten, groote eerbied werd toegedragen. Hij was bekleed met een ambt van boet- of lijfstraffelijk rechter, en moest uitspraak doen in zaken van moord en boeten, en men wendde zich tot hem tot het uitleggen van droomen. Toen Abdelcaaba (dienaar van den Caaba) het nieuwe geloof aannam, welks grondslagen nauwelijks gevormd waren, nam hij ook den naam aan van Abdallah (dienaar Gods, en dus gelijk staande met Gottschalk en Godschalk), terwijl hij later, toen hij zijne dochter Aïcha aan Mahomet ter vrouw gaf, den naam van Aboebekr (vader der maagd) aannam. Dit nu is dezelfde, die vervolgens de eerste Khalif, of opvolger van Mahomet werd. De eerste bekeeringen tot het nieuwe geloof, welks voornaamste en steeds zeer gewichtig leerstuk, de volstrekte eenheid Gods was, en hetwelk [15]de strekking had tot afschaffing der afgoderij12 geschiedden in het geheim, en gedurende drie jaren was Mahomets zending alleen bij zijne aanhangers bekend. Dit wordt door den geloofwaardigsten geschiedschrijver van Mahomets zending gezegd. Deze omstandigheid verdient opmerking: zij verklaart ten deele het zeer treffende verschil, dat er bestaat tusschen de laatste hoofdstukken van den Koran (die, wat den stijl betreft, zeer veel overeenkomst hebben met het hoofdstuk, dat, volgens Mahomets verhaal, het eerste geopenbaard is geworden) en de hoofdstukken die, volgens de tegenwoordige redactie van den Koran, de voorste plaatsen innemen. Deze dragen den stempel van eene godsdienstige geestdrijverij, die zich in het onbepaalde uitgiet en zich aan niets stelligs hecht, terwijl de lange hoofdstukken afkomstig zijn van een’ man, die met zijne tegenstanders aan het worstelen is; van een’ zendeling, die voor een volk spreekt; van een’ wetgever.
Op Gods stellig bevel begon Mahomet zijn’ godsdienst in het openbaar te prediken. Zijn eerste predikingen wekten in den aanvang alleen spotternij en gelach op; zijne volharding, zijne lastigheid, zijne stoutmoedigheid om in den Caaba zelven de vernieling der afgoden te prediken, gaf, van de zijde der Arabieren, weldra aanleiding tot beleedigingen, tegen welke hij nochtans door zijne ooms beschermd werd, hoezeer dezen het Islamisme nog niet hadden omhelsd. Mahomet had aanvallen en handtastelijkheden te verduren; somtijds dreigde men hem om te brengen; dikwijls vervolgde de samengerotte menigte hem met geschreeuw en gejouw, en men schold hem dan: logenaar, bedrieger, gek en bezetene. Tot een van die tusschengebeurtenissen zijner zending heeft hoofdst. LXXIV betrekking, dat hem geopenbaard werd om hem over dit hoonen te troosten en hem aan te moedigen, zijn’ arbeid voort te zetten. Het aantal zijner aanhangers nam voortgaande toe gedurende de pelgrimsreis naar Mekka, toen de bedevaartgangers, die uit alle hoeken van Arabie bijeengestroomd waren, en wien zijne predikingen niet onbekend konden zijn, het verhaal van deze naar hunne woonplaatsen terug brachten. Op deze wijze werd het getal zijner aanhangers te Yathria (Medina) door nieuwe aanhangers vermeerderd, welke hem weldra tot groote hulp waren. Ten gevolge der geheime bekeeringen en der openbare predikingen zag men, gelijk dit verschijnsel bij het invoeren van nieuwe godsdiensten, ja zelfs bij wijzigingen en hervormingen van bestaande, zich altijd heeft opgedaan, dikwijls gezinnen in twee godsdienstpartijen verdeeld. In zulke gevallen baarden de vernederingen, die den lasteraar der goden kwistig werden toegevoegd, een onverzoenlijken en hevigen haat. Aangezien nochtans eenige daad van [16]geweld, op Mahomet gepleegd, onmisbaar tot bloedvergieten zou hebben geleid, stelden eenige Koreïshieten bij hem eene laatste poging in het werk, Mekka te verlaten, of zijne predikingen te staken. Men bood hem rijkdommen en eereplaatsen in zijne geboortestad aan, en wilde eindelijk zich verbinden, de bekwaamste geneesheeren te doen komen, om hem van zijne ziekte te genezen zoo zijne handelingen inderdaad het gevolg van geestverbijstering of van den invloed des duivels waren. Tot eenig antwoord begon Mahomet, voor hen die tot hem spraken, met het opzeggen van het hoofdstuk Ha-mim: Zie hier de openbaring, die van den grootmoedige over den barmhartige komt, enz., zijnde hoofdstuk XLI. Toen de Koreïshieten zagen dat zij hem niet konden overtuigen, vroegen zij hem ten minste eenige wonderwerken van God voor Mekka te verkrijgen. Het antwoord door Mahomet gegeven is, in menig opzicht, hoogst opmerkelijk en spreekt te zijner gunste; want hij zeide, dat zijne zending alleen bestond in het prediken van den eeredienst aan den eenigen God, en de menschen tot de waarheid te roepen, maar dat hem het doen van wonderwerken niet gegeven was.
De Koreïshieten, die door dit antwoord ongeduldig waren geworden, beschuldigden hem toen, dat hij alleen de weerklank van eenige Christenen was13, en het ontbrak in Mekka niet aan menschen, voor wie die voorgewende openbaringen des Hemels niets anders waren, dan een onsamenhangend weefsel van verhalen, die, èn wat vorm èn wat wezen betreft, veel minder beteekenden dan de godsdienstige boeken en zelfs dan de historische of poëtische geschriften der andere volken14. Volgens eenige levensbeschrijvers van Mahomet, zouden de Koreïshieten eene deputatie naar de rabbijnen van Yathrib (Medina) hebben gezonden, om hun Mahomet af te malen, hun een kort bericht over diens godsdienst te geven en om hun te vragen wat zij er van dachten. De rabbijnen zouden, volgens die levensbeschrijvers, geantwoord hebben: “vraagt hem, wie zekere lieden der verloopen eeuwen zijn, wier voorval een wonder vormt? Wie is de man die de grenzen der aarde ten oosten en ten westen heeft bereikt? Wat is de ziel? Antwoordt hij nu,” zouden zij gezegd hebben, “op die en die wijze, dan is hij werkelijk een profeet, zoo niet, dan is hij een bedrieger.” Toen de afgezondenen te Mekka terug waren gekeerd, deden zij Mahomet de drie vragen; hij beloofde des anderen daags te antwoorden, maar uithoofde hij vergeten had daarbij te voegen: als het Gode behaagt, strafte God hem en deed hem veertien [17]dagen op die openbaring wachten, gedurende welken tijd de ongeletterde man daarop eenig antwoord wist in te winnen. Na verloop van veertien dagen eindelijk antwoordde hij door de geschiedenissen der zeven slapers en van Alexander de Groote (hoofdstuk XVIII). Wat de vraag ten aanzien der ziel betrof, antwoordde hij, juist ter snede, dat God alleen wist, wat deze was15. Zijne levensbeschrijvers zeggen, dat die zegepraal van Mahomet op de ongeloovigen de teleurstelling en wrok der Koreïshieten ten top voerde, en zij toen een’ ieder verboden, de predikingen des profeets aan te hooren. Door de strenge maatregelen die men tegen de aanhangers van den nieuwen eeredienst nam, werd een zeker aantal (in het vijfde jaar van Mahomets zending, zijnde in het jaar 615) weldra gedwongen, Mekka te verlaten en een toevluchtsoord in Abyssinië te zoeken. Daar werden zij met welwillendheid door den koning van Abyssinië ontvangen, die christen was. Spoedig werd de eerste landverhuizing door eene tweede gevolgd: in het geheel bedroegen die twee groepen honderd vijftien personen van beiderlei geslacht. De Koreïshieten zonden eene deputatie naar Abyssinië, om de uitlevering dier uitgewekenen te vragen; maar de koning weigerde dit, terwijl hij hun gedrag in zoodanige uitdrukkingen lof toezwaaide, dat zij, volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers, tot een bewijs konden strekken voor zijn heimelijk overhellen naar den Islam.
De partij van den nieuwen eeredienst werd op dat tijdstip onvoorziens versterkt, door dat er zich een man bijvoegde, die sedert in de Mohammedaansche jaarboeken zeer vermaard is geworden, en welke, meer dan al de anderen, bijdroeg, om dezen eeredienst te verbreiden. Dit was Omar, de zoon van Khattar, die, even als zijn vader, aanvankelijk Mahomet zeer vijandig was en, uithoofde van zijnen moed en zijne hevigheid, zich bij de Muzelmannen zeer gevreesd had gemaakt. De Islam had in zijne familie, en vooral bij de vrouwelijke leden, toegang gevonden. Onder deze was Fatima zijne zuster; maar de vrees voor haren broeder gaf haar aanleiding om den Koran niet anders dan in het geheim te lezen. Op zekeren dag verraste Omar haar te midden van dat lezen, en vervoerd door toorn kwetste hij haar. Op het zien van het vloeien des bloeds zijner zuster bedaart hij eensklaps; daarop doet hij zich eenige verstrooide bladen van den Koran toonen; hij staat opgetogen van bewondering, is tegelijk verteederd, en begeeft zich dadelijk tot Mahomet, om in zijne handen belijdenis van het Muzelmansche geloof af te leggen. Al die gelukkige gebeurtenissen wekten bij den grooten hoop der Koreïshieten zwaren wrok op twee takken van den stam, namelijk die der Hachim en die der Mottalib, welke uithoofde hunner verwantschap met Mahomet, hem een’ machtigen steun gaven. Er werd een verbond tegen die twee [18]takken gevormd, met het doel, hen van alle burgerlijke en handelsbetrekkingen uit te sluiten, en deze soort van ban werd geschreven door eene, op perkament geschreven acte, die in den Caaba nedergelegd werd. Deze maatregel baarde aan de beide in den ban gelegde takken ernstige ongerustheid ten aanzien van hunne veiligheid. Zij besloten derhalve, op een enkel punt van Mekka samen te trekken, in plaats van, gelijk tot hiertoe het geval was geweest, huizen te bewonen, die door de stad verspreid waren. Dit gebeurde in het zevende jaar van Mahomets zending.
Deze staat van vijandelijkheid in de Muzelmansche of niet-Muzelmansche gezinnen der Koreïshieten, duurde tot in het tiende jaar der zending; toen besloot men eene verzoening te bewerken; maar op zekeren dag, terwijl men over deze zaak beraadslaagde, verscheen Aboe-Talib, de oom van Mahomet, en verkondigde aan de afgoden-dienende Koreïshieten, dat Mahomet door eene openbaring vernomen had, dat de acte van het verbond, die in den Caaba was bewaard, door God aan de wormen ten prooi gegeven was. Men begaf er zich heen en vond, naar het bericht der geschiedschrijvers, het perkament door de wormen geheel weggeknaagd, met uitzondering der woorden: “In Uwen naam, o God,” die zich aan het hoofd bevonden. Aangezien de acte nu vernietigd was, viel ook het verbond uiteen, en de gezinnen die in den ban gedaan waren, betrokken hunne oude woningen weder. Het blijkt intusschen niet, dat de afgodendienaars door die voorgewende bewijzen voor het goddelijke van Mahomets zending zóó sterk getroffen zouden zijn geworden, dat zij daardoor den Islam zouden hebben omhelsd. Mahomet, die in zijn geboortestad teruggestooten werd, begaf zich naar Taif eene stad die met Mekka wedijverde; maar zijne predikingen ontmoetten er even sterke tegenkanting, beleedigingen en haat. Mahomet keerde toen weder naar Mekka terug en gedroeg zich voorzichtiger; hij predikte toen niet meer in het openbaar en onthield zich ook van het beleedigen en bespotten der afgoden. Zijn verblijf te Mekka werd nochtans steeds onhoudbaarder, vooral toen hij zich in 619 of 620, door den dood van Aboe-Talib16 en Khadidja, van hunnen steun beroofd zag. In zulk een gevaarlijken toestand was het voor Mahomet van gewicht, eenige andere stad te vinden, die tot middenpunt voor zijnen werkkring kon dienen. Hij vond deze te Yathrib. Die stad [19]was hoofdzakelijk bewoond door twee stammen van afgodendienende Arabieren en twee Joodsche stammen.
De Arabieren, die de Israëlieten hadden hooren spreken van de te verwachten verschijning eens profeets, welke de geheele wereld aan zijn bestuur onderwerpen zou, en waarmede deze natuurlijk den te verwachten Messias bedoelden, voelden zich niet ongeneigd, het verhaal van de predikingen, door Mahomet te Mekka gehouden, gunstig op te nemen. De pelgrimstocht naar Mekka bracht hen gemakkelijk in betrekking met Mahomet, en ten gevolge van eenige enkele bekeeringen van Arabieren uit Yathrib, begon de nieuwe eeredienst er weldra talrijke aanhangers te bezitten. In het elfde jaar van Mahomets zending, hadden twaalf personen, die van Yathrib gekomen waren, met hem eene samenkomst op den berg Akaba, een’ heuvel in de nabijheid van Mekka, in welke bijeenkomst hij hun de hoofdpunten van zijn’ godsdienst ontvouwde en hen vermaande, die te volgen. Deze bijeenkomst is bekend onder den naam van de eerste eed van Akaba, omdat die twaalf personen daar zwoeren, de voorschriften door Mahomet ingeprent te volgen. Op dat tijdstip zijner zending vergde hij van zijne bekeerlingen nog niet, zich ter verdediging van zijn godsdienst te wapenen, maar het duurde niet lang of zij verbonden zich daartoe, en wel bij de volgende gelegenheid: in het volgende jaar, zijnde het twaalfde zijner zending, of het jaar 622, begaf eene karavaan van de inwoners van Yathrib zich naar Mekka; zij was samengesteld uit Muzelmannen en afgodendienaars. Onder begunstiging van den nacht, toen de afgodendienaars in diepen slaap waren gedompeld, hadden de Muzelmannen eene geheime samenkomst met Mahomet; daarin beloofden zij hem te ondersteunen en eene schuilplaats te verleenen, ja zij noodigden hem zelfs, zich bij hen te komen vestigen. “Als wij het leven voor u laten, wat zal dan onze belooning zijn?” vroegen zij hem. “Het Paradijs!” antwoordde Mahomet—“Maar als wij tot het welgelukken uwer onderneming bijdragen, zult gij ons dan niet verlaten om naar Mekka terug te keeren?”—“Nooit! Ik zal bij u leven en sterven!” hernam hij, en deze belofte werd met een’ handslag bezegeld. Tot eer van Mahomet dient men hier te doen opmerken dat deze belofte nimmer door hem gebroken, maar met de meeste eerlijkheid gehouden is, (wat ook de geschiedenis bevestigt) welke gronden en omstandigheden hem later daartoe ook mochten hebben uitgelokt. Dit was de tweede, of groote eed van Akaba ook de eed der vrouwen genoemd. Welke pogingen men ook moge hebben aangewend, om het verbond met de Arabieren van Yathrib zeer geheim te houden, werd het echter aan de Koreïshieten bekend, waarop deze besloten, zich van Mahomet te ontdoen. Nademaal Mahomet de mogelijkheid voorzag, dat er geweldige maatregelen konden worden genomen, drong hij bij vele Muzelmannen van Mekka aan, naar Yathrib uit te wijken. Deze Muzelmannen zijn bekend onder den naam [20]van moehadjirs (uitgewekenen). Mahomet zelf, eindelijk, wist de waakzaamheid zijner vijanden te ontgaan, die al zijne stappen bespiedden, en verliet Mekka in de eerste helft van Juni des jaars 62217. Deze vlucht, hidjret genaamd, waarvan wij hedjira of hegira hebben gemaakt, is het aanvangspunt der Mahomedaansche jaartelling. Deze is nochtans zeventien jaren later, onder den Khalif Omar ingesteld. Op zijne vlucht werd Mahomet door Aboe Bekr vergezeld. De twee vluchtelingen, die door een’ troep Koreïshieten vervolgd werden, verborgen zich in eene grot van den berg Thour, op drie mijlen zuidelijk van Mekka gelegen. Reeds maakten de Koreïshieten, die hem vervolgden, zich gereed om er binnen te dringen, toen zij bemerkten, dat eene duif aan den ingang van het hol twee eieren had gelegd, en eene spin haar webbe had gesponnen. Daaruit maakten zij op, dat niemand kort geleden in die grot kon zijn doorgedrongen en verwijderden zich18. Mahomet kwam na eenige omwegen, ten noorden van Mekka, op den weg naar Yathrib, waar hij in het begin van Juli 622 aankwam, nadat hij te Koba, een dorp op twee mijlen afstands van Yathrib, den eersten steen voor de eerste Muzelmansche moskee had gelegd.
Dadelijk na zijne aankomst te Yathrib, begon hij eene moskee te bouwen en vestigde zijne woonplaats in die stad, welke van dien tijd Medinet-en-nabi (stad van den profeet) of el-Medineh (de stad), Medina begon genoemd te worden. De twee Arabische stammen van Yathrib, die, na jaren van haat en oorlog, door den Islam verzoend waren, ontvingen de benaming van ansar (helpers, bondgenooten), zoodat Mahomets aanhangers op dit tijdstip bestonden uit de moehadjirs (uitgewekenen van Mekka) en de ansar (van Medina), die allen begrepen werden onder den naam van ashab (gezellen).
De Muzelmannen die zich op deze wijze te Medina kwamen vestigen, waren niet aan de genade der inwoners overgegeven; maar om hunne veiligheid nog beter te verzekeren, sloot men eene overeenkomst, waarbij hunne wederzijdsche betrekkingen en hunne rechten werden vastgesteld.
Krachtens die overeenkomst moesten de Koreïshieten, inwoners [21]van Mekka, en de Arabieren van Medina voortaan slechts een enkel volk uitmaken. Onder die bepalingen kwamen er ook voor, van eenen aard, welke men niet alleen in dat verwijderd tijdstip en uitsluitend in het Muzelmansche burgerlijk wetboek aantreft, maar waarvan nog negen, tien en elf eeuwen daarna en nog later, de wetboeken van de meeste Europeesche volken bedroevende en menschonteerende stalen opleveren, terwijl die nog in den tegenwoordigen tijd—om maar iets te noemen—ten aanzien der Russische lijfeigenen enz. in Europa voorkomen; van andere werelddeelen willen wij niet eens spreken. De bedoelde bepalingen waren, b.v., dat een Muzelman geen’ Muzelman mocht dooden, om den dood van een’ ongeloovige te wreken, en ook niet voor een’ ongeloovige tegen een’ Muzelman partij mocht trekken. Voorts moesten de rijke en machtige lieden de zwakken eerbiedigen. Geene partij der geloovigen mocht afzonderlijk vrede met de ongeloovigen sluiten. De Israëlietische bondgenooten der Muzelmannen moesten voor alle beleedigingen of afpersingen beveiligd worden, en mochten hunnen godsdienst vrijelijk uitoefenen; maar zij moesten zich ook bij de Muzelmannen voegen, om Medina tegen alle aanvallen te verdedigen, of moesten tot de oorlogskosten bijdragen. Eindelijk vond men er eene bepaling, volgens welke iedere twist, die er mocht ontstaan tusschen hen, welke het verbond hadden gesloten, aan het oordeel van God en van Mahomet zou worden onderworpen. Om elken naijver tusschen de Ansar en de Moehadjirs te voorkomen, vormde Mahomet eene soort van broederschap, in welke een ieder van de Ansar bij een’ Moehadjir gevoegd was. Op dat tijdstip waren vele godsdienstige instellingen en voorschriften nog niet gevestigd: zoo wendde men zich, b.v., bij het gebed naar de zijde van Jeruzalem, dat noordelijk lag, gelijk men de Israëlieten zich daarheen zag wenden, in stede van zich zuidelijk, naar den Caaba te keeren. De edhan of izan—de oproeping tot het gebed—werd eerst eenige maanden na Mahomets vestiging te Medina vastgesteld, maar er bestond reeds eene zekere organisatie, die alleen de bezegeling der zegepraal noodig had om te wortelen. Zoodanige overwinning kwam Mahomets werk weldra ter hulp. Het was in de maand Ramadhan van het jaar 624 en in het tweede jaar der hedjira. Mahomet had toen vernomen, dat eene karavaan van Syrië, tusschen Medina en de zee, naar Mekka terugkeerde. Hij nam het besluit haar aan te vallen; maar het hoofd der karavaan, die van Mahomets voornemen onderricht werd, deed ijlings te Mekka hulp vragen. Die van Mekka kwamen, ten getale van omtrent duizend manschappen en honderd paarden, de karavaan helpen. Mahomet had niet meer dan driehonderd veertien manschappen, die slechts zeventig kameelen bezaten; dit was dus één kameel op vier of vijf personen, die den kameel beurtelings bereden. Bij dien troep waren slechts drie paarden, wier namen, zoowel als de kleinste bijzonderheden [22]dier onderneming, bewaard zijn gebleven. In weêrwil van het mindere aantal zijner lieden, viel Mahomet de Koreïshieten te Bedr aan en sloeg hen, na een’ tamelijk warmen strijd van eenige uren, op de vlucht. Dat gevecht had plaats den 16den dag der maand Ramadhan in het tweede jaar der hedjira. De Muzelmannen, die zelven over hunne zegepraal verbaasd stonden, schreven die aan de hulp der engelen toe, welke zij, naar hun zeggen, de ongeloovigen hadden zien bestrijden; en Mahomet zegt uitdrukkelijk in den Koran (III, 119 en VIII, 9), dat God drieduizend engelen te zijner hulpe had gezonden. In het begin van het gevecht onthield Mahomet zich in eene hut, en zond vurige gebeden tot God op; doch zoodra de strijd algemeen was geworden, kwam hij er uit, en terwijl hij zich onder de strijdenden mengde, wierp hij eene handvol zand op de vijanden. Die trek wordt onder de door Mahomet verrichte wonderwerken geteld.
De karavaan die kennis had van Mahomets bewegingen, vermeed Bedr en naderde de zee, terwijl zij tevens den weg naar Mekka vervolgde. Mahomet, die de hoop had opgegeven haar nog te bereiken, keerde met de gevangene Koreïshieten en den krijgsbuit naar Medina terug. Behalve het na kort proces en spoedig ter dood brengen van eenige Koreïshieten, door wie Mahomet voorheen beleedigd en zijne zending bespot was, hadden al de andere gevangenen reden, over de menschelijkheid der Muzelmannen voldaan te zijn. Na verloop van zes weken werden die gevangenen door de bewoners van Mekka losgekocht. Wel verre dat de laatstgenoemden door de nederlaag van Bedr ontmoedigd zouden zijn geweest, besloten zij integendeel daarover wraak te nemen, en besteedden de helft der winst welke de ontzette karavaan had gemaakt, aan het uitrusten der troepen; terzelfder tijd stuurden zij zendelingen uit, om de Arabische stammen ten krijg tegen Mahomet op te zetten. Zij hadden weldra drieduizend strijders vereenigd, waaronder een zeker aantal, die hunne vrouwen mede namen, welke in last hadden op tambourijns te slaan, liederen ter eere van de bij Bedr gedoode krijgslieden te zingen, en door hare aanwezigheid den ijver harer mannen aan te vuren. Het leger der Koreïshieten trok eerst op Medina aan, toog de stad toen voorbij en nam ten noordoosten, nabij den berg Ohod, eene stelling in.
Mahomet trok Medina aan het hoofd van duizend man uit, om de Koreïshieten aan te vallen. De Muzelmannen putten hun vertrouwen uit de herinnering van den gelukkigen uitslag te Bedr; de Koreïshieten daarentegen vonden zich bemoedigd door hun getal en hunnen haat; en hun aanvoerder had twee afgodsbeelden met zich gevoerd, om den moed zijner troepen aan te wakkeren. De strijd was zeer hardnekkig, en reeds waande Mahomet dat hij overwinnaar was, toen een gedeelte zijner troepen bij het vervolgen van den vluchtenden vijand zich op de bagage wierp om die te plunderen. De Koreïshieten hereenigden [23]zich toen en vielen de Muzelmannen aan. Mahomet stort in een ravijn en wordt door een’ steen getroffen, die hem een tand aan stukken slaat; desniettemin roept hij zijn krijgsmakkers toe: “wie wil zijn leven voor mij geven? Hij die zijn bloed met het mijne vermengt, zal niet door het helsche vuur bereikt worden.” Men snelde te zijner hulp, maar eenigen van zijne dapperste krijgsmakkers werden daarbij gedood, en de Muzelmannen trokken naar een hollen weg terug, waar zij door de Koreïshieten niet vervolgd werden. Het gevecht bij Ohod was verloren en men vatte van wederzijde het voornemen op, het volgende jaar elkander te Bedr nogmaals te ontmoeten. In den Koran heeft Mahomet de oprechtheid gehad, de nederlaag van Ohod niet te verzwijgen, maar toe te schrijven aan het te groot vertrouwen der Muzelmannen op hunne krachten en aan de groote hebzuchtigheid, waarmede zij zich op den buit hadden geworpen. Bij die gelegenheid was het, dat Mahomet verbood de dooden van het slagveld te vervoeren om die elders te begraven. Hij verbood zelfs hun het bloed af te wasschen, daar hij zeide, dat de martelaars op den dag der opstanding met hunne bloedende wonden verschijnen en eene muskuslucht van zich geven zouden. Hij beval hun slechts aan, een gebed voor de lijken te doen. Wij zouden de grenzen van deze levensschets te buiten gaan, door hier een omstandig verhaal te geven van de tochten, de marschen en gevechten, waartoe Mahomet, in de jaren die op de gevechten van Bedr en Ohod volgden, bij zijne botsingen, vooral met de afgodendienaars, verplicht was. Wij zullen ons derhalve bij een zeer beknopt verslag van die worstelingen bepalen. De Koreïshieten kwamen in het vierde jaar der hedjira niet opdagen voor het treffen bij Bedr, gelijk men elkander in het vorige jaar beloofd had, doch daarentegen vormde zich tegen Mahomet een verbond van Arabische en Joodsche stammen, naar Mahomets meening vooral op aandrijven der Joden van Medina, die den stam van Koraïza uitmaakten. Dit verbond liep uit op het belegeren van Medina en aangezien de Muzelmannen op drie zijden van Medina eene gracht groeven, is die oorlog bekend onder den naam van den oorlog der gracht. Deze gebeurtenis had plaats in het vijfde jaar der hedjira (627), en op dat verbond heeft het hoofdstuk uit den Koran betrekking, het welk Al-ahzab (de verbondenen) heet, zijnde het XXXIIIe. Bij die gracht hadden eenige gevechten tusschen de belegerden en de belegeraars plaats. Het beleg duurde omstreeks eene maand, maar door den naijver welken de heimelijke aanhangers van Mahomet in het leger wisten op te wekken, ging het verbond, dat tienduizend man telde weldra uiteen en het beleg werd toen opgeheven. Aan het hoofd van drieduizend man ging Mahomet nu, terecht of niet, wraak nemen op den Joodschen stam Koraïza—aan den anderen waagde hij zich niet—en belegerde hen in hunne versterkingen. De Koraïza, die geene levensmiddelen hadden, gaven zich [24]na eenigen tijd over. Mahomet deed toen al de hoofden ombrengen en verdeelde al de overigen benevens hunne vrouwen, hunne kinderen en al hunne roerende en onroerende eigendommen, onder de Muzelmannen. In het zesde jaar der hedjira ondernam Mahomet, zoowel in eigen persoon als door zijne krijgsbevelhebbers, eenige kruistochten tegen onderscheidene Arabische stammen, welke hij spoedig onderwierp. Zonder moeite namen deze den Islam aan. Uit dien tijd verhalen Mahomet’s levensbeschrijvers een’ menschlievenden trek van hem ten aanzien der afgodendienende Koreïshieten. Er waren eenige pas bekeerde stammen die geweigerd hadden Mekka van levensmiddelen te voorzien, waar toen schaarschte daarvan was, doch Mahomet hief dat verbod op. Het was evenzeer na een’ dezer krijgstochten—dien tegen de Mostaliks—dat de gebeurtenis voorviel met Aïsha, Mahomets vrouw, die door het algemeen gerucht beschuldigd werd, in misdadige betrekking te staan tot een jong Muzelman. De openbaring nu, vervat in Hoofdstuk XXIV is door Mahomet niet alleen gewijd aan het doel om Aïsha te zuiveren van de lasteringen te haren aanzien verbreid, maar ook om in het vervolg de rechtspleging in gevallen van overspel te regelen. In het zesde jaar der hedjira beschouwden Mahomet en de Muzelmannen, die sedert hunne vlucht uit Mekka niet ter bedevaart naar den heiligen tempel waren geweest, het als plicht, dit te bewerkstelligen. Mahomet deed daartoe de Koreïshieten verlof vragen, tegelijkertijd verklarende, dat zijne bedoelingen vredelievend waren, hetzij nu dat hij werkelijk geene andere voornemens koesterde, hetzij dat hij op eenige gunstige gebeurtenis wachtte, om zich van Mekka meester te maken, bij gelegenheid dat hij deze bedevaart zou houden aan het hoofd der Muzelmannen, bij welke zich de Arabieren zouden hebben gevoegd, welke nog den afgodendienst waren toegedaan. Maar de Koreïshieten lieten zich niet gemakkelijk belezen om dat verlof toe te staan, en al de stappen door Mahomet gedaan, hadden alleen tot uitslag, het sluiten eener overeenkomst, welke als eene zedelijke nederlaag kan worden beschouwd. Deze overeenkomst bepaalde: 1º. een tienjarig bestand zal getrouwelijk tusschen de Muzelmannen en de Koreïshieten in acht worden genomen; 2º. ieder persoon die de Koreïshieten mocht verlaten, om, zonder verlof zijner hoofden, tot Mahomet over te gaan, zal aan de Koreïshieten uitgeleverd worden; 3º. zij die van Mahomets partij tot die der Koreïshieten mochten overgaan, zouden niet uitgeleverd worden; 4º. den Arabischen stammen wordt vrijheid gelaten, zich met de Koreïshieten of met de Muzelmannen te verbinden; 5º. Mahomet en de zijnen zullen onmiddellijk zich uit den omtrek van Mekka terugtrekken; 6º. het volgende jaar zullen zij den Caaba kunnen bezoeken, maar zij zullen er niet langer dan drie dagen blijven, en geene andere wapens dragen dan hunne sabels, die zij niet uit de scheede zullen trekken. Deze overeenkomst, waarin het gewone verschijnsel—overmoed [25]tegen de zwakken, kruipen voor de sterken zichtbaar was—mishaagde den Muzelmannen zeer, maar Mahomet deed, vooral ten aanzien der artikelen 2 en 3, opmerken, dat God degenen niet zou verlaten, welke aan de Koreïshieten mochten worden overgeleverd, en wat diegenen betrof, welke tot de afgodendienaars mochten overgaan, dat het openlijke verlaten door eenige huichelaars veeleer voor- dan nadeel was. Deze overeenkomst werd gesloten te Hodaïbiia.
Voor dat jaar moest Mahomet van de bedevaart naar Mekka afzien, en zelfs weinig tijds na het sluiten der overeenkomst, toen een Koreïshiet tot den Islam overging en door zijne hoofden opgeëischt werd, haastte zich Mahomet om hem uit te leveren, waarover de Muzelmannen zeer misnoegd waren; maar hij deed het stilzwijgen der overeenkomst ten aanzien der vrouwen gelden, toen eenige vrouwen na het verlaten van Mekka in zijn kamp den Islam kwamen omhelzen, en gaf haar niet aan hare mannen terug, die haar kwamen opeischen. In hetzelfde jaar, het zesde der hedjira, zond Mahomet een’ gezant aan den koning van Perzië, om bij hem aan te dringen tot het aannemen van zijn godsdienst. De brief dien hij Cosroës toezond, begon met de volgende woorden: Mohammet zoon van Abdallah, gezant van God, aan Kesra (Cosroës), koning van Perzië. Men kan begrijpen met welke verachting dat schrijven door de Perzianen ontvangen moet zijn, als men weet, dat deze al de Arabieren als een lomp en barbaarsch volk beschouwden, dat ten deele aan de macht van Perzië onderworpen was. De koning en de koningin verscheurden Mahomets brief. Toen deze het vernomen had, riep hij uit: “Dat God zijn rijk verscheure!” en deze vloek werd aangezien als een onfeilbaar voorteeken van den spoedigen val der Perzische monarchie. Die voorzegging werd echter eerst in het achttiende jaar der hedjira onder het khalifaat van Omar vervuld.
Volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers werden de gezantschappen, die door Mahomet aan den koning van Abysenie en den gouverneur van Egypte werden gezonden, met eerbied ontvangen. Het zevende jaar der hedjira werd door eene belangrijke overwinning gekenmerkt en wel door die op de Joden van Khaïbar, eene stad die door onderscheidene forten verdedigd werd, en die drie of vier dagreizen van Medina, te midden eener vruchtbare landstreek was gelegen. Mahomet toog naar Khaïbar aan het hoofd van veertien honderd man, waarbij twee honderd ruiters. Het beleg duurde omstreeks twaalf dagen, en de Muzelmannen vonden er een’ krachtigen tegenstand; maar na eenige hardnekkige gevechten, in welke Ali, Mahomets schoonzoon zich onderscheidde, werden al de forten, het een na het andere ingenomen, en daardoor de macht der Joden van Khaïbar vernietigd. Maar aangezien zij aan hun land waren gehecht, bleven zij in het bezit er van; dit was echter niet langer als eigenaars, maar als pachters der Muzelmannen, en [26]dit tengevolge eener met Mahomet gesloten overeenkomst. Deze wederrechtelijke en door niets te weeg gebrachte nederlaag der Israëlieten, deed bij eene van Mahomets vrouwen, die ook tot dezen godsdienst behoorde, de zucht ontstaan haar landgenooten te wreken. Zij gaf hem daarom een stuk vergiftigd schapenvleesch te eten, en alleen ternauwernood was het, dat hij aan den dood ontsnapte.
De overmeestering van Khaïbar werd door die van Fadak gevolgd, zijnde dit een vlek dat tot Khaïbar behoorde. Mahomet maakte Fadak tot zijn bijzonder eigendom, hetwelk aan zijn dochter Fatima overging, die met Ali gehuwd was. De Israëlieten van Wadi-l-Kora ondergingen hetzelfde lot, en die van Taima, op de grenzen van Syrië, achtten het voorzichtig, eene onvermijdelijke vernieling voor te komen, en zonden hunne onderwerping aan Mahomet in. In hetzelfde jaar zond de nieuwe profeet een’ gezant aan keizer Heraclius19 die zich toen, bij zijn terugkeer van den veldtocht naar Perzië, in Syrië bevond. De Muzelmansche levensbeschrijvers zeggen, dat Heraclius den Muzelmansche gezant met onderscheiding ontving; maar de gezantschappen die Mahomet aan twee Ghassanidisch-Arabische vorsten zond, welke leenmannen van het Romeinsche keizerrijk waren, werden met verontwaardiging en verachting ontvangen; in zijne brieven had Mahomet hen uitgenoodigd, het Islamisme te omhelzen.
Op het einde van het zevende jaar der hedjira (629), hetgeen het tijdstip was voor de bedevaart naar Mekka, vastgesteld in de overeenkomst, die in het vorige jaar met de Koreïshieten gesloten was geworden, kon Mahomet eindelijk de gelofte van het bezoeken der heilige plaatsen volbrengen, en hij volbracht haar op vreedzame wijze. Hij trok Mekka binnen, te midden van een grooten toeloop van afgodendienaars. Hij zat op zijn wijfjes-kameel Koswa en werd omringd door zijne leerlingen, die te voet waren en de sabel op zijde hadden. Hij nam al de godsdienstgebruiken waar, en wel niet alleen diegene, welke sedert onheugelijke tijden ingesteld waren, en door niets gekenmerkt werden wat naar afgoderij geleek, maar ook die, welke hij, in zijne hoedanigheid van apostel, zelf pas had ingesteld. De zeven omgangen rondom den Caaba, de zeven gangen tusschen de heuvels van Safa en Merwa, het slachten der offers in de vallei van Mina en het Muzelmansche gebed, dat door zijn bijzonderen uitroeper aangekondigd werd, kortom alles had vreedzaam en in ongestoorde orde plaats; maar de Koreïshieten stonden er op, dat hij, onmiddellijk na het verblijf van drie dagen, dat door de overeenkomst was bepaald, vertrekken zou, en wilden zelfs niet de uitnoodiging aannemen tot een gastmaal, dat Mahomet hun voor zijn vertrek wenschte te geven.
Tengevolge van dien vreedzamen tocht, welke Mahomet wist [27]dienstbaar te maken aan het vermeerderen zijns aanziens in de oogen der Arabieren, en die oorzaak werd dat er vele en belangrijke bekeeringen plaats hadden, ondernam de profeet der Arabieren, die reeds door den glans eens vorsten omringd was, een’ krijgstocht tegen het Romeinsche keizerrijk, of om beter te zeggen tegen de Ghassanidisch-Arabische vorsten, die aan de Romeinen schatplichtig waren, en door Romeinsche troepen ondersteund werden. Een Muzelmansch leger, drie duizend man sterk en door zijn’ vrijgemaakten slaaf Seïd aangevoerd, toog naar Moeta, een vlek in het zuid-oostelijke uiteinde van Syrië, en had daar bloedige gevechten te bestaan tegen de Arabieren en Romeinen, die veel sterker in getal waren. De uitslag van dien oorlog was voor de Muzelmannen noodlottig. Nadat zij achtereenvolgens twee opperbevelhebbers hadden verloren, waren zij genoodzaakt naar Medina terug te trekken. Intusschen deed dat verlies Mahomets macht niet verzwakken; want eenige Bedouynsche stammen haastten zich het Islamisme te omhelzen en zich onder zijne banier te scharen; daaronder behoorde de stam Abs, waartoe de vermaarde held Antara20 had behoord. Mahomet, welke de afgezanten van dien stam ontving, zeide hun dat Antara, voor eenige jaren gestorven, de Bedouynsche held was, welken hij het sterkst had verlangd te zien. Om al den voorspoed in Arabië de kroon op te zetten, ontbrak Mahomet nog maar de vermeestering van Mekka. Daartoe deed zich in het achtste jaar der hedjira, eene gunstige gelegenheid op, toen de stam Khozaa, die Mahomets bondgenoot was door de overeenkomst, twee jaren vroeger te Hodaïbiia geteekend, door den stam Doïl (bondgenoot van Mekka) en door die van Mekka zelven werd aangevallen. Mahomet achtte zich daarvoor van alle verplichtingen ontslagen, en besloot dadelijk de meeste partij van die breuk te trekken; daarom wees hij de openingen der Koreïshieten af, ten aanzien eener voldoening en eener schikking. Hij vertrok uit Medina op den 10den dag der ramadhan van het achtste jaar der hedjira (630) aan het hoofd der Ansar en der Moehadjir, en waarbij onderweg zich de stammen kwamen voegen, die kortelings tot zijne leer waren overgegaan. Volgens Mahomets geschiedschrijvers beliep dat leger tien duizend man. Tien dagen later trok het Muzelmansche leger de heilige stad binnen, zonder dat er eenige verdediging plaats had en zelfs zonder veel wederstand; zóó geheim had men den beraamden tocht weten te houden, en zóó snel waren de bewegingen geschied; maar een troep Koreïshieten, die de Muzelmansche voorhoede bij het intrekken van Mekka aanviel, werd nedergesabeld [28]en alleen Mahomets spoedige aankomst op de slagplaats was in staat, een groot aantal schuldelooze offers te sparen. Zeventien bewoners van Mekka werden van de algemeene kwijtschelding uitgesloten, en Mahomet gaf verlof hen te dooden, al waren zij ook in den Caaba verborgen. Mahomet begaf zich dadelijk naar den tempel, ging er zevenmalen omheen, en raakte met eerbiedigheid den zwarten steen met zijn’ mihdjan aan, zijnde dit een staf, die aan het eene einde omgebogen was. Hij vroeg vervolgens den sleutel van den tempel en drong in het binnenste door. Hij zag er beelden en voorstellingen van engelen, die op de muren geschilderd waren, eene houten duif die aan de zoldering was opgehangen en die vermoedelijk ontleend was, hetzij aan de Oud-Testamentaire vrededuif, aan de duif der Samaritanen, of misschien aan het zinnebeeld van het Nieuwe Testament; voorts een beeld, hetwelk men zeide dat van Abraham te zijn, en hetwelk de pijlen in de hand had, door middel van welken de Arabieren gewoon waren het lot te raadplegen. In den tempel waren drie honderd zestig afgodsbeelden vereenigd; naarmate Mahomet deze voorbijging, hief hij zijn mihdjan op, en na dat teeken verbrijzelde men die terstond, terwijl hij de woorden sprak: “De waarheid verscheen en de logen verdween.” Op het middaguur klom zijn bijzondere uitroeper, Belal genaamd, op den Caaba en verkondigde het uur van het gebed.
Denzelfden dag werd de geheele bevolking van Mekka verwittigd, dat zij zich had te begeven naar den heuvel Safa, om den profeet te erkennen en hem den eed van gehoorzaamheid bi’at bi’a te doen, welke daarin bestond, dat een ieder Mahomet de hand moest geven. Bij die gelegenheid was Omar Mahomets vertegenwoordiger; hij stak elk der omstanders de hand toe, terwijl Mahomet op een’ verheven zetel geplaatst was. Na de mannen, werden de vrouwen toegelaten, om evenzeer den eed te doen; zij beloofden, noch schelmerij, overspel, hoererij noch kindermoord te plegen, en zich aan geen liegen of kwaadspreken schuldig te maken.
Mahomet bleef omstreeks veertien dagen te Mekka. Gedurende dien tijd deed hij, in den omtrek, de afgodsbeelden en de tempels der afgodendienaars vernielen, en zond detachementen ruiterij uit, om de bewoners der omgelegen streken tot den Islam te roepen. Hoezeer hij zijne troepen had bevolen, hunne wapenen niet anders dan alleen in den uitersten nood te gebruiken, volgden eenige hoofden deze orders niet op en richtten moordtooneelen aan, welke Mahomet zich verplicht achtte, openlijk te ontkennen als op zijn bevel geschied te zijn, en die te veroordeelen. Een enkele machtige stam, die sedert lang naijverig op de Koreïshieten was, weigerde zich te onderwerpen, en trok tegen Mekka op. Mahomet trok die stad binnen aan het hoofd van een indrukwekkend leger, en het gezicht van die strijdmacht boezemde de Muzelmannen een zoodanig vertrouwen [29]in, dat zij zich onverwinbaar achtten. Dat vertrouwen wordt echter in den Koran (IX:25) gegispt; inderdaad toen dan ook, de Muzelmannen eene enge vallei binnentrokken en te Honaïn aankwamen, dat op tien mijlen afstands van Mekka is gelegen, werden zij door de Hawazin, en wel met zulke hevigheid aangevallen, dat er wanorde in hunne gelederen ontstond, en dat het Mahomet eerst na de uiterste pogingen gelukte, de vluchtenden tot staan te brengen en hen te hereenigen. Hij beval zijn’ witten muilezel Doldol te gaan liggen, en wierp toen, even als te Bedr, eene handvol zand naar den vijand, en door dit wonderwerk, zeggen de geschiedschrijvers verschafte hij zich de overwinning. De vijand werd op de vlucht gedreven en trok af naar Taif, eene stad ten westen van Mekka gelegen, en omringd door eene zeer vruchtbare streek, welke stad door den handel rijk geworden en door muren omringd was. Toen nu de belegering der stad lang begon te duren, wilde Mahomet eerst al de wijngaarden in den omtrek verwoesten, maar zag, op de aanhoudende verzoeken van de Arabieren uit den omtrek, daarvan af; terzelfder tijd deed hij echter afkondigen, dat iedere slaaf die uit Taif naar het leger der Muzelmannen overliep, vrij zoude zijn. In weêrwil nochtans dat daarop een aanmerkelijk getal overloopers aankwamen, hield de stad hare verdediging vol, en Mahomet achtte het raadzaam het beleg op te breken, nadat hij twintig dagen lang vergeefsche pogingen had aangewend om de stad te onderwerpen. Het mislukken van dien tocht werd echter door de onderwerping van andere stammen vergoed.
Toen Mahomet te Medina terugkwam, liet hij te Mekka een’ onderbevelhebber achter, die belast was met het bestuur over de feesten en plechtigheden der pelgrimstochten. Wat hierbij opmerking verdient, is, dat de afgodendienaars onder de Arabieren, die er aankwamen, van die plechtigheden niet uitgesloten waren. Het volgende jaar echter deed Mahomet dit gebruik eindigen en gebood, dat de afgodendienaars volstrektelijk zouden uitgesloten wezen, waarbij hij hun een’ termijn van vier maanden liet, om zich te bekeeren.
Het 9e jaar der hedjira (631) was getuige van de bekeering en onderwerping van eenige andere, zoowel heidensche als christenstammen. De bekeering der laatsten had plaats na eene redetwist, die door Mahomet zelven werd gehouden met bisschoppen en Christenen van Nedjram, in welken redetwist de Christenen, volgens het zeggen van de Muzelmansche geschiedschrijvers, zich overwonnen verklaarden. Op het einde van hetzelfde jaar richtte Mahomet, die vernomen had, dat er een Romeinsch leger tegen de Muzelmannen in aantocht was, eene algemeene oproeping aan al de ongeloovigen, en vereenigde een leger van dertigduizend man, dat hij naar Taboek op de grenzen van Syrië voerde. Men zag toen, dat de tijding van het aanrukken der Romeinen valsch was, maar de aanwezigheid van zulk een aanmerkelijk leger had de onderwerping van Aïla [30]tengevolge, dat eene handeldrijvende stad aan de Roode zee was, en ook van eenige plaatsen in de nabijheid van Taboek gelegen. De stad Taïf, die, ten vorige jare de aanvallen van Mahomet had wederstaan, onderwierp zich in dit jaar evenzeer. Dit jaar werd dan ook het jaar der gezantschappen genoemd, uithoofde van het aantal deputatiën die elkander onophoudelijk opvolgden, om aan Mahomet de onderwerping van steden en stammen te komen betuigen.
Het volgende jaar, zijnde het 10e der hedjira (632), groeide het aantal bekeeringen en onderwerpingen nog altijd aan. Tot hiertoe zich hebbende bepaald bij Hedjaz en de noordelijke streken van Arabië, breidden zij zich, van toen, naar de zuidelijke en oostelijke gedeelten uit. Nu huldigden de streken, welke bekend zijn onder de namen Hadramaut, Yemen en Nedjd den eeredienst onder een eenig God en tegelijk ook de profetenzending van Mahomet. Het dient daarbij opgemerkt te worden, dat de profeet der Arabieren zich niet tevreden hield met de belijdenis van den eeredienst des eenigen Gods, als die niet het erkennen zijner zending tot gevolg had. “Er is geen andere God dan God (Allah) en Mahomet is Gods gezant”, was de vastgestelde formule: dit waren de twee onmisbare getuigenissen (Chehadeteïn), om aangezien te worden als Muzelman (Moeslim), of als man die aan Gods wil onderworpen is.
Het werk van Mahomet was dan nu, na twintigjarige, volhardende pogingen, verricht, de eerste helft van welk tijdverloop hem niet anders dan teleurstelling scheen te bereiden, en hem niets anders dan bespotting, beleedigingen en haat had opgeleverd. Om den gelukkigen uitslag zijns arbeids plechtig te vieren, maakte Mahomet, in het 10e jaar der hedjira, zijn voornemen kenbaar, eene plechtige bedevaart naar Mekka te doen, en dadelijk stroomde van alle zijden van Arabië eene groote menigte toe, om hem in dat herkomstige godsdienstgebruik te vergezellen. Volgens eenigen bestond de stoet uit negentig duizend, volgens anderen uit honderdveertigduizend man. Toen de karavaan te Mekka was aangekomen, verrichtte Mahomet al de plechtigheden, welke door het gebruik waren vastgesteld; zeide de gebeden op en begaf zich den volgenden dag naar den berg Arafat, waar hij eene toespraak hield, welke vervolgens werd herhaald door een’ Koreïshiet, die eene doordringende stem bezat, ten einde de menigte, die langs de helling van den berg bijeen was, hem zouden kunnen hooren. Die toespraak, welke door de overlevering is bewaard gebleven, bevatte een beknopt overzicht van de voornaamste voorschriften, die in den Koran vervat zijn. De aanspraak prentte rechtvaardigheid, menschelijkheid, welwillendheid, broederschap tusschen de Muzelmannen, goede behandeling der vrouwen en rechtschapenheid bij alle betrekkingen van het maatschappelijk verkeer in; zij verbood ook het invoegen van dagen, om de maanmaanden te verbeteren. Mahomet eindigde met de woorden: “Ik laat u eene [31]wet achter, die u voor dwaling zal behoeden; eene wet, die duidelijk en stellig is; een boek eindelijk, dat van boven is neêrgezonden.” Hij besloot met uit te roepen: “O! mijn God! heb ik mijne zending vervuld?” waarop aller stem antwoordde: “Ja, gij hebt haar vervuld!”
Den volgenden dag, zijnde voor de slachtoffers bestemd, offerde Mahomet, met eigen hand, drieënzestig kameelen en schonk aan drieënzestig slaven de vrijheid, welk getal juist gelijk was aan zijnen ouderdom, in maanjaren geteld, welker behoud hij pas had aanbevolen. Vervolgens deed hij zich het hoofd kaal scheren; want gedurende den pelgrimstocht is het niet geoorloofd, het hoofd te scheren of de nagels te knippen. De personen die het dichtst bij hem waren, verdeelden toen de afgesneden haren onder elkaâr. De bedevaartstocht, waarvan wij zoo even hebben gesproken, wordt de afscheidspelgrimage genoemd. In Mahomets aanspraak op den berg Arafat had hij doen doorschemeren, dat het hem wellicht niet zoude vergund zijn, Mekka weêr te zien. Inderdaad werd hij eenigen tijd na zijn’ terugkeer te Medina ziek. Hoezeer die krankte zijne lichaamskrachten verzwakte, werden zijne geestvermogens er niet door benadeeld. Gedurende die ongesteldheid vormde hij het plan voor eenen nieuwen tocht tegen de Romeinsche provinciën, en wees zelfs Oekama, den zoon van zijn vrijgemaakten slaaf Seïd, aan, als het hoofd der troepen, die dezen krijgstocht zou aanvoeren. Omstreeks dat tijdsgewricht brak er een storm in Arabië zelf uit. In drie verschillende provinciën, noemden drie onderscheidene personen zich profeet der Arabieren. Een van dezen was Tolaïka, de tweede was Mossaïlama, en de derde Aïhama (die ook el-Aswad of de zwarte werd genaamd) van den stam der Ans of der el Ansia. Deze profeten, welke door de Muzelmannen niet anders dan als valsche profeten konden worden beschouwd, hadden onder de kortelings bekeerde, maar van Medina verwijderde stammen eenige vorderingen gemaakt; en Mossaïlama richtte zelfs een schrijven aan Mahomet, waarin hij hem voorsloeg, de macht met hem te deelen, aangezien zij beiden gelijkelijk profeten en Godsgezanten waren. Op deze boodschap antwoordde Mahomet door de volgende woorden: “Mahomet, gezant van God, aan Mossaïlama, den bedrieger. Heil, hun die den rechten weg volgen21. De aarde behoort aan God en Hij geeft haar bezit aan wien het hem behaagt. Zij alleen die den Heer vreezen, hebben voorspoed.” De uitdrukkingen van dat antwoord gaven te kennen, dat Mahomet niet van de beslissing der wapenen zoude laten afhangen, aan wien de macht zou behooren; in afwachting daarvan zond hij aan zijne legerhoofden bevelen, om de vorderingen der bedriegers te beletten. [32]Hem werd echter alleen de nederlaag van el-Aswad bekend, welke door een’ van zijne eigene bevelhebbers werd gedood. Meer vernam hij niet; want de koorts die hem verlaten had, keerde na weinig tijds terug en deed al zijne krachten zinken. Toen hij gevoelde, dat hij al zwakker en zwakker werd, vestigde hij zich in het verblijf zijner vrouw Aïsha, en bepaalde zeer nauwkeurig de wijze waarop hij begraven wilde worden.
“Zoodra gij mij gewasschen en in de doodskleederen zult hebben gehuld,” zeide hij tot zijne verwanten, “zult gij mij, op dit bed, aan den rand van mijn graf plaatsen, dat in ditzelfde vertrek gegraven moet worden, op de plaats waar ik mij nu bevind; daarna zult ge mij alleen laten en wachten tot de engel Gabriël en al de engelen des hemels voor mij gebeden hebben. Vervolgens zult gij binnen komen, namelijk eerst mijn gezin en hierna al de Muzelmannen, om bij mij te bidden.”
In weêrwil zijner zeer groote zwakte, begaf hij zich nog, door zijn beide neven ondersteund, naar de moskee of Mahomedaansche kerk, en toen hij er het gestoelte (minber) had bestegen, hield hij de volgende toespraak aan de Muzelmannen.
“O! Muzelmannen, heb ik iemand onder u geslagen, zie hier dan mijn rug; laat hij mij terugslaan. Is er iemand door mij beleedigd geworden, laat hij mij dan beleediging met beleediging vergelden; heb ik iemand zijn goed ontroofd, laat hij het dan terug nemen. Men vreeze niet, daardoor mijn’ haat op te wekken; de haat ligt niet in mijne natuur22.” Een persoon kwam toen drie dirhems23 van hem terug vorderen. Mahomet gaf hem die dadelijk terug, met de woorden; “Het is beter schande in deze wereld, dan in de andere te hebben.” Toen hij, eenige dagen daarna, zich te zwak gevoelde om het bed te verlaten, zeide hij eensklaps, in een oogenblik waarin hij schier aan het ijlen was geraakt, tot de omstanders: “Laat men mij inkt en papier brengen; ik zal u een geschrift geven, dat u altijd voor dwaling zal behoeden.” Maar Omar belette het uitvoeren van dat bevel. “De profeet is aan ’t ijlen,” zeide hij. “Hebben wij niet den Koran om ons te leiden?” Onderwijl men aan’t twisten was over de vraag, of men de bevelen moest uitvoeren van iemand die reeds stervende was, zeide Mahomet tot de omstanders:
“Gaat heen! het is niet voegzaam in tegenwoordigheid van den gezant Gods aldus te twisten.”
Hij verscheen nog eens in de moskee, waartoe men uit zijne kamer toegang had, en dezen keer gaf hij de aanbeveling, den Koran te volgen, als eene onfeilbare gids te midden der beproevingen, die de Muzelmannen stonden te wachten. Deze raadgevingen werden uitgesproken met eene krachtige en helderklinkende stem die scheen aan te duiden, dat de krachten [33]terugkeerden. Dit was echter niet meer dan het laatste opflikkeren van een licht, dat weldra uit zoude gaan. Toen hij in zijn vertrek was teruggekeerd, bleef hij eenige uren ineengezakt zitten, nadat hij eenige afgebroken woorden had uitgesproken, als: “Mijn God ... ja... met den gezel van boven (de engel Gabriël).” Hij stierf op de knieën van Aïsha, den 13den dag der maand Rabi van het tiende jaar der hedjira (8 Juni 632), hetgeen Maandag was. Zijn graf is derhalve te Medina, welke stad, uit dien hoofde den bijnaam monewwereh, de verlichte, heeft verkregen. De tijding van zijnen dood verspreidde zich weldra te Medina, en veroorzaakte er eene algemeene verslagenheid. Eenigen wilden het niet gelooven, anderen waren geneigd om weder tot den afgodendienst terug te keeren; maar Aboe Bekrs besluit, dat met spoed genomen werd, verstikte de wanorde in de kiem en vestigde voor altijd de toekomst van den Islam. Door hetgeen hier gezegd is, ziet men, dat Mahomet volstrekt geen opvolger had aangewezen24. Bij zijn afsterven liet hij geen enkel kind van het mannelijk geslacht na. Hij had in alles vijftien vrouwen gehuwd en met twaalf van haar echtelijke gemeenschap gehad. Met uitzondering van Israhim, een zoon, welken hij bij de Kophtische Maria had, die eerst zijn bijwijf en naderhand zijne vrouw was geweest, en welke zoon vóór hem stierf, waren ook al de andere kinderen hem door zijne eerste vrouw, Khadidja, gebaard, en de zonen der overige vrouwen vóór hem gestorven. Dit waren vier zonen: Kacim, Taiib, Tahir, Abdallah, en vier dochters: Fatima, die gehuwd was met Ali, Rokaïa en Omm Kolthoem, beiden gehuwd met Othman, die later Khalif was, en eindelijk Zeïnab (Zenobia). Onder diegene zijner vrouwen, welke eenige vermaardheid hebben verkregen, behooren: Khadidja, dochter van Kwowaïlid; Aïsha, dochter van Aboe Bekr; Hafsa, dochter van Omar; Omm Habiba, dochter van Aboe Sofian, een der machtige Koreïshieten; Safia eene Israëlietin en Zeïnab, dochter van Djahch, die eerst gehuwd was aan zijn vrijgemaakten slaaf Seïd (zie Hoofdstuk XXXIII ten aanzien van dat huwelijk). Negen van zijne vrouwen overleefden Mahomet; maar aangezien hij de Muzelmannen had verboden, haar na zijn dood te huwen (XXXIII : 53), hertrouwde geene van haar. Dat aantal vrouwen is lijnrecht in strijd met het voorschrift van den Koran, waarbij aan de Muzelmannen verboden wordt, te gelijk meer dan vier wettig gehuwde vrouwen te hebben, (Hoofdst. IV) [34]maar het was een voorrecht, dat Mahomet, in zijne hoedanigheid van geestelijk opperhoofd en profeet, voor zich zelven had ingeroepen.
Mahomet had, zegt men, in tegenwoordigheid van Aboe Bekr verklaard, dat al wat een profeet bij diens dood bezat, weer aan het volk, dat is aan den Staat, terug moest komen. Bij zijnen dood ging men waarschijnlijk van deze woorden uit, om aan zijne vrouwen een jaargeld op de schatkist aan te wijzen, en, anderdeels, om zijner dochter Fatima de eigendom te ontnemen van Fadak, een vlek, dat op de joden veroverd was. Krachtens de voorschriften van den Koran, had het hoofd van den Staat, die ook het geestelijke hoofd, of de opperpriester was, aanspraak op het vijfde gedeelte van den buit welke op den vijand was veroverd. Nadat Mahomet zijn vijfde gedeelte, na elken gelukkigen tocht had genomen, besteedde hij een groot gedeelte aan ondersteuning van armen, weduwen en weezen. Zijne matige en eenvoudige levenswijze, zijne onafgebroken werkzaamheid brachten hem niet tot bovenmatige uitgaven; maar het onderhouden van een groot aantal vrouwen, waarvan elkeen een afzonderlijk huis of verblijf bewoonde, verzwolg zijn vermogen.
Hij bezat tweeëntwintig paarden, twee ezels Ofair en Ya’foer; vijf muilezels, vijf wijfjes kameelen, welke hij bereed, waartoe ook die behoorde, welke bekend was onder den naam van Koswa (met afgesneden ooren); voorts nog twintig melkkameelen, honderd schapen en eenige geiten. Van negen sabels was diegene de beroemdste, welke naderhand in het bezit van Ali overging en dhoelfikar heette; zijnde een sabel die bestond uit twee klingen, welke naar de punt uiteenliepen; voorts had hij drie lansen, drie bogen, zeven harnassen, drie schilden, een standaard (liwa) van een witte kleur, en een andere, die zwart was en okuk (zwarte adelaar), genoemd werd, en welke, naar men zegt, nog dezelfde is, dien men tot op onze dagen, onder den naam van sandjak sherif (doorluchtige vaan) te Konstantinopel bewaard heeft. Vervolgens liet hij na: een mantel (borda) thans nog in de laatstgenoemde stad bewaard, onder den naam van kherkaï sherifsh en, naar men zegt, dezelfde welken Mahomet aan den dichter Ca’b gaf, die zijne lofrede had geschreven. De groene tulband werd later het onderscheidingsteeken van de afstammelingen, die uit zijne dochter Fatima waren voortgesproten, terwijl de zwarte dat van den zijtak werd, die uit Abbas, den stamvader des Abbassiden, voortgesproten waren.
Mahomet was, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, van middelbare gestalte en had een stevig gebouwd en welgevormd lichaam. Hij had zwarte oogen, zwart, sluik haar, een’ arendsneus, gladde en blozende wangen, en zijne tanden stonden een weinig van een. In weêrwil van zijn gevorderden ouderdom, bemerkte men nauwelijks eenige grijze haren aan hem. Overigens [35]had hij, naar het gebruik der Arabieren, de gewoonte, die zwart te verven, en zijne nagels door middel der henna te kleuren, en collyre op zijn oogleden te doen. Hij was er op gesteld, een spiegel te gebruiken, of zich in een met water gevuld vat te spiegelen, om zijn tulband in orde te schikken. Wat zijne neigingen betreft, vermeldt men van hem de woorden: “waar ik ter wereld het meest op gesteld ben, zijn de vrouwen en de reukwerken, maar wat mij de ziel verstrekt, is het gebed.” Het innemende van zijn uiterlijk voorkomen werd overigens door eene sterke uitdrukking van goedheid en minzaamheid verhoogd. Hij verliet nimmer het eerst dengeen die hem aansprak, en trok zijne hand nooit terug, vóór de hand van dengeen die haar drukte, werd teruggetrokken. In Hoofdstuk LXXX doet hij zich een streng verwijt, omdat hij een armen man op onvriendelijke wijze had ontvangen. Hij gebruikte nochtans de voorzorg, zich van de lostigheden en de onbeschoftheid zijner medeburgers te vrijwaren, door gedeelten van den Koran, waarin de regelen der wellevendheid worden onderwezen. Hij, die zich bovenal met zijn voornamen doel bezig hield, wist scheldwoorden en beleedigingen met geduld te verdragen, en vond niet het minste behagen in het voldoen zijner persoonlijke wraak, als het goede gevolg zijner zaak die nutteloos maakte. Na het innemen van Mekka, voerde men een zijner hardnekkigste vijanden voor hem; hij zweeg geruimen tijd en eindigde met hem vergiffenis te schenken. “Ik heb gezwegen,” zeide hij tot zijne aanhangers “in afwachting, dat er een opstaan en dien man dooden zou.” Zij antwoorden daarop: “wij hebben een teeken van u, o profeet, afgewacht,” Hij hernam: “Teekens van verstandhouding geven, die een verraad zouden zijn, voegt den profeet niet.” Daarmede scheen hij eenigermate kenbaar te maken, hoedanig men het zwijgen van den profeet tegenover een vijand had uit te leggen. De overlevering heeft onderscheidene trekken uit Mahomets leven bewaard, die hem als een zeer zachtaardig, zeer menschelijk en zeer welwillend man schetsen, ten aanzien van allen die aan hem verknocht waren. Hij had echter een diep gevoel van de hekeldichten, door sommige dichters der afgodendienaars geschreven, en belastte eenigen van hem, die zijne partij hadden omhelsd, hun te antwoorden. De vermaardste dier aan Mahomet verknochte dichters zijn Hassan, zoon van Thabit en Ca’b, zoon van Zohaïr. Wat hemzelven betreft, was poëzie hem zóó vreemd, dat men voorbeelden van hem aanvoert, waarin hij, bij het herhalen van het vers eens dichters, de woorden derwijze verplaatste, dat maat en rijm er geheel door verloren gingen. Het oordeel, dat hij in den Koran (hoofdstuk XXVI), over de dichters in het algemeen velt, mag doen aannemen, dat hij evenzeer geneigd was, zich, in zijn’ Muzelmanschen staat, zonder hen te behelpen, als Plato het was, om hen uit zijne republiek te verjagen. Terzelfder tijd dient men te erkennen, dat de godsdienstige [36]overspanning, welke het medeslepen door den nieuwen eerdienst voorbracht, de poëtische verheffingen van het heidendom eenklaps heeft onderdrukt. Een beroemd Arabisch dichter, Lebid genaamd, schreef geene verzen meer, van het oogenblik dat hij Muzelman was geworden, en Mahomets lofdichters kunnen niet wedijveren met Amrilkaïs, Chanfara, Tarafa enz.
Het laat zich moeilijk beslissen, of Mahomet lezen en schrijven kon. Het gedeelte van den Koran, waarin de engel Gabriël hem zegt: “Lees!” en zijn antwoord: “wat zal ik lezen?” zoude doen aannemen, dat hij kon lezen, terwijl de omstandigheid, dat hij weinige dagen voor zijnen dood, pen en inkt vroeg, om zijne meeste beschikkingen op te schrijven, grond schijnt te leveren tot het veronderstellen, dat hij schrijven kon. In allen gevalle en hoe het daarmee gelegen zij, bediende hij zich gaarne van zijne secretarissen, welke nederschreven wat hij hun voorzegde. Die geheimschrijvers waren Ali, Othman, Seïd, Obaï, Moawia. Wat nu eenige letterkennis betreft, gelijk die, op dat tijdstip, onder de Israëlieten en Christenen kon bestaan, zoo bezat hij deze niet, en kende van de heilige schriften dier beide godsdiensten alleen brokstukken, gelijk men ze in gesprekken of van hooren zeggen opdoet. Dit is dan ook oorzaak, dat eenige bijbelsche verhalen, welke door den Koran worden aangevoerd, verminkt en verward zijn, en dat het valsche en twijfelachtige er, bijna doorgaans, naast het ware en echte ligt. Overigens erkent Mahomet zelf, dat hij een ongeletterd profeet (ommi) is, die tot de ongeletterden gezonden was, hetgeen waarschijnlijk geschiedde om zijn karakter, als man die door den hemel bezield was, des te beter te doen uitkomen. Eenige Muzelmansche schrijvers wenden nochtans voor, dat het woord ommi (moederlijk, of gelijk men is als men uit het moederlijf komt, te weten: onwetend, ongeletterd), als het op Mahomet toegepast wordt, niets anders beteekent, dan dat hij geboortig was van Mekka, welke stad Ommoel-Koera of moeder der steden, genoemd wordt25. De eigen bekentenis, welke Mahomet bij herhaling van zijne gebrekkige kunde aflegt en van zijne onbekendheid ten aanzien der toekomst, zijn voor zijne metgezellen, en nog veel meer voor de latere geslachten, geen beletsel geweest, om hem de gaaf toe te schrijven, in de toekomst te lezen en mirakelen te doen. De godsdienstige overspanning, de ijver voor het uitbreiden van eenen godsdienst, die reeds grond had gewonnen, en ook het godsdienstbedrog—al welke oorzaken aanleiding geven tot zoodanige wonderwerken, welke in geene enkele der verkondigde godsdiensten ontbreken—hebben zich tot de onwetenden en lichtgeloovigen gewend en Mahomet als den bewerker van duizende mirakels doen voorkomen26. [37]Daarbij bleef men echter zelfs niet staan. Toen, op de natuurlijke helling van eenen eeredienst in de ontwikkelingsperiode, de godsdienstige redetwisten over de leerstukken geopend werden; toen de Muzelmansche eerdienst met het joden- en christendom in aanraking kwam, werd men tot de verzekering gebracht, dat de Koran, die voor eene rechtstreeksche openbaring van God en zijn woord werd verklaard, eene zaak even eeuwig als God, en niet geschapen was.
Zoodra men zekerheid had, dat Mahomet gestorven was, begonnen de twisten over de keuze van een’ Khalif. Aangezien Ali echter niet daaraan deel nam, zoo had de partij die voor Aboe Bekr was, alleen de aanspraken van een deel van die van Medina te bestrijden, aan welker hoofd Saad Ibn Ibada stond. Aboe Bekrs welsprekendheid en Omars zielskracht, gevoegd bij de tweespalt tusschen Medinas inwoners, waren oorzaak van het beslissen der zege, en dat de eerstgenoemde door de aanzienlijkste Muzelmannen te Medina gehuldigd werd. Wij vermelden hier nog, dat zijne grafstede, vroeger in de woning van Aïcha of Aïsha gelegen, later, door de vergrooting der moskee, binnen deze kwam.
Nog het een en ander willen wij omtrent zijne vrouwen hierbij voegen en terwijl wij de Kophtische Maria, welke hij van den stadhouder van Egypte ten geschenke had gekregen, slechts in het voorbijgaan aanvoeren; omdat zij aanleiding heeft gegeven [38]tot eenige merkwaardige Koranverzen, zullen wij eenige oogenblikken langer verwijlen bij Aïsha of Aïcha, die evenzeer oorzaak is van het ontstaan van een gedeelte des Korans. Met Aïsha, de dochter van Aboe Bekr verloofde Mahomet zich eenige maanden na Khadidjas dood; aangezien zij echter toen niet ouder dan zeven jaren was, huwde hij haar eerst later te Medina. Zij was de eenige van Mahomets vrouwen, welke hij niet als weduwe gehuwd had, en zij werd ook het meest door hem bemind. Zij oefende een’ grooten invloed op hem uit en gaf het bestaan aan de meeste overleveringen, welke tot grondslag dienen, zoowel van de Muzelmansche legenden, als van de geschiedenis der vestiging van het Islamisme, terwijl zij zelfs eene rol speelde in de burgeroorlogen, die onder het Khalifaat van Othman begonnen en met de overwinning der Omejjaden eindigden.
Alvorens echter over te gaan tot het mededeelen der gebeurtenis, waardoor Aïsha aanleiding gaf tot een gedeelte van den Koran, en waardoor eene belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de kennis van Mahomet als wetgever en profeet, noemen wij nog eene andere zijner vrouwen. Dit is Hafsa, de dochter van Omar, welke evenzeer aanleiding gaf tot het ontstaan van eene plaats in den Koran, en bovendien degene was, bij welke de eerste verzameling bewaard bleef van de fragmenten des Korans, door Aboe Bekr bijeen gebracht, en waarvan Othman verdere afschriften maakte. De bedoelde plaats in den Koran, waartoe Hafsa aanleiding gaf, ontstond bij de volgende gelegenheid: Mahomet had namelijk op zekeren dag eene heimelijke bijeenkomst met de reeds genoemde Maria, en wel, op zeer onvoegzame wijze, in de woning van Hafsa, die hen bijeen vond. Om nu de minijverige en gekwetste echtgenoot tevreden te stellen, beloofde hij niet weêr gemeenschap met Maria te hebben. Hafsa maakte desniettemin geen geheim van de zaak, en Mahomet werd door zijn’ geheelen harem, maar vooral door Hafsa en Aïsha met zulke kleinachting behandeld, dat hij eene geheele maand in een zolderkamertje alleen doorbracht. Toen echter dreigde hij, in naam des Hemels, met echtscheiding, en veroorloofde zich, evenzeer ten gevolge eener openbaring, weder den omgang met Maria27.
De Openbaring en de wet op overspel, waartoe Aïsha aanleiding gaf, ontstond bij eene belangrijke gebeurtenis. Aïsha (of Aïcha) vergezelde Mahomet op een’ veldtocht tegen de Benoe Moestalik. Zij bleef nochtans op den laatsten dag van den terugkeer achter, toen de troepen in de vroegte opbraken, en [39]kwam toen met Moeattal, die tot de achterhoede behoorde, eenige uren later te Medina aan. Daardoor gold Aïsha in de oogen der menigte natuurlijk als een overspeelster, en Mahomet vond in dat voorval grond genoeg, om aan hare echtelijke trouw te twijfelen; want hare verontschuldiging scheen hem niet geheel voldoende. Zij verklaarde namelijk, dat zij, toen zij in haren draagstoel wilde stijgen, haar halsketen gemist had, en dat zij weder was teruggekeerd, om die op te zoeken. Intusschen hadden nochtans hare kameeldrijvers, meenende dat zij werkelijk ingestegen was, den draagstoel, als gewoonlijk, op den kameel vastgebonden en dezen voortgedreven. Toen zij nu terug kwam, was de draagstoel verdwenen, en de manschap reeds zoover vooruitgetrokken, dat zij dezen niet meer kon inhalen. Mahomet behandelde haar koel en met onverschilligheid, gedurende de ziekte, waaraan zij—schijnbaar of werkelijk—kort na hare aankomst leed, en liet haar zelfs later naar het huis harer ouders brengen. Geheel Medina sprak over dat voorval, en zelfs Mahomet maakte er bij zijne vrienden geen geheim van, dat hij aan Aïshas onschuld twijfelde. Omstreeks eene maand nochtans na die treurige gebeurtenis, zegepraalde de liefde voor Aïsha, en misschien ook het gevoel voor zijn’ oudsten en getrouwsten aanhanger—zijn schoonvader Aboe Bekr—bij hem, op den minnenijd en het wraakgevoel. Hij bezocht haar toen in haars vaders woning en verklaarde, na een’ aanval van vallende ziekte, door welke zijne openbaringen dikwijls werden voorafgegaan, in naam des Hemels, dat zij onschuldig was. Diegenen, welke op de meest bepaalde wijze tegen zijne vrouw hadden gesproken, werden gegeeseld, en deze straf werd ook van toen af, tegen een’ ieder bepaald, welke eens anderen vrouw van ontrouw beschuldigt en zijne beschuldiging niet door vier geloofwaardige getuigen kan bewijzen.28
De zwakheid, welke Mahomet in zijne betrekking tot het vrouwelijke geslacht vertoonde, en die gewis reeds volstaat om een zeer dubbelzinnig licht op zijn karakter als profeet te werpen, is overigens de eenige, welke wij in zijn bijzonder leven opmerken. In elk ander opzicht was hij een toonbeeld van huisselijke en gezellige deugd. In zijne woning, manier van leven en spijze, heerschte de grootste eenvoud, ja zelfs was daarin somtijds gebrek en armoede. Hij maakte zoo weinig aanspraak op hulde, dat hij niet wilde, dat zijne aanhangers hem eenigerhande uiterlijk bewijs van eerbied zouden geven, ja dat hij diensten welke hij zelf verrichten kon, niet eens van zijne slaven aannam, zoodat hij dikwijls in persoon ter markt ging, om levensmiddelen in te koopen en deze zelf toebereidde, zijne kleederen verstelde, zijn geiten melkte en zijne woning veegde. [40]Een elk had vrijen toegang tot hem, en zelfs op straat verleende hij elkeen gehoor, welke iets had te verzoeken. Zijne weldadigheid en mildheid waren onbegrensd, zoodat hij, in spijt van zijn groot aandeel in allen buit, altijd arm bleef en bij zijnen dood slechts weinige dinars naliet. Niet alleen jegens armen echter maakte zijne weldadigheid zich kenbaar; hij zocht ook, op alle mogelijke wijzen, alle andere lijdenden te troosten. Niemand was in Medina ziek, of hij bezocht hem, en niemand stierf daar ter stede, of hij voegde zich bij hen die het lijk volgden. Niemand ondervond eene onrechtvaardigheid, die hij niet ter hulpe ijlde; overal waar het gold, den zwakke tegen den sterke te verdedigen, was hij. Alleen waar de staatkunde het gebood, kon hij zich tot de grootste wreedaardigheden laten wegslepen; maar in alle overige gevallen, toonde hij zich uiterst toegevend en grootmoedig. Men vindt wel menige voorbeelden van ter dood gebrachte misdadigers of werkzame vijanden van den Islam, maar in evenredigheid van den duur zijner heerschappij is het aantal van dezen zeer gering. Een der bloedigste moordtooneelen richtte hij onder de Benoe Koraïza aan. Dit was niet zoo zeer uit godsdiensthaat, als wel omdat zij hem in het oogenblik van gevaar verlaten hadden, en tot den vijand waren overgegaan; iets waardoor hij zijn’ ondergang nabij was geweest. Moesten wij nu Mahomet, die zich profeet en Godsgezant noemt, niet strenger beoordeelen dan een gewoon opperhoofd der Arabieren, dan zouden, in onze oogen, de vlekken, welke wij in zijne levensgeschiedenis waarnemen, des te gemakkelijker verdwijnen, uithoofde zij door de zeden en gebruiken van zijnen tijd zijn te rechtvaardigen. Wij zouden hem een’ sluwen staatsman noemen, welke, ten deele uit liefde tot zijn volk, ten deele uit eerzucht, groote zaken heeft volvoerd. Ook als verbeteraar der zeden, als verkondiger van het monotheïsmus of stelsels van de eenheid Gods, der leer van de onsterfelijkheid der ziel en de vergelding, welke hij ’t eerst in Arabië deed wortelen, kunnen wij hem onzen bijval en, met het oog op zijn menigvuldig lijden in den eersten tijd, zelfs onze bewondering niet onthouden. Dat hij echter volstrekt niet opgewassen was tegen de rol van stichter van eenen nieuwen godsdienst en van wetgever, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van den Koran, niet minder dan uit zijn leven. [41]
1 Iederen keer derhalve dat men de woorden vindt; Mahomet heeft gezegd, of de waarheidlievendste van alle menschen heeft gezegd, is er geene sprake van een gezegde uit den Koran, maar van Mahomets woorden, welke door de overlevering bewaard zijn.
2 Muzelman of, naar der Oosterlingen spreekwijze Moslemim, in het Arabisch een belijder van den Islam of van het ware geloof, welke naam door Mahomet (eigenlijk Mohammed) reeds vroeg aan zijne leer is gegeven. Van dit woord hebben de Europezen Muzelman gevormd.
3 Opmerkelijk is het dat Arabier met het woord ערב (avond, het westen) en Saraceen met זרה (schijnen, het oosten) in verband staat, en dus het eene Westerling en het andere Oosterling zou beteekenen.
4 Gen. XXXVII, Rigter. VI, VIII, Jes. XXI, Ezech. XXVII.
5 De Arabische woordenboekschrijvers zijn het niet eens ten aanzien der beteekenis van het woord Koreïsh. Er bestaan ten minste zes verschillende verklaringen van dien naam, welke alle meer of min gewrongen zijn. Naar den spraakkunstigen vorm te oordeelen is Koreïch het verkleinwoord van karch, dat een zeer vraatzuchtige vischsoort beteekent, die andere visschen verslindt. Aanvankelijk is het dus niet anders dan een spot- of bijnaam geweest, die in het vervolg van tijd de naam is geworden van een geheel, uit Fihr-Koreïch of Koreïsh voortgesproten geslacht.
Wat overigens deze afleiding schijnt te bevestigen, is, dat de reeds in het O. Test. voorkomende naam Korach, in de overlevering als type van inhalige vrekkigheid is bewaard gebleven. Dat woord schijnt mede in verband te staan met hetgeen de knapen Elisah nariepen Kerach, omdat hij hun, als waterscheppers, het brood uit den mond nam, door (2 Kon II : 23) [6n]het water zoet te maken, hoewel de meeste en daaronder de bewerkers van den Staten-bijbel “kaalkop” vertalen.
6 De naam Mahomet wijkt eenigszins van de werkelijke Arabische spelling af. Men behoorde Mohammed (de verheerlijkte) te zeggen. De Turken spreken het woord Mehemet uit, als zij van een levend persoon spreken die den naam Mohammed draagt. Het gebruik der andere volken is integendeel, zich van den vorm Mahommed te bedienen, als er van levende Arabieren gesproken wordt, dien denzelfden naam dragen.
7 Caussin de Perceval Histoire des Arabes (D. I. bl. 268–283) die [8n]dat vraagpunt op uitvoerige wijze heeft onderzocht, bepaalt Mahomets geboorte op 29 Augustus 570.
8 Deze ziekte kan de vallende ziekte geweest zijn. Inderdaad gelooft de mindere man in het Oosten, dat zij, die met vallende ziekte behept zijn, door den duivel bezeten worden.
9 Men wil dat Waraka een gedeelte van het Evangelie in het Arabisch zou hebben vertaald.
10 Deze woorden bevinden zich in het begin van Hoofdstuk XCVI. De woorden die nu volgen hebben geenerlei betrekking op de eerste openbaring.
11 De twee andere personen die in den Koran genoemd worden, Aboe-Djahl en Aboe-Lahab, waren hardnekkige vijanden van den nieuwen eeredienst.
12 De Arabieren, die de afgoderij toegedaan waren, erkenden ook wel den God (Allah), maar baden terzelfder tijde ook andere godheden aan.
13 Er was te Mekka een christen goudsmid Djebr, dien Mahomet dikwijls zou hebben bezocht.
14 Er was te Mekka vooral een Koreïshiet, Madhr genaamd, die veel gereisd had, en dikwijls vergelijkingen tusschen Mahomets predikingen en de historische verhalen der Perzen maakte, welke zeer ten nadeele der eerste uitvielen.
15 Zie hoofdstuk XVII, 87.
16 Aboe-Talib beschermde zijnen neef uithoofde der banden van bloedverwantschap; want hij was afgodendienaar, en bekeerde zich eerst op zijn doodbed tot den Islam; ja zelfs wordt er aan zijne bekeering getwijfeld. Onder de Muzelmannen draagt Khadidja den naam van Ommoel-moemenin, moeder der geloovigen.
17 Mahomet, die onderricht was, dat men een complot tegen zijn leven gesmeed had, verliet zijne woning door eene achterdeur en liet zijnen neef Ali in zijn bed stijgen.
18 Hoe klein en nietig die bijzonderheden en andere, soortgelijke ook mogen schijnen, hebben wij gemeend, die in deze schets te moeten opnemen, daar zij, om zoo te zeggen, de Muzelmansche Mythologie vormen, en ook omdat zij bij de Mahomedaansche volken zijn overgegaan. Intusschen wordt het oorspronkelijke der vinding vernietigd door hetgeen de Bijbel verhaalt van hetgeen met David in de grot is gebeurd, toen hij door Saul werd vervolgd. Ook daar toch was de ingang der grot door een webbe oversponnen. Medrash.
19 Dit was Heraclius I, geb. 575, gest. 641.
20 Antar of Antara was een beroemd Arabisch opperhoofd en een van de zeven bekroonde prijsdichters, wier bekroonde gedichten, met goud en zijde gestikt, aan de poort van den Caaba werden bevestigd en daarom Moallaka (de opgehangene) genoemd worden. Antars gedicht is door Wilmet (1816) te Leiden uitgegeven.
21 Hier is op te merken, dat de Muzelmansche vorsten hunne brieven aan niet-Muzelmansche vorsten met dien vorm van heilwensen beginnen.
22 Dit denkbeeld had hij van het O.T. overgenomen. Zie 1 Sam. XII : 3.
23 Volgens anderen drie dinars.
24 Het ware noodeloos, hier de bewijsgronden te onderzoeken, welke door de Chiiten worden aangevoerd ten voordeele van Ali, schoonzoon van Mahomet, welke bewijsgronden uit onderscheiden gedeelten van den Koran en uit de overlevering getrokken zijn. Al die bewijsgronden worden in het breede vermeld in een overzicht van het leerstelsel der Chiiten, getiteld: Hakkoel-Yakin (de zekere waarheid), een Perzisch werk, in 1696 door Mohammed-bakir, zoon van Mohammed Taki, geschreven en te Ispahan gedrukt.
25 Deze verklaring van het woord Ommi wordt gegeven in het Perzische werk, getiteld: Hakkoel-Yakin.
26 Eenige van de wonderwerken, welke door Mahomet zouden zijn verricht, [37n]of van de wonderdadige eigenschappen, welke hij zoude hebben bezeten, laten wij hier volgen:
Eens heeft hij, ten aanzien van een ieder, de maan in tweeën gespouwen; op zijn verzoek heeft God de zon achteruit doen gaan (vergel. 2 Kon. XX : 9–11), ten einde Ali het namiddaggebed zou kunnen verrichten, dat door hem verzuimd was, uithoofde de profeet op zijne knieën was ingeslapen, en Ali hem niet wilde wekken; elken keer dat de profeet naast een ander ging, scheen het altijd alsof Mahomet, ofschoon hij eene middelbare lengte had, een hoofd langer was dan degeen die naast hem ging; zijn gezicht schitterde altijd van licht (vergel. Ex. XXXIV : 29) en als hij zijne vingers voor zijn aangezicht hield, dan schitterden zij, door den glans dien zij aan zijn aangezicht ontleenden, als fakkels; men heeft Mahomet dikwijls door steenen, boomen en planten hooren begroeten en dezen zich voor hem zien buigen; dieren, zooals gazellen, wolven en hagedissen spraken tot Mahomet en een geheel gebraden geitebok richtte evenzeer het woord tot hem; hij had volstrekte macht over de duivelen of booze geesten, die hem vreesden en aan zijne zending geloofden. Hij heeft blinden het gezicht hergeven, zieken genezen en zelfs dooden opgewekt (zoowel Oude als N. Test.); op zekeren dag heeft hij voor Ali en zijn gezin, die honger hadden, een geheel gedekte tafel uit den hemel doen nederdalen; hij heeft voorzegd, dat zijn nageslacht, uit Fatima gesproten, het slachtoffer van onrechtvaardigheden en vervolgingen zoude zijn, en dat de Omejjaden duizend maanden zouden regeeren, hetgeen juist zoo uitgekomen is, enz. Men zie ook de noot op Hoofdst. XVII, 1 over Mahomets wonderdadige reize naar de hemelen.
27 Koran LXVI, 1–6. Waarschijnlijk behoort daartoe ook XXXIII, 27 en 28, in welke plaats Mahomet aan zijne vrouwen den voorslag eener echtscheiding doet, ingeval zij de praal van deze wereld boven het loon hier namaals verkozen.
28 Koran XXIV, 4, 5, 11–20. Waar de echtgenoot zelf als aanklager optreedt heeft er (naar het Oude Testament Num. Hoofdst. V) een reinigingseed plaats. Koran XXIV, 6–10.
Wat wij Mahomet niet kunnen vergeven, is, dat hij zijne voorgewende of werkelijke openbaringen, welke, gelijk hij zelf zich dikwijls uitdrukt, de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen, niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen1.
De Muzelmannen, wel is waar—doch blijkbaar alleen met het doel om hunnen profeet te verontschuldigen en de echtheid des Korans te verdedigen—stellen vast, dat dit niet noodig was, omdat de door hem geopenbaarde verzen door zijne volgelingen van buiten geleerd, en langs dien weg aan de vergetelheid onttrokken werden. Zien wij echter niet bij Mahomets dood, dat, behalve Aboe-Bekr, niemand iets van een vers wist, waarin Mahomets sterfelijkheid bepaald uitgedrukt zou geworden zijn?2 [42]
Stelt ook Omar niet vast, dat het vers, waarbij, echtbreuk met den dood wordt gestraft, en eenige andere verloren zouden zijn gegaan? En hoe dikwijls werden niet vroegere voorschriften door latere veranderd, zonder dat altijd degenen, welke zich de vroegere voorschriften in het geheugen hadden geprent, bij het herroepen tegenwoordig waren? Moest Mahomet toen niet veronderstellen—wat naderhand inderdaad gebeurde—dat er ten minste over de letter zijner openbaringen, later twist zou ontstaan. Moest hij niet vreezen, dat men er geheel vreemdsoortige dingen onder zoude schuiven? Dit toch moest hij te eerder, omdat hij aanneemt, dat zoowel de Joden als de Christenen de Heilige Schrift vervalscht hebben? Voor deze zorgeloosheid nu weten wij geen’ anderen grond op te geven, dan dat de meeste dusgenoemde openbaringen alleen door de omstandigheden van het oogenblik in het leven werden geroepen, en derhalve niet meer dan een tijdelijke beteekenis hadden, zoodat het bewaren van deze, hem niet zeer gewichtig scheen te zijn. Voorts schijnt het, dat hij, uithoofde der menigvuldige tegenstrijdigheden in zijne openbaringen vervat, hebbe geaarzeld, deze als een geheel aan de toekomst over te geven, terwijl hij ook vóór zijnen dood, waarvan hij natuurlijk het oogenblik niet kende, speelruimte wilde houden om er verbeteringen en bijvoegsels in te brengen. De volgende overlevering van een rechtzinnigen Muzelman toont ons, hoe gewichtig het voor Mahomet was, zijne openbaringen elk oogenblik te kunnen wijzigen, wat niet zoo gemakkelijk had kunnen geschieden, indien hij die, bijeengebracht en gerangschikt, aan de handen der geloovigen had overgegeven. Toen het vers verscheen: “Zijn ook misschien zij die te huis blijven, (voor God) gelijk aan hen die voor hun geloof strijden3?” zeide Abd Allah Ibn Djahsh en Ibn Um Maktum tot Mahomet: “Wij zijn blind, en zou nu geene uitzondering met ons gemaakt worden?” en dadelijk openbaarde hem God: “Met uitzondering dergenen, welke lichaamsgebreken hebben.” De profeet deed zich hierop het schouderblad brengen, waarop dit vers geschreven was en beval zijnen secretaris Zeïd Ibn Thabit, die woorden er bij te voegen. “Ik verbeeld mij—verhaalde Zeïd naderhand—als zag ik nog die plaats naast eene spleet op het schouderblad.” Eene andere overlevering, volgens welke Abd Allah Ibn Masoed, een der gezellen van Mahomet, des avonds een vers opschreef, dat hij [43]den volgenden ochtend niet meer vond, en tot wien Mahomet zeide, dat het weder in den hemel teruggenomen, of met andere woorden, dat het door hem des nachts uitgewischt was, bewijst, dat, indien eene nieuwe openbaring met eene vroegere streed, hij er zich niet mede vergenoegde, deze als niet geldig te verklaren, maar haar vernietigde, zoo het nog in zijne macht stond. Nog eene onbetwiste overlevering in den Koran zelf4 bevestigt dit, gelijk ook, dat, indien herroepen openbaringen reeds van buiten waren geleerd, zij weder moesten worden vergeten. Wij gelooven derhalve niet te ver te gaan, door aan te nemen, dat, volgens Mahomets bedoeling, de Koran in het geheel geene herroepene plaatsen moet bevatten, en dus Aboe Bekr tegen den wil des profeets handelde, toen hij verzen, welke desniettemin opgeteekend, of bij eenig Muzelman in het geheugen gebleven waren, in den Koran opnam. Mahomet immers heeft zelfs de goddelijkheid des Korans ook, onder anderen, willen betoogen door de omstandigheid, dat die vrij van tegenstrijdigheden was.
Maar hebben wij Mahomet eens gekenschetst als een man, die er voor terugdeinsde, datgene wat hij, in eene reeks van drieëntwintig jaren, in den naam des Hemels had verkondigd, aan de geloovigen als een volkomen godsdienst- en wetboek achter te laten; hebben wij hem daarin de grootste schuld opgeladen, die tegen zijne waarheidsliefde en rechtschapenheid spreekt, zoo mogen wij toch de gebreken, welke wij thans in den Koran waarnemen, niet hem, maar wel aan Aboe Bekr en Othman toeschrijven. Na den oorlog met den valschen profeet Mossaïlama, die aan vele Koranlezers het leven kostte, liet de eerstgenoemde alles wat van Mahomets openbaringen op perkament, palmbladen, beenderen, steenen en andere ruwe schrijfmaterialen opgeteekend en onder de Muzelmannen verstrooid was, bijeenzamelen en, uit wezenlijke of gehuichelde vroomheid, zonder eenigerlei zifting opzamelen.
Ook de khalif Othman, die later eene tweede redactie van den Koran bezorgde5, droeg geene zorg voor diens inwendige verbetering en rangschikking, maar vestigde zijn oogmerk slechts op één punt, en wel om er weder eenheid in te brengen, uithoofde reeds in zijnen tijd onderscheidene lezingen van den Koran in omloop waren, die natuurlijk onder de geleerden tot hevige twisten aanleiding gaven. Hij deed derhalve, naar de oorkonden, welke door Zeïd, onder Aboe Bekr, verzameld en door Omars [44]dochter Hafsa bewaard geworden waren, nieuwe afschriften vervaardigen, welke slechts in zooverre van die van Aboe Bekr verschilden, dat de onderscheiden lezingen, welke door dezen opgenomen waren, achterwege bleven en daarin slechts ééne leeswijze opgenomen werd. Aan de kritiek des Korans bracht Othman nochtans het grootste nadeel toe, door het bevel, hetwelk hij gaf, al de vroegere afschriften van den Koran te verbranden, zoodat slechts de lezingen die van hem waren uitgegaan, in de kopieën van deze, voor het nageslacht bewaard bleven. Wel is waar de Muzelmannen stellen vast, dat die varianten alleen verschillen van dialecten hadden gegolden, nademaal de Koran door Mahomet zelven in zeven verschillende dialecten geopenbaard zoude zijn geworden, en dat Othman, onder deze, het dialect gekozen had, hetgeen het nauwste met dat der Koreïshieten verwant was. Maar deze stelling is tegenover eene gezonde kritiek niet alleen onhoudbaar, zij is ook in strijd met andere erkende en geloofwaardige Muzelmansche overleveringen. In de eerste plaats toch wordt verhaald, dat Omar het 25e hoofdstuk eens door Hisham anders had hooren lezen, dan het hem door Mahomet geopenbaard was geworden. Hij geleidde hem derhalve tot den profeet en deed dat hoofdstuk door hem herhalen; toen zei ook hij het op, en Mahomet gaf beiden gelijk, terwijl hij verklaarde, dat de Koran naar zeven verschillende leeswijzen geopenbaard was geworden. Wij gelooven reeds uit die overlevering te kunnen besluiten, dat er hier geen sprake van eenige provincialismen kan zijn; want dan hadden immers niet beiden het geheele hoofdstuk behoeven te lezen. De genoemde stelling der Muzelmannen wordt echter nog krachtiger door de volgende overlevering wedersproken: “Elk jaar in de maand Ramadhan herhaalde Mahomet voor den engel Gabriël, wat tot dat tijdstip van den koran geopenbaard was: men zegt zelfs, dat hij in zijn laatste levensjaar dit twee malen zoude herhaald hebben. Zoo dikwijls hij nu eene nieuwe lezing er bij voegde, of iets wegliet, waaruit de eerste zeven uitgaven ontstonden, prentten zijne volgelingen zich die wijzigingen dadelijk in het geheugen; en handelden overeenkomstig die bijvoegsels of veranderingen6. Hier zien wij duidelijk [45]dat de voorgewende, van elkaâr afwijkende openbaringen, waardoor Mahomet, in gevallen, als dat tusschen Omar en Hisham, zich uit elke verlegenheid vermocht te redden, niet alleen de uitdrukkingen maar ook den inhoud betroffen. Onder de verschillen die Othman wegliet, behooren derhalve ook dezulken en zijne weglatingen bepaalden zich geenszins alleen bij dialectverschillen, gelijk men tot hiertoe meende. Door het vernietigen van alle varianten of tekstverschillen, wilde Othman dus éénen Koran vormen, over welks inhoud niet meer getwist kon worden Aan de zuiverheid en gelijkmatigheid, uit het oogpunt van spelling en spraakleer, schijnt hij echter minder zorg besteed te hebben. In dien zin verstaan wij dan ook eene overlevering, volgens welke Otham, toen hij in de afschriften des Korans, welke op zijn bevel waren vervaardigd, spelfouten ontdekt had, gezegd zoude hebben: “Laat die staan! De Arabieren zullen die wel verbeteren.” Op dezelfde wijze begrijpen wij ook de volgende overlevering, waaraan door de Muzelmannen de zonderlingste uitleggingen worden gegeven, om elken twijfel aan de reinheid van den Koran tegen te gaan: “Hisman de zoon van Urwas verhaalt, dat zijn vader eens Aïsha gevraagd had, hoe er toch zoo menigvuldige feilen tegen de Arabische woordvoeging in den Koran hadden kunnen ontstaan;” waarop hem geantwoord werd, “dat dit het gevolg van misslagen der afschrijvers was geweest.”
De handelwijze moge nu ook door de politiek gerechtvaardigd kunnen worden; uit het oogpunt nochtans der kritiek, zoowel als uit dat van het geloof, moet zij veroordeeld worden, en de ontevredenheid der geloovigen zoowel als der geleerden nog verhoogen. Ongelukkigerwijze waren de afschriften van den Koran toen ook nog zóó zeldzaam, dat het hem werkelijk schijnt gelukt te zijn, al die er bestonden te verzamelen en te verbranden, en degenen welke eigenhandig door hem geschreven, of de afschriften, die naar deze vervaardigd en aan de hoofdsteden van het rijk toegezonden waren, aan den geheelen Islam op te dringen. Het valt nochtans te betwijfelen, of Othmans exemplaar zóó lang bewaard gebleven zij7, en door de Mahomedaansche Masorethen, tot het vaststellen van den tekst kon worden gebruikt, gelijk onderscheidene Muzelmannen aannemen. Daarentegen is het bewaard blijven der door hem bezorgde afschriften, zoowel als der kopieën, welke door [46]onderscheidene tijdgenooten vervaardigd zijn, wel schier niet aan eenigen twijfel onderhevig8. Men kan derhalve bepaald aannemen, dat, na Othman, niet verder wezenlijke veranderingen in den Korantekst, of ten minste opzettelijke toevoegsels of weglatingen plaats vonden. Desniettemin mogen wij echter ook de oudste der bekende afschriften niet volkomen als het werk van Othman aanzien, omdat ten tijde van Othman het Arabische schrift nog geene teekens bezat ter onderscheiding van eenige naar elkander gelijkende letters, of toonteekens tot aanwijzing der verschillende klinkers had. Deze punten en strepen werden eerst in de tweede eeuw gebezigd, toen er ten aanzien van menige letters en klinkers reeds twijfelingen bestonden. Daardoor zijn dan ook, tot op onzen tijd, vele daaruit ontstane en van elkaâr afwijkende lezingen bewaard gebleven; die dikwijls den grootsten invloed op den zin uitoefenen.
Onbegrijpelijk blijft het altoos, dat Othman, die, bij de redactie van den Koran, op minder bezorgde en nauwlettende wijze dan Aboe Bekr te werk ging, niet ook een deel hebbe weggelaten van de wetten, leerstellingen en legenden, welke somwijlen met dezelfde woorden zijn herhaald, en welke Mahomet wel onderscheiden keeren kon hebben voorgedragen, doch hem voorzeker eigenlijk maar eenmaal hebben kunnen geopenbaard worden; ook voorts dat hij niets voor het vaststellen van eene stelselmatige en tijdrekenkundige orde in de reeks van Soeren of hoofdstukken en verzen hebbe gedaan. De wanorde die in den Koran heerscht, verwart niet alleen den Europeeschen geleerde, al is hij uiterst bekend met Mahomets leven, maar zelfs de degelijkste Muzelmansche uitleggers weten dikwijls geen raad, en twisten met elkaêr, zoowel over enkele verzen, als over geheele kapittels; over de aanleiding tot hunne verschijning, en of zij reeds van Mekka, dan wel van Medina, na Mahomets vlucht of uittocht, dagteekenen. Maar zelfs ook waar zij tijd en aanleiding der openbaring op bepaalde wijze vermelden, zijn zij niet te vertrouwen, omdat zij meer de doode letter eener overlevering volgen, die dikwijls valsch is, dan wel dat zij op een zelfstandigen, levenden, kritischen geest gegrond zijn. Dat de indeeling des Korans in honderd veertien hoofdstukken, gelijk zij thans voor ons liggen, niet van Mahomet afkomstig is [47]gelijk de rechtzinnige Muzelmannen gelooven, is in het leven van Mahomet bewezen; ofschoon niet tegengesproken kan worden, dat Mahomet ten minste een deel van den Koran in afdeelingen openbaarde, die hij Soeren of hoofdstukken noemde. Zij die den Koran van buiten leerden, hebben mogelijk, om hun geheugen ter hulp te komen, een bijzonderen naam aan elke afdeeling gegeven. Van vele dier afdeelingen, vooral van de oudste, schijnt echter het grootste gedeelte verloren gegaan of opzettelijk vernietigd te zijn, zoodat nog slechts hare namen en weinige verzen er van overgebleven zijn, terwijl bij de latere en uitgebreider afdeelingen, vele gedeelten bijeen werden geworpen, welke volstrekt niet bij elkaêr behooren.
Wij hebben gepoogd, niet alleen den tijd der verschijning van de geheele hoofdstukken, maar ook, vooral bij de wetgevende stukken uit Medina, dien der afzonderlijke gedeelten van elk hoofdstuk te bepalen.
Bij deze laatsten is het ons ook doenlijk geweest eene juiste tijdorde der afzonderlijke hoofdstukken op te geven, terwijl die uit Mekka, omdat zij algemeener van aard zijn en sterk op elkaâr gelijken, in slechts drie tijdvakken zijn verdeeld. Bij het bepalen der tijdorde dienden ons tot leiddraad: a. Duidelijk blijkende betrekkingen op historische gebeurtenissen, waarvan het tijdstip uit andere biographische bronnen bekend is; b. Het karakter der openbaring, dat na den uittocht van Mekka geheel verandert, aangezien Mahomet niet meer uitsluitend als hervormer, maar ook als stichter van eenen nieuwen godsdienst en wetgever optreedt, en c. De uitwendige vorm; omdat Mahomet, in den eersten tijd zijner leer, zijne voordrachten, zoo al niet streng naar de regels der prosodie, nochtans in poteïsche, rhytmische taal kleedde, gelijk dit bij de vroegere Arabische waarzeggers plaats vond, terwijl hij in lateren tijd anders schreef, deels opzettelijk, om niet voor dichter of waarzegger te worden aangezien, deels omdat hij zich zelven uitgeput had, doch vooral ook omdat het hem, op latere jaren en op zijn standpunt als godsdienststichter, regeerder en wetgever, aan wezenlijke, innerlijke begeestering mangelde; zoodat hij zelfs dáár een geheel prozaïschen vorm bezigde, waar hij hetzelfde onderwerp behandelt, dat vroeger zijne geheele ziel had doorgloeid.
Naardien de hoofdstukken, in welke Mahomet, in zekeren zin, zelfs eerst tot ’s Heeren gezant gewijd wordt, voorzeker de oudsten zijn, zoo nemen wij de overlevering opzichtens de beide het eerst geopenbaarden aan, en geven als de zoodanigen op het 96e en 74e. Wij doen hier echter opmerken, dat waarschijnlijk eenige andere verzen of hoofdstukken, die verloren gegaan, in andere hoofdstukken gevoegd, of misschien later opzettelijk vernietigd zijn, en welke de kern der oorspronkelijke leer van Mahomet bevatten, gelijktijdig zijn verschenen; want blijkbaar zijn slechts de eerste vijf verzen van het 96e hoofdstuk en de eerste zeven verzen van het 74e hoofdstuk als eene wijding [48]tot profeet aan te zien. In de volgende verzen is er slechts sprake van de zoodanigen, die Mahomet geen gehoor schenken en met den Koran spotten. Overigens duiden reeds de eerste woorden van hoofdstuk 96, zoo al niet rechtstreeks op een volslagen godsdienstboek, dan toch ten minste op eene gelijktijdig verschenen openbaring, welke hij lezen en voorlezen moest. Het 31e vers van het 74e hoofdstuk behoort gewisselijk tot een later tijdvak. Ook de eerste acht verzen van hoofdstuk 73 rekenen wij onder de oudsten; de tien volgende verschenen later, en het laatste voorzeker eerst te Medina. Zonder twijfel behooren ook vers 77–104 van het 26e hoofdstuk tot de vroegste openbaringen, in welke Mahomet opgeroepen wordt, slechts één God te aanbidden en zijne stamgenoten voor afgoderij te waarschuwen; en evenzeer hoofdstuk 106, hetwelk voornamelijk op de Koreïshieten betrekking heeft. Daarop volgt dan hoofdst. 111, dat een verwensching bevat, die gericht is tegen Mahomets oom Aboe Lahab, welke, gelijk wij uit biographische bronnen weten, tegen zijnen neef een steen ophief, toen deze zijn eerste prediking hield. Evenzeer is dit waarschijnlijk het geval met de laatste zes verzen van het 15e hoofdstuk waarin hem bevolen wordt, zijne leer luide en niet alleen voor stamgenooten en vrienden te verkondigen. Het geheele overige gedeelte van hoofdstuk 15 behoort tot het tweede tijdvak.
Nu volgt eene reeks hoofdstukken, waarin Mahomet zelfs vermaand wordt, standvastig op het betreden pad te blijven, en zich door de tegenspraak der Mekkanen niet van het geloof aan een eenigen God te laten aftrekken; daarin wordt voorts de goddelijkheid des Korans verkondigd. Mahomets karakter als profeet, als des Heeren gezant wordt nauwkeurig opgegeven; van dat der bezetenen, der dichters, der toovenaars en waarzeggers onderscheiden, en de leer van de opstanding en vergelding tegen de spotzieke Arabieren verdedigd. Al deze hoofdstukken welke wij in de eerste vijf jaren van Mahomets zending plaatsen, dragen den stempel eener echte begeestering en van eene diepe, innige overtuiging, en degene welke op Mahomet zelven betrekking hebben, zelfs dien van een wezenlijk visioen. Dit gaat zoo ver, dat men tot het denkbeeld moet komen, dat Mahomet zelf, ten minste in den eersten tijd, slechts het werktuig van een’ wezenlijken hervormer was, die hem als engel verscheen. Hoe laten zich wel anders verzen verklaren, in welke aan Mahomet bevel wordt gegeven, den Koran, zoolang die hem wordt voorgelezen, niet na te zeggen, maar te wachten, tot de engel voleindigd hebben zou9. Hoe zou men anders eene verklaring kunnen geven van zoodanige verzen, waarin hem bevolen wordt, zich van de ongeloovigen te verwijderen, als zij met den Koran spotten, en, indien de satan hem dit [49]gebod mocht doen vergeten, het althans op te volgen zoodra hij het zich herinnerde10? Is het wel denkbaar, dat Mahomet tot zich zelven zou hebben gezegd: Wellicht laat gij een deel der openbaring achterwege, omdat het gesnap der spotters u de borst vernauwt11; of: volgt gij hunne (der ongeloovigen) begeerten, dan is God uw beschermer niet meer12; of: als gij den Koran leest, dan neem uwe toevlucht bij God tegen den Satan13. Deze en soortgelijke verzen, bij welke zich geen bedrog laat veronderstellen—want wij kunnen daarin slechts eene gekunstelde naïviteit zien, die al te zeer zou strijden met de waarheid der leerstellingen, welke in den eersten tijd werden geopenbaard en met de geestdrift waarmede zij voorgedragen zijn—geven ons derhalve aanleiding, ook bij andere uit dien tijd, elke verdenking van opzettelijke misleiding, zelfs van Mahomets zijde te verwijderen, en hem veeleer voor een godsdienstigen dweper vol zelfmisleiding, dan voor een bedrieger te houden.
Ten aanzien der hoofdstukken, in welke, behalve de leer van God, Mahomet, den Koran en van de opstanding, slechts hier en daar ook eenige zedelijke voorschriften gevlochten zijn, die de leer van elken godsdienst vormen, en waarin ook niet meer dan korte aanwijzingen voorkomen van vroegere volken, die, uithoofde van hun ongeloof, zijn ondergegaan, kan men, uithoofde van hunnen gelijksoortigen inhoud en vorm, de tijdorde niet met eenige nauwkeurigheid bepalen. Uit dien hoofde tellen wij diegene, welke wij in dat tijdvak plaatsen, naar de volgorde op, gelijk zij in de vroeger vermelde overlevering op elkaar volgen. Wij behoorden hier dan ook niet met hoofdstuk 81 te beginnen, dat volgens die overlevering na het 111e hoofdstuk volgt, omdat dit hoofdstuk, gelijk vooral uit vers 23 volgt, waarschijnlijk te gelijk met het 53e hoofdstuk verscheen. Beide spreken over Mahomets visioen, in hetwelk hij geloofde in den hemel gedragen te zijn, en dat, volgens de opgave van de meeste levensbeschrijvers, eerst na zijnen terugkeer van Taïf plaats had14. Nademaal echter hunne schrijfwijze tot de oudste behoort gelijk reeds blijkt uit hun volslagen afwijken van het hoofdstuk der geniën, dat werkelijk eerst na de terugkomst van Taïf verscheen, zoo is voorzeker in beide sprake van eenig ander visioen, en deze verzen werden eerst later, valschelijk, tot ondersteuning van de legende der hemelvaart gebezigd. Dit is des te waarschijnlijker, nademaal vers 17 en 18 van het 53e hoofdstuk, zelfs volgens de Muzelmansche levensbeschrijvingen, kort na den eersten veldtocht naar Abyssinië verschenen, en aanleiding [50]geven tot terugkeer der eerste uitgewekenen15. Slechts, vers 30, 31 en 32 schijnen tot de laatste verzen uit Mekka te behooren. Na de bovengenoemde hoofdstukken komen de 68e, 87e, 92e, 89e, 93e en 94e soeras. Het 103e hoofdstuk volgt, dat waarschijnlijk, evenals menig ander hoofdstuk, slechts uit afzonderlijke verzen bestaat, die geen eigen hoofdstuk moesten vormen, of van welke een gedeelte verloren is. Hierna komen de hoofdstukken 100, 108, 102 en 107. Hoofdstuk 109, hetgeen onderscheidene uitleggers zelfs tot de Medinasche tellen, behoort gewis niet tot het eerste tijdvak, maar in het tweede, waarin. Mahomets leer reeds zóó zeer verbreid was, dat de afgodendienaars hem eenige concessiën wilden doen. Dan volgen hoofdstuk 105, 113, 114, 112, 80, 97, 91, 85, 90, 95, 101, 75, 104, 77 en 86. Vervolgens 7016, 78, 79, 82 en 84, in welken de dag des oordeels, op meesterlijke wijze, in zeer korte, rhytmische zinnen wordt geschilderd; evenzeer hoofdstuk 56, 88, 52, 69 en eindelijk 83. Ook hoofdst. 99, hetwelk door onderscheiden Muzelmannen onder de Medinasche wordt gerangschikt, behoort nog tot de oudste van Mekka.
Het tweede tijdvak omvat ook nog zeer poëtische hoofdstukken; in welken tijd Mahomet reeds meer als profeet dan als een in verrukking verkeerende optreedt, en waarbij men in zijne voorstelling reeds meer spel en kunst, dan rechtstreeksche uitgietingen van een overvloeiend gemoed opgemerkt. Mahomet komt reeds meer in bijzonderheden, zoo wel in het gispen der bijgeloovige Mekkanen, als opzichtens zijne grondvesting des waren geloofs. De hel en het paradijs worden gaandeweg wijdloopiger beschreven; ook worden er de goddelijke attributen nader bepaald en met bewijsgronden gestaafd. De legenden der profeten vermeerderen en worden bepaalder van teekening, hetgeen reeds bij die van Mekka den argwaan opwekte, dat Mahomet een medearbeider had. Deze argwaan wordt zelfs uitgedrukt en niet behoorlijk wederlegd17. Immers indien ook zij, welke door de Mekkanen als zijn leermeesters worden aangezien, vreemdelingen en de Arabische taal niet volkomen machtig waren, zoo konden zij hem des niettemin de stof voor zijne openbaringen geleverd hebben, welke hij dan vrij bewerkte. Totdat tijdvak, hetgeen zich tot Mahomets terugkeer van Taïf uitstrekt, rekenen wij te behooren, behalve de reeds genoemde ook de hoofdstukken: 1, 5118, 36, 50, 54, 44, 19, 20, 21, 23, 25, [51]67, 37, 38, 43 en 71, en eindelijk nog 55 en 76, welke door vele Muzelmannen worden aangezien, als te Medina geschreven te zijn.
De hoofdstukken in de laatste jaren te Mekka verschenen, en welke zich van toen nog maar zeldzaam boven het gewone proza verheffen, doch in welke echter nog veel redenaarstalent aanwezig is, zijn de hoofdstukken: 7, 72, 35, 27, 28, 17, 10, 11, 12, 6, 31, 34, 39, 40, 32, 42, 45, 46, 18, 16, 14, 41, 30, 29, 13 en 64. De beide laatste worden gewoonlijk onder de Medinasche hoofdstukken geteld. In het laatste vindt men, wel is waar, in het 14e vers: “O gij, die gelooft!” eene wijze van aanspreken, die gewoonlijk in de Medinasche hoofdstukken voorkomt; doch deze wijze van aanspreken kan door Mahomet nochtans reeds te Mekka gebezigd zijn geworden, als hij iets openbaarde, wat diegenen betrof, welke reeds tot den Islam bekeerd waren.
Alvorens wij tot de hoofdstukken overgaan, die te Medina geschreven zijn, en bij welke, uithoofde zij tot historische feiten in betrekking staan, eene nauwkeuriger tijdsbepaling mogelijk en, uit genoemden hoofde, ook noodzakelijker is, moeten wij nog enkele aanmerkingen laten volgen, over de hoofdstukken die te Mekka geschreven zijn. Volgens eene Muzelmansche overlevering zou vers 93 van het 6e hoofdstuk niet dan later verschenen zijn en op valsche profeten betrekking hebben, welke eerst na Mahomets uittocht opkwamen. Intusschen kan het mogelijk wezen, dat Mahomet, zonder toespeling op anderen, alleen om des te meer geloof te vinden, gezegd hebbe: Bestaat er wel iets snooders, dan God logen toe te dichten, of te zeggen: mij is iets geopenbaard, indien dit niet waar is, enz. Als wilde hij daardoor zeggen; hoe kunt ge mij voor zoo goddeloos houden?
Vers 30 van het 7e hoofdstuk moet gelijkerwijze eerst in Medina en wel eveneens eerst na de verovering van Mekka verschenen zijn, hetgeen ontwijfelbaar is, indien men dat vers als een gebod aanneemt. Het blijft echter altijd mogelijk, dat het slechts een vermaning ware tegen de Koreïshieten, welke den bedevaartgangers nieuwe kleederen wilden opdringen, of hen dwongen, maakt den tempel om te trekken; zoodat het reeds vroeger verschenen kon zijn.
Van het 17e hoofdstuk is voorzeker vers 35 (waar gezegd wordt: “wij hebben den bloedverwant eens vermoorden reeds macht over een moordenaar gegeven,” en waarin waarschijnlijk op hoofdstuk 2 vers 173 wordt verwezen), eerst in Medina verschenen, waar Mahomet een uitvoerende macht bezat. Ook vers 78 kon eerst te Medina geopenbaard zijn; want er wordt van eene poging gesproken, om Mahomet uit het land te verdrijven, hetgeen die van Mekka werkelijk gedaan hadden. De volgende echter en vers 83 kunnen reeds in Mekka geopenbaard zijn; want reeds voor de verovering van die stad kon hij zeggen: “De waarheid is gekomen, de leugen is ontvloden.” Wat het [52]eerste vers van dit hoofdstuk betreft, zoo houden wij het niet alleen niet te behooren tot die, welke in Mekka zijn geschreven, maar voor een, dat eerst na Mahomets dood verdicht, of bij vergissing in den Koran opgenomen is. Onderscheiden Koranplaatsen pleiten er voor, dat Mahomet zelf de nachtelijke reize, naar Jeruzalem en den hemel, slechts als een visioen aangezien wilde hebben. Reeds Mahomets gedurige verzekeringen, dat hij niet meer dan een prediker en geen wonderdoener was19, behoorde ook overigens de geloovigen te overtuigen, dat er geen grond voorhanden is, om hier aan het doen eener werkelijke reize, gelijk ook aan eene gespleten maan te denken. Desniettemin had deze legende zich spoedig na den dood van den profeet verbreid, en langs dien weg kon ook dit vers, door eenig geloovige voor zich zelven opgeteekend, wellicht reeds ten tijde van Aboe Bekr, in den Koran overgegaan zijn. Dat vers komt overigens volstrekt niet bij het daaropvolgende, is voor een ieder, die de legende niet kent, onverstaanbaar, en bovendien voor dengeen, die er mede bekend is, duister en taalkundig onjuist. Woordelijk luidt het vers: “Geprezen zij degeen, die met zijn knecht des nachts reisde, van den heiligen tempel naar den verwijderden tempel, wiens omgeving wij gezegend hebben20, opdat wij hem onze wonderen toonen. Gewisselijk hij is de hoorende, de zienden.”
In vers 85 van hoofdst. 28 moet, volgens eenige Koranverklaarders, aan Mahomet voorspeld zijn, dat hij eens naar Mekka terug zou keeren. Ten gevolge daarvan zou dat vers zeker in Medina, of tenminste daarheen geschreven moeten zijn. Er komt echter een woord in voor (Maad) hetgeen woordelijk “plaats des terugkeers” beteekent, zoodat daarmede even goed de wereld hier namaals, als Mekka bedoeld kan zijn.
Vers 9 en 10 van hoofdstuk 29 schijnen ook naar Medina verplaatst te moeten worden; want daarin wordt gezegd: dat zekere lieden zich van de geloovigen afscheiden, indien zij in kommer zitten, maar zich weder bij hen voegen als er bijstand van God komt; dat echter God de ware geloovigen wel van de huichelaars weet te onderscheiden. De vijf eerste verzen van Hoofdstuk 30, welke betrekking hebben op de zegepraal der Perzen op de Grieken, behooren tot het vroegere tijdvak.
Het 15e vers eindelijk van het 46e Hoofdstuk, ten minste de tweede helft er van, welke door de Muzelmannen betrokken wordt op Aboe Bekr, wiens vader, zoon en kleinzoon zich tot den Islam bekeerden, is niet minder verdacht dan het 1e van Hoofdstuk 17.
Tot de nog overige drieëntwintig Medinasche Soeras overgaande, volgen wij het algemeene gevoelen, en noemen de [53]2e Soera (die van de Koe) als de eerste van Medina, omdat Mahomet in den eersten tijd voorzeker niets belangrijkers te doen kon hebben dan de Joden, die te Medina in grooten getale aanwezig waren en grooten invloed bezaten, te zijnen voordeele te stemmen, en dit wel te meer, nademaal hij te Mekka zich dikwijls op de getuigenis der Joden beroepen had21. Dit is het thema, waarover namelijk het eerste gedeelte van dat hoofdstuk loopt. Hij toont de Joden van Medina uit hunne eigene geschiedenis aan, hoe het hun, zelfs toen Mozes onder hen was, aan waar geloof en vertrouwen had ontbroken, en stelt Abrahams natuurlijken godsdienst tegenover het strenge Mozaïsme en het van dogmas zoo zeer vervulde Christendom. Hij kent geene andere verboden spijzen dan bloed (wat overigens ook in het vroegere Christendom verboden was) aas of krengen, varkensvleesch en wat ter eere van eenigen afgod geslacht was22. En dit verbod komt ook reeds in Mekkasche hoofdstukken voor, in verband met verschillende andere gebruiken, die onder de bewoners van Mekka heerschten23. Ook schrijft hij in den eersten tijd geen ander gebod voor, dan het geloof aan God, engelen, opstanding, profeten en hunne openbaring; milddadigheid jegens armen, weezen, bloedverwanten, reizigers en slaven; gebed, vervulling van zijn woord en lijdzaamheid in het ongeluk. Op de richting des lichaams bij het gebed komt het niet aan; God is Heer van het Oosten en Westen24. Op deze algemeene leer der plichten, door Mahomet in den vroegsten tijd van zijn verblijf te Medina geopenbaard, volgden intusschen andere wetten, welke eerst in het tweede jaar verschenen. De oorlog tegen ongeloovigen wordt er nu bevolen en zelfs in de heilige maanden veroorloofd. Niemand mag zich echter in al te groote gevaren storten, en in zulke gevallen mag het gebed zelfs onder het rijden of gaan verricht worden, terwijl het anders ten deele staande, deels knielend gedaan wordt. Mekka wordt nu als de plaats aangewezen, waarheen men zich bij het doen van het gebed moet richten. Het genot van den wijn en de hasardspelen wordt zoo al niet bepaald verboden, dan toch ten minste gegispt. De maand Ramadhan wordt als vaste-maand bepaald. Ook worden in dien tijd eenige wetten ten opzichte van gezondheids-maatregelen en omtrent burgerlijke en lijfstraffelijke aangelegenheden bepaald. Van dien aard zijn de bepalingen omtrent [54]de reiniging der vrouwen25; testamenten26, schuldverbintenissen27, woeker28, echtscheiding en rechten der vrouwen29, huwelijk met ongeloovigen30 en moord31 Alleen vers 192–199, welke de voorschriften omtrent de bedevaart bevatten, behooren voorzeker tot een lateren tijd, en wel waarschijnlijk tot het 6e of 7e jaar der hedjirah.
Gelijktijdig met het tweede Hoofdstuk, en alleen tot zijne aanvulling, verscheen waarschijnlijk het 98e Hoofdstuk, dat voornamelijk tegen de ongeloovige Joden en Christenen gericht is, en evenzeer het 62e, dat het gebod behelst over het vieren van den Vrijdag, of eigenlijk over de godsdienstoefening op dien dag, voorafgegaan door een twistgeschrijf tegen de Joden, en bijna met dezelfde woorden als in het 2e Hoofdstuk.
Het 65e Hoofdstuk is slechts ten deele eene herhaling, deels eene aanvulling der huwelijkswetten, welke in het 2e Hoofdstuk vervat zijn, en moet derhalve ook omstreeks denzelfden tijd geplaatst worden. Hoofdstuk 22, dat het verlof bevat tot het oorlog voeren, over de bedevaart handelt, gelijk zij door Abraham is vastgesteld32 en over het loon, dat de landverhuizers verbeidt, die sterven of gedood worden, behoort ook tot dezen tijd; maar, zelfs volgens het gevoelen de Mahomedanen is een gedeelte daarvan reeds te Mekka verschenen; want het bevat meer redetwisten tegen de afgodendienaars van Mekka dan tegen de bewoners van Medina. Vers 51–53, in welke Mahomet eene concessie terug neemt, welke hij aan de ongeloovigen heeft gedaan, en eene vroegere openbaring aan de kunstenarijen des satans toeschrijft, laten hierover niet den minsten twijfel bestaan.
Tot de eerste Medinasche Hoofdstukken behoort eigenlijk ook het 4e, waarin het verdere over het huwelijksrecht en het daarmede in verband staande erfrecht is bevat33 en voorts verbod van den zelfmoord34, bepalingen omtrent doodslag bij vergissing35; eenige krijgswetten, bijzonder tot bevrijding der te Mekka teruggehouden geloovigen: twistreden tegen afgodendienaars, Joden en Christenen36, verordeningen over het gebed in den oorlog en de reiniging vóór dezen, en eindelijk nog [55]eenige algemeene, zedelijke vermaningen, zooals over milddadigheid zonder vertoon te maken37, rechtschapenheid38 en waarheid39.
Aangezien het derde hoofdstuk, of tenminste een gedeelte daarvan, gezonden werd om de Muzelmannen over het verlies bij Ohod te troosten, zoo is het voorzeker in het derde jaar der hedjirah verschenen. De overige verzen van dat Hoofdstuk, welke ten deele twistgeschrijf en ten deele vriendelijk tegemoet komen ten aanzien van Joden en Christenen bevatten, met verwijzing op Abrahams geloof, kunnen ouder zijn: doch v. 82 daarentegen, dat elken niet-Muzelman in alle eeuwigheid verdoemt, is gewis eerst later verschenen.
Eene opmerkelijke bijzonderheid voeren wij uit Hoofdstuk 33 vers 47 aan. Nadat daarin gezegd is, de ongeloovigen en huichelaars niet na te volgen (of zoo als anderen vertolken, niet naar hen te luisteren), besluit het vers met te bevelen, hun geen leed te doen.
Hoofdstuk 48 betreft de verongelukte bedevaart, of den tocht van Hoedeïbia, en wordt daarin het verdrag, met de Mekkanen gesloten, als eene verovering afgeschilderd, en de onmiddellijk daarop volgende oorlog van Cheribar vermeld. Ook de drie verzen, welke het 110e Hoofdstuk vormen, zijn waarschijnlijk in dien tijd, zoo niet zelfs na de verovering van Mekka verschenen. Zoo is het ook met Hoofdstuk 61: vooral vers 13, waarin evenzeer de spoedige verovering wordt beloofd, en de vier eerste verzen, waarin den geloovigen verweten wordt, dat zij hun woord niet houden; waarbij hun achterblijven van den tocht naar Mekka wordt bedoeld. Eindelijk nog Hoofdstuk 60, dat het huwelijk tusschen geloovigen en ongeloovigen ontbindt—hetgeen dadelijk na den terugkeer van Hoedeïbia plaats had—en het huldigings-formulier der vrouwen voorschrijft. Het begin van dat Hoofdstuk zoude kort voor de verovering zijn verschenen, toen Hatib Ibn Baltaa zijne vrienden te Mekka van Mahomets voornemen wilde onderrichten. Het gebod, geene ongeloovigen tot vrienden te kiezen, wordt nochtans zoo dikwijls herhaald, dat het waarschijnlijk ook reeds vroeger werd medegedeeld, nademaal de vriendschapsbetrekkingen tusschen geloovigen en ongeloovigen reeds lang te voren niet wenschelijk kon toeschijnen.
Hoofdstuk 49, welks begin op het gedrag der afgevaardigden van de Thakifieten betrekking heeft, verscheen na de verovering van Mekka. In de volgende verzen tracht Mahomet de eendracht tusschen de verwonnelingen en de veroveraars te herstellen, en waarschuwt voor wantrouwen, argwaan, beluisteren, achterklap en geboortetrots, omdat die ondeugden onvrede [56]tusschen de geloovigen bewerkten, welke elkander als broeders moesten beminnen.
Het vijfde Hoofdstuk eindelijk bevat eenige verzen, welke Mahomet bij zijne laatste bedevaart geopenbaard heeft, en dat derhalve door eenige Muzelmannen als het laatst verschenen wordt beschouwd. Daartoe tellen wij diegenen, welke betrekking op de bedevaart hebben, en eenige spijswetten, vooral die, welke in het vierde vers herhaald zijn; uit hoofde van de tweede helft, waarin de godsdienstlessen thans als volkomen worden erkend. Het gebod van het wrijven met zand, bij gebrek aan water40, bevindt zich reeds in een vroeger Hoofdstuk, en is, zelfs naar de Muzelmansche overlevering, ouder. Zoo is het ook met den zoen voor een’ niet gehouden eed41, waarop reeds in Hoofdstuk 66 v. 2 wordt geduid.
Ook de wet, om bij testamenten twee getuigen te doen onderteekenen42, is waarschijnlijk reeds vroeger, met vers 176 van het 2e Hoofdstuk, verschenen. Evenzeer het gispen van het wijn drinken en dobbelspel43. Alleen de wet, die den diefstal met het afhouden der hand straft, kan nog bij de laatste bedevaart zijn gegeven. Het overige gedeelte van het hoofdstuk, dat Bijbelsche legenden bevat, en voorts twistgeschrijf tegen Joden en afgodendienaars, maar meer nog tegen Christenen, en vooral tegen de leer der Drieëenheid, is voorzeker nog ouder. Dit bewijst hoofdzakelijk v. 85, waarin de Christenen vrienden der muzelmannen genoemd worden, hetgeen althans na den slag van Moeta en den veldtocht van Taboek niet meer gezegd kon worden; ook vers 73, waarin, even als in Hoofdstuk 2 v. 59, den geloovigen Joden en Christenen eene zalige toekomst wordt beloofd, terwijl in het 3e Hoofdstuk wordt gezegd44: wie eenen anderen godsdienst dan den Islam aanhangt, wordt door haar niet (bij God) aangenomen en behoort in de toekomstige wereld tot de verdoemden; en evenzeer Hoofdstuk 48 v. 17: “wie niet aan God en zijnen gezant gelooft, voor zulke ongeloovigen hebben wij de hel bereid”. Immers het is niet aan te nemen, dat Mahomet in den laatsten tijd verdraagzamer en vrijzinniger jegens Joden en Christenen geworden zij, daar hun zelfs verboden wordt, het gebied van Mekka te betreden. [57]
1 Ontwijfelbaar is het, dat enkele gedeelten door zijne secretarissen opgeteekend zijn geworden. Ook schijnt hij groote zorg te hebben besteed, dat zijne openbaringen recht duidelijk en leesbaar zouden worden opgeteekend. Zoo luidt eene overlevering, dat hij tot Mu awia die later ook een zijner secretarissen was, zou gezegd hebben: trek de b recht, verdeel de s ter dege, enz. Deze overlevering geeft een nieuw bewijs, dat Mahomet, ten minste in lateren tijd, de schriftkarakters kende, indien hij ook misschien zelf niet in staat was vlug te schrijven.
2 Het zou ook mogelijk wezen dat Aboe-Bekr deze en eenige andere verzen, welke over Mahomets dood handelen, en die nergens in den samenhang passen, verdicht hebbe, en dat Mahomet inderdaad, ten minste in de laatste jaren, de geloovigen, ten aanzien zijner sterfelijkheid in twijfel hebbe willen laten. In dit geval zouden dan natuurlijk al de gezegden onecht zijn, die op zijnen dood zinspelen; in dit moeten ze ook wezen, anders had Omar niet het tegendeel kunnen verdedigen. Deze verdenking van Aboe-Bekr wordt overigens ook gedeeld door De Scay, dien gewis niemand van zucht voor hypothesen kan beschuldigen. Wel is waar, men kan Omar verontschuldigen, door aan te nemen, dat hij, in de eerste ontsteltenis, dit Koranvers zich niet herinnerde; indien nu, zelfs [42n]nadat Aboe Bekr het had opgezegd, niettemin Aboe Hoereira, de beste kenner des Korans, verklaart, dat het hun allen toegeschenen was, als hadden zij nooit iets van dat vers gehoord, en wij ook in den Koran nog eenige andere vinden, welke Mahomets sterfelijkheid uitdrukten, dan moet men, ten minste indien men eenigen kritischen geest bezit, het waarschijnlijk achten, dat er latere bijvoegingen hebben plaats gehad. Die plaatsen in den Koran zijn III 144 en 186, XXIX 57, XXI 35 en 36 en XXXIX 31.
4 Hoofdstuk II vs. 100 dat, volgens de beste, door Djalalein aangevoerde leeswijze, aldus luidt: “Wij herroepen geen vers of brengen er geen tot vergetelheid, zonder het door een beter of gelijksoortig te vervangen.”
5 De betrekking van Othmans arbeid tot dien van Aboe Bekr is overigens nog niet nauwkeurig bepaald. Het blijft twijfelachtig, of Aboe Bekr meer gedaan hebbe dan de oorkonden verzamelen, en of niet Othman het eerst voorkomene afschriften van deze hebbe doen maken [44n]en tot een geheel smelten. De geleerde Quatremère, een uitstekend Oostersche letterkundige, zegt dan ook, naar Moedjmil Attawarich, dat de khalif Othman, derde opvolger van Mahomet, met onvermoeibare vlijt zich bezig heeft gehouden, om de verspreide en onsamenhangende gedeelten van den Koran tot één lichaam te doen brengen. In de geschiedenis van Bekri (een handschrift op de bibliotheek te Gotha) leest men: Othman was de eerste die den Koran van alle verschillende lezingen zuiverde en hem deed afschrijven, gelijk hij zich op de hemelsche plaat bevindt.
6 Met de woorden: “de eerste zeven uitgaven” worden de tekstverschillen bedoeld, die door Aboe Bekr opgenomen zijn, ter onderscheiding [45n]van de zeven latere uitgaven der verschillende geleerde scholen, die slechts afwijkingen in toonteekens en letters van elkaar vertoonen.
7 Het exemplaar waarin Othman las, op het oogenblik dat hij werd vermoord, zoude naar Antartos gekomen en de zeer met bloed bevlekte bladen, zouden in de moskee van Cordova bewaard geworden zijn. Ook in Egypte geloofde men in het bezit te zijn eens Korans van Othmans hand, en evenzeer in Marokko en Tiberias. Het laatstgenoemde exemplaar zoude, ten tijde der kruistochten, naar Damascus gebracht zijn.
8 Een door Ali geschreven Koran zoude eerst in het jaar 755 der Hedjirah (1377) in Mesdjed Ali verbrand geworden zijn. Te Fostat bewaarde men nog langen tijd een’ Koran van de hand des khalifs Abd Alaziz. Hij had zóó veel zorg besteed om het afschrift vrij van alle feilen te houden, dat hij een’ ieder die daarin eene fout zoude ontdekken, een’ kameel en dertig dinars beloofde. Inderdaad vond men er slechts eene enkele letter in verplaatst. Ook is er langen tijd een afschrift des Korans van Chalid Ibn Aboel Hajadh, een tijdgenoot van Ali, en zijn, ook onderscheidene van den wreeden Hadjadj bewaard gebleven.
9 Hoofdst. LXXV v. 16–20 XX v. 113 en ook Hoofdst. LXXXVII v. 6 en 7.
11 Hoofdst. XI v. 15 vergel. ook v. 114 en Hoofdst. XXVIII v. 85–87, X v. 93, 94 en 108.
16 Vers 5 is mogelijk later bijgevoegd. Volgens dit hoofdstuk worden ook degenen het paradijs deelachtig, die God vreezen, hem aanbidden en aan den oordeelsdag gelooven; milddadig jegens behoeftigen zijn, uitspattingen vermijden, getuigenis der waarheid afleggen en het gegeven woord trouw vervullen.
17 Hoofdst. XVI v. 105; XXV 6, 7 en XLIV v. 13.
18 De 23 eerste verzen behooren wellicht nog tot de oudste.
19 Vergel. Hoofdst. XIII: v. 8 en 29, en XXIX: v. 50.
20 Is dit vers werkelijk van Mahomet, dan kan het evenzeer slaan op de reis van Mekka naar Medina, welke hij, om niet achterhaald te worden, des nachts deed.
21 Zie Hoofdstuk X v. 93 en Hoofdstuk XXVI v. 196; vergelijk ook Hoofdstuk XXVIII v. 52 en 53, XXIX v. 46, Hoofdstuk XLVI v. 11 en LXXXVII vs. 18 en 19.
22 v. 168 ook Hoofdstuk V v. 4, waar nog nader opgegeven is wat men onder aas hebbe te verstaan.
23 Hoofdstuk VI v. 146 en XVI v. 115.
24 v. 109 en 136. Over de wijze waarop de aalmoezen moeten worden gegeven, v. 265, enz.
28 v. 276.
33 v. 1–24, 33, 34, 126–129 en 175.
Wij zullen thans van de geschiedenis der uiterlijke ontwikkeling van den Koran en de ontleding zijner deelen, tot het innerlijke wezen overgaan, en hem meer beschouwen met betrekking tot het blijvend gehalte en in zijn geheel als godsdienst- en wetboek. Wij zullen met de geloofsleer van den Koran beginnen, zonder juist een dogmatiek in de streng wetenschappelijke beteekenis van het woord te geven, of in de subtiliteiten der latere, scholastieke dogmatici te treden; eensdeels dewijl ons dit te ver zou voeren, en anderdeels omdat, vooral bij een natuur-mensch als Mahomet, ook niet in het minst aan een systematisch leerstelsel kan worden gedacht. Dit blijkt reeds ten duidelijkste daaruit, dat de gewichtigste leerstellingen van den Islam, om hare onbestemdheid, niet minder dan die van het Christendom, een onderwerp der heftigste polemiek en later zelfs van de bloedigste oorlogen en vervolgingen zijn geworden; een verschijnsel, dat bij de volgelingen van Mahomet meer bevreemdend is dan bij die van Christus. Het Christendom toch is rijker aan geloofsstellingen, dan het Mahomedanismus, en leerstellingen als die van de Drieënigheid, van de wonderbare geboorte van Christus en diens opstanding, van de sacramenten en van de kerken, geven meer stof tot verschillende opvatting dan die van den Islam, welke slechts één eenige God kent, in Mahomet een profeet ziet en volstrekt niets van priesterdom weet, zelfs hoewel latere Imams zich, uit staatkundige redenen, tot hoogepriesters willen verheffen. Maar niet alleen het innerlijk wezen van het Christendom was eerder er toe geschikt, scheidingen te doen ontstaan, ook de wijze waarop het aan de nakomelingschap werd medegedeeld, begunstigde het sectenwezen meer dan de Islam. Christus zelf droeg zijne leerstellingen slechts mondeling en bij gelegenheid, grootendeels zonder stelsel en samenhang voor; zijne woorden werden eerst lang na zijnen dood opgeteekend, in vreemde talen vertolkt en met subjective meeningen vermengd, zoodat [58]reeds de in vele punten van elkander afwijkende bronnen van het Christendom de kiem tot verschillende godsdienstbegrippen in zich moesten bevatten. Mahomet daarentegen liet zelf, indien al niet den geheelen Koran, zoo als de Muzelmannen gelooven, dan toch een groot deel zijner openbaringen opteekenen, en het kleinere deel werd reeds twee jaren na zijnen dood aan het schrift overgeleverd, en dat wel in de Arabische taal; in de taal, waarin de profeet sinds zijne jeugd dacht, en welke ook die van zijn volk was en bleef. Desniettemin werd ook de Islam reeds in de eerste eeuwen der hedjira in vele secten verdeeld, en geloofsoorlogen, even bloedig als die door het Christendom veroorzaakt, verstoorden het Mahomedaansche rijk. Slechts omdat Mahomet er niet in het minst aan had gedacht, een bepaald leerstellig systeem te vormen, kon ook later, toen onder zijne volgelingen een sterkere drang naar kennis ontwaakte, dan dit bij hem het geval was geweest, over menig punt in zijne leer op verschillende wijze worden gestreden. Mahomet vorderde namelijk van zijne volgelingen slechts het geloof aan één eenigen, eeuwigen, alomtegenwoordigen, onzichtbaren, almachtigen, alwetenden, alwijzen, algerechten, algenoegzamen en genadigen God, schepper en onderhouder van het heelal, voorts aan Mahomet en de hem voorafgegane profeten, als overbrengers der goddelijke openbaringen, die de menschen voor dwaling behoeden en tot heil voeren zullen; aan de engelen, als de werktuigen van Gods wil, en eindelijk aan de opstanding der dooden en een leven hier namaals, waarin de vromen voor hunne werken beloond en de zondaren gestraft zullen worden. Hoe eenvoudig echter ook deze, bijna op ieder blad des Korans terugkeerende, drie grondleeren van den Islam: God, openbaring en laatst oordeel zijn, werden zij toch een voorwerp van strijd, zoodra slechts bij de Mohamedanen, nog voor zij met de Grieksche philosophie nader bekend werden, het verlangen levendig werd, deze leer eene speculatieve volmaking te geven, die zelfs aan Mahomet, welke gewoonlijk slechts sprak naar den oogenblikkelijken drang van het gevoel, geheel vreemd was. Menig punt, dat oppervlakkig en beeldsprakig in den Koran was voorgesteld, naar den aard zijner verzameling, waardoor de werkelijke samenhang van twee op elkander volgende verzen, en ook de tijd of de aanleiding hunner verschijning, nooit bepaald kan worden opgegeven, en menig schijnbare of werkelijke tegenspraak, openden natuurlijk een uitgebreid slagveld voor alle afwijkenden secten, wat in dezelfde mate nog in omvang won, toen de wijsgeerige studien der Arabieren zich uitbreiden, en al hetgeen op dit gebied verkregen was, door kunstmatige verklaring in de godgeleerdheid gebracht en uit de heilige schrift afgeleid moest worden.
Mahomet verliet deze wereld, zonder ook slechts de minste bepaling omtrent zijne opvolging gemaakt te hebben. Wij vinden niet alleen geene plaats in den Koran, welke over den toestand [59]van het rijk na zijnen dood handelt, maar ook geene authentieke, mondelinge overlevering, zoo als reeds uit de vergezochte bewijzen van iedere partij voor hun recht op het khalifaat blijkt; immers of Mahomet vermeed, in het geheel van zijne vergankelijkheid te spreken, en de verzen die hem sterfelijk noemen, zijn door Aboe Bekr tusschen gevoegd, of hij waagde het niet, door bevoorrechting der eene partij zich de andere tot vijand te maken. Het gold namelijk niet alleen tusschen Ali en Aboe Bekr te kiezen, en zijne geliefde dochter Fatima of zijne vrouw Aïsha—die vol intrigues was—in hare hoop teleur te stellen, maar ook tusschen de met hem uitgeweken burgers van Mekka en die van Medina, aan wier bescherming en bijstand hij de uitbreiding zijner macht had te danken. Intusschen was het ook mogelijk, dat hij zich in het algemeen niet gerechtigd achtte, in een land, waar de republikeinsche regeeringsvorm steeds de overhand had, eene erfelijke monarchie in te stellen, en dat hij daarom liever zweeg, in de verwachting, dat de beste zijner makkers zich wel den weg tot de heerschappij zoude banen. Hoe het zij, in geen geval mag de erfelijk monarchale, en nog minder de volstrekt despotische regeeringsvorm der Muzelmansche rijken, aan Mahomet zelf, of aan den door hem gestichten godsdienst worden toegeschreven zoo als dit dikwijls door Europeesche geleerden is geschied. Mahomet zelf wilde in het geheel niet als wereldlijk heerscher maar slechts als profeet worden aangezien. Toen hij, bij de verovering van Mekka, te midden der bondgenooten en uitgewekenen Abel Sofaïn voorbijtrok en deze tot Abbas zeide: “bij God, het rijk van uwen neef is groot,” hernam Abbas: “Hij is een groot profeet.” Daar Mahomet zich echter de laatste profeet noemde, zoo kan ook dan na hem geen sprake zijn van een goddelijk recht op eene geestelijke macht. Dit blijkt ook uit het eigen gedrag van Aboe Bekr bij de keuze der khalifen, die in het algemeen slechts van de voorrangen der uitgetrokkenen sprak en geene eigene rechter deed gelden, ja zelfs Omar of Aboe Ubeida tot khalif voorstelde. Was nu ook deze voorstelling misschien niet ernstig gemeend, omdat hij te voren wist, dat beiden de heerschappij bij zijn leven niet zouden overnemen, dan bewijst dit toch ten minste, dat de hoofden van het volk en geen aangeboren rechten over de opvolging zouden beslissen. Als wetgever kon een Muzelmansch vorst in het geheel geene macht hebben; want de Koran zou de eeuwige wet der Muzelmannen blijven, en was zeker ook in den eersten tijd des Islams volkomen toereikend. In den Koran echter wordt niet slechts het leven der geloovigen gewaarborgd, maar ook hunne bezittingen. Het eerste kan slechts den moordenaar ontnomen worden, en van het laatste kunnen alleen de wettelijk bepaalde belastingen gevorderd worden. De verrichtingen van het opperhoofd van den staat bestonden dus, naar het begrip van den Koran eenvoudig in het waken voor de navolging der wet, in de handhaving [60]der militaire macht, in haar gebruik, tot bevestiging en uitbreiding van het geloof. Mahomet dus verantwoordelijk te maken voor den regeeringsvorm, welke zijne opvolgers hebben ingevoerd, of zelfs voor de gruwelen, door enkele Moslemische heerschers gepleegd, ware nog veel onbillijker, dan indien wij het despotismus van verschillende Christelijke staten uit het Evangelie wilden afleiden. Gelijk overigens in het Christendom dikwijls is beproefd geworden, de erfelijke en onbegrensde macht op de Heilige Schrift te doen steunen1, zoo bekwam ook in den Islam de wereldlijke macht reeds vroeg eene godsdienstige wijding, en de leer van het Imamaat vormt een tegenhanger van die der kerk. Terwijl intusschen de factische khalifen, namelijk de drie eersten, zich nog meer als wereldlijke dan als geestelijke navolgers van Mahomet beschouwden, en hun recht meer op de keuze, of minstens op de overeenstemming der Muzelmannen steunden, grondden de aanhangers van Ali en zijn geslacht reeds onder de heerschappij van Othman, bijzonder echter gedurende den oorlog met Muawia en diens overwinning, hunne aanspraken op een vormelijk erfrecht. De Imams werden toen als bijzondere door God verlichte menschen aangezien, en ten laatste zelfs als eene incarnatie der Godheid vereerd en aangebeden. De versmade, ware Imams bleven zelfs na hunnen dood een voorwerp van vereering en hoop voor hunne partij, daar spoedig ook het geloof aan hunne, eens plaats te hebben terugkeer tot herstelling van het recht en der waarheid zich vormde, even als bij de Joden ten opzichte van den Messias.
De eene partij, die wij met den algemeenen naam van Schiïten zullen aanduiden, zonder ons met het bijzondere der verschillende secten bezig te houden, in welke zij verdeeld werden, had overigens de meest overdreven begrippen van de waardigheid en de heiligheid van den Imam. Andere Muzelmannen echter zagen, reeds ten tijde van Ali, in het khalifaat slechts eene zuiver staatkundige instelling, die het welzijn der volken tot eersten grondslag zou hebben. Zij leerden daarom dat het Imamaat, op zich zelven beschouwd, in het geheel niet noodig is, dat iedere deugdzame, hij zij vrij of slaaf, uit welk geslacht hij ook afstamme, daartoe kon worden verheven, en dat, indien de Imam of khalif niet aan zijn heiligen plicht voldeed, de wet veroorloofde, en zelfs gebood, zich tegen hem te verzetten en hem te bekampen. Deze meening, die natuurlijk door de machthebbenden ten sterkste werd bestreden, en wier bekenners den naam Charïdjiten2 ontvingen, vond zelfs onder de meest geleerde mannen van de eerste eeuw der hedjira talrijke aanhangers, en bewijst genoegzaam, dat de heilige schrift der Muzelmannen niet ter gunste van het khalifaat spreekt, gelijk zich dat later [61]vormde. Merkwaardig en pleitende voor den zoogenaamden orthodoxen Islam is het, dat deze leer hier verdoemd en hare bekenners als ketters werden bestraft, hoewel, naar eene zeer oude, authentieke overlevering, Aboe Bekr zelf, in zijne eerste rede, die hij als khalif in de moskee te Medina hield, zeide: “O, gijlieden! Gij hebt mij tot uw opperhoofd gekozen, hoewel ik niet de voornaamste onder u ben. Handel ik recht, zoo weigert mij uwe medewerking niet, bega ik een onrecht, zoo biedt mij tegenstand!.... Gehoorzaamt mij, zoo lang ik God en zijnen gezant gehoorzaam. Handel ik echter tegen de geboden van God en zijnen gezant, weigert mij dan gehoorzaamheid!”
Ook de leer van het goddelijke raadsbesluit is, in de strengheid en consequentie, die alle vrijheid van ’s menschen wil vernietigt, gelijk zij door menigen orthodoxen Muzelman opgevat en door alle vijanden van den Islam voorgesteld wordt, meer eene uitvinding der politiek, dan van het geloof. In den Koran verschijnt zij meer tot bekamping der vrees, tot bevestiging van het vertrouwen en der onderwerping aan den wil des Heeren, tot troost in het ongeluk en tot bewaring der bescheidenheid in het geluk, dan tot verlamming der menschelijke werkzaamheid, of wel tot berooving der zedelijke vrijheid. Roekeloosheid wordt uitdrukkelijk in den Koran verboden3. Voorzichtigheid wordt zeer dikwijls aanbevolen, en zelfs het gebed, de hoogste ceremoniëele wet van den Islam, ondergaat eene wijziging, zoo, door de verrichtingen volgens het voorschrift, de biddende in gevaar kon worden gebracht4. En indien het ook dikwijls wordt herhaald, dat God de menschen naar Zijnen wil voedsel geeft, zoo wordt toch nergens daarmede bedoeld, dat de Muzelmannen de handen werkeloos in den schoot moeten leggen. Veeleer is het zelfs veroorloofd, op den heiligen Vrijdag, na de verrichting van het gebed, zijne zaken te verrichten5. Ook moet slechts een klein gedeelte van den Koran bij het gebed worden gelezen, naardien velen het land moeten doorkruisen om hun levensonderhoud te zoeken6. Enkele andere plaatsen, in welke eene zekere zorgeloosheid tot deugd wordt verheven, kunnen dus slechts daarop doelen, dat de mensch door versaagdheid niet al te zeer in de zorgen voor zijn onderhoud moet worden tegengehouden, en daardoor zijne hoogere plichten, het trachten naar Gods welbehagen, door oefening der deugd, op den achtergrond plaatse, gelijk ook de apostel Petrus schrijft7 “Werp al uwe zorgen op Hem (God), want Hij zorgt voor u”. Wat de leerstelling van de volstrekte voorbestemming van den mensch tot zaligheid of tot lijden betreft, is Mahomets, [62]geheel op vrees en verwachting gebouwd godsdienststelsel niet alleen er tegen, daar hij voortdurend tot gelooven en tot vrome handelingen, om het loon in het paradijs, vermaant, en voor ongeloof en zonden waarschuwt, om de straf in de hel, en dus noodzakelijk ook het toekomstig lot van den mensch van zijn eigen wil afhankelijk moet maken; maar bovendien wederleggen eenige plaatsen in den Koran zulk eene Augustiniaansche predestinatieleer ten stelligste. Daar zij echter door de orthodoxe Imams aangenomen en voortdurend in alle Europeesche werken den stichter van den Islam worden toegeschreven en verweten. Zoo moeten wij hier uitvoeriger zijn en meer bewijzen voor Mahomets leer van de vrijheid des wils aanvoeren, dan eigenlijk noodig zou zijn. De mondelinge overleveringen kunnen wij omdat men er zich niet op kan verlaten, noch hier, noch bij andere verschillen in aanmerking nemen. Wat hiervan in dit opzicht kan worden aangenomen, blijkt voor den onderzoeker genoegzaam daaruit, dat zij Mahomet reeds vooruit laten zeggen: De Islam zou zich in drie-en-zeventig secten verdeelen, onder welke de bekenners van den vrijen wil als de Magiërs van den Islam worden aangeduid. Wij mogen alzoo op dit punt slechts naar den Koran verwijzen8.
Deze verzen, bij welke nog vele andere gevoegd kunnen worden, bewijzen genoegzaam, dat Mahomet niet slechts de consequente predestinatieleer, zooals zij door eenige secten in het Christendom en door de Djabariten en eenige andere secten in den Islam ontwikkeld werd, niet huldigde, maar dat hij in het algemeen veel meer nabij het Pelagiaansche stelsel was, dan het nieuw opgevatte Augustiaansche systeem. Hoe ware het overigens mogelijk, daar hij den val van den mensch niet als Augustijn en de Christelijke kerk aanneemt, en de leer der erfzonde loochent, die alleen de volstrekte predestinatieleer met de goddelijke gerechtigheid en heiligheid kan verzoenen. Volgens de leer van den Koran werd namelijk het eerste menschenpaar, om zijne ongehoorzaamheid, wel uit het hemelsche paradijs op de aarde verstooten, en ook wordt, voor zoo verre de eerste zonde door de zege van de baatzuchtigheid over Gods wil werd begaan, het menschenras wederkeerige haat en onvrede voorspeld; de Koran weet echter niets van eenen zich voortplantenden toestand van innerlijk verderf, ten gevolge der zonde van Adam, en neemt zich op vele plaatsen in acht voor het denkbeeld eener toerekening van vreemde zonden. Mahomet kent daardoor ook geene andere genade, dan de openbaring door profeten, deels tot volmaking der menschelijke erkenning van het goede en het kwade, deels als hulp tegen de verzoekingen van den satan, wien de mensch door zijnen val geheel [63]werd prijs gegeven, of eigenlijk zich zelven nog meer heeft blootgesteld. Adam had berouw over zijne zonde en God schonk het menschenpaar weder genade, terwijl hij zeide: “Verwijdert u van hier; ik zal u eene leiding geven: wie deze leiding volgt zal vrees noch droefheid kennen. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd9.” Iedere profeet, van Adam tot Mahomet, is diensvolgens een door God gezonden verlosser; om echter verlost te worden: dat is, tot het ware begrip en tot hoogere erkenning te geraken en, ten gevolge daarvan, weder de zaligheid van het paradijs te genieten, is het geloof aan de openbaring en het handelen daarnaar noodig. Beiden hangen zij echter alleen van den menschelijken wil af. Geheel werkeloos, blijft intusschen, ook bij het individu, de Goddelijke wil naar de leer van den Koran niet, maar hij uit zich voortdurend, naar gelang van het innerlijke van den mensch, als genade of gerechtigheid. Mahomet geeft namelijk ook toe, wat Pelagius aan Augustinus toestond; te weten, dat God desgenen meening in het geloof sterkt, die den wil tot het goede heeft, terwijl hij dengeen, bij wien de zucht naar het booze den boventoon voert, aan zijn altijd toenemend bederf overlaat, en dus in zekeren zin verhardt. Ook blijft het natuurlijk aan de raadsbesluiten der Hemelsche wijsheid overgelaten, op welken tijd en welk volk Zij door hare leiding genade wil schenken. Deze concessie der rede aan het geloof, welke zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament niet te loochenen is10, maar geene onvoorwaardelijke predestinatie, wordt op verschillende plaatsen gepredikt11. Uit deze verzen blijkt ten duidelijkste, dat de mensch, met betrekking tot geloof en deugd, geen werktuig der Goddelijke willekeur is, maar dat hij het in zijne macht heeft, het ware te gelooven en het goede te willen; dat God echter den voor het goede en ware vastbaren mensch ondersteunt, terwijl hij degenen, welke hun hart sluiten voor Zijne, zich als openbaring uitende genade, aan hunne verdorvenheid overlaat. De woorden, die dikwijls in den Koran worden gevonden, dat God leidt wien Hij wil en in dwaling laat wien Hij wil, welke, uit hun verband gerukt, in elk geval tot de leer van Augustinus konden voeren, moeten daarom, naar gelang van hun verband (hetgeen [64]echter, zoo als wij reeds hebben gezegd, niet altijd met zekerheid is te ontdekken), of in het algemeen op de zending van een profeet, òf op den goddelijken bijstand tot ontwikkeling van het geloof toegepast worden, hetwelk identisch is met het goede door zijnen wil te ondersteunen, terwijl het, door eene bijzondere inwerking, dwingen van den roekelooze tot gelooven, met de Hemelsche gerechtigheid zou strijden, en daarom ook niet in Haren wil kan liggen. Dit denkbeeld blijkt duidelijk uit het 209e vers van de tweede Soera, waar onmiddellijk na de woorden; “God zond de profeten om de waarheid te verkondigen,” volgt: “en God leidt de geloovigen naar de waarheid,” en daarna: “God leidt op den rechten weg wien hij wil.” Evenzoo ook in het 19e vers der 39e Soera. Iederen onpartijdigen lezer moet het daarom klaar zijn, dat Mahomet de vrijheid van den menschelijken wil in geenen deele loochende. Overigens trad reeds in de eerste eeuw der hedjira eene hevige oppositie op, tegen de door de regeering begunstigde bekenners der predestinatieleer, bij welke zich zelfs een zoon van Omar aansloot. Zij werd echter natuurlijk door de Omejaden bestreden en onderdrukt, dewijl hunne heerschappij, die op list en geweld berustte, tot hare ondersteuning en rechtvaardiging, te zeer behoefte had aan de leer der goddelijke raadsbesluiten en der predestinatie van alle menschelijke handelingen. Maabad, die aan het hoofd dezer oppositie stond, zeide luide van zijne tegenstanders: “Deze lieden vergieten het bloed der menschen en wagen het dan te beweren, dat al onze handelingen vooraf door een goddelijk raadsbesluit bepaald zijn.” Maar inderdaad werd hij dan ook wegens zijne meening, niet omdat zij tegen de heilige schrift aandruischte, maar omdat zij voor de willekeur van den heerscher gevaarlijk was, in het tachtigste jaar der hedjira, op bevel van den khalif Abd-Almalik, door den wreeden Haddjadi gefolterd en daarna opgehangen12. Desniettegenstaande plantte zich zijne leer voort, riep de secte der Mutaral in het leven en bleef zelfs niet zonder invloed op den orthodoxen Islam, die wel aan de leerstelling der voorbestemming van de uitverkorenen en verworpenen vasthoudt, doch inderdaad zonder dialectische consequentie, de predestinatie niet tot de enkele goede of slechte handelingen van den mensch uitbreidt, en dien ten gevolge ook, zoo als vele Christelijke dogmatici, eigenlijk slechts ten gevolge van vooruitweten eene predestinatie aanneemt13. De Koran verwerpt echter, zoo als uit de door ons aangehaalde verzen blijkt, ook dit dogma en bevat geene enkele plaats, die zoo beslissend daarvoor zou kunnen pleiten, als die van het Evangelie (Apost. [65]XIII vs. 48 en Rom. VIII vs. 28–30 enz.). Wij zullen ons niet lang meer met de overige leerstellingen van den Islam ophouden, deels dewijl zij niet zoo diep in het innerlijke wezen van het geloof grijpen, en minder betrekking op het leven hebben, deels omdat hare verdere ontwikkeling eerst tot een lateren tijd behoort, en dus met Mahomet en den Koran, waarmede wij ons hier bijzonder bezig houden, minder in verband staan dan met de Arabische wijsbegeerte. Al deze dogmen baarden vele tegenstrijdigheden en secten, daar de eenen aan de letter des Korans hingen, en de anderen eener meer vrije uitlegging de voorkeur gaven; dewijl de eenen zich blindelings aan de voorgewende uitspraken van den profeet onderwierpen, de anderen de wetten der onveranderlijke rede boven alles plaatsten, en met de elementen der Grieksche wijsbegeerte naar eenheid in het godsdienststelsel streefden.
Aangezien wij hier niet verder willen gaan dan de bondgenooten van den profeet, volgen wij ook de geschiedenis der dogmen van den Islam niet langer, en merken slechts ten slotte nog aan, dat, hoezeer Mahomet ook in den Koran op het geloof aan een eenigen God, aan de profeten en de onsterfelijkheid der ziel aandringt, toch ook, op tallooze plaatsen, niet minder het volgen der geopenbaarde leer, een deugdzame, reine levenswandel, naar de voorschriften van den Koran, van den waren geloovige gevorderd en als het middel aangeduid worden, om Gods welbehagen en de zaligheid van het paradijs te erlangen. Men begaat dus ook hierin, omtrent den stichter van den Islam een onrecht, als men beweert, dat hij aan de uitoefening der deugd en het bekampen der hartstochten in het geheel geene waarde hecht, en slechts geloof vordert. Hoe dikwijls vindt men in den Koran de woorden terug: “die gelooven en goede daden verrichten, komen in het paradijs,” en dergelijken meer. Daar intusschen deze dwaling in den nieuweren tijd weder is herhaald, verwijzen wij hier naar eenige plaatsen in den Koran14. Indien dus op andere plaatsen, al gewis, het paradijs aan hen wordt beloofd, die aan God gelooven en voor de zaak Gods kampen, dan wordt daardoor in het geheel niet gezegd, dat de overige door God geopenbaarde voorschriften ter zijde mogen gesteld worden. Veeleer wordt bij den waren geloovige, die bereid is zijn leven ieder oogenblik voor zijnen God te offeren, eene volkomene heerschappij over de menschelijke hartstochten en een strikt volgen van den goddelijken wil, die in den Koran wordt verkondigd op den voorgrond geplaatst. De Muzelmansche dogmatici, die toch nog minder met Mahomet mogen worden verwisseld, dan de kerkvaderen met Christus, nemen wel aan, dat de geloovige, niettegenstaande zijne slechte handelingen, niet eeuwig uit het paradijs verstooten blijft, maar [66]zij geven toch toe, dat hij eerst voor zijne ondeugd wordt gestraft15. Overigens is toch ook door Christelijke secten beweerd, dat het ongeloof alléén den naam van zonde verdient en den mensch in het toekomstige leven wordt aangerekend, maar dat hij voor de goede werken op geene belooning aanspraak heeft.
Als hervormer, hetgeen Mahomet oorspronkelijk was en wilde zijn, verdient hij onze volkomene hulde en bewondering. Een Arabier, die de schaduwzijde van het toenmalige Joden- en Christendom openbaarde, en niet zonder levensgevaar trachtte, het veelgodendom te verdringen en zijn volk de leer van de onsterfelijkheid der ziel in te prenten, verdient niet alleen naast de grootste mannen der geschiedenis geplaatst te worden, maar ook, in zeker opzicht, den naam van profeet. Zoodra hij echter ophoudt te verdragen, zoodra hij der waarheid door het zwaard de zegepraal tracht te verschaffen, en in den naam Gods nieuwe ceremoniëele, burgerlijke, politie- en lijfstraffelijke wetten voorschrijft, drukt hij op zijne woorden den stempel van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid.
De ceremoniëele wetten van den Islam zijn wel niet zoo talrijk als men gewoonlijk in Europa gelooft, maar een enkele is er bij, welke Mahomet ten minste van de blaam zuivert, dat hij in zijne voorschriften de zinnelijkheid der Arabieren zou hebben begunstigd. Wij bedoelen het vasten van den Ramadhan. Men verbeelde zich de gloeiende zandwoestijnen van Arabië16 met het verbod, gedurende eene geheele maand, van zonsopgang tot zonsondergang, zich met eenigerhande spijzen te laven, en ook geen droppel water te drinken, en men zal de vervulling der Mahomedaansche voorschriften niet meer zoo gemakkelijk vinden, en ook niet meer kunnen beweren, dat zij geen kamp tusschen geest en lichaam vorderen. Het dagelijks vijf malen te verrichten gebed, met de voorafgaande reiniging, is om zijne kortheid en omdat ieder het voor zich verrichten kan, minder bezwaarlijk, terwijl de pelgrimstocht naar Mekka eenmaal gedurende het leven, slechts voor hem verplichtend is, wiens omstandigheden zulk eene reis veroorloven.
De gewichtigste politiewetten bestaan in het verbod van hazardspelen, van het genieten van den wijn, het bloed van gestorvene, of ter eere eens afgods geslachte dieren en van het varkensvleesch.
De staatswetten van den Islam bepalen de op te brengen belastingen, de deeling van den buit, en de betrekking der geloovigen, zoowel tot de afgodendienaars als tot de Joden en Christenen. Volgens de strengere wet der laatste jaren, moeten de [67]eerstgenoemde beoorloogd worden, tot alle neiging tot afgoderij ophoudt, en de laatsten tot zij zich onderwerpen en schatting opbrengen. Wij hebben reeds bemerkt, dat Mahomet, hoewel hij, als mensch, onder de toenmalige omstandigheden niet anders leeren en handelen kon, nochtans door deze krijgswetten zijn profetisch karakter in zijn naaktheid heeft getoond. Hoe groot echter de verzoeking is, indien men eenmaal tot de macht is geraakt, om die tot het bekampen en onderdrukken van andersdenkenden te gebruiken, heeft ook het Christendom genoegzaam bewezen, van den dag dat het den troon der Cesars besteeg tot op den huldigen dag.
Het strafrecht van den Koran is uiterst vrijgevig. De doodstraf wordt slechts voor tegennatuurlijke vermenging der geslachten en moord toegepast; en willen de bloedverwanten van een vermoorden liever eene schadeloosstelling aannemen, dan zich wreken, dan blijft zelfs de moordenaar in het leven. Ook echtbrekers worden, ten minste in den tot ons gekomen Koran, niet met den dood gestraft. Voor lichamelijke verwondingen wordt geene wraak geduld, maar alleen geldstraffen, of liever schadeloosstelling.
De strengste crimineele wet, die echter kan worden gerechtvaardigd door de noodzakelijkheid, om de aangeboren lust der Arabieren tot diefstal en rooftochten te onderdrukken, is het afkappen der hand voor elke toeëigening van eens anderen goed.
De burgerlijke wetten van den Koran betreffen vooral het erf en huwelijksrecht, en hare hoofdstrekking is de vaststelling van de rechten der vrouwen en beperking van den willekeur des mans. De veelwijverij wordt niet opgeheven, doch aan voorwaarden onderworpen, welke de ware geloovige slechts zelden kan vervullen. De huwelijkstrouw wordt ook de man tot plicht gesteld. Een ander deel der burgerlijke wetgeving betreft het lot der slaven, hetwelk Mahomet niet minder dan dat der vrouwen tracht te verzachten. De geheele opheffing der slavernij wordt voorbereid en in grondbeginsel, vooral bij geloovigen, uitgesproken. Een volkomen emancipatie was echter, bij de voortdurende oorlogen, in welk slechts door de verandering der gevangenen in slaven den overwonnenen het leven kon worden gespaard, schier niet mogelijk. De armoede van den Koran aan burgerlijke wetten, hetwelk deels te verklaren is uit de eenvoudige omstandigheden waarin men leefde, meer echter nog daardoor dat hij waarschijnlijk daar, waar hij het bestaande behield, niets openbaarde, werd spoedig gevoeld. Men beriep zich echter ten eerste op mondelinge uitspraken van Mahomet, daarna op het voorbeeld van een eersten khalif, later op de besluiten der eerste Imams, en eindelijk, toen onder de geheel veranderde omstandigheden ook deze niet meer toereikend waren, handelde men analogisch: zoodat altijd de moeilijkste vraag, over een of ander onderwerp, al zou het ook den nadruk of de stoomvaart hebben betroffen, door een Muzelmansche rechtsgeleerde [68]even goed als door een rabijn, een christen geestelijke die naar de kanonnieke wet, of door een jurist die naar het Romeinsche recht uitspraak doet, in naam des Hemels kon worden opgelost.
De zedeleer van den Koran eindelijk kan als het volkomenste gedeelte van dit merkwaardige boek worden beschouwd. Zij is wel niet, even als de andere bouwstoffen, die er den inhoud van vormen, in een kapittel bij elkander verzameld; maar de schoonste zedekundige grondbeginselen en voorschriften loopen als gouden draden door het geheele weefsel van bijgeloof en misleiding, Ongerechtigheid, wraakzucht inbeelding, hoogmoed, logen, veinzerij, kwaadsprekerij, smaad, spot, gierigheid, verkwisting, buitensporigheid, ijdelheid, praal, wantrouwen en argwaan worden als goddelooze ondeugden verklaard; daarentegen worden milddadigheid, menschlievendheid, bescheidenheid, toegevendheid, geduld, standvastigheid, tevredenheid, oprechtheid, rechtschapenheid, tucht, vrede en waarheidsliefde, doch voor alles vertrouwen en onderwerping, als deugden aanbevolen, welke Gode het welgevalligst zijn. [69]
1 Zie Brief aan de Romeinen 13 v. 1–7.
2 Ketters.
4 Dezelfde Soera vs. 239 en 240. Hoofdstuk IV vs. 102–104.
7 Eerste brief, V vs. 7.
8 X vs. 108, XXVII vs. 94, XVII vs. 16, XXXIX vs. 42, XVII vs. 19 en 20, XVIII vs. 28, 53, XXXIX vs. 55–60, XLI vs. 16, 17.
9 II, vs. 36, 37. Zie ook VII, vs, 11–19, XXXVIII vs. 72–85, en vooral XX vs. 114–124. Wij willen deze leer van de zonde en der verlossing welke met die van Pelagius zeer nauw verwant is, in geenen deele boven die der orthodoxe kerk verheffen; maar hoe moeilijk deze laatste is, bewijst reeds de omstandigheid, dat zij van Augustinus tot op onzen tijd, zeer dikwijls, zelfs door de meest geloovige theologen, aangevallen en gewijzigd werd.
10 Zie Exodus IV vs. 21 Jos. XI vs. 20 Rom. XI vs. 8–10. I vs. 28, IX vs. 17.
11 Koran V vs. 18, XIII vs. 30, 31, XLVII vs. 18, XVIII vs. 53, XVI vs. 38.
12 Makrizi bij de Sacy, Religion des Druzes I. Introduction p. IX–XII.
13 Zie Muradgea, d’Ohsson, schildering van het Ottoman rijk; vertaling van Beck, I bldz. 99–101.
14 Zie XVIII vs. 110, XXI vs. 94, XXII vs. 14, 23, en 49, V vs. 12, LXXIX vs. 38–41. LXXIV vs. 42–47, LXIX vs. 21–34, enz.
15 Zie Marraccius, bladz. 837.
16 Aangezien de Arabieren een zuiver maanjaar hebben, valt natuurlijk de Ramadhan afwisselend in alle jaartijden.
1 Koran of cour’an is lezing. Al is het voorzetsel de; boek, of boek bij uitnemendheid. Men noemt den Koran ook wel el kitâb het boek; kitub-oullah, Gods boek, kelimet-oullah, Gods woord; el tenzil, het boek van boven nedergedaald; el dhikr waarschuwing; el forkan onderscheiding (tusschen het niet verbodene en het verbodene, het goede en het slechte); el mos’haf (wetboek bij uitnemendheid).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God2.
1. Lof aan God, meester des heelals3. 2. Den lankmoedige, den albarmhartige. 3. Rechter op den dag des gerichts. [70]4. U bidden wij aan, Uwe hulp roepen wij in. 5. Voer ons langs den rechten weg. 6. Langs den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen4. 7. Niet langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op dien der dwalenden5.
1 Dit eerste hoofdstuk wordt al Fâtehat, of Fatihat el kitab, genoemd; hoofdstuk waarmede het boek geopend wordt. Men noemt het ook sab’ol messani, de zeven herhaalde (verzen); want de Muzelmannen spreken het meer uit dan de andere gebeden, en schrijven er de wonderbaarlijkste deugden aan toe. Zij betitelen het met verschillende grootsche namen als: het hoofdstuk des gebeds, des lofs, van dank, enz. Zij beschouwen het als den zakelijken inhoud van den geheelen Koran, en verhalen het dikwijls in hunne aandachtsoefeningen, zoowel in het openbaar als in hunne afzondering; even als de R.C. Christenen het Onze Vader.
2 Dit staat boven ieder hoofdstuk van den Koran, behalve boven het negende. De Mahomedanen spreken het uit als zij een dier slachten, bij het begin van hun gebed en bij alle belangrijke handelingen. Het is bij hen wat het teeken des kruises bij de R.C. Christenen is. Hoewel de hierboven gegeven vertaling het verschil tusschen de beide Arabische woorden niet genoeg aanduidt is die echter de meest gebruikelijke.
3 De oorspronkelijke woorden luiden, letterlijk vertaald: Heer der [70n]werelden, hoewel âlamina hier en in de andere hoofdstukken van den Koran eigenlijk de drie soorten van redelijke schepselen beteekent; zijnde: menschen, geniën en engelen. Savary vertaalt het: “Vorst der werelden.”
4 De profeten en de godsgezanten die Mahomet vooraf gingen.
5 Hiermede worden de Joden en Christenen bedoeld, voor zij van hunne primitieve instellingen afweken, maar niet de tegenwoordige belijders van den laatstgenoemden godsdienst die van de ware leer van Jezus zijn afgeweken en in een doolhof van dwaling verward zijn (Jallalo’ddin, Al Beiddawi, enz.).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M.2 Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; de richtsnoer van de godvreezenden, 2. Van hen, die de mysteriën3 gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden [71]verspreiden van de bezittingen, die wij hun verleenen. 3. Van hen, die aan openbaringen gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden4; van hen die aan het volgend leven5 gelooven. 4. Zij alleen zullen door hunnen Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 5. Den boozen is het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 6. God heeft hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene verschrikkelijke straf wacht hen. 7. Er zijn menschen, die zeggen: “Wij gelooven aan God en aan het jongste gericht,” en toch behooren zij niet tot het getal der geloovigen. 8. Zij trachten God en de geloovigen te misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen het niet. 9. Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts doen toenemen6; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten7 voor leugenaars gehouden. 10. Als men hun zegt: “Verleidt de wereld toch niet”8 dan antwoorden zij: “Verre van daar, wij zijn rechtschapen lieden.” 11. Helaas! zij misleiden de wereld, maar zij begrijpen het niet. 12. Zegt men hun: “Gelooft [72]toch, gelijk zoo veel anderen gelooven,”9 dan antwoorden zij: “Zullen wij gelooven als de zotten?” Helaas! zij zelven zijn zotten, maar zij gevoelen het niet. 13. Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen zij: “Wij gelooven ook,” maar zoodra zij weder bij hunne verleiders10 zijn, zeggen zij: “Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts.” 14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 15. Zij zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den rechten weg afgedwaald. 16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt11 en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen12, door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis latende opdat zij niet kunnen zien. 17. Doof, stom en blind zijn zij en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren13. 18. Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en weêrlicht14 van den hemel nederdaalt, voor het gerol van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden aangrijpt. 19. Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. [73]Menschen15 dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij Hem vereert. 20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan. 21. Twijfelt gij aan het boek, dat wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God16 ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 22. Doet gij dit niet, en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur dat menschen en steenen17 verteert. 23. Verkondig hun die gelooven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: “Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed”, zoo zullen zij daarop gelijken18. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen. 24. Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken19. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid [74]van hunnen Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: “Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 25. Die het met God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 26. Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeeren? 27. Hij is het, die alles op de aarde voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven hemelen maakte; Hij, de alwetende.” 28. Toen God tot de engelen zeide: “Ik wil een stadhouder op aarde20 plaatsen,” zeiden zij: “Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U.” Hij zeide echter; “Ik weet wat gij niet weet.” 29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: “Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt.” Zij antwoordden: 30. “Geloofd zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de Alwetende, de Alwijze.” 31. God zeide: “Adam, [75]noem hun de namen.” Toen hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: “Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?” 32. En toen wij tot de engelen zeiden: “Knielt voor Adam,” deden zij het, slechts Eblis21 weigerde; hij was ongeloovig,22. 33. Wij zeiden: “o Adam bewoon den tuin23 met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet24; anders zult gij zondaar zijn.” 34. Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zeiden; “Weg van hier25; de een zij des anderen [76]vijand26; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik.” 35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en barmhartige. 36. Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid kennen. 37. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen27 verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 38. o Kinderen Israëls28 bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij. 39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan. 40. Doet nauwkeurig het gebed, geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen29. 41. Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek30: moet gij het dan niet [77]ook verstaan. 42. Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is licht voor den geloovige. 43. Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 44. o Kinderen Israëls, herinnert u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren bevoorrechtte. 45. Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen. 46. Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen31 liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God. 47. Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken32. 48. Gedenkt, dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf33 hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 49. Wij hebben u later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 50. Wij gaven Mozes de schriften en de onderscheiding34, opdat gij op den rechten weg zoudt geleid worden. 51. Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 52. En toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet [78]eerder gelooven, dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt. 53. Wij wekten u op na uwen dood, opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 54. Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonden manna en kwartels35, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen leed gedaan, maar zich zelven. 55. Wij zeiden: Gaat in deze stad36, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer!37 Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden verhoogen. 56. Maar de boozen veranderen dit woord met een ander38, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de boozen uit den hemel neêrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen39. 57. Mozes bad God om water, en wij zeiden: “sla met uwen staf op de rotsen,” en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 58. Toen zeidet gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien40. Mozes antwoordde: “Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt.” Vernedering en armoede spreidden zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, [79]en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood41. Ziedaar het gevolg van hunne weêrspannigheid en hun geweld. 59. De geloovigen, het mogen Joden, Christenen en Sabëisten42 zijn, indien zij slechts aan God en aan den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 60. Toen wij het verbond met u sloten en den berg Sinaï43 over uw hoofd verhieven, zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 61. Maar gij zijt daarop er van afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: “Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestooten”44. 62. En wij lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 63. Toen Mozes tot [80]zijn volk zeide: “God gebiedt u eene koe te offeren,”45 toen antwoordden zij; “Spot gij met ons?” Hij zeide: “God beware mij tot de zotten te behooren.” Zij antwoordden: “Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet.”—“God wil,” zeide hij, “Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is.” 64. De Israëlieten antwoordden: “Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren welke kleur zij moet hebben.”—“God zeide,” antwoordde hij, “zij zijn rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers.” 65. “Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil.” 66. Mozes hernam: “God zegt u: “Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek.” “Nu,” zeiden zij, “komt gij met de waarheid.” Zij doodden de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij [81]hadden het niet gedaan46. 67. Indien gij iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen wat gij geheim houdt. 68. Wij bevalen den doode met een deel der koe47 te slaan48 en God zal den doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 69. Maar spoedig daarop werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe daden. 70. Meent gij thans dat zij u gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 71. Als zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 72. Weet gij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 73. Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, en uit nietige winzucht zeggen49: “Dit is van God. Wee hun om hunner handen [82]schrift, wee hun om hunne winzicht. 74. Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn50; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 75. Waarlijk, die slechte daden51 verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig vuur. 76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het paradijs. 77. Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 78. Toen wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te houden. 79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord52, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 80. Het zijn diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 81. Eens openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven [83]hem den heiligen geest53. Maar telkens als een dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 82. Zij zeiden: “Onze harten zijn onbesneden,”54. Maar God heeft hen om hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 83. Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 84. Voor eene nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods55 uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongeloovigen. 85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard56, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood? 86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 87. Toen wij een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken57. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt58. 88. Zeg hun: Indien gij dan eens eene bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 89. Maar nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de booswichten kent. 90. Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 91. [84]Zeg: Wee den vijand van Gabriël59, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 92. Wee hem, die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van Gabriël en Michaël is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 93. Wij hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven60, en niemand kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 94. Hoe dikwijls zij ook ons geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten onder hen gelooven niet daaraan. 95. Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, als kenden zij het niet. 96. Zij volgden de plannen, die de duivelen tegen den koning Salomo61 hadden verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet62, waren medegedeeld. Maar zij leeren [85]deze kunst niemand, tenzij hij zegge: “Wij zijn geneigd tot de verzoeking,” wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadden zij het geweten! 97. Ach! hadden zij maar geloofd en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij het hadden geweten! 98. O, gij geloovigen, zegt niet Raïna, maar Ondhorna63 en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote straf. 99. De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 100. Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is. 101. Weet gij niet dat hij regeerder van den hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper hebt? 102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde64? Maar wie het geloof [86]tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van den weg afgedwaald. 103. Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt65; want God is almachtig. 104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet. 105. Zij zeggen: slechts Joden en Christenen komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien gij waarachtig zijt. 106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, en deugdzaam is66, ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, noch droefheid zullen hem treffen. 107. De Joden zeggen: De Christenen gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen67, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 108. Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 109. God is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God68: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 110. Eenigen zeggen; God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre69! Hemel en aarde [87]behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 111. De schepper van hemel en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 112. En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Zóó zeiden anderen, die vóór hen bestonden; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die gelooven wilden. 113. Wij hebben u in waarheid gezonden, met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 114. Maar de Joden en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis70, gij hadt bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 115. Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten zich in de ellende. 116. O Kinderen Israëls, herinnert u het goede, dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiën bevoorrecht heb. 117. Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten en geene redding zijn zal. 118. Toen God Abraham met zekere woorden beproefde71 en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel u aan als hoogsten priester72 voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in mijn verbond. 119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten73 zeggende: Neemt Abrahams huis74 bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat zij dit huis [88]zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen75. 120. Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 121. Toen Abraham en Ismaël den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 122. Heer, maak ons u geheel onderworpen76 en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 123. Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift77 en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste. 124. Wie zal afkeer voor den godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren. 125. Toen God tot hem zeide: wees mij onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het heelal. 126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen). 127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en den God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; den eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn. 128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 129. Zij zeggen: weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen afgodendienaar was. 130. Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël, Izaak en Jacob en [89]de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen. 131. Gelooft gij nu wat wij gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles. 132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods leer78? Hem dienen wij. 133. Wilt gij met ons over God strijden79? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 134. Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 135. Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 136. De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadden80? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 137. Zoo hebben wij u geplaatst [90]als een bemiddelend volk81, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen. 138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem den rug toekeeren82. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof83; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen. 139. Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne daden. 140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet na84. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 141. Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen85, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan. 142. De waarheid komt van uwen Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 143. Ieder volk heeft eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig. 144. En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 145. Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten weg voere. 146. Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te [91]leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet. 147. Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt niet ongeloovig. 148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen. 149. Zegt niet van hen welke op Gods weg86 gedood werden; “Zij zijn dood,” maar; “Zij leven,”87 want dit verstaat zij niet. 150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 151. Hun die bij een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug88. 152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op den rechten weg. 153. Ook Safa en Merwa89 zijn gedenkstukken van God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles en is alwetend. 154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken90. 155. Maar zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 156. Waarlijk zij die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de vloek van de engelen en van al de menschen. 157. Eeuwig zal die op hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht [92]en nimmer zal God op hen nederzien91. 158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten hem, de albarmhartige. 159. In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde92 bestemd, zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 160. Toch zijn er nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is. 161. Wanneer de verleiden zich eens van de verleiders afzonderen93 en de straffen zien, en hoe alle banden tusschen hen scheuren. 162. Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen. 163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde vijand. 164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van God zeggen wat ge niet kent. 165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleiden? 166. De ongeloovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet. 167. O geloovigen! geniet het goede dat wij u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem vereert. 168. Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch en elk dier te eten, waarover men een [93]anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen94. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig. 169. Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen eene strenge straf ondergaan. 170. Zij zijn het, die de ware richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat zullen zij van het vuur moeten lijden. 171. Daarom zullen zij lijden, omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 172. De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend. 173. O geloovigen! u is het vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw95. Indien echter de broeder96 den moordenaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden97. 174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 175. In deze wedervergeldingswet98 ligt uw leven, indien gij verstandig en godsvruchtig zijt. 176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen [94]nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid99, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor geloovigen. 177. Die echter dit testament vervalscht, nadat hij het kent, laadt schuld op zich100. God hoort en weet alles. 178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig. 179. O geloovigen! eene vaste is u bevolen, even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend zoudt zijn. 180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan101 en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voeden102. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 181. De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is103 die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 182. Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil [95]het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg geleid mochten worden. 183. Het is veroorloofd, in den nacht van den vastentijd uwe vrouwen te naderen104. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld105; komt die niet te nabij. Zoo leert God den mensch zijne teekenen106, opdat zij hem vreezen. 184. Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken107; besteekt den rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen. 185. Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat108; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg109 tegen hen die u bestrijden, maar [96]begaat geene ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren niet. 187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 188. Indien zij zich beteren, dan is God genadig en barmhartig. 189. Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de boozen. 190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht110. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren. 191. Draagt bij tot verdediging van Gods weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf111. Doet goed; want God bemint hen die goed doen. 192. Doet de bedevaart en bezoekt den tempel112, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer113. Indien gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is. 193. De bedevaart moet in de bekende maanden geschieden114. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht en krakeel [97]gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 194. Het is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt115. Als gij met de sterke schreden den berg Arafat116 afdaalt, gedenkt dan God nabij de heilige plaats117 en denkt aan hem, daar hij u op den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt behoord. 195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om genade; want God is genadig en barmhartig. 196. Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven. 197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het vuur der hel. 198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; want God is snel in het opmaken van rekeningen118. 199. Gedenkt God op de bepaalde dagen119. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt. 200. Er is [98]een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders. 201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 202. En indien iemand tot hem zegt: “Vrees God” dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn120, en dat is eene ongelukkige rustplaats. 203. Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen121. God is barmhartig voor hen die hem dienen. 204. O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 205. Indien gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God almachtig en alwijs is. 206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 207. Vraag de kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God. 208. Het leven in deze wereld is voor hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 209. De menschen hadden vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 210. Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 211. Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 212. De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. 213 Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet. 214. [99]Zij zullen u ondervragen omtrent den oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 215. Zij echter die gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 216. Zij zullen u ondervragen omtrent wijn122 en gelukspel123. Zeg hun: In beiden is groote zonde, maar ook nut voor de menschen124; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten besteden. 217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. 218. Over deze en de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen. 219. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs. 220. Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. 221. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 222. Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar [100]als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen. 223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen goede daden aan. 224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden, dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God weet en hoort alles. 225. God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild. 226. Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig. 227. Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding, dan ziet God het en weet het. 228. De vrouwen die gescheiden zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs. 229. De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 230. Scheidt hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheiden zijn125; dan is het geene zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is. 231. Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 232. Indien gij u van [101]uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter en reiner126 voor u God weet, maar gij weet niet. 233. Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (vóór den bepaalden tijd) te spenen, zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet. 234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maanden en tien dagen wachten.
Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet. 235. Ook is er geene zonde in, zoo gij vóór dezen tijd127 openlijk eene vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. 236. Gaat echter de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij genadig en barmhartig is. 237. Ook is het geene zonde, zich van de vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen. 238. Verstoot gij eene vrouw vóór gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet. 239. Neemt het gebed in acht; vooral het middengebed128. Bidt God met eerbied. 240. Vreest gij (eenig [102]gevaar, bidt dan) te voet of te paard; zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij nog niet wist. 241. Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God is machtig en wijs. 242. De gescheiden vrouwen zijt gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den godvruchtige betaamt. 243. Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven, opdat gij het zoudt verstaan. 244. Hebt gij hen nog niet beschouwd die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor den dood129. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden. 245. Kampt voor des Heeren godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent. 246. Wie wil God tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en tot hem keert gij eens terug. 247. Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Israëls, na den tijd van Mozes, toen zij tot den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen. 248. En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, God heeft Talut130 als koning over u gesteld; toen zeiden zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs. 249. De profeet zeide tot hen: [103]een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke131 waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aäron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt. 250. Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit132. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut133 en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardenden. 251. Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. 252. Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk134 en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. 253. Dit zijn de teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort tot de gezanten. 254. Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met den heiligen geest135. Indien God gewild had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En indien [104]het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; maar God doet wat hij wil. 255. O geloovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongeloovigen. 256. God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige136. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon137 is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene moeite. Hij is de verhevene, de machtige. 257. Laat geen dwang in den godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden138. Wie echter den Tagut139 verloochent en aan God gelooft, rust op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles. 258. God is de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar het licht. 259, De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven. 260. Hebt gij niet teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden140, omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt de ongeloovigen niet. 261. Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond141 en zeide: Hoe [105]zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen, gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is. 262. Toen Abraham zeide; O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt142, zeide God: Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels143, snijd die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is. 263. Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem behagen; God is goed en wijs. 264. Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden; hun treft vrees noch droefheid. 265. Woorden van vriendelijkheid en vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd144. God is rijk en genadig. 266. O geloovigen! maakt uwe aalmoezen toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want God leidt de ongeloovigen niet. 267. Zij echter die aalmoezen geven om God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken [106]eenen tuin, die op eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet. 268. Begeert een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken145, door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt nadenken. 269. O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen uit. 270. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, dat God groot en hooggeprezen is. 271. Satan bedreigt u met armoede146 en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs. 272. Hij geeft wijsheid aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit. 273. Wat gij aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden niet beschermd. Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet. 274. Gij zijt niet verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het doel, Gods aangezicht te zien147. Wat gij den armen goed doet, zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld worden. De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen erkennen148; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat gij hun doet is God bekend. 275. Zij die nacht en dag aalmoezen van hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 276. Zij, die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: “Koophandel staat gelijk met woeker.” Maar [107]God heeft den handel veroorloofd en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin blijven. 277. God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet. Zij die gelooven, goed doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 278. O geloovigen! vreest God en geeft den woeker149 terug, dien gij in handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt. 279. Doet gij dit echter niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan zal u geen onrecht geschieden. 280. Valt een schuldenaar de betaling moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij het weet. 281. Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren, dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal onrecht gebeuren. 282. O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd150 naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen) vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u onderrichten; want hij weet alles. 283. Zijt gij echter op reis en vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het vertrouwde weder terug [108]en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet. 284. Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is almachtig. 285. De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid tusschen zijne profeten151. Wij hooren en wij gehoorzamen. U, o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug. 286. God dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vóór ons leefden152. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help ons tegen de ongeloovigen.
1 Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen, van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen Israëls gebood te slachten.
2 Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel, of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran, die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah älan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn.
3 Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is.
4 De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die, den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren.
5 Het oorspronkelijk woord al-âkherat beteekent eigenlijk het laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige leven. Het hebreeuwsche woord אחרית (acharith), van denzelfden stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16).
6 Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te doen voorkomen, door op den geest van deze te werken.
7 Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door profeet, gezant of bode vertaald.
8 Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld, ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of, gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen.
9 De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo’ddin).
10 Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne duivelen. Het arabische woord cheïtan, satan wordt niet alleen gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht, dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeëigenen, om de belijders van andere godsdiensten te smaden.
11 Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit; opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft.
12 De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten, worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of iets dergelijks.
13 De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij zullen zich niet bekeeren.
14 Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen, die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen, het weêrlicht de beloften en de duisternis de mysteriën. De angst voor de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden.
15 Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij, die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten het eigenaardige, dat zij van een actuële en beperkte toepassing op de volkeren van Arabië zijn, zonder zich over de andere volkeren, kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen echter opmerken, dat de woorden: “o Menschen!” meer bijzonder op de bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen.
16 Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk worden echter de woorden min douni-’illahi vertaald met: behalve God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort, waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen te erkennen.
17 D.i. de steenen afgodsbeelden.
18 Sommige uitleggers (o.a. Jallalo’ddin) komen met die verklaring overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien overeen komen.
19 De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen [74n]beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier tegen dit verwijt.
20 Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen dat de engelen Gabriël, Michaël en Israfil, de eene na den andere, door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende, dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te volbrengen, waarop Hij Azraïl met denzelfden last nederzond, die de opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg, de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in Arabië gehaald, op eene plaats tusschen Mekka en Taïf, waar zij, na eerst door de engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet, tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir, Jallalo’ddin Comment, in Coran, enz. d’Herbelot. Biblioth. Orient bladz. 55).
21 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen, tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt, om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen bewijst (Jallalo’ddin).
22 Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te verheffen, door die Christus te doen toeëigenen, dachten, dat hunne glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel Gabriël herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde, die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt.
23 Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin, of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie Marracc. in Alc. bladz. 24).
24 Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen, dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald.
25 De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib, en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in Arabië, en dat Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs, op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat, als haar [76n]hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieën zich op twee andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam, en bij de Arabische schrijvers Rahân genaamd, is iets meer dan twee man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox, Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3) zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat, wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond.
26 D.i. menschen en Duivelen.
27 Het Arabische woord aié heeft in den Koran verschillende beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder, enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter gemakkelijk uit den samenhang op te maken.
28 De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen, tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen, welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo’ddin).
29 De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de muzelmansche aalmoes.
30 Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet in zijne predicatiën de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd.
31 Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als er sprake is van de vervolgingen, die de Israëlieten in Egypte ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters boven de zoons gegeven.
32 Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de hoofdstukken 7, 20, enz.
33 De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen zeggen, niet Aäron, maar Al-Samèri, een der voorname mannen onder de kinderen Israëls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert, nog een eiland van dien naam in de golf van Arabië zouden bewonen (Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-Samèri ging verder, en nam eenig stof van de voetstappen van het paard van den engel Gabriël, die aan het hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk); zóó sterk was de kracht van dit stof (Jallalo’ddin; zie d’Herbelot, Bibl. Orient, bladz. 650).
34 De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen, dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken, de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals het dogmatische al-houda (richting).
35 De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar het kamp der Israëlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salwà, dat hetzelfde beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt., bladz. 477).
36 Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen Jeruzalem.
37 Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de Mahomedanen gebruikt. La ilàha illa’llaho. Er is geen God buiten God.
38 Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der Israëlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als het innemen van Jericho.
39 Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood (Jallalo’ddin).
40 Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten.
41 Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste hoofdstuk, waarin de Israëlieten geacht worden naar Egypte terug te keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen.
42 Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden, de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel, a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326, 331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is, dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of Sabeïst is, van de zaligheid uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden.
43 Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de Israëlieten hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen te verschrikken, den berg Sinaï van zijne wortelen losgescheurd en boven hun hoofd gehouden hebben.
44 De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende: in de dagen van David, woonden verschillende Israëlieten in de stad Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen: zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende den sabbath; [80n]zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond, wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul’feda) en door een storm in de zee gedreven werd.
45 De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon, toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf, tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat binnen korten tijd de kinderen Israëls het dier tot elken prijs zouden willen koopen. Spoedig hierna [81n]geschiedde het dat een Israëliet, Hammiel genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe, met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk weder dood nederviel. (Abul’feda). De geheele geschiedenis schijnt te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was (Deuteron. XXI, 1–9).
46 Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de vaars te betalen.
47 Zijnde haar tong, of het eind van haren staart.
48 Volgens eenigen te strijken.
49 Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd voorspeld.
50 Volgens een der schrijvers (Jallalo’ddin) is dit veertig; aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne straf ophoudt.
51 In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde, behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den Heiligen Geest wordt genoemd.
52 Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha, en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen, dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en elkaâr uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees, dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo’ddin).
53 Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige geest was de engel Gabriël, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde (Jallalo’ddin).
54 Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten zijn verstokt, onvatbaar voor de rede.
55 De Koran.
56 De Pentateuchus.
57 Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21.
58 Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen, die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo’ddin).
59 De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide dat dit Gabriël was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de boodschapper van toorn en straf, maar indien het Michaël ware geweest, zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was, en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo’ddin, Al-Zamakh, Yahya). Dat Michaël inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl het schijnt dat Gabriël, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26), om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze de engel was van wien hij den Koran ontving.
60 Zijnde de openbaringen van dit boek.
61 Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen, geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken, die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen afgodendienaar was (Yahya, Jallalo’ddin).
62 Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren, door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren en hen in verzoeking te brengen (Jallalo’ddin). Anderen vertellen eene [85n]langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten, met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht, twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw, die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel, waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen.
63 Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis, zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers daarmede op het Hebr. woord רוע hetwelk beteekent slecht of ongelukkig zijn.
64 Namelijk om God te zien.
65 Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel, of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert.
66 Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo’ddin). De voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman) zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld; het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen (de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten) wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen.
67 Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen, terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten.
68 Dit vers wordt weêrsproken door vers 139 van ditzelfde hoofdstuk. De tempel van Ka’ba in Mekka is bepaald aangeduid als de zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren.
69 Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon, kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen [87n]en afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe, door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne glorie.
70 Dat is: na de openbaring van den Koran.
71 God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving alleen betrekking heeft op sommige ceremoniën: zooals de besnijding, pelgrimstocht naar den Ka’ba, verschillende reinigingsplechtigheden, en dergelijke (Jallalo’ddin).
72 Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeën aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt.
73 Dit is de tempel van Caaba of Ka’ba (in Mekka) welke gewoonlijk het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk.
74 Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka’batempel bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een steen meenen te zien.
75 Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang, zittend of geknield in eene moskee blijft.
76 Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke, volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: “Ieder mensch wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen of Vuuraanbidder.”
77 Dit is de Koran.
78 Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend, bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling.
79 Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen; dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen.
80 In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed, daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog, bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo’ddin). Kebla is de gezichts-richting.
81 Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen klinken niet zeer voldoende.
82 Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden.
83 Dat wil zeggen: Zij die, vóór definitieve instelling van de Kebla van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden, zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen.
84 De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen.
85 Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending overtuigd zijn.
86 Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt, beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot voortplanting van het geloof van Mahomet.
87 De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn, welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo’ddin, zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden, die zich aldaar bevinden.
88 De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en vastberadenheid deze woorden uit.
89 Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo’ddin zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de bergen gedenkteekenen van God zijn.
90 Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen (Jallalo’ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen, de menschen en geesten uitgezonderd.
91 Of gelijk Jallalo’ddin het uitdrukt: God zal hun berouw afwachten.
92 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten, welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.)
93 Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan hun bijgeloof.
94 Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier slachten om zich daarmede te voeden Bismi’llah, of in den naam van God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd.
95 Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen.
96 Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar vooral een geloovige verstaan.
97 De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in Perzië (zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen.
98 Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt en hem van een moord verwijdert.
99 Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weêrsproken door de wet op de erfenissen.
100 Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging verminkt heeft.
101 De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op deze wijze te bepalen. Jallalo’ddin veronderstelt daarom, dat dit alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij, dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij, dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden.
102 Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo’ddin).
103 Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten niet gehouden kunnen worden, of op reis.
104 In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder geoorloofd. (Jallalo’ddin).
105 De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis, welke op de wetten van Mozes is toegepast.
106 De verzen van den Koran.
107 Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt.
108 Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen, achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt dit gebruik door Mahomet veroordeeld.
109 Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd, even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de Islamieten zich [96n]soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren, die hunne heerschappij hadden afgeschud.
110 Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd, vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen.
111 Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt daardoor niet dat deze krachtig worden.
112 De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal, dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren, enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al de ceremoniën van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet.
113 Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden.
114 Zie de noot 3 op deze bladz.
115 Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden: Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van bestaan te berooven.
116 Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat Gabriël, nadat hij Abraham met al de heilige ceremoniën had bekend gemaakt, naar dien berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniën kende, die hij hem had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan).
117 Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat, toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht met stralen werd omgeven. (Jallalo’ddin.) Bobovius noemt hem Forkh (de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven.
118 Want hij zal alle schepselen in een halven dag richten. (Jallalo’ddin.)
119 De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder, in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige daden. De samenhang moet den zin bepalen.
120 De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn Shoraïk, die zwoer in Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van dien persoon.
121 De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die, door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen zijner vervolgers liet.
122 Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende dranken begrepen.
123 Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval (hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz.
124 Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo’ddin en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken, in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel, volstrekt verboden is.
125 Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt, is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn.
126 Eigenlijk zuiverder en reiner.
127 Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen.
128 Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een ander (Jallalo’ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en veronderstelt, dat dit één der gebeden is, zonder bepaald op te geven welk.
129 Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000, en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, òf om de pest, òf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed God hen sterven. Toen de profeet Ezechiël hen later in eene vallei zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren, maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne nakomelingschap plaats had (Jallalo’ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit verhaal schijnt aan Ezechiël (XXXVII : 1–10) te zijn ontleend.
130 Saul.
131 Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden, en kwam zij later tot de Israëlieten, die er groot vertrouwen in stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den staf van Mozes, den mijter van Aäron, eene vaas met manna gevuld en de brokstukken van de twee wettafelen.
132 Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313 (Jallalo’ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart, die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal 300 bedroeg. (Rigteren VII).
133 Goliath.
134 Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem, verloren gegaan.
135 Zie de noot op Soera II, v. 81.
136 Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij noemen het Troonvers.
137 Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid, de rechterstoel Gods verstaan; Al’Arch is de troon der goddelijke majesteit, en daarboven geplaatst.
138 Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het Mahomedanisme te omhelzen.
139 Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de twee afgodsbeelden Allât en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is ook de duivel of een verleider.
140 Nimrod.
141 De persoon hier bedoeld, was Ozaïr, Ezra of Esdras, die, toen hij op een ezel door de ruïnen van Jeruzalem reed, nadat die stad door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100 jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was; maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze rezen op en [105n]werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz.
142 Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht worden (d’Herbelot, blz. 13).
143 Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes verhaald. (Gen. XV : 9).
144 Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken.
145 Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo’ddin).
146 Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn.
147 Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch loon.
148 Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen.
149 Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als intrest schuldig zijn.
150 Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam, voogd of tolk.
151 Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera, even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera.
152 Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld en de verschillende bevelen hun gegeven.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M.2 Er is geen andere God dan God, de levende en eeuwig levende. 2. Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard, dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans heeft hij de onderscheiding3 gezonden. 3. Waarlijk, zij die Gods teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want God is machtig en kan zich wreken. [109]4. Niets is voor God verborgen van hetgeen in den hemel en op aarde is. Hij is het, die u in het lijf uwer moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige en wijze, is geen God. 5. Hij is het, die u de schrift zond, waarin verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig4. Zij nu, welker harten twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de verstandigen. 6. O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid; want gij zijt de gever. 7. O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God herroept zijne belofte niet. 8. Den ongeloovigen zal echter vermogen noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur verstrekken. 9. Op de wijze van het volk van Pharao5 en die welke vóór hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens, God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne straffen. 10. Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 11. Gij hebt reeds een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve6; want God sterkt met [110]zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een voorbeeld voor verstandige menschen. 12. Den menschen werd prikkel en begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden7, kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 13. Zeg, kan ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten deel, God slaat zijne dienaren gade. 14. Die zeggen: o Heer! wij zijn geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van het hellevuur. 15. Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden, de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang om Gods genade smeeken. 16. God heeft het zelf betuigd, dat er buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij, de machtige en wijze. 17. De ware godsdienst des Heeren is de Islam, en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens, dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft, wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 18. Indien zij met u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die mij volgen. 19. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot de onwetenden:8 Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen, zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij [111]hun slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 20. En diegenen welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken, verkondig hun eene pijnlijke straf. 21. Deze zijn het, wier werken voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen niemand hebben om hen te helpen. 22. Hebt gij hen niet opgemerkt, die een deel der openbaring hebben ontvangen9? Zij werden op de schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste10; maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 23. Dit deden zij omdat zij zeiden: “Het Hellevuur treft ons slechts een bepaald aantal dagen,” en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden in den godsdienst, tot dwaling11. 24. Hoe zal het zijn, als wij hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig behandeld worden. 25. Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede; want gij zijt almachtig. 26. Op den nacht laat gij den dag en op den dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 27. Laten de geloovigen geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij die dit echter [112]doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen, of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen en gij zult eens tot hem komen. Zeg: gij moogt geheim houden wat in uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 28. Op den jongsten dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft, en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten; want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 29. Zeg: Indien gij God mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God is vergevend en barmhartig. Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet; wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen niet. 30. Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham en de familie Imram12 boven alle andere menschen gekozen. Het eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent alles. 31. Gedenkt dat de vrouw van Imram13 zeide: O Heer! ik heb u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd; neem het aan; want gij hoort en weet alles. Toen zij gebaard had, zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje14. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan15. 32. God nam haar met welgevallen [113]aan16, en liet een uitmuntenden tak uit haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar17. O Maria! van wien bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij wil, zonder het te rekenen. 33. Daarop bad Zacharias God, en zeide: o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de verhoorder der gebeden. Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden, riepen de engelen hem toe: 34. God verkondigt u de geboorte van Yahia18, die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en kuisch man19 zijn en een rechtvaardig profeet. 35. Hij antwoordde: Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt20 en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet wat hij wil. 36. Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 37. De engelen zeiden tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen der wereld uitverkoren. 38. O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen21. 39. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen; gij waart niet er bij, toen zij er om streden22. [114]40. De engelen zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods nabijheid zijn. 41. En hij zal tot de menschen spreken als kind in de wieg23 en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 42. O Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man mij heeft aangeraakt!” De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en het is. 43. Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid, in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen Israëls zenden, zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei een vogel maken24, ik zal er op [115]blazen, en hij zal, met Gods verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken25. Ik zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 44. Ik kom om de thora te bevestigen, die gij vóór mij hebt ontvangen; ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en gehoorzaamt mij. Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte weg. 45. Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn; wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 46. O Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 47. De Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is de listigste. 48. God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven26 en u tot mij verheffen27, en u van de ongeloovigen bevrijden; en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal tusschen [116]u richten over de strijdpunten. 49. Ik zal de ongeloovigen in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal hen helpen. 50. Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 51. Deze teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 52. In de oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en zeide: Zij, en hij was. 53. Deze waarheid komt van God; wees dus geen twijfelaar. 54. Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt gekregen, daarover28 met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen29. 55. Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten God en God is machtig en wijs. 56. Indien zij omkeeren; waarlijk, God kent de goddeloozen. 57. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen, en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne30 en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe geloovigen zijn. 58. O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 59. Gij, die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet niet. 60. Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom en God onderworpen en geen afgodendienaar. [117]61. Die, welke Abraham volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 62. Eenigen van hen die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 63. O gij bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl gij zelven er getuigen van waart. 64. O gij! die de schrift hebt ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent31. 65. Eenigen van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder; opdat zij weder terugkeeren32. 66. Geloof slechts hem, die uwen godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 67. Hij zal zijne barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote genade. 68. Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven33; maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. 69. Dit geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan, 70. Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint [118]God. 71. Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf ondergaan. 72. Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift zóó voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God, tegen beter weten aan. 73. Het past den mensch niet, nadat God hem de schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God34; maar het past hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u er in. 74. God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe meesters zoudt nemen35. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden, nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 75. Toen God het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 76. Hij die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 77. Verlangen zij eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is en alles eens tot hem moet terug keeren. 78. Zegt: Wij gelooven aan God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan Abraham, en Ismaël, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard, en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn God onderworpen (Muzelmannen). 79. Die eenen anderen godsdienst dan den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 80. Hoe zou God de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig was, en zij getuigen waren van de [119]teekens. God leidt de goddeloozen niet. 81. Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen, en die der engelen en van alle menschen. 82. Eeuwig zullen zij daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden, en nimmer zal een blik hen treffen. 83. Niet evenzoo zal het zijn met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en barmhartig. 84. Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 85. Waarlijk, zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen geen verdediger hebben. 86. Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken, dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt; en God weet wat gij geeft. 87. Het gebruik van alle spijzen was den kinderen Israëls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat Israël zich zelven verbood, vóór de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en lees die, indien gij oprecht zijt. 88. Wie dus God leugens toedicht, behoort tot de goddeloozen. 89. Zeg: God is waarachtig; volgt daarom den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar was. 90. De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca36, tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 91. Daarin zijn duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt, zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen, een pelgrimstocht daarheen te doen. 92. Wat de ongeloovigen betreft, God heeft geen schepsel noodig. 93. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van al hetgeen gij doet. 94. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 95. O geloovigen! Indien gij eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 96. Hoe kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt op den rechten weg gevoerd. 97. O geloovigen! vreest God met oprechte vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt. 98. Kleeft allen God sterk aan37 en verlaat hem niet, en gedenkt de weldaden, [120]die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade een volk van broeders geworden. 99. Gij waart aan den rand van het hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend, opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 100. Opdat gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen, het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig zijn. 101. Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog oneenig zijn38, nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij zullen eene strenge straf ondergaan. 102. Op den dag der opstanding zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor uw ongeloof. 103. Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade ontvangen en die eeuwig genieten. 104. Dit zijn Gods teekenen; die wij u in waarheid openbaren. 105. Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 106. Gij zijt het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen39, maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 107. Zij zullen u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen, zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 108. Overal waar men hen vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 109. Maar de bezitters der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen40, die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen en hen te aanbidden. 110. Zij gelooven aan God en aan den jongsten dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 111. Het goede zal niet onbeloond blijven: want God kent de vromen. 112. Niets zal bij God de ongeloovige helpen: noch [121]vermogen noch kinderen. Zij worden aan het hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 113. Wat zij in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent zich zelven. 114. O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen die niet tot de uwen41 behooren; zij laten niet na, u te verleiden; zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien gij deze slechts verstaat. 115. Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten, zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun: sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 116. Als het u goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt, zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet wat zij doen. 117. Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den oorlog te bereiden42, God [122]hoorde en wist het. 118. Toen twee van de heerscharen den moed verloren43 en God hen ondersteunde. Op God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 119. God heeft u geholpen bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus God en weest dankbaar. 120. En toen gij tot de geloovigen zeidet: Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende engelen helpt? 121. Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend uitgeruste engelen versterken. 122. En God verkondigt dit als eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. Dat hij de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te weten. 123. Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft; het zijn zondaren44. 124. Gode behoort alles wat in den hemel en op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en barmhartig. 125. O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 126. Vreest het vuur, voor de goddeloozen bereid, en gehoorzaamt God en den profeet, om Gods genade te verwerven. 127. Wedijvert om de genade van uwen Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 128. Voor hen die in goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 129. Degenen, die nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God gedenken en om vergeving bidden—en wie kan buiten God hunne zonden vergeven?—en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 130. Deze allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon van hen die wel handelen. 131. Reeds vóór u waren er voorbeelden van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 132. Dit boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning voor u, vromen. 133. Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult de bovenhand behouden, indien gij [123]gelooft. 134. Zoo gij in den krijg eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen45 en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u zijn (God mint de boozen niet). 135. Om de geloovigen te beproeven en de ongeloovigen te verdelgen. 136. Gelooft gij dan het paradijs binnen te gaan, vóór God hen kent, die voor hem gekampt en volhard hebben. 137. Gij verlangdet den dood vóór hij nabij was46, gij hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 138. Mahomet is slechts een gezant. Andere gezanten zijn reeds vóór hem gestorven: indien hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert, schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 139. Geene ziel kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming van alle dingen is opgeschreven47. Wie de belooning in deze wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De dankbaren zullen wij beloonen. 140. Hoevele profeten kampten met hen, die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 141. En zij zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen de ongeloovigen. God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed doen. 142. O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert, zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 143. God is uw beschermer en hij is de beste helper. 144. Wij vervullen het hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens hebben toegedicht, [124]waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal verschrikkelijk zijn. 145. God had reeds zijne beloften vervuld, toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij u de vervulling uwer wenschen48 had getoond. 146. Eenige onder u kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven; want God is genadig omtrent de geloovigen. 147. Herinnert u, hoe gij tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl de profeet u riep49. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe daden. 148. Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in diepen slaap vallen50. Een ander deel der uwen werd verontrust door zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden, en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren51. Zeg: waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten, die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden52. Antwoordt hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart der menschen. 149. Zij die zich op den dag des slags tusschen de beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans [125]vergeven; want God is vergevend en genadig. 150. O geloovigen! weest niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet wat gij doet. 151. En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 152. Hetzij gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 153. En wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard, gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God; want God bemint die op hem vertrouwen. 154. Indien God u helpt, dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 155. Het is de gewoonte van den profeet niet, te bedriegen53. Hij, die bedriegt, zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen54. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend, en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 156. Zou hij, die naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene ongelukkige reis zal dat zijn, 157. Er zullen graden van belooning en straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 158. God heeft ook daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid55, daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 159. Toen u een onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee [126]gelijke voordeelen had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van u zelven56; want God is almachtig. 160. En wat u trof op den dag, toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil, opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. Toen men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. 161. Zij spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God wist wat zij verborgen. 162. Die te huis gebleven waren, zeide van hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij waarheid zegt. 163. Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die hen voor eeuwig verzorgt. 164. Zij verblijden zich om de weldaden, waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees noch droefheid zullen getroffen worden. 165. Zij verheugen zich om de weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 166. Zij, die God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren, even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene ruime belooning ontvangen. 167. Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk: de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust: vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 168. Daarom kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is oneindig. 169. Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken; doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen zijt. 170. Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 171. Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen, kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf wacht hen. 172. Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 173. God zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft afgezonderd. 174. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend [127]maken57; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 175. Laat ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. 176. Wat zij met gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als een halsband om den hals gehangen worden58. God is erfgenaam van hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 177. God heeft reeds de woorden gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten, die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen: Neemt nu de straf der verbranding aan. 178. Dit zullen zij ondergaan voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 179. Anderen zeggen: God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven, dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door het vuur verteerd wordt. 180. Antwoord: Reeds vóór mij zijn gezanten gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt: waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen zijt? 181. Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vóór u werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 182. Iedereen zal den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het aardsche leven is bedriegelijk bezit. 183. Gij zult beproefd worden in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden moeten aanhooren van hen, die de schrift vóór u hebben ontvangen en van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo is het vastbesloten. 184. En toen God een verbond sloot met hen, die hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien zij er voor ontvingen. 185. Denk niet dat zij, die zich verblijden in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 186. God is de Heer over [128]hemel en aarde. Hij is de almachtige. 187. In de schepping van hemel en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen die nadenken. 188. Die staande, zittende en liggende aan God denken en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen: O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons van de straf des vuurs. 189. O, Heer! indien gij iemand in het vuur stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene hulp van u te hopen. 190. O Heer! wij hebben een prediker gehoord59, die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen Heer! en wij geloofden. 191. O Heer! vergeef ons dus onze zonden; wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 192. O Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe belofte niet. 193. God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of vrouw60. De eene onder u is uit den andere gesproten. 194. Zij die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in de tuinen van wateren doorsneden. 195. Dit is de belooning van God; dit is de schoonste belooning. 196. Laat u niet verblinden door den voorspoed der ongeloovigen61. IJdel genot62. Hunne woning zal de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 197. Maar zij, die God vreezen, zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter voor de geloovigen. 198. Onder hen die de schrift hebben ontvangen, zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet voor een geringen prijs verkoopen. 199. Zij zullen hunne belooning van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 200. O, geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten; weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt. [129]
1 Zie hierna de noot van vers 30.
2 Zie de noot van het 1e vers, vorige soera.
3 De onderscheiding is een der titels van den Koran, omdat die leert, het goede van het kwade, het geoorloofde van het ongeoorloofde te onderscheiden.
4 Men onderscheide hier wel de beteekenis der woorden: grondzuilen (of moeder) des boeks, hier in den zin van grondslag gebruikt, van die des anderen, wordende het eene op het eerste hoofdstuk van den Koran, het tweede op den prototype van den Koran toegepast, die in den Hemel bewaard en ook het duidelijke boek genoemd wordt.
5 Het woord ahl, dat gewoonlijk door huisgezin wordt vertaald, beteekent, in meer algemeenen zin gebruikt, volk, aanhangers van, of lieden van.
6 Het teeken of mirakel, hier bedoeld, was de overwinning, in het tweede jaar der Hedjira, door Mahomet behaald op de heidensche bewoners van Mekka, die door Aboe Sofian werden aangevoerd, en welke in de vallei Bedr plaats had, die gelegen is nabij de zee tusschen Mekka en Medina. Mahomets strijdkrachten bestonden slechts uit 319 man, terwijl het leger van den vijand bijna 1000 man sterk was. Niettegenstaande dit verschil, noodzaakte hij hen te vluchten, nadat hij zeventig der voornaamste Koreïshieten gedood en verscheidene gevangen gemaakt had, met een verlies van slechts veertien man van zijn eigen volk. (Elmacin, Hottinger, Hist. Oriënt. Abülfed, Vit. Moham, enz.). Dit was de eerste overwinning die door den profeet werd behaald, en hoewel het geene zeer belangrijke gebeurtenis moge schijnen, toch was het een groot voordeel voor hem en voor de grondvesting van al zijn volgende macht en geluk. Daarom is deze gebeurtenis beroemd in de Arabische geschiedenis en meer dan eens in den Koran vermeld. (Zie lager in deze soera en de soeras 8 en 32) en als [110n]een gevolg van de goddelijke hulp aangehaald. Het genoemde mirakel bestaat naar men zegt uit drie zaken: 1º. Mahomet nam op order van Gabriël, eene handvol zand en wierp het, tijdens den aanval, naar den vijand, zeggende: Mogen hunne aangezichten beschaamd worden, waarop zij onmiddellijk vluchtten. Maar hoewel de profeet zelf waarschijnlijk met het zand wierp, wordt toch in den Koran (8e Soera voorste ged.) gezegd, dat God daarmede zou hebben geworpen; dat is, door tusschenkomst van zijnen engel. 2º. De Mahomedanen rekenden de ongeloovigen twee maal sterker te zijn dan zij, hetwelk hen zeer ontmoedigde, en 3º. God zond eerst duizend engelen te hunner hulp en daarna drie duizend engelen, aangevoerd door Gabriël, die op zijn paard Haïzûm was gezeten; en volgens den Koran (8e Soera) werd dit alles door de hemelsche helpers uitgevoerd, hoewel de Mahomedanen zich verbeeldden het zelven te doen, en dus op hetzelfde oogenblik dapper vochten
7 Eigenlijk gemerkte paarden, zijnde de edele paarden, die men met zorg bewaart en van het naamcijfer des bezitters voorziet.
8 Hiermede worden de heidensche Arabieren bedoeld, die geene kennis der schriften hebben (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Het Arabische woord is hier echter niet datgene waarvan de Koran zich gewoonlijk bedient, waar hij over afgodendienaars spreekt. Het is het woord ommin, lieden van het volk. Het woord ommi (enkelvoudig) ongeletterde, wordt echter ook op Mahomet toegepast.
9 De Joden.
10 Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat Mahomet twist had met eenige Joden, hetgeen door de uitleggers op verschillende wijze wordt verhaald. Al Beidâwi zegt, dat, toen Mahomet eens in eene synagoge ging, Naïm Ebn Amroe en Al Hareth Ebn Zeid hem vroegen, van welken godsdienst hij was. Hij antwoordde: van Abrahams godsdienst. Zij hernamen, Abraham was een jood, maar op Mahomets voorstel, dat de Pentateuchus het geschil zou beslechten, wilden zij op geenerlei wijze daarin toestemmen. Jallalo’ddin verhaalt, dat twee Joden overspel hadden bedreven, waarop Mahomet hen veroordeelde om ingevolge de wet van Mozes, gesteenigd te worden. De Joden weigerden dit uit te voeren, zeggende, dat er geen dergelijk verbod in den Pentateuchus was, maar toen Mahomet dat boek tot getuige riep, werd die wet er in gevonden. Daarna werden de misdadigers gesteenigd. Het is zeer opmerkelijk, dat deze wet van Mozes betreffende het steenigen van overspeligen in het Nieuwe Testament (Joh. VIII : 5) is vermeld hoewel sommigen de echtheid dier geheele plaats betwisten, doch nu is het noch in de Hebreeuwsche of Samaritaansche Pentateuchus, noch in de Septuaginta te vinden, daar er slechts wordt gezegd, dat die ter dood gebracht zullen worden (Lev. XX : 10. Zie ook Whistons, Essay towards restoring the true Text of the Old Testament, bladz. 99 en 100). Op deze bijzonderheid wordt door de Mahomedanen aanhoudend gewezen als een bewijs van de verminking der wet van Mozes door de Joden. Het is mede opmerkelijk, dat er eens een vers in den Koran bestond, waarin geboden werd de overspeligen te steenigen, en dat de uitleggers zeiden, dat de woorden slechts waren afgeschaft, hoewel de zin of wet van kracht bleef.
11 Zie de tweede Soera, vers 74.
12 Imran, Amran of Imram is volgens de Mahomedaansche overlevering, den naam van twee verschillende personen. De een was de vader van Mozes en Aäron, en de ander was de vader van Maria (Al Zamakhshari, Al Beidâwi) welke bij sommige christen-schrijvers Joachim wordt genoemd. De uitleggers veronderstellen, dat de eerste, of eigenlijk dat beide op deze plaats bedoeld worden, hoewel men aanneemt, dat de persoon op de volgende plaats bedoeld, laatstgenoemde was, die behalve Maria, de moeder van Jezus, ook een zoon had, welke Aäron werd genaamd (Koran 19e soera) en eene zuster Ishà of Elisabeth, die met Zacharias huwde en de moeder was van Johannes den Dooper; weshalve deze profeet en Jezus gewoonlijk door de Mahomedanen De twee zonen der tante, of de neven worden genoemd. Hier verwart de Koran Maria de moeder van Jezus met Maria of Mirjam, de zuster van Mozes en Aäron, hoewel het uit andere plaatsen van den Koran duidelijk blijkt dat Mahomet wel degelijk wist, dat Mozes verscheidene eeuwen voor Christus leefde.
13 De persoon Imram, hier bedoeld, was de vader van Maria; de naam zijner vrouw was Hannah of Anna, de dochter van Fakudh.
14 Dit is: dat een meisje geene priesterlijke diensten kon verrichten, evenals een knaap.
15 Deze uitdrukking staat in verband met eene overlevering, dat Abraham, toen de duivel hem beproefde, God niet te gehoorzamen, door zijn’ zoon niet te offeren, den boozen geest verdreef, door met steenen naar hem te werpen. Tot aandenken dezer gebeurtenis werpen de Mahomedanen, bij den pelgrimstocht naar Mekka, in de vallei van Mina een aantal steenen, met zekere ceremoniën naar den duivel.
16 Ofschoon het kind geen jongen was, bood heur moeder haar toch den priesters aan, die met het opzicht in den tempel belast waren, als eene aan God gewijde. Nadat zij haar hadden ontvangen, werd zij aan de zorg van Zacharias toevertrouwd, die haar een vertrek in den tempel bouwde en haar van het noodige voorzag. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, enz.)
17 De uitleggers zeggen, dat niemand in Maria’s vertrek mocht komen behalve Zacharias, en dat hij zeven deuren achter haar sloot. Desniettegenstaande vond hij haar in den winter van zomervruchten en in den zomer van wintervruchten voorzien.
18 Dat is Jezus, die volgens een der uitleggers (Al Beidâwi), zoo werd genoemd, omdat hij, door bevel van God, zonder vader ontvangen was.
19 Het oorspronkelijke beteekent iemand, die zich niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan alle andere genoegens en begeerten zal onttrekken.
20 Zacharias was toen negenennegentig jaar oud, en zijne vrouw negenentachtig. (Al Beidâwi). Vergelijk de voorzegging aan Abraham (Gen. XVII : 17).
21 Zijn aangezicht ter aarde doen bukken en de knie buigen, geschiedt bij het gebed der Muzelmannen. Mahomet schijnt deze uitdrukking hier opzettelijk te bezigen, om zijne leer vast te hechten aan die der rechtvaardigen van het Oude Testament.
22 Toen Maria voor het eerst in den tempel werd gebracht, twistten zij onder elkander, omdat zij de dochter van een hunner opperhoofden was, wie met hare opvoeding zou belast worden. Zacharias stond er op, dat hij de voorkeur zou hebben, dewijl hij met hare tante getrouwd [114n]was, maar de anderen stemden daarin niet toe. Zij kwamen toen overeen, dat het lot tusschen hen zou beslissen, waarop zevenentwintig naar de rivier de Jordaan gingen en hunne roeden er in wierpen, waarop zij eenige plaatsen der wet hadden geschreven; alle zonken zij, behalve die van Zacharias, die op het water dreef. Daarop werd hem de zorg over het kind toevertrouwd. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, enz.)
23 Behalve het verhaal hiervan gegeven door de Koran (19e soera), geeft een Mahomedaansch schrijver (die echter niet veel gezag heeft) twee verhalen; een, dat Jezus sprak, terwijl hij nog in het lichaam zijner moeder besloten was, om haren neef Joseph te bestraffen, over de onrechtvaardige verdenking, die hij van haar voedde (Sikii, notas in Evang. Infant, pag. 5) en een ander sprookje, dat hij aan denzelfden persoon een antwoord zou hebben gegeven, kort nadat hij geboren was. Want Joseph, die door Zacharias was uitgezonden, om Maria op te zoeken, welke de stad bij nacht had verlaten, om hare bevalling te verbergen, begon haar te onderhouden toen hij haar had gevonden; maar ze gaf geen antwoord, waarop het kind zeide: Verheug u, o Jozef! en wees tevreden; want God heeft mij voortgebracht uit de duisternis van het moederlijf, voor het licht der wereld, en ik zal tot de kinderen Israëls gaan en hen noodigen tot gehoorzaamheid aan God (Al Kessai). Dit schijnt geheel ontleend te zijn aan de vele fabelachtige overleveringen der oostersche Christenen, waarvan eene tot ons is gekomen in het aprocryphe evangelie van de kindsheid van Christus, waar wij vinden, dat Jezus sprak, tijdens hij nog in zijne wieg lag, en tot zijne moeder zeide: Waarlijk ik ben Jezus, de zoon van God, wiens woord gij hebt voorgebracht, zooals de engel Gabriël u heeft verklaard: en mijn vader heeft mij gezonden om de wereld te redden.
24 Sommigen zeggen dat het eene vledermuis was (Jallalo’ddin); maar anderen veronderstellen, dat Jezus vele vogels van verschillende soorten maakte. Deze omstandigheid is mede ontleend aan de volgende fabelachtige overlevering, welke in het bovengenoemde apocryphe evangelie is te vinden. Toen Jezus zeven jaar oud was, speelde hij met eenige kinderen van zijnen ouderdom; zij maakten uit klei verschillende vormen van vogels en andere dieren, om zich te vermaken en ieder gaf zijn eigen werk de voorkeur. Jezus vertelde hun, dat hij die wilde doen loopen en springen, hetwelk zij op zijn bevel ook deden. Hij maakte ook vele figuren van menschen en andere [115n]vogels, die weg vlogen, of op zijne handen bleven staan, al naar hij het hun beval en ook aten en dronken, als hij hun spijs en drank aanbood. De kinderen vertelden dit aan hunne ouders, die hun verboden, nimmer meer met Jezus te spelen, dien zij voor een toovenaar hielden. (Evang. Infant. pag. 111 enz.).
25 Jallalo’ddin vermeldt drie personen, welke Christus in het leven terug bracht, en die onderscheiden jaren daarna nog leefden en kinderen hadden, zijnde: Lazarus, de zoon der weduwe, en de dochter van den herbergier (waarschijnlijk van het opperhoofd der synagoge). Hij voegt er bij, dat hij ook Sem, den zoon van Noach, heeft opgewekt, die, zoo als een ander (Al Thalabi) schrijft, dacht, dat hij ten oordeel werd geroepen, en met een half grijs hoofd uit zijn graf kwam, ofschoon de menschen in zijne dagen niet grijs werden. Daarna stierf hij onmiddellijk weder.
26 Hier staat in den tekst: inni motewafika. Dit woord wordt gebruikt in de beteekenis van den dood te doen ondergaan, sprekende van God, die de menschen oproept en tot zich ontvangt, bij het einde van hun leven. De uitleggers, door deze plaats, welke in tegenspraak is met de meening dat Jezus niet gestorven is, maar dat God een ander in zijne plaats stelde, in verlegenheid gebracht, denken dat dit woord, hoewel het eerste in den tekst geplaatst, echter, wat den zin betreft, de andere in deze orde moet volgen: Ik zal u tot mij opheffen, en aan het einde zal ik u geheel als de andere menschen doen sterven. Eenige verklaarders gelooven, dat Jezus werkelijk gestorven is voor zijne hemelvaart, en wel gedurende drie uren, en dat hij niet is gekruisigd. Overigens wordt deze plaats op verschillende wijze verklaard.
27 Enige Mahomedanen zeggen, dat dit door tusschenkomst van Gabriël geschiedde; maar anderen zijn van meening, dat een sterke dwarrelwind hem van den berg Oljvet opnam (Althalabi, zie ook 2 Koningen II : 1 en 11).
28 Namelijk omtrent Jezus.
29 Om deze plaats te verklaren, wordt door de uitleggers het volgende verhaald: Verschillende Christenen kwamen met hunnen bisschop, Abn Hareth genaamd, tot Mahomet, als afgezanten van de bewoners van Najran of Nedjran (land van Arabië), en vingen aan met hem te twisten over godsdienst en de geschiedenis van Jezus. Zij stemden er eindelijk in toe, de genoemde zaak den volgenden ochtend te behandelen, als een korte weg om te beslissen, wie van hen in het ongelijk was. Mahomet bracht zijne dochter Fatima, zijn schoonzoon Ali en zijn beide kleinzonen Hassan en Hoessein mede, en hij verzocht de Christenen te wachten, tot hij zou hebben gebeden. Maar toen zij hem zagen knielen, ontbrak hun de moed, en dorsten zij het niet wagen, hem te vloeken, maar onderwierpen zich aan hem (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Deze plaats wordt mobaheleh genoemd en is van groot gewicht bij alle Muzelmannen, maar meer bijzonder bij de Chiiten (volgelingen van Ali), omdat Mahomet, die Fatima, Ali, Hassan en Hoessein had medegebracht, de woorden gebruikt: onze zielen en de uwe, hetgeen ten bewijze strekt voor de innige verbinding en ondeelbaarheid van Mahomet en zijn gezin.
30 Behalve van andere afgodische daden beschuldigt Mahomet de Joden en Christenen, dat zij een al te blind geloof schenken aan hunne priesters en monniken, welke zich de macht hebben toegeëigend, uit te maken, welke zaken wettig en welke onwettig zijn, en van het volgen van Gods wetten te ontslaan.
31 Hier worden de Joden en Christenen andermaal beschuldigd, de schriften te hebben vervalscht en de profetiën omtrent Mahomet te hebben verduisterd.
32 De uitleggers zeggen, om deze plaats te verklaren, dat Caab Ebn Al Ashraf en Malec Ebn Al Seif (twee Joden van Medina), hunne gezellen roepen, toen de Kebla was veranderd, te doen alsof zij geloofden, dat die door God was gegeven, door des ochtends te bidden naar den Caaba gewend, en dat zij des avonds, zooals gewoonlijk, naar Jeruzalem gekeerd, zouden bidden, opdat de volgelingen van Mahomet, die zich verbeeldden, dat de Joden betere rechters dan zij op dit punt waren, hun voorbeeld zouden volgen. Anderen zeggen echter, dat het zekere Joodsche priesters of khaibar waren, die sommigen van hun volk bevalen, des ochtends voor te geven, dat zij den Mahomedaanschen godsdienst hadden omhelsd, maar aan het einde van den dag te zeggen, dat zij hunne boeken der schrift nagezien en hunne rabijnen geraadpleegd hadden, doch dat zij niet konden vinden, dat Mahomet de persoon was, in de wet beschreven en bedoeld; door welke list zij hoopten, twijfel in de harten der Mahomedanen te doen ontstaan (Al Beidâwi).
33 In het Arabisch staat voor het woord talent: kintar, dat duizend dinars of goudstukken waard was. Als een voorbeeld van deze plaats halen de uitleggers Abd’allah Ebn Salâm aan, een jood, die zeer bevriend was met Mahomet (Prideaux, Life of Moham, pag. 33), aan wien een der Koreïshieten 1200 oncen goud leende, welke hij zeer stipt op den bepaalden tijd betaalde (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
34 Mahomet spreekt hier van de Christenen, die, volgens hem, aan Jezus, zoon van Maria en eenvoudig sterveling, eene taal in den mond leggen, welke hij, als profeet en oprecht vereerder van God, nimmer heeft kunnen voeren. Al Beldâwi voegt er bij, dat twee Christenen, Abn Râfè al Koradhi en Al Seynd al Najrâni, aanboden, Mahomet als hunnen God te erkennen en hem te aanbidden, waarop hij geantwoord had: God verbiedt, dat wij iemand naast hem zouden vereeren.
35 Dat is: hen te aanbidden en rabb (meester, heer) te noemen, hetwelk men slechts aan God schuldig is.
36 Becca of Mekka. Mahomet ontving deze plaats toen de Joden zeiden, dat hunne Kebla, of de tempel van Jeruzalem, ouder was dan die der Mahomedanen, of de Caaba.
37 Letterlijk: Houdt vast aan de koord van God, d.i. verzekert u zelven, door den Islam aan te nemen, welke hier figuurlijk wordt uitgedrukt door “koord,” omdat het een zeker middel is, hen te redden, die [120n]anders eenen godsdienst belijden, waardoor zij hiernamaals verloren zouden zijn, daar het vasthouden aan een touw het voorbehoedmiddel is tegen het vallen in een put of andere plaats. Men zegt dat Mahomet, om de zelfde reden, den Koran Habl Allah al matiu noemt, d.i. de zekere koord van God (Al Beidâwi).
38 Als de Joden en Christenen, die omtrent de eenheid van God enz. twistten.
39 Zoo als Abd’allah Ebn Salâm en zijne metgezellen (Al Beidâwi) en diegenen van de stammen Al Ans en Al Khazraj welke het mahomedanisme hebben omhelsd.
40 Die namelijk welke het islamismus hebben aangenomen.
41 Dat is, tot eenen anderen godsdienst.
42 Dit was de slag van Ohod, een berg op vier mijlen ten Noorden van Medina. De Koreïshieten hadden namelijk, om hun verlies bij Bedr (zie het begin van deze soera) te wreken, in het volgende jaar, zijnde het derde der Hedjira, een leger van 3000 man te zamen getrokken, waaronder 200 paarden en 200 man, die met maliënkolders waren gewapend. Deze strijdkrachten werden aangevoerd door Aboe Sofiân en maakten te Dhu’lholeifa, een dorp op zes mijlen afstands van Medina halt. Mahomet, wiens leger veel minder talrijk was dan dat zijner vijanden, had eerst besloten, hen in de stad af te wachten, maar later volgde hij den raad van sommigen zijner makkers en rukte tegen hen op, aan het hoofd van 1000 man (sommigen zeggen hij had 1050 man, anderen 900, waarvan 100 met maliënkolders waren voorzien, maar hij had slechts één paard, behalve het zijne, in het geheele leger). Met deze strijdkrachten vormde hij een kamp in een dorp bij Ohod, welken berg hij in den rug verlangde te hebben, om het voordeel, zijne manschappen tegen omsingeling te behoeden, waartoe hij nog 50 boogschutters in de achterhoede plaatste, met streng bevel, hunne posten niet te verlaten. Toen het gevecht begon, was het voordeel eerst aan Mahomets zijde, maar later verloor hij den slag door de schuld zijner boogschutters, die de gelederen verlieten om te plunderen, en zoodoende toelieten, dat de paarden der vijanden de Mahomedanen omsingelden en hen in de achterhoede aanvielen. Mahomet had daarbij echter zijn leven verloren, daar zijn leger door eene hagelbui van steenen aangevallen, en door twee pijlen in het aangezicht gewond werd, waardoor hij, toen men die uittrok, twee zijner voorste tanden verloor. Van de Moslems waren 90 man gedood, waaronder Hamzoe, de oom van Mahomet en van de ongeloovigen [122n]22 (Abulfeda). Deze plaats moest dienen om den slechten uitslag van dit gevecht te verontschuldigen, en den nedergeslagen moed zijner volgelingen weder op te wekken.
43 Dit waren sommigen van de gezinnen van Banoe Salma van den stam van Al Khagraj en Banoel, Nareth van den stam van Al Aws, die de beide vleugels van Mahomets leger vormden.
44 Deze plaats werd geopenbaard, toen Mahomet gewond werd in den slag van Ohod en uitriep: Hoe zal het volk kunnen zegepralen, dat het aangezicht van zijnen profeet met bloed heeft bevlekt, terwijl hij hen tot hunnen God riep: De persoon die hem wondde was Otha de zoon van Abboe Wakkâs (Al Beidâwi).
45 Toen zij te Bedr werden geslagen. Het is opmerkelijk, dat het getal der Mahomedanen die bij Ohod werden gedood gelijk is aan dat der afgodendienaars die de Bedr vielen. Dit was zoo door God bevolen, om eene elders op te geven reden (VIIIe Soera).
46 Deze plaats heeft betrekking op vele van Mahomets volgelingen, die niet te Bedr tegenwoordig waren geweest, en welke de gelegenheid wenschten te hebben, in een ander gevecht dezelfde eer te genieten als zij die als martelaren in den slag vielen, maar ontmoedigd werden, toen zij het grooter getal afgodendienaars in den slag van Ohod lagen.
47 Ten einde de klachten van zijn volk om hunne nederlaag des te krachtiger te stillen, stelt Mahomet het zóó voor, als ware de levenstijd van iederen mensch vooraf bij God bepaald, en dat zij, die in den slag vielen, hunnen dood niet zouden hebben ontgaan, indien zij te huis waren gebleven, terwijl zij nu het glorierijke voordeel genoten, als martelaars voor het geloof te vallen.
48 Dat is: de overwinning en den buit.
49 Zeggende: komt hier tot mij, o dienaren van God! Ik ben Gods gezant. Hij, die terugkeert, zal in het paradijs komen. Maar niettegenstaande al zijne pogingen om zijne lieden te verzamelen, kon hij niet meer dan dertig van hen daartoe brengen.
50 Na het gevecht werden zij, die in den slag pal bleven staan, terwijl zij in het veld lagen, door een aangenamen slaap verkwikt, zoodat hun de zwaarden uit de handen vielen; maar zij, die zich slecht hadden gedragen, werden verontrust, en hunne harten verbeeldden zich, dat zij aan het verderf waren overgegeven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
51 Dat is: Is hier eenige schijn van goed gevolg, of van de goddelijke gunst en ondersteuning die ons is toegezegd? (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
52 Indien God ons ondersteunt, volgens zijne belofte, of, zooals anderen die woorden teruggeven, indien wij den raad van Aballah Eboe Obba Sollûl hadden gevolgd, en in de stad Medina waren gebleven, hadden onze makkers het leven niet verloren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
53 Volgens het zeggen van sommigen in deze plaats geopenbaard bij de verdeeling van den geplunderden buit te Bedr, toen sommigen der soldaten Mahomet verdacht hielden, zich in het geheim van een zijden dekkleed, dat zeer prachtig was, en hetwelk vermist werd te hebben meester gemaakt (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Anderen veronderstellen, dat de boogschutters, die oorzaak waren van den slag van Ohod, hunne gelederen verlieten, omdat zij zich verbeeldden, dat Mahomet geen deel aan den buit zou geven, naardien hij eens, zoo als verhaald wordt, een deel vooruit zond, en in denzelfden tijd den vijand aanviel, waarvan hij den ruimen buit onder degenen verdeelde, die met hem in het gevecht waren, en niets gaf aan het korps, dat wegens plichtsvervulling afwezig was.
54 Volgens eene overlevering van Mahomet, zal hij, die in deze wereld zijn naaste zal hebben bedrogen, op den dag der opstanding verschijnen, met de voorwerpen op den schouder welke hij door bedrog heeft verkregen, en bedekt met schande.
55 Zijnde: de Sonna (Al Beidâwi).
56 Het was het gevolg van uwe ongehoorzaamheid aan de bevelen van den profeet, en door dat gij uw post verliet om te plunderen.
57 Deze plaats werd geopenbaard voor de oproerige en ongehoorzame Mahomedanen, die tot Mahomet hadden gezegd, dat, indien hij een ware profeet was, hij gemakkelijk de wezenlijk geloovigen van de huichelaars kon onderscheiden (Al Beidâwi).
58 Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, dat degeen die zijne wettelijke bijdrage aan aalmoezen niet stipt betaalde, op den dag der opstanding, eene slang om zijn hals gedraaid zal hebben.
59 Mahomet met den Koran.
60 Zoo als sommigen verhalen, werden deze woorden in den Koran gevoegd, omdat Omm Salma, een der vrouwen van den profeet, hem verhaalde wat zij had opgemerkt, dat God dikwijls melding maakt van de mannen die hunne woonplaatsen verlaten voor de zaak van het geloof, maar van de vrouwen niet gewaagt (Al Beidâwi).
61 De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk: goeden uitslag in de zaken van het leven, bijzonder in den handel. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat velen van Mahomets volgelingen den voorspoed der afgodendienaars opmerkten en benijdden, en hun leedwezen uitdrukten, dat die vijanden van God in zulke vreugde en overvloed leefden, terwijl zij zelven van honger en vermoeidheid stierven (Al Beidâwi).
62 Om den korten duur.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt2, en eert de vrouw3 die u heeft geboren: want God waakt over u. 2. Geeft de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en geeft hun geen slecht voor goed4. Verteer hun vermogen niet, door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde. 3. En indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen (der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie, of vier vrouwen, maar niet meer5. Indien gij echter toch vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen die gij u verworven hebt6. Dan zal het u gemakkelijker zijn, niet van den rechten weg af te dwalen. En geef uwe vrouwen insgelijks hare huwelijksgiften7, en indien zij u [130]vrijwillig daarvan een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut. 4. Vertrouw het vermogen der zwakken van zinnen8, hetwelk God u tot hun onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef hun kleederen en spreek vriendelijk met hen. 5. Onderzoekt de weezen9 tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt10. Vindt gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig verteert en haast u niet. 6. Want zij groeien op11. Dat de rijke voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten12. 7. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat is voldoende. 8. De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten13, hetzij weinig of veel; een bepaald deel komt hun toe. 9. Indien de verwanten, weezen en armen tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen, en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig is. 10. Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts eene gepaste taal voeren14. 11. Zij, die het vermogen der weezen onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen eens in heete vlammen braden. 12. God heeft u dit, betreffende uwe kinderen, geboden. Een knaap zal [131]zooveel hebben als het deel van twee vrouwen15; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee, zullen zij twee derden der nalatenschap16, en indien er maar eene is, zal zij de helft17 hebben. En de ouders van den overledene zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat, indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat, en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde18 hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde hebben, nadat de legaten19 en de schulden van den erflater zullen betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze. 13. Buitendien moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten, indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten, dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. 14. Zij zullen ook het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat, nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. 15. En indien het vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant wordt geërfd20, en hij of zij een broeder of zuster heeft, dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap21 ontvangen. Indien er meer zijn, zullen [132]zij een derde gedeelte gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. 16. Zonder daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van God; hij is wijs en genadig. 17. Dit zijn Gods bevelen. En wie God en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 18. Maar hij die God en zijne gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke straf ondergaan. 19. Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad22 schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot redding schenkt. 20. Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf hen beiden23; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 21. Waarlijk, bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend en wijs. 22. Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij een strenge straf bepaald. 23. O geloovigen! het is niet geoorloofd, de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad24 hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat, dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot geluk voor u is bereid. 24. Indien gij eene vrouw tegen eene andere wilt verruilen25, en hadt gij reeds eene van haar een [133]talent gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen26. Zoudt gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke oneerlijkheid willen afnemen? 25. En hoe zoudt gij het haar ook willen afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen. 26. Huw de vrouwen niet, die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is; want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad. 27. Het is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters, en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters van uwe broeders en zusters, uwe voedsters27, uwe zoogzusters, de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad, dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat reeds is geschied28; want God is genadig en barmhartig. 28. Het is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als slavinnen29 in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven30, overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend en wijs. 29. Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije31 vrouwen die geloovig zijn te huwen, [134]zal met slavinnen huwen, indien zij geloovig zijn; want God kent uw geloof32. Gij zijt de een uit den ander voortgekomen33; huw haar daarom met de toestemming harer meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene liefdesbetrekkingen onderhouden. 30. En indien zij gedurende het huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan, die voor vrije vrouwen is bepaald34. Dit is bepaald voor degenen onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild. 31. God wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen, die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend en wijs. 32. God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene steile helling. God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te maken, daar de mensch zwak geschapen is. 33. O geloovigen! verteert uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid35, tenzij het bij wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder elkander36. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u. 34. Hij, die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk. 35. Indien gij de groote zonden weet te vermijden37, [135]welke u verboden zijn, zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen het paradijs voeren. 36. Begeer niet wat God den een boven den ander uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne goedheid vragen. Hij is alwetend. 37. Wij hebben ieder de erfgenamen aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van de erfenis geven38; want God is getuige van alle dingen. 38. De mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen, waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen; zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen39, wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar in afzonderlijke vertrekken op40 en tuchtigt haar41. Maar indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God is verheven en groot. 39. Indien gij eene breuk tusschen de beide echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter42 in zijne familie en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen leven; want hij is alwetend en wijs. 40. Dien God en verbind geen schepsel met hem43. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor bloedverwanten, weezen, [136]armen, uwen nabuur, die u bestaat44 en ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint de hoovaardige en snoevende menschen niet. 41. Die gierig zijn en de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 42. Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten makker. 43. Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen kent. 44. Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij, zelfs niet ter zwaarte van een atoom45. Indien het eene goede daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning schenken. 45. Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene getuigenis tegen hen zullen inroepen. Op dien dag zullen zij, die niet geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op geenerlei wijze voor God kunnen verbergen. 46. O geloovigen! komt niet om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan, of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water46 vindt, neemt dan zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want God is genadig en vergevingsgezind. 47. Hebt gij hun niet opgemerkt, onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten; maar God kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een toereikend helper. 48. Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt, en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar [137]ons; zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren godsdienst. 49. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade47, waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen kunnen gelooven48. 50. Gij, aan wie de schriften zijn gegeven, gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten uitwisschen, en die elders heen wenden49, of u vervloeken, zoo als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden50, en het bevel van God was volvoerd. 51. Waarlijk, God zal hun niet vergeven, die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven51 aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan. 52. Hebt gij hen niet gezien die zich rechtvaardigden52? Maar God zal slechts hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt worden. 53. Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is genoeg voor een duidelijke zonde, 54. Hebt gij hen niet opgemerkt, die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche goden en afgoden gelooven53, en die den ongetrouwen zeggen, dat zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen. 55. Dat zijn zij, die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken, zullen zij zeker geen helper vinden. 56. Zouden zij een deel van het koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen hebben gegeven? 57. Benijden zij de weldaden, die God aan anderen heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk. 58. Onder [138]hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf. 59. Waarlijk, zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God is machtig en wijs. 60. Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen. 61. God beveelt u, den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt, en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God hoort en ziet alles. 62. O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God54 en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft; dit is beter en de beste wijze van beslissing. 63. Hebt gij hen niet gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en wat vóór u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut55 te worden gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan wil hen ver van de waarheid leiden. 64. En wanneer men hun zegt: Keert tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden, ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin [139]van u afwenden. 65. Maar wat zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen56. 66. God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen; laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen, opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen. 67. Wij hebben geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen hebben beleedigd57, tot u komen en God vergiffenis vragen, en de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot vergeving gezind en barmhartig vinden. 68. Ik zweer bij uwen God, zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel onderwerpen. 69. Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer geschikt om hun geloof te bevestigen. 70. Wij zouden hen rijkelijk beloond en op den rechten weg geleid hebben. 71. Zij, die in God en den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was; onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en dat is het uitmuntendste gezelschap. 72. Dit is Gods goedheid; en Gods wetenschap is toereikend. 73. O geloovigen! neemt uwe voorzorgen58 tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op. 74. Er is menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst bewezen, dat ik niet met hen was. 75. Maar indien God u voorspoed geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste hebben verworven. 76. Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint59 waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken. 77. En waarom zoudt gij niet voor Gods [140]zaak strijden, als de zwakken, de vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons een verdediger van u. 78. Zij die gelooven strijden voor Gods zaak, maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan zullen onmachtig zijn. 79. Hebt gij hen niet gezien tot welke was gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog60, weest standvastig in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen, of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd, ons naderend einde61 af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen worden. 80. Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o Mahomet62! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk, dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd? 81. Wat goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven63. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods getuigenis is toereikend. 82. Hij, die den gezant gehoorzaamt, gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor hen te zijn, die zich van u afwenden. 83. Zij zeggen: Wij gehoorzamen, maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner, gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds toereikend. 84. Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben? 85. Indien zij een bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd, verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij [141]het den gezant en hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden, haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u uitgezonderd64, satan volgen. 86. Strijdt daarom voor Gods zaak, en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat te straffen. 87. Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet alles. 88. Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker, of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles. 89. God! Er is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan in hetgeen God zegt? 90. Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen65 in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet dwalen. 91. Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen, waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder hen. 92. Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om òf tegen u, òf tegen hun eigen volk te strijden66. Indien het God behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn, en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt God u, [142]hen aan te tasten of te dooden. 93. Gij zult anderen vinden, die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht. 94. Het is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij ongeluk plaats hebbe67. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt, zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de familie den bloedprijs betalen68, tenzij de familie dien als aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten bevrijden69, maar indien hij van een met u verbonden volk is, zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en wijs. 95. Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven70, en God zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote straf voor hem bereiden. 96. O geloovigen! indien gij oprukt om den waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid, en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld71. God is zeer rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u; onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 97. De geloovigen, die te huis [143]zullen blijven zonder gekwetst te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun, die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken, een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven. 98. Meer verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is vergevingsgezind en genadig. 99. Daarenboven hebben de engelen tot hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren de zwakken der aarde72. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt73. Daarom zal de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne zijn. 100. Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken, en niet op den weg werden geleid, dezen zal God misschien vergeven; want God is vergevingsgezind en genadig. 101. Hij, die zijn land verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op dien weg overvalt74, God verplicht zijn, te beloonen; want God is genadig en barmhartig. 102. Indien gij in het land ten oorlog trekt, zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen zijn uwe openlijke vijanden. 103. Maar wanneer gij, o Mahomet! onder hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het gebed met u verrichten, en laat hen [144]hunne wapens nemen; en als zij aangebeden75 zullen hebben, laten zij achter u staan en laat een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten, opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt, dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 104. En als gij het gebed zult hebben geëindigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige geboden. 105. Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand, indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en wijs. 106. Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar76, maar vraag God vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind en genadig. 107. Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen; want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is77. 108. Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, [145]maar aan God kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des nachts iets spreken wat hem mishaagt78, en God begrijpt wat zij doen. 109. Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn? 110. Hij, die kwaad bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden. 111. Hij, die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is alwetend en wijs. 112. En hij, die eene zonde of een misstap doet, en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden. 113. Indien de vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest, waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden79; maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft u geleerd wat gij niet wist80; want de gunst van God omtrent u was groot. 114. Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt, of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij, die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem eene groote belooning geven. 115. Maar hem, die zich van den gezant scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken, waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf zijn. 116. Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt; en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten verkeerden weg geraakt. 117. De ongeloovigen roepen naast hem slechts vrouwelijke godheden aan81, en zij roepen slechts den oproerigen satan aan. 118. God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een deel uwer dienaren meester82; ik zal hen verleiden, hun ijdele begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het [146]vee afsnijden83, en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods schepping veranderen84. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon naast God kiest85, zal zeker eindelijk verloren zijn. 119. Hij doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet hun slechts bedriegelijke beloften. 120. Hunne verzamelplaats zal de hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden. 121. Maar zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar dan hetgeen God zegt? 122. Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God vinden. 123. Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw, en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten, en zal niet het minst worden benadeeld. 124. Wie is beter in den godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend heeft genomen. 125. Aan God behoort alles wat in den hemel en op de aarde is. God omvat alles. 126. Zij zullen u raadplegen omtrent alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen86; nopens zwakke kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen: wat gij ook goed doet, God weet het. 127. Indien eene vrouw misbruik of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn, indien zij de zaak in der minne wil [147]schikken87; want verzoening is beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd, maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met hetgeen gij doet. 128. Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe vrouw af88, noch verlaat haar als eene die geschorst is89, maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken, zal God genadig en barmhartig zijn. 129. Maar indien gij van elkander scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen90; want God is almachtig en wijs. 130. Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Wij hebben hun, die de schriften vóór u hebben ontvangen, even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam. 131. Want Gode behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die machtig genoeg is91. 132. O menschen! indien het hem behaagt, neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat dit te doen. 133. Hij, die een belooning van deze wereld begeert, waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de toekomstige. God hoort en ziet alles. 134. O ware geloovigen! neemt de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt; zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 135. O ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op een breeden dwaalweg. 136. Daarenboven zal God hun die geloofden, en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven, noch hen op den rechten weg leiden. 137. Zeg den goddeloozen, dat [148]zij eene pijnlijke straf zullen ondergaan. 138. Zij die de ongeloovigen tot hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort. 139. En hij heeft u reeds in het boek geopenbaard92: Als gij de teekens van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen in de hel vereenigen. 140. Zij, die wachten om te zien wat u overkomt, of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u?93 Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij: Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen beloonen. 141. De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken slechts een weinig aan God94. 142. Drijvende tusschen het eene en het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende95; en hij die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden. 143. O ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen u geven? 144. De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen. 145. Maar zij, die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen, zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen zekerlijk eene groote belooning toekennen. 146. En waarom zou God u eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God is genadig en wijs. 147. God bemint hem niet, die kwaad spreekt in het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God hoort en weet alles. 148. Hetzij gij het goede uitbazuint of het verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig en machtig. 149. Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten, en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen: Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken. 150. Dit zijn ware ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 151. Maar zij, die [149]in God en zijne gezanten gelooven, en geen onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven; God is genadig en barmhartig. 152. Zij, die de schriften hebben ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien96, maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden97, nadat er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen98. 153. En wij verhieven den berg (Sinaï) boven hen99 als een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende binnen100. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij ontvingen eene stellige verbintenis van hen. 154. Maar omdat101 zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd, de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof, daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen. 155. En omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent Maria hebben uitgedacht102. 156. En gezegd hebben: Waarlijk wij hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood; doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand, die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld103, en waarlijk zij, die nopens hem twistten104, verkeerden in eene dwaling, en hadden geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij doodden hem niet werkelijk; God heeft hem tot zich opgenomen, en God is machtig en wijs. 157. En er zal geen enkele onder hen zijn, die de schriften hebben ontvangen, welke niet [150]in hem zal gelooven, vóór zijn dood105, en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen zijn106. 158. Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn, hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd waren. 159. En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen ijdel hebben verteerd107, hebben wij voor velen hunner, daar zij ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid. 160. Maar degene onder hen, die met grondige kennis zijn uitgerust108, en de geloovigen, die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun vóór u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen zullen wij eene groote belooning geven. 161. Waarlijk wij hebben u geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en Ismaël, en Izaak en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan Aäron, aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David. 162. Wij zonden u apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes. 163. Wij zonden gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren, nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs. 164. God is getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is een toereikende getuige. 165. Zij, die niet gelooven en anderen van Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald. 166. Zij, die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen. 167. Of het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven, en dat is gemakkelijk voor God. 168. O menschen! thans is de apostel onder u gekomen met waarheid van [151]uwen Heer; gelooft dus; het is beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs. 169. O gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen van uwen godsdienst niet109; zegt nimmer iets anders van God dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria, is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt niet; Er zijn drie goden110: doet dit niet; het zal beter voor u zijn. God is slechts één God. Het is verre van hem, dat hij een zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een voldoende beschermer111. 170. Christus versmaadt niet trotsch, Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. 171. En hij, die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God zal hen allen voor zich verzamelen. 172. Hen, die gelooven en doen wat goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng straffen. 173. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen of ondersteunen. 174. O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht112 tot u gezonden. Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden, zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den rechten weg tot zich voeren113. 175. Zij zullen u ondervragen. Zeg hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal nalaten114, en hij zal van haar erven115, bijaldien zij geen kroost heeft. Maar indien [152]er twee zusters zijn, zullen zij twee derden hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen, God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend.
1 Dit hoofdstuk werd met dien naam bestempeld, omdat het hoofdzakelijk over zaken handelt met vrouwen in verband staande, zooals huwelijken, echtscheidingen, enz.
2 De Arabieren hadden namelijk de gewoonte, bij het vragen van iets, te zeggen: “In Gods naam, doe of zeg mij iets.”
3 Letterlijk vertaald, zou dit moeten zijn: de ingewanden.
4 Dat wil zeggen: neem niet wat gij van waarde onder hunne goederen vindt, voor uw gebruik, door daarvoor iets van mindere waarde in de plaats te geven.
5 De uitleggers vatten deze plaats verschillend op. De ware beteekenis schijnt de hier opgegevene te zijn.
6 Oorspronkelijk staat hier: Wat uwe rechterhanden hebben verworven, zijnde de bepaalde uitdrukking, om een slaaf, die men voor geld heeft gekocht, of een door den krijg verworvene aan te duiden. Uit dit vers blijkt voorts, dat slavinnen geen zoo grooten bruidschat, of zooveel van onderhoud als vrije vrouwen kostten, waardoor de man onderscheidene der eerste, even gemakkelijk als eene der laatste kon bezitten.
7 Het is noodig hier te doen opmerken (en deze opmerking geldt voor alle gelijkluidende plaatsen in den Koran), dat het woord sadoeka, dat gewoonlijk met bruidschat wordt vertaald, het geld is, of de voorwerpen van waarde, die de man aan de ouders der vrouw schenkt welke hij huwt. Het is dus niet de vrouw die haren man iets aanbrengt, maar de man geeft haar een bruidschat.
8 Met dit woord worden de minderjarige weezen bedoeld, die in staat zouden zijn een slecht gebruik van hunne erfenis te maken en haar te verspillen.
9 Dat is: onderzoekt of zij goed bekend zijn met de grondbeginselen van den godsdienst, en draagt voldoende zorg voor het waarnemen hunner zaken. Onder deze uitdrukking is tevens de plicht van den voogd begrepen, om zijne pupillen te onderrichten.
10 Of den ouderdom van rijpheid, die algemeen op vijftien jaren is bepaald; eene beslissing die door eene overlevering van Mahomet wordt gestaafd. Aboe Hanofah houdt echter den achttienjarigen ouderdom voor den geschikten (Al Beidâwi).
11 Zoodat zij spoedig den ouderdom zullen bereikt hebben, om alles te ontvangen wat hun toekomt.
12 Dat is: niet meer dan eene voldoende belooning voor de moeite, door hunne opvoeding veroorzaakt.
13 Dit voorschrift werd gegeven, om eene bij de afgodendienende Arabieren bestaande gewoonte af te schaffen, volgens welke vrouwen noch kinderen eenig deel van de erfenis van hunnen echtgenoot of vader mochten ontvangen, op grond dat alleen zij mochten erven, die in staat waren ten oorlog te gaan (Al Beidâwi).
14 Zijnde: Houdt immer het lot uwer eigene kinderen voor oogen, terwijl gij u met kinderen bezighoudt, die door anderen zijn achtergelaten; en handelt zooals gij zoudt willen dat men met de uwen handelde.
15 Dit is de algemeene regel, welke bij de verdeeling der nalatenschap van den overledene moet worden gevolgd, gelijk men uit de daarna opgegevene gevallen zal zien.
16 Of: indien er twee en niet meer zijn zullen zij hetzelfde deel ontvangen.
17 En het overblijvende derde gedeelte, of de overblijvende helft der nalatenschap, waarover hier niet uitdrukkelijk wordt beschikt, of wel, indien de overledene vader noch zoon achterlaat, vervalt aan de openbare schatkist. Sommigen over deze plaats van den Koran sprekende, zeggen verkeerdelijk, dat, indien er een zoon en eene eenige dochter achterblijft, ieder hunner de helft ontvangt. Wel kan de dochter de eene helft ontvangen, doch alleen in het geval dat er geen zoon achterblijft; want in gevolge van bovenstaand voorschrift, kan zij slechts een derde ontvangen, indien er een zoon achterblijft.
18 En zijn vader bijgevolg de twee anderen derden (Al Beidâwi).
19 Op deze en volgende plaatsen worden hoofdzakelijk met het woord legaten, diegene bedoeld, welke tot vrome doeleinden zijn bestemd, daar het geene gewoonte bij de Mahomedanen is, dat een persoon aan niemand anders dan aan zijn gezin en naaste betrekkingen zijn vermogen achterlaat.
20 Dit dient bij contract, of op eene andere, bijzondere wijze bepaald te zijn.
21 Hier, en in het volgende geval, ontvangen de broeder en de zuster gelijke deelen, hetgeen eene uitzondering op den algemeenen regel is, volgens welken de mannelijke erfgenaam het dubbele van de vrouwelijke ontvangt. Hiervoor wordt als reden opgegeven, de kleinheid der deelen die zulk een nauwkeurigheid in de verdeeling niet toelaat. In andere gevallen echter wordt de regel, zoowel omtrent broeder en zuster als nopens andere betrekkingen, volgehouden.
22 Hiermede wordt zoowel hoereeren als overspel bedoeld. Het woord nica, vrouwen, heeft hier niet strikt de beteekenis van echtgenooten: het woord, dat men gewoonlijk gebruikt om overspel aan te duiden, is zina. In het begin der invoering van het Islamismus, werd de schuldige vrouw ingemetseld; eene straf, die echter niet bij den Koran was bepaald. Men heeft dit later, voor eene ongehuwde vrouw, door zweepslagen en verbanning vervangen. Wat het overspel betreft, zoo is de overlevering, die de steeniging vorderde, door de bepalingen van den Koran (Soera XXIV, vers 2–10) vernietigd.
23 Men gelooft dat hiermede sodomie of pederastie wordt bedoeld. Oorspronkelijk zegt de Koran: Doe hun kwaad of schade, waaruit eenigen opmaken, dat men hen alleen in het openbaar berispen (Jallalo’ddin, Yahya, Aboe’l, Kasem Heba Tallah, Al Beidâwi), of hen met de pantoffels om het hoofd slaan moet (Jallalo’ddin, Al Beidâwi), hetgeen in het Oosten als eene groote beleediging geldt, terwijl anderen (Al Beidâwi) zeggen, dat zij gegeeseld moeten worden.
24 Zooals ongehoorzaamheid, ongemanierdheid en dergelijke (Al Beidâwi.)
25 Dat is: indien gij van een vrouw scheidt om eene andere vrouw [133n]te huwen, ontneem dan der vrouw, welke gij verlaat, de huwelijksgift van honderd dinars niet, welke zij van u heeft ontvangen.
26 Zie Soera II, v. 229, 231, 238, 242.
27 Woordelijk: uwe moeders die u hebben gezoogd. Een der uitleggers zegt bij deze plaats: God heeft het zogen zoo zeer met het moederschap vereenzelvigd, dat hij de min moeder noemde.
28 Men mocht niet raken aan hetgeen reeds was geschied, en zoodoende der wet eene terugwerkende kracht geven.
29 Volgens deze plaats is het niet geoorloofd, eene vrije vrouw te huwen, die reeds gehuwd is, hetzij zij al of niet tot den Mahomedaanschen godsdienst behoort, behalve wanneer zij door echtscheiding wettig van haren man mocht zijn gescheiden; maar het is wettig degene te huwen, die slavinnen of in den oorlog genomen zijn, nadat zij de bijzondere zuiveringen zullen hebben ondergaan, niettegenstaande hare echtgenooten mochten leven. Volgens de beslissing van Aboe Hanifah is het nog onwettig, zulke vrouwen te huwen, wier echtgenooten gevangen genomen zijn, of, op dat tijdstip, zich tegelijk met haar in slavernij bevinden.
30 Dat is: Bepaal haar heuren bruidschat.
31 Het Arabische woord monsanat beteekent eigenlijk bewaarde [134n]vrouwen; zijnde de vrouwen die onder de macht van een man staan en zeer ingetogen in hare manieren zijn; vrouwen van goeden huize, vrije vrouwen (Al Beidâwi).
32 Volgens sommigen beteekent dit: Wees tevreden met de verklaring van haar welke gij huwt, zonder heure overtuiging geweld aan te willen doen.
33 Zijnde alle uit Adam en hetzelfde geloof voortgekomen. (Al Beidâwi).
34 De reden hiervan is, dat zij verondersteld worden, geene zoo goede opvoeding te hebben genoten. Daarom ontvangt eene slavin in zulk een geval vijftig slagen en wordt zij voor een half jaar gebannen; zij wordt echter niet gesteenigd, daar dit eene straf is, die niet voor de helft kan worden opgelegd. (Al Beidâwi).
35 Dat is: gebruikt het niet voor dingen door God verboden, zoo als woeker, enz. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin); maar gij moogt het goed van anderen door arbeid, handel, enz. wettig bezitten.
36 Letterlijk; Doodt uwe zielen niet, dat is, zegt Jallalo’ddin: door doodelijke zonden, of zulke misdaden te bedrijven, waardoor zij eeuwig zullen vernietigd worden. Anderen zijn echter van meening, dat zelfmoord, gelijk de ongeloovige Indianen deden en nog doen, ter eere hunner afgodsbeelden, of ook eenigen waren geloovigen het leven te benemen, door deze plaats wordt verboden (Al Beidâwi). Intusschen schijnt het begin van het vers aan te duiden, dat hier niet alleen van zelfmoord sprake kan zijn.
37 Al Beidâwi berekent, op grond eener overlevering van Mahomet, dat deze zonden zeven in getal zijn, en wel: afgodendienst, moord, valsche beschuldiging van eerbare vrouwen van overspel, het vermogen van weezen verspillen, woeker, desertie bij een godsdienstigen tocht en ongehoorzaamheid jegens ouders.
38 Dit voorschrift is overeenkomstig een oude gewoonte der Arabieren, volgens welke, indien twee personen innige vriendschap of een bondgenootschap hebben aangegaan, die overlevende vriend een zesde deel van des overledenen nalatenschap ontvangt. Dit werd echter volgens Jallalo’ddin en Zamakhshari, afgeschaft, ten minste wat de ongeloovigen betreft. Ook kan deze plaats zóó worden opgevat, als ware daar slechts sprake van een bijzondere verbintenis, volgens welke de overlevende een zeker deel der bezittingen van den eerst stervende ontvangt. (Al Beidâwi).
39 Zoowel door de bezittingen harer echtgenooten voor verlies en verwoesting te behouden, als zich zelve voor alle onkuischheid. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
40 Dat is: Bant haar van uw bed.
41 Op deze plaats wordt het den Mahomedanen duidelijk geboden, hunne vrouwen te tuchtigen, in geval van halsstarrige ongehoorzaamheid, maar op geene hevige of gevaarlijke wijze (Al Beidâwi.)
42 Dat is: Laat de magistraten eerst twee scheidsrechters zenden: een van iedere zijde, om het verschil uit te maken, en zoo mogelijk de kwade gevolgen eener openlijke breuk te voorkomen.
43 Afgoden.
44 Die tot uw eigen volk, of uw eigen geloof behoort.
45 Dit heeft zoowel betrekking op de belooning, welke men wegens goede daden heeft verdiend, als op de strenge straf voor begane zonden. Integendeel zal hij eerstgenoemden in het toekomstige leven ver boven hunne verdiensten beloonen. Het Arabische woord aharra, hetwelk eigenlijk eene soort van kleine mieren is, doch hier door het woord atoom werd vertaald, wordt gebruikt om iets aan te duiden dat bijzonder klein is.
46 Deze wijze van reiniging wordt teimemoem genoemd.
47 Ra’ina. Zie omtrent dit woord soera II. vers 98.
48 Dit is: dat er slechts een zeer klein getal Joden zijn, die het Mahomedanisme hebben omhelsd.
49 Zie soera II, vers 61.
50 Dit is de letterlijke vertaling van den tekst. Deze plaats wordt echter op twee wijzen verklaard: den verdoemden zal den hals worden omgedraaid, zoodat wat van voren was van achteren zal komen; of wel de gelaatstrekken, de mond, de neus zullen uitgewischt en geëffend worden, zooals het achtergedeelte van het hoofd is.
51 Woordelijk: Hij zal vergeven wat dezerzijds is. Dat is: de zonde der afgodendienst is de grootste der zeven hoofdzonden.
52 Dat is: De Joden en Christenen, die zich zelven de kinderen Gods en zijn bemind volk noemen. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
53 Hier staat oorspronkelijk: in Jibt (of Djibt) en Thagut. Eerstgenoemd woord wordt verondersteld de eigennaam van een afgod te zijn geweest; het schijnt echter veeleer de meer algemeene naam van een of andere valsche godheid te zijn. Van laatstgenoemd woord gaven wij reeds eene uitlegging. Zie soera II vers 259.
54 Dat is: Raadpleegt den Koran, die Gods woord is.
55 Dat is: Voor de rechtbanken van ongeloovigen. Deze plaats is haar ontstaan aan de volgende opmerkenswaardige gebeurtenis verschuldigd. Zekere Jood had twist met een goddeloozen Mahomedaan, welke laatste de beslissing van Coab abn el Ashraf, een voornaam Jood, en de eerste die van Mahomet inriep. Ten laatste kwamen zij echter overeen, de zaak alleen aan den profeet te onderwerpen, die haar ter gunste van den Jood uitwees: de Mahomedaan weigerde in deze beslissing te berusten, en achtte het noodig de zaak door Omar, later Kalif, op nieuw te doen onderzoeken. Toen zij tot hem kwamen, verhaalde de jood hem, dat Mahomet de zaak reeds te zijner gunste had beslist, maar dat de Mahomedaan zich niet aan die uitspraak wilde onderwerpen. Toen nu de Mahomedaan bekende, dat dit de waarheid was, verzocht Omar hun, even te wachten, en nadat hij zijn zwaard had getrokken, sloeg hij den halsstarrigen Mahomedaan het hoofd af, uitroepende: Dit is de belooning voor hem, die weigert zich aan de uitspraak van God en zijnen gezant te onderwerpen. Door deze daad verkreeg Omar den bijnaam van Al Farûk, hetgeen niet alleen doelt op de scheiding van des schelms hoofd van zijn lichaam, maar ook daarop dat hij leugen en waarheid van elkander wist te onderscheiden. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, d’Herbelot. Bibl. Orient, p. 688 en Ockley, Hist. of the Sarac., p. 365.) Daarom schijnt dan ook de naam van Thagut hier aan Coab abn el Ashraf te zijn gegeven. Zie soera II, vers 259.
56 Dit was namelijk de verontschuldiging der vrienden van den Mahomedaan, dien Omar had gedood, toen zij voldoening voor diens bloed kwamen vragen. (Al Beidâwi).
57 Door goddeloos te handelen, en de uitspraak van ongeloovigen in te roepen.
58 Dat is: Weest waakzaam, en voorziet u zelven van wapenen en benoodigdheden.
59 Daar geen mensch het slagveld mocht verlaten, dan nadat hij als martelaar was gevallen, of eenig voordeel voor de zaak had behaald (Al Beidâwi).
60 Woordelijk trekt uwe handen terug, d.i. raakt geenerlei arbeid aan.
61 Dat is: Den natuurlijken dood.
62 Op deze wijze werd door velen, die niet tot Mahomets volgelingen behoorden, aan hem de duurte der levensmiddelen toegeschreven, toen hij naar Medina ging, hetgeen gemakkelijk kan worden uitgelegd, door de talrijkheid der personen, die tot zijn gevolg behoorden.
63 Men moet deze woorden niet opvatten, als waren zij in tegenspraak met de voorafgaande: dat alles van God komt; daar het kwaad dat over de menschen komt, hoewel door God bevolen, nochtans het gevolg van hunne eigene slechte daden is.
64 Dat is: indien God zijnen gezant niet met den Koran had gezonden, om u in uwen tongval te onderrichten, zoudt gij in uwe afgodendienst zijn voortgegaan, en tot verderf gedoemd zijn; diegenen alleen uitgezonderd, welke door Gods gunst en hun buitengewoon begrip, ware denkbeelden der godheid zouden hebben, zooals bij voorbeeld: Zaid Ebn Amroe Ebn Nofail (zie Millium, de Mohammedanismo ante Moh. h. 311), en Waraka Ebn Nawfal, die, vóór de zending van Mahomet, de afgoden verlieten en slechts één God erkenden (Al Beidâwi).
65 Dit heeft betrekking op hen, die Mahomet verlof vroegen, van Medina naar elders te gaan wonen, en die dagelijks voortgingen, tot zij afgodendienaars ontmoetten. Het oordeel der Muzelmannen was verdeeld, daar zij niet wisten, of zij die menschen als huichelaars en ongeloovigen moesten aanzien, dan wel als geloovigen, die het toeval te midden der ongeloovigen had geworpen.
66 Dit zijn, naar men zegt, de leden van den stam Modlaj, die tot Mahomet toetraden, maar niet gedwongen wilden zijn, hem in den oorlog bij te staan.
67 Dat is: bij ongeluk en zonder opzet. Deze plaats werd geopenbaard om het geval van Ayash Ebn Abi Rabia te beslissen, de broeder van moeders zijde van Aboe Jahl, die eens Hareth Ebn Zeïd doodde, toen hij hem op den weg ontmoette, niet wetende, dat hij het Mahomedanisme, had omhelsd (Al Beidâwi).
68 Deze bloedprijs moet verdeeld worden ingevolge de wet der erfenissen, in het begin van dit hoofdstuk voorkomende (Al Beidâwi).
69 En er zal geen bloedprijs worden betaald; omdat in dit geval zijne bloedverwanten, als ongeloovigen en in verklaarden krijg met de Moslems zijnde, geen recht hebben om te erven wat hij heeft nagelaten.
70 Dat is: tot hij berouw gevoelt. Anderen echter meenen dat hier van geen eeuwige verdoemenis sprake is (daar, volgens de algemeene leer der Mahomedanen, niemand die tot dat geloof behoort, eeuwig in de hel zal blijven), maar alleen gedurende langen tijd (Al Beidâwi).
71 Het gebeurde zeer dikwijls, dat de Mahomedanen, op hunne tochten, menschen ontmoetten, die zij niet kenden, en welke zij doodden. De aanvallers zeiden, om zich te verdedigen, dat het ongeloovigen waren; terwijl zij hen slechts als ongeloovigen behandelden, om hen te berooven.
72 Hiermede worden de Arabieren bedoeld, die, na den Islam te Mekka te hebben omhelsd, niet uittrokken, uithoofde dit moest geschieden om de betrekkingen met de afgodendienaars af te breken, maar deze betrekkingen veeleer onderhielden. Volgens anderen zijn zij de zwakken, omdat zij niet in staat zouden zijn te vluchten, en gedwongen zijn de ongeloovigen in den oorlog te volgen. De engelen, waarvan hier wordt gesproken, zijn de twee engelen, die de dooden in hunne graven bezoeken.
73 Zoo als zij deden, die naar Ethiopië en Medina vluchtten.
74 Volgens Al Beidâwi werd deze plaats geopenbaard tengevolge van het gebeurde met Jondob Ebn Dampa. Deze persoon werd op zijne vlucht ziek, en dientengevolge door zijne zonen op een rustbed gedragen; maar voor hij te Medina aankwam, voelde hij zijn einde naderen. Hij sloeg met zijn rechterhand op zijne linker en stierf, na vooraf plechtig zijn geloof aan God en diens gezant te hebben betuigd.
75 Het Mahomedaansche gebed bestaat in kniebuigingen, rika en aanbiddingen, soedjoed, die daarin gelegen zijn, dat men het aangezicht ter aarde buigt.
76 Tima Abn Obeirak, een zoon van Dhafar, en een van Mahomets makkers, stal een maliënkolder van zijnen buurman Kitâda Ebn al Noman, verborg dien in eene mand met meel en verkocht dit bij een jood, Zeid Ebn al Samin genaamd. Daar men Tima verdacht hield, vroeg men hem om den maliënkolder, maar hij ontkende er iets van te weten, men volgde echter het spoor van het meel, dat door eene opening der mand was gevallen, welk spoor naar het huis van Zeid leidde: daar vond men het gestolene en beschuldigde hem van den diefstal: Zeid bracht echter onderscheidene getuigen, die verklaarden dat hij den kolder van Tima had gekocht; de zonen van Dhafar kwamen daarop tot Mahomet, en verlangden, dat hij zijn makker tegen de beschuldiging verdedigen en Zeid veroordeelen zou. Daar hij nu eenigszins gedwongen was daaraan toe te geven, werd deze plaats geopenbaard, waarin zijn onbezonnen voornemen gelaakt en hem geboden werd, niet te diens nadeele en volgens zijne neiging, maar volgens den aard der zaak te oordeelen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya).
77 Al Beidâwi voegt er, als een voorbeeld van de goddelijke rechtvaardigheid, bij, dat Tima na het bovenvermelde feit, naar Mekka vlood, weder den afgodendienst omhelsde, en daar onder den muur van een huis doorgroef, met het doel om te stelen. De muur stortte echter in en doodde hem.
78 Dat is: als zij in het geheim middelen aanwenden, door valsche getuigenis, of op andere wijze, om hunne misdaden op onschuldige personen te werpen.
79 Hier wordt op de zonen van Dhafar gedoeld.
80 Door u te onderrichten in de kennis van het goed en het kwaad en de lessen der rechtvaardigheid.
81 De Arabieren aanbaden Allat, al Uzza en Menat, die zij voor dochters van God hielden.
82 Of, zoo als het letterlijk luidt: een gedeelte, bestemd of voorbestemd om door mij verleid te worden.
83 Hetwelk door de oude afgodendienende Arabieren uit bijgeloof werd gedaan. De noten der vijfde Soera vermelden meer omtrent deze gewoonte.
84 Hetzij door die te verlammen, of tot doeleinden aan te wenden, waartoe zij niet door God bestemd is. Al Beidâwi veronderstelt, dat de tekst hier niet alleen doelt op de bijgeloovige gewoonte van de ooren en andere gedeelten van het vee af te snijden, maar ook op de castratie van slaven, het merken hunner lichamen met figuren, die geprikt en daarna met weede of indigo werden ingewreven, gelijk de Arabieren deden en nog doen, het scherpen hunner tanden, door die af te vijlen, zoo ook sodomie en de onnatuurlijke driften tusschen vrouwen, het aanbidden der zon, maan en andere natuurlichamen enz.
85 Dat is: door Gods dienst te verlaten en de werken des duivels te verrichten.
86 Deze woorden kunnen ook in toestemmenden zin worden opgevat, daar de zin van den tekst hier zeer twijfelachtig is door het woordje an, dat vooral in den Koran, zoowel in toestemmenden als ontkennenden zin wordt gebezigd. Men kan dus hier even goed zeggen, wie gij niet geeft... en die gij weigert te huwen, als: aan wie gij niet geeft... en die gij wilt huwen.
87 Door der vrouw een deel van haren bruidschat te geven, of andere verplichtingen omtrent haar te voldoen.
88 Dit beteekent: daar gij van haar niet even als van eene gehuwde vrouw kunt genieten, moet gij sommige maatregelen van rechtvaardigheid omtrent haar in acht nemen; want indien een man niet geheel in staat is aan zijne plichten te voldoen, moet hij die echter daarom niet geheel verwaarloozen (Al Beidâwi.)
89 Of gelijk een, die nooit een echtgenoot had, noch gescheiden is, en de vrijheid heeft een ander te huwen.
90 Dat is: hij zal den man en vrouw doen vinden, die hem beter behaagt, en aan de vrouw een’ anderen man, die het verlies zal vergoeden van hem, die haar heeft verstooten.
91 Daar hij den dienst van geen schepsel behoeft.
92 Zie de zesde Soera.
93 Dat is: hebben wij u niet bijgestaan? Geef ons dus een deel van den buit (Al Beidâwi).
94 Dat wil zeggen: met de tong en niet met het hart.
95 Hinkende tusschen twee gedachten, en noch van de Moslems, noch van de ongeloovigen standvastige vrienden zijnde.
96 Dit verhaal schijnt een toevoegsel te zijn tot hetgeen Mozes van de zeventig oudsten zegt, die met hem, Aäron, Nadab en Abihu den berg bestegen en den God van Israël zagen. Exodus XXIV : 9, 10, 11.
98 Zie ibid, v. 51.
99 Zie ibid, v. 60.
100 Zie ibid, v. 55.
101 Jallalo’ddin leidt uit dit woord af, dat aan het einde van dezen volzin de woorden: daarom hebben wij hen gevloekt, of iets dergelijks ontbreekt.
102 Door haar van ontucht te beschuldigen.
103 Zie de 3e Soera vers 48 en de bijgevoegde noten.
104 Sommigen houden namelijk vol, dat hij inderdaad en te recht werd gekruisigd: anderen beweren, dat hij niet Jezus was, maar een ander, wiens aangezicht op het zijne geleek, terwijl de overige deelen van zijn lichaam zoo zeer verschilden, dat zij het bedrog volkomen bewezen. Sommigen zeggen, dat hij in den hemel werd opgenomen, en anderen, dat zijn menschelijk gedeelte alleen heeft geleden en zijne goddelijkheid naar den hemel opsteeg. (Al Beidâwi).
105 Volgens een overlevering van Hejâj, strijken de engelen, als een Jood sterft, hem over den rug en het aangezicht, terwijl zij tot hem zeggen: o, gij vijand van God! Jezus was als een profeet tot u gezonden, en gij geloofdet niet in hem, waarop hij zou antwoorden: Thans geloof ik van hem dat hij de man Gods is; en tot den stervenden Christen zeggen zij: Jezus was als een profeet tot u gezonden, en gij hebt hem toegedicht God, of de zoon van God te zijn: waarna hij gelooven zal, dat die slechts de dienaar van God en zijn apostel is, en dat derhalve de onderstelling, dat Jezus een zoon van God of zelf een God zij, zonde tegen den eenigen God is, terwijl ieder voor zijn dood aan Mahomet zal gelooven.
106 Dat is: tegen de Joden, die hem geheel verwerpen, en tegen de Christenen, die hem God en den zoon van God noemen (Al Beidâwi).
107 In geschenken, tot het omkoopen der rechters of andere slechte gebruiken.
108 Zoo als Abdallah Ebn Salâm en zijne makkers (Al Beidâwi).
109 Hetzij door Jezus geheel te verwerpen en te loochenen, zooals de Joden doen, hetzij door hem tot de gelijkheid met God te verheffen, zooals de Christenen (Al Beidâwi.)
110 Namelijk God, Jezus en Maria (Al Beidâwi, Jallalo’ddin Yahya). De Oostersche schrijvers maken melding van eene Christelijke secte, die gelooft, dat de drieëenheid uit deze is samengesteld (Elmacim, p. 227, Eutych, p. 120), maar men meent, dat deze ketterij reeds sedert lang is verdwenen (Ahmed Ebn Abd’al Halim). Deze plaats is echter eveneens tegen de drieëenheid gemunt, zooals die volgens de leer der orthodoxe Christenen bestaat, welke, zooals Al Beidâwi zegt, er aan gelooven, dat de Godheid uit drie personen bestaat; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Door den Vader verstaat men namelijk Gods wezen, door den Zoon, zijne kennis en door den Heiligen Geest, zijn leven.
111 Volgens Savary aldus: Wel verre van een’ zoon te hebben, regeert hij alleen den hemel en de aarde. Hij is zichzelven toereikend.
112 Dat is Mahomet en zijn’ Koran.
113 Zijnde tot den Islamitischen godsdienst in deze wereld, en tot het het paradijs in de toekomstige.
114 De andere helft wordt in de openbare schatkist gestort.
115 Dat is: hij zal hare geheele bezetting erven.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is u geoorloofd het redelooze vee te eten2, behalve datgene, wat u verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God beveelt hetgeen hem behaagt. 2. O, ware geloovigen! schendt niet de heilige voorschriften van God3, noch de heilige maand, noch de offerande, noch de versierselen daaraan hangende4. Eerbiedigt hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te zoeken en hem te behagen. 3. Maar indien gij uwen pelgrimstocht hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan5 u niet tot onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer. 4. Het is u verboden te eten van dieren, die van zelven [153]zijn gestorven, voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam dan die van God is aangeroepen6 en datgene wat gesmoord is, of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier is gedood, en dat door een wild dier7 is verscheurd, behalve datgene wat gij hebt gedood8; ook datgene wat voor afgoden9 werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot, met pijlen te trekken10. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet, maar vreest mij. 5. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt11 en heb ik mijne genade voor u voltooid12, en heb ik den Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God zal hem genadig en barmhartig zijn. 6. Zij zullen u vragen, wat hun veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed13 zijn, zijn u geoorloofd. De prooi der jachtdieren14, die gij als honden zult hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen, is u geoorloofd te eten. Eet [154]daarom van hetgeen zij u zullen hebben verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods15, en vreest God; want God is snel in het rekenen. 7. Heden is het u geoorloofd zulke dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie de schriften werd gegeven16 is u mede als geoorloofd toegestaan; en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen, die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften vóór u hebben ontvangen17, als gij haar heuren bruidschat hebt toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch neemt haar als bijzit18. Hij, die het geloof verzaakt, diens werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan. 8. O, ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd, en ook de voeten tot aan de hielen. 9. En indien gij eene vrouw hebt beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand19, en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn. 10. Gedenkt dus Gods gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen20. Vreest God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen borst. 11. O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen gij doet. 12. God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is, dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen. 13. Maar zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen, zullen [155]makkers der hel zijn. 14. O, ware geloovigen! herinnert u Gods gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten; maar hij stiet hunne handen terug21 die u wilden deren. Vreest dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen. 15. God nam vroeger het verbond der kinderen Israëls aan, en wij kozen twaalf hoofden uit hun midden, en God zeide22: Waarlijk ik ben met u; indien gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft, en hen ondersteunt en God tegen goede renten23 leent, zal ik uwe slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden; maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den rechten weg af. 16. Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd; maar vergeef hun24 en schenk hun daarvoor genade; want God bemint den milde. 17. En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht. 18. O gij, die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt verborgen25, om vele [156]anderen daarvan voorbij te gaan26. Thans is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen. Daarmede zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen, en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht, hij zal hem richten op den rechten weg. 19. Zij, die zeggen, dat Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun: Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus, den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn, te verdelgen? 20. Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is almachtig. 21. De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug. 22. O gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing der apostelen27, opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen; want God is almachtig. 23. Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft aangewezen en u koningen heeft gegeven28, en u heeft geschonken, wat hij geene natie ter wereld29 heeft gegeven. 24. O, mijn volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd, en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht worden. 25. Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van reuzen bewoond30, en [157]wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan, dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen wij er binnentrekken. 26. Twee mannen31 van hen die God vreesden, nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen, en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt dus in God, indien gij ware geloovigen zijt. 27. Zij hernamen: O, Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier blijven. 28. Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid tusschen ons en het goddelooze volk. 29. God antwoordde: Waarlijk het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende welken tijd zij op de aarde zullen dwalen32: pleit dus niet alzoo voor het goddelooze volk. 30. Verhaal hun ook de geschiedenis van de twee zonen van Adam33 naar waarheid. Toen zij hun offer brachten34 en het van een hunner werd aangenomen35, en het van den andere niet werd aangenomen, zeide Kaïn: Waarlijk ik zal u dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome aan. 31. Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden, zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God, den heer van alle schepselen36. 32. Ik heb liever [158]dat gij mijne onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van den onrechtvaardige. 33. En zijne ziel drong hem, zijn broeder te dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd zijn. 34. En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen, hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide: Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot hen die berouw hebben. 35. Daarom bevolen wij de kinderen Israëls, dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood, of eene misdaad op aarde hebbe bedreven37, zal zijn alsof hij alle menschen had gedood38, doch hij die iemand het leven redt, zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. 36. Onze apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs daarna waren velen hunner zondaren op aarde. 37. Maar de belooning van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn, op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden, of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen39. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende zullen zij een strenge straf ondergaan, 38. Behalve zij, die berouw zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat God vergevingsgezind en genadig is. 39. O, ware geloovigen! vreest God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn. 40. Daarom zij die niet gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel, waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 41. Zij zullen begeeren het vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf zal doorloopend zijn. 42. Indien een man of eene vrouw mocht stelen, zult [159]gij hun de handen afsnijden40, als vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald, en God is machtig en wijs. 43. Maar hij, die berouw zal hebben na zijn onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem wenden41; want God is geneigd tot vergeven en genadig. 44. Weet gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is almachtig. 45. O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich naar ongetrouwheid spoeden42, of door hen die met hunne monden zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven43, of door de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen44. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen45 en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor46; want wie zou hem van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende. 46. Zij leenen het oor aan de leugens en eten wat [160]verboden is47. Maar indien zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen hen, of verlaat hen48, en indien gij hen verlaat, zullen zij u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de rechtvaardigheid in acht nemen. 47. En hoe zullen zij zich aan uwe beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden49; doch dit zijn geene ware geloovigen. 48. Waarlijk wij hebben hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten van Gods boek; en zij waren er getuigen van50. Vrees dus geene menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard, zijn ongeloovigen. 49. Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven51, en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding52 zouden gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal weggeven, zal dit als eene voldoening53 zijn. Zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig. 50. Wij hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die vóór hem werd nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. 51. Opdat zij, die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens [161]hetgeen God heeft geopenbaard, zijn zondaren. 52. Wij hebben u ook het boek, den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg54. 53. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker één volk van u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven, nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist hebt. 54. Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet, maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden; en indien zij zich afwenden55, weet dan, dat het Gode behaagt, hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal der menschen zijn zondaren. 55. Verlangen zij dus het oordeel der onwetendheid56? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te richten die waarlijk gelooven? 56. O, ware geloovigen! neemt niet de Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 57. Gij zult hen zien, in wier harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende: wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem, dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste hebben besloten. 58. En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij zeker tot ons behoorden57? Hunne werken zijn ijdel geworden en zij behooren tot de verdoemden. 59. O, ware geloovigen! hij van u, die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat [162]volk zal nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn; zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs. 60. Waarlijk uw schuts is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om God te aanbidden. 61. En zij die God en zijn apostel en de geloovigen als hunne vrienden58 kiezen, behooren tot de partij van God en zullen de zege behalen. 62. O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden niet hen, wie de schriften vóór u waren gegeven, of de ongeloovigen, die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 63. Noch hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van lachlust en bespotting maken59; zij doen dit omdat zij het niet begrijpen. 64. Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen, verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven, in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn? 65. Zeg hun: zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde60; zij die Taghut61 aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder van den weg. 66. Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van u weg; maar God kent goed wat zij verbergen. 67. Gij zult velen van hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden. 68. Indien hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke daden zouden zij niet bedrijven! 69. De Joden zeggen, de hand van God is geketend. Hunne handen [163]zullen geketend zijn62, en zij zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen63, en zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen; maar God bemint de boozen niet. 70. Daarom, indien zij, die de schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen voeren; en indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet64. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het wat velen onder hen doen! 71. O, profeet! maakt het geheel bekend, wat u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet, vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen65; want God leidt de ongeloovigen niet. 72. Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden, zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen; maar bekreun u niet om de ongeloovigen. 73. Waarlijk zij die gelooven66, en de Joden, en de Sabeïsten en de Christenen, wie hunner in God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden67. 74. Wij hebben vroeger het verbond van de kinderen Israëls aangenomen en gezanten tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen van misleiding, en doodden eenigen van hen. 75. Zij verbeeldden zich dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden [164]blind en doof68. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van hen blind en doof, maar God zag wat zij deden. 76. Zij zijn zeker ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is God, daar toch Christus zeide: O, kinderen Israëls! dient God, mijn Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn; en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt. 77. Zij zijn waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drieëenheid69, want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn. 78. Zullen zij dus niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig en barmhartig. 79. Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder was eene vrouw van waarheid70. Zij beiden gebruikten voedsel71. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en ziet dan hoe zij zich afwenden. 80. Zeg hun: wilt gij aanbidden naast God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet. 81. Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen in uwen godsdienst niet72, door onwaarheid te spreken, noch volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen heeft verleid en den rechten weg73 heeft verlaten. 82. Zij, die onder de kinderen Israëls niet geloofden, werden door de tong van David en door die van Jezus, den zoon van Maria74, gevloekt75, omdat zij oproerig en verdorven waren; zij verboden elkander de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben bedreven. 83. Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven76, en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig in de marteling [165]blijven. 84. Maar indien zij in God hadden geloofd, in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners. 85. Gij zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn. 86. En wanneer zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen, zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid die zij zullen ontdekken77, zeggende: o Heer! wij gelooven; schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid van den Koran. 87. En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide? 88. Daarvoor heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat is de belooning voor den rechtvaardige. Maar zij die niet gelooven, en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der hel zijn. 89. O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die God u heeft veroorloofd78, maar zondigt niet; want God bemint de zondaars niet. 90. Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft. 91. God zal u niet [166]straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden79, maar hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen, moet drie dagen vasten80. Dit is de boete voor uwe geschondene eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn. 92. O ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen81, en beelden82 en het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die dus, opdat gij gelukkig moogt zijn. 93. Satan tracht tweedracht en haat onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet onthouden? Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u; maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel alleen bestaat in het openbaar te prediken. 94. Zij die gelooven en goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen83; want God bemint hen die goed doen. 95. O ware geloovigen! God zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen, wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge straf ondergaan. 96. O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene [167]wat hij doodde, in huisdieren84, overeenkomstig de beslissing van twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden, of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en in staat tot wraak. 97. Het is u geoorloofd, in de zee te visschen85 en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen, terwijl gij de ceremoniën van den pelgrimstocht vervult. Vreest daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden. 98. God heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is. Weet, dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig is. 99. De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt. 100. Zeg: kwaad en goed zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad u behaagt86. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij gelukkig moogt zijn. 101. O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken; maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden, God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en genadig. Menschen die vóór u waren, hebben daaromtrent onderzocht, en werden later ongeloovig. 102. God heeft niets voorgeschreven omtrent [168]Bahîra, noch omtrent Sâïba noch nopens Wasîla, noch nopens Hâmi87, maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet. 103. En toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden en niet geleid werden. 104. O ware geloovigen! neemt uwe zielen in acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat gij hebt gedaan. 105. O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen, als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt; neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt88, indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed89, en zij zullen bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren behooren. 106. Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende: Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot het getal der onrechtvaardigen [169]behooren. 107. Dit zal gemakkelijker zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 108. Op zekeren dag90 zal God de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij kent de geheimen. 109. Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria: gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte met den heiligen geest91, opdat gij tot de menschen in hunne wieg zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid92. 110. En toen ik u de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht, en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof93, de dooden hunne graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen Israëls terug hield u te dooden94, toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij95 111. En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige, dat wij Gode zijn onderworpen. Gedenk, toen de apostelen zeiden: 112. O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel uit den hemel te doen nederdalen96? Hij antwoordde: Vreest God, [170]indien gij ware geloovigen zijt. 113. Zij zeiden: Wij verlangen er van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er getuigen van mogen zijn. 114. Jezus de zoon van Maria, zeide: O God, onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener. 115. God zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u, die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten. 116. En als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat in u is; want gij kent alle geheimen. 117. Ik heb hun niets gezegd, dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en ùw Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef; doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen97, waart gij hun bewaker; want gij zijt getuige van alle dingen. 118. Indien gij hen straft; gij hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft; gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs. 119. God zal zeggen: Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een groot geluk zijn. 120. Gode behoort de heerschappij over hemel en aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig. [171]
1 Deze titel is ontleend aan de tafel, welke aan het einde van dit hoofdstuk gezegd wordt, uit den hemel aan Jezus te zijn gezonden. Het wordt ook soms het hoofdstuk der verbintenissen (’choed) genaamd, welk laatste woord in het eerste vers voorkomt.
2 Zoo als: Kameelen, ossen en schapen, als ook wilde koeien, antilopen enz. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi), maar geene varkens, noch datgene, wat gedurende de bedevaart is gejaagd.
3 De ceremoniën die bij de bedevaart naar Mekka gebruikelijk zijn.
4 De offerande, waarvan hier sprake is, is het schaap, dat naar Mekka wordt vervoerd, om daar geofferd te worden, welks nek men gewoonlijk met slingers, kransen of andere versierselen omhangt, ten einde het als eene heilige zaak te beschouwen.
5 In de expeditie van Al Hodeibiya.
6 Bij de afgodendienende Arabieren was het gebruik, bij het dooden van eenigerhande dier, dat tot voedsel moest strekken, het om zoo te zeggen, aan hunne afgoden toe te wijden, door het uitspreken der woorden: In den naam van Allat of Al Uzza (zie Soera II).
7 Of door een dier, dat voor de jacht is afgericht. (Al Beidâwi).
8 Dat is: behalve dat gij nog tijdig genoeg komt om leven in het dier te vinden, en het den hals af te snijden.
9 Dit woord beteekent ook zekere soort steenen, die door de afgodendienende Arabieren werden gebruikt tot opstapeling nabij hunne huizen, en waarvoor zij uit bijgeloof dieren doodden, ter eere hunner goden. (Al Beidâwi.)
10 De afgodendienende Arabieren hadden de gewoonte, een gedooden kameel onder elkander te verdeelen, door het lot te trekken, wien dit of dat gedeelte zou te beurt vallen; dit geschiedde met pijlen zonder ijzer of vederen, die, ten getale van zeven, in den tempel van Caaba werden bewaard. Met betrekking tot de woorden “heden,” of “op dezen dag” wordt beweerd, dat deze plaats Vrijdag-ochtend werd geopenbaard, zijnde de dag, waarop de bedevaartgangers den berg Arafat bezochten, den laatsten keer, dat Mahomet den tempel van Mekka bezocht. Deze pelgrimstocht wordt daarom de bedevaart des afscheids genoemd (Al Beidâwi). Zie Prid. Life of Moham., p. 99.
11 Daarom zeggen de uitleggers, dat na dien tijd geen positief of negatief voorschrift werd gegeven. Zie Abulfed Vit. Moham., p. 131.
12 Daar ik u een waren en volmaakten godsdienst heb gegeven; of door de verovering van Mekka en de vernietiging van den afgodendienst.
13 Het woord taiibat, dat hier in het oorspronkelijke staat heeft eene even algemeene beteekenis als het woord goed. Men moet hier echter door goed verstaan datgene, wat zuiver en niet schadelijk voor de gezondheid is.
14 Hetzij viervoetige dieren of vogels.
15 Zoowel als gij het wild een hond, valk of ander dier achterna zendt, als indien gij het doodt.
16 Zijnde door Joden of Christenen gedood, of gereed gemaakt.
17 Dit zijn de gemengde huwelijken tusschen Muzelmannen en Joodsche en Christen vrouwen; de vrouwen der afgodendienaars zijn van dit verlof uitgesloten.
18 Deze voorschriften, die aan de mannen werden gegeven, zijn bijna in dezelfde uitdrukkingen vervat als die, welke de vrouwen betreffen. Zie hoofdstuk IV, vers 29. Het woord khidn, meervoudig akhdan, hier in den tekst gebruikt, beteekent geliefde en ook bijzit.
19 Deze reiniging met zand, bij gebrek aan water, wordt teiemmoem genaamd (Zie soera IV, vers 46.)
20 Deze woorden maken het formulier uit, dat bij de inhuldiging van een vorst wordt uitgesproken, en Mahomet bedoelt hier den eed van getrouwheid, dien zijne volgelingen hem te Al Akaba hadden gedaan. Zie Albulfed, Vit. Moham, p. 43.
21 Deze plaats moet betrekking hebben op een moordaanslag op den persoon van Mahomet. Hiervan bestaan verschillende lezingen. Volgens eene zou een Arabier, toen Mahomet eens zijne wapens afgelegd en die aan een boom opgehangen had, terwijl zijn gevolg zich op eenigen afstand van hem bevond, zich op hem geworpen hebben en, terwijl hij een bloote sabel boven zijn hoofd hield, gezegd hebben: “Wie belet mij u te dooden?”—“Dat is God,” hernam Mahomet; hierop ontnam de engel Gabriël de sabel aan den Arabier. Mahomet, greep de sabel en vroeg den Arabier op zijne beurt; “Wie belet mij, u te dooden?”—“Niemand,” hernam de Arabier; en hij omhelsde den Islam.
22 Hier spreekt God. Gelijk wij bij herhaling hebben opgemerkt, heeft de verwisseling van de voornaamwoorden wij en hij te dikwijls in den Koran plaats, dan dat het mogelijk zou zijn, dit telkens, wanneer het plaats heeft, te doen opmerken.
23 Door voor den heiligen oorlog geschenken te geven. Volgens Savary: Besteedt uwe rijkdommen voor de verdediging van den heiligen godsdienst.
24 Dat is: Indien zij berouw gevoelen en gelooven, of zich er aan onderwerpen, schatting te betalen. Sommigen echter zijn van meening, dat deze woorden door het vers van het zwaard zijn afgeschaft. (Al Beidâwi).
25 Zooals het vers betreffende het steenigen van overspeligen (Hoofdstuk III, vers 22, noot), de beschrijving van Mahomet, en de profetie van [156n]Christus nopens dezen onder den naam van Ahmed (Al Beidâwi).
26 Dat is: Zulke, wier herstelling niet noodig was.
27 Het Arabische woord al Fatra beteekent het tijdsverloop tusschen twee profeten, gedurende hetwelk geen nieuwe openbaring of kwijtschelding werd gegeven, zooals de tijd, die tusschen Mozes en Jezus verliep, of tusschen Jezus en Mahomet, op het einde van welke laatste tijdruimte Mahomet gezonden werd.
28 Dit werd vervuld, òf door dat God hun een koninkrijk gaf, en eene lange opvolging van vorsten, òf door dat hij hem tot koningen of meesters over hen zelven maakte, door hen van de Egyptische slavernij te verlossen.
29 Daar hij de Roode Zee voor u scheidde en u, door middel van eene wolk, leidde en u ook met kwakkels en manna voedde (Al Beidâwi).
30 De grootste dezer reuzen, was volgens de uitleggers Og, de zoon van Anak, nopens wiens reusachtige houding, zijne ontkoming aan den vloed en de wijze waarop hij door Mozes werd gedood, de Mahomedanen verschillende fabels verhalen. Zie Marracc., in Alcor. p. 231 enz., d’Herbel. Bibl. Oriënt, p. 336.
31 Namelijk Caleb en Josua.
32 De uitleggers beweren, dat de Israëlieten, terwijl zij in de woestijn reisden, binnen een cirkel van omstreeks achttien, of volgens het zeggen van sommigen, van zevenentwintig mijlen werden gehouden, waardoor zij, hoewel van den ochtend tot den avond reizende, zich den volgenden dag telkens op de plaats bevonden vanwaar zij waren uitgegaan. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
33 Zijnde Kaïn en Abel, welke door de Mahomedanen Kâbil en Hâbîl genoemd worden.
34 De oorzaak van het brengen van dit offer, wordt volgens de gewoonlijke overlevering van het Oosten aldus verhaald (zie Abu’lfarag., p. 6 en 7, Eutych, annol. p. 15 en 16 en d’Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Cabil): Ieder van hen beiden was met een tweelingzuster geboren, en toen zij opgegroeid waren, beval Adam, door Gods ingeving, aan Kaïn, Abels tweelingzuster te huwen, aan Abel beval hij hetzelfde ten opzichte van Kaïns tweelingzuster. Kaïn weigerde dit echter op te volgen, daar zijne eigene zuster de schoonste was. Adam beval hun daarop hunne offeranden aan God te brengen en daarbij de beslissing van het geschil aan God over te laten. (Al Beidâwi). De uitleggers zeggen, dat Kaïns offerande een gaaf was van het slechtste koren dat hij bezat, terwijl die van Abel in een vet lam het beste van zijne kudde bestond.
35 Namelijk van Abel, waarvan God de aanneming op een zichtbare wijze deed plaats hebben. Hij deed namelijk vuur uit den hemel nederdalen, waardoor het werd verteerd, zonder dat het offer van Kaïn werd aangeraakt. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
36 Om Abels geduld te verheffen. Al Beidâwi verhaalt, dat hij de sterkste der twee was, en dus gemakkelijk zijn broeder had kunnen overmeesteren.
37 Zooals afgodendienarij, of roof op den openbaren weg. (Al Beidâwi).
38 Daar hij het gebod zal hebben geschonden, waarbij het vergieten van bloed wordt verboden.
39 De schriftgeleerden zijn het niet eens omtrent de toepassing van deze straffen. De uitleggers veronderstellen echter, dat zij die alleen moord hebben gepleegd, op de gewone wijze ter dood moeten gebracht worden; zij die moord of roof te gelijk plegen, zouden gekruisigd worden: hun die rooven, zonder daarbij moord te plegen, zou de rechterhand en de linkervoet afgesneden worden; zij die personen aanvallen en hun vrees aanjagen, zouden moeten gebannen worden. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Ook is het twijfelachtig, of zij, die gekruisigd moeten worden, levend aan het kruis genageld, of na hunnen dood die straf moeten ondergaan, of wel aan het kruis moeten opgehangen worden tot zij sterven. (Al Beidâwi).
40 Volgens de Sonna (de overlevering), kan deze straf niet worden opgelegd, dan wanneer de waarde van het gestolene vier dinars (ƒ 24) bedraagt. Voor de eerste misdaad moet de veroordeelde de rechterhand verliezen, die aan den pols wordt afgesneden; bij herhaling wordt de linkervoet aan den enkel afgesneden; bij de tweede herhaling zijne linkerhand; bij de derde herhaling zijn rechtervoet; en indien hij voortgaat misdaden te begaan, zal hij, naar het oordeel des rechters gegeeseld worden. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Deze wet is niet meer bij de Turken in gebruik. Het toedienen van stokslagen is de gewone straf voor diefstal. Roovers worden dikwijls onthoofd. Deze misdaad is echter zeldzaam in Turksche steden, maar de slechte staat der politie veroorzaakt, dat zij soms op groote wegen, en vooral in de woestijnen, voorvalt. Thans mag in de Turksche staten geen doodvonnis worden voltrokken, zonder door den sultan bekrachtigd te zijn.
41 Dit wil zeggen: dat God hem daarna er niet meer voor zal straffen; maar zijn berouw belet hier echter de uitvoering der wet niet, noch ontheft hem van restitutie. Al Shâfeï beweert echter, dat hij niet zal gestraft worden, indien de beleedigde partij hem vergeeft, alvorens hij voor den magistraatpersoon verschijnt. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi.)
42 Dat is: die de eerste gelegenheid aangrijpen om het masker af te werpen en zich bij de ongeloovigen aansluiten.
43 Zijnde de huichelachtige Mahomedanen.
44 Deze woorden zijn voor twee uitleggingen vatbaar. Volgens sommigen doelen zij op de leugens en verdraaiingen van de rabbijnen of de christelijke geestelijken, die de geboden van Mahomet verwerpen; volgens anderen, dat zij alleen naar Mahomet kwamen luisteren om hem te bespieden en hunne makkers mede te deelen wat hij had gezegd, en hem als een leugenaar voor te stellen (Al Beidâwi.)
45 Zie Hoofdstuk IV, vers 48.
46 Dat is: indien Mahomet u den tekst der schrift geeft, zooals wij u dien geven, neemt dien aan: zoo niet verwerpt dien.
47 Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op het gebruik van verboden vleeschsoorten: anderen op woeker en omkooping (Al Beidâwi). Het Arabische woord, hier door eten vertaald, geeft tot beide beteekenissen evenveel aanleiding. Het Hebreeuwsch נשר (verwant met bijten) is elke rente.
48 Dat is: kies zelf, of gij hunne geschillen al of niet wilt beslechten. Vandaar was Al Shâfeï van meening dat een rechter niet verplicht was, in geschillen tusschen Joden en Christenen uitspraak te doen. Indien echter een hunner, of beiden schatplichtigen waren, of onder de bescherming der Mahomedanen stonden, waren zij daartoe verplicht, en behoefden zij om dit vers zich niet te bekreunen. Aboe Hanifa meent echter, dat de magistraten verplicht zouden zijn, alle zaken te richten, die hun worden onderworpen. (Al Beidâwi.)
49 Maar zij dobberen in twijfel en gelooven niet.
50 Dat is: waakzaam, om er schending van te voorkomen.
51 Het oorspronkelijke woord is: ziel.
52 Zie Exod. XXI : 24, enz.
53 Deze plaats is voor nog eene uitlegging vatbaar; te weten: hij die aalmoezen geeft, na iemand gewond te hebben, zal vergeving zijner zonden verkrijgen.
54 Het woord, hier door open weg vertaald, is eigenlijk het pad, dat naar de drinkplaats leidt. Figuurlijk wordt dit woord voor de gedragslijn volgens de wet gebruikt.
55 Of weigeren, door den Koran gericht te worden.
56 De onwetendheid, eldjahiliieh, wordt bij de Arabieren altijd gebruikt om het tijdperk van den afgodendienst aan te duiden. Deze plaats beteekent: Achten zij het beter, volgens de woeste wetten der afgodendienaars, dan door de goddelijke wet geoordeeld te worden?
57 Deze woorden werden tot de Mahomedanen of wel tot Joden gericht, naardien de huichelaars hunne eeden aan beiden hebben gezworen. (Al Beidâwi).
58 Het Arabische woord weli beteekent: vriend patroon, beschermer, bondgenoot, heilige (vriend van God).
59 Deze woorden werden ingevoegd, bij gelegenheid dat een zeker Christen, die, toen hij den Muadhdhin of roeper, tot het gebed hoorde oproepen, en dit gedeelte van de gebruikelijke formule herhaalde: Ik geloof dat Mahomet de apostel van God is, luid zeide: Moge God den leugenaar verbranden; maar eenige nachten later geraakte zijn huis door de onvoorzichtigheid van een bediende in brand, waarbij hij zelf en zijn gezin in de vlammen omkwamen. (Al Beidâwi).
60 De eersten waren de Joden van Ailah, die den Sabbath schonden (Zie Hoofdstuk II, vers 61), en de laatsten zij, die niet geloofden aan het mirakel van de tafel, welke aan Jezus uit den hemel, werd nedergezonden.
61 Zie Hoofdstuk II, vers 247.
62 Dat is: Zij zullen met gebrek en gierigheid gestraft worden. Deze woorden doelen, volgens de meening van sommigen, ook op de wijze waarop de goddeloozen op den jongsten dag zullen verschijnen, namelijk met hunne rechterhanden aan hunnen nek gekluisterd, hetgeen de eigenlijke beteekenis van het Arabisch woord is.
63 Namelijk de Koran.
64 Dat is: Zij zullen zoowel de genoegens des hemels als die der aarde genieten.
65 Alvorens dit vers werd geopenbaard, onderhield Mahomet eene lijfwacht van gewapenden voor zijne zekerheid: toen hij echter deze verzekering van Gods bescherming ontving, dankte hij die dadelijk af. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
66 Zie de noot van Hoofdstuk II, vers 59.
67 Zie Hoofdstuk II, vers 59.
68 Door hunne oogen en ooren voor overtuiging en de bevelen der wet te sluiten, zooals toen zij het kalf aanbaden.
69 Zie Hoofdstuk IV, vers 170.
70 Die nimmer aanspraak er op maakte, van goddelijken aard, of de moeder Gods te zijn. (Jallalo’ddin).
71 Daar zij verplicht waren, hun leven op dezelfde wijze door te brengen, en aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige menschen onderworpen en dientengevolge van geen’ goddelijken oorsprong waren. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
72 Zie Hoofdstuk IV, vers 169. Hier zijn deze woorden echter uitsluitend tot de Christenen gericht.
73 Dat is: van de geestelijken en voorgangers, die dwalen, door aan Christus goddelijkheid toe te kennen, alvorens Mahomet werd gezonden. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
74 Zie hiervoren de noot 3 op blz. 162.
75 David had de Sabbatschenders in apen veranderd, Hoofdstuk II. vers 61; Jezus veranderde de boozen onder Israël in varkens.
76 Zie Hoofdstuk II vers 89.
77 De personen die op deze plaats rechtstreeks worden bedoeld, zijn: óf Ashama, koning van Ethiopië, en verschillende bisschoppen en priesters, die, tot dat doel vergaderd, Jaafar Ebn Taleb hoorden, en die bij de eerste vlucht naar deze plaats vlood, en de 29e en 30e en later de 18e en 19e Hoofdstukken van den Koran las, op het hooren waarvan de koning en de overige aanwezenden in tranen uitbarstten en bekenden, dat het met de waarheid overeenkomstig was; vooral de vorst zelf werd een proseliet van het Mahomedanisme (Al Beidâwi, Al Thalabi, Albufed. Vit. Moh., pag. 35 enz., Marracc, Prodr. ad Refut, Alcor. pars. I pag. 45), of dertig, doch gelijk anderen zeggen zeventig personen, die door dien zelfden koning van Ethiopië als afgezanten tot Mahomet waren gezonden, aan welken de profeet zelf het 36e hoofdstuk voorlas, waarop zij begonnen te weenen, zeggende: Hoezeer gelijkt dat op hetgeen door Jezus werd geopenbaard! en zich dadelijk als Moslems bekenden. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, ook Marrace, t. a. pl.)
78 Deze woorden geopenbaard, toen sommigen van Mahomets volgelingen, goed dachten te doen, door voortdurend te vasten en te waken, en door zich van vrouwen, het eten van vleesch, het slapen op een bed en andere geoorloofde genoegens des levens te onthouden, in navolging van sommige Christenen; doch de profeet keurde dit af, zeggende: dat hij geene monniken in zijnen Godsdienst verlangde te hebben. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
79 Zie Hoofdstuk II, vers 224.
80 (Aboe Hanîfa zegt, dat dit drie dagen te zamen is). Dit wordt echter in het gebruik niet gevolgd, daar het nergens bepaald in den Koran, noch in de Sonna wordt bevolen.
81 Hiermede worden alle bedwelmende dranken en kansspelen bedoeld. Zie Hoofdstuk II, vers 216.
82 Al Beidâwi en sommige andere uitleggers zeggen, dat hier van afgoden wordt gesproken, anderen beweren echter, en met meer waarschijnlijkheid, dat hier de gesneden menschenbeelden worden bedoeld, waarmede de afgodendienende Arabieren schaak spelen, zijnde kleine figuren van menschen, olifanten, paarden en drommedarissen.
83 De uitleggers trachten de tautologie van deze plaats te verontschuldigen, door de veronderstelling, dat de drievoudige vermelding van vreezen en gelooven betrekking heeft op de drie toestanden van den tijd, namelijk het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige of op den drievoudigen plicht van den mensch, omtrent God, zich zelven en zijn naaste. (Al Beidâwi). Volgens anderen weder heeft deze herhaling plaats gehad, omdat Mahomet duidelijk wilde aantoonen, dat de ware vroomheid niet in het onthouden van zekere spijzen ligt.
84 Hiermede wordt bedoeld, dat hij een offer in den tempel van Mekka zal brengen, hetgeen daar gedood en onder de armen verdeeld zal worden, of wel een of ander huis- of tam dier, van gelijke waarde als datgene wat hij zal hebben gedood; zooals b.v. een schaap ter vergoeding van een antilope, een duif voor een patrijs enz. En over deze waarde moeten twee voorzichtige personen oordeelen. Indien de overtreder niet in staat was dit te doen, rustte de verplichting op hem eene zekere hoeveelheid voedsel aan een of meer arme lieden te geven, of een evenredig aantal dagen te vasten.
85 Dit, zegt Jallalo’ddin, is toepasbaar op alle visschen die in de zee leven, en niet op diegene, welke zoowel in de zee als op het land leven; zooals: krabben, enz. De Turken die tot de Hanifieten behooren, eten deze soort van visschen nimmer, maar de secte van Malec Ebn Ans, en misschien eenige anderen, zien daarin geen godsdienstig bezwaar.
86 Want het oordeel over zaken moet niet met het oog op hare schaarschte of menigvuldigheid, maar naar heure wezenlijke goede of slechte hoedanigheden worden uitgesproken, (Al Beidâwi).
87 Dit waren de namen door de afgodendienende Arabieren aan sommige kameelen of schapen gegeven, die in eenige gevallen van de gewone diensten waren bevrijd. Zij waren van een of ander kenteeken voorzien, gelijk gespleten ooren, enz. opdat zij herkend konden worden. Dit deden zij ter eere hunner goden. Deze bijgeloovige gewoonte wordt hier verklaard, geen bevel van God te zijn en als een verzinsel van dwazen gekenschetst.
88 Zij die deze woorden zoodanig uitleggen, dat daarmede personen van eenen anderen godsdienst worden bedoeld, zeggen, dat dit afgeschaft is, en dat de getuigenis van zulk een’ niet tegen een Moslem kan gelden. (Al Beidâwi).
89 Voor het geval dat er eenige twijfel bestond, werden de getuigen van het gezelschap afgezonderd, opdat zij niet verleid mochten worden: dit duurde voort, tot zij hunne verklaring hadden afgelegd, hetgeen zij gewoonlijk deden als het namiddaggebed was uitgesproken; daar dit het oogenblik was, dat het volk zich in het openbaar verzamelde, of, gelijk sommigen beweren, de beschermengelen dan iedereen bijstonden, zoodat er vier engelen tegen hen konden getuigen, indien zij valsche verklaringen aflegden. Er zijn echter anderen die veronderstellen, dat zij na het uur van ieder gebed mochten verhoord worden, indien daarbij een genoegzaam aantal menschen verzameld was. (Al Beidâwi).
90 Dat is op den dag der opstanding.
91 Zie Hoofdstuk II, vers 81, in de noot.
92 Zie Hoofdstuk III, vers 41.
95 Zie Hoofdstuk III, vers 41–43.
96 De uitleggers verhalen dit wonder op de volgende wijze: Nadat Jezus dit, op verzoek zijner volgelingen, van God had gevraagd, daalde voor hunne oogen dadelijk een roode tafel tusschen twee wolken neder: zij werd voor hem geplaatst. Vervolgens stond Jezus op en bad, na de reiniging te hebben verricht, waarop hij het kleed weg nam, dat de tafel bedekte, zeggende: “In den naam van God, die het best van voedsel voorziet.” Omtrent de spijzen die zich op de tafel bevonden, zijn de uitleggers het oneens. De meest verspreide overlevering zegt echter, dat er, zoodra het kleed van de tafel was weggenomen, een geheel gereed gemaakte visch met groente, brood, olijven enz. verscheen. Zij voegen er, behalve verdere bijzonderheden, nog bij, dat Jezus, op verzoek der apostelen, een ander wonder voor hen verrichtte, door den visch weder in den oorspronkelijken vorm terug te brengen en weder levend te maken, waarna hij hem in den toebereidenden toestand herstelde; Eenduizenddriehonderd mannen en vrouwen, die allen met lichaamsgebreken bezocht, of arm waren, aten van deze spijzen en werden verzadigd, terwijl de visch geheel bleef, zooals hij oorspronkelijk was. Daarop [170n]rees de tafel voor aller oog, weder ten hemel, en ieder die van dit voedsel had genoten, was van zijne gebreken en ongelukken bevrijd. De tafel daalde daarop nog gedurende veertig dagen, tegen etenstijd neder en bleef op den grond staan, tot de zon daalde, waarop zij weder door de wolken werd opgenomen. Sommige Mahomedaansche schrijvers zeggen, dat deze tafel niet werkelijk nederdaalde, maar achtten ’t eene parabel; de meesten meenen echter, dat de woorden van den Koran juist het tegenovergestelde te kennen geven. Eene andere overlevering zegt, dat verscheiden menschen in zwijnen werden veranderd, omdat zij niet aan dit wonder geloofden, en het aan tooverij toeschreven, of, zooals anderen beweren, omdat zij sommige levensmiddelen van de tafel stalen. (Al Beidâwi, Al Thalabi.)
97 Zie Hoofdstuk III, vers 48, nopens de reden waarom hier de woorden: “gij hebt mij tot u opgenomen”, in plaats van: “gij hebt mij doen sterven”, zijn geplaatst. Zie ook Hoofdstuk XXXIX, vers 43, noot.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem. 2. Hij is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht; nog twijfelt gij er aan. 3. Hij is God in den hemel en op aarde; hij weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij verdient. 4. Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van hunnen Heer, of zij wendden zich er af. 5. En zij hebben de waarheid geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben. 6. Hebben zij niet opgemerkt, hoe vele geslachten wij vóór hen hebben vernietigd. Wij hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet hebben geplaatst3. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben andere geslachten na hen doen opstaan. 7. Zelfs indien wij hun een boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben gezegd: Dit is slechts tooverij4. 8. Zij zeggen, dat zoolang geen engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn, en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben. 9. En indien wij een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in [172]den vorm van een mensch5 gezonden hebben; en wij zouden dien voor hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn. 10. Andere apostelen zijn vóór u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters bereikt. 11. Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden. 12. Zeg: Wien behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven, verwoesten hunne eigene zielen. 13. Hem behoort alles wat bij nacht of bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles. 14. Zeg: Zal ik een anderen beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen, de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn. 15. Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam jegens mijnen Heer mocht zijn. 16. Indien zij van iemand op dien dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en dat eene blijkbare verlossing zijn. 17. Indien God u door eenig leed bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf; indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig is. 18. Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en alwetend. 19. Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis6? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eén God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt. 20. Zij, wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij hunne eigene kinderen kennen7: maar zij, die hunne eigene zielen verwoesten, zullen niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God verzint8, of zijne teekenen van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien. 22. En op den dag [173]der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn uwe makkers9, van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God zijn? 23. Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben, dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat wij geene afgodendienaars waren. 24. Zie hoe zij tegen zich zelven liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden uitgevonden10. 25. Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden. 26. En zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen, en dat gevoelen zij niet. 27. Indien gij hen zaagt, als zij in het vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij zouden ware geloovigen worden. 28. Ja, het is hun duidelijk geworden, wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars. 29. En zij zeggen: Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt worden. 30. Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer zullen worden geplaatst11! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen; Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd. 31. Zij zijn verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene onwaarheid verwerpen, tot op het uur12 dat hen onvermijdelijk zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn, waarmede zij beladen zullen wezen? 32. Dit tegenwoordige leven is niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk, het volgende leven, zal beter [174]zijn voor hen die God vreezen. Zult gij dat niet begrijpen? 33. Nu weten wij, o Mahomet! dat het u grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid; maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen. 34. En reeds vóór u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen; en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger door hem werden gezonden. 35. Indien hun afkeer u grieft, indien gij een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen, dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn; want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden13. 36. Hij zal alleen hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren. 37. De ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk, God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner weet het niet14. 38. Er is geene diersoort op de aarde, noch een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een volk vormt15. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten16 vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren17. 39. Zij, die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt, zal hij op den rechten weg brengen. 40. Zeg: wat denkt gij? indien Gods straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt? 41. Ja! Hij is het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van [175]hetgeen u hem doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten die gij met hem vereenigt. 42. Wij hebben reeds gezanten gezonden onder de volkeren die vóór u bestonden, en hebben hen door onrust en tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen. 43. Toen de door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet, maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij bedreven18. 44. En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen19, tot op het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in wanhoop gestort werden. 45. En het grootste gedeelte des volks, dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de Heer aller schepselen! 46. Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god, behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden zij er zich van af. 47. Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf onverwachts over u kwame, of openlijk20, zou dan iemand behalve de goddeloozen omkomen? 48. Wij zenden onze gezanten niet anders dan goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen; nimmer zullen zij bedroefd worden. 49. Maar zij die onze teekens van leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen, omdat zij slecht hebben gehandeld. 50. Zeg: ik zeg niet tot u, de schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen? 51. Predik het tot hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem vreezen. 52. Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien21. Het komt u niet toe, een oordeel over hen [176]uit te spreken, evenmin als het hun behoort, een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult gij tot de onrechtvaardigen behooren. 53. Dit hebben wij een deel hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen: zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God hen niet, die dankbaar zijn? 54. En wanneer zij, die gelooven, tot u komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig en barmhartig zijn. 55. Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen, opdat het pad der boozen bekend zou zijn. 56. Zeg: Waarlijk, het is mij verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept: Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen, en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden geleid. 57. Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht22; het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen, en hij is de beste beslisser. 58. Zeg: Indien wat gij wenscht te zien verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald zijn; maar God kent den onrechtvaardige. 59. Hij bezit de sleutels der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde, nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek is opgeschreven23. 60. Hij is het die maakt dat gij des nachts kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde; want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 61. Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch, en zij zullen onze bevelen nakomen24. 62. Daarna zult gij tot God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij is de snelste in het opmaken eener rekening. 63. Zeg, wie bevrijdt u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig en in stilte aanroept, [177]zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt25 van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn? 64. Zeg: God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch plaatst gij andere goden naast hem26. 65. Zeg: Hij is in staat u eene straf te zenden van boven27 of van onder uwe voeten28, of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan. 66. Dit volk heeft de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd, hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u; iedere profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult gij dien kennen. 67. Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij het u weder herinnert. 68. Men zal er geene rekenschap voor vragen aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij God vreezen29. 69. Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij, die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan, zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben. 70. Zeg: Zullen wij, naast God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid, evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht, terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen. 71. Neem de bepaalde tijden van het gebed [178]in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld worden. 72. Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. 73. Zijn woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de wijze, de alwetende. 74. Abraham zeide tot zijn vader Azer30: neemt gij beelden tot goden31)? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk in eene duidelijke dwaling verkeert. 75. En zoo deden wij Abraham het koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen, die oprecht gelooven. 76. En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen. 77. En toen hij de maan zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij: indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen. 78. En toen hij de zon zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene, wat gij naast God plaatst. 79. Ik wend mijn aangezicht tot hem, die den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik behoor niet tot de afgodendienaars, 80. En zijn volk spotte met hem, en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst, tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend32. Zult gij dit niet in overweging nemen? 81. En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen, zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der beide partijen is de zekerste, indien gij [179]het verstaat? 82. Zij die gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden33, zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden. 83. En dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend. 84. En wij gaven hun Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen34 hebben wij ook David en Salomo, en Job35, en Mozes en Aäron geleid. Zoo beloonen wij hen, die goed handelen. 85. Zacharias en Johannes, en Jezus en Elias36, waren allen rechtvaardigen. 86. En Ismaël, en Elisa en Jonas37 en Loth38; deze allen hebben wij begunstigd boven alle andere stervelingen. 87. Zoo ook hebben wij onder hunne vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal uitverkorenen op den rechten weg geleid. 88. Zoo is Gods richting; hij leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos zijn. 89. Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en wijsheid, en profetie; doch indien deze39 daarin niet gelooven, zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal gelooven. 90. Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen. 91. Zij waardeeren God niet zoo als hij het verdient40, als zij zeggen: God heeft niets aan de menschen geopenbaard41. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard, dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; [180]het boek, dat gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele gesprekken vermaken. 92. Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden, is gezegend; het bevestigt datgene, wat vóór u werd geopenbaard, en werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven, zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed nauwkeurig in acht nemen. 93. Wie is slechter dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen, gelijk aan die, welke door God is nedergezonden?42 Indien gij de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken, en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad. 94. En nu komt gij alleen tot ons43, zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden, die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd44. De banden, die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft u verlaten45. 95. God maakt dat de graankorrel en de dadelpit zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort46. Dit is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend? 96. Hij veroorzaakt, dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 97. Hij is het, die de sterren voor u heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis, te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor hen, die verstaan willen. 98. Hij is het die u uit ééne ziel heeft voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor u geschapen heeft47. Wij hebben teekenen doen schitteren voor hen, die verstandig zijn. 99. Hij is het, die water van den hemel nederzendt. Daardoor [181]doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen; daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende, dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant, en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven. 100. Zij hebben de geniussen48 met God vereenigd, terwijl hij het is, die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij met hem vereenigen. 101. Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft alle dingen geschapen en is alwetend. 102. Dit is God uw Heer. Er is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus; want hij zorgt voor alle dingen. 103. De blikken der menschen kunnen hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige49, de wijze. 104. Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker niet. 105. Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen, opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd;50 en opdat wij hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan. 106. Volg datgene, wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten hem; verwijder u dus van de afgodendienaars. 107. Indien het Gode had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne belangen toe te zien. 108. Beschimp de godheden niet, die zij naast God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid, God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij hebben verricht. 109. Zij hebben bij God gezworen, met den meest plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, [182]zij zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat, als die komen, zij niet zullen gelooven51. 110. En wij zullen hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij geloofden er voor de eerste maal niet aan52, en wij zullen hen verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan. 111. En hoewel wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken, en wij alle dingen voor hun oog53 voor hen hadden verzameld, wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste deel hunner weet het niet. 112. Zoo hebben wij voor iederen profeet een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen, die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken54 inbliezen, om te verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 113. Laat de harten van hen, die niet in het volgende leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in scheppen en laat hen winnen wat zij winnen. 114. Zal ik een anderen rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan twijfelen. 115. De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen55. Hij hoort en kent alles. 116. Maar indien gij het grootste deel gelooft van hen, die op [183]de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets dan leugen. 117. Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan, en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd. 118. Eet van hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht56, indien gij aan zijne teekens gelooft57. 119. En waarom zoudt gij niet eten van datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling, door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent de zondaren. 120. Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde58; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen, naar hetgeen zij hebben verricht. 121. Eet dus niet van datgene, waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars. 122. Zal hij die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht, en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen vooruit bereid. 123. Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen59; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen en zij weten het niet60. 124. En als hun een teeken61 wordt geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven, tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan Gods zendelingen werd gegeven62; God weet het beste, wien hij tot zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven, zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het kwaad, dat zij bedreven. 125. En hij, wien het Gode behaagt te leiden, zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen: doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst zal hij sluiten en vernauwen [184]als diegene, welke zich ten hemel wil verheffen.63 Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die niet gelooven. 126. Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun, die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard. 127. Zij zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan. 128. Denk aan den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling van geniussen64; gij hebt te veel misbruik van de menschen gemaakt65, en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen: O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij zijn tot den gestelden eindpaal66 genaderd, dien gij ons hebt bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend. 129. Zoo plaatsen wij sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij hebben bedreven. 130. O verzameling van geniussen en menschen! kwamen er geene zendelingen van u zelven tot u67 die u mijne teekens herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 131. En dit was Gods handelwijze68; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren. 132. Ieder zal graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen. 133. En uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt, kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft doen voortspruiten. 134. Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt, zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen. 135. Zeg tot de bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht69. 136. En [185]hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De goddeloozen zullen niet bloeien. 137. Die van Mekka bestemmen een deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun verbeelding), en dit aan onze gezellen70. En dat wat voor hunne gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is, zal tot hunne makkers komen. 138. Hoe verkeerd oordeelen zij71. Zoo hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne kinderen te dooden72, opdat zij hen in het verderf zouden kunnen voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen daarin verwarren73. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk uitdenken. 139. Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden74; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als zij die slachten75; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken. 140. En zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze beiden haar eten76. God zal hen beloonen [186]voor hun onderscheid maken. Hij is verstandig en wijs. 141. Zij zijn onredbaar verloren, die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis77, hebben vermoord78, en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven, terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden niet op den rechten weg geleid. 142. Hij is het, die de wijngaarden heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als zij die het niet zijn79, en palmboomen en de granen verschillende soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst80; doch verkwist niet81; want God bemint den verkwister niet. 143. En God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand. 144. Vier paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten (elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid, indien gij waarheid spreekt. 145. En God gaf u een paar kameelen en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen, of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes bevatten82? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 146. Zeg: ik vind in datgene, wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten, dan doode dieren, bloed dat gevloeid [187]heeft83 en varkensvleesch; want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet, noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig en goedertieren zijn. 147. Den Joden hebben wij ieder dier verboden, dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden84 en datgene wat zich aan de beenderen bevindt85. Dat is om hen voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken de waarheid. 148. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal van den booze niet kunnen worden afgewend. 149. De afgodendienaars zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt leugenaars. 150. Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben geleid. 151. Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen, dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen. 152. Zeg: Kom86! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders, en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden87 niet, zoowel openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak88. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen. 153. Raakt het vermogen van den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; [188]en gebruikt eene goede maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt. 154. Dit is mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen, opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen. 155. Wij gaven Mozes ook het boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen, en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting en genadebewijs, opdat de kinderen Israëls aan het verschijnen voor hunnen God zouden gelooven. 156. En dit boek, dat wij thans hebben nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade moogt ondervinden. 157. Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden alleen aan twee volkeren gezonden, die vóór ons leefden, en wij hebben geene kennisse van hunne plichten. 158. Gij zult niet meer zeggen: indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden, waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden89. En thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd. 159. Wachten zij tot de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen, of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde, of in zijn geloof niet goed handelde90. Zeg: indien gij wacht, zullen ook wij wachten. 160. Nader hen niet, die eene scheiding in hunnen godsdienst maken91 en zich in secten verdeelen; hunne zaak behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan hebben. 161. Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden verschijnt, zal slechts [189]eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 162. Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst: het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen afgodendienaar. 163. Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn leven en mijn dood zijn Gode gewijd; den Heer van alle schepselen, die geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem92. 164. Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans twist. 165. Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is tevens genadig en barmhartig.
1 Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat daarin worden behandeld sommige bijgeloovige gewoonten der bewoners van Mekka, die op het vee betrekking hebben.
2 Behalve zes, of, volgens anderen, drie verzen.
3 Mahomet schijnt hier de oude en sterke stammen van Ad en Thamud te bedoelen.
4 Of zinsbedrog.
5 Gelijk Gabriël gewoonlijk aan Mahomet verscheen, die, hoewel een profeet, niet in staat was, zijn gezicht te verdragen, als hij in zijn gewonen vorm verscheen; zoodat anderen dit des te minder zouden kunnen doen.
6 Deze plaats werd geopenbaard, toen de Koreïshieten Mahomet verhaalden, dat zij de Joden en Christenen nopens hem hadden ondervraagd, en dat die hun hadden verzekerd, dat zij geene melding of beschrijving van hem in hunne schriften vonden. Daarom, zeiden zij: wie legt de getuigenis voor u af, dat gij Gods gezant zijt? (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
7 Dat is: zij weten zeer goed dat Mahomet Gods gezant is. Zie Hoofdstuk II, vers 141.
8 Zeggende dat de engelen dochters van God zijn, en tusschenpersonen voor ons bij hem, enz.
9 Zijnde: Uwe afgoden en valsche goden.
10 Dat is: Hunne ingebeelde goden bewijzen niets te zijn, en verdwijnen als ijdele droombeelden en hersenschimmen.
11 Om gericht te worden.
12 De laatste dag wordt hier het uur genoemd, zooals in 1 Johannes vers 25 enz., en de voorafgaande uitdrukking: verschijning voor God op dien dag, kan mede aangenomen worden dat te beteekenen. 1 Thess. IV : 17.
13 Op deze plaats wordt Mahomet gelaakt, dat hij geen geduld tegenover de halsstarrigheid zijner landgenooten plaatste over zijne ongepaste begeerte, om te verwezenlijken wat God niet besloten had; te weten de bekeering en redding van alle menschen. (Al Beidâwi.)
14 Daar zij onbekend waren met Gods almacht, en met het gevolg van hetgeen zij vroegen; hetgeen tot hunne volslagen vernietiging kon voeren.
15 Daar zij evenzeer onder Gods hoede zijn als het menschelijk geslacht.
16 Dat is: in de bewaarde tafel, waarop alle goddelijke besluiten zijn opgeschreven, en alle zaken die in de wereld gebeuren (zoowel de kleinste als de meest uitgebreide), nauwkeurig worden opgeschreven. Reeds vroeger is, in den loop van dit werk, hierover bij herhaling gesproken.
17 Want, volgens het Mahomedaansche geloof, zullen alle schepselen op den dag des laatsten oordeels voor God verschijnen, om rekenschap van hunne daden af te leggen.
18 Dat is: satan heeft hunne daden verbloemd, of: satan heeft hunne daden geschikt zooals het hem behaagde.
19 Dat is; wij gaven hun allerlei overvloed, ten einde, nadat zij niet door hunne droefenis werden geleerd, hun voorspoed een valstrik voor hen zou worden, en zij zich zelven spoediger tot vernietiging zouden brengen.
20 Dat is, volgens Al Beidâwi: óf zonder eenige voorafgaande aankondiging, óf na het geven van eene waarschuwing.
21 Sommigen zeggen, dat de opperhoofden van Mekka alle armen uit hunne stad verdreven; hun zeggende tot Mahomet te gaan. Zij deden dit en boden aan, zijnen godsdienst te omhelzen; doch hij maakte eenige zwarigheid, hen te ontvangen, daar hij vreesde, dat de nood en geene oprechte overtuiging de drijfveer was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin); waarna deze plaats werd geopenbaard.
22 Deze plaats moet tot antwoord strekken op de uitdagingen der ongeloovigen, die tot Mahomet zeiden, indien hij een waar profeet was, een stortregen van steenen of een andere wonderdadige straf van den hemel af te bidden, om hen te vernietigen. (Al Beidâwi).
23 Zie hiervoren vers 38, noot.
24 Woordelijk zou dit moeten luiden: onze gezanten, nemen ieder uwer op; ontvangen zijn adem, zijne ziel. Die engel heet Irafil.
25 De lezing van een ander afschrift van den Koran is in den derden persoon. Indien hij ons bevrijdt, enz.
26 Door tot uwe vroegere afgodendienarij terug te keeren.
27 Door stormen des hemels; zooals bij de ongeloovigen van Noach en Loth, en het leger van Abraha, den heer van den olifant. (Al Beidâwi).
28 Zooals bij Pharao en zijn leger, en bij Korach, of (gelijk de Mahomedanen hem noemen) Karun. (Al Beidâwi.)
29 De Muzelmannen maakten de opmerking, dat, indien men zich telkenmale van de ongeloovigen moest verwijderen als zij den nieuwen godsdienst bespotten, men nergens een enkel oogenblik zou kunnen blijven. Mahomet vulde daarop het voorschrift van het vorige vers met deze plaats aan.
30 Dit is de naam dien de Mahomedanen aan Abrahams vader gaven en die in de H. Schrift Terah wordt genaamd, hoewel sommigen hunner schrijvers beweren, dat Azer de zoon was van Terah (Tarîkh Montakhab, bij d’Herbel. Bibl. Oriënt. p. 12) en d’Herbelot zegt, dat de Arabieren hen in hunne geslachtslijsten steeds als verschillende personen beschouwen, maar dat, aangezien Abraham, volgens Mozes, de zoon van Terah was, door Europeesche schrijvers verondersteld wordt, dat Terah dezelfde is als de Azer der Arabieren.
31 Dat Azer of Terah een afgodendienaar was, wordt algemeen toegegeven; ook kan het niet worden geloochend, daar in de Schrift opzettelijk wordt gezegd, dat hij vreemde goden diende (Josua XXIV, 2, 14). De Oostersche schrijvers nemen eenparig aan, dat hij een beeldhouwer was en afgodsbeelden vervaardigde; en hij wordt als de eerste voorgesteld, die beelden van klei maakte; alleen schilderijen waren vóór hem in gebruik (Epiphan, Adv. Haer. lib. 1, p. 7, 8), en men veronderstelt, dat die als afgoden werden aangebeden. Men zegt echter dat zijn bedrijf eerbiedwaardig (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar, p. 63) en hij een groot man en zeer bevriend met Nimrod, zijn schoonvader was (d’Herbel), daar hij afgodsbeelden voor hem maakte en in zijne kunst uitmuntte.
32 Dat is: Ik ben niet verschrikt door uwe valsche goden, die mij niet kunnen deren, uitgenomen wanneer God het veroorlooft, of wanneer het hem behaagt mij te bedroeven.
33 De uitleggers verklaren hier het woord onrechtvaardig door afgodendienarij, of openbaar verzet tegen God.
34 Sommigen passen het woord “zijne” op Abraham toe, als de persoon waarvan op deze plaats voornamelijk wordt gesproken; sommigen op Noach; daar Jonas en Loth, gelijk zij zeggen, niet van Abrahams zaad waren; anderen veronderstellen, dat de personen in dit en het volgende vers bedoeld, als de afstammelingen van Abraham moeten worden beschouwd en die in het naastvolgende vers als de afstammelingen van Noach. (Al Beidâwi.)
35 De Mahomedanen zeggen, dat hij tot het geslacht van Ezau behoorde. Zie Hoofdstuk XXI en XXXVIII.
36 Zie Hoofdstuk XXXVII.
37 Zie Hoofdstuk X, XXI en XXXVII.
38 Zie Hoofdstuk VII enz.
39 Dit zijn de Koreïshieten. (Al Beidâwi).
40 Volgens Jallalo’ddins oordeel is dit vers en ook de beide volgende te Medina geopenbaard.
41 Door te zeggen, dat, behalve in de tien geboden, God aan Mozes vrijheid heeft gegeven, de openbaringen naar zijne keuze in te kleeden.
42 Daar sommige Arabieren, naar het schijnt, voorgaven, dat indien het hun behaagde, zij een boek konden schrijven, hetwelk in hoedanigheid niet onder den Koran zou staan. Anderen zeggen, dat dit betrekking zou hebben op eenige valsche profeten, die in Mahomets tijd leefden; zoo als Moçaïlama, El Aswad en anderen.
43 Dat is: zonder uw rijkdom, uwe kinderen of uwe vrienden, waarop gij u in uwen leeftijd zoo zeer hebt verlaten.
44 Of valsche goden.
45 Betreffende de tusschenkomst uwer afgoden, of het niet gelooven aan toekomstige belooningen en straffen.
46 Zie Hoofdstuk III, vers 26.
47 Namelijk: in de lendenen uwer vaderen en de ingewanden uwer moeders. (Al Beidâwi).
48 Dit beteekent de soort van redelijke, onzichtbare wezens, hetzij engelen of duivels, of de tusschensoort, gewoonlijk geniussen genaamd. Eenige der uitleggers verstaan hier engelen, welke door de afgodendienende Arabieren vereerd werden; anderen duivels, hoofdzakelijk omdat, volgens het stelsel der magiërs, de duivel als een soort schepper en als het beginsel van alle kwaad aangezien werd, terwijl God als de oorzaak van al het goede werd beschouwd. (Al Beidâwi.)
49 Of, letterlijk vertaald, de onbegrijpelijke (Al Beidâwi.)
50 Dat is: gij werdt hieromtrent door de Joden en Christenen onderricht, en hebt ons alleen stuksgewijze verhaald, wat gij van hen hebt geleerd. Dit werd Mahomet door de ongeloovigen tegengeworpen, daar zij het voor hem onmogelijk hielden, helder en duidelijk over onderwerpen van zoo verheven aard te spreken, zonder goed bekend te zijn met de leeren en de heilige schriften dier godsdiensten.
51 Hier tracht Mahomet zijne onmacht tot voortbrenging van een mirakel te verontschuldigen, door te verklaren, dat God het niet geschikt achtte, aan hunne begeerten te voldoen, en ofschoon hij het wel had willen doen, het toch te vergeefs zou zijn geweest; en daar zij niet door den Koran waren overtuigd, zouden zij ook door het grootste mirakel niet overtuigd worden. Vergelijk Lucas XVI : 31. De laatste woorden van het vers beteekenen eigenlijk: Ach, hoe gaarne zou ik u, geloovigen, willen doen begrijpen, dat zij, de ongeloovigen, er niet aan gelooven.
52 Namelijk aan den Koran.
53 De bewoners van Mekka eischten namelijk dat Mahomet hun een engel zou toonen, die voor hun oog uit den hemel zou nederdalen, of dat hij hunne overleden vaderen zou opwekken, opdat zij met hen zouden kunnen spreken, of dat hij God en zijne engelen zou overhalen, hun in een lichamelijken toestand te verschijnen.
54 IJdele woorden, welker schijn verleidt en in dwaling brengt.
55 Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op de onverwrikbaarheid van Gods besluiten, anderen op zijne bijzondere belofte, dat hij den Koran voor de verdraaiingen en vervalschingen zou bewaren, die, volgens hen, in den Pentateuchus en het Evangelie hebben plaats gehad (Soera XV) en anderen weder op den onschendbaren duur der Mahomedaansche wet, die volgens hen, tot aan het einde der wereld zal voortduren.
56 Zie Hoofdstuk II, vers 168 en Hoofdstuk V, vers 4.
57 Dat is: gij moogt van elk dier eten, dat onder het aanroepen van Gods naam is geslacht; waarvan natuurlijk doode dieren, varkensvleesch enz. zijn uitgesloten.
58 Dat is: de openlijke en verborgen zonde.
59 Op dezelfde wijze als wij in Mekka hebben gedaan.
60 Dit vers is toepasselijk op de grooten, en de rijke lieden van Mekka, die Mahomet het meest vijandig waren: zij namen de zwakken des volks tegen hem in.
61 Dat is: eenigerhande vers of plaats van den Koran.
62 Dit waren de woorden der Koreïshieten, die beweerden, dat er onder hen personen waren, meer waardig Gods zendeling te zijn dan Mahomet.
63 Evenals bij vele oude Arabische dichters wordt hier, volgens sommigen, het verontruste hart bij een vogel vergeleken, die de vleugels beweegt. Volgens anderen wordt hier eene onmogelijkheid bedoeld.
64 Duivels.
65 Door hen in verzoeking te brengen, of tot zonde te verleiden.
66 Zijnde de dag der opstanding, waaraan wij op de vorige wereld niet hebben geloofd.
67 De Mohamedanen gelooven, dat God afgezanten zond, zoowel om geniussen als om menschen te bekeeren. Deze zouden altijd van het menschenras zijn geweest.
68 Dit is: dat God, alvorens eene stad te straffen, zendelingen stuurde om haar te waarschuwen.
69 Dit is: Gij kunt voortgaan in uw verzet tegen God en in uw boos opzet jegens mij, en in uw ongeloof volharden; doch ik zal volharden [185n]uwe beleedigingen met geduld te verdragen en de openbaringen mede te deelen, die God mij heeft bevolen (Al Beidâwi).
70 Dat is: onze afgoden. In deze beteekenis wordt dit woord meermalen op deze plaats gebruikt.
71 Dit vers heeft betrekking op eenige godsdienstige gebruiken der afgoden dienende Arabieren; zooals de verdeeling der gronden, der vruchten en der oogsten in twee deelen, waarvan een voor de hoogste godheid, en het andere voor de ondergeschikte godheden, was bestemd, die door de afgodsbeelden werden voorgesteld. Het deel van God diende om de armen en de reizigers te voeden, dat der afgoden werd voor de offeranden en tot de bezoldiging der priesters gebruikt. Indien een vrucht afviel van het deel voor God bestemd, gaf men het aan de afgoden; doch men handelde niet zoo in het tegenovergestelde geval; want God, zeiden de afgodendienaars, is rijk, en kan alles ontberen. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
72 Hetzij door de onmenschelijke gewoonte, die bij de Arabieren van Kendah of andere stammen bestond, om hunne dochters levend te verbranden, zoodra zij ter wereld kwamen, indien zij vreesden haar niet te kunnen onderhouden (Zie Hoofdstuk LXXXI), of wel door die aan hunne afgoden te offeren.
73 Door den godsdienst, dien Ismaël zijnen nakomelingen heeft doen erven, met afschuwelijk bijgeloof te besmetten (Al Beidâwi).
74 Die zij, in hun bijgeloof, in sommige bijzondere gevallen van zulke diensten verschoonden. (Hoofdstuk V).
75 Zie Hoofdstuk V.
76 Want indien zulke dieren hunne jongen werpen, mogen zoowel de vrouwen als de mannen daarvan eten.
77 Daar zij geen duidelijk begrip van Gods Voorzienigheid hebben.
78 Zie deze Soera, de laatste noot van vers 137.
79 Of, zooals sommigen deze woorden vertalen: hetzij boomen of planten, die door den arbeid der menschen geplant zijn hetzij die van nature in de woestijnen en op de bergen groeien.
80 Dat is: geef daarvan aalmoezen aan de armen; en deze aalmoezen waren, zooals Al Beidâwi opmerkte, wat zij gewoon waren te geven vóór de Zacât werd ingesteld, hetgeen geschiedde vóór Mahomet Mekka verliet, waar dit vers werd geopenbaard. Sommigen zijn echter eene andere meening toegedaan, en zeggen om diezelfde reden, dat dit vers te Medina werd geopenbaard.
81 Dat is: Geef daarvan niet zooveel aan aalmoezen weg, dat daardoor uwe eigene gezinnen in nood worden gebracht; want weldadigheid begint met zich zelven.
82 Op deze plaats tracht Mahomet de Arabieren van hunne bijgeloovige dwaasheid te overtuigen, in het verbieden, hetzij de mannetjes, hetzij de wijfjes of de jongen van deze vier soorten te eten. (Al Beidâwi).
83 Dat is: vloeibaar bloed, in tegenstelling van lever en milt door de Arabieren verondersteld ook bloed, doch niet vloeibaar, te zijn en welke zij geoorloofd achten. (Al Beidâwi).
84 Zie Leviticus VII : 23 en III : 16.
85 Zijnde het vet van den stuit of den staart der schapen, die in het Oosten zeer zwaar zijn, naardien eene kleine tien of twaalf pond en sommigen zelfs zestig pond wegen.
86 Dit vers en de twee volgende worden door Jallalo’ddin verondersteld te Medina geopenbaard te zijn.
87 Het oorspronkelijke woord beteekent bijzonder ontucht en gierigheid.
88 Zoo als moord, afvalligheid of overspel. (Al Beidâwi.)
89 Door de snelheid van ons begrip, de klaarheid van ons verstand en onze gemakkelijkheid, wetenschappen aan te leeren; zooals blijkt uit onze geschiedenis, dichtkunde en welsprekendheid; desniettegenstaande zijn wij een ongeletterd volk. (Al Beidâwi).
90 Want geloof in het volgende leven zal geen voordeel aanbrengen voor hen, die in dit leven niet hebben geloofd, noch in dit leven geloofd zonder goede daden.
91 Dat is: wie in een gedeelte daarvan gelooven, en een ander deel daarvan niet gelooven, of die daarin secten vormen. Men zegt, dat Mahomet heeft verklaard, dat de Joden in eenenzeventig secten waren verdeeld, en de Christenen in tweeënzeventig, en dat zijne eigene volgelingen in drieënzeventig secten gesplitst waren, en dat allen verdoemd zouden worden, bebalve ééne van ieder. (Al Beidâwi.)
92 Zie Hoofdstuk VI; vers 14.
In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
1. A. L. M. S.3 Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij. 2. Volg datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan! 3. Hoe vele steden hebben wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of terwijl zij in het middaguur uitrustten. 4. En hunne smeeking, toen onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk [190]wij zijn goddeloos geweest. 5. Hen zullen wij zeker tot verantwoording oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden. 6. En wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren niet afwezig. 7. De weging der menschelijke daden op dien dag zal rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld, zwaar zijn, zullen gelukkig wezen. 8. Maar zij, wier weegschalen licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren, omdat zij onze teekens geloochend hebben. 9. En thans hebben wij u op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch hoe weinig dankbaar zijt gij? 10. Wij schiepen u en vormden u daarop, en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden4. 11. God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen. 12. God zeide: Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der verworpelingen behooren. 13. Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 14. God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden5 behooren. 15. De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt, zal ik hen op uwen rechten weg afwachten. 16. Daarna zal ik hen van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en op hunne linkerzijde6 vertoonen, en waarlijk gij zult slechts weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn. 17. Vertrek van hier, zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen. 18. Gij, Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten, overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet tot de onrechtvaardigen moogt behooren. 19. En satan gaf hun beiden in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn zoudt. 20. En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen, die u goed raden. 21. En hij deed hen vallen, door hen te verblinden7. [191]En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne naaktheid8, en zij vlochten bladeren uit het paradijs9 aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan is uw verklaarde vijand. 22. Zij antwoordden daarop: O Heer! wij hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen, die verloren zijn. 23. God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk genot vinden. 24. Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven, en eens zult gij daarvan verdwijnen. 25. O kinderen van Adam! wij hebben u kleederen10 gezonden, om uwe naaktheid te bedekken, en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen. 26. O kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven, opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet11. Wij hebben de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet gelooven. 27. En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij van God wat gij niet weet? 28. Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen, rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal hij u tot zich verzamelen. Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden geleid. 29. O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan, indien gij u naar eene plaats [192]van aanbidding begeeft12, en eet en drinkt13, doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid; want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig maken. 30. Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht, en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen, die verstaan. 31. Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om nopens God te zeggen, wat gij niet kent. 32. Voor ieder volk is vooraf een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal die korter gesteld worden. 33. O kinderen van Adam! waarlijk, profeten van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen: hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden. 34. Doch zij die onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven. 35. En wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal, ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen14, terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden, die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 36. God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat met de volkeren van geniussen en menschen, [193]die u zijn voorafgegaan, in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij hare zuster vloeken15, tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden16, maar gij weet het niet. 37. En de eerste van hen zal tot den laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die gij door uwe daden hebt gewonnen. 38. Waarlijk, hun die onze teekens van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun zullen de deuren des hemels niet geopend worden17; nimmer zullen zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene naald gaat18, en zóó zullen wij de boosdoeners beloonen. 39. Hun bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden; en zóó zullen wij de onrechtvaardigen beloonen. 40. Doch zij, die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 41. En wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen19. Rivieren zullen aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs, waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor hetgeen gij gedaan hebt. 42. En de bewoners van het paradijs zullen de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden: Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek zij over de boozen. 43. Die de menschen van Gods weg afleidden, en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven geloofden. [194]44. En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een sluier zijn. Op Al Araf20 zullen de menschen staan, en ieder van hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte mocht zijn21. 45. En als zij hunne oogen naar de gezellen van het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij de goddeloozen. 46. En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere menschen22 roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en uw hoogmoed u gediend? 47. Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt gezworen, dat God hun geene genade zou schenken23? Treedt gij in het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd worden24. 48. En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af, van de ververschingen, die God u heeft geschonken25. Zij zullen antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden. 49. Die van den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God waren. 50. En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en eene genade voor hen, die gelooven zullen. 51. Wacht gij van iemand anders de uitlegging daarvan26? Op den dag, waarop de verklaring daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden worden, [195]opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht27. 52. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen. 53. Roep uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren niet28. 54. En handel niet slecht op aarde na hare hervorming29, en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is den rechtvaardige nabij. 55. Hij is het die de winden zendt30, welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken aanbrengen, welke wij naar het doode land31 zenden; en wij doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen, misschien zult gij dat overwegen. 56. Op eene goede aarde zullen de vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen die dankbaar zijn. 57. Wij zonden vroeger Noach32 tot zijn volk en hij zeide: [196]O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God dan hem33. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag34. 58. De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat gij in eene grove dwaling verkeert. 59. Hij antwoordde: O mijn volk! er is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller schepselen. 60. Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet. 61. Verwondert het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij misschien genade zoudt mogen verwerven? 62. En zij beschuldigden hem van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren35, en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden; want zij waren blind. 63. En tot den stam Ad36 zonden wij hunnen broeder Hoed37. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen? 64. De opperhoofden van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk, wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor een der leugenaars. 65. Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer aller schepselen. 66. Ik breng u de boodschappen van mijn Heer, en ik ben een geloovige raadgever voor u. 67. Verwondert gij u, dat eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u, opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen zijn. 68. Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, [197]dat wij God alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij oprecht zijt. 69. Hoed antwoordde: Thans zullen weldra Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd38, en waartoe God u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen zijn die met u wachten. 70. En wij bevrijdden hem en hen die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden en geene geloovigen waren. 71. En tot den stam Thamoed39 zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u40, laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat u geen pijnlijke straf bereike. 72. En herinner u dat hij u heeft aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de rotsen bouwt gij tot huizen41 uit. Herinner u dus Gods weldaden, en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen. 73. De opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden: Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden: Wij gelooven aan zijne zending. 74. Doch zij die door hoogmoed waren opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij gelooft. 75. En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die door God werden gezonden. 76. Daarop volgde eene geweldige schudding [198]des hemels42, die hen verraste, en des ochtends werden zij in hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood43. 77. En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede; doch gij bemint hen niet die u ten goede raden. 78. En denk aan Loth44, toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan, die geen volk ooit vóór u heeft bedreven? 79. Zult gij de mannen in plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan buitensporigheden overgeleverd. 80. Maar het antwoord van zijn volk was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen45 uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van de zonden welke gij bedrijft. 81. Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven46. 82. En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten47. Zie dus wat het einde der zondaren was. 83. En tot Madian48 zonden wij hunnen broeder Shoaïb49. Hij zeide [199]tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een duidelijk teeken50 van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is51, en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming52. Dit zal beter voor u zijn, indien gij gelooft. 84. En plaats u niet in hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd, en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden. 85. En indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden, terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons richte; want hij is de beste rechter. 86. De opperhoofden van zijn volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u, o Shoaïb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij er een afkeer van hebben? 87. Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid; want gij zijt de beste rechter. 88. En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, zeiden: Indien gij Shoaïb volgt, zult gij zekerlijk verdorven zijn. 89. Daarom verraste hen een storm van den hemel, en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover liggende gevonden. 90. Zij, die Shoaïb van bedrog beschuldigden, verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die Shoaïb van bedrog beschuldigden zijn verloren. 91. En hij ging van hen weg, zeggende: O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig volk. 92. Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij zich zouden vernederen. 93. En wij gaven hun goed voor kwaad in [200]ruil, tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet aan dachten. 94. Maar indien de bewoners dezer steden geloofd en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren. 95. Waren dus de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over hen zou komen terwijl zij sliepen? 96. Of waren de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen, terwijl zij zich aan de vermaken overgaven? 97. Achtten zij zich dus veilig voor Gods krijgslist53? Maar niemand zal zich zeker achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn. 98. En is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere bewoners hebben geërfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen en zij zullen niets hooren. 99. Wij zullen u eenige verhalen van die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der ongeloovigen dicht. 100. En wij vonden, in het grootste gedeelte van hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel van hen boosdoeners waren. 101. Daarom zonden wij, na de bovengenoemde apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen, die hen onrechtvaardig behandelden54; doch ziet hoe het einde der zondaren was. 102. En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden. 103. Het is rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend dus de kinderen Israëls met mij weg. Pharao antwoordde: Indien gij met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt. 104. Hij wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang55. 105. Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het, zij was voor de toeschouwers wit geworden [201]106. De opperhoofden van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig toovenaar. 107. Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij dus te doen. 108. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd, personen naar de steden. 109. Die alle behendige toovenaars56 zullen verzamelen en tot u voeren. 110. Zoo kwamen de toovenaars tot Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de zege over hem behalen? 111. Hij antwoordde: ja, en gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen. 112. Zij zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit vooraf doen? 113. Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg; en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een groot tooverstuk. 114. En wij spraken door eene openbaring tot Mozes; zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven die in slangen waren veranderd57. 115. Daardoor was de waarheid bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden. 116. En Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd. 117. De toovenaren bogen zich biddende. 118. En zij zeiden: Wij gelooven in den Heer aller schepselen. 119. Den Heer van Mozes en Aäron. 120. Pharao, zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners uit te verdrijven. Weldra zult gij zien. 121. Want ik zal uwe voeten en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden58 en daarna zal ik u allen doen kruisigen59. 122. De toovenaren antwoordden: Wij zullen zekerlijk [202]tot onzen Heer terugkeeren. 123. Want gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld, en doe ons als Muzelmannen sterven. 124. En de opperhoofden van Pharao’s volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken, opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten60? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen, en zoo zullen wij de zege over hen behalen. 125. Mozes zeide tot zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen, zal voorspoedig zijn. 126. Zij antwoordden: Wij werden bedroefd door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat hij moge zien hoe gij dan handelt. 127. En wij straften vroeger het volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten, teneinde hen te waarschuwen. 128. Toen zij weder voorspoedig werden, zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt, schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig61? Maar de meesten van hen wisten het niet. 129. En zij zeiden tot Mozes: Welk wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen daaraan niet gelooven. 130. Daarom zonden wij over hen overstrooming62, sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards. 131. En toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan, overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk, indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven, en wij zullen de kinderen Israëls met u laten gaan. Maar toen wij de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die God had bepaald, braken zij hunne belofte. 132. Daarom namen wij wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee63, omdat zij onze teekens van valschheid [203]beschuldigd en verwaarloosd hadden. 133. En wij deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde erven64, welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige woord van uwen Heer in de kinderen Israël vervuld, omdat zij met geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht65. 134. En wij deden den kinderen Israëls door de zee trekken, en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad66, en zij zeiden: O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk. 135. Want de godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen is ijdel. 136. Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God, die u boven alle andere volken heeft verheven? 137. En gedenk dat wij u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin lag eene zware beproeving van uwen Heer. 138. En wij bepaalden Mozes eene vaste van dertig nachten67 alvorens wij hem de wet gaven, en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder Aäron, wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk; handel oprecht en volg den weg der snooden niet. 139. En toen Mozes, op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak68, zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg69 aan, en indien deze vast op zijne [204]plaats staat zult gij mij zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg70 verscheen, veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. 140. En toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen71. 141. God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen die dankbaar zijn. 142. En wij schreven voor hem op de tafels72 eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval73 en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der snooden toonen. 143. Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die, indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. 144. Zoo zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen en die veronachtzamen. 145. Maar wat hen betreft, die de waarheid van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven, hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht? 146. En het volk van Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf74, dat loeide75, van hunne versierselen76 vervaardigd. Zagen zij niet, dat ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? 147. Maar zij beschouwden het als hunnen god en handelden [205]slecht. 148. Doch toen zij met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren, zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die verloren zijn. 149. En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast77? Hij nam de tafelen78 en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde hem onder zich. En Aäron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen. 150. Mozes zeide: O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade: want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen. 151. Waarlijk, zij die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren zal over hen komen79, en schande in dit leven. Zoo zullen wij degenen beloonen, die leugens uitdenken. 152. Maar voor hen, die snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God later goedertieren en barmhartig zijn. 153. En toen de toorn van Mozes was bedaard, nam hij de tafelen80. De letters die er op gehouwen waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen Heer vreezen. 154. En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip; en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam81, zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig; want gij zijt de meest vergevingsgezinde der vergevingsgezinden. 155. Beschenk ons met het goede in deze wereld en in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde: Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar [206]toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne teekens zullen gelooven. 156. Die den gezant volgen; den ongeletterden gezant82, dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren83, en hij zal de dingen verbieden die slecht zijn84, en hij zal hen van hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten85. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig zijn. 157. Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen gericht86. 158. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde; er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt worden. 159. Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen. 160. En wij verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden: Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen87 stroomden er uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en kwakkels88 op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons, doch hunne eigene zielen. 161. Herinner u, toen men tot u zeide: Woont in deze stad89 en eet van hare voortbrengselen zoo veel gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen, die goed handelen. 162. Maar de goddeloozen onder hen veranderden de uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij zondigden. 163. En vraag hun nopens de stad90, [207]die aan de zee was gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren. 164. En toen een deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk, hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij uwen Heer91 ten einde zij zich zullen behoeden. 165. Maar toen zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden, eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden. 166. En toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden, zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij der menschen verdreven. En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden, dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen92; want uw Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven en barmhartig. 167. En wij verstrooiden hen onder de volkeren der aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed, opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren. 168. En eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en de tijdelijke goederen dezer wereld ontving93, en zeide: Het zal ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan waarheid van God zouden spreken94? Zij lezen echter thans ijverig wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet? 169. En ook voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen verloren ga. 170. En toen wij den berg Sinaï over hen oprichtten95, als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt nemen. [208]171. En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne nakomelingschap voortbracht96, en hen koos om tegen hen zelven te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja, wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet. 172. Opdat gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben bedreven? 173. Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne dwalingen mogen terugkeeren. 174. En verhaal den Joden de geschiedenis van hem, dien wij onze teekens brachten97, en die zich daarvan afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid werden. 175. En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde gehecht en volgde zijne eigen begeerten98. Hij gelijkt op een hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen nemen. 176. De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen. 177. Maar die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien hij mocht afwenden zal verloren zijn. 178. Wij hebben voor de hel een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben, waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de redelooze dieren; zij dwalen zelfs [209]meer dan de redelooze dieren. Dit zijn de achteloozen. 179. De schoonste namen komen God toe99; noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten gebruiken100. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben bedreven. 180. En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk, dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is. 181. Maar hen, die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen101. 182. En ik zal hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne list is onfeilbaar. 183. Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker. 184. Of beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij na deze gelooven? 185. Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis dwalende. 186. Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur; op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk, de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot u komen. 187. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan God, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 188. Zeg: Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen voor hen die gelooven. 189. Hij is het, die u uit één man geschapen en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last, waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een [210]welgemaakt kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn. 190. Maar toen hij hun een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem, voor hetgeen hij hun had geschonken102. Maar God is te verheven om anderen met hem te vereenigen. 191. Willen zij valsche goden met hem vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn, en hen nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen? 192. En indien gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen: het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig blijft. 193. Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept, zijn dienaren, evenals gij103. Roep hen dus aan, en laten zij u antwoord geven, indien gij waarheid spreekt. 194. Hebben zij voeten, om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets. 195. Want mijn schuts is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den rechtvaardige. 196. Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u bijstaan, noch zich zelven helpen. 197. En indien gij hen aanroept om u te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar zij zien niet. 198. Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf ver van den onwetende. 199. En indien satan u iets slechts ingeeft, zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet. 200. Waarlijk, zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt, gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het gevaar der zonde. 201. De broederen der duivels zullen hen slechts verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet behoeden. 202. En indien gij hun geen vers van den Koran brengt, zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van barmhartigheid voor hen die gelooven. 203. En als de Koran wordt voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij genade moogt verwerven. 204. En peinst nopens uwen Heer in uw eigen hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam. 205. [211]De engelen, die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar zij vieren zijn lof en bidden hem aan.
1 Al Ara is de afscheiding tusschen het paradijs en de hel; zoo als in dit hoofdstuk wordt verklaard.
2 Misschien met uitzondering van vijf of acht verzen.
3 Volgens sommigen kent alleen God de beteekenis van deze letters. Anderen meenen echter, dat daarmede worden aangeduid de woorden: Allah, Gabriël, Mahomet, vrede zij met hen. Zie Soera I, vers 2 in de noot.
4 Zie Hoofdstuk II: vers 32.
5 Uit hoofde er niet bijzonder bepaald is, tot welken tijd de straf voor den duivel is uitgesteld, zeggen de uitleggers, dat zijn verzoek niet geheel werd toegestaan, maar dat hij, evenals andere schepselen op het tweede trompetgeschal zal sterven. (Al Beidâwi, en d’Herbelot, Bibl. Oriënt, art. Eblis).
6 De boven- en onderzijde zijn weggelaten, om, zooals de uitleggers zeggen, aan te duiden, dat de macht van den duivel beperkt is. (Al Beidâwi).
7 Het Mohamedaansche evangelie van Barnabas zegt, dat de straf die God over de slang uitsprak, omdat hij den duivel in het paradijs had gebracht, daarin bestond (zie Hoofdstuk II: vers 34 en de noot), dat zij niet alleen uit het paradijs verdreven, maar dat hare voeten door den engel Michaël, met Gods zwaard afgehouwen zouden worden, en dat de duivel zelf, omdat hij onze voorouders onrein had gemaakt, veroordeeld werd hunne uitwerpselen en die van hunne nakomelingschap te eten.
8 Die zij te voren niet hadden opgemerkt.
9 Naar men beweert, zouden dit vijgebladeren zijn geweest (zie Hoofdstuk II: 33 en de noot).
10 Niet alleen geschikte grondstoffen, maar ook vindingrijkheid des verstands en vlugheid van hand, om daarvan gebruik te maken (zie Hoofdstuk II: vers in de noten op vers 22–33).
11 Door de fijnheid hunner lichamen en hunne kleurloosheid. (Jallalo’ddin).
12 Deze plaats werd geopenbaard om eene onwelvoegelijke gewoonte der afgodendienende Arabieren te wraken, welke de gewoonte hadden, den Caaba naakt te omringen; daar kleederen, gelijk zij zeiden, de teekens van hunne ongehoorzaamheid aan God waren (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). De sonna beveelt, dat indien iemand gaat bidden, hij zijne goede kleederen moet aantrekken, uit eerbied voor de goddelijke majesteit, voor welke hij zal verschijnen. Maar ofschoon de Mahomedanen het onvoegzaam achten, eensdeels om op eene slordige wijze in Gods tegenwoordigheid te verschijnen, zoo gelooven zij anderdeels, dat men in geene te rijke of prachtige kleederen voor hem moet komen, en bijzonder niet in kleederen met goud of zilver versierd, omdat men dan den schijn van trotschheid zou hebben.
13 Daar de boozen, die eveneens van de zegeningen van dit leven genieten, geen deel zullen hebben in de geneugten van het volgende.
14 Zijnde de engel des doods en zijne helpers.
15 Dat is: het volk, welks voorbeeld hen tot afgodendienarij en andere boosheden heeft gebracht.
16 De eenen, omdat zij zich niet alleen verdierven, maar ook de aanleiding waren van het verderf der overigen, en de anderen, om hun eigen ongeloof en hunne navolging van een slecht voorbeeld. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
17 Dat is: als hunne zielen na den dood ten hemel zullen stijgen; maar zij zullen op een mesthoop onder de zevende aarde worden geworpen (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
18 Deze uitdrukking is zeer gewoon in het oosten en wordt er als spreekwoord gebezigd: vergelijk Matth. XIX vers 24.
19 Zoodat, indien er verschillen of vijandschap tusschen hen gedurende hunnen leeftijd mochten hebben bestaan, die thans vergeten en door liefde en vriendschap vervangen zullen zijn.
20 Al Araf is volgens Mahomet, de naam van een muur of afscheiding tusschen de hel en het paradijs.
21 Uit deze omstandigheid schijnt men te mogen afleiden, dat de meening de meest waarschijnlijke is, volgens welke dit tusschengedeelte eene soort van vagevuur is voor hen, die hoewel zij niet verdienen in de hel te worden gezonden, geene toereikende aanspraak hebben om de onmiddellijke toelating tot het paradijs te erlangen, en hier eenigen tijd in verzoeking gebracht zullen worden, door hen de gelukzaligheid dier plaats te doen aanschouwen.
22 Zijnde de aanvoerders en drijvers der ongeloovigen. (Al Beidâwi.)
23 Dit waren de minder aanzienlijken en armen onder de geloovigen, welke deze gedurende hunnen leeftijd, als Gods gunst onwaardig, verachtten.
24 Deze woorden zijn in het bijzonder gericht tot de arme en verachte geloovigen, waarvan in de vorige noot wordt gesproken.
25 Zijnde van de andere vloeistoffen of vruchten van het paradijs.
26 Dat is: het vervullen der daarin vervatte beloften en bedreigingen.
27 Hoofdstuk VI, vers 24, noot.
28 Die zich gedurende het gebed aanmatigend gedragen, of met eene schreeuwende stem, of met eene menigte woorden en ijdele herhalingen bidden. (Al Beidâwi).
29 Zijnde, nadat God zijne profeten gezonden en zijne wetten geopenbaard heeft, tot hervorming en verbetering van den mensch.
30 Of die uitspreidt over eene groote uitgestrektheid lands. Sommige afschriften hebben hier in plaats van noshram, goede tijdingen, boshram daar het opsteken van den wind, onder zulke omstandigheden de voorlooper van regen is.
31 Of een droog en verdord land.
32 Noach, de zoon van Lamech, was, volgens de Mahomedaansche schrijvers, een der zes voornaamste profeten, doch hij had geene geschreven openbaringen, welke hem werden overgeleverd (Zie Reland de Relig. Moh., p. 34). Hij was tevens de eerste die na zijn overgrootvader Edris of Enoch verscheen. Dat Noach het goede onder de booze ante-deluvianen predikte, wordt door de schrift bevestigd (2 Petr. II : 5). De Oostersche Christenen zeggen, dat, toen God aan Noach beval de ark te bouwen, hij hem tevens den weg wees om een houten werktuig te vervaardigen, gelijk aan datgene, waarvan nog heden ten dage, in het Oosten in plaats van klokken gebruik wordt gemaakt, om het volk naar de kerk op te roepen, en dat in het Arabisch Nâkûs en in het nieuwe Grieksch Semandra wordt genoemd. Noach moest dit werktuig gebruiken om daarop driemaal per dag te slaan, ten einde de werklieden bij elkander te roepen, terwijl ’t hem gelegenheid zou geven, zijn volk dagelijks te waarschuwen, voor het dreigende gevaar [196n]van den zondvloed, die hen zekerlijk zou verdelgen, indien zij geen berouw gevoelden (Eufych, Ann. p. 37.)
33 Uit deze woorden en andere plaatsen van den Koran, waar van Noachs prediking wordt gesproken, blijkt het, dat, volgens de meening van Mahomet, eene voorname zonde der ante-diluvianen afgodendienst was (Zie Hoofdstuk XI.)
34 Hetzij de dag der opstanding, hetzij die waarop de zondvloed begon.
35 Zijnde zij, die hem geloofden en met hem in dat vaartuig gingen. Hoewel er eene overlevering bij de Mahomedanen bestaat, die gezegd wordt van den profeet zelven ontvangen te zijn, en volgens welke, evenals in de Heilige Schrift gezegd wordt, niet meer dan acht personen door de ark werden gered, wordt dat getal echter door sommigen van hen verschillend opgegeven. Eenigen stellen zes, tien, twaalf, achtenzeventig en tachtig van beiderlei kunne (Al Zamakhshari, Jallalo’ddin, Ebn Shohnah), en daaronder Jorham, die, volgens sommigen, de bewaarder der Arabische taal was. Zie Pocock. Orat. praefix. Carm. Tograi.
36 Ad was een oude en machtige Arabische stam van afgodendienaren. (Abulfeda.)
37 Deze wordt gezegd dezelfde persoon als Heber te zijn.
38 Dat is, nopens de afgodsbeelden en uitgedachte voorwerpen van uwe aanbidding, aan welke gij, in de boosheid uws harten, de namen, eigenschappen en eer geeft, die alleen den waren God toekomen.
39 Thamoed was een andere Arabische stam, die tot den afgodendienst overging.
40 De Thamoedieten drongen op een mirakel aan, en sloegen Saleh voor, met hen naar hun feest te gaan, waar zij hunne goden en hij de zijne aanroepen zou, onder de belofte, de godheid te volgen, die antwoord gaf. Maar nadat zij hunne afgodsbeelden gedurende eenigen tijd, zonder eenigen uitslag, hadden aangeroepen, wees Jonda Ebn Amroe, hun vorst, op eene alleenstaande rots, en verzocht Saleh daaruit een wijfjeskameel met een jong te doen voortkomen, terwijl hij zich plechtig verbond, indien Saleh dit deed, te zullen gelooven; zijn volk beloofde hetzelfde. Het gevraagde wonder had daarop plaats.
41 De stam van Thamoed woonde eerst in den omtrek van de Adieten, doch daar hun getal toenam, verhuisden zij naar het grondgebied van Hejr wegens de bergen; hier hieuwen zij zich woningen in de rotsen, die nog ten huidigen dage bestaan.
42 Gelijk hevige en herhaalde donderslagen, die volgens sommigen niets anders waren, dan de stem van den engel Gabriël, die hunne harten verscheurde. (Abulfeda, Al Beidâwi.)
43 Toen Mahomet in de expeditie van Tabûc, die hij in het negende jaar der hedjira tegen de Grieken ondernam, door Hejr trok, waar deze oude stam had gewoond, verbood hij zijn leger, niettegenstaande het door honger en dorst werd geteisterd, hier eenig water te putten, terwijl hij hun beval, indien zij van dat water hadden gedronken, het uit te spuwen, of, indien zij daarmede meel hadden gekneed, dit aan hunne kameelen te geven, (Abulfeda. Vit. Moh. p. 124) en nadat hij zijn gezicht in zijne kleederen had gehuld, gaf hij zijn’ muilezel de sporen, uitroepende: Betreedt het huis van deze snoode menschen niet, maar ween veeleer, anders zou u kunnen gebeuren wat hun overkwam; nadat hij dit had gezegd, rende hij in vollen galop en met omsluierd aangezicht voort, tot hij de vallei was doorgetrokken. (Al Bokhari.)
44 Zie Hoofdstuk XI, omtrent nadere bijzonderheden van Loth.
45 Zijnde Loth en zij die in hem geloofden.
46 Zie Hoofdstuk XI.
47 Zie hetzelfde Hoofdstuk.
48 Madian of Midian, was eene stad in Hejâz, en de woonplaats van de afstammelingen van Midian, de zoon Abraham uit Ketura (Gen. XXV : 2), die, naar het schijnt, zich later met de Ismaëlieten vereenigde. Deze stad lag aan de Roode Zee en is ontwijfelbaar dezelfde als Modiana; wat daarvan in Mahomets tijd was overgebleven, werd in de opvolgende oorlogen (Zie Golii, not. in Alfrag. p. 143) verwoest, en verkeert in onzen tijd in een treurigen toestand. Het volk in den omtrek beweert de put te bezitten, waaraan Mozes de kudden van Jethro drenkte. (Abulfeda, Desc. Arab. p. 42. Geogr. Nub. p. 109.)
49 Sommige Mahomedaansche schrijvers maken dezen tot den zoon van Mikail, den zoon van Yashjar, den zoon van Madian (Al Beidâwi, Tarikh Montakhab). In het algemeen veronderstellen zij tevens, dat hij dezelfde persoon was als de schoonvader van Mozes, die in de Heilige Schrift Reuel of Raguel en Jethro wordt genaamd Exod. II : 18, III : 1.
50 Hij zou zijn schoonzoon de wonderdoende roede hebben geschonken (Al Beidâwi, Zie ook Shalshel. Hakhab, p. 12), waarmede deze de verschillende wonderen in Egypte en de woestijn verrichtte, en waardoor hij tevens uitstekenden raad en onderricht gaf (Exod. XXVII: 13 enz.); weshalve hij den bijnaam van Khatîb Al Anbiyâ, of prediker der profeten verkreeg (Zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Shoaïb.)
51 Een der groote misdaden waaraan de Midianiten schuldig waren, was het gebruik van verschillende maten en gewichten, en wel groote en kleine, waarvan de eerste bij in-, de andere tot den verkoop dienden. (Zie d’Herbelot, t. a. pl. Al Beidâwi, Deut. XXV : 13, 14.)
52 Zie hiervoren bladz. 195 vers 54 en de noot.
53 Hierdoor wordt figuurlijk de wijze uitgedrukt, hoe God met trotsche en ondankbare menschen handelt, door hen te vergunnen, de maat hunner onrechtvaardigheid vol te meten, zonder hen door kastijding en droefenis tot besef van hunnen toestand te brengen, tot zij, op het oogenblik, dat zij dit het minst verwachten, geheel verloren zijn. (Al Beidâwi.)
54 Door niet daarin te gelooven.
55 De Arabische schrijvers vermelden vele fabelen van deze slang. Zoo verhalen deze, dat zij behaard en van zulk eene uitgestrekte grootte was, dat, als zij den muil opende, hare kaken 80 elleboogslengten [201n]van elkander waren verwijderd en als zij met hare onderkaak op den grond lag, het bovenste kakebeen tot aan den top van het paleis reikte. Zij voegen er tevens bij, dat Pharao daarop Mozes bij God bezwoer, die hem had gezonden, de slang weg te nemen, en beloofde, niet alleen in hem te gelooven, maar tevens de Israëlieten te laten vertrekken; doch toen Mozes gedaan had, wat Pharao verlangde, trok hij zijn woord terug, en behandelde hen even slecht als vroeger. (Al Beidâwi.)
56 De Arabieren noemen verschillende dier toovenaars, behalve hunnen opperpriester Simeon.
57 De uitleggers voegen er bij, dat toen de slang al de staven en koorden had verslonden, zij zich onmiddellijk tot de toeschouwers wendde, en hun zooveel schrik aanjoeg, dat zij vluchten, en een aantal hunner in het gedrang werden gedood. Daarna nam Mozes de slang op en zij werd weder een staf als te voren. De toovenaars verklaarden daarop, dat het geene tooverij kon zijn, daar in zulk een geval hunne staven en koorden niet zouden zijn verdwenen. (Al Beidâwi.)
58 Dat is: uwe rechter hand en uwen linker voet.
59 Sommigen zeggen, dat Pharao de eerste uitvinder dezer straf was.
60 Zijnde de sterren of andere afgoden.
61 Door wiens wil en besluit zij zoozeer werden bedroefd, als eene straf voor hunne boosheid.
62 Daar er in de Mozaïsche wet van geene dergelijke overstrooming sprake is, zoo veronderstellen sommigen, dat deze plaag eene pestziekte of eenige andere besmettelijke ziekte was. (Al Beidâwi.) Het woord Toefan, dat op deze plaats wordt gebruikt, en in het algemeen met overstrooming wordt vertaald, kan ook, meer algemeen, verwoesting of sterfte beteekenen.
63 Deze gebeurtenis wordt in de Xe en XXe Hoofdstukken meer bijzonder besproken.
64 Dat is het land van Syrië, waartoe de Oostersche aardrijkskundigen Palestina rekenen te behooren, en waarin, volgens de uitleggers de kinderen Israël, de koningen van Egypte en de Amalekieten opvolgden. (Al Beidâwi.)
65 Vooral den hoogen toren, dien Pharao had doen bouwen, om den God van Mozes te kunnen aanvallen. (Zie hoofdstuk XXVIII en Hoofdstuk XL.)
66 Men zegt dat hunne afgodsbeelden nabootsingen van ossen waren, die het eerste aanleiding gaven tot het maken van het gouden kalf. (Al Beidâwi).
67 De Arabieren rekenen bij nachten, zooals wij bij dagen. Deze gewoonte komt ontwijfelbaar uit de bijzondere hitte van hun klimaat voort. Als de zon ondergaat, verlaten zij de tenten en genieten de koelte en den meest verrukkelijken hemel. De nacht is dan ook in groote mate voor hen wat de dag voor ons is. Hunne dichters bezingen ook nooit de bekoorlijkheden van een schoonen dag, maar de woorden Leili! Leili! O nacht, o nacht! worden in al hunne liederen herhaald. (Savary.)
68 Zonder de bemiddeling van een ander, en van aangezicht tot aangezicht, zooals hij met de engelen sprak (Al Beidâwi). Zie d’Herbel. Bibl. Oriënt p. 650.
69 Deze berg wordt door de Arabieren al Zehir (Heb. הר שעיר) genoemd.
70 Sommige uitleggers beweren, dat God den berg leven gaf en het vermogen om te zien.
71 Deze woorden moeten niet in hunne strikte beteekenis worden opgevat. Zie in Hoofdstuk VI. vers 14 eene dergelijke uitdrukking.
72 Volgens sommigen waren deze tafels zeven in getal, volgens anderen tien. Naar het gevoelen van andere uitleggers waren zij uit eene soort Lotusboom gesneden, die in het Paradijs Al Sedra werd genaamd. Anderen wederom zeggen, dat zij van chrysoliten, smaragden, robijnen, of van gewonen steen waren (Al Beidâwi); ieder van tien of twaalf ellebogen lengte. Ook veronderstellen zij dat deze niet alleen de tien geboden vertoonden, maar dat de geheele wet daarop was geschreven.
73 Dat is eene volkomen wet, bevattende alle noodige onderrichtingen, zoowel nopens godsdienstige en zedelijke plichten, als omtrent het eigenlijk beheer.
74 Dat is, volgens de opvatting van sommigen, samengesteld uit vleesch en bloed, of, volgens anderen, een eenvoudig lichaam, of eene metaalmassa, zonder ziel (Al Beidâwi). Zie ook Hoofdstuk XX en de noot op Hoofdstuk II, vers 48.
75 Zie de beide genoemde Hoofdstukken en de noot op het laatste Hoofdstuk.
76 Zooals hunne gouden en zilveren ringen en armbanden (Al Beidâwi).
77 Door zijne voorschriften te verwaarloozen, en door u zijne wraak over den hals te halen.
78 Die allen verbroken en in den hemel opgenomen werden, uitgenomen eene enkele; deze bevatte, zooals zij zeggen, de bedreigingen en gerechtelijke bevelen, en werd later in de ark nedergelegd. (Al Beidâwi, Zie d’Herbelot p. 649.)
79 Zie Hoofdstuk II, vers 48–57.
80 Of de stukken van het overgeblevene.
81 Volgens Savary werden zij door eene aardbeving verzwolgen. Zie ook nopens deze plaats Hoofdstuk II, t. a. pl. en Hoofdstuk IV, vers 152.
82 Dat is Mahomet.
83 Zie Hoofdstuk III, vers 44.
84 Zooals het eten van bloed en varkensvleesch, het nemen van woeker, enz.
85 Zie Hoofdstuk II, vers 286.
86 Dat is: aan alle menschen in het algemeen, en niet aan een bijzonder volk, zooals de vroegere profeten werden gezonden.
87 Zie Hoofdstuk II, vers 57.
88 Zie Hoofdstuk II, vers 54.
89 Zie omtrent de uitlegging van deze plaats Hoofdstuk II, vers 55.
90 Deze stad was Ailah of Elath, aan de Roode Zee. Sommigen veronderstellen echter, dat het Median was, en anderen Tiberias. Zie voorts Hoofdstuk II, vers 61, in de noot.
91 Dat wij onzen plicht hebben gedaan, door hen van hunne snoodheid terug te houden.
92 Zie Hoofdstuk II, vers 61 in de noot.
93 Door steekpenningen aan te nemen, om een vonnis te verdraaien en voor de vervalsching van afschriften van den Pentateuchus, enz. (Al Beidâwi).
94 Vooral door uit te strooien, dat God hunne verdorvenheid zonder oprecht berouw en boetedoening zou vergeven.
95 Zie Hoofdstuk II, vers 60, in de noot.
96 De uitleggers verhalen, dat God over Adams rug streek, en uit zijne lendenen zijne geheele nakomelingschap voortbracht, het eene geslacht na het andere; dat deze menschen verzameld werden in de gedaante van kleine, met verstand begaafde mieren, en dat zij, na hunne afhankelijkheid van God te hebben betuigd, op nieuw in de lendenen van hunnen aartsvader terugkeerden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya. Zie ook d’Herbelot. Bibl. Oriënt, p. 54). Uit deze verdichting blijkt, dat de leer van het voortbestaan den Mahomedanen niet onbekend is, en dat er eene kleine overeenkomst is tusschen dit en de nieuwere theorie van de generatie ex animalculus in semine maritum.
97 Sommigen achten dit Bileam, den zoon van Béor, wel bekend, ten minste met een gedeelte van de schrift, daar hij zelfs met eenige openbaringen van God was begunstigd. Dezen werd door zijn volk verzocht, Mozes en de kinderen Israëls te vloeken. Eerst weigerde hij dit, zeggende: Hoe kan ik hen vloeken, die door de engelen worden ondersteund? Maar later werd hij door giften overgehaald, en nauwelijks had hij het gedaan, of hij stak zijn tong uit, als een hond, en deze hing op zijne borst neder. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Al Zamakhshari. Zie ook d’Herbelot. Bibl. Oriënt. Art. Balaam.)
98 Door het loon der onrechtvaardigheid te beminnen en gretig, als belooning, op dwaling azende. 2 Petrus II : 5, Richteren II.
99 Door het uitdrukken van zijne attributen. Marracci telt er negen en negentig op, die bij de Arabieren in gebruik zijn (In Alc. p. 414.)
100 Zooals Walid Ebn al Mogheira deed, die op het hooren dat Mahomet aan God den titel van Al Rahman, of de genadige gaf, luid begon te lachen en zeide, dat hij niemand van dien naam kende (Marracc. Vit. Moh. p. 19), of, zooals de afgoden dienende bewoners van Mekka deden, die de namen hunner afgoden van die van den waren God afleidden, zooals b.v. Allàt, van Allah, Al Uzza, van Al Aziz, de machtige en Manat van Al Mannan, vol van goedheid (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
101 Door hen te vleien met voorspoed in dit leven en hun toe te staan, in eene onverstoorbare zekerheid te zondigen, tot zij bevinden, dat zij onverwachts ten gronde zijn gericht. (Al Beidâwi)
102 Al Beidâwi zegt, dat de Koran op deze plaats Kosai, een van Mahomets voorouders, en zijne vrouw bedoelt, die God om kroost smeekten, en die den vier zonen, welke hem werden verleend, de namen Abd Menaf, Abd Shains, Abd ul Uzza en Abd al Dar gaven, naar de namen der vier voornaamste afgoden der Koreïshieten. De genoemde uitlegger veronderstelt ook, dat de volgende woorden op hunne afgodendienende nakomelingen moeten worden toegepast.
103 Als zijnde aan het volstrekte bevel van God onderworpen. De hoofd-afgoden der Arabieren waren: de zon, de maan en de sterren.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant, indien gij ware geloovigen zijt. 2. Waarlijk, de ware geloovigen zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op God vertrouwen. 3. Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 4. Deze zijn waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig vermogen. 5. Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren. 6. Twistten zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt3; op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij dit met hunne oogen hadden gezien4. 7. En herinner u, [212]toen God u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven5, en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien6 aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden7. 8. Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen, ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn. 9. Toen gij hulp van uwen Heer hebt gevraagd8, en hij u antwoordde: Waarlijk, ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld opvolgen. 10. En dit deed God alleen als goede berichten9 voor u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs. 11. Toen een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren, en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen. 12. Ook toen uw Heer tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af10. 13. Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt, waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden. 14. Dit zal uwe straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van het hellevuur ondergaan. 15. O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen ontmoet, [213]in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van hen af. 16. Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen, en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf! 17. En gij dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen11. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te slingeren, maar God doet het12 om de geloovigen door eene schoone proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles. 18. Dit geschiedde opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen. 19. Gij hebt de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de geloovigen. 20. O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant, en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran hoort. 21. En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet hooren. 22. Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen. 23. Indien God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben. 24. O ware geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst13, en dat gij voor hem zult verzameld worden. 25. Hoedt u voor de verzoeking14; zij zal niet hen in het bijzonder treffen, die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet, dat God gestreng in het straffen is. 26. En gedenkt, dat, toen gij zwak en in kleinen getale in het land waart15, gij vreesdet door uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord, en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 27. O ware geloovigen! bedriegt God en zijn gezant niet: schendt nimmer [214]uw geloof met uw weten. 28. En bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn, en dat Gods belooning groot is. 29. O ware geloovigen! indien gij God vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot. 30. En herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne beurt tegen hen samen16; en waarlijk, God is het beste in staat, een samenspanning te verijdelen. 31. En als onze teekens voor hen worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts fabelen der ouden17. 32. En toen zij zeiden: O God! indien dit de waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen, of leg ons eene andere gestrenge straf op. 33. Maar God was niet geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen. 34. Maar zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen tempel te bezoeken18, hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel hunner weet het niet. 35. En hun gebed in het huis des Heeren is geen ander dan gefluit en handgeklap19. Ondergaat dus de straf, omdat gij ongeloovigen zijt geweest. 36. Zij die niet gelooven, wenden hunne rijkdommen aan, om den weg van God20 te versperren. Zij zullen die verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij zullen eindelijk overwonnen worden. 37. En de ongeloovigen zullen in de hel verzameld worden. 38. God zal de slechten van de goeden scheiden; hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen verloren zijn. 39. Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is; maar indien zij voortgaan u [215]aan te vallen, zal de voorbeeldige straf van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is, eveneens op hen worden toegepast. 40. Strijd dus tegen hen, tot er geen verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet God wat zij doen. 41. Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper. 42. En weet, dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen, de armen en de reizigers21 indien gij aan God gelooft, en aan hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en God is almachtig. 43. Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden22; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten had te doen plaats hebben. 44. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen, na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles. 45. Herinner u, toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed verschijnen23; en indien hij u dien in grooten getale had doen verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben24, maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen. 46. En toen hij hem zich voor u deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen; hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 47. O ware geloovigen! indien gij een deel der ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls, opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn. 48. En gehoorzaamt God en zijn gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden, en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God is met hen die volharden. 49. En weest niet als zij, die onbeschaamd hunne huizen verlieten en met pralen [216]onder de menschen verschenen, en van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen. 50. En gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte25 en zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn, om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God is gestreng in het straffen26. 51. Toen de huichelaars, en zij in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen27. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig en wijs is. 52. En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen28 en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding? 53. Dit zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht, en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is. 54. Hun lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is sterk en gestreng in zijne straffen. 55. Dit is geschied, omdat God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt, zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God alles hoort en ziet. 56. Zij hebben gehandeld evenals het volk van Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen zondaren. 57. Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven. 58. Evenals zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen. 59. Indien gij hen in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn. 60. Of indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint [217]de verraders niet. 61. En denkt niet29 dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan; want zij zullen Gods macht niet verminderen. 62. Verzamel dus alle krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld. 63. Indien zij tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles. 64. Maar indien zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der geloovigen, en hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is almachtig en wijs. 65. O profeet! God is uw steun, en die der ware geloovigen welke u volgen30. 66. O profeet! zet de geloovigen tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk zijn dat niet begrijpt. 67. God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt; want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er duizend van u zijn zullen zij tweeduizend31 overwinnen, door Gods verlof; want God is met hen die volharden. 68. Het was nimmer een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen op aarde te doen plaats hebben32. Gij verlangt het goede dezer wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig en wijs. 69. Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven, zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van de gevangenen te Bedr33 hebt verkregen. 70. Eet dus van hetgeen gij hebt verworven, [218]van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is barmhartig en genadig. 71. O profeet! zeg tot de gevangenen die in uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal u vergeven; want God is genadig en barmhartig. 72. Maar indien zij trachten u te bedriegen34, waarlijk, dan hebben zij God bedrogen; daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en wijs. 73. Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste bloedverwanten worden beschouwd35. Maar zij die geloofd hebben en hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn, tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij doet. 74. Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen over de aarde heerschen. 75. Maar zij die geloofd en hunne woningen verlaten, [219]en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben, deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige ondersteuning ontvangen. 76. En zij, welke sedert dien tijd geloofd en hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn, zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen.
1 Dit hoofdstuk werd in het leven geroepen door de hoogloopende twisten, die veroorzaakt werden door de verdeeling van den buit in den slag van Bedr behaald (zie Hoofdstuk III, vers 11, in de noot), en welke twisten waren ontstaan tusschen de jongelieden, die gestreden hadden en alles wilden hebben, en de oude lieden die niet gestreden hadden en een deel verlangden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Mahomet deelde den buit in gelijke deelen onder hen, na aftrek van een vijfde deel voor het lager te melden doel.
2 Behalve zeven verzen (30–36), die, volgens sommigen, te Mekka werden geopenbaard.
3 Dat is: nopens hunnen goeden uitslag tegenover Aboe Juhl en de Koreïshieten; des niettegenstaande had God beloofd hen te zullen aanmoedigen.
4 De reden van dit terugtrekken was hunne weinige talrijkheid, in vergelijking met den vijand; zij waren namelijk alleen te voet, en hadden slechts twee paarden bij zich, terwijl de Koreïshieten honderd paarden bezaten (Al Beidâwi, en Abulfed. Vit. Moh. p. 56).
5 Dat is, hetzij de karavaan, hetzij de hulpbenden van Mekka. Marracci verwart al ir en al nafir, dat de karavaan en het korps hulpbenden beteekent, en ziet ze aan voor twee familienamen van Koreïshieten, welke nooit bekend waren en door hem Airenses en Naphirenses genaamd worden (Marracci in Alc. p. 297.)
6 Dat is: de karavaan, die slechts veertig paarden bezat, terwijl de tegenpartij sterk en goed voorzien was.
7 Alsof hij had gezegd: Uw gezicht diende alleen om den buit van de karavaan prijs te maken en om gevaar te vermijden; maar God bepaalde de uitroeiing zijner tegenstanders, om zijnen godsdienst te verheerlijken.
8 Toen Mahomets manschappen zagen, dat zij den strijd niet konden vermijden, bevalen zij zich in Gods ondersteuning aan, terwijl hun profeet met grooten ernst bad, voortdurend uitroepende: O God! vervul wat gij mij hebt beloofd. O God! indien dit gedeelte mocht worden afgesneden, zult gij op aarde niet meer aangebeden worden. (Al Beidâwi, Abulfed, Vit. Moh. p. 38.)
9 Zie Hoofdstuk III, vers 145.
10 Dit is de opzettelijk bepaalde straf voor de vijanden van den Mahomedaanschen godsdienst. De Moslim pasten die echter niet toe op de personen welke zij te Bedr gevangen namen, waarover zij in dit Hoofdstuk berispt worden.
11 Zie Hoofdstuk III, vers II, in de noot.
12 Zie de zoo even aangeduide plaats.
13 Daar hij niet alleen de meest verborgen dingen van zijn hart kent, maar zelfs de voornemens des menschen beheerscht, en hem hetzij tot geloof hetzij tot ongeloof geneigd maakt.
14 Het oorspronkelijke woord beteekent eene aanstekende misdaad, die een groot getal menschen omvat. De uitleggers zijn omtrent de ware beteekenis dezer plaats verdeeld.
15 Zijnde te Mekka. De hier aangesproken personen zijn de Mohajerin of uitgewekenen, die van toen af naar Medina vluchtten.
16 Door hunne samenzwering aan Mahomet te openbaren, en hem wonderbaarlijk bijstaande om hen te ontmaskeren en hem te doen ontsnappen; en door hen later tot den slag van Bedr te brengen.
17 Zie Hoofdstuk VI, vers 25.
18 Bij de expeditie van Al Hodeibiya.
19 Men zegt dat zij gewoon waren, naakt om een Caaba-tempel te gaan (Zie Hoofdstuk VII, vers 29, in de noot), zoowel mannen als vrouwen, terwijl zij door hunne vingers floten en in hunne handen klapten. Volgens anderen maakten zij dit gedruisch met het doel, Mahomet te storen, als deze bad, terwijl zij voorgaven mede te bidden. (Al Beidâwi.)
20 De personen die voornamelijk op deze plaats worden bedoeld waren twaalf Koreïshieten, die ieder elken dag tien kameelen schonken, om die te dooden tot leeftocht voor hun leger in de expeditie van Bedr.
21 Overeenkomstig deze bepaling, is een vijfde deel van den buit bestemd voor de bijzondere, hier vermelde doeleinden, en de vier andere deelen om gelijkelijk verdeeld te worden onder hen, die bij de verovering tegenwoordig waren. Omtrent het doeleinde van het eerste vijfde, verschillen de Mahomedaansche geleerden.
22 Om de grootere talrijkheid van den vijand, en de tegenspoeden waaraan gij onderworpen waart.
23 Met welk visioen Mahomet zijne volgelingen bekend maakte, om hem aan te moedigen.
24 Of gij den vijand aantasten, of vlieden zoudt.
25 Door hen aan te zetten, den profeet wederstand te bieden.
26 Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op en passen die op de bijzondere ingevingen van den duivel toe, of op de verijdeling zijner voornemens en der hoop, waarmede hij de afgodendienaars heeft vervuld.
27 Door hen zoowel tot zulk een groot waagstuk aan te zetten, eene dergelijke groote schaar menschen met zoo weinigen aan te tasten.
28 Deze plaats wordt algemeen op de engelen toegepast, die de ongeloovigen te Bedr doodden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.) Sommigen gelooven echter, dat de woorden doelen op het onderzoek van het graf, hetwelk, volgens het geloof der Mahomedanen, iedereen na den dood moet ondergaan, en hetgeen zeer vreeselijk voor den ongeloovige zal zijn.
29 Sommige afschriften geven dit in den derden persoon, aldus: Laten de ongeloovigen niet denken, enz.
30 Volgens de meening van sommigen, werd deze plaats geopenbaard in eene vlakte, al Beida genaamd, tusschen Mekka en Medina, gedurende de expeditie van Bedr, en volgens anderen in het zesde jaar van des profeets zending, bij gelegenheid dat Omar het Mahomedanisme omhelsde.
31 Zie Lev. XXVI : 8; Josua XXIII : 10.
32 Aangezien men gestreng moet handelen, als de omstandigheden dit vereischen; doch barmhartigheid is verkieslijker, wanneer die veilig wordt uitgeoefend.
33 Onder de zeventig gevangenen, die door de Moslems in dezen slag werden prijs gemaakt, behoorden Al Abbas, een van de ooms van Mahomet, en Okail, de zoon van Aboe Taleb en broeder van Ali; toen zij voor Mahomet werden gebracht, vroeg hij zijne volgelingen, hem te raden, wat hij met hen moest doen. Aboe Bekr was [218n]er voor, hen tegen betaling van losgeld vrij te laten; zeggende, dat zij naaste bloedverwanten van den profeet waren, en dat God hen misschien na hun berouw zou vergeven; maar Omar was er voor hunne hoofden af te slaan, daar zij bepaalde beschermers van het ongeloof waren. Mahomet nam de laatstgenoemden raad niet aan, maar deed opmerken, dat Aboe Bekr op Abraham geleek, die voor misdadigers tusschenbeide trad, en dat Omar op Noach geleek, die voor de geheele uitroeiing der zondige menschen van de eerste wereld bad. Daarop besloot men, het losgeld van hen en hunne medegevangenen aan te nemen. Spoedig daarop ging Omar in de tent van den profeet, waar hij dezen en Aboe Bekr weenende vond. Toen hij hun naar de oorzaak hunner tranen vroeg, zeide Mahomet, dat dit vers was geopenbaard, waarin hunne handelingen, omtrent de gevangenen, werden veroordeeld; dat zij daarvoor ter nauwernood de goddelijke wraak waren ontkomen, en dat, indien God het niet had laten voorbijgaan, zij zekerlijk allen waren verdelgd, uitgenomen alleen Omar en Saad Ebn Moadh, welke laatste mede had aangeraden de gevangenen ter dood te brengen. (Zie Hoofdstuk XXXIII.) Deze misdaad bleef echter niet geheel ongestraft, daar de Moslems in den slag van Ohod juist zeventig man verloren, zijnde gelijk aan het getal gevangenen, te Bedr prijs gemaakt (zie Hoofdstuk III, vers 134, in de noot), hetgeen aldus door God was bevolen.
34 Door u het overeengekomen losgeld niet te betalen.
35 En zullen bijgevolg de een des anderen bezittingen erven, boven hunne eigenlijke bloedverwanten. De Arabieren zeggen, dat dit gedurende eenigen tijd in praktijk werd gebracht, en dat de Mohajerin en Ansars gerechtigd geacht werden, van elkander te erven, met uitsluiting der andere bloedverwanten van den overledene, tot deze plaats werd afgeschaft door den tweeden volzin van vers 76 van dit Hoofdstuk.
1. Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant, aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt aangegaan. 2. Ga en reis gedurende vier maanden2 met zekerheid [220]op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de ongeloovigen zal schandvlekken. 3. En eene verklaring van God en zijn gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht3, dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan. 4. Uitgenomen zulke afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan4. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen. 5. En wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen, zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig. 6. En indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die, opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats5. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen godsdienst nog niet. 7. Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen, die hem vreezen. 8. Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien zij de overhand boven u hebben, [221]zullen zij noch ontzag voor uwe bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen; want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards. 9. Zij verkoopen Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker het is boos wat zij verrichten. 10. Zij eerbiedigen bij de geloovigen noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren. 11. Maar indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die geneigd zijn te begrijpen. 12. Maar indien zij hunne eeden na het aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene trouw), opdat zij hunne verraderijen staken. 13. Wilt gij niet strijden tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen zijt. 14. Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken; en hij zal de borst genezen van hen die gelooven. 15. En hij zal de verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs. 16. Verbeelddet gij u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand, maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met hetgeen gij doet. 17. En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig in de hel verblijven. 18. Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken, die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid6. 19. Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 20. Zij die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun persoon aan de verdediging van Gods waren [222]eeredienst wijdden, zullen door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het, die gelukkig zullen wezen. 21. Hun Heer zendt hun goede tijdingen van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige genoegens zullen smaken. 22. Zij zullen daarin eeuwig verblijven; want de belooning van God is groot. 23. O ware geloovigen! kiest uwe vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen, zal onder de goddeloozen worden geteld. 24. Zeg: Indien uwe vaderen en uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest, en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet. 25. God heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk in den slag van Honein7, waar gij u in uw groot aantal hebt verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng8, niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken en hebt u afgewend. 26. Later zond God zijn bescherming9 op zijn apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder, die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de vergelding der ongeloovigen. 27. Hierna zal God zich slechts wenden tot hen die hem behagen10; want God is barmhartig en genadig. 28. O ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus na verloop van dit jaar11 den heiligen tempel niet naderen. Indien gij de armoede [223]vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt: want God is alwetend en wijs. 29. Strijdt tegen degenen, die noch aan God: noch aan den jongsten dag gelooven12, en niet verbieden wat God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij door het recht van onderwerping schatting hebben betaald13, en zij vernederd zijn. 30. De Joden zeggen: Ozaïr is de zoon van God, en de Christenen zeggen Christus is de zoon [224]van God14. Dat is wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen, die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog aandoe. Hoe dwaas zijn zij! 31. Zij kiezen hunne priesters en hunne monniken tot hunne heeren naast God15, benevens Christus, de zoon van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts één God te aanbidden; en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem vereenigen. 32. Zij trachten het licht van God door hunne monden uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben. 33. Hij is het, die zijn apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen, hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn. 34. O ware geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het vermogen der menschen in ijdelheid16 en versperren den weg van God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge straf. 35. Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld. 36. Het volkomen getal van Gods maanden is twaalf17, die door Gods boek18 werden ingesteld, op den dag, [225]dat hij de hemelen en de aarde schiep: vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet, dat God met degenen is die hem vreezen. 37. Waarlijk, het overbrengen van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht; zij staan toe, dat een maand in het ééne jaar worde geschonden, en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen niet. 38. O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide: vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend in vergelijking met die van het volgende. 39. Indien gij niet vertrekt als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen19, hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig. 40. Indien gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven, den tweede van de twee20, toen zij beiden in het hol waren. Toen zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God is machtig en wijs. 41. Trekt ten strijd, lichten en zwaren21, en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet. 42. Indien het een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest, zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn. 43. God vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven22, voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, [226]en voor dat gij de leugenaars kendet? 44. Zij, die in God en den jongsten dag gelooven, zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden; en God kent hen, die hem vreezen. 45. Waarlijk, zij alleen zullen u verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel heen en weder worden geslingerd. 46. Indien zij geneigd zouden zijn geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt; maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten23. 47. Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen. 48. Reeds vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken24, en zij verwarden uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren. 49. Sommigen van hen zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal de ongeloovigen verwoesten. 50. Indien gij met geluk wordt bedeeld, bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij: Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af, en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt. 51. Zeg: Niets zal ons overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts, en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen. 52. Zeg: Verwacht gij dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u, dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen25. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op u wachten. 53. Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen, voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij goddeloozen zijt. 54. En niets verhindert hunne gaven aan te nemen, dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof slechts onwillig besteden. 55. Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken op deze wereld straffen, [227]en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij ongeloovigen zijn. Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren, maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen. 56. Indien zij een toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen. 58. Er zijn ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen, zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen, onthoudt het, zijn zij toornig. 59. Maar indien zij tevreden waren geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven, en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God: waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn. 60. Aalmoezen moeten alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden26 en aan hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen; voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. 61. Dit is een bevel van God, en God is alwetend en wijs. Er zijn sommigen onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor27. Antwoord: Hij is een goed oor voor u28; hij gelooft in God en hij vertrouwt den geloovige. 62. En hij is eene genade voor degenen van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen eene smartelijke straf ondergaan. 63. Zij zweren u bij God, dat zij u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn. 64. Weten zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weêrstand biedt, zonder twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig verblijven zal? Dit is eene groote schande. 65. De huichelaars vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen: Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij vreest te zien openbaren. 66. En indien gij hun de reden van deze bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne teekens en met zijn apostel? 67. Tracht niet u te verontschuldigen; gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd [228]te hebben. Indien wij een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar zij boozen waren. 68. Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is, en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars zijn goddeloozen. 69. God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan. 70. Gij handelt evenals zij, die vóór u bestonden. Zij waren sterker dan gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld, en zij zijn het die verloren gaan. 71. Waart gij niet bekend met de geschiedenis van hen, die vóór hen bestonden? Van het volk van Noach, van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners van Madian, en van de steden die verwoest werden29? Hunne apostelen kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 72. En de geloovige mannen en de geloovige vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed, en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en wijs. 73. God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven; hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf30; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning zijn. Dat zal een groot heil wezen. 74. O Profeet! onderneem den oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig verblijf! 75. Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid geuit en werden ongeloovigen, [229]nadat zij den Islam hadden omhelsd. En zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben verrijkt31. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn; maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben. 76. Er zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan, zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft, zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden. 77. Maar toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig, keerden zich om en wendden zich ver weg. 78. Daarom liet God huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben gehandeld. 79. Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent? 80. Zij die de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 81. Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal God hun op geenerlei wijze vergeven32. Dit is omdat zij niet in God en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet. 82. Zij die bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter [230]zijn; indien zij dit maar begrepen! 83. Laat hen dus weinig lachen; zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben gedaan. 84. Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen, en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan: Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus thans te huis met hen die achterblijven. 85. Nimmer zult gij voor een van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil33, omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid stierven. 86. Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij ongeloovigen zijn. 87. Indien eene Soera34 wordt nedergezonden, waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant, vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen: Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven. 88. Zij zijn er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn verzegeld; daarom begrijpen zij niet. 89. Maar de gezant en zij die met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken en gelukkig zijn. 90. God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn. 91. En zekere Arabieren van de woestijn kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd, bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die niet gelooven. 92. Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen35, zullen geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig. 93. Noch hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen, uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht bij te dragen36. 94. Maar er bestaat reden van gisping voor hen, die [231]u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet. 95. Zij zullen zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg: Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden, die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 96. Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd, u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten37. Laat hen dus alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven. 97. Zij zullen u bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend zijn omtrent degenen die slecht handelen. 98. De Arabieren van de woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij; en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden38 en God is alwetend en wijs. 99. Onder de Arabieren van de woestijn zijn er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting39 rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin40 mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want God hoort en weet alles. 100. En onder de Arabieren van de woestijn zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade opnemen; want God is barmhartig en genadig. 101. Wat de leiders en de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen, en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn. 102. Onder de Arabieren van de woestijn, die rondom u wonen, [232]zijn huichelachtige personen41, en onder de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen hen zekerlijk tweemaal straffen42; daarna zullen zij tot eene pijnlijke kastijding verwezen worden. 103. Anderen nebben hunne misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd, die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is barmhartig en genadig. 104. Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan, opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en weet alles. 105. Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig is? 106. Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk, evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 107. Er zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is alwetend en wijs. 108 Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen, die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen. 109. Zet daar nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest43. Het is beter dat gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine. 110. Is dus hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in het hellevuur stort? [233]God leidt de goddeloozen niet. 111. Hun gebouw, dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden44; en God is alwetend en wijs. 112. Waarlijk, God heeft van de ware geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden; de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 113. De berouwvollen en zij die God dienen en hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng dus goede tijdingen tot de geloovigen. 114. Het is den profeet niet geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn45. 115. Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader, anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan46; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van God was, onttrok hij zich daaraan47, en waarlijk, Abraham was meêdoogend en menschelijk. 116. God is niet geneigd een volk in dwaling te leiden48, nadat hij het ten goede heeft geleid, dan nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is alwetend. 117. Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel en aarde; hij schenkt leven [234]en hij doet sterven, en gij hebt geen schuts of helper naast God. 118. God heeft den profeet vergeven en den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren; daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meêdoogend en genadig omtrent hen. 119. Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven49, zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd, en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen, opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind en genadig. 120. O ware geloovigen! vreest God en weest met de oprechten. 121. Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst; naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen; naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat de belooning der rechtvaardigen verloren ga. 122. En zij dragen geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan hebben. 123. De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt, geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten50, en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het volk op zijne goede zij. 124. O ware geloovigen! voert oorlog tegen de ongeloovigen die u nabij zijn51 en laten zij u gestreng vinden, en weet dat God met degenen is die hem vreezen. 125. Als eene Soera wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die gelooven, en zij zullen zich verblijden. 126. Maar bij hen, wier harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven. 127. Zien zij niet, dat zij ieder jaar eens [235]of tweemaal worden beproefd52. En toch hebben zij geen berouw en overwegen niet. 128. En als eene Soera wordt nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid, omdat zij niet begrijpen. 129. Thans is een gezant van uw eigen volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en genadig omtrent de geloovigen. 130. Indien zij zich afwenden, zeg: God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik, en hij is de Heer van den grootschen troon.
1 De reden waarom dit Hoofdstuk dezen naam draagt, blijkt uit het laatste vers. Sommigen geven het een anderen titel en voornamelijk dien van hetgeen onmiddellijk daarna wordt vermeld. Het is opmerkelijk, dat alleen dit Hoofdstuk den gewonen aanhef van: In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God niet heeft. Volgens sommigen is deze weglating daaraan toe te schrijven, dat deze woorden eene belofte van zekerheid geven, die later in dit Hoofdstuk wordt teruggenomen, na verloop van een bepaalden tijd, dientengevolge hebben het sommigen ’t Hoofdstuk van straf genoemd. Anderen zeggen, dat Mahomet, die spoedig overleed, nadat hij dit Hoofdstuk had ontvangen, niet heeft opgegeven waar het zou worden geplaatst, en ook niets omtrent de plaatsing van de Bismillah in den aanvang, zooals bij de andere Hoofdstukken was geschied. Daar nu het onderwerp van dit Hoofdstuk veel gelijkenis heeft met dat van het vorige, waren zijne gezellen het niet eens; sommigen hunner zeiden, dat beide Hoofdstukken slechts één uitmaakten, en dat zij te zamen het 7e der zeven groote Hoofdstukken vormden, terwijl anderen beweerden, dat het twee onderscheiden Hoofdstukken waren; waarom, ten einde het geschil uit den weg te ruimen, zij eene ruimte tusschen beiden lieten, doch de onderscheiding der Bismillah niet daarbij voegde (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya enz.) Het is aangenomen, dat dit Hoofdstuk het laatst geopenbaard is en, zooals Mahomet verklaarde, het eenige dat op eens werd geopenbaard, behalve het 110e. Sommigen willen dat de beide laatste verzen van dit Hoofdstuk te Mekka werden geopenbaard.
2 Deze maanden waren Shawal, Dhoe’lkaada, Dhoe’lhajja en Moharram. Het Hoofdstuk zelf werd in eerstgenoemde maand geopenbaard. Anderen echter rekenen, dat dit op den 10den van Doe’thajja te Mekka plaats had, en doen die tijdruimte op den 10den van de vorige Rabi eindigen. (Al Beidâwi).
3 De afkondiging van dit Hoofdstuk was door Mahomet aan Ali opgedragen, die met dat doel, op den kameel met gespleten ooren van den profeet, van Medina naar Mekka rende, en op den bovenvermelden dag zich voor de geheele vergadering te al Akaba plaatste, en verhaalde, dat hij de boodschapper aan hen van Godsgezant was. Zij vroegen hem vervolgens, wat zijne boodschap was: hij las hun twintig of dertig verzen uit het Hoofdstuk voor en zeide toen: Mij is bevolen u met vier dingen bekend te maken: 1. Dat, na verloop van dit jaar, geen afgodendienaar den tempel van Mekka zal naderen. 2. Dat geen mensch zich in het vervolg verstoute den Caaba naakt te betreden. (Zie Hoofdstuk VII, vers 29). 3. Dat alleen de ware geloovigen binnen het Paradijs zullen komen; en 4. Dat het openbare geloof moet bewaard worden. (Al Beidâwi, Zie Abulfed. Vit. Moh. pag. 127, enz.)
4 Zoodat niettegenstaande Mahomet ieder verbond afwijst, met hen die hem hebben bedrogen, hij zich echter bereid verklaart, zijne verbintenissen na te komen omtrent hen die hem getrouw waren.
5 Dat is, gij zult hem een zeker geleide geven, opdat hij met veiligheid naar huis terugkeere, voor het geval dat hij het niet geraden mocht oordeelen, het Mahomedanisme te omhelzen.
6 Door deze woorden worden de geloovigen gewaarschuwd, geen te groot vertrouwen in hunne eigene verdiensten te stellen, terwijl zij ook dienen om de ongeloovigen af te schrikken; want indien de geloovige slechts misschien zal gered worden, waar kunnen de anderen dan op hopen (Al Beidâwi).
7 Deze veldslag had plaats in het 8e jaar der hedjira in de vallei van Honein, die, omstreeks drie mijlen van Mekka, nabij Tayef ligt.
8 Daar de vallei zeer diep en door steile bergen omringd was, plaatste zich de vijand ter wederzijde in hinderlaag en viel hen in de bergpassen, in alle doorgangen en van achter de rotsen met groot voordeel aan (Ebn Ishak.)
9 Het oorspronkelijke woord is Sakinat, hetwelk door de commentatoren in deze beteekenis wordt uitgelegd; maar het schijnt veeleer de goddelijke bescherming, tegenwoordigheid of Schechinah te beteekenen, die verschijnt om de Moslems bij te staan (Zie Hoofdstuk II, vers 249 en de noot.)
10 Behalve dat een groot aantal proselieten bij dezen slag werden gewonnen, was Mahomet op hun verzoek zoo edelmoedig, dat hij de gevangenen, die niet minder dan zes duizend in getal waren, aan hunne vrienden terug gaf, terwijl hij aanbood, aan ieder zijner manschappen, die niet geneigd zou zijn zich van zijne gevangenen te ontdoen, eene vergoeding te betalen; zij stemden echter allen toe (Al Beidâwi).
11 Dit was in het negende jaar der hedjira. Tengevolge van dit verbod worden noch Christenen, noch Joden, noch de belijders van eenigen anderen godsdienst, tot op den huidigen dag in de nabijheid van Mekka toegelaten.
12 Dat zijn zij, die geen vast en volkomen geloof in deze punten stellen. Anderen gelooven echter, dat het op degenen slaat, die in meer dan één god gelooven, of de eeuwigheid der pijnigingen van de hel (Hoofdstuk II vers 74 en Hoofdstuk III vers 23), of de geneugten van het paradijs loochenen, zooals die in den Koran worden beschreven. Het blijkt echter uit de volgende woorden, dat hier hoofdzakelijk de Joden en Christenen worden bedoeld.
13 Dit is, naar het oordeel van geachte uitleggers, de ware beteekenis der woorden an yadin, die letterlijk zouden moeten luiden: bij of uit de hand, en op verschillende wijzen worden uitgelegd. Sommigen veronderstellen, dat de bedoeling is, dat de schatting gereedelijk of door hunne eigene handen, en niet door die van anderen moet worden betaald; of wel, dat de schatting alleen van den rijke moet worden gevorderd, of van hen, die in staat zijn haar te betalen, en niet van den arme; of ook, dat het als eene gunst moet worden beschouwd, dat de Mahomedanen met zoo weinig tevreden zijn (Al Beidâwi). Dat de Joden en Christenen, overeenkomstig deze wet, tegen betaling van schatting, moeten worden toegelaten tot het ontvangen van ondersteuning, kan niet betwijfeld worden. De Mahomedaansche geleerden verschillen echter ten aanzien der belijders van andere godsdiensten. Men zegt, dat Omar het eerste weigerde schatting van een Magiër aan te nemen, tot Abd’alrahmâd Ebn Awf hem verzekerde, dat Mahomet zelf ondersteuning aan een Magiër verleend en bevolen had, dat de leeraren van dien godsdienst zouden worden begrepen onder het volk van het boek, of onder hen, wier godsdienst gegrond was op een boek, hetwelk zij veronderstellen van goddelijken oorsprong te zijn. Het is de meest algemeen aangenomen meening, dat alleen deze drie godsdiensten konden worden geduld, op voorwaarde, dat zij schatting zouden betalen: anderen voegen echter de Sabeïten daarbij. Aboe Hanifa veronderstelt, dat de volkeren van elken godsdienst mochten worden geduld, behalve de afgodendienende Arabieren. De laagste schatting, die van zulk een persoon kan worden gevorderd, wordt algemeen op een dinar gesteld, of op omstreeks ƒ 6 per jaar. Hij kan echter gedwongen worden, meer te betalen, indien hij er niet in toestemt; en dit, zeggen zij, is zoowel op den arme als op den rijke toepasselijk. (Reland, de Jure Militari Mohammedanor., p. 17 en 50). Aboe Hanifa bepaalde echter, dat de rijke acht en veertig dirhems (waarvan twintig of soms vijfentwintig een dinar uitmaken) per jaar zou betalen; iemand in middelbare omstandigheden de helft dier som, en een arme man, die in staat is in zijn onderhoud te voorzien, een vierde daarvan: maar dat hij, die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien, niets zou betalen. (Al Beidâwi).
14 Deze ongerijmde beschuldiging tegen de Joden, trachten de uitleggers te ondersteunen, door te verhalen, dat hier wordt bedoeld op sommige oude, hetorodoxe Joden, of wel op sommige Joden van Medina die dit alleen beweerden, omdat, aangezien de wet gedurende de Babylonische gevangenschap geheel vergeten en verloren was, Ezra of Esdras weder in het leven werd terug geroepen, nadat hij gedurende honderd jaren dood was geweest (zie Hoofdstuk II vers 261); die haar op nieuw geheel aan de schrijvers uit zijn hoofd opzegde. Het volk was hierdoor zeer verwonderd, en verklaarde, dat hij dit niet zou hebben kunnen doen, indien hij niet de zoon van God ware. (Al Beidâwi, Al Zamakshari, enz.)
15 Zie Hoofdstuk III: vers 57 en de noot.
16 Door het nemen van steekpenningen, zegt Al Beidâwi, daarbij waarschijnlijk bedoelende, het geld dat zij aannemen, om dispensatie van Gods bevelen te verleenen, en door verzachting van straf te belooven.
17 Volgens deze plaats is de toevoeging van eene maand aan ieder derde of tweede jaar, hetgeen de Arabieren van de Joden hadden geleerd, ten einde hunne maanjaren tot zonnejaren te maken, volkomen onwettig. Daardoor bepaalden zij den tijd van den pelgrimstocht en van de Ramadân-vasten op zekere getijden van het jaar, die beweeglijk moeten zijn. (Zie Prid., Life of Moh. p. 65, enz.)
18 Zijnde de tafel die in den hemel wordt bewaard.
19 Zie Hoofdstuk V: vers 59.
20 Zijnde, dat Aboe Bekr alleen met hem was.
21 Zijnde: Hetzij de ondernemingen aangenaam is of niet, of dat gij toereikende wapenen of leeftocht hebt of niet, of dat gij te paard of te voet zijt, enz. (Jong en oud, trekt op om te strijden, Savary).
22 Daar Mahomet verscheidene zijner manschappen, op hun verzoek, er van ontsloeg, aan dezen tocht deel te nemen.
23 Zijnde met de vrouwen en kinderen, en andere weerlooze personen.
24 Zooals zij deden in den slag van Ohod. Zie Hoofdstuk III vers 49.
25 Zijnde: Hetzij voor een duidelijk oordeel van den hemel of door hunne straf aan de ware geloovigen op te dragen.
26 De uitleggers maken een onderscheid in het oorspronkelijk tusschen de twee woorden fakir en meskin: het eene, zeggen zij, beteekent iemand die geheel ontbloot is, zoowel van geld als van een middel van bestaan; het andere, iemand die wezenlijk in armoede verkeert, maar in staat is iets te winnen, om in zijn onderhoud te voorzien. De critici verschillen echter onderling ten opzichte van de beteekenis van elk dezer woorden.
27 Dat is: Hij hoort alles wat wij zeggen.
28 Aan niets geloof slaande wat u zou kunnen deren.
29 Namelijk Sodom en Gomorrah en de andere steden die haar lot deelden, en thans Al Motokifat, of de omvergeworpene worden genoemd.
30 Letterlijk: de tuinen van Eden. In het Hebreeuwsch beteekent het eene plaats van geneugte en in het Arabisch eene plaats die voor het weiden van kudden is ingericht (Savary).
31 Mahomets verblijf te Medina was namelijk van groot voordeel voor die plaats.
32 Gedurende de laatste ziekte van Abda’llah Ebn Obra, de huichelaar (die in het negende jaar der hedjira overleed) kwam zijn zoon, eveneens Abda’llah genaamd, tot Mahomet, en verzocht dezen, God vergiffenis voor hem vragen. Hij deed dit, waarop het eerste van dit vers werd geopenbaard. De profeet beschouwde dit echter niet als eene afwijzing, en zeide, dat hij zeventig malen voor hem zou bidden; daarop werd het laatste gedeelte van dit vers geopenbaard. Het verdient opmerking, dat de getallen 7 en 70 herhaalde malen door de Oostersche schrijvers worden gebruikt, niet zoozeer om een juist dan wel om een onbepaald, hetzij grooter of kleiner getal uit te drukken (Al Beidâwi). Een aantal bewijzen hiervoor worden in de H. Schrift gevonden. Opmerkenswaardig is tevens de overeenkomst in de Hebreeuwsche taal van de woorden verzadigen en zeven, beiden שבע genaamd, als ware het ’t volkomene, het verzadigde getal: vergelijk Schillers Piccolominii 2de bedr. 1ste toon, en Vrijmetselaars Woordenboek (Amsterdam 1845, 3 deelen) art. Zeven.
33 Noch door zijne begrafenis bij te wonen, noch door zijn grafstede te bezoeken.
34 Gelijk reeds bij herhaling werd gezegd, wordt ieder hoofdstuk van den Koran eene Soera genaamd.
35 Door hunne groote armoede, zooals de van Joheina, Mozeina en Banoe Odhra (Al Beidâwi).
36 De personen hier bedoeld, waren zeven man van de Ansars, die tot Mahomet kwamen, en vroegen, dat hij hun eenige gelapte laarzen [231n]en gezoolde schoenen zou geven, daar het hun onmogelijk was, in zulk een jaargetijde barrevoets te marcheeren. Hij antwoordde hun echter, dat hij hen niet kon helpen, waarop zij weenende vertrokken.
37 En hen niet kastijden.
38 Om hunne woeste levenswijze, de ruwheid hunner harten, door niet om te gaan met menschen van kennis, en de weinige gelegenheden die zij hebben onderricht te worden. (Al Beidâwi).
39 Of eene bijdrage door dwang gevorderd, waarvan hij de betaling op geenerlei wijze kan ontwijken.
40 Hopende, dat eenigerhande tegenspoed eene geschikte gelegenheid zou mogen opleveren, om den last af te werpen.
41 Zijnde in de nabuurschap van Medina. Dit waren de stammen van Joheina, Mozeina, Aslam, Ashja en Ghifar (Al Beidâwi).
42 Hetzij door hen aan openbare schande bloot te stellen en hen ter dood te brengen, of door eene dezer straffen en de marteling van het graf; of wel door hen aalmoezen tot boete af te eischen en lichamelijk te straffen. (Al Beidâwi.)
43 Zijnde die van Kobâ, eene plaats op twee mijlen afstands van Medina gelegen waar Mahomet gedurende zijne vlucht van Mekka vier dagen bleef, alvorens hij die stad binnentrok, en waar hij den grondslag legde van eene moskee (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Ebn Shonnah) die later door Banoe Amroe Ebn Awf werd volbouwd. Volgens eene daarvan verschillende overlevering echter, is de hier bedoelde moskee diegene, welke door Mahomet te Medina werd gesticht.
44 Sommigen passen deze woorden toe op de berooving van hun oordeel en verstand, en anderen op de straf welke zij te wachten hebben, hetzij door den dood in deze wereld, door de pijniging des grafs, of de pijn der hel.
45 Door als ongeloovigen te sterven. Overigens is het niet alleen wettig, maar zelfs loffelijk voor ongeloovigen te bidden, dat er hoop bestaat hen te bekeeren.
46 Zijnde door te bidden, dat God zijn hart tot berouw moge neigen. Sommigen veronderstellen, dat dit eene belofte was aan Abraham door zijn vader gedaan, dat hij in God wilde gelooven. Deze woorden kunnen echter op twee wijzen worden opgevat.
47 Door op te houden voor hem te bidden, na door ingeving verzekerd te zijn geworden, dat hij niet bekeerd was, of nadat hij werkelijk als ongeloovige was gestorven. Zie Hoofdstuk VI, vers 78 en volg.
48 Zijnde door hen als zondaren te beschouwen of te straffen. Deze plaats werd geopenbaard om degenen te beschuldigen, die vóór het was verboden, voor hunne vrienden hadden gebeden, welke als afgodendienaars gestorven waren; of wel om sommigen te verontschuldigen, die onwetend volgens de eerste Kebla hadden gebeden, wijn gedronken, enz.
49 Drie Ansars, die Mahomet niet naar Taboec gevolgd waren.
50 Dat is: indien sommigen van iederen stam of stad achtergelaten worden, zullen de achterblijvenden zich op de studie moeten toeleggen en eene juister kennis van de verschillende punten van hunnen godsdienst trachten te verkrijgen, ten einde in staat te zijn, degenen te onderwijzen, die door hunne aanhoudende deelneming aan de oorlogen, geen andere gelegenheid hebben om zich te onderrichten.
51 Zijnde uwe bloedverwanten en naburen: deze verdienen namelijk uw medelijden en uwe zorg in de eerste plaats, en hunne bekeering moet in de voornaamste plaats bevorderd worden.
52 Zijnde door verschillende wijzen van beproevingen; door ten oorlog opgeroepen en getuige gemaakt te worden van de wonderdadige bescherming, welke God den geloovigen schenkt.
In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
1. Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek. 2. Was het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen wil aan een hunner2 hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is duidelijke tooverij. 3. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof3. Dit is God uw Heer: dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen? 4. Tot hem zult gij allen terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet [236]een schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig waren. 5. Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen. 6. En waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen die hem vreezen. 7. Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor onze teekens. 8. Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen zij hebben bedreven. 9. Maar wat degenen betreft die gelooven en rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen. 10. Daar zal hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete4 zijn: Vrede! 11. En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 12. Indien God het kwade bij de menschen wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings aan hunne dwalingen overgeven. 13. Indien een mensch kwaad overkomt, bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande5, maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus, wat de zondaren bedreven, hun voorbereid. 14. Wij hebben vroeger de geslachten vernietigd die vóór u bestonden, o bewoners van Mekka! toen gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo vergelden wij de schuldigen. 15. Daarna deden wij u hen op aarde opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen. 16. Indien onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen, die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord: Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar [237]mijn welgevallen zou veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam zou zijn. 17. Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen) u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb reeds tot den ouderdom van veertig jaren6 onder u gewoond, alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen? 18. En wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen zullen geen voorspoed genieten. 19. Zij aanbidden naast God datgene, wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent?7. Geloofd zij hij! en het zij verre van hem8, wat gij met hem vereenigt! 20. De menschen beleden vroeger slechts éénen godsdienst9, doch zij werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn. 21. Zij zeggen dat, zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten. 22. En toen wij de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij bedriegelijk uitdenkt. 23. Hij is het, die u op de vaste aarde en op de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige wind overvalt en de [238]golven van alle zijden op hen aankomen, en zij zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn. 24. Maar toen hij hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde, zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven; daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat gij hebt gedaan. 25. Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden, en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit, voor hen die overwegen. 26. God noodigt u tot de woning des vredes10 en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt. 27. Zij, die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en een overvloedig toevoegsel11. Noch zwartheid noch schaamte zal hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin voor eeuwig verblijven. 28. Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij daarin blijven. 29. Op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat naar uwe plaats, gij en uwe gezellen12, en wij zullen hen van elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt ons niet aangebeden13. 30. En God is een toereikend getuige op uwe aanbidding van ons. 31. Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten, zullen voor hen verdwijnen. 32. Zeg: Wie voorziet u van voedsel [239]uit den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen? 33. Dit is dus God, uw ware Heer, en wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt gij dus van de waarheid afgewend? 34. Zoo heeft zich dit woord van God bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven. 35. Zeg: Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u dus van zijn geloof afgewend? 36. Zeg: Is er een van uwe gezellen die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt, dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus de oorzaak dat gij zoo oordeelt? 37. En het grootste gedeelte hunner volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen. 38. De Koran zou door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den Heer van alle schepselen nedergezonden 39. Zeggen zij: Mahomet is het, die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning aan naast God, indien gij waarheid spreekt. 40. Maar zij hebben, datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben; hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij, die vóór hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden: maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was! 41. Er zijn sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen, die niet daaraan gelooven14 en hun Heer kent de boosdoeners wel. 42. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet. 43. Er zijn sommigen van hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als zij niets verstaan? 44. En er zijn sommigen van hen die naar u zien; maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien. 45. Waarlijk, God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen; maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen15. 46. Op zekeren dag [240]zal hij hen allen verzamelen, als waren zij niet langer gebleven16 dan één uur van een dag; zij zullen elkander kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid. 47. Hetzij wij u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft, of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren; daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen. 48. Aan ieder volk werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig behandeld. 49. De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen vervuld worden, indien gij waarheid spreekt? 50. Antwoord: Ik ben noch in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen, zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal nimmer vervroegd worden. 51. Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen wenschen verhaast te zien17? 52. Als zij op u nederkomt, zult gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten. 53. Dan zal tot de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt bedreven? 54. Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen. 55. Waarlijk, indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben, wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen18, nadat zij de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 56. Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet het niet. 57. Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult gij allen terugkeeren. 58. O menschen! thans is eene waarschuwinge van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel, die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware geloovigen 59. Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid; dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de wereldsche [241]rijkdommen, welke zij bijeenvergâren. 60. Zeg: verhaal mij van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard19? Zeg: Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene leugen tegen God uit? 61. Maar wat zal op den dag der opstanding de meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste gedeelte hunner zijn niet dankbaar. 62. Gij zult u in geenerhande omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen, noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom20 is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in het duidelijke boek werd opgeschreven. 63. Zijn Gods vrienden niet de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet bedroefd zullen worden? 64. Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen. 65. Er is geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 66. Laat hunne gesprekken21 u niet bedroeven. Alle glorie behoort aan God; hij hoort en ziet alles. 67. Is niet alles wat in den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene ijdele meening en bedenken niets dan leugens. 68. Hij is het, die den nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die luisteren. 69. Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van God wat gij niet weet? 70. Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben. 71. Zij mogen tijdelijk in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren, en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij ongeloovigen waren. 72. Herlees hun de geschiedenis van Noach22, toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt dus tegen mij op en draalt niet. 73. En indien gij u afwendt van mijne vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning [242]van u23. Ik verwacht mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in hem te stellen. 74. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden hen den zondvloed overleven, doch wij deden hén verdrinken, die onze teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was van hen, die door Noach gewaarschuwd werden. 75. Wij zonden na hem gezanten tot de verschillende volkeren24 en deze kwamen tot hen met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen wij de harten der zondaren. 76. Na hem zonden wij Mozes en Aäron tot Pharao en zijne vorsten met onze teekens25, doch zij gedroegen zich trotsch en waren zondig. 77. En toen de waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij. 78. Mozes zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed genieten. 79. Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen, opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij gelooven u niet. 80. En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot mij. En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt wat gij te werpen hebt. 81. En toen zij hunne staven en koorden hadden nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan, zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen niet gelukken. 82. En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen, niettegenstaande den tegenzin der zondaren. 83. En niemand geloofde in Mozes, behalve een geslacht van zijn volk26, uit vrees voor Pharao en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren. 84. En Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt. 85. Zij antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat wij door onrechtvaardigen lijden. 86. Maar bevrijd ons door uwe genade van de ongeloovigen. 87. En wij spraken door ingeving [243]tot Mozes en zijn broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt uw huizen tot eene plaats van aanbidding27, weest volhardend in het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen. 88. En Mozes zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat zij uwe gestrenge straf hebben gezien. 89. God zeide: Ulieder gebed is verhoord28; wees dus oprecht29 en volg den weg der onwetenden niet. 90. En wij deden de kinderen Israëls door de zee trekken, en Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze, tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat er geen God is buiten hem, in wien de kinderen Israëls gelooven en ik ben een der onderworpenen30. 91. Thans gelooft gij, nadat gij te voren oproerig en een der snoodaards waart? 92. Heden zullen wij uw lichaam31 van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; [244]en waarlijk, een groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens. 93. En wij bereidden voor de kinderen Israëls eene uitmuntende woning in het land Kanaän, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen. 94. Indien gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u hebben nedergezonden32, vraag dan hun, die het boek der wet vóór u hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees dus niet een van hen die twijfelen. 95. Wees nimmer een van degenen die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot de verworpenen moogt behooren. 96. Waarlijk zij, tegen wie dat woord van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven. 97. Zelfs al werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor hen toebereide straf zullen gezien hebben. 98. En indien dit niet zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben gestrekt; maar niemand van hen geloofde, vóór de uitvoering van hun doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas33. Toen zij geloofden bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten34. 99. Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn? 100. Geene ziel kan gelooven [245]dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging uitstorten over hen die niet gelooven. 101. Zeg: Beschouw alles wat in den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig nut voor degenen die niet willen gelooven. 102. Verwachten zij dus een ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd, die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten. 103. Dan zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware geloovigen bevrijden. 104. Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u, dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware geloovigen te zijn. 105. En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen, die anderen naast God plaatsen. 106. Roep nimmer naast God aan, datgene wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren. 107. Indien God u door een ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij; en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem behagen; en hij is genadig en barmhartig. 108. Zeg: O menschen! thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw bewaker niet. 109. O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter.
1 Deze profeet wordt aan het einde van dit hoofdstuk vermeld. Achter dien naam voegt Savary de woorden: Vrede zij met hem.
2 En niet een der machtigsten van hen; de Koreïshieten zeiden dan ook, dat het wonderlijk was, dat God geen andere gezant kon vinden, dan den ouderloozen pupil van Aboe Taleb. (Al Beidâwi).
3 Deze woorden werden geopenbaard tot wederlegging der dwaze meening van de afgodendienende bewoners van Mekka, die zich verbeeldden, dat hunne afgoden tusschenpersonen voor hen bij God waren.
4 Hetzij de wederkeerige groete der zaligen, die van de engelen aan de zaligen.
5 Dat is: in alle houdingen en op alle tijdstippen. Verg. Deut. XI : 19.
6 Want zoo oud was Mahomet alvorens hij de zending van profeet aannam (Abulfed Vit. Moh. c 7), gedurende welken tijd zijne medeburgers wel wisten, dat hij er zich niet op had toegelegd iets te leeren, noch met geleerde mannen om te gaan; noch zich had geoefend in het samenstellen van gedichten of redevoeringen, waardoor hij kennis van de rethorica of sierlijkheid van taal zou hebben kunnen verkrijgen. Al Beidâwi ziet daarin een duidelijk bewijs, dat hij in dit boek door niemand dan door God kon zijn onderwezen.
7 Dit is: Dat hij aan hem gelijken of makkers in den hemel of op aarde heeft: daar hij niemand als zoodanig kent.
8 Dat hunne denkbeeldige godheden vervloekt mogen zijn. (Savary).
9 Dit wil zeggen: den waren godsdienst of het Islamisme, dat algemeen werd beleden, zooals sommigen zeggen, tot Abel werd vermoord, of, volgens anderen, tot de dagen van Noach. Sommigen veronderstellen, dat hier de eerste eeuwen na den zondvloed worden bedoeld, anderen den toestand van den godsdienst in Arabië, van den tijd van Abraham tot dien van Amroe Ebn Lohai, den grooten invoerder van den afgodendienst in die streken.
10 Zijnde het Paradijs.
11 Want hunne belooning zal de verdienste hunner goede daden onmetelijk overtreffen. Al Ghazali veronderstelt, dat deze toegevoegde belooning in het visioen der gelukzaligen zal bestaan.
12 Dat is: uwe afgoden, of de makkers welke gij aan God toevoegt.
13 Maar inderdaad bidt gij slechts uwe eigene vleeschelijke lusten aan, en werdt gij niet door ons, maar door uwe eigene, bijgeloovige grillen tot afgoderij verleid. Men beweert dat God op den laatsten dag den afgoden de spraak zal ontnemen, en dat zij dit hunne aanbidders zullen verwijten, in plaats van voor hen tusschenbeiden te treden, gelijk zij hopen.
14 Dit is: Er zijn eenigen van hen die inwendig wel overtuigd zijn van de waarheid uwer leer; ofschoon zij zoo snood zijn om die te bestrijden; en er zijn anderen van hen, die het door vooroordeel en gebrek aan nadenken niet gelooven.
15 Want God berooft hen niet van hunne zinnen of hun verstand, maar zij bederven die, en maken er een slecht gebruik van.
16 Hetzij in de wereld of in het graf.
17 Indien de goddelijke wraak u onverwachts overvalt, hetzij bij dag of bij nacht, denkt gij dan dat die door de zondaren kan worden verhaast? (Savary).
18 Sommigen vatten echter het werkwoord, dat hier met verbergen is vertaald, in een tegenovergestelden zin op, en dan moet het luiden: Zij zullen hun berouw openlijk verklaren.
19 Zie Hoofdstuk VI, vers 40 en volg.
20 Zie Hoofdstuk IV, vers 44 noot.
21 Zijnde de goddelooze en oproerige taal der ongeloovigen.
22 Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.
23 Daarom kunt gij niet verontschuldigen, door te zeggen, dat ik u lastig ben.
24 Zooals: Hoed, Saleh, Abraham, Lot en Shoaib, aan die van Ad, Thamoed, Babel, Sodom en Midian.
25 Zie Hoofdstuk VII, vers 101.
26 Want toen hij in het eerst begon te prediken, geloofden slechts weinigen der jonge Israëlieten in hem; de andere luisterden niet naar hem, uit vrees voor den koning. Sommigen veronderstellen echter dat het voornaamwoord zijn op Pharao slaat, en dat deze zekere Egyptenaren waren, die, evenals zijne vrouw Asaia, Mozes geloofden. (Al Beidâwi).
27 Zoo verklaart Jallalo’ddin het oorspronkelijke woord Kebla, dat eigenlijk de plaats of de hemelstreek beteekent, waarheen men bij het verrichten van het gebed is gekeerd. Al Zamakshari veronderstelt dientengevolge, dat het hier den Israëlieten wordt bevolen hunne bedehuizen zóó in te richten, dat zij zich in gebed met het aangezicht naar Mekka kunnen keeren, hetgeen, naar zijne veronderstelling, dat Kebla van Mozes was, zooals zij het die der Mahomedanen is. De eerstgenoemde uitlegger voegt er bij, dat Pharao den Israëlieten had verboden tot God te bidden, waardoor zij genoodzaakt waren, dien plicht in stilte in hunne huizen te vervullen.
28 Het voornaamwoord staat hier in het meervoudig daar het op Mozes en Aäron slaat, die voorafgaan. De uitleggers zeggen, dat, ten gevolge van dit gebed, al de schatten van Egypte in steenen werden veranderd. (Jallalo’ddin.)
29 Of zooals Al Beidâwi het vertolkt: wees volhardend en onwrikbaar in het prediken voor het volk. De Mahomedanen beweren, dat Mozes niet korter dan veertig jaren in Egypte bleef, voor hij het eerst zijne zending openbaarde. Dit is echter niet met de H. Schrift overeen te brengen.
30 Men zegt, dat Pharao deze woorden bij zijn uiteinde dikwijls herhaalde, opdat hij verhoord mocht worden. Maar zijn berouw kwam te laat; want Gabriël stopte spoedig zijn mond met slijk, uit vrees, dat hij genade mocht verkrijgen, terwijl hij hem tegelijkertijd verwijtingen deed, met de woorden die thans hier boven volgen.
31 Daar sommigen der kinderen Israëls het betwijfelden, dat Pharao werkelijk verdronken was, deed Gabriël, op Gods bevel, het naakte lichaam naar den oever drijven, opdat zij het zouden zien. (Exod. XIV : 30). Het woord dat hier met lichaam is vertolkt, beteekent ook een malienkolder: waardoor sommigen veronderstellen, dat hier bedoeld wordt, dat zijn lichaam, gewapend met een uit goud vervaardigden malienkolder, op het water dreef, waardoor zij wisten dat het Pharao was.
32 Dat is nopens de waarheid der geschiedenissen, die hier worden verhaald. De uitleggers verschillen, of de persoon waarvan hier wordt gesproken, Mahomet zelf, dan wel zijn toehoorder is.
33 Zijnde de inwoners van Ninweh, dat op of nabij de plaats stond, waar zich thans al Mawsil bevindt. Daar dit volk zich zelf, door afgoderij, in het verderf had gestort, werd Jonas, de zoon van Mattai (of Amittai, dat, volgens de veronderstelling der Mohammedanen de naam zijner moeder was), een Israëliet van den stam van Benjamin, door God gezonden, om voor hen te prediken en hem terecht te brengen. Toen hij het eerst begon, hen tot berouw te vermanen, behandelden zij hem zeer slecht, in plaats van naar hem te luisteren, zoodat hij genoodzaakt was de stad te verlaten, terwijl hij bij zijn vertrek dreigde dat zij binnen drie dagen, of volgens anderen, binnen veertig dagen zouden worden verdelgd (Jonas III : 4.) Maar toen de tijd naderde en zij den hemel met eene zwarte wolk bedekt zagen, die vuur uitschoot en de lucht met rook vervulde, en welke juist boven hunne stad hing werden zij door een onbeschrijfbaren schrik bevangen en vluchtten met hunne gezinnen en vee naar de velden. Zij hulden zich in zakken en verootmoedigden zich voor God, luid om vergiffenis roepende en onrecht berouw toonende over de door hen bedreven zonden. Daarop behaagde het Gode hun te vergeven, en woei het onweder over (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Abulfed. Zie Hoofdstuk XXI en XXVII).
34 Zijnde tot dat zij naar den gewonen loop der natuur sterven.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed [246]en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen en al wetenden God. 2. Opdat gij geen anderen God zoudt dienen (waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u goede tijdingen van hem). 3. En dat gij vergiffenis van uwen Heer zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik voor u de straf van den grooten dag. 4. Tot God zult gij terugkeeren, en hij is almachtig. 5. Leggen zij geene plooien in hunne harten2, ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. 6. Als zij zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij verbergen en wat zij laten zien? 7. Want hij kent de binnenste deelen van de harten der menschen3. 8. Er is geen schepsel dat op aarde kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het duidelijke boek van zijne besluiten. 9. Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vóór die werden geschapen was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. 10. Indien gij zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. 11. En waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen niet omstrikken? 12. Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig4 en ondankbaar worden. 13. En indien wij hem onze gunst doen ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, en hij zal vroolijk en trotsch worden. 14. Uitgenomen zij die met geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen en eene groote belooning ontvangen. 15. Wellicht zult gij vergeten, een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal uw hart [247]angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. 16. Zullen zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien5 hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de waarheid spreekt. 17. Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems worden? 18. Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. 19. Zij zijn het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. 20. Zal hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem6 wacht, voorafgegaan door het boek van Mozes7, dat als een leiddraad werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer worden geplaatst, en de getuigen8 zullen zeggen: Zij zijn het, die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over de onrechtvaardigen? 22. Die de menschen afleiden van Gods weg en dien krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? Zij waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne straf zal verdubbeld worden9. Zij [248]kunnen hooren noch zien. 23. Zij zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. 24. Er is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven zullen zijn. 25. Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 26. De overeenkomst der beide gedeelten10 is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet nadenken? 27. Wij zonden vroeger Noach11 tot zijn volk, en hij zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. 28. Opdat gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf van een vreeselijken dag. 29. En de opperhoofden van het volk, die niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast oordeel12. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. 30. Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt? 31. O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben13; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. 32. O mijn volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt gij dus niet overwegen? 33. Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel14; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn. 34. Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, indien gij waarheid spreekt. 35. Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen verhoeden, noch ontgaan. 36. Indien het [249]Gode behaagt u in dwaling te leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij terugkeeren. 37. Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht, zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene, waaraan gij schuldig zijt. 38. En het werd Noach geopenbaard, zeggende: Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen. 39. Maar maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er toe gedoemd, te verdrinken. 40. En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem15; maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk weten. 41. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen. 42. Zoo hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en de oven water uitgoot16. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar17 van iedere diersoort en uw [250]gezin18 in de ark, uitgenomen hij, over wien de straf werd uitgesproken19 en zij die gelooven20. Doch behalve enkelen21 geloofden zij niet met hem. 43. En Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt22; [251]want mijn Heer is genadig en barmhartig. 44. En de ark dreef met hen tusschen golven als bergen23, en Noach riep zijn zoon24 die van hem gescheiden was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de ongeloovigen. 45. Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van hen die verdronken. 46. En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al Jûdi25 en er werd gezegd: [252]Weg met de goddeloozen! 47. En Noach riep zijn Heer aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die oordeelen. 48. God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk26. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik waarschuw u, geen onwetende te worden. 49. Noach zeide: O Heer! ik neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal ik tot hen behooren die verdoemd zijn. 50. Het werd tot hem gezegd: O Noach! kom uit de ark27 met vrede van ons, en zegeningen op u en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen28 zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd worden. 51. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard. 52. En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed29. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen van uw eigen maaksel op te richten. 53. O mijn volk! ik vraag u hiervoor geene belooning; mijne belooning [253]verwacht ik slechts van hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen? 54. O mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden30. 55. En hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken31; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven. 56. Zij antwoordden: O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven u niet. 57. Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met droefheid hebben getroffen32, en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt. 58. Spant dus allen tegen mij samen en draalt niet. 59. Want ik stel mijn vertrouwen in God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn haarlok vasthoudt33. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten weg. 60. Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn Heer is de bewaker van alle dingen. 61. En toen onze straf kwam, om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van eene strenge straf. 62. En deze stam van Ad verwierp met voordacht de teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch. 63. Daarvoor werden zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met Ad, het volk van Hoed? 64. En tot den stam van Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh34. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed te antwoorden. 65. Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, in wien wij voor dezen onze [254]hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht. 66. Saleh zeide: O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten. 67. En hij zeide: O mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u geen snelle straf treffe. 68. Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen35, waarna gij verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging. 69. En toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God. 70. Maar een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne woning dood, en voorover liggende gevonden. 71. Als hadden zij er nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed niet ver weg verworpen? 72. Ook kwamen onze gezanten36 later tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een gebraden kalf. 73. En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet aanraakten37, mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen38, Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van Lot gezonden. 74. En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob. 75. Zij zeide: Helaas! zal ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze [255]mijn man ook in jaren gevorderd is39? Waarlijk, dit zou een wonder zijn. 76. De engelen antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het huisgezin40; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk. 77. En toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk van Lot; want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk mensch. 78. De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om op hen neder te komen. 79. En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bezorgd om hen41 en zijn arm was zwak voor hen42 en hij zeide: Dit is een treurige dag. 80. En zijn volk kwam tot hem; zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u43? 81. Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig hebben, en gij weet wel wat wij begeeren. 82. Hij zeide: Indien ik kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk doen. 83. De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren: maar wat uwe vrouw betreft44, wat over hen zal komen zal ook haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends vervuld worden: Is de ochtend niet nabij? 84. En toen ons bevel kwam, keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei45 op haar [256]nederregenen, den een na den ander, en zij waren door uwen Heer gemerkt46; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die onrechtvaardig handelen47. 85. En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoaïb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat gij in een gelukkigen toestand verkeert48; maar ik vrees voor u de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken. 86. O mijn volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door slecht te handelen. 87. Het minste deel, dat u zal overblijven als eene belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen, indien gij ware geloovigen zijt. 88. Ik ben geen bewaker van u. 89. Zij antwoordden: O Shoaïb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden, of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen49. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen om tot leidsman te strekken. 90. Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij, indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 91. O mijn volk! laat niet de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer ver van u verwijderd50. 92. Vraag dus vergiffenis van uwen Heer, en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk. 93. Zij antwoordden: O Shoaïb! wij verstaan niet veel van hetgeen [257]gij zegt, en wij zien dat gij een man zonder macht51 onder ons zijt; indien het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd, en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben. 94. Shoaïb zeide: O mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet. 95. O mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht arbeiden52. En gij zult vernemen. 96. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten. 97. Toen dus ons besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij Shoaïb en hen die met hem geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden. 98. Als hadden zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven, terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd? 99. En wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne vorsten53; maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde. 100. Pharao zal zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen worden. 101. Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven zal worden. 102. Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest zijn54. 103. En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel, toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen val slechts verhaast. 104. En zoo was de straf, die door uwen Heer werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne straf is smartelijk en gestreng. 105. Waarlijk hierin is een teeken voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd. 106. Wij stellen dien niet uit, dan [258]tot een vooraf bepaalden tijd. 107. Als die dag komt, zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn. 108. En zij die ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij weenen en jammeren55. 109. Zij zullen daarin zoo lang verwijlen, als de hemelen en de aarde duren56, behalve wat door den Heer, naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer doet wat hem behaagt. 110. Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven, als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die niet gestoord zal worden. 111. Verkeer dus niet in twijfel, nopens hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan hetgeen hunne vaderen vóór hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal zijn. 112. Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran. 113. Maar aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven; want hij weet zeer goed wat zij doen. 114. Wees gij dus onwrikbaar, zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet. 115. En neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem zult gij niet geholpen worden. 116. Bid dan geregeld des ochtends en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht57; want goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor hen, die nadenken. 117. Volhard dus met geduld; want God zal de [259]rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen. 118. Waren degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd, welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten58, en waren goddeloozen59, 119. En uw Heer was niet geneigd, de steden onrechtvaardig te verwoesten60, welker bewoners zich oprecht gedroegen. 120. En indien het uw Heer had behaagd, zou hij alle menschen van éénen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen niet ophouden onder elkander te verschillen, behalve zij, voor wie uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen. 121. Alles wat wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning voor de ware geloovigen. 122. Zeg tot hen die niet gelooven: handelt overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht61 handelen. Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af. 123. Aan God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem; want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet. [260]
1 Het verhaal van dezen profeet komt in dit hoofdstuk voor, Savary’s overzetting behelst, na dezen naam, de woorden: vrede zij met hem. Sommigen schrijven Hud.
2 Of, zooals het wel eens wordt vertaald; wenden zij hunne harten niet af, enz.
3 Deze plaats werd te voorschijn gebracht door de woorden der afgodendienaars, die tot elkander zeiden; als wij eens gordijnen nederlaten (zooals de vrouwen in het oosten doen, om zich voor het gezicht der mannen te verbergen, indien deze bij toeval in de kamer zijn), en ons in onze kleederen hullen en onze harten omsluieren, om onze kwaadwilligheid nopens Mahomet te verbergen, hoe zou hij dan de wetenschap verkrijgen?
4 Door alle hoop op de goddelijke gunst ter zijde te werpen, door gebrek aan geduld en vertrouwen op God.
5 Dit was het eerste aantal hoofdstukken, welke hij hen uitdaagde samen te stellen; doch daar zij niet in staat waren het te doen, maakte hij het hun gemakkelijker, daar hij hen uittartte, slechts een enkel hoofdstuk voort te brengen (Zie Hoofdstuk II: 21 en X: 39, enz.), dat met den Koran zoo wel in leer, als welsprekendheid zou zijn te vergelijken.
6 Zijnde de Koran, of, zooals anderen veronderstellen, de engel Gabriël.
7 Dat daarvan getuigenis draagt.
8 Zijnde de engelen en profeten, en ook hunne eigene ledematen.
9 Want zij zullen, zoowel in dit als in het volgende leven, gestraft worden.
10 Zijnde de geloovigen en de ongeloovigen.
11 Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.
12 Door gebrek aan overweging en door den eersten indruk hunner verbeelding.
13 Want dit verzochten zij hem te doen, daar deze armen menschen waren.
14 Zie Hoofdstuk VI, vers 50.
15 Daar hij een schip bouwde in eene midden in het land gelegen plaats, en zoo zeer van de zee verwijderd, en dat hij timmerman was geworden, nadat hij profeet was geweest. (Al Beidâwi).
16 Of, evenals het oorspronkelijke, letterlijk vertaald, zou luiden: kookt over. Deze oven bevond zich, zooals sommigen zeggen te Cûfa, op eene plek, waar thans eene moskee staat, of zooals anderen veeleer denken, in eene zekere plaats in Indië, of wel te Ain warda in Mesopotamië (Al Beidâwi). De overstrooming van dezen oven was voor Noach het teeken, dat de zondvloed nabij was (Jallalo’ddin enz.) Sommigen beweren dat het dezelfde oven was, die Eva gebruikte om haar brood in te bakken, zijnde van een anderen vorm dan diegene, welke door ons worden gebezigd, hebbende de opening in het bovenste gedeelte. Deze oven zou van patriarch op patriarch zijn overgegaan, tot zij aan Noach kwam. (Zie d’Herbelot, Bibl. Orient. Art. Noah). Het is opmerkelijk, dat Mahomet, naar alle waarschijnlijkheid deze omstandigheid aan de Perzische wijsbegeerte heeft ontleend, die veronderstelde, dat de eerste wateren van den zondvloed uit den oven van eene zekere oude vrouw, met name Zala Cufa zouden zijn gestroomd. (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar en Lord, account of the Relig. of the Persees, pag. 9.) Doch het woord tannür, dat hier met oven is vertaald, beteekent ook de oppervlakte der aarde, of een plaats waar wateren ontspringen of verzameld worden. Sommigen zijn dientengevolge van meening, dat op deze plaats slechts gedoeld wordt op de plek of de kloof waaruit de eerste wateren stroomden.
17 Of zooals deze woorden mede kunnen worden vertolkt, gelijk dit, volgens sommige uitleggers, dan ook zou behooren te geschieden, twee paar, dat is twee mannetjes en twee wijfjes van iedere soort, waardoor zij voor een gedeelte overeenkomen met verschillende Joodsche en [250n]Christelijke schrijvers (Ebn Ezra, Justin, Martyr, enz.), die van de Hebreeuwsche uitdrukking “zeven en zeven,” en “twee en twee”, het mannetje en zijn wijfje (Gen. VII : 2) afleiden, dat er veertien paren van iedere reine en twee paren van iedere onreine soort in de ark gingen. Er bestaat eene overlevering, volgens welke God voor Noach alle diersoorten verzamelde, en dat, toen hij ze aanvatte, zijne rechterhand aanhoudend op de mannetjes en zijne linkerhand op de wijfjes nederviel. (Jallalo’ddin).
18 Namelijk zijne vrouw en zijne zonen met hunne vrouwen.
19 Dit was eene ongeloovige zoon van Noach (Yahya) Canaan genaamd (Jallalo’ddin, Al Beidâwi) of Yam (Ebn Shohnah). Anderen zeggen echter, dat hij niet de zoon van Noach was, maar de zoon van zijn zoon Cham, of de zoon van zijne vrouw, bij een anderen echtgenoot, dus zijn klein- of zijn stiefzoon. Anderen weder beweren, dat hij niet met hem verwant was, doch slechts in zijn huis werd opgevoed (Al Zamakhshari, d’Herbelot, Bibl. Oriënt p. 676). De beste uitleggers voegen er bij, dat de vrouw van Noach, Waïla genaamd, zijnde eene ongeloovige, mede in deze uitzondering was begrepen, en met haar zoon omkwam (Jallalo’ddin, Al Zamakhshari, Al Beidâwi).
20 Daar Noachs gezin reeds vroeger werd vermeld, veronderstelt men dat door deze woorden, de andere geloovigen worden bedoeld, welke zijne bekeerlingen waren, maar niet tot zijn gezin behoorden. Daaruit schijnt de algemeene heerschende meening der Mahomedanen, dat een grooter aantal personen dan acht in de ark werden gered, zijn oorsprong te hebben genomen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot.)
21 Zijnde zijne andere vrouw, die een ware geloovige was, zijne drie zonen, Sem, Cham en Japhet en hunne vrouwen, en tweeënzeventig andere personen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot).
22 Dat is: verzuim niet aan boord te gaan. Overeenkomstig eene andere lezing moeten de volgende woorden aldus worden vertaald: “Wie haar zal doen voortbewegen en stil liggen,” als de gelegenheid dit vordert. De uitleggers verhalen, dat de ark zich voortbewoog of stil lag, al naar Noach dit verlangde, alleen door het uitspreken der woorden: “In den naam van God” (Al Beidâwi, enz.) Men dient niet uit het oog te verliezen, dat de meer oordeelkundige uitleggers de afmetingen van de ark zoo opgeven, dat die overeenkomen met de door Mozes vermelde (Al Beidâwi, enz.) niettegenstaande deze door anderen op overdreven wijze zijn vergroot (Yahya, Zie Marracc, in Alcor. p. 340, gelijk door sommige christelijke schrijvers (Origen. contr. Cels. lib. 4. Zie Kircher de Arca Noë c. 8) mede is geschied. Zij verhalen eveneens, dat Noach twee jaren gebruikte om de ark te bouwen, die van Indiaansch ahornhout was samengesteld (Al Beidâwi) d’Herbelot p. 675 en Eutych, p. 34); dat zij in drie verdiepingen was afgedeeld, waarvan de onderste was bestemd voor de dieren, de middelste voor de mannen en vrouwen en de bovenste voor de vogels (Al Beidâwi, Eutych. p. 34) en dat de mannen van de vrouwen waren afgescheiden door het lijk van Adam, dat door Noach in de ark was medegenomen (Yahya). Dit laatste is eene overlevering van de Christenen uit het Oosten (Jacob. Edessenus, apud Barcebham, de [251n]Parad. Pars. I, Cap. 14. Eutych, ubi sup. t. a. pl., etiam Eliezer pirke Cap. 23), van welke sommige beweren dat de huwelijksplicht was opgeheven gedurende den tijd dat Noach en zijn gezin in de ark waren (Ambros. de Noa et Arca Cop. 21) Cham wordt echter beschuldigd de onthouding niet in acht genomen te hebben, daar Cansan in de ark werd voortgebracht (Heidegger, Hist. Patriarch. VI, p. 409).
23 De wateren stonden vijftien voet boven de bergen (Al Beidâwi).
24 Zie hierboven de noot op vers 42.
25 Dit is een van de bergen, waardoor Armenië, ten zuiden, wordt gescheiden van Mesopotamië en het deel van Assyrië, dat door de Kurden wordt bewoond; vanwaar de bergen den naam van Cardu of Gardu hebben ontleend. De Grieken noemen dien Gordyaeî, of geven er andere namen aan. (Zie Bochart, Phaleg lib. I, Cap. 3). De berg al Jûdi welks naam eene verbastering schijnt te zijn, hoewel die steeds door de Arabieren in plaats van Jordi of Giordi wordt geschreven, wordt ook Thamanin genaamd (Georg. Num. p. 202), waarschijnlijk naar eene stad, die aan zijnen voet ligt (d’Herbelot Bibl. Orient., p. 404 en 676 en Agathiam, lib. XIV, p. 135), aldus genaamd naar het aantal personen, die in de ark werden gered, daar het woord thamanin, tachtig beteekent, terwijl men van deze plaats de streek, Diyâr Rabiah kan overzien, nabij de steden Mawsel, Forda en Jazirat Ebn Omar, welke laatstgenoemde plaats, volgens de verzekering van een uitlegger, op slechts vier mijlen afstands van de plaats der ark ligt. Hij voegt er bij, dat daar van de overblijfsels van dat vaartuig door den Khalif Omar Ebn Abd’alaziz, dien hij verkeerdelijk Omar Ebn Khattab noemt, een Mahomedaansche tempel werd gebouwd (Benjamin, Itiner p. 61). De overlevering, waarbij het bevestigd wordt, dat de ark op deze bergen is gebleven moet zeer oud zijn, daar zij van de Chaldeeuwen afkomstig is (Berosus apud Joseph Antiq. lib. I. cap. 4). De Chaldeeuwsche paraphrasten ondersteunen deze meening (Onkelos et Jonathan in Gen. VIII, 4), welke lang te voren gevestigd was, vooral bij de Christenen in het Oosten (Eutych. Annal., p. 41). Ter bevestiging daarvan verhaalt men, dat de overblijfselen der ark op de Gordyaansche bergen zichtbaar waren. Berosus en Abydenius verklaren beide, dat er zulk een verhaal in hunnen tijd bestond (Berosus, apud Joseph t. a. pl. Abydenius, apud Euseb. Praep. Ev., lib. IX, cap. 4). De eerste doet opmerken, dat verscheidene inwoners het pek, der planken afschraapten, om het als eene zeldzaamheid te bewaren, en dit als een amulet bij zich droegen; de laatstgenoemde zegt, dat zij het vaartuig met verwonderlijk gevolg tegen verschillende ziekten aanwendden. Ook waren hier de reliquieën van de ark zichtbaar, in den tijd van [252n]Epiphanius, indien wij hem mogen gelooven (Epiph. Haeres 18), en men verhaalt, dat keizer Heraclius zich van de stad Thamanin op den berg al Jûdi begaf waar hij de plaats van de ark zag (Elmacin, lib. I, cap. 1). Vroeger stond hier ook een groot klooster, het klooster van de ark genaamd, dat op een der bergen gebouwd was, waar de Nestorianen gewoon waren een feestdag te vieren, op de plek, waar zij veronderstelden, dat de ark bleef; maar in het jaar 776, na Chr., werd dit klooster, met de kerk, door een onweder vernield, terwijl er zich eene talrijke gemeente in bevond. (Zie Chronic. Dionysii Patriarch. Jacobitar. apud Asseman, Bibl. Orient., tome II. p. 113). Sedert dezen tijd, schijnt echter het geloof aan deze overlevering verminderd te zijn, en voor eene andere plaats gemaakt te hebben, die thans gevestigd is, en volgens welke de ark op den berg Mazis in Armenië bleef, die door de Turken Agdir dagh, de zware of de groote berg genoemd wordt en omstreeks twaalf mijlen ten zuidoosten van Erivan ligt (Al Beidâwi).
26 Overeenkomstig eene andere lezing, moet deze plaats vertolkt worden met de woorden: Want hij heeft onrechtvaardig gehandeld.
27 De Mahommedanen zeggen, dat Noach in de ark ging op den 10den van Rajeb, en er op den 10den van al Moharam uitkwam, waarop dientengevolge een vastendag werd ingesteld. De geheele tijd van Noachs verblijf in de ark, bedroeg derhalve zes maanden (Al Beidâwi, d’Herbelot. t. a. pl.)
28 Dit is: het deel zijner nakomelingschap, dat het ware geloof mocht verlaten, en zich aan afgodendienarij overgeven.
29 Zie Hoofdstuk VII, vers 63. Sommigen schrijven Hud.
30 Daar de Aditen gedurende drie jaren vreeselijk door droogte werden geteisterd (zie Hoofdstuk VII, vers 63 en volgende).
31 Door u kinderen te schenken daar ook de boezems hunner vrouwen, gedurende den tijd der droogte, evenals hunne landerijen, mede onvruchtbaar werden gemaakt (Al Beidâwi).
32 Of uitzinnigheid, daar zij u van uwe reden beroofden, om de onwaardige daden, die gij omtrent hen hebt bedreven.
33 Dat is: hij oefent eene volstrekte macht daarover uit, naardien een schepsel op deze wijze vastgehouden, verondersteld wordt, tot de grootste onderwerping te zijn gebracht.
34 Zie Hoofdst. VII, vs 71 enz. Sommigen schrijven Themud.
35 Zijnde Woensdag, Donderdag en Vrijdag (Al Beidâwi).
36 Zijnde Gabriël, Michaël, en Israfîl (Al Beidâwi, Jallalo’ddin Zie Gen. XVIII).
37 Volgens Savary: toen hij zag, dat zij zijne hand niet aanraakten. Als de Oosterlingen iemand ontmoeten bewegen zij de hand naar de linkerzijde, nadat zij de gewone groet: “Vrede zij met u.” hebben gedaan, en schudden elkander de hand. Als zij op zeer vertrouwelijken voet zijn, herhalen zij deze plichtpleging, en doen elkaar allerlei goede wenschen. Indien zij de personen niet kennen, die zij ontmoeten, maken zij hun slechts deze groete, en indien het een ongeloovige is, vergenoegen zij zich met hem alleen goeden dag te zeggen. Toen Abraham zag, dat de twee boden des hemels zijne hand niet aanraakten, leidde hij daaruit af, dat zij vreemdelingen waren, bij wie hij niet bekend was.
38 Vermoedende dat zij slechte voornemens, nopens hem koesterden, daar zij niet met hem wilden eten.
39 Al Beidâwi schrijft, dat Sara toen negentig of negenennegentig jaar oud was, en Abraham honderdtwintig.
40 Of de stam, waaruit voor de toekomst al de profeten moesten geboren worden. Misschien heeft de uitdrukking ook betrekking op het bouwen van den Caaba, door Abraham en Ismaël, welke dikwijls, bij uitnemendheid, het huis wordt genoemd.
41 Door dat zij in de gedaante van schoone en jonge mannen verschenen, die de bewoners van Sodom in verzoeking moesten brengen, hen te misbruiken. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
42 Dit is: dat hij zich zelven niet in staat achtte, hen voor de beleedigingen zijner medeburgers te behoeden.
43 Volgens Savary: Is alle schaamte bij u uitgedoofd?
44 Dit schijnt de ware zin van deze plaats te zijn; maar volgens eene andere lezing van den zelfklinker, wordt dit door sommigen vertaald. “Uitgezonderd uwe vrouw;” daar de bedoeling zou zijn, dat hier aan Lot wordt bevolen, zijn gezin mede te nemen, uitgenomen zijne vrouw.
45 De oven, waarin zij werden gebakken, was, volgens de meening van sommigen, de hel.
46 Dat is, zooals sommigen veronderstellen, met witte en roode strepen, of op bijzondere wijze gemerkt, ten einde die van gewone steenen te onderscheiden. De heerschende meening is echter, dat op iederen steen de naam geschreven was van den persoon, die daardoor werd gedood (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Het leger van Araha al Ashram werd mede door dezelfde soort steenen verdelgd.
47 Dit is eene soort van bedreiging, tot andere zondaren gericht, en bijzonder tot de ongeloovigen van Mekka, die dezelfde straf verdienden, en haar terecht hadden te vreezen.
48 Zie hoofdstuk VII, vers 83 enz.
49 Daar zij zich verbeeldden, dat hun deze vrijheid was ontnomen, door zijn verbod van het gebruik van valsche maten en gewichten, of om hunne muntstukken in innerlijke waarde te verminderen, of die te vervalschen (Al Beidâwi).
50 Want Sodom en Gomorra waren op geen grooten afstand van u gelegen, en hare vernietiging is zooveel jaren nog niet geleden; zij verdienden het ook niet meer dan gij zelf, uithoofde zij niet snooder of halsstarriger waren.
51 Het Arabische woord daif, zwak, beeteekent in het Hamyaritische dialect, ook blind. Sommigen veronderstellen, dat Shoaïb dit was, en dat de Midianieten hem dit tegenwierpen, als een gebrek, waardoor hij minder geschikt was, om als profeet op te treden.
52 Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.
53 Zie Hoofdstuk VII, vers 101 enz.
54 Letterlijk: nedergemaaid; de volzin stelt verschillende beelden van het staan en maaien van het koren voor, welke ook dikwijls door de gewijde schrijvers werden gebruikt.
55 Deze twee woorden beteekenen eigenlijk in het oorspronkelijke, de snelle in- en uitademing van een persoon, zooals dat dikwijls plaats heeft bij menschen, die in groote droefheid en angst verkeeren; gelijk ook bij het inhalen van den toon der stem van een ezel, als hij balkt.
56 Dit moet niet zoo strikt worden opgevat, alsof de straf van den verdoemde een einde zou hebben, of dat de hemelen en de aarde eeuwig zoude blijven bestaan; daar deze uitdrukking, alleen bij wijze van beeld of vergelijking is gebruikt, en dus niet met iedere bijzonderheid der zaak zelve behoeft overeen te stemmen. Sommigen zijn echter van oordeel, dat hier worden bedoeld de toekomstige hemelen en aarde, waarin de tegenwoordige zullen veranderen. (Al Beidâwi).
57 Dat is: na zonsondergang, of voor het avondeten, op welken tijd de Mahomedanen hun vierde gebed uitspreken, dat zij Salât al moghreb of het avondgebed noemen. (Al Beidâwi).
58 Door hen tot hunne eenige zaak te maken, hunne brooddronken begeerten en lusten te streelen, waarin zij hunne geheele gelukzaligheid stelden.
59 Al Beidâwi zegt, dat deze plaats de reden aantoont, waarom de volkeren in den ouden tijd werden verdelgd: zijnde om hun geweld en hunne onrechtvaardigheid, en wegens het volgen hunner eigene lusten, hunne afgoderij en hun ongeloof.
60 Of, zooals de evengenoemde uitlegger beweert, alleen om hunne afgodendienarij, terwijl ze in andere opzichten de rechtvaardigheid niet uit het oog verloren.
61 Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek: 2. Hetwelk wij in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien zoudt verstaan. 3. Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis, door u dezen Koran3 te openbaren, waarop gij vroeger geen acht hebt geslagen4. 4. Jozef zeide tot zijn vader: O mijn vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en de maan; ik zag hen mij gehoorzamen. 5. Toen zeide Jacob: O mijn kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene hinderlaag spreiden5; want de duivel is de verklaarde vijand van den mensch. 6. En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden6 geven, en hij zal zijne [261]gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak; want uw Heer is alwetend en wijs. 7. Waarlijk, in de geschiedenis van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen die vragen. 8. Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef en diens broeder7 zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene duidelijke dwaling8. 9. Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen zijn9. 10. Een van hen10 sprak en zeide: Doodt Jozef niet en laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger zal hem ophalen, indien gij dit niet doet. 11. Zij zeiden tot Jacob: O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht voor hem zijn en hem goeds toewenschen? 12. Zend hem morgen met ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken11 en spelen; en wij zullen zijne makkers zijn. 13. Jacob antwoordde: Het grieft mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure12, dewijl gij achteloos nopens hem zijt. 14. Zij zeiden: Waarlijk indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn13, zouden wij inderdaad zwak wezen14. 15. En toen zij hem met zich hadden genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder [262]te laten15, voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem eene openbaring16 zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt. 16. En zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende. 17. Zij zeiden: Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden17; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de waarheid spreken. 18. En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk, met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw eigen belang bedreven18; maar geduld is het beste, en Gods hulp roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat gij mij verhaalt. 19. En zekere reizigers kwamen en zonden een man19 [263]om water voor hen te halen; en hij liet zijn’ emmer neder20 en zeide: goed nieuws21! dat is een jongeling. En zij verborgen hem22, omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God wist wat zij deden. 20. En zij verkochten hem voor een lagen prijs: voor eenige stuivers23 en stelden weinig waarde in hem. 21. En de Egyptenaar, die hem kocht24, zeide tot zijn vrouw25. Gebruik hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als onzen zoon aannemen26. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere gezegden; [264]want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het grootste deel der menschen begrijpt het niet. 22. En toen hij zijnen ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; want zoo beloonen wij den rechtvaardigen. 23. En zij, in wier huis hij zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, mijn heer27 heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal geen voorspoed genieten. 24. Maar zij hield bij hem aan, en hij had dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing van zijnen Heer28. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was. 25. En zij begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis of eene pijnlijke straf? 26. En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar te liggen. En een getuige van haar gezin29 legde getuigenis af, zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de waarheid en is hij een leugenaar. 27. Maar indien zijn kleed van achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid. 28. En toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is groot. 29. O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig mensch. 30. En zekere vrouwen zeiden in het openbaar30 in de stad: De vrouw van den edelman heeft den knecht [265]verzocht hij haar te liggen; hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op een duidelijken dwaalweg is. 31. En toen zij het gesprek over haar boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij hem zeer.31 Zij sneden hunne eigen handen af32 en zeiden: O God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied verdient. 32. En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten behooren. 33. Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren. 34. Daardoor verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af: want hij hoort en ziet alles. 35. En het behaagde hun33, zelfs nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen tijd gevangen te houden. 36. En twee van des konings dienaren traden met hem in de gevangenis.34 [266]Een van hen35 zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen; want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt. 37. Jozef antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen; maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome36. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd; want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven en die het volgende leven loochenen. 38. Ik volg den godsdienst mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd, iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar. 39. O mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware en almachtige God? 40. Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts ijdele namen37, die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen, die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het niet. 41. O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld. 42. En Jozef zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef te maken38, [267]waardoor deze eenige jaren39 in de gevangenis bleef. 43. En de koning van Egypte40 zeide: waarlijk ik zag in mijn’ droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen. 44. Zij antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het uitleggen van zulke droomen. 45. En Jozefs medegevangene, die bevrijd was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren. 46. En hij ging naar de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de koning in zijn’ droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan. 47. Jozef antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten41, behalve eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten. 48. Dan zullen, na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben. 49. Dan zal er een jaar komen, dat de menschen veel regen hebben42 en de druiven uitpersen zullen. 50. En toen de opperschenker dit had overgebracht, zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot Jozef kwam, zeide [268]deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af, wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden43; want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen44 51. En toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar: Wat was uwe bedoeling45 toen gij Jozef tot eene onwettige liefde aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een dergenen die waarheid spreken. 52. En toen Jozef daarmede bekend was, zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat God den aanslag der bedriegers niet leidt. 53. Ik wil mij ook niet volstrekt rechtvaardigen46 want iedere ziel is aan het kwaad onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft; want mijn Heer is genadig en barmhartig. 54. En de koning zeide: Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn47. 55. Jozef antwoordde: Geef mij [269]het beheer over de voorraadplaatsen van het land; want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn. 56. Zoo plaatsten wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen die goed handelen. 57. En waarlijk, de belooning van het volgende leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen. 58. Vervolgens kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende hen, doch zij herkenden hem niet. 59. En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en dat ik mijne gasten gul ontvang? 60. Maar indien gij hem niet tot mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen. 61. Zij antwoordden: Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen zekerlijk volvoeren wat gij verlangt. 62. En Jozef zeide tot zijne dienaren: Leg hun geld48, dat zij voor hun koren hebben betaald, in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug. 63. En toen zij tot hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen; zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en, waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden. 64. Jacob antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker, en hij is de barmhartigste. 65. En toen zij hunne zakken openden, vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen broeder zorgen, en wij [270]zullen een kameellast meer ontvangen dan den laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid49. 66. Jacob zeide: ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen. 67. En hij zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ééne poort binnen, maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen, die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen. 68. En toen zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 69. En toen zij in tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder50; wees dus niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven. 70. En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker51 [271]in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt dieven. 71. Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij? 72. Men antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor borg. 73. Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij wel weet, dat wij niet komen om snood in het land52 te handelen, en evenzeer dat wij geene dieven zijn. 74. De Egyptenaren zeiden: Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt. 75. De broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn: zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal53. 76. Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben kunnen meester maken54, indien God het niet had veroorloofd. Wij verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd. 77. Zijne broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest55. Maar Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen, en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen [272]toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt. 78. Zij zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader, neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een edelmoedig mensch zijt. 79. Jozef antwoordde: God verhoede, dat wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn. 80. En toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van hen zeide56: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft, tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt; want hij is de beste rechter. 81. Keert tot uwen vader terug, en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd; wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen. 82. Onderzoek in de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid spreken. 83. En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht; maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug geven: want hij is de alwetende en wijze. 84. Hij wendde zich van hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne oogen werden door treuren wit57 daar hij door zware droefheid overstelpt was. 85. Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt. 86. Hij antwoordde: ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet58. 87. O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan Gods genade, behalve de ongeloovigen. 88. Daarom keerden de broeders [273]van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds59 gekomen; geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God beloont hen die aalmoezen geven. 89. Jozef zeide tot hen: Weet gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist wat de gevolgen daarvan zouden zijn60? 90. Zij antwoordden: Zijt gij werkelijk Jozef61? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden; want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren gaan. 91. Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 92. Jozef antwoordde: Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is de genadigste der genadigen. 93. Vertrekt met dit mijn onderkleed62, legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin. 94. En toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar Canaän te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren: Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef63, hoewel gij denkt dat ik ijl. 95. Zij antwoordden: [274]Bij den naam van God, gij verkeert in uwe oude dwaling. 96. Maar toen de boodschapper van goede tijdingen64 met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. 97. En Jacob zeide: Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist? 98. Zij antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons; want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 99. Hij hernam: Ik zal zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig en barmhartig. 100. En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich65 en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte binnen. 101. En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel, en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden hem eerbied66. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn, nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid; want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de alwetende, de wijze God. 102. O Heer! gij hebt mij een deel van het koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij met de rechtvaardigen67. 103. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij [275]u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag tegen hem smeedden. Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel gij het ernstig begeert, niet gelooven. 104. Gij zult van hen geene belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen. 105. En hoeveel teekens er ook in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden zich af. 106. En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder nog schuldig te zijn aan afgodendienarij68. 107. Zijn zij er dan van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de nadering niet verwachten? 108. Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars. 109. Wij zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen69. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus niet begrijpen? 110. Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde; maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend. 111. Waarlijk, in de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven. [276]
1 De Koreïshieten wilden Mahomet verstrikken, op aanhitsing en aangevoerd door zekere Joodsche rabbijnen, en vroegen hem daartoe, hoe Jacobs gezin naar Egypte was gekomen, en dat hij hun de geschiedenis van Jozef met al hare omstandigheden zou vertellen. Daarop beweerde hij dit hoofdstuk, bevattende het verhaal van dien patriarch, van den hemel te hebben ontvangen (Al Beidâwi). Men zegt echter, dat het door twee Mahomedaansche secten, takken van de Kharejieten—Ajaredieten en Maimoenianen genaamd—als valsch werd verworpen.
2 Volgens Savary, zegt Al Beidâwi, dat de Mahomedaan die dit hoofdstuk zal lezen, of het aan zijne vrienden of dienaren verklaart, een zachten dood zal hebben en genoegzame zielskracht om niemand te benijden.
3 Of dit bijzondere hoofdstuk. Zooals reeds werd opgemerkt, beteekent het woord Koran niets meer dan eene lezing of voorlezing, en wordt het dikwijls gebruikt, niet alleen om het geheele boek, maar ook om een hoofdstuk of deel daarvan aan te duiden.
4 Dat is: Zoo geheel onbekend met het verhaal waart gij dat het u nimmer in de gedachte kwam. Volgens Al Beidâwi is dit een zeker argument, dat het uit den hemel aan Mahomet moet zijn geopenbaard.
5 Want de uitleggers zeggen, dat Jacob, die van oordeel was, dat Jozefs droom zijne verheffing boven de overige leden van het gezin voorspelde, terecht begreep, dat de afgunst zijner broederen hen in verzoeking mocht brengen, hem eenig nadeel te berokkenen.
6 Dat is van droomen, of, zooals anderen zeggen, van de diepe beteekenis der plaatsen van de schrift, en van alle moeilijkheden, hetzij betreffende den godsdienst of de gerechtigheid.
7 Zijnde Benjamin, zijn broeder uit dezelfde moeder.
8 Jozef en Benjamin genieten de grootste teederheid van Jacob, hoewel wij die meer dan zij verdienen. Hij beging eene groote onrechtvaardigheid omtrent ons. (Savary).
9 Of: hij zal u zijne geheele liefde wijden, en gij zult zijne gunst alleen genieten.
10 Zooals sommigen zeggen, was deze persoon Judah, de voorzichtigste en edelhartigste van hen allen, of, volgens anderen, Ruben, die door de Mahomedaansche schrijvers Rubîl wordt genaamd (Al Beidâwi, Al Zamakshari). Deze beide meeningen worden gestaafd door het verhaal van Mozes, die ons vertelt, dat Ruben hun ried, Jozef niet te dooden, maar hem heimelijk in een put neder te laten, waaruit hij voornemens was hem te verlossen (Gen. XXX, VII, 21, 22) en dat Judah daarna, gedurende de afwezigheid van Ruben, hen overhaalde hem niet in den put te laten sterven, maar hem aan de Ismaëlieten te verkoopen (Ibid 26, 27.)
11 In sommige afschriften staat: Opdat wij ons zouden mogen vermaken, enz.
12 De reden waarom Jacob dit dier vooral vreesde was, zooals de uitleggers zeggen: hetzij omdat het land vol wolven was, of wel omdat hij had gedroomd, dat hij Jozef door een dezer dieren zag verscheuren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Al Zamakshari.)
13 Volgens Savary: indien hij door een wild dier wordt aangevallen zijn wij talrijk, en wij willen ter zijner verdediging sterven.
14 Dat is: Het zou een voorbeeld van uiterste zwakheid en dwaasheid van ons zijn, en wij zouden terecht om zijn verlies gegispt worden.
15 Zooals sommigen zeggen, was deze een zekere put nabij Jeruzalem of niet ver van de rivier de Jordaan gelegen; anderen noemen dien echter de put van Egypte of Midian. De uitleggers verhalen ons, dat, toen Jacobs zonen Jozef naar het veld hadden medegenomen, zij hem zoo onbarmhartig mishandelden en sloegen, dat zij hem zouden gedood hebben, indien Judah, op zijne hulpkreten, niet de belofte had herinnerd, die zij hadden afgelegd, hem niet te zullen dooden, maar hem in den put neder te laten. Daarop lieten zij hem een klein eind neder, doch toen de wanden van den put hem terughielden, bonden zij hem, en ontnamen hem zijn onderkleed, met het doel, dit met bloed te verven, teneinde hunnen vader te bedriegen. Jozef smeekte overluid, dat men hem zijne kleederen zou teruggeven, maar te vergeefs: zijne broeders zeiden tot hem met een spottenden lach, dat de elf sterren en de zon en de maan hem konden kleeden en gezelschap houden. Daarna hadden zij hem tot op den bodem van den put nedergelaten. Doordien er echter water in den put was (hoewel de schrift het tegenovergestelde zegt), was hij verplicht, op een steen te klauteren, waarop hij weenende stond, toen de engel Gabriël tot hem kwam met de openbaring, waarvan aanstonds in den tekst wordt gesproken (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Al Zamakshari).
16 Jozef was toen slechts zeventien jaar oud. Al Beidâwi doet opmerken, dat hij hier op Johannes den Dooper en Jezus gelijkt, die mede zeer vroeg met de goddelijke mededeeling werden begunstigd. De uitleggers beweren, dat Gabriël hem tevens in den put kleedde, met een gewaad van zijde uit het paradijs. Zij voegen er bij, dat toen Abraham door Nimrod in het vuur werd geworpen (Zie Hoofdstuk XXI), hij ontbloot was, en dat Gabriël dit kleed bracht en het hem omhing; en dat het van Abraham op Jacob kwam, die het opvouwde en in een amulet legde, dat hij om Jozefs hals hing, tot Gabriël het er uittrok (Al Beidâwi, Al Zamakshari.)
17 Deze wedloopen dienden hun tot oefening, en de uitleggers nemen hier in het algemeen die soort van wedloopen aan, waarbij zij ook hunne vlugheid in het werpen van pijlen toonen, en welke nog in het Oosten gebruikelijk zijn.
18 Jacob had reden dit te veronderstellen, dewijl, toen men hem het kleed bracht, hij bemerkte, dat hoewel het bebloed was, er echter geene scheuren in waren (Al Beidâwi.)
19 De uitleggers hier zijn zóó nauwlettend, dat zij ons den naam van dien man opgeven, welke, zooals zij beweren Malec Ebn Dhor was, van den stam van Khozaab (Al Beidâwi.)
20 En Jozef, van de gelegenheid gebruik makende, greep de koord vast en werd door den man opgehaald.
21 De oorspronkelijke woorden zijn: Ya boshra, waarvan het laatste door sommigen als den naam van den akker des waterputters wordt beschouwd, wien hij ter hulp riep. Die woorden zouden dan moeten luiden: O Boshra!
22 De uitleggers zijn het niet eens, of het voornaamwoord zij betrekking heeft op Malec en zijne makkers of op de broeders van Jozef. Zij die de eerste meening omhelzen, zeggen, dat degenen die kwamen om water te halen, de wijze waarop zij aan hem waren gekomen, voor het overige gedeelte der karavaan verborgen, opdat zij hem voor zich zelven zouden kunnen behouden, voorgevende, dat zij hem van eenige personen hadden gekregen, om hem voor hen in Egypte te verkoopen. Zij die de laatstgemelde meening zijn toegedaan verhalen ons, dat Judah iederen dag, door Jozef in den put doorgebracht, hem levensmiddelen bracht, maar toen hij hem op den vierden dag niet meer vond, maakte hij zijne broeders er mede bekend, waarop zij zich allen tot de karavaan begaven, en Jozef als hun slaaf terug eischten, terwijl hij niet dorst ontdekken dat hij hun broeder was, uit vrees dat daaruit nieuw leed voor hem mocht voortvloeien, terwijl zij er eindelijk in toestemden, Jozef aan hen te verkoopen (Al Beidâwi.)
23 Namelijk: twintig of tweeëntwintig dirhems, en die bovendien het volle gewicht niet hadden.
24 Zijn naam was Kitfîr of Itfîr (eene verbastering van Potiphar); hij was een man van hoog aanzien, daar hij onder-intendant der koninklijke schatkist was (Al Beidâwi). De uitleggers beweren, dat Jozef op 17 jarigen ouderdom in zijnen dienst trad en 13 jaren bij hem leefde, en dat hij op 33 jarigen leeftijd tot den eersten minister werd verheven, en 120 jaren telde toen hij stierf. Zij die verhalen, dat Jozef tweemalen werd verkocht, verschillen onder elkander, nopens den prijs dien door de Egyptenaren voor hem werd betaald. Sommigen zeggen dat het 20 gouden dinars waren, een paar schoenen en twee witte kleederen, en anderen dat het eene groote som in zilver of goud was.
25 Sommigen noemen haar Raïl; maar de naam, waaronder zij het beste bekend staat, is die van Zoleikha.
26 Daar Kitfîr geene kinderen had. Men zegt dat Jozef de genegenheid zijns meesters, zóó spoedig door zijn voorkomen won, dat, naar Kitfîrs meening, die, gelijk men beweert, veel kennis van gelaatkunde bezat, zijne voorzichtigheid en andere goede eigenschappen daarin waren aangeduid.
27 Zijnde Kitfîr. Volgens anderen wordt hier echter van God gesproken.
28 Dat is: hij had niet ernstig nagedacht over de onreinheid der hoererij, en de groote zonde die daarin is gelegen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden op eene wonderbaarlijke stem of verschijning doelen, door God gezonden, om Jozef af te wenden van de uitvoering der misdadige gedachten, die zich van hem begonnen meester te maken. Zij zeggen namelijk, dat hij reeds zoo zeer door de schoonheid van zijne meesteres en haar verleidelijk gedrag in verzoeking was gebracht, dat hij op haren schoot zat, en juist begon zich te ontkleeden, toen eene stem hem riep, en hem smeekte, zich van haar te onthouden: maar hij sloeg geen acht op die vermaning, welke echter driemaal werd verhaald, tot eindelijk de engel Gabriël, of, zooals anderen willen, de gedaante van zijn meester hem verscheen. Het meer algemeene gevoelen is echter, dat het de verschijning van zijn vader Jacob was, die op de toppen van zijne vingers beet, of, zooals sommigen zeggen, over zijne borst streek, waarop zijne onkuischheid door de toppen zijner vingers verdween (Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Jallalo’ddin, Yahya).
29 Een harer neven, die toen nog een kind was, dat in die wieg lag.
30 Deze vrouwen waren vijf in getal en de echtgenooten van evenveel van des konings hoofdbeambten, zijnde: zijn kamerheer, zijn [265n]schenker, zijn bakker, zijn gevangenbewaarder en zijn veehoeder. (Al Beidâwi).
31 De oude Latijnsche vertalers hebben, op eene vreemde wijze, de beteekenis van het oorspronkelijke woord abcarnaho misbruikt, hetgeen zij met menstruatae sunt vertolken, en daarna Mahomet bestraffen om het onwelvoegelijke der uitdrukking. Erpenius (In Not. ad Hist. Josephi) beweert, dat hier niet het minste spoor van zulk eene bedoeling in het woord is te vinden; maar hij dwaalt, daar het werkwoord cabara in de vierde vervoeging, zooals het hier is gebruikt, die beteekenis heeft, doch de bijvoeging van het voornaamwoord (gelijk hier is geschied, en dat misschien door de Latijnsche vertalers niet is opgemerkt,) werpt deze vertolking geheel omver.
32 Door de groote verrassing die de buitengewone schoonheid van Jozef bij haar te weegbracht. Zoleikha voorzag deze verrassing, en gaf haar messen in de handen, opdat dit ongeval zou plaats hebben. Sommige schrijvers doen hierbij opmerken, dat in het Oosten bij gelieven de gewoonte is, dat zij de hevigheid van hunnen hartstocht bewijzen, door zich zelven te snijden, als een teeken dat zij hun bloed ten offer zouden willen brengen, om den persoon te dienen, die door hen wordt bemind.
33 Dat is aan Kitfîr en zijne vrienden. Men zegt dat de reden van Jozefs gevangenschap daarin lag, dat zij hem voor schuldig hielden, niettegenstaande de bewijzen voor zijne onschuld gegeven. Anderen beweren, dat Zoleikha het begeerde, voorgevende, om haren man te bedriegen, dat zij verlangde dat Jozef aan haar gezicht zou worden onttrokken, tot zij door den tijd haren hartstocht zou kunnen overwinnen, maar dat haar wezenlijk plan was, hem tot medeplichtigheid te dwingen.
34 Zijn opperste schenker en zijn opperste bakker, die beschuldigd waren, hem te hebben willen vermoorden.
35 Namelijk de schenker.
36 De bedoeling dezer plaats schijnt te zijn, hetzij dat Jozef, ten einde te toonen, dat hij van geene bovennatuurlijke of astrologische kunsten gebruik maakte, belooft hun hunne droomen dadelijk uit te leggen, nog voor zij een eenvoudig maal zouden gebruiken, of wel dat hij hier, als een proef van zijne ervarenheid, hun aanbiedt, hun vooruit te voorspellen, welke hoeveelheid levensmiddelen hun zou worden gebracht.
37 Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en de noot.
38 Overeenkomstig de uitlegging van sommigen, die aannemen, dat het voornaamwoord hij betrekking heeft op Jozef, zou deze plaats aldus moeten luiden: Maar de duivel deed hem (d.i. Jozef) vergeten, zich tot zijnen Heer te wenden; en deed hem de goede diensten zijner medegevangenen voor zijne bevrijding vragen in plaats van op God alleen te vertrouwen, zooals vooral een profeet had behooren te doen. (Al Beidâwi).
39 Het oorspronkelijke woord beteekent een getal tusschen drie en negen of tien. Volgens het algemeene geloof zou Jozef zeven jaren in de gevangenis zijn verbleven; doch sommigen zeggen, dat hij niet minder dan twaalf jaren in gevangenschap doorbracht. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin)
40 Zooals de Oostersche schrijvers in het algemeen aannemen, was deze vorst Rivan, de zoon van Al Walid, den Amalekiet, die door Jozef bekeerd werd tot de aanbidding van den waren God en in den leeftijd van dien profeet sterf. Sommigen beweren echter, dat de Pharao van Jozef en die van Mozes een en dezelfde persoon was, en dat hij 400 jaren leefde of liever regeerde (Al Beidâwi).
41 Ten einde het voor de kalander te behouden.
42 Niettegenstaande hetgeen door sommige oude schrijvers nopens het tegendeel wordt beweerd (Plato, in Timaeo Pomp. Mela), regent het dikwijls des winters in het lagere gedeelte van Egypte en zelfs heeft men te Alexandrië sneeuw zien vallen, in strijd met de bepaalde verzekering van Seneca (Nat. Quaest., Lib, 4). In het opperste deel van Egypte, nabij de watervallen van den Nijl, regent het zeer zelden (Zie Greaves Descr. of the Pyramids, p. 74 enz., Ray, Collection of Travels. dl. II, p. 92.) Sommigen veronderstellen echter, dat met de hier besproken regens, diegene bedoeld worden, welke in Ethiopië zouden vallen, en den Nijl doen zwellen, hetgeen de groote oorzaak is van de vruchtbaarheid van Egypte; of wel de regens, die zouden nederkomen in de naburige plaatsen, welke gedurende denzelfden tijd zeer met hongersnood werden geteisterd.
43 Het schijnt dat Jozef niet wenschte, de gevangenis te kunnen verlaten, dan nadat zijne onschuld algemeen en openbaar erkend was. De uitleggers doen opmerken, dat Jozef den boodschapper niet smeekte, den koning te bewegen, zelf naar de waarheid der zaak onderzoek te doen, maar dat hij hem onmiddellijk bad, den koning te vragen, hem de gunst te doen, met den meesten ernst een onderzoek in te stellen. Zij doen tevens opmerken, dat Jozef zorg droeg, zijne meesteres niet te noemen, uit eerbied en dankbaarheid voor de gunstbewijzen, welke hij van haar had ontvangen, tijdens hij zich in haar huis bevond (Al Beidâwi, enz.)
44 Mij door bedreigingen en door overredingen, trachtende aan te sporen, snoodheid met mijne meesteres te bedrijven.
45 De koning vroeg haar af: Wat was de uitslag uwer verzoekingen van Jozef? Prins, hernam zij, zijn hart was bestand tegen boosheid. Savary.
46 Volgens eene overlevering van Ebn Abbas, had Jozef de voorafgaande woorden nauwelijks uitgesproken, waarbij hij zijn onschuld volhield, of Gabriël zeide tot hem: Wat! naamt gij het niet in overweging, bij haar te gaan liggen? Daarop bekende Jozef zijne zwakheid (Al Beidâwi enz.)
47 De uitleggers zeggen, dat Jozef buiten de gevangenis werd gebracht, nadat hij zich gewasschen en van kleederen verwisseld had. Hij werd daarop bij den koning binnengeleid, die hij in de Hebreeuwsche taal groette; en op des konings vraag, welke taal dit was, antwoordde hij: de taal mijner vaderen. Zij zeggen dat deze vorst niet minder dan zeventig talen verstond, in welke alle hij met Jozef sprak, die hem in dezelfde taal antwoordde. De koning was daarover zeer verwonderd, en verzocht hem zijn’ droom te verhalen, hetgeen hij deed, terwijl hij de kleinste omstandigheden beschreef. De koning plaatste daarop Jozef naast hem op den troon en verhief hem tot zijn Wezir, of [269n]eersten minister. Sommigen zeggen, dat, toen zijn meester Kitfîr, omstreeks dienzelfden tijd stierf, hij hem niet alleen in zijne betrekking opvolgde, maar zelfs, op bevel des konings, de weduwe, zijne voormalige meesteres, huwde, welke hij bevond eene maagd te zijn, en die hem Ephraïm en Manassa baarde (Al Beidâwi, Kitab Tafasir, enz.). Volgens deze overlevering is zij dezelfde vrouw welke door Mozes Asenath wordt genoemd. Dit veronderstelde huwelijk, hetwelk hunne liefde wettigde, heeft de Mahomedaansche godgeleerden waarschijnlijk aangemoedigd, van de liefde van Jozef en Zoleihka gebruik te maken, als een zinnebeeld der geestelijke liefde tusschen den Schepper en het schepsel, God en de ziel, evenals het hooglied van Salomo op hetzelfde mystieke onderwerp wordt toegepast. (Zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt, art. Jousouf).
48 Het oorspronkelijke woord beteekent niet alleen geld, maar ook goederen, die geruild of tegen andere koopwaren in betaling gegeven zijn. Sommige uitleggers verhalen ons dan ook, dat zij niet in geld maar in schoenen en toebereide huiden betaalden (Al Beidâwi).
49 De bedoeling kan hier zijn, tenzij de hoeveelheid koren, die zij thans brachten, niet toereikend was voor het onderhoud hunner familiën, zoodat het voor hen noodig was een tweede reis te aanvaarden, of wel, dat een kameellast meer of minder slechts eene kleinigheid voor den koning van Egypte ware. Sommigen veronderstellen dat dit de woorden van Jacob waren, waardoor gezegd wordt dat de reden te gering was, om hem er toe te brengen met zijn zoon te vertrekken.
50 Men verhaalt dat Jozef zijne broeders tot een gastmaal uitnoodigde, waarbij hij hun beval twee aan twee te zitten. Daardoor was Benjamin, de elfde, genoodzaakt alleen te zitten, en in tranen uitbarstende, zeide hij: Indien mijn broeder Jozef in leven was, zoude hij met mij aanzitten. Daarop beval Jozef hem, aan dezelfde tafel met hem zelven plaats te nemen, en toen het maal geëindigd was, gebood hij den anderen te vertrekken, met bevel, dat zij twee aan twee in eene woning zouden worden gehuisvest. Hij hield Benjamin echter in zijn eigen vertrek, waar deze den nacht doorbracht. Den volgenden dag vroeg Jozef hem, of hij hem als zijn broeder wilde aannemen, in de plaats van dengeen dien hij verloren had. Benjamin hernam daarop: Wie kan een’ broeder vinden die u gelijk is? Evenwel zijt gij de zoon van Jacob en Rachel niet. Daarop ontdekte Jozef zich aan hem (Al Beidâwi).
51 Sommigen beweren dat dit eene inhoudsmaat was ter grootte van een Saâ (of omstreeks 4.5 Ned. kan), waarin zij gewoon waren koren te meten, of de dieren te drenken. Volgens anderen was het een gouden of zilveren drinkbeker.
52 Zoowel door ons gedrag onder de uwen, als door het terugbrengen van ons geld, dat ons, zonder dat wij het wisten, werd teruggegeven.
53 Dit was de wijze van strafoefening voor diefstal bij Jacob en zijn gezin gebruikelijk. Bij de Egyptenaren werd deze misdaad op eene andere wijze bestraft.
54 Want hier werd de dief niet tot slavernij gebracht, maar hij werd gegeeseld en gedwongen, het dubbele terug te geven van hetgeen hij had gestolen. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
55 De oorzaak van deze verdenking was, naar men zegt, de volgende: Jozef werd namelijk door de zuster zijns vaders opgevoed, en zij werd zoo verzot op hem, dat, toen hij opgroeide, en Jacob het voornemen had, hem van haar weg te nemen, zij de volgende list uitdacht om hem te behouden. Daar zij een gordel bezat die eens aan Abraham had toebehoord, gordde zij dien het kind om. Daarop gaf zij voor, dien verloren te hebben en deed een nauwkeurig onderzoek daarnaar instellen. Eindelijk werd die bij Jozef gevonden en hij veroordeeld, overeenkomstig de bovenvermelde wet der familie haar als haar eigendom te worden overgeleverd. Sommigen zeggen echter dat Jozef wezenlijk had gestolen en wel een gouden afgodsbeeld, dat aan de moeder van zijn’ vader toebehoorde, en dat hij dit vernietigde. Dit sprookje is waarschijnlijk ontleend aan het stelen der beelden van Laban door Rachel. Anderen verhalen wederom dat hij eens eene geit of eene hen stal, om die aan een’ armen man te geven (Jallalo’ddin).
56 Zijnde Ruben. Sommige beweren echter, dat hier van Simeon of Judah sprake is, en vertolken het in plaats van met: de oudste met: de voorzichtigste van hen.
57 Dat is: de pupillen verloren door zijn aanhoudend weenen hunne zwartheid en werden parelkleurig gelijk bij zekere oogziekten geschiedt; hierdoor werd zijn gezicht veel verzwakt, of, zooals sommigen beweren, werd hij volkomen blind (Al Beidâwi).
58 Zijnde, dat Jozef nog in leven was; hetgeen hem, zooals sommigen verhalen, in een droom door den engel des doods werd verzekerd. Anderen veronderstellen echter, dat hij vertrouwde op de vervulling van Jozefs droom, die echter verijdeld zou zijn geworden, ware hij gestorven vóór zijne broeders zich voor hem nederbogen (Al Beidâwi).
59 Daar hun geld gesnoeid en vervalscht was. Sommigen beweren echter dat zij geen geld brachten, maar goederen om die te ruilen, zooals wol en boter, of andere benoodigdheden van geringe waarde (Al Beidâwi).
60 De krenking welke zij Benjamin aandeden, was, dat zij hem van zijn broeder scheidden, waarna zij hem zoo zeer vernederden, dat hij slechts met de grootste onderdanigheid tot hen dorst spreken. Sommigen zeggen, dat deze woorden het gevolg waren van een brief zijns vaders, welke door Jozefs broeders werd overgegeven, en waarin de vrijlating van Benjamin werd verzocht, terwijl hij daarin zijne groote droefenis schetste, wegens het verlies van hem en van zijn broeder. De uitleggers doen opmerken, dat Jozef, ten einde het gedrag zijner broeders te zijnen opzichte te verontschuldigen, dit aan hunne ontwetenheid, en aan de drift der jeugd toeschreef (Al Beidâwi).
61 Zij zeggen dat deze vraag niet het gevolg was van een bloot vermoeden dat hij Jozef was, maar dat zij hem werkelijk hadden herkend, hetzij door zijn aangezicht en gedrag, hetzij door zijne voorste tanden, die hij bij het glimlachen vertoonde, of wel bij het afnemen zijner tiara, waardoor een witachtige vlek op zijn voorhoofd zichtbaar werd (Al Beidâwi).
62 De uitleggers veronderstellen, dat dit hetzelfde kleed was als datgene, waarmede Gabriël hem in den put voorzag, hetwelk, oorspronkelijk uit het paradijs afkomstig, de geuren dier plaats had behouden, en dat het groote voordeel bezat, alle gebreken te genezen van den persoon die daarmede werd aangeraakt (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
63 Dit was de bovenvermelde reuk van het kleed, door den wind tot Jacob gevoerd, die zooals beweerd wordt, door hem werd waargenomen op een afstand van tachtig parasangs (Al Beidâwi) of, zooals [274n]anderen willen, op eene verte van drie of acht dagreizen (Jallalo’ddin).
64 Zijnde Judah, die, daar hij vroeger zijn vader bedroefd had, door hem het met bloed bevlekte kleed van Jozef te brengen, hem thans des te meer verblijdde, daar hij de overbrenger van dezen rok, en van het bericht van Jozefs voorspoed was (Al Beidâwi).
65 Zijnde zijn vader en Lea, de zuster zijner moeder, welke hij na Rachels dood als zijne moeder beschouwde, (Al Beidâwi, zie Gen. XXXVII : 10). Al Beidâwi: verhaalt, dat Jozef voertuigen en leeftocht voor zijnen vader en zijne bloedverwanten zond; en dat hij en de Koning van Egypte hen te gemoet trokken. Hij voegt er bij, dat het getal der kinderen Israëls die met hem Egypte binnentogen, twee en zeventig beliep, en dat, toen zij later door Mozes werden uitgeleid, hun aantal zesmaal honderdduizend-vijfhonderd zeventig man en meer was aangegroeid, behalve de ouden en kinderen.
66 Men veronderstelt dat hier eene verplaatsing der woorden heeft plaats gehad, en dat hij zijn vader en zijne moeder deed zitten, nadat zij voor hem hadden nedergebogen, en niet vóór dien tijd (Al Beidâwi).
67 De Mahomedaansche schrijvers houden het er voor, dat Jacob vier en twintig jaren in Egypte woonde, en dat hij bij zijnen dood bevel gaf, dat zijn lichaam in Palestina, bij zijn vader moest worden begraven, voor welks uitvoering Jozef zorg droeg. Hij keerde daarop naar Egypte terug, waar hij drie en twintig jaren later stierf. Zij voegen er bij, dat er nopens zijne begraving zulke groote geschillen tusschen [275n]de Egyptenaren rezen, dat die bijna tot feitelijkheden zouden zijn overgeslagen. Eindelijk echter kwamen zij overeen, zijn lijk in een marmeren doodkist te leggen, en die in den Nijl te doen zinken, uit bijgeloof dat dit zou bijdragen tot geregeld wassen der rivier, en waardoor zij in het vervolg van hongersnood zouden zijn gevrijwaard. Doch toen Mozes de Israëlieten uit Egypte voerde, vischte hij de doodkist op, en nam de beenderen van Jozef met zich naar Canaän, waar hij die bij zijne voorvaderen begroef (Al Beidâwi).
68 Mahomet beschuldigt, niet alleen de afgodendienende bewoners van Mekka, maar ook de Joden en Christenen van deze misdaad, zooals reeds bij de herhaling werd opgemerkt. (Zie onder anderen Hoofdstuk IX, vers 30).
69 En niet onder de bewoners der woestijnen, dewijl de bewoners der steden meer weten en medelijdender zijn, terwijl de bewoners der woestijnen onwetender en hardvochtig zijn. (Al Beidâwi).
In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
1. A. L. M. R.3. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste deel der menschen wil niet gelooven. 2. Het is God die den hemel zonder zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn, dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien. 3. Hij is het die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft verordend4. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin liggen zekere teekenen voor hen die nadenken. 4. En op de aarde zijn stukken land van verschillenden aard5, ofschoon aan elkander grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen zekerlijk teekens voor hen die nadenken. 5. Indien gij u verwondert, dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk verwonderen als zij zeggen6: Nadat [277]wij tot niet zijn veranderd, zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? 6. Zij zijn het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden7 om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn; daar zullen zij eeuwig verblijven. 7. Zij zullen u vragen veeleer het kwade dan het goede te verhaasten8; hoewel zij reeds voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen. 8. De ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er een leider gezonden. 9. God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt, en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat. 10. Hij weet wat geborgen en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste. 11. Hij van u die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt; ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods kennis. 12. Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig opvolgen, zoowel vóór hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen; naast hem hebben zij geen beschermer. 13. Hij is het die den bliksem voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken9, en die de bezwangerde wolken vormt. 14. De donder verheft zijnen lof10, en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij nopens God twist11; want hij is de almachtige, [278]de wijze. 15. Hij alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken; de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd. 16. Alles wat in den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen12, evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen13. 17. Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg: hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle dingen; hij is de eeuwige glorierijke God. 18. Hij doet water van den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten, om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is, blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort. Dengenen die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te vergeefs [279]als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal dat wezen! 19. Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken. 20. Zij die getrouwelijk de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet verbreken. 21. Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden14 en die God vreezen en eene slechte rekening duchten. 22. Zij, die door de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn; die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend, en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het paradijs tot belooning strekken. 23. De tuinen van eeuwig verblijf15, waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen binnengaan zeggende: 24. Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs! 25. Maar zij die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige woning in de hel hebben. 26. God geeft zijne weldaden in overvloed aan dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk voordeel is. 27. De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal dengeen tot zich voeren, die berouw toont. 28. Zij die gelooven, en wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God? Zij die gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en eene gelukkige opstanding deelachtig worden. 29. Zoo hebben wij u tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan, tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren. 30. Indien een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen [280]zouden worden bewogen, of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht16 het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid zouden worden. 31. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne woningen neder te zetten17, tot dat Gods belofte kome18; want God is niet in tegenspraak met zijne belofte. 32. Ook voor u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten; maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik hun oplegde. 33. Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst, om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg: Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen19? Maar de bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen dwalen zal geen leider hebben. 34. Zij zullen straf in dit leven ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen, en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen. 35. Dit is de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God [281]vreezen. Maar de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn. 36. Zij, aan wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun werd geopenbaard20. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren, die een gedeelte daarvan loochenen21. Zeg hun: Waarlijk mij werd bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen; hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren. 37. Met dat doel hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of te ondersteunen. 38. Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun vrouwen en kinderen22, en geen profeet had de macht met een teeken te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring. 39. God zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust het oorspronkelijke van het boek23. 40. Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk, uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige rekening te vragen. 41. Zien zij niet, dat wij in hun land komen en dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen, en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening. 42. Hunne voorgangers dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient, en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs zal worden beloond. 43. De ongeloovigen [282]zullen zeggen: Gij zijt niet door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt, zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u.
1 Dit woord komt hieronder in vers 4 voor.
2 Of, volgens sommige afschriften, te Medina.
3 De beteekenis dezer letters is onbekend. Onder de verschillende veronderstellende uitleggingen die daarvan worden gegeven, behoort ook eene, volgens welke dit zou moeten luiden: Ik ben de meest wijze en alwetende God.
4 Zooals: zoet en zuur, zwart en wit, klein en groot, enz. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Savary vertolkt deze plaats aldus: Hij is het die de aarde uitspreidde, die de bergen verhief, die de rivieren vormde, die u verschillende soorten van vruchten gaf. Hij schiep die van het mannelijke en van het vrouwelijke geslacht.
5 Daar sommige streken vruchtbaar en andere onvruchtbaar, sommige vlak en andere bergachtig, sommige geschikt voor graanbouw en andere voor boomen zijn, enz. (Al Beidâwi).
6 Indien gij u over hun ongeloof verwondert, wat moet dan uwe verrassing zijn, als gij hen hoort zeggen: Is het mogelijk dat de stof van ons lichaam tot een nieuw schepsel kan worden (Savary.)
7 De hier vermelde kraag is een werktuig, eenigszins gelijk aan eene kaak, maar licht genoeg voor den schuldige om daarmede voort te gaan. Behalve het gat om het aan den nek te bevestigen, bezit het een ander door eene der handen, die daardoor aan den nek is vastgemaakt (Vide Chardin Voyde Perse, V. 2, p. 229.) Op deze wijze zullen de verdoemden, volgens de meening der Mahomedanen, op den dag des oordeels verschijnen (Zie Hoofdstuk V, vers 69). Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op, naardien de ongeloovigen door de ketenen van dwaling en de hardnekkigheid worden gekluisterd (Al Beidâwi).
8 Door u uit te lokken en te tarten, om hunne onboetvaardigheid de goddelijke wraak op hen af te smeeken.
9 Daar donder en bliksem de voorteekens van naderende regen zijn, die vooral in het Oosten als eene groote zegen wordt beschouwd.
10 Of veroorzaakt, dat zij die dien hooren, hem loven. Sommige uitleggers zeggen dat hier met het woord “donder” de engel wordt bedoeld, die het bevel over de wolken voert en deze met gedraaide bladen van vuur voortdrijft (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
11 Deze plaats werd bij de volgende gelegenheid geopenbaard. Amer [278n]Ebn Al Tofail en Abrad Ebn Rabiah, de broeder van Labid gingen tot Mahomet om hem te dooden: Amer begon nopens de voornaamste punten zijner leer met hem te twisten, terwijl Abrad een omweg maakte en achter hem kwam, ten einde met hem zijn zwaard te treffen. Maar de profeet doorzag zijn plan en riep Gode hulp in, waarop Abrad onmiddellijk door den donder werd doodgeslagen, terwijl Amer met een pestbuil werd bezocht, waaraan hij, na korten tijd, en in een ellendigen toestand stierf. (Al Beidâwi, Vide Golii, note in Adagia Arab. adject. ad Gram. Erpenii, p. 99.) Jallalo’ddin deelt echter een ander verhaal mede, volgens hetwelk Mahomet iemand had gezonden om zekeren man uit te noodigen, zijnen godsdienst te omhelzen. De man deed daarop de volgende vraag tot den zendeling. Wie is de apostel en wat is God? is hij van goud, van zilver of van koper: Daarop sloeg een donderslag zijn schedel af en doodde hem.
12 De ongeloovigen en zelfs de duivels zijn gedwongen, zich voor hem te vernederen, doch tegen hunnen wil, als zij aan de straf worden overgeleverd.
13 Dit is eene toespeling op de vermeerdering en vermindering der schaduwen, naar gelang van den stand der zon, zoodat, wanneer die het langst zijn, namelijk des ochtends en des avonds, zij, op den grond nedergebogen, in de houding der aanbidding schijnen.
14 Door in al de profeten zonder uitzondering te gelooven, en daaraan de aanhoudende uitoefening hunner plichten, zoowel ten opzichte van God als van de menschen, te verbinden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya).
15 Eigenlijk de tuinen van Eden. (Zie hoofdst. IX, vers 73 en de noot).
16 Dit zijn mirakelen, welke de Koreïshieten van Mahomet eischten; zij vroegen hem voorts, dat hij door de macht van zijn Koran òf de bergen van Mekka zou wegnemen, opdat zij uitmuntende tuinen in hunne plaats konden hebben, òf dat hij den wind zou dwingen, hen met hunne koopwaren naar Syrië over te brengen, (overeenkomstig welke overlevering de woorden, hier: of de aarde gespleten vertaald zouden moeten luiden: of in een oogenblik over de aarde gereisd), of wel dat hij Kozai Ebn Kelab en andere hunner voorouders, uit den dood zou doen opstaan om voor hem te getuigen.
17 Sommigen veronderstellen, dat deze woorden tot Mahomet werden gesproken, en dan moeten zij in den tweeden persoon worden vertaald: Gij zult niet ophouden, bij hunne woningen neder te zitten, enz. Zij zeggen namelijk, dat dit vers betrekking heeft op de afgodendienende bewoners van Mekka, die door eene reeks van tegenspoeden werden bezocht, om de mishandeling van hunnen profeet, en welke aanhoudend verontrust en geplaagd werden door zijn aanhangers, die dikwijls hunne karavanen plunderden en hun vee wegvoerden. Hij zelf bevond zich toen met zijn geheel leger nabij de stad, voor de expeditie Al Hodeibiya (Al Beidâwi).
18 Dat is: tot de dood en de dag des oordeels hen overvallen, of, overeenkomstig de uitlegging in de vorige noot gegeven, totdat Mekka worde ingenomen (Al Beidâwi).
19 Dat is: dat zij hen de makkers van God noemen, zonder in staat te zijn, eene reden op te geven, waarom zij verdienen aandeel te hebben in de eer en de aanbidding, welke de mensch hem verschuldigd is (Al Beidâwi).
20 Zijnde de eerste proselieten van het Mahomedanisme, die uit het Jodendom en het Christendom waren voortgesproten of de Joden en Christenen in het algemeen, die vergenoegd waren, dat de Koran zoo gelijkluidend met hunne eigene schriften was (Zie Hoofdstuk III, vers 198).
21 Dit zijn zij die deelgenomen hadden aan een bondgenootschap, om Mahomet weerstand te bieden, zooals Caab Ebn al Ashraf en de Joden, die hem volgden, benevens Al Seyid al Najrani, al Akib, en verschillende andere Christenen, die de gedeelten van den Koran loochenden, waarin hunne vervalschte leerstellingen en overleveringen worden weersproken (Hoofdstuk III, vers 198).
22 Zooals aan u. Deze plaats werd geopenbaard in antwoord op de verwijtingen, welke men Mahomet deed, over het groote getal zijner vrouwen. De Joden zeiden namelijk, dat, indien hij een echt profeet ware, zijne zorg en aandacht op iets anders zou zijn gevestigd dan op vrouwen en het voortbrengen van kinderen. (Jallalo’ddin, Yahya). Hierbij moet opgemerkt worden, dat het eene grondstelling der Joden is, dat niets meer strijdig met het profeetschap is dan de onbeteugelde begeerte des vleesches. (Zie Maimon. More Neb. 2e ged. c. 36, enz.)
23 Letterlijk de moeder van het boek; waarmede de tafel wordt bedoeld, waarop al de geschrevene openbaringen zijn overgeschreven, welke van tijd tot tijd aan de menschen werden geschonken.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg. 2. Hij is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht hen. 3. Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid verwijderd is. 4. Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren2, want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze. 5. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God3; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch. 6. En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde: deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven4. Dit was een harde proef van [283]uwen Heer. 7. En toen uw Heer door den mond van Mozes eene verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn. 8. En indien gij ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en lofwaardig. 9. Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers, niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed5 en van degenen die hen opvolgden. 10. Wier getal niemand kent, behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen; maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging, en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst waartoe gij ons uitnoodigt. 11. Hunne gezanten antwoordden: Bestaat er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden zou kunnen vergeven6 en uwe straf kunnen verschuiven, door u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. 12. Zij antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden; breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid spreekt. 13. Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. 14. Tenzij met het verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen. 15. En waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die trachten, het ergens in te plaatsen. 16. En zij die niet geloofden, zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen verdelgen. 17. En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen. 18. En zij vroegen ondersteuning van God7, en [284]ieder hoovaardig en oproerig mensch werd vernietigd. 19. De hel ligt onzichtbaar voor hem en hij zal vuil water8 te drinken ontvangen. 20. Hij zal het met kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene grievende pijniging gereed zijn. Dit is de gelijkenis van hen die niet in hunnen Heer gelooven. 21. Hunne werken zijn gelijk aan asch, die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de waarheid is verwijderd. 22. Ziet gij niet dat God de hemelen en de aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 23. Dit is gemakkelijk voor zijne macht. 24. En zij zullen allen op den jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken, die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen9: Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een deel der goddelijke wraak van ons afwenden? 25. Zij zullen antwoorden: Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk geleid hebben10. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij bezitten geen weg om daaraan te ontkomen. 26. En satan zal zeggen, nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u; ik had echter de macht niet om u te dwingen. 27. Maar ik riep u slechts en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u zelven11. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen gij mij naast [285]God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke12. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid. 28. Maar zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij zullen begroet worden met het woord Vrede13. 29. Weet gij niet waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot den hemel. 30. Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen, opdat zij onderricht zouden mogen worden. 31. En de gelijkenis van een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd en geene vastheid bezit14. 32. God zal degenen, die gelooven, door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als in het toekomstige, bevestigen15; maar God zal den booze in dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt. 33. Hebt gij hen niet opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd16, en hun volk in het huis des verderfs hebben [286]doen afdalen; namelijk is de hel. 34. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat zal een ongelukkigen woning zijn. 35. Zij richten ook afgodsbeelden op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn. 36. Zeg tot mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal bestaan. 37. God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt17 hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt hij de rivieren u cijnsbaar te zijn: evenzoo noodzaakt hij de zon en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen, terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen. Hij geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de mensch is onrechtvaardig en ondankbaar. 38. Gedenk, toen Abraham zeide: O Heer! maak dit land18 tot eene plaats van volkomen veiligheid, en dat ik en mijne kinderen19 het aanbidden van afgodsbeelden mogen vermijden. 39. Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn20. 40. O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen21 [287]in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus dat de harten van sommige menschen22 gunstig voor hen gestemd worden, en schenk hun alle soorten van vruchten23, opdat zij dankbaar zouden mogen zijn. 41. Heer! gij weet alles wat wij verbergen, en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op de aarde of in den hemel. Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren Ismaël en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige beden. 42. O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een gedeelte mijner nakomelingschap24. O Heer! en verhoor mijne bede. O Heer! vergeef mij en mijnen ouders25 en den geloovigen op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt. 43. Denk niet, o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op den hemel zullen worden gevestigd. 44. Zij zullen zich haasten vooruit te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd, en hunne harten zullen ledig wezen. Daarom dreig de menschen met den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. 45. Waarop zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. 46. En wij zullen uwe oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt veranderen26? 47. Thans woont gij in de verblijven van [288]hen, die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld27, en het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld28, en wij stelden u hunne vernietiging als voorbeelden. Zij gebruiken hunne grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen, al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden bewogen. 48. Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is machtig en in staat te wreken. 49. De dag zal komen waarop de aarde in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden veranderd29; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen. 50. Dan zult gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen zijn. 51. Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal hunne aangezichten bedekken, opdat God iedere ziel vergelde volgens zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen. 52. Dit is eene voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts één God is, en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken.
1 Aan het einde van dit Hoofdstuk wordt die patriarch vermeld.
2 Opdat zij deze openbaringen niet alleen volkomen en snel voor zich zelven zouden kunnen begrijpen, maar ook in staat zouden wezen, die aan anderen te vertolken en te verklaren. (Al Beidâwi).
3 Letterlijk: de dagen van God; hetgeen ook zou kunnen vertolkt worden met: de veldslagen van God (daar de Arabieren het woord dag gebruiken om een belangrijk gevecht aan te duiden, zooals de Italianen giornata en de Franschen journée), of zijne wondervolle daden, betoond in de verschillende gelukkige uitkomsten van vroegere natiën in hare oorlogen (Al Beidâwi).
4 Zie Hoofdstuk VII, vers 124, enz.
5 Zie hetzelfde Hoofdstuk vers 63, enz.
6 Zijnde diegene, welke onmiddellijk tegen God werden bedreven, en door gelooven of het omhelzen van den Islam dadelijk worden uitgewischt; maar niet de misdaden uit onrechtvaardigheid begaan, en verdrukkingen die tegen den mensch plaats hadden (Al Beidâwi). want om aflaat van deze laatste zonden te erlangen, is, behalve gelooven, berouw en teruggave overeenkomstig des menschen vermogen noodig.
7 De uitleggers verkeeren in het onzekere, of dit de profeten waren, [284n]die om ondersteuning tegen hunne vijanden baden, dan wel de ongeloovigen, die Gods beslissing tusschen hen zelven en de profeten inriepen; of beiden. Daarentegen beweren sommigen, dat dit vers in geen verband staat met het vorige, maar op de bewoners van Mekka slaat, die om regen baden gedurende eene groote droogte, met welke zij op het gebed van hunnen profeet werden gestraft, doch welken regen zij niet konden Verkrijgen (Al Beidâwi.)
8 Dat voort zal komen van de lijken der verdoemden, gemengd met etterachtige zelfstandigheden en bloed.
9 Zijnde: de meer eenvoudigen en lageren zullen tot hunne leeraren en vorsten zeggen, die hen tot afgodendienarij verleidden en hen in hun hardnekkig ongeloof bevestigden, enz.
10 Dat is: Wij deden voor u dezelfde keus als voor ons; en indien God niet zou hebben toegelaten, dat wij in dwaling vervielen, zouden wij u niet hebben verleid.
11 Gisp mijne verzoekingen niet, maar gisp uw eigene dwaasheid, om mij te gelooven en te vertrouwen, terwijl ik mij openlijk uw onverzoenlijke vijand heb betoond.
12 Of: ik verklaar mij thans onschuldig aan de omstandigheid, dat gij mij boven God hebt gehoorzaamd en afgoden op mijne ingeving hebt aangebeden. Of wel zouden de woorden aldus vertaald kunnen worden: Ik geloofde vroeger niet aan het wezen waarmede gij mij hebt vereenigd; zoodoende zijne eerste ongehoorzaamheid te kennen gevende, waardoor hij weigerde Adam op Gods bevel te aanbidden (Al Beidâwi).
13 Zie Hoofdstuk X, vers 10.
14 De uitleggers verschillen nopens hetgeen op deze plaats onder het goede woord en het slechte woord moet worden verstaan. Met het eerste schijnt de belijdenis van Gods eenheid, die uitnoodiging aan anderen tot den waren godsdienst, of de Koran zelf, en met het laatste, het aannemen van een veelgodendom, het verleiden van anderen tot afgodendienarij, of de hardnekkige tegenstand aan Gods profeten te worden bedoeld (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
15 Jallalo’ddin veronderstelt, dat met dit laatste het graf wordt bedoeld, in welke plaats de ware geloovigen, als zij door de beide engelen nopens hun geloof zullen worden ondervraagd naar behooren en zonder aarzeling zullen antwoorden, waartoe de ongeloovigen niet in staat zullen wezen.
16 Dat is: die zijne gunsten beantwoordden met ongehoorzaamheid en ongeloof, of zij wier ondankbaarheid God noodzaakte, hen van de zegeningen te berooven welke hij hun had geschonken, zooals hij ten opzichte der bewoners van Mekka deed, die, hoewel zij door God op het heilige grondgebied waren geplaatst, en hij hun de bewaring van den Caaba, en een overvloedigen voorraad van alle benoodigdheden en gemakken des levens geschonken, en hen door de zending van Mahomet vereerd had, ter vergelding voor al deze gunsten, hardnekkige ongeloovigen werden en zijne gezanten vervolgden. Zij werden daarvoor niet alleen met een hongersnood van zeven jaren gestraft, maar ook door het verlies en de schande, welke zij te Bedr ondergingen; zoodat zij, die vroeger door hunnen voorspoed vermaard waren, thans daarvan werden beroofd, en alleen door [286n]hun ongeloof in het oogloopend werden (Al Beidâwi). Indien dit de bedoeling dezer plaats is, kan zij niet te Mekka zijn geopenbaard, zooals nopens het overige des hoofdstuks is aangenomen; sommigen veronderstellen dan ook, dat dit en het volgende vers te Medina werden geopenbaard.
17 Het hier en in de volgende verzen gebruikte woord is Sakhkara, hetgeen beteekent: met geweld tot eenen of anderen dienst dwingen (Zie Hoofdstuk II, vers 159, in de noot).
18 Zijnde het grondgebied van Mekka.
19 Naar het schijnt werd dit gebed niet voor zijne geheele nakomelingschap verhoord, en in het bijzonder niet voor de afstammelingen van Ismaël. Sommigen beweren echter dat deze laatsten geene afgoden aanbaden, maar alleen eene bijgeloovige vereering wijdden aan zekere steenen, die zij oprichtten en huldigden, als vertegenwoordigers van den Caaba. (Al Beidâwi).
20 Dat is: door hen tot berouw te brengen. Jallalo’ddin veronderstelt echter, dat deze woorden door Abraham werden gesproken, alvorens hij wist, dat God aan de afgodendienaren geene vergiffenis wilde schenken.
21 Zijnde Ismaël en diens nakomelingschap. De Mahomedanen zeggen dat Hagar, zijne moeder, aan Sarah toebehoorende, die haar aan Abraham gaf, en dat Sarah, nadat Hagar hem Ismaël had gebaard, zóó ijverzuchtig op haar werd, dat zij er bij haren man op aanhield, hen beiden weg te zenden (Gen. XXI). Daarop zond hij hen naar het grondgebied van Mekka, waar God de bron van Zemzem ter [287n]hunner hulpe deed ontspringen, tengevolge waarvan de Joramieten die meester der plaats waren, hun veroorloofden, onder hen te wonen (Al Beidâwi).
22 Had hij gezegd: de harten der menschen, in den volstrekten zin dan zouden de Perzen en Romeinen hen mede als vrienden behandeld, en zoowel de Joden als de Christenen hunne pelgrimstochten naar Mekka afgelegd hebben (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
23 Dit gedeelte van het gebed werd verhoord, daar Mekka zóó overvloedig is voorzien, dat de vruchten van lente, zomer en herfst er op denzelfden tijd worden gevonden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
24 Want hij wist door openbaring, dat sommigen hunner ongeloovigen zouden zijn.
25 Abraham richtte deze bede tot God, alvorens hij wist, dat zijne ouders de vijanden van God waren. (Zie Hoofdstuk IX vers 15.) Sommigen beweren, dat zijne moeder eene ware geloovige was, en lezen dit dus in het enkelvoudige: en mijn vader. Anderen beweren, dat Abraham onder zijne ouders hier, Adam en Eva verstaat (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, enz.)
26 Dat is: dat gij niet van den dood proeven, maar eeuwig op deze wereld blijven zoudt, of, dat gij na den dood niet zoudt opstaan om geoordeeld te worden (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya.)
27 Zijnde, die van de Adieten en Thamoedieten.
28 Niet alleen door de geschiedenissen van sommigen, die in den Koran voorkomen, maar ook door de van hen overgebleven monumenten (zooals die der Thamoedieten), en de overleveringen die onder u zijn overgebleven, nopens de vreeselijke straffen welke zij moesten ondergaan.
29 Volgens de veronderstelling der Mohammedanen zou dit op den jongsten dag geschieden. De aarde zou dan wit en effen worden, of zooals sommigen willen, van zilver en de hemelen van goud (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken Koran. 2. De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, dat zij Moslems mochten zijn geweest2. [289]3. Sta hun toe te eten en te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen zij hunne dwaasheid kennen. 4. Wij hebben geene stad verwoest, zonder dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd. 5. Geen volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en deze zal niet worden verschoven. 6. De bewoners van Mekka zeggen tot Mahomet: O gij! wien de vermaning3 werd nedergezonden, gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten. 7. Zoudt gij niet met een gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt gesproken? 8. Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene voegzame gelegenheid4. Dan zullen de ongeloovigen niet meer worden uitgesteld. 9. Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden. 10. Wij hebben vroeger, vóór u, gezanten tot de oude secten gezonden. 11. En er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner spotternijen maakten. 12. Evenzoo zullen wij de harten der zondige bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten. 13. Zij zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren reeds vroeger werd uitgevoerd. 14. Indien wij hun de poorten der hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar binnen te gaan5. 15. Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder den indruk eener zinsbeguicheling. 16. Wij hebben de twaalf teekens in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld voor hen, die acht geven. 17. Wij verdedigen deze tegen de aanslagen van iederen duivel6 welke met steenworpen werd teruggedreven7. 18. Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien [290]dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten8. 19. Wij hebben ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen spruiten. 20. En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt. 21. Er is geene zaak, waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen die slechts in eene bepaalde mate uit9. 22. Wij zenden ook de winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet bewaart. 23. Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij zijn de erfgenamen van alle dingen10. 24. Wij kennen hen die vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven11. 25. En uw Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en wijs. 26. Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht12. 27. Vóór hem hadden wij reeds de geniussen uit een fijn vuur gemaakt. 28. En gedenk, toen de Heer tot de engelen zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht. 29. Als ik hem dus volkomen gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor hem nedervallen en hem aanbidden? 30. En al de engelen baden Adam gezamenlijk aan. 31. Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, welke hem aanbaden. 32. En God zeide tot hem: Wat verhindert u met degenen te zijn, die Adam aanbidden? 33. Hij antwoordde: Ik zal den mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gekneed. 34. God zeide: Ga dus heen; want [291]gij zult met steenen verdreven worden. 35. En een vloek zal op u rusten tot op den dag des oordeels. 36. De duivel zeide: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 37. God antwoordde: Waarlijk, gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen. 38. Tot den dag van den bepaalden tijd13. 39. De duivel (Eblis) antwoordde: Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor den mensch maken, en hen allen verleiden. 40. Uwe oprechte dienaren zullen alleen gespaard worden. 41. God zeide: Dit is de rechte weg. 42. Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u zullen volgen. 43. De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd. 44. Zij heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal hunner worden aangewezen. 45. Maar zij, die God vreezen, zullen in tuinen wonen, te midden van fonteinen. 46. De engelen zullen tot hen zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid. 47. Wij zullen alle valschheid uit hunne harten wegnemen14. Zij zullen als broeders zijn, en tegen over elkander zitten15 op rustbanken. 48. Geene vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats worden geworpen. 49. Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, de barmhartige God ben. 50. En dat mijne straf eene gestrenge straf is. 51. En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham16. 52. Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: Gij hebt ons bevreesd gemaakt. 53. En zij antwoordden: Vrees niets: wij brengen u de belofte van een wijzen zoon. 54. Hij zeide: Brengt gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt gij mij derhalve? 55. Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; wanhoop dus niet. 56. Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, behalve zij die dwalen? 57. En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o gezanten van God? 58. Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden om een zondig volk te verdelgen. 59. Maar wat de leden van Lots gezin betreft, zullen wij allen redden. 60. Uitgenomen zijne vrouw. Wij hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen te worden verwoest. 61. En toen de boodschappers tot het gezin van Lot kwamen, 62. zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat mij onbekend is. 63. Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel verkeeren. 64. Wij [292]verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn gezanten der waarheid. 65. Breng dus uw gezin gedurende den nacht weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, maar ga waarheen men u beveelt17. 66. En wij gaven hem dit bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vóór den volgenden dag moest zijn verdelgd. 67. En de bewoners der stad kwamen tot Lot, zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen. 68. En hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet in ongenade vervallen, door hen te misbruiken. 69. Maar vreest God en bedekt mij niet met schande. 70. Zij antwoordden: Hebben wij u niet verboden een mensch te ondersteunen? 71. Lot hernam: Dit zijn mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen. 72. Zoo waar gij leeft, zij dwaalden in beschonkenheid18. 73. Daarom overviel hun een vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon. 74. En wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op nedervallen van steenen uit gebakken klei. 75. Waarlijk, daarin zijn teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan. 76. En deze steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den mensch, om dien te bewandelen. 77. Waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 78. De bewoners van het bosch van Midian19 waren mede goddeloos. 79. Daarom namen wij wraak op hen20. En zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten. 80. En de bewoners van Al Hedjr21 beschuldigden Gods gezanten eveneens van bedrog. 81. En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden zich ver daarvan af. 82. Zij hieuwen huizen in de bergen uit om zich te beveiligen. 83. Maar een vreeselijk onweder van den hemel overviel hen des morgens. 84. Wat zij gedaan hadden, was volstrekt niet voordeelig voor hen. 85. Wij hebben de hemelen en de aarde, en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige vergiffenis22. 86. Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en van [293]hen, en weet wat het nuttigste is. 87. Wij hebben u reeds zeven verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald23, en den heerlijken Koran. 88. Werp uwe blikken niet op de goede dingen, welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, en begeer die niet24. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u zachtmoedig omtrent de ware geloovigen. 89. Zeg hun: Waarlijk, ik ben een openbaar prediker. 90. Indien zij niet gelooven, zullen wij hun eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers25. 91. Die den Koran in verschillende deelen onderscheiden. 92. Want door uw Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen. 93. Nopens al hunne daden. 94. Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de afgodendienaars. 95. Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de spotters26. 96. Die een anderen God met God vereenigen. Zij zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen. 97. En wij weten, dat gij diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen. 98. Maar [294]verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem. 99. En dien uwen Heer, tot de dood27 u overvalt.
1 Al Hedjr is een grondgebied in de provincie Hejaz, tusschen Medina en Syrië, waar de stam van Thamoed woonde. Nabij het einde van het hoofdstuk wordt daarvan melding gemaakt.
2 Als zij het geluk en den voorspoed der ware geloovigen zullen zien, of als zij zullen sterven: of wel bij de opstanding.
3 Zijnde de openbaringen waaruit de Koran is samengesteld.
4 Als de goddelijke wijsheid het noodig zal oordeelen, van hun ambt gebruik te maken, zooals om zijne openbaringen aan de profeten over te brengen en om zijne straf aan de zondaren uit te voeren; maar niet om u te behagen door hunne verschijning en zichtbaren vorm, hetgeen, indien aan uw verzoek werd voldaan, slechts uwe verwarring vermeerderen en de goddelijke wraak des te spoediger over u brengen zou.
5 Zijnde de ongeloovige bewoners van Mekka zelven, of, volgens anderer meening, de engelen in zichtbare vormen.
6 De Mahomedanen gelooven namelijk, dat de duivels trachten tot de sterren op te stijgen, om de daden van de bewoners des hemels te onderzoeken, hunne gesprekken af te luisteren en hen in verzoeking te brengen. Zij beweren tevens dat deze booze geesten de vrijheid hadden, binnen al de hemelen te komen, tot de geboorte van Jezus, toen zij uit drie daarvan werden gesloten; maar dat bij de geboorte van Mahomet hun de andere vier werden ontzegd (Al Beidâwi).
7 Zie hoofdstuk III vers 31, in de noot.
8 De Mahomedanen veronderstellen namelijk bij het verschieten eener ster, dat de engelen welke in de sterrebeelden wacht houden, deze op de duivels werpen die er te nabij komen.
9 Zijnde: uw gezin, bedienden en slaven, welke gij u verkeerdelijk voorstelt door u gevoed te worden, terwijl het God is, die zoowel voor u als voor hen zorgt (Al Beidâwi), of, zooals sommigen denken, de dieren, voor welke de menschen geene zorg dragen (Jallalo’ddin).
10 Zijnde: alleen overblijvende, als alle schepselen dood of vernietigd zullen zijn.
11 Het is onzeker waarop deze woorden eigenlijk zinspelen. Sommigen denken dat daarmede de verschillende tijdstippen worden bedoeld, waarop de menschen in deze wereld komen, en die verlaten; anderen meenen, dat hier de voorwaarts rukkende en achteruitwijkende manschappen van Mahomet in den slag worden bedoeld. Een ander wederom beweert dat deze plaats werd geopenbaard, om het verschillend gedrag van Mahomets volgelingen, toen zij eene zeer schoone vrouw gedurende het gebed achter Mahomet zagen; sommigen hunner gingen vóór haar uit de moskee, ten einde te vermijden, haar meer van nabij te zien; anderen bleven achter met het doel, haar te zien (Al Beidâwi). Savary vertolkt deze plaats aldus: Wij kennen hen die voor u zijn gegaan, zoowel als hen die na u zullen komen.
12 Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot.
13 Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot en Hoofdstuk VII, vers 3.
14 Zijnde: alle haat en kwaden wil, die zij elkander gedurende hunnen leeftijd toedragen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 41 noot); of gelijk sommigen het verkiezen uit te drukken, alle afgunst of nijd nopens de verschillende graden van eer en geluk, welke aan de gezegenden zullen worden geschonken, overeenkomstig hunne verdiensten.
15 Nimmer elkander den rug toekeerende (Jallalo’ddin), hetgeen als een teeken van verachting kan worden aangezien.
16 Zie Hoofdstuk XI, vers 72.
17 Hetgeen Syrië of Egypte was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
18 Sommigen willen, dat deze woorden door de engelen tot Lot werden gericht; anderen door God tot Mahomet.
19 Tot wie Shoaïb mede werd gezonden, evenals tot de bewoners van Midian. Abulfeda zegt, dat dit volk nabij Taboec woonde, en niet van denzelfden stam was als Shoaïb. (Zie mede Geogr. Nub. p. 110).
20 Door hen, wegens hun ongeloof en hunne ongehoorzaamheid, door een heeten, verstikkenden wind te verdelgen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
21 Dat is de stam van Thamoed (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).
22 Men zegt dat dit vers werd afgeschaft door dat van het zwaard.
23 Zijnde het eerste hoofdstuk van den Koran, hetwelk uit zooveel verzen bestaat. Sommigen zijn echter van meening, dat hier de zeven groote hoofdstukken van den Koran worden bedoeld.
24 Dat is: benijdt of begeert niet hunnen wereldschen voorspoed, nu gij in den Koran een zegen hebt ontvangen, in vergelijking waarvan al wat wij hun hebben geschonken, als van geene waarde kan worden geacht. Al Beidâwi vermeldt eene overlevering, volgens welke Mahomet te Adhriât (eene stad in Syrië) zeven, zeer rijk beladen karavanen ontmoette, die aan eenige Joden van de stammen van Korledha en al Nadir toebehoorden. Zijne manschappen hadden grooten lust die te plunderen, zeggende, dat deze rijkdommen van groot nut konden zijn voor de voortplanting van Gods waar geloof. Maar de profeet deed hun door deze plaats opmerken, dat zij geene reden hadden, spijt te gevoelen, daar God hun zeven verzen had gegeven, die oneindig meer waarde hadden dan deze zeven karavanen (Al Beidâwi).
25 Sommigen vertolken het oorspronkelijke woord met verhinderaars, die de lieden beletten binnen Mekka te komen om den tempel te bezoeken uit vrees dat zij besluiten mochten, den Islam te omhelzen, hetgeen, naar men zegt, door tien mannen werd bedreven, die allen te Bedr werden gedood. Anderen vertalen het woord met: die zich door een eed hebben verbonden, en veronderstellen, dat hier sommige Tamoedieten worden bedoeld, die zwoeren Saleb des nachts te dooden. Het is echter meer waarschijnlijk dat deze plaats betrekking heeft op de Joden en Christenen, die, volgens de meening der Mahomedanen, sommige gedeelten der schriften aannemen, en andere voorwerpen, en evenzoo sommige plaatsen van den Koran goed en andere afkeuren, overeenkomstig hunne vooroordeelen; of wel op de ongeloovige bewoners van Mekka waarvan sommige den Koran een goochelwerk noemden; anderen voorzeggende ontboezemingen, anderen oude sprookjes en wederom anderen eene dichterlijke samenstelling (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
26 Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard tegen vijf Koreïshietische edelen, wier namen waren: Al Walid Ebn al Mohheira, Al As Ebn Wayel, Oda Ebn Kais, al Aswad Ebn Abd Jaghûth en Al Aswad Ebn al Mottalleb. Deze waren gezworen vijanden van [294n]Mahomet, die hem aanhoudend vervolgden en belachelijk maakten. Daarom kwam Gabriël eindelijk en verhaalde hun, dat hem bevolen was Mahomet tegen hen bij te staan: en nadat de engel hun na elkander een teeken had gemaakt, ging al Walîd voorbij eenige pijlen, waarvan een zich in zijn kleed vasthechtte. Uit trotschheid boog hij zich niet om dien uit te trekken, maar stapte voort waardoor de punt een ader van zijn hiel doorsneed en hij doodbloedde: al As werd door een doorn gedood, die door de zool van zijn voet drong en zijn been tot eene monsterachtige grootte deed opzwellen; Oda stierf aan vreeselijk en aanhoudend niezen; al Aswad Ebn Abd Yaghûth stootte zijn hoofd tegen een doornigen boom en doodde zich zelven en al Aswad Ebn Al Motalleb werd met blindheid geslagen. (Al Beidâwi).
27 Letterlijk: Hetgeen zeker is.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 2. Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen, zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij dus. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 4. Hij heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde betwister der opstanding3. 5. Hij heeft op dezelfde wijze het vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om u warm te houden4, benevens andere voordeelen, terwijl gij er tevens van eet. 6. Het is tegelijk eene eer voor u als gij het des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert om het te weiden. [295]7. En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en barmhartig. 8. Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep evenzoo andere dingen, welke gij niet kent. 9. Het behoort Gode, de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er, die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u zekerlijk allen geleid hebben. 10. Hij is het, die regenwater van den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen. 11. Door middel van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig gadeslaan. 12. En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die begrijpen willen. 13. Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die er over denken. 14. Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen, opdat gij er visschen5 uit zoudt mogen eten en er versierselen6 uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 15. En hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die zich met u zouden bewegen7, en ook rivieren en paden, opdat gij geleidt zoudt worden. 16. Hij heeft tevens teekenen geplaatst, waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de sterren geleid8. [296]17. Zal dus God die schept, evenals hij zijn, die niet schept? Dient gij dus niet na te denken. 18. Indien gij poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig. 19. En God kent wat gij verbergt en wat gij openbaart. 20. Maar de afgoden, welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven geschapen. 21. Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt niet, 22. wanneer zij zullen opstaan9. 23. Uw God is een eenig God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid met trotschheid. 24. Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 25. Waarlijk, hij bemint den trots niet. 26. En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden. 27. Zoozeer zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen zware last zijn dien zij zullen dragen? 28. Hunne voorgangers smeedden vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan: het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van waar zij die niet verwachtten10. 29. Ook op den dag der opstanding zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn gegeven11, zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en ellende over de ongeloovigen komen. 30. Zij welken de engelen des doods bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden, zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt bedreven. 31. Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en [297]het verblijf van den trotsche zal ellendig zijn. 32. En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn! 33. Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen. 34. Tot de rechtvaardigen, welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen gij hebt gedaan. 35. Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden, of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo handelen zij die vóór hen waren en God handelde niet onrechtvaardig nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 36. De booze daden welke zij bedreven hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot hadden, stortte op hen neder. 37. De afgodendienaars zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden, wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de gezanten iets anders doen dan openbaar prediken? 38. Wij hebben vroeger bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende: Aanbidt God en vermijdt Thagut12. En sommigen van hen werden door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat dus over de aarde, gij Koreïshieten, en ziet wat het einde was van hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden. 39. Indien gij, o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben. 40. En zij zweren op de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 41. Hij zal hen doen verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen, waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten dat zij leugenaars zijn. 42. Indien wij willen, dat iets bestaat, zeggen wij slechts: Zij, en het is. 43. Wat hen betreft, die hun land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter [298]zijn. Indien zij dat slechts kenden!13. 44. Zij die met geduld volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende. 45. Wij hebben vóór u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen14, met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen, die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet weet dat dit de waarheid is. 46. Wij zonden hen met duidelijke wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran15 gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken. 47. Zijn zij, die kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal treffen, vanwaar zij die niet verwachten. 48. Of dat hij hen niet zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn, Gods macht te verzwakken. 49. Of dat hij hen niet zal kastijden door eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig en barmhartig door u uitstel te verleenen. 50. Beschouwen zij de dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter- en linkerzijde worden geworpen, om God16 te aanbidden en zich voor hem neder te buigen? 51. Alles wat zich, zoowel in den hemel als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God, en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen. 52. Zij vreezen hunnen Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is. 53. God zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts één God, en vreest mij. 54. Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus iets buiten God vreezen? 55. Welke weldaden gij ook hebt ontvangen, zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem. 56. En indien hij u van het booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer. 57. Om hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak [299]niet kunt ontkomen. 58. En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben17, een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen, voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht. 59. Zij schrijven aan God dochters toe18; dit zij ver van hem! en zij begeeren die niet voor zich zelven19. 60. En indien aan een hunner het bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn aangezicht donker20 en hij is diep bedroefd. 61. Hij verbergt zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld; bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht? 62. En die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene21; want hij is machtig en wijs. 63. Indien God de menschen voor hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen, en hunne straf zal ook niet vervroegd worden. 64. Zij schrijven aan God toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt, en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, vóór het overige deel der zondaren. 65. Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben gezonden tot de volkeren, die vóór u bestonden, maar Satan maakte hunne werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld22 en in de volgende zullen zij eene [300]gestrenge pijniging ondergaan. 66. Wij hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen, en tot leiding en genade voor hen die gelooven. 67. God zendt water van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk, hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren. 68. Ook het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt genoten door hen die haar drinken. 69. En van de vruchten der palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank en ook een goed voedsel23. Waarlijk hierin is een teeken, voor hen die begrijpen willen. 70. Uw Heer sprak door ingeving tot de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen. 71. Eet van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer24. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur25 welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die nadenken. 72. God heeft u geschapen, en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig. 73. God doet sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten; maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij gelijke bezitters daarvan worden26. Loochenen zij daarom Gods weldaden? 74. God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede dingen [301]tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen? 75. Zij aanbidden naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht hebben. 76. Vergelijk dus niets met God27; want God weet alles en gij weet niets. 77. God stelt u als eene vergelijking een slaaf voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk28 aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank, neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet. 78. God stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan: maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende, hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden29? 79. Aan God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van het laatste uur30 zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik, of wellicht nog spoediger; want God is almachtig. 80. God heeft u voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 81. Hebt gij een blik geworpen op de vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten; niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die gelooven. 82. God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien, die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat [302]gij er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee; van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik. 83. En God heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten31, en maliënkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt onderwerpen. 84. Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij slechts met de openbare prediking belast. 85. Zij erkennen Gods goedheid en loochenen die later32; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen33. 86. Op zekeren dag zullen wij een getuige van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren, zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden opgenomen. 87. En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd, noch uitgesteld voor hen zal worden. 88. En als zij, die zich aan afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden34 zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden, welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars. 89. En op dien dag zullen de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen. Wat hen betreft, die ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. 90. Wij zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben verleid. 91. Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet, tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en genade en goede tijdingen onder de Moslems. 92. Waarlijk, God beveelt rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking: hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen35. 93. Vervul uw [303]verbond met God36, als gij een verbond met hem aangaat, en schend uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet. 94. Gelijk niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen37; door elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans verschilt. 95. Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot één volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen, en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe daden vragen. 96. Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende leven zoudt lijden. 97. Verkoop ook het verbond met God niet tot een geringen prijs38; want God heeft u eene betere belooning bereid, indien gij wilt begrijpen. 98. Datgene wat gij bezit, gaat voorbij, maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden, zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen. 99. Hij die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning geven, welke zijne daden hebben verdiend. 100. Indien [304]gij den Koran leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen Satan, die met steenen werd verdreven39. 101. Doch hij heeft geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer stellen. 102. Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven. 103. Indien wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van de leugen niet te onderscheiden. 104. Zeg: De heilige geest40 heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene en goede tijdingen aan de Moslems brenge. 105. Wij weten ook dat zij zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal: maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische taal41. 106. Wat hen betreft die niet in Gode teekenen [305]gelooven, God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling ondergaan. 107. Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven, denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars. 108. Hij die God loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd gedwongen, en wiens hart standvastig [306]blijft in het geloof, zal streng gekastijd worden42; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is, zal Gods verontwaardiging [307]nederkomen en hij zal eene gestrenge straf ondergaan. 109. Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen niet leidt. 110. Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos; maar het is ontwijfelbaar, dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden. 111. Uw Heer zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht, nadat zij waren vervolgd43, en die door geweld genoodzaakt worden het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden; waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond. 112. Op een zekeren dag zal iedere ziel voor zich zelve pleiten44, en iedere ziel zal beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet onrechtvaardig worden behandeld. 113. God stelt u als vergelijking eene stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar, Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden gevoelen, om hetgeen zij had gedaan. 114. En thans is uit hun midden een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien zij onrechtvaardig handelen. 115. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor Gods goedheden, indien gij hem aanbidt. 116. Hij heeft u alleen het gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch, en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood45. Maar omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk genadig en barmhartig zijn. 117. En zeg niet, waarmede uwe tongen eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig46, om [308]eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God uitdenken, zullen geen voorspoed genieten. 118. Zij zullen slechts weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene pijnlijke marteling ondergaan. 119. Den Joden verboden wij wat wij u reeds vroeger verhaalden47, en wij behandelden hen daarin niet onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne eigene zielen. 120. Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen; waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig zijn. 121. Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver, gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar. 122. Hij was dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den rechten weg. 123. Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende zal hij tot de rechtvaardigen behooren. 124. Wij hebben ook tot u, o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was. 125. De Sabbat werd alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen48, en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 126. Noodig, door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en wie op den waren weg zijn geleid. 127. Indien gij u op iemand wreekt, neem dan eene wraak, geëvenredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan49; maar indien [309]gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter voor den lijdzame zijn. 128. Wees dus geduldig; maar gij zult dit niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken; want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn.
1 Dit insect wordt in vers 70 van dit hoofdstuk vermeld.
2 Behalve de drie laatste verzen.
3 De persoon, die hier wordt bedoeld, was Obra Ebn Khalf, die tot Mahomet kwam met een verrot been, en hem vroeg, of het God mogelijk was dat voorwerp het leven te hergeven.
4 Zijnde: huiden, wol en haar, die u tot kleeding dienen.
5 Letterlijk versch vleesch; waarmede visch wordt bedoeld, als zijnde, uit den aard, verscher en spoediger aan bederf onderhevig dan het vleesch van vogelen en andere dieren. Men veronderstelt, dat hier deze uitdrukking bij voorkeur is gebruikt, omdat het voortbrengen van zulk versch voedsel uit zout water een voorbeeld van Gods macht is (Al Beidâwi).
6 Zooals parelen en koralen.
7 De Mahomedanen veronderstellen, dat de aarde, toen zij pas geschapen werd, week en effen en daarenboven even goed als de hemelbollen aan eene wentelende beweging onderworpen was. De engelen zouden daarop gevraagd hebben, wie in staat zou zijn, op een zoo waggelend lichaam te staan, waarop God de aarde den volgenden ochtend bevestigde door er bergen op te plaatsen.
8 Die hunne gidsen zijn; niet alleen op zee, maar ook op het land, als zij des nachts door de woestijnen reizen. De sterren, welke zij tot dit doel in het oog houden, zijn óf de pleiaden (zevengesternte), óf sommige der sterren nabij de pool.
9 Zijnde: Op welken tijd zij, of hunne aanbidders, zullen opgewekt worden, om aan het oordeel te worden onderworpen.
10 Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op, en passen die op Gods verijdeling hunner zondige voornemens toe. Anderen veronderstellen, dat de woorden letterlijk moeten worden toegepast op den toren, dien Nimrod (van wie de Mahomedanen vertellen, dat hij de zoon van Ganaân, de zoon van Nun, was en de neef van Cush en dus niet diens zoon) te Babel bouwde, welke hij tot een reusachtige hoogte optrok (volgens sommigen vijfduizend ellebogen), met het dwaze doel, daardoor den hemel te bereiken en zoo doende een oorlog met diens bewoners te ondernemen; maar God verijdelde dien aanslag, door den toren bij hevige wind en aardbeving geheel omver te werpen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin. Zie d’Herbel. Bibl. Orient. Art. Nimrod).
11 Zijnde: de profeten en de onderwijzers en leeraars van Gods eenheid, of de engelen.
12 Zie Hoofdstuk II, vers 257. Sommige schrijven Thahoet of Thaghoet.
13 Het is onzeker of het voornaamwoord zij betrekking heeft op de ongeloovigen of op de ware geloovigen. Worden hier de eerstgenoemden bedoeld, dan is de gevolgtrekking, dat zij begeerig zouden zijn, den gelukkigen toestand van de Mohajerin te bereiken, door hetzelfde geloof te belijden. Heeft het betrekking op de laatsten, dan wordt op de kennis daarvan aangedrongen, als eene beweegreden voor geduld en volharding (Al Beidâwi).
14 Zie Hoofdstuk VII, de noot van vers 57, Hoofdstuk XII, vers 109 enz.
15 Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Deze vermaning.
16 Zie Hoofdstuk XIII, de noot van vers 19.
17 Of: die zij niet kennen; zich in hunne dwaasheid verbeeldende, dat zij hen kunnen helpen, of er bij God op kunnen aandringen, voor hen tusschen beide te komen. De oude Arabieren hielden namelijk een zeker deel van de voortbrengselen hunner landen voor hunne afgodsbeelden achter, en onthielden zich, in hun bijgeloof, van het gebruik van zeker vee, ter eere van diezelfde afgoden. Zie Hoofdstuk V, vers 102 en VI, vers 139–146 benevens de noten.
18 Al Beidâwi zegt, dat vooral de stammen van Khozaak en Kenana gewoon waren, de engelen de dochters van God te noemen.
19 Maar wel zonen. De geboorte van eene dochter werd namelijk als een soort van ongeval bij de Arabieren beschouwd, en waren zij dikwijls gewoon die kinderen te dooden, door hen levend te verbranden. Zie Hoofdstuk VI, vers 138 en Hoofdstuk LXXXI, vers 8.
20 Zijnde bewolkt door schrik en spijt.
21 Deze plaats veroordeelt de onoordeelkundige en godslasterlijke toeschrijving van hoedanigheden aan God, die zijner onwaardig zijn, hetgeen door de bewoners van Mekka geschiedde, en welke niet alleen de volkomenheden der godheid verminderden maar zelfs onteerend voor den mensch waren, daar zij in hunne opgeblazenheid de vereerender hoedanigheden zich zelven toeschreven.
22 Of: hij is heden hun (namelijk der Koreïshieten) schuts enz.
23 Niet alleen wijn, die verboden is, maar ook geoorloofd voedsel, zooals dadels, druiven, eene soort van honig, die uit de dadels vloeit, en azijn. Sommigen hebben verondersteld, dat deze woorden het gematigd gebruik van wijn veroorloofden. De algemeen aangenomen meening beweert echter het tegendeel. (Zie Hoofdstuk II, vers 261, in de noot.)
24 Zijnde: De wegen langs welke, door Gods macht, de bittere bloemen, die in de maag der bij komen, tot honig worden, of de wijze van honig maken, welke hij haar bij instinct heeft gegeven, of wel de gereede weg naar huis van de afgelegen plaatsen, waarheen dat insect vliegt. (Al Beidâwi).
25 Zijnde: honig, waarvan de kleur zeer verschillend is, veroorzaakt door de onderscheidene planten, waarmede zich de bijen voeden: sommige zijn namelijk wit, sommige geel, andere weder rood of wel zwart. (Al Beidâwi).
26 Met deze woorden worden de afgodendienende bewoners van Mekka berispt, die geschapene wezens tot een deel der goddelijke eer konden toelaten, hoewel zij hunne slaven niet veroorloofden, met hen zelven te deelen, wat hun door God geschonken was (Al Beidâwi).
27 Of: stel geene gelijkheid of vergelijkingen voor tusschen hem en zijne schepselen. Naar het schijnt gebruikten de bewoners van Mekka een argument ter verdediging hunner afgodendienarij, zijnde: dat het aanbidden van ondergeschikte godheden vereerend voor God was, evenals de eerbewijzen aan de dienaren van een vorst gebracht, den vorst zelven vereeren. (Al Beidâwi).
28 De afgoden worden hier vergeleken bij een slaaf, die er zoo ver van verwijderd is iets te bezitten wat hem behoort, dat hij zelf in het bezit van een ander is, terwijl God een rijk en vrij mensch gelijk is, die overvloedig voor zijn gezin zorgt en ook anderen, welke in nood verkeeren, zoowel in het openbaar als in het geheim ondersteunt (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
29 Het afgodsbeeld is hier op nieuw voorgesteld onder het beeld van iemand, die, door het gebrekkige zijner zintuigen een nuttelooze last is voor den mensch, die hem onderhoudt, en God onder dat van een persoon, die volkomen in staat is, hetzij om eene nuttige onderneming te besturen, hetzij om die uit te voeren. Sommigen veronderstellen, dat deze vergelijking op een waren geloovige en een ongeloovige slaat.
30 Dat is: de opstanding van den dood.
31 Al Beidâwi zegt, dat een uiterste, en wel het onuitstaanbaarste in Arabië, hier voor beiden is gesteld. Jallalo’ddin veronderstelt echter, dat het woord “hitte” hier “koude” moet verstaan worden.
32 Belijdende dat God de bron van alle zegeningen is, welke zij genieten, terwijl zij hunne beden en dankzeggingen nochtans tot hunne afgoden richten, door wier tusschenkomst zij zich verbeelden, dat de zegeningen worden verkregen.
33 Door de onwetendheid of verdorvenheid Gods voorzienigheid geheel loochenende.
34 Letterlijk: hunne makkers.
35 Dit vers, hetgeen de aanleiding was tot de bekeering van Othman Ebn Matun, bevat, volgens de meening der uitleggers, alles wat de mensch verplicht is te doen of te vermijden, en is slechts eene voldoende [303n]ontleding van hetgeen in het voorafgaande vers werd gezegd. Onder de drie dingen, die hier worden bevolen, verstaan zij het geloof aan Gods eenheid, zonder daarom nog eenerzijds tot atheïsme, of anderzijds tot polytheïsme over te hellen, gehoorzaamheid aan Gods bevelen, en weldadigheid omtrent de noodlijdenden. Onder de drie verboden dingen verstaan zij: alle verdorven en vleeschelijke lusten, alle valsche leerstellingen en kettersche meeningen, en alle onrechtvaardigheid omtrent den mensch (Al Beidâwi).
36 Door in zijnen waren godsdienst te volharden. Sommigen denken, dat hier voornamelijk de eed van getrouwheid wordt bedoeld, die Mahomet van zijne volgelingen ontving.
37 Sommigen veronderstellen, dat in deze plaats eene bepaalde vrouw wordt bedoeld, die, gelijk Penelope, de gewoonte had, des nachts het werk te vernietigen, dat zij des daags had verricht. Zij zeggen, dat haar naam was Reita Bint Saad Ebn Teym, van de stam der Koreïshieten (Al Beidâwi).
38 Dat is: wees niet geneigd, door beloften of giften der ongeloovigen van uwen godsdienst, of van uwe verbintenissen met uwen profeet afstand te doen. Want het schijnt, dat de Koreïshieten, ten einde de arme Moslems er toe te verleiden, afvallig te worden, hun aanbiedingen deden, die wel niet aanzienlijk waren, maar toch zóó, dat zij die der aanneming waardig konden achten (Al Beidâwi).
39 Toen Mahomet eens in den Koran las, sprak hij eene vreeselijke godslastering uit, tot groote ergernis van hen, die tegenwoordig waren, zooals dit op eene andere plaats (in de noot op vers 51 van Hoofd XXII) zal worden medegedeeld. Ten einde zich te verontschuldigen, verzekerde hij hun, dat de duivel hem deze woorden in den mond had gelegd, en ten einde zulke gevallen in de toekomst te voorkomen, wordt hem hier vermaand, Gods bijstand in te roepen, alvorens dien plicht te vervullen (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, Yahya enz).
40 Zijnde: Gabriël. Zie Hoofdstuk II vers 81.
41 Dit was eene groote tegenwerping, welke de bewoners van Mekka omtrent de autoriteit van den Koran maakten; want toen Mahomet, als een bewijs voor den Goddelijken oorsprong, er bij bleef volharden, dat het een mensch, zoo geheel ongeleerd als hij zelf, geheel onmogelijk was, zulk een boek samen te stellen, hernamen zij: dat hem daartoe een of meer personen hunne hulp hadden verleend. De overleveringen verschillen echter nopens den persoon of de personen, die voornamelijk daarvan verdacht gehouden werden. Eene zegt dat het Jabar was, een Griek, de bediende van Amer Ebn al Hadrami, die goed kon lezen en schrijven (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Yahya): een ander zegt, dat het twee slaven, Jabar en Yesar waren, die het ambacht van zwaardvegers te Mekka uitoefenden, en gewoon waren den Pentateuchus en het Evangelie te lezen, en Mahomet dikwijls onder hunne toehoorders telden, als hij langs dien weg kwam (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Zie Prideaux. Life of Moh. p. 32). Een ander verhaalt ons, dat het zekere Aish of Yaish was, een knecht van al Haweiter Ebn Abd al Uzza, die een zekeren graad van kennis verworven en het Mahomedanisme omhelsd had (Al Zamakhshari, Al Beidâwi). Een ander weder veronderstelt, dat het zekere Kais, een christen, wiens huis door Mahomet werd bezocht (Jallalo’ddin); nog een ander, dat het Addas was, een dienstknecht van Otha Ebn Rabia (Al Zamakhshari, Yahya), en een ander, dat het Salman, de Perziër was. Overeenkomstig sommige christelijke schrijvers (Ricardi Confut. Legis Saracenicae, c. 13. Joh. Andreas, de [305n]Confus. Sectae Mahometanae, c. 2. Zie ook Prid. Life of Moh, p. 33, 34), zou Abdallah Ebn Salam, een Jood, die zeer bevriend met Mahomet was (welke door den een, overeenkomstig den Hebreeuwschen tongval, Abdias Ben Salon en door een ander Abdala Celen, wordt genoemd) hem in het samenstellen zijner openbaringen geholpen hebben. Deze Jood wordt door Dr. Prideaux verward met Salman, den Perziër, die een geheel verschillend persoon was, zooals door schrijvers uit den lateren tijd (Gagnier not. in Abulf. Vit Moh. p. 74 en Sake, the Koran) is opgemerkt. Het is dus niet ongepast, met het oog op hetgeen later nopens Salman zal worden medegedeeld, hierbij een kort uittreksel te doen kennen van zijne levensgeschiedenis, zooals die door hem zelven wordt medegedeeld. Hij behoorde tot eene goede familie van Ispahan, die in zijn jeugdigen ouderdom den godsdienst van zijn land verliet om het Christendom te omhelzen. Toen hij in Syrië reisde, werd hem door zekeren monnik van Amurië aangeraden, naar Arabië te gaan, waar men, omstreeks dien tijd, de verschijning van een profeet verwachtte, die den godsdienst van Abraham zou bevestigen, en dien hij onder anderen ook zou kennen door het zegel der profecy tusschen zijne schouders. Salam deed die reis en ontmoette Mahomet te Koba, waar hij zich gedurende zijne vlucht naar Medina ophield. Hij bevond spoedig dat deze de persoon was dien hij zocht, en beleed den Islam (Ex Ebn Ishak. Zie Gagnier, not in Abulf. Vit. Moh. p. 74). Het algemeen gevoelen der christenen is echter, dat de voornaamste hulp, die Mahomet bij het samenstellen van zijn Koran genoot, van een Nestoriaanschen monnik was, Sergius genaamd, die verondersteld wordt dezelfde persoon te zijn als de monnik Boheira, met wien Mahomet op jongeren leeftijd eenigen omgang te Bosra had, waar die monnik zijn verblijf hield (Zie Prid. t. a. pl. 35, enz. Gagnier, t. a. pl. p. 10, 11. Marrac. De Alcor, p. 37). Om deze veronderstelling te staven, is eene plaats van een Arabisch schrijver aangevoerd (Al Masudi), die vermeldt, dat de naam van Boheira, in de werken der christenen Sergius is, doch dit is slechts eene veronderstelling, en een ander (Abul Hasan al Becra) verhaalt, dat zijn ware naam Saïd, of Felix, was en zijn toenaam Boheira. Maar hoe het ook zij, indien Boheira en Sergius slechts een en dezelfde persoon waren, dient men te weten, dat men bij de Mahomedaansche schrijvers niet de minste aanduiding vindt, dat hij ooit zijn klooster verliet om naar Arabië te gaan, zoo als door de christelijke schrijvers wordt beweerd; en zijne kennis met Mahomet te Bosra viel te vroeg in, om de meening te staven, dat hij hem bij het vervaardigen van den Koran zou hebben geholpen, hetgeen lang daarna geschiedde; doch het is mogelijk, dat Mahomet door zijne gesprekken met hem eenige kennis van het christendom en van de schriften hebbe verkregen, welke door hem bij den Koran zijn gebruikt. Uit het antwoord op deze plaats van den Koran gegeven, op de tegenwerping der ongeloovigen; zijnde, dat de persoon, die door hen verdacht wordt gehouden, de hand in den Koran te hebben gehad, eene vreemde taal sprak, en dus met geen schijn van mogelijkheid verondersteld kan worden bij het samenstellen van een stuk in de Arabische taal, en wel [306n]met zulk een groote sierlijkheid te hebben geholpen, is het duidelijk dat die persoon geen Arabier was. Het woord Ajami dat hier is gebruikt, beteekent eene vreemde of onbeschaafde taal in het algemeen; maar de Arabieren passen het meer bijzonder op het Perzisch toe; waaruit door sommigen de gevolgtrekking is gemaakt, dat Salman de bewuste persoon was. Indien het echter waar zij, dat hij niet tot Mahomet kwam dan na de Hedjira, zoo kan hij ook de hier bedoelde man niet zijn, of wel dan moet dit vers, in strijd met het algemeene gevoelen, te Medina zijn geopenbaard.
42 Deze vier laatste woorden werden bijgevoegd met het oog op het gebeurde met Ammar Ebn Yasa en sommige anderen, die, toen zij door de Koreïshieten waren gegrepen en gemarteld, hun geloof uit vrees verlieten, hoewel hunne harten niet met hunne monden instemmen (Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya). Het schijnt, dat Ammar de standvastigheid niet bezat van zijne ouders Yasar en Sommeya, die hetzelfde vonnis op denzelfden tijd met hunnen zoon ondergingen, maar die standvastig weigerden te herroepen, en beiden ter dood werden gebracht. De ongeloovigen bonden Sommeya tusschen twee kameelen, en, staken eens lans door hare schaamdeelen (Al Beidâwi). Toen Mahomet het bericht werd gebracht, dat Ammar het geloof had verloochend, zeide hij, dat het niet kon zijn; want dat Ammar vol van het geloof was, van de kruin zijns hoofds tot de zool zijner voeten, daar het geloof met zijn vleesch en bloed vermengd en in hem verlichaamd was. Toen Ammar daarop zelf weenende tot den profeet kwam, veegde hij zijne oogen af en zeide: Wat was uwe misdaad, indien zij u dwongen? Maar hoewel het hier wordt gezegd, dat zij die alleen schijnbaar afvallig worden, om doop of marteling te ontgaan, op Gods vergiffenis mogen hopen, is het echter thans eenparig door de Mahomedaansche leeraars aangenomen, dat het verdienstelijker en aangenamer in de oogen van God is, met moed en standvastigheid in het ware geloof te volharden, en eerder den dood te ondergaan, dan, al zij het ook slechts met woorden van dat geloof afstand te doen. Ook ontbreken de martelaars in den ergeren zin des woords niet aan den Mohamedaanschen godsdienst, waarvan wij hieronder, behalve het hierboven medegedeelde, nog twee voorbeelden zullen geven. Het eene is van Khobair Ebn Ada, die verraderlijk aan de Koreïshieten verkocht, en daarna door hen op eene afschuwelijke wijze ter dood gebracht werd, door verminking en door hem zijn vleesch stuksgewijze af te snijden. Toen hem te midden dezer martelingen gevraagd werd, of hij niet zou wenschen, dat Mahomet in zijne plaats ware, antwoordde hij: Ik zou niet willen wenschen bij mijn gezin, mijn vermogen en mijne kinderen te zijn, op voorwaarde, dat Mahomet, zij het ook slechts door een doorn, zou worden geprikt. (Ebn Sohohmah). Het ander voorbeeld is dat van een man, die door Moseilama bij de volgende gelegenheid werd ter dood gebracht. Die valsche profeet had namelijk twee van Mahomets volgelingen gegrepen. Hij vroeg aan een van hen, wat hij van Mahomet zeide: De man antwoordde daarop, dat deze Gods gezant was. En wat zegt gij van mij, voegde Moseilama er bij, waarop hij antwoordde: Gij zijt mede Gods gezant, waarop hij onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. De andere persoon, die door Moseilama werd gegrepen, gaf hetzelfde antwoord op de eerste vraag, maar weigerde iets op de tweede te zeggen: hij werd daartoe drie verschillende [307n]malen aangemaand, maar gaf voor doof te zijn, en werd daarom gedood. Men verhaalt dat Mahomet, toen hem het gebeurde met deze mannen werd medegedeeld, zeide: De eerste hunner nam toevlucht tot Gods barmhartigheid, maar de laatste beleed de waarheid en zal daarvoor zijne belooning vinden (Al Beidâwi).
43 Zooals Ammar deed. Sommigen, die het woord met verschillende zelfklinkers lezen, vertolken daardoor de laatste woorden met: “na de ware geloovigen te hebben vervolgd”, en halen al Hadrami als voorbeeld aan, die een zijner dienstknechten dwong van het Mahomedanisme afstand te doen, maar daarna te gelijk met den dienstknecht hetzelfde geloof beleed en derhalve vluchtte (Al Beidâwi).
44 Dat is: ieder mensch zal bezorgd zijn voor eigene zaligmaking, en zich niet met den toestand van een ander inlaten; maar uitroepende: mijne eigene ziel, mijne eigene ziel! (Al Beidâwi).
45 Zie Hoofdstuk V, vers 1, 4–7, 95–98 enz.
46 Toestaande wat God heeft verboden, en zich bijgeloovig onthoudende van hetgeen hij heeft vergund. Zie Hoofdstuk VI, vers 139–148.
47 Zijnde in Hoofdstuk VII, vers 147 en volg.
48 Dit waren de Joden, aan welke door Mozes bevolen werd, den vrijdag (den dag die thans door de Mahomedanen als rustdag wordt beschouwd) te stemmen, om God te aanbidden. Zij weigerden het echter en kozen den Sabbatdag, omdat God op dien dag van zijn Scheppingsarbeid had gerust. Daarom werd hun bevolen, den dag dien zij hadden gekozen, op de meest strikte wijze in acht te nemen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
49 Men veronderstelt, dat deze plaats te Medina geopenbaard werd, bij gelegenheid dat Hamza, de oom van Mahomet, in den slag van Ohod werd gedood. De ongeloovigen schonden zijn lijk, door het de ingewanden uit het lijf te nemen, en zijne ooren en neus af te snijden, toen Mahomet het zag en zwoer, dat, indien God hem een goeden uitslag verleende, hij die gruwelen aan zeventig Koreïshieten op gelijke wijze zou vergelden. Door deze plaats werd hem echter verboden uit te voeren, wat hij had gezworen, tengevolge waarvan hij zijnen eed krachteloos maakte (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Abu’lfeda beweert, dat het getal Koreïshieten, waarop Mahomet gezworen had zich te zullen wreken, slechts dertig bedroeg (Abu’lf. Vit. Moh. p. 68); maar tevens moet men hier doen opmerken, dat de vertaler van dien schrijver die plaats aldus teruggeeft: God heeft mij geopenbaard, dat ik zal wedervergelden enz., inplaats van: Indien God nog eene overwinning [309n]over de Koreïshieten verleent, zal ik weder vergelden, enz., hetgeen veroorzaakt werd, doordat hij Lah. adhharni in plaats van adhjerni heeft gelezen. God, wel verre van den profeet dit plan door openbaring in te geven, verbied hem uitddrukkelijk, het tot uitvoering te brengen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem3 heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek [310]hebben gezegend, om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet alles. 2. En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die tot leiddraad zou dienen voor de kinderen Israëls, zeggende: Neemt u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest. 3. O gij, nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard4! waarlijk, hij was een dankbare dienaar. 4. En wij verklaarden opzettelijk aan de kinderen Israëls in het boek der wet, zeggende: Gij zult zekerlijk tweemaal5 op de aarde kwaad bedrijven, en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen. 5. En toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht begiftigd, tegen u af6; zij drongen in de binnenste vertrekken uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld. 6. Daarna gaven wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen7 en wij schonken u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een talrijker volk. 7. Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde bedreigd, [311]tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te bedroeven8 en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden veroverd. 8. Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn; maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen wij mede terugkeeren en u kastijden9; en wij hebben de hel tot gevangenis voor de ongeloovigen bestemd. 9. Waarlijk deze Koran leidt op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. 10. Die goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen ontvangen. 11. Want hun, die niet in het volgende leven gelooven, hebben wij eene gestrenge straf bereid. 12. De mensch bidt voor het kwade zooals hij voor het goede bidt10, want de mensch is haastig11. 13. [312]Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit, en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene duidelijke uitlegging verklaard. 14. Het noodlot12 van iederen mensch hebben wij om zijn hals bevestigd13, en op den dag der opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden. 15. Lees uw boek, (zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene voldoende rekening tegen u opmaken. 16. Hij die op den rechten weg zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel, met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te waarschuwen. 17. En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten, gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar. 18. En hoe vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren. 19. Hem die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande en beroofd van alle genade. 20. Maar hij die het volgende leven kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn. 21. Wij verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods gaven zullen niemand worden geweigerd. 22. Gedenk hoe wij sommigen hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het volgende leven zal belangrijker zijn in graden [313]van eer en van grootere uitnemendheid. 23. Plaats geen anderen God naast den waren God; want gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt. 24. Uw Heer heeft u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den ouderdom met u bereiken14. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen. 25. Wees nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein was. 26. God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig zijt. 27. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot hem terugkeeren. 28. Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt15, en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen niet roekeloos. 29. Want de roekeloozen zijn broederen des duivels16, en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer. 30. Maar indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt17, spreek dan ten minste met zachtheid tot hen. 31. Laat uwe hand niet aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze18, opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht wordet. 32. Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren. 33. Doodt uwe kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen: waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden19. 34. Vrees het overspel; want het is zonde en eene slechte weg. 35. Dood nimmer de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene rechtvaardige zaak mocht zijn20; en wij hebben den naastbestaande [314]van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening te vragen21; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden, of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt ondersteund22. 36. En bemoei u niet met het vermogen van den wees, behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte23 heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend. 37. En geef volle maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt24. 38. En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt25; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den jongsten dag worden onderzocht. 39. Wandel niet trotsch op aarde; want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk worden. 40. Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht van uwen Heer. 41. Deze voorschriften maken een deel uit van de wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en vernederd wordet. 42. Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken, en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen26? Door dit uit te spreken zegt gij eene godslastering. 43. Wij hebben verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt, opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten. 44. Zeg tot de afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen den bezitter van den [315]troon te smeden27. 45. God behoede; en ver, zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken! 46. De zeven hemelen loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging niet. Hij is genadig en barmhartig. 47. Als gij den Koran leest, plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven gelooven, een donkeren sluier. 48. En wij bedekken hunne harten, opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. 49. En indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer28 melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de leer zijner eenheid. 50. Wij weten wel met welk doel zij hooren, als zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken, en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts een betooverden man. 51. Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden. 52. Zij zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan? 53. Antwoord: Zelfs indien gij van steen of ijzer waart, of zelfs van iets, wat, volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende: Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij. 54. Op dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen, terwijl gij zijn lof verkondigt29 en het zal u toeschijnen, als waart gij daar slechts korten tijd verbleven30. 55. Zeg tot mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken, opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen, en Satan is een verklaarde vijand der menschen. 56. Uw Heer kent u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen31; en wij hebben u niet gezonden [316]om hun bewaarder te wezen. 57. Uw Heer kent alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de psalmen32. 58. Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren. 59. Zij, welke gij aanroept33, begeeren zelven nader met hunnen Heer te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen; zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf van uw Heer is vreeselijk. 60. Er is geene stad, welke wij niet vóór den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer eeuwige besluiten opgeschreven. 61. Niets had ons verhinderd, u met wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek, zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede34, en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te boezemen. 62. Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald35, hetwelk wij u toonden, en ook den boom36, dien wij in den Koran hebben gevloekt, alleen tot [317]eene aanleiding van twist voor de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts met meer weerspannigheid doen zondigen. 63. En gedenk, toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan, behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei hebt geschapen? 64. En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien, een klein getal uitgezonderd. 65. God antwoordde: Vertrek; ik geef u uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen: waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden37. 66. En lok door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften, (doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen). 67. Wat mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem stellen. 68. Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u. 69. Als u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden terug; want de mensch is ondankbaar38. 70. Zijt gij dus zeker dat hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen. 71. Of zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan verdedigen. 72. En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen. 73. Op een zekeren dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden39 te worden geoordeeld, [318]en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen en geen haar zal hun gekrenkt worden40. 74. En wie in dit leven blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen. 75. Het scheelde slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht, u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard, opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij u als hunnen vriend hebben beschouwd. 76. En indien wij u niet hadden bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins tot hen over te hellen. 77. Dan zouden wij u zekerlijk de straf des levens en de straf des doods41 hebben doen ondervinden, en gij zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen. 78. De ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten, om u daaruit te verdrijven42; maar dan zouden zij daarin niet dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven43. 79. Dit is de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vóór u hebben gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij hebben gevolgd. 80. Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon44, bij de eerste duisternis van den nacht45 en het gebed van den ochtendstond46: want het gebed van den [319]ochtendstond geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven47. 81. En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle plaats oproepen48. 82. En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan49 en verleen mij eene ondersteunende macht voor u. 83. En zeg: de waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd om te ontvlieden. 84. Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten. 85. Als wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt hij aan onze barmhartigheid. 86. Ieder handelt naar zijne eigene wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg wordt geleid. 87. Zij zullen u ondervragen omtrent den geest50, antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer51; maar er zijn slechts weinigen onder u [320]die kennis hebben52. 88. Indien het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard53. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin tegen ons zou hebben bijgestaan. 89. Tenzij door de genade van uwen Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot. 90. Zeg: Waarlijk; indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van hen den ander zou ondersteunen. 91. En wij hebben in dezen Koran den menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven, maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die te ontvangen. 92. Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen. 93. Of indien gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het midden rivieren in overvloed doet ontspringen. 94. Of indien gij een deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen doet verschijnen, om borg voor u te blijven. 95. Of dat gij een huis van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen54, tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt afgevaardigd. 96. En niets verhindert de menschen te gelooven, als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God een mensch als zijn gezant nedergezonden? 97. Antwoord: Indien de engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben nedergezonden. 98. Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij en u; want hij kent en ziet zijne dienaren. 99. Wie door God geleid wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen. 100. Dit zal hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven, [321]en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn, zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan? 101. Zien zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen een beperkten tijd bepaald55: dit is ontwijfelbaar; maar de goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof. 102. Zeg: Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten56; want de mensch is begeerlijk. 103. Wij gaven vroeger aan Mozes de macht om negen duidelijke teekens te toonen57. En vraag de kinderen Israëls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door eene betoovering beheerscht zijt. 104. Mozes antwoordde: Gij weet wel, dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren man zijt. 105. Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij deden hem verdrinken, en allen die met hem waren. 106. En wij zeiden na zijne verdelging tot de kinderen Israëls: Woont in het land, en als de belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden. Wij hebben den Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder; en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot aankondigen van bedreigingen. 107. Wij hebben den Koran gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden, naar gelang de gelegenheid dit vereischte. 108. Zeg: [322]Hetzij gij al of niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden, zij vallen op hunne aangezichten58 en aanbidden, zeggende: Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk vervuld! 109. Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid. 110. Zeg: Roep God aan, of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen59: Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte stem60, maar volg een middenweg tusschen deze beiden. 111. Zeg: Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen.
1 De reden van dezen titel blijkt reeds uit de eerste woorden. Sommigen noemen dit Hoofdstuk de kinderen Israëls.
2 Sommigen zonderen daarvan acht verzen uit, te beginnen met vers 75.
3 Van waar hij door de zeven hemelen in Gods tegenwoordigheid werd overgevoerd, en van waar hij, den zelfden nacht, naar Mekka werd teruggebracht. Deze reis van Mahomet naar den hemel is zoo zeer bekend, dat wij de beschrijving daarvan gevoegelijk kortelijk kunnen behandelen. Wie echter daaromtrent nadere bijzonderheden, wenscht te vernemen, verwijzen wij naar Dr. Prideaux, life of Mohammed (p. 43, enz.) Morhan, Mohammedanism explained (vol. 2) en Abu’lfeda (Moham. Vit. cap. 19). De vertaler des laatsten heeft verschillende misslagen verbeterd, die in het verhaal van Dr. Prideaux en van andere schrijvers voorkomen. Mahomet zou namelijk door den engel Gabriël door de hemelen zijn gevoerd op een lastdier, Borak genaamd, dat door de overlevering wordt voorgesteld als een gevleugeld schepsel, met een vrouwengelaat, het lichaam van een paard en een pauwenstaart. De Mahomedaansche godgeleerden twisten er echter over, of de nachtelijke reis van hunnen profeet, werkelijk door hem lichamelijk werd afgelegd, of dat het slechts een droom of een visioen was. Sommigen denken, dat de geheele gebeurtenis slechts een visioen was, en voeren daartoe eene opzettelijke overlevering van Moawiyah, een van Mehomets opvolgers, aan (Zie Vit. Moham cap. 18). Anderen veronderstellen, dat hij lichamelijk naar Jeruzalem, maar niet verder werd overgebracht, en dat hij daarna alleen geestelijk ten hemel voer. De aangenomene meening is echter, dat het geen visioen was, maar dat [310n]hij wezenlijk lichamelijk tot aan het einde zijner reis werd overgebracht en indien men hun onmogelijkheid daarvan tracht aan te toonen, gelooven zij, dat het voldoende is te antwoorden, dat het door den Almachtige gemakkelijk kan worden uitgevoerd (Al Beidâwi).
4 De uitleggers beijveren zich het verband tusschen deze woorden en de vorige op te sporen. Sommigen vertalen het zooals hier boven is geschied, terwijl anderen weder dit aldus vertolken: Neem buiten mij niet tot uwe beschermers de nakomelingen van hen, enz.; daarmede sterfelijke menschen bedoelende.
5 Hunne eerste overtreding bestond in het verwerpen der beslissingen van de wet, het dooden van Jesaiah (Al Beidâwi) en het gevangen nemen van Jeremiah (Jallalo’ddin); hunne tweede zonde was het dooden van Zacharias en Johannes den Dooper, en hun verzinnen dat Jezus dood was (Jallalo’ddin).
6 Deze waren Jalut of Goliath met zijne strijdmacht (Jallalo’ddin, Yahya), of Sennacherib, de Assyriër, of wel Nebuchadnezar, die door de Oostersche schrijvers Bakhtnasr werd genoemd (hetgeen echter alleen zijn voornaam was, zijnde zijn ware naam Gudars of Raham) de beheerder van Babylon onder Lohorasp, koning van Perzië (Al Zamakhsari, Al Beidâwi), die Jeruzalem innam en den tempel verwoestte.
7 Door David toe te staan, Goliath te dooden, of door de wonderdadige nederlaag van het leger van Sennacherib, of door dat God in het hart van Bahman, den zoon van Isfandyar, toen hij zijn grootvader Lohorasp opvolgde, het denkbeeld legde, aan Kiresh of Cyrus, toen beheerder van Babylon te bevelen, de Joden uit hunne ballingschap te doen vertrekken, onder het geleide van Daniël; overeenkomstig hetwelk hij handelde, en zij hadden de overhand boven hen, die door Baktnasr in het land waren gelaten (Al Zamakhsari, Al Beidâwi).
8 Sommige beweren, dat het hier bedoelde leger dat van Bakhunasr was Yahya, Jallalo’ddin), maar anderen zeggen, dat de Perzen de Joden ten tweeden male overwonnen door de wapenen van Gudarz (met wien zij Antiochus Epiphanes schijnen te bedoelen, een der opvolgers van Alexander te Babylon. Men verhaalt, dat de krijgsbevelhebber dezer expeditie, bij het binnenkomen van den tempel, op het groote altaar bloed zag opborrelen, en toen hij naar de reden daarvan vroeg, zeiden de Joden, dat dit bloed was van een offer, dat God niet had aangenomen. Hij hernam daarop, dat zij hem de waarheid niet hadden gezegd, en gaf bevel, dat duizend van hen op het altaar zouden worden gedood; maar toen het bloed niet ophield te vloeien, zeide hij hun dat indien zij de waarheid niet wilden bekennen, hij geen van hen zou sparen. Zij erkenden alsnu, dat het bloed van Johannes was, waarop de krijgsbevelhebber zeide: Zoo heeft uw Heer wraak op u genomen, en riep toen uit: “o Johannes! mijn Heer en uw Heer weet, wat uw volk voor uwe zaak is geschied, laat dus met Gods verlof uw bloed ophouden te vloeien, anders zal ik geen van hen laten leven”, waarop het bloed onmiddellijk ophield te stroomen (Al Beidâwi). Dit zijn de ophelderingen der uitleggers, waaruit hunne onbekendheid met de oude geschiedenis op voldoende wijze blijkt; doch misschien bedoelt Mahomet, in deze later voorkomende plaats, de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen.
9 En dienovereenkomstig geschiedde het; want daar de Joden wederom zoo zondig waren, dat zij Mahomet verwierpen, en tegen zijn leven samenzwoeren, leverde God hen in zijne handen over, terwijl hij den stam van Koreidha uitroeide, en de opperhoofden van die van Al Nadir doodde en de overige Joodsche stammen dwong, schatting te betalen. (Al Beidâwi).
10 Uit onwetendheid het slechte voor goed houdende of door het uitspreken van zondige verwenschingen over hem en anderen, uit drift en ongeduld.
11 Of onoverdacht en de gevolgen niet berekenende van hetgeen hij vraagt. Men zegt dat de hier bedoelde persoon Adam is, die, toen de levensadem hem door de neusgaten was ingeblazen en zijn navel had bereikt, doch het onderste gedeelte van zijn lichaam nog slechts een stuk klei was, moest beproeven op te rijzen, maar daarbij een zwaren val deed. Anderen beweren echter, dat deze plaats bij de volgende gelegenheid werd geopenbaard: Mahomet gaf zekeren vluchteling aan zijne vrouw, Sawda int Zamaa, ter bewaring, die door het [312n]jammeren van dien man met medelijden voor hem vervuld, hem liet ontvluchten, waarop de profeet in de eerste opwelling zijner gramschap haar toewenschte, dat hare handen zouden mogen afvallen. Hij herstelde zich echter onmiddellijk en zeide overluid: O God! ik ben slechts een mensch, verander dus mijn vloek in eene zegening. (Jallalo’ddin).
12 Letterlijk “de vogel” welk woord hier is gebruikt om het geluk of den voorspoed van den mensch uit te drukken. De Arabieren zoowel als de Grieken en Romeinen, leiden uit de vlucht der vogelen voorteekenen af, die volgens hunne meening, geluk aanbrengen. Indien zij van de linker- naar de rechter zijde vliegen, maar het tegenovergestelde indien zij zich van de rechter- naar de linkerzijde begeven. Hetzelfde leiden zij er uit af, wanneer hen zekere dieren voorbijgaan.
13 Als een kraag, waarvan hij zich op geenerlei wijze kan ontdoen.
14 Dit is: dat zij hun onderhoud en hulp van u ontvangen.
15 Dit is: vriendschap, gehechtheid en hulp in tijd van nood.
16 Daar roekeloosheid en het verspillen van iemands bezitting in overdaad en weelde, eene zeer groote zonde is. De Arabieren waren vooral schuldig aan buitensporigheid in het dooden van kameelen, welke zij, meerendeels uit ijdelheid en praal, door het lot verdeelden. Dit wordt hun op deze plaats verboden, en hun bevolen, al wat zij zouden kunnen sparen, aan hunne arme bloedverwanten en andere hulpbehoevenden te schenken (Al Beidâwi).
17 Dit is: indien uwe tegenwoordige omstandigheden u niet mochten toelaten, anderen te ondersteunen, stel dan uwe liefdadigheid uit, tot God u daartoe beter in staat stelt.
18 Dit is: wees niet gierig of verspillend maar bewandel den weg tusschen die twee uitersten; daarin bestaat de ware milddadigheid (Al Beidâwi).
19 Zie Hoofdst. VI, vers 141 en 152 en Hoofdst. LXXXI, vers 8 en 9.
20 De misdaden waarvoor een mensch rechtens kan worden ter dood gebracht, zijn: afvalligheid, overspel en moord (Al Beidâwi).
21 Zijnde: het staat in de verkiezing van den erfgenaam of van den naasten bloedverwant, óf den moordenaar het leven te benemen, óf, inplaats daarvan, eene boete aan te nemen (zie Hoofdstuk II, vers 173–175).
22 Sommigen passen het voornaamwoord hij op den gedooden persoon toe, om wiens dood te wreken deze wet werd gemaakt; sommigen op den erfgenaam, aan wien het recht wordt verleend, voldoening voor het bloed van zijn vriend te vragen (Yahya); en anderen op hem, die door den erfgenaam zal worden verslagen, indien hij zijn wraak te ver drijft (Zie Al Beidâwi).
23 Zie Hoofdstuk IV, vers 2 en 5–12.
24 Of voordeeliger in het einde (Al Beidâwi, Al Zamakshari).
25 Zijnde: ijdele en onzekere meening, waarvoor gij geene goede redenen hebt, om die voor waar, of zelfs voor waarschijnlijk te houden. Sommigen vertolken deze woorden: Beschuldig een ander niet van eene misdaad, waarvan gij geene kennis hebt. Deze veronderstellen, dat daarbij het afleggen van valsche getuigenis, of het verspreiden van, of wel het geloof hechten aan ijdele berichten omtrent anderen wordt verstaan (Al Beidâwi, Al Zamakshari).
26 Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
27 Zijnde: dat zij naar alle waarschijnlijkheid met God zouden willen twisten omtrent de minderheid, en trachten hem te onttroonen, op dezelfde wijze als de vorsten met elkander op aarde handelen.
28 Niet toestaande, dat hunne goden met hem vereenigd worden noch hunne tusschenkomst bij hem afbiddende.
29 Al Beidâwi zegt, dat de dooden op Gods oproeping dadelijk zullen verrijzen, en het stof van hunne hoofden schudden, onder den uitroep van: Geloofd zij gij, o God!
30 Zijnde: in uwe graven of in de wereld.
31 Deze woorden worden als een model aangewezen, door de Moslems te volgen in hunne gesprekken met de afgodendienaars, en waardoor hun wordt geleerd, zachte en twijfelachtige uitdrukkingen te bezigen, en hun niet onmiddellijk te verhalen, dat zij tot het hellevuur zijn gedoemd, hetgeen, behalve de laatdunkendheid die er in gelegen schijnt, de straf van anderen te willen bepalen, hen slechts tot onverzoenlijker vijanden zou maken (Al Beidâwi).
32 Hetgeen eene grootere eer voor hem was dan zijn koninkrijk, en waarin Mahomet en zijn volk onder anderen door deze woorden worden voorspeld. Zie Marracci in Alc. p. 28 enz., Prid. Life of Moh. p. 122): De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Psalm XXXVII : 29. Al Beidâwi).
33 Zijnde: de engelen en profeten, die evenzeer Gods dienaren zijn als gij zelf.
34 Zie Hoofdstuk VII, vers 71.
35 Het is algemeen aangenomen, dat Mahomets reis naar den hemel op deze plaats wordt bedoeld, hetgeen groote geschillen en twisten onder zijne volgelingen veroorzaakte, tot zij weder bevredigd werden door de getuigenis van Aboe Bekr waarbij de waarheid er van verklaard werd. (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 89 en noot t. a. pl. Prideaux Life of Moh., p. 50). Het woord visioen, hier gebruikt, wordt door hen, die beweren dat deze reis niets meer dan een droom was, als eene duidelijke bevestiging hunner meening aangevoerd. Sommige veronderstellen echter, dat het visioen, op deze plaats bedoeld, niet de nachtelijke reis betreft, maar den droom, dien Mahomet te al Hodeibiya had, waarin hij zijne intrede te Mekka scheen te doen (zie Hoofdstuk XLVIII, vers 27), of wel een visioen, dat hij had betrekkelijk het gezin van Ommeya, hetwelk hij zijn sprookgestoelte zag beklimmen, en daarin als apen rondspringen, waarop hij zeide: Dit is hun deel in deze wereld, hetgeen zij door hunne belijdenis aan den Islam hebben verdiend. (Al Beidâwi.) Maar indien een dezer laatste aanduidingen waarheid bevat, dat moet het vers te Medina zijn geopenbaard.
36 Die al Zakkum wordt genoemd en uit den bodem der hel opgroeit. (Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60–64.) Volgens Savary is de Zakkum een doornachtige boom, die in Arabië groeit en waarvan de vrucht ongemeen bitter is. Volgens dienzelfden uitlegger was deze [317n]slechte hoedanigheid de ontwijfelbare reden, dat Mahomet hem in de hel plaatste.
37 Zie Hoofdstuk II, vers 32, en Hoofdstuk VII, vers 26, enz.
38 Zie Hoofdstuk X, vers 23 volg.
39 Sommigen passen dit toe op den profeet, welke aan ieder volk zal worden gezonden; anderen op de hoofden der secten; anderen op de verschillende godsdiensten die in de wereld worden beleden, anderen [318n]weder op de boeken, welke bij de opstanding van ieder mensch zullen worden gegeven en bevattende een register hunner goede en slechte daden. (Al Beidâwi).
40 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een klein huidje in de kloof eener dadelpit, hetgeen gebruikelijk is om iets van weinig waarde uit te drukken.
41 Zijnde: Beiden van dit leven en van het volgende. Sommigen zien in het eerste de straf in het volgende leven en in het laatste de marteling van het graf (Al Beidâwi).
42 De uitleggers verschillen zoowel nopens de plaats waar dit vers werd geopenbaard, als omtrent de aanleiding daartoe. Sommigen denken dat het te Mekka werd geopenbaard, en dat het betrekking heeft op de hevige vijandschap, welke de Koreïshieten aan Mahomet toedroegen, en hunne rustelooze pogingen om hem Mekka te doen verlaten (Al Beidâwi), hetgeen hij eindelijk verplicht was te doen. Maar daar de personen van welke hier wordt besproken, niet in hun ontwerp schijnen te zijn geslaagd, wordt door anderen verondersteld, dat het vers te Medina werd geopenbaard.
43 Dit werd vervuld, overeenkomstig de eerste der bovenvermelde uitleggingen, door de nederlaag der Koreïshieten te Bedr en volgens de laatste door de groote slachting onder de Joden van Koreidha en al Nadir. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
44 Dit is: op den tijd van het middaggebed, als de zon van den meridiaan afwijkt, of zooals sommigen deze woorden vertalen: bij het ondergaan der zon; hetgeen de tijd voor het eerste avondgebed is.
45 De tijd van het laatste avondgebed.
46 Letterlijk zou dit moeten luiden: De lezing van den ochtend [319n]stond, waaruit door sommigen wordt verondersteld, dat de lezing van den Koran op dat tijdstip hier wordt bedoeld.
47 Zijnde: De wacht-engelen, die, volgens sommigen, op dien tijd worden afgelost, of wel de engelen met het maken van verandering van nacht in dag enz. belast. (Al Beidâwi).
48 Overeenkomstig eene overlevering van Abn Horeira, is de eervolle plaats, welke hier bedoeld wordt, die van tusschenpersoon voor anderen (Al Beidâwi).
49 Dit is: Geef, dat ik mijn graf in vrede moge binnengaan en bij de opstanding met eer en voldoening daaruit kome. In deze beteekenis is dit verzoek hetzelfde met dat van Bileam: Laat mij den dood van den rechtvaardige sterven en laat mijn uiterste gelijk aan het zijne wezen (Num. XXXI : 10). Daar echter de persoon tot wien hier gesproken wordt, algemeen verondersteld wordt Mahomet te zijn, zeggen de uitleggers, dat hem bevolen was, in deze woorden te bidden om een gelukkig vertrek van Mekka en een goede ontvangst te Medina, of om eene veilige schuilplaats in de spelonk, waar hij zich verborg, toen hij van Mekka vluchtte, of (hetgeen het meer algemeen oordeel is) om een zegevollen intocht te Mekka en een gelukkigen terugkeer te vinden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
50 Of de ziel van den mensch. Sommigen passen het toe op den engel Gabriël of op de goddelijke openbaring (Al Beidâwi).
51 Zijnde door het woord Kun, dat is: Wees! bestaande in eene onstoffelijke zelfstandigheid en niet voortgebracht zooals het lichaam. Maar volgens eene andere meening zou deze plaats aldus moeten worden verstaan: De geest van zoodanige dingen, waarvan uw Heer zich de kennis heeft voorbehouden. Men zegt namelijk dat de Joden den Koreïshieten verzochten, Mahomet te vragen, de geschiedenis te verhalen van hen die in de spelonk sliepen (zie het volgende hoofdstuk) en van Dhoe’lkarnein (zie ald.) en hun eene beschrijving te geven van des menschen ziel, er bijvoegende, dat, indien hij toestemde op al de drie vragen te antwoorden, of op geene daarvan zou kunnen antwoorden, zij zeker zouden mogen zijn, dat hij geen profeet was; maar indien hij op eene of twee der vragen antwoord gaf en op de andere het stilzwijgen bewaarde; hij dan wezenlijk [320n]een profeet ware. Dien tengevolge verhaalde hij toen zij hem de vragen voorstelden, hun de twee geschiedenissen, maar erkende zijne onwetendheid nopens den oorsprong der menschelijke ziel. (Al Beidâwi).
52 Daar al uwe kennis door de werking uwer zinnen wordt verkregen, hetgeen u zonder de hulp der goddelijke openbaring, in geestelijke bespiegelingen noodzakelijk moet doen falen. (Al Beidâwi).
53 Zijnde de Koran doordien, zoowel uit de geschreven kopiën als uit het geheugen der menschen, weg te wisschen.
54 Zooals gij voorgeeft op uwe nachtelijke reis gedaan te hebben doch waarvan geen mensch getuige was.
55 Wat het leven of wat de opstanding betreft.
56 Dit is: tot zij uitgeput zouden zijn.
57 Deze waren: het veranderen van zijnen staf in eene slang, het wit en schijnend maken van zijn hand, het voortbrengen van sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, het splijten van de Roode zee, het slaan van water uit de rots en eindelijk het schudden van den berg Sinaï boven de kinderen Israëls. In plaats van de drie laatsten rekenen sommigen de overstrooming van den Nijl, het verzengen van het koren, en de schaarschte van de aardvruchten (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Deze woorden worden echter door anderen vertolkt, niet met negen mirakelen, maar met negen bevelen, die Mozes aan zijn volk gaf, en die aan een Jood, welke hem daarom vroeg, door Mahomet zelven aldus werden opgeteld: Dat zij zich niet aan afgodendienarij zouden schuldig maken, noch stelen, noch overspel of moord plegen, noch tooverij bedrijven of woekeren, noch een onschuldig mensch beschuldigen om hem van het leven berooven, of eene zedige vrouw van hoererij, noch uit het leger deserteeren, waarbij hij, als een tiende bevel, het in achtnemen van den Sabbath voegde, hetgeen echter de Israëlieten in het bijzonder betreft; op welk antwoord, naar men zegt, de Israëliet de handen en voeten van den profeet kuste (Al Beidâwi).
58 Letterlijk: op hunne kinnen.
59 Toen de ongeloovigen namelijk hoorden, dat Mahomet zeide: o God, en o Barmhartige! verbeeldden zij zich dat de Barmhartige de naam was van eene andere godheid dan God, en dat hij de aanbidding van twee goden leerde, waardoor deze plaats ontstond (Zie Hoofdstuk VII, vers 179).
60 Zijnde noch zoo luid, dat de ongeloovigen u kunnen beluisteren, en daaruit aanleiding kunnen hebben om te lasteren en te spotten, noch zoo zacht, dat het door de omstanders niet kunne worden gehoord. Sommigen veronderstellen, dat door het woord: gebed, op deze plaats het lezen van den Koran wordt bedoeld.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God
1. Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. 2. Die het tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene uitmuntende belooning zullen ontvangen; namelijk het paradijs, waarin zij eeuwig zullen verblijven. 3. En om dengenen te waarschuwen, die zeggen: [323]God heeft een afstammeling geteeld. 4. Daarvan hadden zij noch hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. 5. Misschien wilt gij u uit droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. 6. Wij hebben hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. 7. Maar al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. 8. Begrijpt gij, dat de makkers van de spelonk3 en Al Rakim4, een onzer teekens waren en een mirakel? 9. Toen de jonge menschen hunne toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. 10. Daarom sloegen wij hunne ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder stoornis in de spelonk sliepen. 11. Daarna wekten wij hen, opdat wij zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. 12. Wij zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en wij hadden hen overvloedig geleid. 13. En wij versterkten hunne harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel [324]en aarde; wij zullen nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij zeker eene misdaad begaan. 14. Deze onze medeburgers hebben andere goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt. 15. En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God5, aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. 16. Gij zoudt de zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, toen zij onderging, zich aan de linkerhand6 van hen verwijderen; en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk7. Dit was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om hem te verdedigen of te leiden. 17. En gij zoudt gezegd hebben, dat zij waakten8, terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- en naar de linkerzijde omwenden9. En hun hond10 strekte zijne [325]voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben11. 18. Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste den tijd dien gij daar hebt doorgebracht12, en zend thans een uwer met dit geld naar de stad13, en laat hij zien welke der inwoners het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe schuilplaats aan niemand ontdekke. 19. Waarlijk, indien zij tegen u opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. 20. En zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is14, ofschoon zij daaromtrent onder elkander hebben getwist15. En zij zeiden: Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: wij zullen zekerlijk eene kapel voor [326]bouwen16. 21. Sommigen zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde17; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de zesde18; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste19. Zeg: Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve enkelen. 22. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen nopens hen. 23. Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; tenzij gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt20. En herdenk uwen Heer als gij dit vergeet21, en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou kunnen komen. 24. En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en daarenboven negen jaren22. 25. Zeg: God [327]weet het best hoe lang zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe hem zien en hooren23. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit deelen. 26. Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen brengen24; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. 27. Wees inschikkelijk omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken25, en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons hebben doen zijn26, die zijne lusten volgt en de waarheid achter zich laat. 28. En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en welk een onzalig verblijf! 29. Wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid oefenen, niet doen verloren gaan. 30. Voor hen zijn tuinen tot eeuwig verblijf27 gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, en met [328]groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning en welk een gemakkelijk verblijf! 31. Stel hun als een vergelijking twee menschen voor28, van welke wij aan een twee wijngaarden hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. Ieder der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren niet onvruchtbaar. 32. En wij deden eene rivier in het midden daarvan stroomen, en hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, en bezit een talrijker gezin. 33. En hij ging in zijn tuin29, terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. 34. Ik geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden30 35. En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? 36. Wat mij betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn Heer vermengen. 37. En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u sta. 38. Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, zoodat die onvruchtbaar stof worde. 39. Of zijn water zal diep in de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. 40. En zijne bezittingen werden door verwoesting [329]omringd, nadat zijn makker hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben vereenigd! 41. Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. 42. De bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan alles den besten uitslag geven. 43. Stel hun eene vergelijking van het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat alle dingen te doen. 44. Welvaart en kinderen vormen het versiersel van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. 45. Op een zekeren dag zullen wij de bergen doen verdwijnen31 en gij zult de aarde vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen en geen hunner achterlaten. 46. En zij zullen in duidelijke orde voor uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. 47. Het boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig handelen. 48. Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis32, die een der geniussen33 was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering zal ellendig zijn voor de goddeloozen! 49. Ik riep hen niet om tegenwoordig [330]te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot mijne helpers. 50. Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van vernietiging tusschen hen plaatsen34. 51. De zondaren zullen het hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. 52. Wij hebben den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de meeste dingen, die daarin voorkomen. 53. Niets verhindert de menschen, nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. 54. Wij zonden onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner spotternijen. 55. En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. 56. Indien gij hen tot de ware richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. 57. Uw Heer is barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd35, en zij zullen geene toevlucht buiten hem vinden. 58. De vroegere steden36 hebben wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden deze, voor hare verdelging. 59. En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeën elkander ontmoeten, of ik zal gedurende langen tijd37 reizen. 60. Maar toen zij aan de samenstrooming der beide [331]zeeën38 waren gekomen, vergaten zij hunnen visch, die zij met zich hadden genomen39, en de visch nam zijn weg vrijelijk40 in de zee 61. En toen zij die plaats waren voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal; want wij zijn vermoeid van deze onze reis. 62. Zijn dienaar antwoordde: Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn weg, op wonderdadige wijze, in de zee. 63. Mozes zeide: Dit is wanneer wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg terug, langs welken zij waren gekomen. 64. Toen zij nabij de rots kwamen, vonden zij een onzer dienaren,41 wien wij onze genade verleend, en met onze wijsheid [332]onderricht hadden. 65. En Mozes zeide tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? 66. Hij antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. 67. Want hoe kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis niet begrijpt? 68. Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam zijn. 69. Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. 70. Zij begaven zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, en hij maakte er een gat in42. En Mozes zeide tot hem: Hebt gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. 71. Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij te kunnen blijven? 72. Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen mij wordt bevolen. 73. Zij verlieten dus het schip en gingen voort, tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem43. Mozes zeide: Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. 74. Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen blijven? 75. Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag, sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. 76. Zij gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad44 kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt was van om te storten, en hij zette dien overeind45. Daarop zeide Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning daarvoor hebben ontvangen. 77. Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 78. Het vaartuig behoorde aan zekere arme menschen46, die hunne zaken op zee deden, en ik wilde [333]het onbruikbaar maken, omdat er een koning achter hen was47, die ieder goed schip met geweld nam. 79. Wat den knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid en zijn ondank te dulden. 80. Daarom begeerden wij dat hun Heer hun een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer zou beminnen48. 81. En de muur behoorde aan twee weesknapen49 der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 82. De Joden zullen u ondervragen nopens Dhoe’lkarnein50. Antwoord; Ik zal u zijne geschiedenis verhalen. 83. [334]Wij maakten hem machtig op aarde en wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. 84. En hij vervolgde zijnen weg, tot hij aan de plaats kwam waar de zon onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk51 onderging; en hij vond zeker volk52 in hare nabijheid. 85. En wij zeiden: O Dhoe’lkarnein! straf dit volk, of behandel het edelmoedig. 86. Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge straf kastijden. 87. Maar hij die gelooft en doet wat goed is, zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. 88. Daarna zette hij zijn weg voort. 89. Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging53, en hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten54. 90. Zoo was het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem waren. 91. En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het noorden. 92. Tot hij tusschen de twee bergen kwam55, aan welker voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd56. 93. En zij zeiden: O Dhoe’lkarnein! waarlijk Gog en Magog verwoesten het land57; [335]zullen wij u dus schatting betalen, op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? 94. Hij antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur tusschen u en hen plaatsen. 95. Brengt mij groote stukken ijzer, tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. 96. Toen nu deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch doorsteken58. 97. En Dhoe’lkarnein zeide: Dit is eene genade van mijn Heer. 98. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat59, zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van mijn Heer is waarheid. 99. Op dien dag zullen wij sommigen van hen onstuimig als golven op elkander doen drukken60) en de trompet zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. 100. Op dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. 101. Wier oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden niet wilden hooren. 102. Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 103. Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken ijdel zijn. 104. Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht, en die nochtans denken goed te handelen? 105. Zij zijn het die niet gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. 106. Dit zal hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en mijne teekens en gezanten bespot hebben. 107. Maar wat hen betreft, die gelooven en goede werken [336]doen, zij zullen de gaarden van het paradijs tot hun verblijf hebben. 108. Zij zullen voor eeuwig daarin verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. 109. Zeg: Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, gelijke zee zouden gebruiken. 110. Zeg: waarlijk, ik ben slechts een mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer geen ander met hem vereenigen.
1 Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat het melding maakt van de spelonk waarin zich de zeven slapers verborgen.
2 Sommigen zonderen vers 27 daarvan uit.
3 Dit waren zekere Christen jongelieden van eene goede familie te Ephesus, die, om de vervolging te ontgaan van den keizer Decius, welke door de Arabische schrijvers Decïanus genoemd wordt, zich in eene spelonk verborgen, waar zij gedurende een groot aantal jaren sliepen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, enz.) Dit aprocryphe verhaal werd door Mahomet aan de christelijke overleveringen ontleend (Zie Greg. Turon, en Simeon Metaphrast.), maar werd door hem en zijne volgelingen met verschillende bijomstandigheden vermeerderd. (Zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt, p. 189). Zelfs Baronius (in zijne Martijrol. ad 27 Julii) noemt het verhaal apocryph, Marracci (Alkor. p. 425 en in Prodr. part. 4, p. 103) erkent dat het gedeeltelijk valsch of minstens twijfelachtig is, hoewel hij Hottinger een monster van goddeloosheid noemt en het schuim der ketters, dewijl hij het als een fabel beschouwt (Hotting. Hist. Orient. p. 40.)
4 De uitleggers verschillen onder elkander nopens de beteekenis van dit woord. Volgens sommigen kon het de naam zijn van den berg of de vallei, waarin zich de spelonk bevond. Sommigen beweren dat het de naam van den hond is, en anderen (die het naast bij de ware beteekenis schijnen te komen) beweren, dat het eene koperen plaat of steenen tafel was, nabij den ingang van de spelonk, waar op de namen der jonge lieden waren geschreven. Er zijn echter sommigen die aannemen, dat de makkers van Al Rakim andere personen zijn dan de zeven slapers: zij zeggen namelijk, dat de eerstgenoemden drie mannen waren, die door slecht weder in eene spelonk als schuilplaats werden gedreven, en daar werden ingesloten, door het nedervallen van een grooten steen, waardoor de opening van de spelonk werd gesloten, maar toen zij Gods barmhartigheid afsmeekten en ieder een verdienstelijk werk verhaalde, dat hem die, naar zij hoopten, [324n]waardig zou maken, werden zij op wonderdadige wijze bevrijd, doordat de rots in verschillende stukken werd vaneengespleten om hun den doortocht te verleenen (Al Beidâwi, uit de overlevering van Nooman Ebn Bashir).
5 Want zij aanbidden den waren God, en afgoden daarenboven (Al Beidâwi).
6 Opdat die hen niet zou hinderen, opende de spelonk zich naar het zuiden (Al Beidâwi).
7 Zijnde in het middengedeelte daarvan, waar zij nog door de hitte der zon, noch door het geslotene van de spelonk werden gehinderd (Al Beidâwi).
8 Omdat zij hunne oogen open hebben, of zich dikwijls van de eene zijde naar de andere wenden (Al Beidâwi).
9 Uit vreeze, dat, door het lang liggen op den grond, hun vleesch zou worden verteerd (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
10 Deze hond volgde hen, toen zij hem op hunne vlucht naar de spelonk voorbij gingen, en zij joegen hem weg. God deed hem daarop spreken en hij zeide: Ik bemin hen die God dierbaar zijn; ga dus slapen en ik zal u bewaken. Sommige echter zeggen, dat het een hond was, die aan een schaapherder toebehoorde, die hen achtervolgde en dat de hond dezen volgde. Deze meening wordt gestaafd door gelijk sommigen doen, calebohom, de meester van hunnen hond, in plaats van calbohom, hun hond te lezen (Al Beidâwi Jallalo’ddin.) Jallalo’ddin voegt er bij, dat de hond zich als zijne meesters gedroeg, door zich slapende en wakende om te wenden. De Mahomedanen hebben grooten eerbied voor dezen hond en geven hem eene plaats in het paradijs met eenige andere geliefkoosde dieren terwijl zij eene soort van spreekwoord hebben, dat zij, sprekende van een gierig persoon, gebruiken, luidende: dat hij geen been aan den hond der zeven slapers zou toewerpen. Ook zegt men dat zij de bijgeloovige gewoonte hebben, zijn naam, die, naar zij veronderstellen, Katmir was (hoewel sommigen, gelijk hier boven is gezegd, denken dat hij, Al Rakim heette), op hunne brieven te schrijven, die naar verre oorden gezonden worden, of de zee moeten overgaan, als een waarborg, of eene soort van talisman, om het [325n]verlies van den brief te voorkomen (La Roque, Voyage de l’Arabir Heur, p. 74. Zie d’Herbel, t. a. pl.)
11 Door dat God hun vreeselijke gedaanten had gegeven, of wel om de groote uitgestrektheid hunner lichamen, of de afschuwelijkheid der plaats. Men verhaalt, dat de khalif Moawiyah, op eene expeditie welke hij tegen Natolië ondernam, de spelonk der zeven slapere voorbij kwam, en volstrekt iemand daarin wilde zenden, niettegenstaande Ebn Abras hem het gevaar daarvan aantoonde, zeggende; dat reeds aan een beter mensch dan hij was (daarmede den profeet bedoelende) werd verboden er in te gaan; dit vers herhalende; doch de personen die er door den khalief werden in gezonden hadden nauwelijks de spelonk betreden, of zij werden door een brandenden wind dood geslagen (Al Beidâwi).
12 Daar zij des ochtends in de spelonk kwamen en tot omstreeks den middag waakten, verbeeldden zij zich in het eerst dat zij een halven dag, of ten hoogste een en een halven dag hadden geslapen maar toen zij bevonden dat hunne nagels en hun haar zeer lang waren gegroeid, gebruikten zij deze woorden (Al Beidâwi).
13 Naar de veronderstelling van sommige uitleggers was dit Tarnis.
14 Daar de lange slaap van deze jongelieden, en hun ontwaken na zoo vele jaren, eene voorstelling is van den staat van hen die sterven en daarna weder tot het leven worden opgewekt.
15 Zijnde nopens de opstanding. Sommigen zeggen namelijk dat alleen de zielen zouden opstaan; anderen dat zij met de lichamen zouden worden opgewekt, of wel, nopens de slapers, nadat zij werkelijk dood waren, daar de een zeide, dat zij dood waren, en de ander dat [326n]zij slechts sliepen; of wel nopens het oprichten van een gebouw over hen, hetgeen in de volgende woorden wordt vermeld; daar sommigen aanrieden aldaar een woonhuis te bouwen en anderen een tempel (Al Beidâwi).
16 Toen de jongeling die naar de stad was gezonden, de gekochte levensmiddelen wilde betalen, was zijn geld zóó oud (het was namelijk eene munt van Decianus), dat zij zich verbeeldden, dat hij een schat had gevonden. Zij brachten hem voor den vorst die een Christen was, welke, nadat hij zijn verhaal had gehoord, eenige personen met hem naar de spelonk zond, die de anderen zagen en met hen spraken; daarna vielen zij achterover in slaap en stierven. De vorst beval dat zij op dezelfde plaats zouden worden verbrand, en bouwde eene kapel over hen.
17 Dit was de meening van al Seyid en Jacobitisch Christen van Najran.
18 Hetgeen de meening was van sommige Christenen en bijzonder van een Nestoriaanschen prelaat.
19 En dit is de ware meening (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
20 Men zegt, dat, toen de Koreïshieten, op aanhitsing der Joden, de drie bovenvermelde vragen aan Mahomet deden, hij hun verzocht den volgenden dag tot hem te komen. Hij beloofde hun dan te zullen antwoorden, maar voegde er niet bij: Indien het God behaagt. Daardoor had hij het verdriet, dat hij meer dan tien dagen moest wachten, alvorens hem eene openbaring omtrent deze onderwerpen werd verleend. De Koreïshieten zegevierden daardoor, en verweten hem, op bittere wijze, dat hij een leugenaar was. Eindelijk bracht Gabriël hem echter onderricht nopens hetgeen hij moest zeggen, nochtans met de waarschuwing, dat hij in het vervolg niet zoo onbeschaamd moest zijn (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). De Turken handelen strikt overeenkomstig dezen grondregel van hunnen profeet. Nimmer geven zij een stellig antwoord. Indien men hun vraagt: Komt gij? Gaat gij? Zult gij deze zaak volbrengen? dan eindigen zij hun antwoord immer met en cha Alla: Indien het God behaagt.
21 Zijnde: Geef hem de eer en vraag vergiffenis voor uwe zonden, indien gij vergeet te zeggen: Indien het God behaagt.
22 Jallalo’ddin veronderstelt dat de geheele tijdsruimte drie honderd [327n]zonnejaren was, en dat het ongelijke getal negen er bij gevoegd is om het geheel tot maanjaren te herleiden. Sommigen denken dat deze woorden er tusschen gevoegd zijn, als door de Christenen gesproken, die onder elkander nopens den tijd verschilden. Een zeide namelijk dat het drie honderd jaren was, en een ander drie honderd en negen jaren (Al Beidâwi). De tijd tusschen de regeering van Decius en die van Theodosius den jonge, in welk tijdperk de slapers gezegd worden te zijn ontwaakt, pleit er tegen, dat zij volle twee honderd jaren zouden hebben geslapen. Maar Mahomet is eenigszins te verontschuldigen, naardien het getal door Simeon Metaphrastus t. a. pl. opgegeven, drie honderd twee en zeventig jaar beloopt.
23 Dit is eene ironische uitdrukking, waar in de dwaasheid en razernij wordt aangeduid van het beweren des menschen, die God wil onderrichten, (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
24 Waartoe de ongeloovigen u zouden willen overhalen (Al Beidâwi Jallalo’ddin).
25 Dat is: Veracht de arme geloovigen niet om hunne armoede, en vereer de rijken niet om hunne welvaart en grootheid.
26 Men zegt dat de persoon, hier meer bijzonder bedoeld, Ommeya Ebn Khalf was, die begeerde dat Mahomet zijne nooddruftige volgelingen, uit eerbied door de Koreïshieten, zou ontslaan (Zie Hoofdstuk IV, vers 52).
27 Letterlijk: van Eden (Zie Hoofdstuk IX, vers 73).
28 Deze schijnen echter slechts algemeene karakters te zijn, aangeduid om het verschillende uiteinde van den zondaar en den goede voor te stellen. Door sommigen wordt echter verondersteld, dat hier twee bepaalde personen worden bedoeld. Een zegt, dat zij twee Israëlieten en broeders waren, die een aanzienlijke som van hunnen vader hadden geërfd, welke zij met elkander deelden. Een van hen, die een ongeloovige was, kocht ruime velden en bezittingen voor zijn deel, terwijl de andere die een ware geloovige was daarvan tot vrome doeleinden gebruik maakte. Eindelijk werd echter de eerste tot armoede gebracht, terwijl de laatste voorspoedig was. Een ander is van meening dat het twee menschen van den stam van Makhzum waren, waarvan de een een ongeloovige, al Aswald Ebn Abd al Ashadd was genaamd en de andere Aboe Salma Ebn Abd Allah, de echtgenoot van Omm Salma (met welke de profeet na den dood van Abd Allah huwde,) die een waar geloovige was (Al Beidâwi).
29 Terwijl hij zijn makker medenam uit pralerij en om hem te ergeren, door het gezicht zijner uitgebreide bezitting (Al Beidâwi).
30 Zich eindelijk inbeeldende, dat zijn voorspoed niet zoozeer eene vrije gift van God was, als eene schuld voor zijn gedrag (Al Beidâwi).
31 Zij zullen namelijk, aan den wortel afgescheurd, in de lucht oprijzen en tot atomen verdeeld worden. (Al Beidâwi.)
32 Zie Hoofdstuk II, vers 32 en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.
33 Van hier sommiger beweren, dat de geniussen eene soort van engelen zijn: anderen veronderstellen dat de duivel oorspronkelijk een genius was, en dat dit de aanleiding tot zijn opstand was. Zij noemen hem den vader der geniussen, welke hij na zijn val voortbracht (Jallalo’ddin). Het is tevens de vaste meening der Mahomedanen, dat de engelen zondenvrij zijn en zich niet voortplanten.
34 Zijnde tusschen de afgodendienaars en hunne valsche goden. Sommigen veronderstellen, dat hier de bedoeling slechts is, dat God hen tot geschil en verdeeldheid zal aanzetten.
35 Van hunnen nood te Bedhr (want de Koreïshieten zijn de hier bedoelde ongeloovigen), of hunne straf bij de opstanding (Al Beidâwi).
36 Dit zijn de steden der Adieten, Thamoedieten, Sodomieten, enz.
37 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk de tijdruimte van achttien jaren en daar boven. Om deze lange plaats toe te lichten, verhalen de uitleggers het volgende: Zij zeggen, dat, toen Mozes eens [331n]voor het volk predikte, zij zijne kennis en welsprekendheid zoo zeer bewonderden, dat zij hem vroegen, of hij een man ter wereld kende, die wijzer was dan hij. Hij antwoordde daarop ontkennend, waarop God, na hem om zijne ijdelheid gelaakt te hebben (sommigen beweren echter dat Mozes die vraag uit eigen beweging aan God deed), hem in eene openbaring mededeelde, dat zijn dienaar al Khedr wijzer was dan hij. Op het verzoek van Mozes verhaalde hij hem dat hij dien persoon op zekere rots zou vinden, waar de twee zeeën elkander ontmoetten. Hij ried hem, visch in eene mand met zich te nemen, en dat daar, waar hij den visch zou missen, de plaats zou wezen. Dienovereenkomstig vertrok Mozes met zijn dienaar Josua om al Khedr op te zoeken, welke expeditie hier is beschreven (Al Beidâwi, al Zamakhshari, al Bokhari, in Sonna enz.)
38 Zijnde die van Perzië en Griekenland. Sommigen beweren echter dat hier de ontmoeting van Mozes en al Khedr wordt bedoeld, als van twee zeeën van kennis (Al Beidâwi, al Zamakhshari, al Bokhari, in Sonna, enz.).
39 Mozes vergat daaromtrent inlichtingen te winnen, en Josua om het hem te vertellen toen hij die miste. Men zegt, dat toen zij aan de rots kwamen, Mozes in slaap viel en de visch, die geroosterd was uit de mand in de zee sprong. Sommigen voegen er bij, dat Josua zich aan de fontein des levens afwiesch, waarvan een weinig water op de visch spatte, waardoor deze dadelijk weder levend werd (Al Beidâwi, Al Zamakshari, enz.).
40 Het woord dat hier met “vrijelijk” is vertolkt, beteekent ook eene pijp, of een gewelfd kanaal voor den toevoer van water. Sommigen hebben daarom gemeend, dat het water der zee op wonderdadige wijze werd belet, het lichaam van den visch aan te raken, die als onder een gewelf door de zee ging (Al Beidâwi, Al Zamakshari, enz.)
41 Volgens het algemeene gevoelen was deze persoon de profeet Al Khedr, dien de Mahomedanen gewoonlijk met Phineas, Elias en St. Joris verwarren, zeggende, dat zijne ziel door eene zielsverhuizing achtervolgens door alle drie ging. Sommigen zeggen echter, dat zijn ware naam Balya Ebn Malcan was, en dat hij leefde in den tijd van Afridun, een der oude koningen van Perzië; dat hij Dhoe’lkarnein voorafging en tot den tijd van Mozes leefde. Zij veronderstellen dat al Khedr, die de fontein des levens had opgespoord, daarvan dronk waardoor hij onsterfelijk werd, en dat hij dientengevolge dezen naam verkreeg, om zijne bloeiende en voortdurende jeugd (Al Beidâwi, al [332n]Zamakshari, al Bokhari, in Sonna. Zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Khedher, Septem castrens de Turcar, Moribus, Busbeq Epist. I. p. 93 enz. Hotting. Hist. Oriënt p. 58 enz. 99 enz. 291 enz.).
42 Al Khedr nam namelijk eene bijl en sloeg twee der planken er uit (Al Beidâwi).
43 Door zijn nek om te draaien, of zijn hoofd tegen een muur te slaan, of wel door hem neder te werpen en den strot af te snijden (Al Beidâwi).
44 Deze stad was Antiochië, of zooals sommigen eerder aannemen, Obollah nabij Basra, of wel Bajirwan in Armenië (Al Beidâwi).
45 Alleen door dien met zijne hand te bestrijken: anderen zeggen echter dat hij dien omwierp en daarna herbouwde (Al Beidâwi).
46 Dit waren tien broeders, waarvan vijf, om hunne jaren, geen werk meer konden verrichten (Al Beidâwi).
47 Jaland Ebn Karkar, of Minwar Ebn Jaland al Azdi genaamd (Al Beidâwi) die in Oman regeerde.
48 Men zegt, dat zij naderhand eene dochter hadden, die de vrouw en de moeder van een profeet was, en dat haar zoon een geheel volk bekeerde (Al Beidâwi).
49 Hunne namen waren Asram en Sarim (Al Beidâwi).
50 Of de dubbel-gehoornde. Het grootste deel der uitleggers (Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Jallalo’ddin, Yahya), veronderstellen, dat de hier bedoelde persoon Alexander de Groote was, of gelijk zij hem noemen, Iscander Al Roemi, koning van Perzië en Griekenland. De meeningen zijn echter zeer verdeeld, nopens de oorzaak van dezen bijnaam. Sommigen denken, dat hem die werd gegeven, omdat hij koning van het Oosten en van het Westen was, of omdat hij expeditiën naar beide de uiterste deelen der aarde had ondernomen, of wel, omdat hij twee hoorns op zijne diadeem had, of twee krullen van haar, gelijk hoorns op zijn voorhoofd, of, wat het waarschijnlijkste is tengevolge van zijn grooten heldenmoed. Onderscheidene moderne schrijvers, (Scaliger, de Emend. temp. L’Empereur, not. in Jachiad. Dan. VIII, 5 Gol. in Alfrag, p. 58, enz.), veronderstellen veeleer, dat deze bijnaam werd veroorzaakt, door dat hij op zijne munten en door zijne standbeelden met hoorn wordt voorgesteld, als de zoon van Jupiter Ammon, of wel omdat hij door den profeet Daniël bij een bok wordt vergeleken (Schickard, Tarikh Reg. Pers. p. 73). Hij wordt echter daar slechts met één hoorn voorgesteld (Zie Dan. VIII). Er zijn nochtans sommige goede schrijvers, die gelooven dat de vorst, op deze plaats van den Koran bedoeld, niet Alexander de Griek was, maar een andere groote overwinnaar, die denzelfden naam en voornaam droeg en ouder dan hij was, daar hij in den tijd van Abraham leefde, en een der koningen van Perzië was, tot het eerste geslacht behoorende (Abulfeda, Khondemir, Tarikh Monthakhah, enz. Zie d’Herbel. Bibl. Orient. Art. Escander), of, zooals anderen veronderstellen, een koning van Saman, Asaab al Rayesh genaamd (overlever., Ebn Abbas, Zie Poc. Spec. p. 58). Allen komen nochtans daarin overeen, dat hij een waar geloovige was. Of hij echter al of niet een profeet was, maakt bij hen een geschilpunt uit.
51 Dit is: dat het hem zoo toescheen, toen hij aan den Oceaan kwam, en niets dan water zag (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
52 Een ongeloovig volk, dat zich met de huiden van wilde dieren kleedde, en van datgene leefde, wat de zee op het strand wierp (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
53 Zijnde dat gedeelte der bewoonde aarde waar de zon het eerste opkomt.
54 Die noch kleederen noch woningen bezaten, daar er in hunne landstreek geen gebouw te vinden was. Zij woonden in onderaardsche holen, waar zij zich voor de hitte der zon verscholen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Jallalo’ddin zegt, dat het de Zenj waren: een zwart volk dat zich ten zuidwesten van Ethiopië ophield. Zij schijnen de Troglodyten der ouden te zijn.
55 Waar tusschen Dhoe’lkarnein den straks te vermelden befaamden muur tegen de invallen van Gog en Magog bouwde. Deze bergen zijn gelegen in Armenië en Adherbijan, of, volgens anderen, veel meer noordwaarts, nabij de grenzen van Turkestan (Al Beidâwi). d’Herbelot geeft in zijn werk het verhaal van eene reis naar dien muur, door iemand ondernomen, die door den khalif al Wathee werd uitgezonden om dien te gaan zien (Bibl. Oriënt. art. Jagîouge).
56 Door het vreemde hunner spraak en hun traag begrip, waardoor zij genoodzaakt werden van een tolk gebruik te maken (Al Beidâwi).
57 De Arabieren noemen hen Yajoej, en Majoej, en zeggen dat het twee volkeren of stammen waren, uit Japhet den zoon van Noach gesproten. Zooals anderen schrijven, was Gog een stam der Turken en Magog van die van Gilan. (Al Beidâwi. Zie d’Herbelot, t. a. pl. de Geli en Gelae van Ptolemaeus en Strabo. Zie Gol. in Alfrag, p. 207). Men zegt dat dit barbaarsche volk gedurende de lente hunne invallen in de nabij gelegen streken deden en de aardvruchten verwoestten en wegvoerden, terwijl sommigen beweren dat zij menscheneters waren (Al Beidâwi).
58 De uitleggers zeggen, dat de muur op de volgende wijze was gebouwd. Zij groeven tot zij water vonden, en na het fondament van steen en gesmolten koper te hebben gelegd, maakten zij den bovenbouw van groote stukken ijzer, waar tusschen zij hout en kolen legden, tot zij de hoogte der bergen bereikt hadden. Daarop staken zij den brand in de brandoffers en maakten, met behulp van groote blaasbalgen, het ijzer rood gloeiend en goten er gesmolten koper over, waardoor de leemten tusschen de stukken ijzer werden aangevuld en het geheele werk zoo stevig als eene rots werd. Sommigen verhalen, dat het geheel van steenen gebouwd was, door ijzeren krammen verbonden, waarop zij gesmolten koper goten, om ze te verbinden (Al Beidâwi).
59 Dat is: als de tijd voor Gog en Magog zal komen om hunne gevangenschap te verlaten, hetgeen eenigen tijd voor de opstanding zal plaats hebben.
60 Deze woorden stellen òf den geweldigen inval van Gog en Magog voor, òf de verwarde verzameling van alle schepselen: zooals menschen, geniussen en redelooze dieren bij de opstanding.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1.3 C. H. Y. A. S. Zie hier eene herinnering van de genade van uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias. 2. Toen hij zijn Heer aanriep met eene geheime aanroeping. 3. En zeide O Heer! waarlijk mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door grijsheid. 4. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o Heer! 5. Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen; want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn eigen lichaam van u. 6. Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen worde. 7. En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. 8. Wij hebben niemand vóór hem dien naam doen dragen4. 9. Zacharias zeide: Hoe zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is, en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben? 10. De engel zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart. 11. Zacharias antwoordde: [337]O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken5 hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt. 12. En hij ging tot zijn volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen6, alsof hij wilde zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds. 13. En wij zeiden tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit, dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid, toen hij nog slechts een kind was. 14. En onze genade en zuiverheid des levens7; en hij was een vroom mensch en deed zijnen plicht omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig. 15. Vrede zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden opgewekt. 16. Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria, toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde8. 17. En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te onttrekken9. Wij zonden [338]onzen geest Gabriël tot haar, en hij verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch. 18. Zij zeide: Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen. 19. Hij antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik ben gezonden om u een heiligen zoon te geven. 20. Zij zeide: Hoe zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben geene ontuchtige vrouw. 21. Gabriël hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen zijn. Het is eene besloten zaak. 22. Zij ontving hem dus10, en zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen plaats11. 23. En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij den stam van een palmboom12. Zij zeide: God gave dat ik vóór dit oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren ware13. 24. En hij die beneden haar was, riep haar toe14, zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek [339]aan uwe voeten doen stroomen. 25. Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels zullen op u nedervallen15. 26. Eet en drink en stel uw hart16 gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. 27. Zeg dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal. 28. Zij bracht het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven. 29. O Zuster van Aäron17! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen ontuchtige vrouw. 30. Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die nog een kind in de wieg is? 31. Daarop zeide het kind: Waarlijk, ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een profeet gemaakt. 32. En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn, overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal leven. 33. Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden18. 34. Vrede zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt19. 35. Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid zou spreken, waaromtrent zij twijfelen. 36. Het is niet passend voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is20. 37. Waarlijk, God is mijn Heer en ùw Heer; dien hem [340]dus; dit is de rechte weg. 38. De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus; maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op den grooten dag. 39. Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen verkeeren heden in eene duidelijke dwaling. 40. Waarschuw hen voor den dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven. 41. Waarlijk, wij zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden21, en tot ons zullen zij allen terugkeeren. 42. En herdenk Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote geloofwaardigheid en een profeet. 43. Toen hij tot zijnen vader zeide22: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch ziet en u volstrekt niet van voordeel is? 44. O mijn vader! waarlijk, mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg mij dus; ik zal u op den effen weg leiden. 45. O mijn vader! dien Satan niet: want Satan was weêrspannig tegen den Barmhartige. 46. O mijn vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt. 47. Zijn vader antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen tijd. 48. Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij. 49. Ik wil mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt, en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in mijne gebeden tot den Heer. 50. En toen hij zich had gescheiden23 van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen, gaven wij hem Izaäk en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot een profeet. 51. En wij gaven hun, door onze genade de profetiën en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling verdienen24. 52. En gedenk Mozes in het boek van den Koran; want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet. 53. En wij riepen hem van de rechterzijde van den berg Sinaï, en deden hem naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden. 54. Wij gaven hem door onze genade, zijn broeder Aäron, een profeet, als zijn helper. 55. Herdenk ook Ismaël in hetzelfde boek; want hij was getrouw aan zijne beloften25, gezant en profeet. 56. En hij beval zijn [341]gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was zijnen Heer aangenaam. 57. En herdenk Edris26 in hetzelfde boek; want hij was een rechtvaardig mensch. 58. Wij verhieven hem tot een hooge plaats27. 59. Dit zijn zij, voor wie God weldadig was, onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham, en van Israël, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij aanbiddende neder en weenden. 60. Maar een volgend geslacht is na hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde: zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort. 61. Behalve zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is; deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt worden. 62. Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn, welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden. 63. Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede28, en hun voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed gemaakt. 64. Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven aan hen, die godvruchtig zijn. 65. Wij29 dalen niet uit den hemel neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw Heer vergeet u nimmer. 66. Hij is de Heer van hemel en aarde en van hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij?30 67. De mensch zegt31: Nadat ik dood zal wezen, [342]zal ik dan werkelijk levend uit het graf worden gebracht? 68. Gedenkt de mensch niet, dat wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was? 69. Maar ik zweer u bij uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen, om hen te oordeelen32; dan zullen wij hen op hunne knieën rondom de hel plaatsen. 70. Daarna zullen wij van iedere partij degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren33. 71. Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is, daarin verbrand te worden34. 72. Er is niemand van u, die haar niet zal naderen35; dit is een vast besluit van uwen Heer. 73. Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren; doch wij zullen de goddeloozen op hunne knieën daarin laten. 74. Als hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste plaats en vormt de uitmuntendste verzameling36? 75. Maar hoeveel geslachten hebben wij vóór hen verwoest, die hen in welvaart en in uiterlijk aanzien overtroffen? 76. Zeg: Aan hem die in dwaling verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. 77. Tot zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten, wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten is. 78. God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den rechten weg zijn geleid. 79. En de goede werken, die eeuwig blijven, zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft, beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot de toekomstige belooning. 80. Hebt gij hem gezien, die niet in onze teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen worden geschonken37? 81. [343]Is hij bekend met de geheimen der toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat het zoo zal wezen? Volstrekt niet. 82. Wij zullen zekerlijk opschrijven wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen. 83. En wij zullen zijn erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt38, en op den jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen. 84. Zij hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen39 konden zijn. Volstrekt niet. 85. Hierna zullen zij hunne aanbidding loochenen40 en hunne tegenstanders41 worden. 86. Ziet gij niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken? 87. Haast u dus niet het verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal dagen van uitstel. 88. Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten, die in de tegenwoordigheid van een vorst komen. 89. Maar wij zullen de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt gedreven. 90. Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij, die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen42. 91. Zij zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard. Welk eene godslastering hebt gij daarmede uitgesproken! 92. Er is slechts weinig toe noodig, opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde in tweeën gespleten worde en de bergen nedervallen. 93. Omdat zij [344]kinderen aan God beschrijven, terwijl het Gode niet past kinderen te baren. 94. Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen. Hij omringt hen door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid. 95. Zij zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten zoowel van helpers als volgelingen. 96. Maar wat degenen betreft, die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde schenken43. 97. Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend waarschuwen zoudt. 98. En hoevele geslachten hebben wij niet vóór hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij slechts een zucht over hen gehoord.
1 Verschillende omstandigheden, die in dit hoofdstuk worden vermeld en op Maria betrekking hebben deden haren naam tot titel van deze Soera kiezen.
2 Behalve het vers van aanbidding.
3 Chaf: Ha, Ya, Aïn, Sad.
4 Want hij was de eerste die den naam van Johannes droeg of [337n]Yahya (zooals de Arabieren dien uitspreken). Deze meening schijnt veroorzaakt te zijn door eene verkeerde opvatting van de woorden van Johannes, dat niemand van de nabestaanden van Zacharias met dien naam werd genoemd (Lucas 1, 61); want anders was Johannes of, zooals het in het Hebreeuwsch wordt geschreven Jochanan een algemeene naam onder de Israëlieten en is het nog.
5 Deze plaats wordt door Savary aldus vertaald: Gij zult gedurende drie dagen stom zijn, hernam de engel.
6 Sommigen zeggen dat hij de volgende woorden op den grond schreef.
7 Ook beteekenen deze woorden de liefde tot het geven van aalmoezen.
8 Naar het oostelijk gedeelte van den tempel, of naar eene afzonderlijke kamer in het huis, welker opening naar het oosten gekeerd was, van waar, volgens Al Beidâwi, de Christenen naar dat gedeelte gekeerd, hunne gebeden uitspreken. Er bestaat eene overlevering, volgens welke de maagd, toen zij tot de jaren van huwbaarheid was gekomen, gewoon was, als zij hare maandelijksche reiniging kreeg, haar vertrek in den tempel te verlaten, en zich naar het huis van Zacharias bij hare tante te begeven. Zoodra zij weder rein was, keerde zij tot den tempel terug. Op het tijdstip toen de engel haar bezocht, bevond zij zich, om eene gelijke reden, bij hare tante; zij zat en wiesch zich op eene opene plaats door een sluier bedekt om te voorkomen, dat men haar zag (Yahya, Al Beidâwi). Anderen zijn omzichtiger en veronderstellen, dat zij zich verwijderd had om te bidden (Al Zamakshari).
9 In de vroegste oudheid reeds waren de vrouwen in het Oosten gewoon het aangezicht te bedekken. Thans verschijnen zij nimmer in het openbaar zonder gesluierd te zijn. Deze sluiers zijn van neteldoek en reiken tot de middel; er zijn twee kleine openingen in, opdat de vrouw kunne zien, waar zij zich bevindt. Twee oorzaken kunnen bijgedragen hebben, om onder de schoone sekse in het Oosten de gewoonte in te voeren, hare aangezichten te bedekken: ten eerste de overmatige hitte, waardoor de frischheid harer huid spoedig zou vernietigd zijn en, ten tweede, de bijzondere ijverzucht der mannen, die niet kunnen verdragen, dat zij gezien worden (Savary).
10 Want Gabriël blies in de borst van haar hemd, welke hij met zijne vingers opende. (Yahya.) Zijn adem bereikte haren schoot en veroorzaakte de ontvangenis (Jallalo’ddin, Al Beidâwi.). De ouderdom der maagd Maria op het tijdstip harer ontvangenis was dertien, of, zooals anderen zeggen tien jaren, en zij bleef, overeenkomstig verschillende overleveringen zes, zeven, acht of negen maanden zwanger van hem. Sommigen zeggen echter dat het kind in zijne volle groote van negen maanden werd ontvangen, en dat zij binnen een uur daarna van hem werd verlost (Al Beidâwi, Yahya).
11 Om hare verlossing te verbergen, verliet zij de stad des nachts en begaf zij zich naar zekeren berg.
12 De palmboom waarheen zij vluchtte, om daartegen in haren arbeid te leunen, was een verdorde stam, zonder top of bladeren; bovendien had dit des winters plaats. Desniettegenstaande voorzag die boom haar op wonderdadige wijze van vruchten ter harer verfrissching (Al Beidâwi, Yahya al Zamakshari), zooals later wordt medegedeeld. Men heeft de opmerking gemaakt, dat het Mahomedaansche verhaal van Maria’s verlossing zeer veel overeenkomst heeft met dat van Latona, zooals dit door de dichters wordt beschreven (Zie Sikh not., in Evang. Infant. pp. 9, 21 etc.), niet alleen doordat zij een palmboom aanvatte (Homer. Hymn. in Apoll. Callimach. Hymn. in Delum), hoewel sommigen zeggen dat Latona een olijfboom omvatte, of een olijf- en een palmboom, of wel twee laurierboomen, maar ook door het spreken der kinderen, hetgeen gelijk de fabel zegt, ook Apollo zou gedaan hebben terwijl hij zich nog in het lichaam zijner moeder bevond. (Callimach. t. a. pl., zie Hoofdst. III, vers 41).
13 Savary vertaalt deze plaats aldus: En zij riep uit: Gave God dat ik dood, vergeten en door de sterfelijken verlaten ware, alvorens ik had ontvangen.
14 Sommigen veronderstellen, dat dit het kind zelf was, maar anderen beweren dat het Gabriël was, die eenigszins lager dan zij stond (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Volgens een andere lezing zou deze plaats aldus vertaald kunnen worden: En hij riep haar van onder haar. [339n]Sommigen passen het persoonlijk voornaamwoord haar op den palmboom toe.
15 En dienovereenkomstig was dit nauwelijks gezegd of de verdroogde stam herleefde, bracht groene bladeren voor en kreeg een top met rijpe vruchten beladen.
16 Letterlijk: uw oog.
17 Sommigen zeggen dat Maria werkelijk een broeder had Aäron genaamd, die denzelfden vader maar een andere moeder had. Anderen veronderstellen dat hier Mozes’ broeder bedoeld wordt, maar zeggen dat Maria vergelijkenderwijze zijne zuster wordt genoemd. Door anderen wordt beweerd, dat dit een ander persoon van denzelfden naam was, die tot hare tijdgenooten behoorde en om zijne goede of slechte hoedanigheden bekend was, en dat zij haar bij hem vergeleken, óf bij wijze van lof óf als een verwijt enz.
18 Bij Savary luidt dit aldus: Hij heeft kinderliefde in mijn hart geplant en mij van trotschheid, de gezellin van ellende, bevrijd.
19 Men zal uit Hoofdstuk III hebben gezien, dat Mahomet de passie van Jezus niet aannam. Dit vers nu heeft ten doel, Jezus als eenvoudig sterveling en profeet voor te stellen wiens leven ter beschikking staat van God, die alle wezens zal doen sterven, om hen later weder tot het leven op te wekken. Van daar dan ook, moet volgens Mahomet, Jezus, die in den hemel werd opgenomen, werkelijk voor den dag des laatsten oordeels sterven.
20 Door Savary wordt deze plaats aldus vertolkt: God kan geen [340n]zoon hebben. Geloofd zij zijn naam! Hij beveelt, en datgene wat niet bestaat, treedt op zijne stem in het leven.
21 Zijnde: door alleen te overleven, en alle schepselen dood en vernietigd zullen zijn. Zie Hoofdstuk XV, vers 23.
22 Zie Hoofdstuk VI, vers 74.
23 Door eerst door Harran en daarna naar Palestina te vluchten.
24 Letterlijk vertaald, zou dit moeten luiden: Wij verleenden hun eene verheven taal van waarheid.
25 Daar hij te dien opzichte wordt genoemd, en vooral om zijne [341n]vastberadenheid en standvastigheid, welke hij zijn vader had beloofd, toen deze Gods bevel ontving om hem te offeren (Al Beidâwi), daar de Mahomedanen zeggen, dat het Ismaël en niet Izaäk was die door God aan Abraham bevolen werd te offeren.
26 Of Henoch, de grootvader van Noach, die dien bijnaam om zijne groote kennis had. Hij werd namelijk door niet minder dan dertig boeken met goddelijke openbaringen begunstigd en was de eerste die met eene pen schreef en de sterre- en rekenkunde beoefende (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
27 Sommigen passen dit toe op de eer van de profetenzending en zijne gemeenzaamheid met God. Anderen echter veronderstellen, dat hier zijne opneming tot God wordt bedoeld. Zij zeggen namelijk, dat hij op den ouderdom van driehonderdvijftig jaren door God in den hemel werd opgenomen; nadat hij eerst gestorven en vervolgens weder tot het leven opgewekt was, en dat hij thans in een der zeven hemelen of in het paradijs leeft (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Abu’lfeda).
28 Zijnde woorden van vrede en troost, of de groeten der engelen. Zie Hoofdstuk X, vers 10 enz.
29 Hier spreekt Gabriël tot Mahomet.
30 Dat is: die het recht op den naam van God hebben of verdienen.
31 Sommigen zeggen, dat hier een bijzonder persoon wordt bedoeld, namelijk Obba Ebn Khalf. Zie Hoofdstuk XVI vers 4 in de noot.
32 Men zegt namelijk, dat alle ongeloovigen op den dag des oordeels zullen verschijnen, geketend aan den duivel, die hen verleidde (Al Beidâwi).
33 Hieruit blijkt het, zegt Al Beidâwi, dat God sommigen der weerspannigen vergiffenis zal schenken. Maar misschien wordt hier bedoeld, het onderscheiden der ongeloovigen in verschillende klassen, om hun verschillende plaatsen en graden van pijniging aan te wijzen.
34 Zijnde: meer weerspanningen en verdorvenen en in het bijzonder de opperhoofden van secten, die eene dubbele straf zullen ondergaan voor hunne eigene misstappen en hunne verleiding van anderen.
35 De ware geloovigen zullen namelijk mede langs of door de hel moeten gaan; doch dan zal het vuur verminderd en de vlam uitgebluscht worden, om hun niet te schaden; maar de anderen zal het omringen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden slechts doelen op den overgang van de smalle brug die over de hel ligt (Al Beidâwi).
36 Zijnde: van ons of van ulieden. Toen de Koreïshieten niet in staat waren een boek, gelijk den Koran aan te wijzen, snoefden zij op hunne welvaart en hunnen adel. In dat opzicht stelden zij zich zelven zeer hoog en versmaadden de volgelingen van Mahomet.
37 Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Al As Ebn Wayel. [343n]Deze was geld schuldig aan Khabbab. Toen de laatste om het verschuldigde vroeg, weigerde de schuldenaar te betalen, tenzij Khabbab Mahomet verloochende. Op dit voorstel werd door Khabbab geantwoord, dat hij dien profeet nimmer zou verloochenen; noch levend, noch dood, noch zelfs als hij op den jongsten dag zou worden opgewekt. Hierop hernam Al As: als gij weder zijt verrezen, kom tot mij; want dan zal ik overvloed van rijkdommen en kinderen hebben, en ik zal betalen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
38 Zijnde: Hij zal verplicht wezen, zijne geheele welvaart en zijne kinderen achter te laten als hij sterft.
39 Het woord van den oorspronkelijken tekst kan ook worden vertaald door steun, kracht, eer.
40 Zijnde: bij de opstanding, als de afgodendienaars hunne afgoden en de afgoden hunne aanbidders zullen verloochenen, en zij elkander wederkeerig zullen beschuldigen. Zie Hoofdstuk VI, vers 24 en Hoofdstuk X, vers 29 volg.
41 Of: het tegendeel; d.i. eene schande in plaats van eene eer.
42 Dat is: uitgenomen hij, welke eigenlijk geschikt zal zijn die gunst te ontvangen, door het belijden van den Islam. Volgens eene andere vertolking kan deze plaats ook aldus worden vertaald: Zij zullen de tusschenkomst van niemand verkrijgen, behalve de tusschenkomst van hen, enz. Of anders: Niemand zal in staat zijn voor anderen tusschen beide te treden, behalve zij, die een verbond (of verlof) van God zullen hebben ontvangen; dat is: hij die daartoe door geloof en het doen van goede werken, overeenkomstig Gods belofte, of die daartoe van God het bepaalde verlof zal hebben ontvangen (Al Beidâwi. Zie Hoofdstuk II, vers 255).
43 Zijnde: de liefde van God en van al de bewoners des hemels. Sommigen veronderstellen, dat dit vers werd geopenbaard om de Moslems te troosten, die om hun geloof, te Mekka veracht en gehaat worden. Hierbij wordt hun beloofd, dat zij de liefde en de achting der menschen in korten tijd zullen winnen.
1. T. H. Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig te maken2. 2. Maar als eene waarschuwing voor [345]hem die God vreest. 3. Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en de verheven hemelen. 4. De Barmhartige zit op zijn troon. 5. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. 6. Indien gij uwe gebeden met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is; want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen is. 7. God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende namen3. 8. Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis van Mozes4? 9. Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin: Blijf hier; want ik bemerk vuur. 10. Misschien kan ik u een brandend stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg door het vuur vinden5. 11. En toen hij naderbij gekomen was, riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! 12. Waarlijk, ik ben uw Heer; leg ons uwe schoenen af6; want gij zijt in de heilige vallei Towa. 13. En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u is geopenbaard. 14. Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij: aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. 15. Waarlijk, het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. 16. Opdat iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met overleg heeft gedaan. 17. Laat hij, die niet daarin gelooft en die zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven, opdat gij niet verdoemd wordet. 18. Wat hebt gij in uwe rechterhand, Mozes? 19. Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook voor andere doeleinden bezig. 20. God [346]zeide tot hem: Werp dien weg; o Mozes! 21. En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang7, die voortliep. 22. God zeide: Vat haar aan en vrees niet8; wij zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. 23. En leg uwe rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. 24. Opdat wij u eenige onzer grootste teekenen zullen doen zien. 25. Ga tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. 26. Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. 27. En maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. 28. En ontbindt den knoop van mijne tong. 29. Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan9. 30. Geef mij een raadgever uit mijn gezin. 31. Namelijk Aäron, mijn broeder. 32. Omgord mijne lendenen met hem. 33. En maak hem tot mijn makker in de zaak10. 34. Opdat wij u dankbaar loven en u dikwijls herdenken mogen. 35. Want gij ziet ons. 36. God antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! 37. En wij zijn vroeger genadig omtrent u geweest. 38. Toen wij uwe moeder openbaarden wat haar geboodschapt werd11, zeggende: 39. Leg uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en opvoeden12. 40. En ik schonk u van mijne [347]liefde13, opdat gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. 41. Toen uwe zuster heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil zogen14? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene ziel en wij redden u van het ongeluk15; en wij beproefden u met verschillende proeven. 42. En later woondet gij eenige jaren16 onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts, overeenkomstig ons besluit, o Mozes! 43. En ik heb u voor mij zelven gekozen; 44. gaat dus, gij en uw broeder17, met mijne teekenen en wees niet achteloos in mijne herdenking. 45. Gaat tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. 46. En spreekt bedaard tot hem; misschien zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. 47. Zij antwoordden: O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. 48. God hernam: Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. 49. Gaat dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer; zendt dus de kinderen Israëls met ons en mishandel hen niet. Wij zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op hem, die de ware richting zal volgen. 50. Waarlijk, het is ons reeds geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog beschuldigen en zich afwenden zal. 51. En toen zij hunne zending hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? 52. Hij antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft [348]die geschapen, en leidt door zijne voorzienigheid. 53. Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling der vroegere geslachten18? 54. Mozes antwoordde: De kennis daarvan is bij mijn Heer. in het boek zijner besluiten; mijn Heer dwaalt noch vergeet. 55. Hij is het, die de aarde als een bed voor u heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het, die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende soorten van planten doen voortspruiten. 56. Zeggende: Eet van een gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. 57. Wij hebben u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren, en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. 58. En wij toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te gelooven. 59. En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o Mozes? 60. Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en ook gij niet, op eene gelijke plaats. 61. Mozes antwoordde: Laat onze ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest19, en laat het volk zich op den vollen dag verzamelen. 62. En Pharao ging van Mozes weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. 63. Mozes zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God20. 64. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. 65. En de toovenaars twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in het geheim. 66. En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars; zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven, en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. 67. Verzamel dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. 68. Zij zeiden: O Mozes! wilt gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die onze staven wegwerpen? 69. Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe, door hunne tooverij als slangen te loopen21. 70. Daarom koesterde Mozes vrees in zijn hart. 71. Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet; want gij zult de bovenhand behouden. 72. Werp dus den staf weg, die zich [349]in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. 73. En de toovenaars vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd, en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van Aäron en van Mozes! 74. Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen van palmboomen22, en gij zult weten, wie van ons gestrenger in het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. 75. Wij zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven straffen. Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat, de straf te verlengen. 76. Waarlijk, al wie op den dag des oordeels voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. 77. Wie een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. 78. Namelijk tuinen van eeuwig verblijf23, die door rivieren zullen besproeid worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning zijn voor hem, die zuiver zal wezen. 79. En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de zee24. 80. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet bang. 81. En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. En Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten weg. 82. Aldus, o kinderen Israëls! bevrijdden wij u van uwen vijand, en wij wezen u de rechterzijde van den berg Sinaï aan, om Mozes te spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u nederdalen25, zeggende: 83. Eet van de goede dingen, welke wij u tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet26, [350]opdat mijne verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn zal komen, zal verloren zijn. 84. Maar ik zal barmhartig zijn omtrent hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die op den rechten weg zal volgen. 85. Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen verlaten om de wet te ontvangen? 86. Hij antwoordde: Zij volgen mijne voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam zou mogen wezen. 87. God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek reeds beproefd27, en Al Sameri28 heeft hen tot afgoderij verleid. 88. Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn volk terug29. 89. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u niet de uitmuntendste belofte gedaan30? Scheen de tijd van mijne afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet gehouden, welke gij mij gaaft? 90. Zij antwoordden: Wij hebben niet geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, en evenzoo wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er een lichamelijk kalf uit voort31, dat loeide. En Al Sameri en zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. 91. Zagen zij dus niet, dat hun afgod hun [351]geen antwoord gaf en niet in staat was hen te benadeelen of voordeel te doen? 92. En Aäron had vroeger wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt mijn bevel. 93. Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. 94. En toen Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O Aäron! wat verhinderde u mij te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden32? Zijt gij ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? 95. Aäron antwoordde: O zoon mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene scheiding tusschen de kinderen Israëls gemaakt, en gij hebt mijne woorden niet in acht genomen33. 96. Mozes zeide tot Al Sameri: Wat was uw voornemen, o Sameri? Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet zagen34; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf35; want mijn gemoed bracht mij daartoe. 97. Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen: Raak mij niet aan36! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. [352]Werp thans uw oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden; waarlijk wij zullen dien verbranden37, tot stof verkeeren en in de zee werpen. 98. Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. 99. Zoo geven wij u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij hebben u eene vermaning van ons gegeven. 100. Hij die zich daarvan afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding torschen. 101. Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last zal het op den dag der opstanding zijn38. 102. Op dien dag zal de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen die dan grijze oogen zullen hebben39. 103. Zij zullen met eene zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan tien dagen gebleven40. 104. Wij weten wel dat hunne opperhoofden willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan een dag gebleven. 105. Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen; antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. 106. Hij zal die in eene effen vallei veranderen; gij zult geen deel daarvan hooger of lager dan het ander zien. 107. Op dien dag zal de mensch den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den doffen klank van hunnen voet. 108. Op dien dag zal de tusschenkomst van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien de Barmhartige verlof41 zal gegeven hebben en die de bekentenis van het ware geloof zal hebben uitgesproken. 109. God kent wat vóór hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. 110. Hunne gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God vernederd worden42. En hij die [353]zijne onrechtvaardigheid draagt, zal ongelukkig worden. 111. Maar hij die goede werken doet en een waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering vreezen van zijne belooning door God. 112. En zoo hebben wij dit boek nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing in hen zou opwekken. 113. Hoogverheven zij dus God, de Koning, de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij43, en zeg: Heer! vermeerder mijn verstand. 114. Wij gaven vroeger een bevel aan Adam; maar hij vergat het44 en at van de verboden vrucht, en wij vonden geen vast besluit in hem. 115. En gedenk toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde45. En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw, neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want dan zoudt gij ellendig zijn. 116. Waarlijk wij hebben een voorraad voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of naakt zoudt zijn. 117. Ook zult gij daarin niet van dorst sterven, noch door hitte lastig gevallen worden. 118. Maar Satan blies hem slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? 119. Zij aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren van het paradijs bij elkander om zich te bedekken46. En zoo werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. 120. Later nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde hem. 121. En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen47. 122. En wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig zijn. 123. Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk een ellendig leven leiden. 124. En wij zullen hem [354]blind voor ons doen verschijnen op den dag der opstanding. 125. En hij zal zeggen: O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger helder zag? 126. God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij op dezen dag worden vergeten. 127. En zoo zullen wij hem vergelden, die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de straf van dit leven. 128. Is het den bewoners van Mekka niet bekend, hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen zij wandelen48? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. 129. En indien te voren niet een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door God voor hunne straf vastgesteld. 130. Daarom, o Mahomet! verdraag met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des nachts en op de uiteinden van den dag49, opdat gij waardig moogt zijn Gods gunst te ontvangen. 131. En werp uwe oogen niet op datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven50, om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer51 is beter en van langeren duur. 132. Beveel uw gezin het gebed in acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u, dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd52. 133. De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is bevat? 134. Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vóór de Koran werd geopenbaard [355]zouden zij bij de opstanding hebben gezegd: O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en met schande bedekt werden? 135. Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst; wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid.
1 De beteekenis van deze letters, waarmede het eerste vers aanvangt, en die daarom voor den titel zijn genomen, is niet met zekerheid op te geven. Sommigen meenen echter, dat zij er staan in plaats van Ya rajol, zijnde: O mensch! deze vertolking welke, naar het schijnt niet gemakkelijk uit het Arabisch is te verklaren wordt in zekere overlevering van het Ethiopisch afgeleid (Moham. Ebn Abd al Baki, ex trad. Acreman, Ebdae Abi Sofian). Sommigen zien in de letters het woord Ta, d.i. Tred, er bij voegende, dat Mahomet in den nacht toen deze plaats werd geopenbaard, waakte en bad, en daarbij slechts op één voet stond, zoodat hem hier werd bevolen, het zich gemakkelijk te maken en beide voeten op den grond te zetten. Anderen weder beweren, dat de eerste letter Tuba gelukzaligheid en de laatste Hawiyat beteekent, zijnde de onderste afdeeling der hel, Tah is ook een tusschenwerpsel waarbij stilte wordt bevolen, en zou daarom op deze plaats niet ongepast zijn.
2 Hetzij door hunne ijverige zorg voor de bekeering der ongeloovigen, of door zich te vermoeien met waken, en de uitoefening van andere godsdienstige plichten. Het schijnt namelijk, dat de Koreïshieten de buitengewone vermoeienissen, welke hij in dit opzicht leed, als het gevolg aanvoerden van de omstandigheid, dat hij hunnen godsdienst had verlaten (Al Beidâwi).
3 Wij doen hier eens voor altijd opmerken, dat het woord God met eene groote G telkens door ons is genomen voor het Arabische woord Allah, de eenige God, terwijl god, goedheid, voor het Arabische woord illah, zonder lidwoord is gekozen. Zie voorts Hoofdstuk VII, vers 179 en op verschillende andere plaatsen.
4 Het verhaal van de geschiedenis van Mozes, hetgeen hier het grootste deel van het hoofdstuk inneemt, werd aangewezen om Mahomet door zijn voorbeeld aan te moedigen, aan de roeping van profeet met vastheid des harten te voldoen, daar hij dan verzekerd kon zijn, dezelfde hulp van God te ontvangen. Men zegt namelijk, dat dit hoofdstuk een der eerst geopenbaarden was (Al Beidâwi.)
5 De uitleggers zeggen, dat Mozes van Shoaib, of Jethro zijn schoonvader, verlof ontvangen hebbende om zijne moeder te bezoeken, met zijn gezin van Midian naar Egypte vertrok. Toen hij echter aan de vallei van Towa kwam, waarin de berg Sinaï was gelegen, gevoelde zijne vrouw barensweën en werd gedurende een zeer duisteren en sneeuwachtigen nacht, van een zoon verlost. Ook was hij van zijnen weg afgedwaald, en zijn vee verstrooid, toen hij plotseling ter zijde van een berg een vuur zag, dat, toen hij naderbij kwam, in een groen bosch bleek te branden (Al Beidâwi.)
6 Dit was een teeken van nederigheid en eerbied. Sommige beweren echter, dat er eenige onreinheid in de schoenen was, omdat die van de huid van een ongetemde ezel waren vervaardigd (Al Beidâwi.)
7 Die eerst niet dikker dan de staf was, maar later tot eene buitengewone dikte opzwol (Al Beidâwi.)
8 Toen Mozes zag, dat de slang zich met groote snelheid voortbewoog en steenen en boomen verzwolg, was hij verschrikt en ontvluchtte haar. Toen hij echter op deze woorden van God den moed herkreeg, had hij de onverschrokkenheid, de slang bij de kinnebakken te vatten (Al Beidâwi.)
9 Want Mozes had een spraakgebrek, dat door het volgende geval werd veroorzaakt. Eens, toen hij nog een kind was, en Pharao hem in zijn armen hield, trok hij plotseling aan diens baard en plukte daaraan op zeer ruwe wijze. Pharao ontstak daardoor in zulk een hevigen toorn, dat hij beval, Mozes ter dood te doen brengen. Zijne vrouw Asia deed hem echter opmerken, dat hij slechts een kind was, dat geen onderscheid wist tusschen een brandende kool en een robijn; waarop Pharao beval, dat men daarvan de proef zou nemen. Daarop plaatste men een gloeiende kool en een robijn voor Mozes. Deze nam de kool en stak die in zijn mond, waardoor hij zich de tong verbrandde, en hierna schonk Pharao hem vergiffenis. Vergelijk Shalsh. Hakobb. p. 11.
10 Het Arabisch woord is Wezir, waarmede iemand wordt bedoeld, aan wien het opperbeheer der zaken onder een vorst is opgedragen.
11 De uitleggers zijn het niet eens over de wijze, waarop deze openbaring werd gedaan, hetzij door eene persoonlijke ingeving, door een droom, een profeet of een engel.
12 De uitleggers zeggen, dat zijne moeder dienovereenkomstig een kistje van papyrus maakte en dit met pek besmeerde, waarop zij er eenig katoen in legde. Daarop plaatste zij het kind er in en wierp het in de rivier, waarvan een tak in den tuin van Pharao uitliep. De stroom dreef het kistje van daar in een vischvijver, aan welks boord Pharao toen met zijne vrouw Asia zat, die eene dochter van [347n]Mozahem was. De koning beval, dat het kistje opgenomen en geopend zou worden. Men vond er een schoon kind in, waar Pharao behagen in schepte, zoodat hij beval, dat het zou worden opgevoed (Al Beidâwi). Sommige schrijvers vermelden eene wonderdadige redding van Mozes, vóór hij in het kistje werd gelegd. Zij verhalen namelijk, dat zijne moeder hem voor de beambten van Pharao in een oven had verborgen. Terwijl de moeder afwezig was, ontstak de zuster een groot vuur in den oven, om dien te stoken, niet wetende dat zich het kind aldaar bevond. Hij werd er echter later ongedeerd uitgenomen (Abu’lpeda enz.)
13 Dat is: ik gaf liefde voor u in de harten van hen die u zagen, en voornamelijk in het hart van Pharao.
14 De Mahomedanen beweren, dat men onderscheidene zoogsters bracht, maar dat het kind weigerde de borst van eene van haar te vatten, tot dat zijne zuster Mirjam, die gekomen was om tijding nopens hem te vernemen, haar zeide, dat zij eene zoogster zou zoeken en daarop zijne moeder bracht (Al Beidâwi).
15 Mozes doodde namelijk een Egyptenaar bij de verdediging van een zwaar mishandelden Israëliet en ontkwam het gevaar daarvoor gestraft te worden, door naar Midian te vluchten, dat op een afstand van acht dagreizen van Mesr was gelegen (Al Beidâwi).
16 Zijnde: Tien (Al Beidâwi).
17 Daar Aäron op dien tijd was gekomen om zijn broeder te ontmoeten, hetzij door eene goddelijke ingeving, hetzij dat hij kennis droeg van zijn voornemen om naar Egypte terug te keeren (Al Beidâwi).
18 Zijnde: Geluk of ellende na den dood.
19 Hetwelk waarschijnlijk de eerste dag van het nieuwe jaar was.
20 Door te zeggen dat de mirakelen in zijn naam gedaan, de gevolgen van toovenarij zijn.
21 Zij bedekte de staven met kwikzilver, dat hen door de hitte der zon deed bewegen (Al Beidâwi. Zie Hoofdstuk VII, vers 112).
22 Zie Hoofdstuk VII, vers 120.
23 Letterlijk de tuinen van Eden. Zie Hoofdstuk IX, vers 73.
24 De uitleggers voegen er bij, dat de zee in twaalf afzonderlijke paden verdeeld was, zijnde een voor iederen stam (Al Beidâwi Abu’lfed, in Hist. R. Eliëz, Pirke).
25 Zie Hoofdstuk II, vers 44.
26 Door ondankbaarheid, buitensporigheid, of slecht gedrag.
27 Zij gingen gedurende de eerste twintig dagen van Mozes’ afwezigheid voort, den waren God te aanbidden, welken tijd zij, door de nachten mede in rekening te brengen, als veertig dagen beschouwden. Zij beweerden diensvolgens, dat zij den vollen tijd ten einde gebracht hadden, dien Mozes hun had bevolen, waarna zij tot aanbidding van het gouden kalf vervielen (Al Beidâwi.)
28 Dit was zijn eigen naam niet, maar hij werd aldus genoemd, omdat hij tot zekeren stam onder de Israëlieten behoorde, Samaritanen genaamd. (Daardoor doen de Mahomedanen op vreemdsoortige wijze hunne onkunde in de geschiedenis blijken). Sommigen zeggen echter, dat hij een proseliet was, maar een huichelaar en afkomstig van Kirman of eene andere nabijgelegen plaats. Zijn ware naam was Mozes of Moesa Ebn Dhafar (Al Beidâwi.) Selden is van oordeel, dat deze persoon niemand anders was dan Aäron zelf (die werkelijk de vervaardiger van het kalf was), en dat hij hier Al Sameri wordt genoemd, naar het Hebreeuwsche werkwoord שמר, bewaren (Selden, de Diis syris, Synt, 1. c 4), omdat hij gedurende de afwezigheid van zijn broeder op den berg, de bewaarder of beschermer der kinderen Israëls was, hetgeen eene zeer vernuftige veronderstelling is, die niet geheel onvereenigbaar met den tekst van den Koran kan worden genoemd.
29 Zijnde: nadat hij zijn verblijf van veertig dagen op den berg volbracht en de wet ontvangen had (Al Beidâwi).
30 Zijnde: de wet, die eene gemakkelijke en zekere leiding bevat om u op den rechten weg te voeren.
31 Zie Hoofdstuk VII, noot van vers 146.
32 In deze woorden wordt Aäron door Mozes berispt, zijnen ijver niet ondersteund te hebben, door de wapenen tegen de afgodendienaars op te vatten, of dat hij hem niet op den berg was komen opzoeken om hem met hunne weêrspannigheid bekend te maken.
33 Zijnde: indien ik de wapenen tegen de aanbidders van het kalf had opgevat, zoudt gij zeggen, dat ik een opstand had veroorzaakt, of indien ik tot u ware gekomen, zoudt gij mij gegispt hebben wegens het verlaten van mijn post, en dat ik uwe terugkomst niet had afgewacht, om te herstellen wat er verkeerds bedreven was.
34 Zijnde: dat de gezant, die hun van God werd gezonden, een zuivere geest was, en dat zijne voetstappen leven gaven aan alles wat zij aanraakten; daar deze geest niemand anders was dan de engel Gabriël, op het paard des levens gezeten. Daarom maakte ik gebruik van het stof van zijn voet, om het gegoten kalf te geven. Men beweert ook dat Al Sameri den engel kende, daar die hem gered en zorg voor hem gedragen had, toen hij, een kind, door zijne moeder, uit vrees voor Pharao te vondeling gelegd was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
35 Zie Hoofdstuk II vers 48.
36 Opdat gij hen niet met eene brandende koorts zoudt aansteken; want dit was het gevolg, als iemand hem aanraakte, terwijl hetzelfde geschiedde met de personen welke hij aanraakte. Daarom was hij verplicht, alle verkeer met anderen te vermijden en werd hij mede door hen geschuwd, behalve hij als een wild dier in de woestijn ronddwaalde (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Van hier wordt de gevolgtrekking gemaakt, dat een stam der Samaritaansche Joden die gezegd wordt een zeker eiland in de Roode zee te bewonen, de afstammelingen zijn van dezen Al Sameri, omdat het nog heden hun bijzonder onderscheidingsteeken is, dat zij dezelfde woorden gebruiken als zij iemand ontmoeten, namelijk La mesas, zijnde: Raak mij niet aan (Zie Geogr. Nub. p. 45).
37 Of, zooals deze plaats mede kan worden vertaald: wij zullen doen afvijlen. De hierboven gebruikte uitdrukking is echter de meer gebruikelijke.
38 Zie Hoofdstuk VI, vers 31.
39 Dit is namelijk bij de Arabieren een teeken van een vijand, of van een persoon van wien zij afkeerig zijn. Door dus te zeggen dat iemand eene zwarte lever (hoewel sommige Westersche volken hunnen afkeer te kennen geven door de uitdrukking “eene witte lever”) roodachtige knevels en grijze oogen heeft, wordt eene omschrijving gegeven van een vijand en voornamelijk van een Griek welke natie den Arabieren het vijandigste was en gewoonlijk haren en oogen van die kleuren had (Al Beidâwi, Jawhari, in Lex.). Het oorspronkelijke woord zorkan (van azrak) beteekent echter ook personen die een gebrekkig gezicht of blauwe oogen hebben of aan de staar lijden.
40 Zijnde in de wereld of in het graf.
41 Of: Behalve aan hem, enz. Zie Hoofdstuk XIX, vers 99.
42 De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk de nederigheid en verslagen blikken van gevangenen in de tegenwoordigheid van hunnen overwinnaar.
43 Hier wordt aan Mahomet bevolen, niet ongeduldig te zijn, wanneer er eenig oponthoud plaats heeft in het overbrengen der goddelijke openbaringen door Gabriël, of om die niet te snel den engel na te zeggen, door hem in te halen, alvorens hij de geheele plaats geëindigd hebbe. Sommigen veronderstellen echter, dat het verbod betrekking heeft op de openbaarmaking van een vers, alvorens hem dit volkomen zou zijn verklaard (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
44 De omstandigheid, dat Adam het goddelijke bevel zoo spoedig vergat, heeft sommige Arabische Etymologen het woord Imsan, (mensch) van nassiya (vergeten) afleiden en heeft mede het volgende spreekwoord doen ontstaan: Awwalo nasin awwalo’nnasi, d.i. de eerste vergeetachtige persoon was de eerste der menschen, zinspelende op den gelijken klank der woorden.
45 Zie Hoofdstuk II, vers 32 enz. en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.
46 Zie Hoofdstuk VII, vers 21 volg.
47 Zie Hoofdstuk II.
48 De sporen hunner verdelging ziende; zooals van de stammen van Ad en Thamoed.
49 Zijnde: des avonds en des ochtends, als de voornaamste uren van het gebed. Sommigen veronderstellen echter, dat met deze woorden het middaggebed wordt bedoeld; daar op dat tijdstip de eerste helft van den dag eindigt en de tweede helft begint (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
50 Dat is: Misgun of begeer hunne pracht en hunnen voorspoed in deze wereld niet. Zie Hoofdstuk XV, vers 88.
51 Zijnde: de belooning in het volgende leven voor u weggelegd of het geschenk der profetie, en de openbaring waarmede God u heeft begunstigd.
52 Men zegt dat als Mahomets gezin in droefheid verkeerde, hij gewoon was hun te bevelen, het gebed uit te spreken en dit vers te verhalen (Al Beidâwi).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van de overdenking daarvan afgewend. 2. Er komt geene waarschuwing tot hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen spot. 3. Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat het niets anders is. 4. Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. 5. Maar zij zeggen: De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. 6. Geene der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien zij een wonder zien? 7. Wij zonden geene andere gezanten vóór hen, dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. 8. Wij gaven hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. 9. [356]Maar wij vervullen onze belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden, maar wij verdelgden de zondaren. 10. O Koreïshieten! wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt; zult gij dit niet begrijpen? 11. En hoevele steden die goddeloos waren, hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen opstaan? 12. En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij ijlings uit die steden. 13. En de engelen zeiden spottenderwijze tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden2. 14. Zij antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig3. 15. En deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. 16. Wij schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet tot onze uitspanning4. 17. Indien het ons behaagd had, ons te vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past5, zoo wij hadden besloten dit te doen. 18. Maar wij zullen de waarheid tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij aan God toeschrijft. 19. Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit niet moede. 20. Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien zich niet. 21. Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel [357]of op aarde goden behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden6. 22. Maar het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den Heer van den troon. 23. Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd worden. 24. Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden7 maar het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan af. 25. Wij hebben vóór u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. 26. Zij zeggen; de Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters8. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige dienaren. 27. Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken9, en zij voeren zijn bevel uit. 28. Hij weet wat vóór hen en wat achter hen is; zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. 29. Behalve voor wien hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. 30. Die engel die zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden; want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. 31. Weten de ongeloovigen dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van een gescheiden hebben10, en dat wij door middel van water het leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? 32. En wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen zou bewegen11, en wij maakten breede doorgangen er tusschen, voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. 33. En [358]wij maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk zijn. 34. Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne eigen sfeer. 35. Wij hebben het eeuwige leven vóór u aan niemand in dit leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft12? 36. Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. 37. Als de ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld13. 38. De mensch is van overhaasting geschapen14. Ik zal u hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die verhaast worden. 39. Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 40. Indien zij die gelooven, niet wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij dien niet verhaasten. 41. Maar de dag der wraak zal plotseling over hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. 42. Andere gezanten werden vóór u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de spotters. 43. Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking van hunnen Heer. 44. Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. 45. Maar wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? 46. Zeg: Ik predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem niet hooren, als gij onder hen predikt. 47. Indien de lichtste adem van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 48. Wij zullen juiste weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal onrechtvaardig [359]worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening hebben ingesteld. 49. Wij gaven vroeger aan Mozes en Aäron de wet, zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en een waarschuwing voor de godvruchtigen. 50. Die hunnen Heer in het geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. 51. Ook is dit boek eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden; zult gij die dus loochenen? 52. En wij gaven vroeger aan Abraham zijne leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede hij werd begunstigd. 53. Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen15? 54. Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen aanbidden. 55. Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene duidelijke dwaling verkeerd. 56. Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig de waarheid, of spot gij met ons? 57. Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. 58. Ik zweer bij God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. 59. En gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen er gebeurd was16. 60. En toen zij teruggekeerd waren en de [360]veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. 61. En sommigen van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van hen spreken; hij is Abraham genaamd. 62. Zij zeiden: Brengt hem dus voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. 63. En toen hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij dit aan onze goden gedaan, o Abraham? 64. Hij antwoordde: Neen: deze, de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen spreken. 65. En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander: Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. 66. Later keerden zij tot hunne vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat deze niet spreken. 67. Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan, wat u noch bevoordeelen noch deren kan? Schande over u en over datgene wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? 68. Zij zeiden: Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij wel. 69. En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij: O vuur! wees koud en beveilig Abraham17. 70. En zij trachtten hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven18. 71. En wij bevrijdden hem en Lot [361]door hen in het land te brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend19. 72. En wij schonken hem Izaäk en Jacob als een buitengewoon geschenk, en wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. 73. Wij maakten hen ook tot voorbeelden van godsvrucht20, opdat zij anderen door ons bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, en zij dienden ons. 74. En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; want daar was een zondig en boos volk21. 75. En wij leidden hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. 76. En gedenk Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin van eene groote droefheid. 77. En wij beschermden hem tegen het volk dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, weshalve wij hen allen verdronken. 78. En herdenk David en Salomo, toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, en wij waren getuigen van hun oordeel. 79. En wij deden Salomo22 dit begrijpen. En wij schonken hun [362]beiden wijsheid en kennis, en wij dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden dit. 80. En wij leerden hem de kunst, maliënkolders voor u te maken23, om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar zijn? 81. En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind24, die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden geschonken25; en wij kenden alle dingen. 82. Ook onderwierpen wij verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen op te visschen en andere werken voor hem te verrichten26. En wij waakten over dezen. 83. En gedenk Job27, [363]toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij zijt de genadigste der genadigen. 84. Daarom verhoorden en bevrijdden wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen die God dienen. 85. En gedenk Ismaël en Edris28 en Dhu’lkefl29. Zij waren allen geduldige menschen. 86. Daarom leidden wij hen in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. 87. En herdenk Dhu’lnun30 toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit31: Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een onrechtvaardige. 88. Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. 89. En gedenk Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. 90. Daarom verhoorden wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees aan, en verootmoedigden zich voor ons. 91. En gedenk haar die hare maagdelijkheid bewaarde32, en welke [364]wij van onzen geest inbliezen, terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen instelden. 92. Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst33, en ik ben uw Heer; dien mij dus. 93. Maar de menschen hebben onder elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen allen voor ons verschijnen. 94. Wie goede werken zal doen en een waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij zullen die voor hem opteekenen. 95. Een onverbreekbare vloek ligt op iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder in de wereld terugkeere. 96. Tot Gog en Magog een doorgang voor hen zullen hebben geopend34, en zij zullen snel van iederen hoogen berg afdalen35. 97. En de ware belofte zal hare vervulling nabij zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. 98. Waarlijk, o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult derwaarts gaan. 99. Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. 100. Op die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren36. 101. Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar verwijderd worden. 102. Zij zullen niet het minste gedruisch er van hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne zielen begeeren. 103. De groote schrik zal hen niet verwarren, en de engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit is de dag die u werd beloofd. 104. Op dien dag zullen wij de hemelen oprollen, zoo als de engel Al Sijil37 het boek oprolt, waarin de daden van [365]ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die zekerlijk uitvoeren. 105. Wij hebben, na de verkondiging der wet, in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde zullen erven38. 106. Waarlijk, in dit boek is een toereikend onderricht bevat voor hen die God aanbidden. 107. O Mahomet! wij hebben u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. 108. Zeg: Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij u dus aan hem onderwerpen? 109. Maar indien zij aan de belijdenis van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. 110. Waarlijk, God kent het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat gij in het geheim zegt. 111. Ik weet het niet, maar misschien is het uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. 112. Zeg: O Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt.
1 Dit hoofdstuk draagt dezen titel, omdat daarin sommige bijzonderheden nopens verschillende oude profeten worden medegedeeld. Zamakshari zegt, dat hij, die dit hoofdstuk zal lezen, genadig zal worden geoordeeld op den dag der opstanding. De profeten, die in den Koran zijn vermeld, zullen hunne handen naar hem uitstrekken en hem groeten.
2 Zijnde: nopens den tegenwoordigen toestand, bij wijze van raadplegen, of dat gij onderzocht wordt nopens uwe daden, opdat gij de belooning daarvoor zoudt ontvangen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Al Zamakhshari).
3 Men verhaalt, dat een profeet tot de bewoners van zekere steden in Yaman werd gezonden; maar in plaats van naar zijne vermaningen te luisteren, doodden zij hem. Daarop leverde God hen aan de handen van Nebuchadnezar over, die hen met het zwaard strafte. Op dat zelfde tijdstip riep eene stem van den hemel: Wraak voor het bloed der profeten! Daarop gevoelden zij berouw en gebruikten de woorden van deze plaats.
4 Maar tot het toonen van onze kracht en wijsheid aan hen die verstand hebben, opdat zij de wonderen der schepping ernstig zouden gadeslaan en hunne daden doen strekken tot bereiking van het toekomstige geluk; tevens de ijdele praal en voorbijgaande genoegens van deze wereld verachtende.
5 Wij zouden ons behagen hebben gezocht in onze eigene volmaaktheden of in de geestelijke wezens, die in onze onmiddellijke nabijheid zijn, en niet in het optrekken van stoffelijke gebouwen met geschilderde daken en schoone vloeren, hetgeen de uitspanning der menschen is. Sommigen zijn van oordeel, dat het oorspronkelijke woord, hier met vermaken vertaald, op deze plaats eene vrouw of een kind beteekent, en dit gezegde in het bijzonder tegen de Christenen is gericht (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Al Zamakshari).
6 Dit is: De geheele schepping zou noodzakelijk in verwarring geraken en omgekeerd worden, door het wedijveren van zulke machtige tegenstanders.
7 Dit is: de standvastige leer van al de geheiligde boeken, niet alleen van den Koran, maar ook van dezulke, die in vroegere tijdperken werden geopenbaard, en welke allen de wijzen van de groote en fundamenteele waarheid van Gods eenheid dragen.
8 Deze plaats werd met betrekking tot de Khozaïten geopenbaard die de engelen voor de dochters van God hielden. Savary vertaalt die aldus: De ongeloovigen hebben gezegd: God heeft een zoon door gemeenschap met engelen. Deze godslastering zij verre van hem. De engelen zijn zijne geëerde dienaren.
9 Zijnde: dat zij zich gedragen als dienaren, die hunnen plicht kennen.
10 Dat is: Zij waren één samenhangende klomp, tot wij die scheidden, en de hemel in zeven hemelen en de aarde in verschillende afdeelingen verdeelden. Wij onderscheidden de verschillende kringen van den eenen en de verschillende klimaten van de andere, enz. Sommigen verkiezen deze woorden aldus te vertolken: De hemelen en de aarde werden gesloten en wij openden die; daardoor zeggende, dat er uit den hemel geen regen viel, noch dat de aarde planten voortbracht tot God zijne macht liet gelden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
11 Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.
12 Deze plaats werd geopenbaard toen de ongeloovigen zeiden: Wij verwachten Mahomet te zien sterven, zooals de overige menschen.
13 Zijne eenheid loochenende, of zijn gezant en de schriften, die tot hun onderricht werden gegeven, en voornamelijk den Koran verwerpende.
14 Als zijnde haastig en onoverlegd. Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.
15 Zie Hoofdstuk VI, vers 74; Hoofdstuk XIX, vers 43, en Hoofdstuk II, vers 260.
16 Abraham nam de gelegenheid waar, dit te doen, terwijl de Chaldeeuwen in de velden verspreid waren en een groot feest vierden. Sommigen zeggen, dat hij zich in den tempel wist te verbergen. Toen hij zijn plan had uitgevoerd, ten einde hen duidelijker te overtuigen van hunne domheid, de beelden te aanbidden, hing hij de bijl, waarmede hij de afgoden had omgehouwen en nedergeworpen, om den hals van den oppersten god, door sommige schrijvers Baal genoemd, alsof hij de bedrijver van het geheele ongeval ware geweest (Al Beidâwi, Jallalo’ddin enz. Zie ook Hyde, de Rel. vet. Pers c. 2). Dit verhaal, hetwelk hoewel het valsch is, toch niet slecht gevonden kan worden genoemd, is door Mahomet aan de Israëlieten ontleend, die het met eene kleine wijziging verhalen, daar zij zeggen dat Abraham dit in den winkel van zijn vader, gedurende zijne afwezigheid volvoerde. Toen Terach terugkeerde en naar de oorzaak van de wanorde vroeg, verhaalde zijn zoon hem dat de afgodsbeelden getwist hadden en handgemeen waren geworden om eene offerande van fijn meel, dat hun door eene oude vrouw was gebracht. De vader gevoelende, dat hij de onmogelijkheid niet kon aantoonen van hetgeen door Abraham werd beweerd, zonder de machteloosheid zijner goden te erkennen, barstte in eene vreeselijke woede uit en bracht hem aan Nimrod, opdat hij voor zijne onbeschaamdheid voorbeeldig zou worden gestraft (R. Gedal in Shalshl. Hakkabe p. 8 en Maimon Yad hachazaka c.l. de idol).
17 De uitleggers verhalen dat op Nimrods bevel eene groote ruimte te Cutha ingesloten en met een groote hoeveelheid hout opgevuld werd en dat, toen het in brand gestoken werd, het zoo hevig brandde dat niemand het dorst naderen. Daarop bonden zij Abraham en plaatsten hem in een werktuig (zooals sommigen veronderstellen door den duivel uitgevonden) en stieten hem in het midden des vuurs, waar hij door den engel Gabriël werd beschermd, die te zijner hulp werd gezonden, zoodat het vuur alleen de koorden verbrandde, waarmede hij gebonden was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Zij voegen er bij, dat het vuur op wonderbaarlijke wijze zijne hitte voor Abraham had verloren en een liefelijken geur verkreeg, en dat de brandstapel in een fraai open veld veranderde. Voor de andere woedde het vuur echter zoo vreeselijk, dat, overeenkomstig sommige schrijvers, omstreeks twee duizend afgodendienaars daardoor werden verteerd (Zie het Apocryphe Evangelie van Barnabas Hoofdstuk 28). Deze fabel mag echter op vrij hoogen ouderdom bogen, en is niet alleen door de Israëlieten maar ook door verschillende Oostersche Christenen aangenomen. De vijfentwintigste van de tweede Canun of January, is dan ook in den Syrischen kalender aangeteekend, ter herdenking van den dag, dat Abraham in het vuur werd geworpen. (Zie Hyde de Rel. Pers. p. 73). De Israëlieten maken mede melding van eenige andere vervolgingen, waaraan Abraham om zijnen godsdienst was blootgesteld, en voornamelijk van eene tienjarige gevangenisstraf. (R. Eliez. Pirke c. 26 enz; Maim. More. Nev. lib. III, c. 29) Sommigen zeggen dat hij door Nimrod werd gekerkerd (Glossa Talmud in Gemar Bava Bathra 91. 1) en anderen door zijn vader Terach (in Hagada).
18 Sommigen zeggen, dat Nimrod op het zien dezer wonderdadige bevrijding uit zijn paleis, uitriep dat hij den God van Abraham een offer wilde brengen, en dat hij dientengevolge vierduizend koeien offerde (Al Beidâwi). Maar hij verviel spoedig weder in zijn vorig [361n]ongeloof, en bouwde een toren om naar den hemel op te stijgen ten einde den God van Abraham te zien; dit gebouw werd echter omvergeworpen (zie Hoofdstuk XVI, vers 28). Daarna wilde hij, door middel van eene door vier reusachtige vogels ten hemel gedragen kast ten hemel varen, maar nadat hij gedurende eenigen tijd in de lucht had gezweefd, viel hij met zulk een kracht op een berg neder, dat hij dien deed schudden. Nimrod alsnu teleurgesteld in zijn voornemen, om God den oorlog aan te doen, keerde zijne wapenen tegen Abraham, die, daar hij een groot vorst was, zijne strijdkracht verzamelde om zich te verdedigen. Maar God verdeelde Nimrods onderdanen en verwarde hunne taal, waardoor hij hem van het grootste gedeelte van zijn volk beroofde, terwijl hij hen die hem getrouw bleven, door zwermen van muggen bezocht, die hen bijna allen verdelgden. Eene dezer muggen kroop door het oor of het neusgat van Nimrod en drong tot in een der vliezen van zijne hersenen door, waar zij iederen dag grooter werd en hem zulk eene ondragelijk pijn veroorzaakte, dat hij genoodzaakt was zijn hoofd met een hamer te doen slaan, om zich eenige verlichting te verschaffen, welke marteling hij vierhonderd jaren doorstond, daar God met een zijner kleinste schepselen hem wilde straffen, die zich onbeschaamd beroemde, de heer van het heelal te zijn (d’Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Nemrod Hyde t. a. p.) Een Syrische kalender plaatst den dood van Nimrod alsof het tijdstip daarvan bekend ware, op den 8sten Thomoez, of Juli (Hyde ibid. p. 79.)
19 Zijnde: Palestina.
20 Zie Hoofdstuk II, vers 123.
21 Zie Hoofdstuk VII, vers 78 enz. en Hoofdstuk XI, vers 83.
22 Gedurende de afwezigheid van hunnen herder, waren eenige schapen des nachts in het veld (volgens anderen in den wijngaard) van een ander doorgedrongen en hadden het koren opgegeten. Daaruit ontstond [362n]een twist. Toen de zaak voor David en Salomo werd gebracht zeide de eerste dat de eigenaar van het land de schapen zou behouden tot vergoeding van de schade welke hij had geleden; maar Salomo, die toen elf jaren oud was, oordeelde dat het rechtvaardiger nopens den eigenaar van het veld zou wezen, indien hij alleen de opbrengst van de schapen nam; namelijk hunne melk, hunne lammeren en hunne wol, tot de schaapherder, door zijn eigen arbeid, en op zijne eigen kosten het land in den goeden toestand had teruggebracht waarin het was, toen de schapen er op kwamen, waarna de schapen aan hunnen meester zouden worden teruggegeven. En David zelf bekende, dat dit oordeel beter dan het zijne was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
23 Volgens eene overlevering zou David het allereerst de maliënkolders hebben uitgevonden, ter vervanging van de kurassen van metalen platen. Men zegt dat het ijzer in zijne handen lenig en rekbaar werd als was.
24 Die zijn troon met wonderbaarlijken spoed overbracht. Sommigen zeggen dat die wind hard of zacht was, naar gelang Salomo dat begeerde.
25 Zijnde: Palestina.
26 Zooals het bouwen van steden en paleizen, het halen van zeldzame kunstvoorwerpen uit vreemde plaatsen en dergelijke.
27 De Mahomedaansche schrijvers verhalen dat Job tot het geslacht van Ezau behoorde en met een talrijk gezin, benevens overvloedige rijkdommen, was gezegend, maar dat God hem beproefde, door hem alles en daarbij zelfs zijne kinderen te ontnemen. Des niettegenstaande ging hij voort God te dienen en hem niet minder dankbaar dan gewoonlijk te zijn. Daarop werd hij door eene afzichtelijke ziekte getroffen, waardoor zijn lichaam vol wormen was. Deze ziekte was zoo akelig, dat hij op een mesthoop lag en niemand het kon uithouden hem te naderen. Zijne vrouw (die door sommigen gezegd wordt de dochter van Ephraïm, Jozefs zoon, en door anderen Makhir, de dochter van Manasse te zijn) verpleegde hem echter met groot geduld, en ondersteunde hem met hetgeen zij door haren arbeid verdiende. Eens verscheen haar nochtans de duivel, die haar den vroegeren voorspoed herinnerde, en haar daarna beloofde, dat, indien zij hem wilde aanbidden, hij alles zou teruggeven wat zij verloren had. Zij vroeg daarop de toestemming van haren echtgenoot, die zoo boos om dat voorstel werd, dat hij zwoer zijne vrouw honderd slagen te zullen geven als hij hersteld zou zijn. Nadat Job het op deze plaats vermelde gebed had uitgesproken, zond God Gabriël, die Job bij de hand nam en hem deed opstaan. Op hetzelfde oogenblik ontsprong [363n]er eene fontein aan zijn voet, waardoor, nadat Job er van gedronken had, al de wormen van zijn lichaam vielen; en toen hij zich vervolgens met dat water wiesch, herkreeg hij zijne vroegere welvaart en schoonheid. Daarna gaf God hem alles dubbel terug, terwijl zijne vrouw weder jong en schoon werd en hem zesentwintig zonen baarde. Job werd, om zijn eed te vervullen, door God geleid, waardoor hij haar een slag met een palmtak gaf, waaraan zich honderd bladeren bevonden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Abulfeda enz. Zie d’Herbel. Bibl. Orient Art Aioub). Sommigen zeggen, teneinde de groote rijkdommen uit te drukken, welke aan Job na zijn lijden werden geschonken dat hij twee dorschvloeren bezat: een voor tarwe en de andere voor gerst, en dat God twee wolken zond, die goud op den eenen en zilver op den anderen deden regenen, tot zij overliepen (Jallalo’ddin). De overleveringen verschillen nopens den duur van Jobs martelingen: de eene zegt dat het achttien jaren was, een andere dertien, een andere drie en een andere juist zeven jaren, zeven maanden en zeven dagen.
28 Zie Hoofdstuk XIX, vers 52 en 57.
29 Het is onzeker wie deze profeet was. Een uitlegger wil, dat het Elias, Jesaia of Zacharias was. (Al Beidâwi). Een ander veronderstelt dat het de zoon van Job was en dat deze in Syrië woonde; maar door sommigen wordt bijgevoegd, dat hij een zeer boos mensch was, maar later berouwvol stierf, waarna deze woorden op wonderdadige wijze boven zijne deur werden geschreven: Thans is God genadig omtrent Dhu’lkefl geweest (Abulfeda).
30 Dit is de bijnaam van Jonas, welke hem werd gegeven, omdat hij door den visch was verzwolgen. (Zie Hoofdstuk X, vers 68.)
31 Zijnde uit den buik van den visch.
32 Zijnde de maagd Maria.
33 Zijnde de zelfde, die door al de profeten en al de heilige mannen en vrouwen, zonder eenig verschil of eenige verandering in den grondslag, werd beleden.
34 Zijnde: Tot de opstanding, welke nadering door den inval van deze barbaren zal worden aangekondigd.
35 Op deze plaats staat in sommige afschriften in plaats van hadabin zijnde een verheven gedeelte der aarde, jadathin hetgeen een graf beteekent. Indien wij nu de laatstgenoemde lezing volgen, dan moet het voornaamwoord zij niet op Gog en Magog maar op de menschen in het algemeen worden toegepast.
36 Om hunne verbazing en de ondragelijke martelingen, die zij zullen doorstaan, of, zooals anderen het uitdrukken: Zij zullen daarin niets hooren, wat hun de minste verlichting kunne verschaffen.
37 Wiens bezigheid bestaat in het op eene rol nederschrijven der daden, welke ieder mensch gedurende zijn leven verricht. Na zijn dood rolt hij die op. Sommigen beweren, dat hier een van Mahomets schrijvers wordt bedoeld, en anderen beschouwen het woord sijil of sidjill, zooals het mede wordt geschreven, als den naam van een boek of eene geschreven rol, en vertolken deze plaats dienovereenkomstig: [365n]zooals eene geschreven rol wordt opgerold (Al Beidâwi Jallalo’ddin enz).
38 Deze woorden zijn ontleend aan Psalm XXXVII : 29.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur3 zal een vreeselijke zaak wezen. 2. Op den dag, [366]waarop gij het zult zien, zal iedere vrouw die zog4 geeft, het kind vergeten dat zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn. 3. Er is een man die, zonder kennis5, twist nopens God, en iederen oproerigen duivel volgt. 4. Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in de marteling der hel gevoerd zal worden. 5. O menschen! indien gij in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging, dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad, daarna van een weinig gestold bloed6, daarna van een stuk vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken; de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op, en brengt alle soorten van weelderige planten voort. 6. Dit toont, dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat hij almachtig is. 7. Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen, daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de graven bevinden. 8. Er is een man die nopens God twist, zonder een boek dat hem verlicht7. 9. Hij wendt zich trotsch af, ten einde de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling der verbranding doen ondergaan. 10. Dan zal tot hem gezegd worden: Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is niet onrechtvaardig nopens den mensch. 11. Er zijn sommige menschen die God op eene [367]wankelende wijze dienen, staande als bij de grens8 van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart, is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is een duidelijk verderf. 12. Hij zal dus naast God aanroepen, wat hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de waarheid verwijdert. 13. Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer, en een ellendige makker. 14. Maar God zal hen die gelooven en goede werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want God doet wat hem behaagt. 15. Laat hij, die denkt dat God zijn gezant in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen, een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt9. 16. Zoo zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt wie hem behaagt. 17. Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden, de Sabbeïsten, de Christenen, de Magiërs en de afgodendienaars, waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten; want God is getuige van alle dingen. 18. Bemerkt gij niet dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden10; de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding verdiend. 19. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt. 20. Er zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer twisten11. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten worden. 21. Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd, en zij zullen met ijzeren staven geslagen worden. 22. Zoo dikwijls zij, door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten, zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding. 23. God zal hen die gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen [368]voeren, waarin rivieren stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 24. Zij worden tot goede woorden12 en op een heerlijken weg geleid. 25. Maar zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken, welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben een gelijk recht dien te bezoeken. 26. En wie trachten zal dien op goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf doen lijden. 27. Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven13, zeggende: Vereenig niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken, en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden. 28. En verkondig het volk een plechtigen pelgrimstocht14. Laten zij te voet of op snel loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen. 29. Opdat zij getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit het bezoeken van deze heilige plaats15, en dat zij den naam van God mogen herdenken op de bepaalde dagen16, uit dankbaarheid voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan, en voedt den nooddruftige en den arme. 30. Laat hen daarna een einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen17, en laat hen hunne [369]geloften voldoen18 en om het oude huis trekken19. 31. Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in acht zal nemen20, zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken21. 32. Weest God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde plaats overbrengt22. 33. Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen eerbiedigt23, verricht eene daad die uit de vroomheid des harten ontspruit. 34. Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee, tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald; en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn. 35. Voor de belijders van iederen godsdienst24 hebben wij verschillende riten vastgesteld, [370]opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen aan hen, die zich ootmoedig betoonen. 36. Wier harten, als Gods naam wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 37. De kameelen voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in de juiste orde op hunne voeten staande25, en als zij dood zijn nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem, die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt, als aan hem die vraagt26. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn. 38. Hun vleesch wordt niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding. 39. Dat God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet. 40. Aan hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten, als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in staat hen te ondersteunen). 41. Die onrechtvaardig uit hunne woningen werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze Heer is God27! Indien God het geweld van sommige menschen niet door andere had verijdeld, [371]waarlijk, dan zouden kloosters, kerken, synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls wordt herdacht, geheel verwoest zijn28. En God zal zekerlijk dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God is sterk en machtig. 42. En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven, en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan God staat het einde van alle dingen. 43. Indien zij u, o Mahomet! van bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, vóór hen, het volk van Noach en de stammen van Ad en Thamoed en het volk van Abraham en het volk van Lot en de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen; en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand bracht! 44. Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten? 45. Reisden zij niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen, en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn blind. 46. Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer berekening29. 47. Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden. 48. Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder u. 49. En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis en eene heerlijke belooning verwerven. 50. Maar zij die trachten onze teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn. 51. Wij hebben geen’ gezant of profeet vóór u gezonden, of als hij las, gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in30. Maar God zal nietig maken [372]wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen; want God is alwetend en wijs. 52. Maar God veroorlooft het te doen, opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen, wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd). 53. Opdat zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven, en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God is de leider op den rechten weg van hen die gelooven. 54. Maar de ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf van een droevigen dag31 hen overvalt. 55. Op dien dag zal het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in tuinen des vermaaks verblijf houden. 56. Maar zij die niet geloofd zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd, zullen eene schandelijke straf ondergaan. 57. En wat hen betreft, die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner. 58. Hij zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal; want God is wijs en genadig. Zoo is het. 59. Wie eene wraak zal nemen gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht32, en daarna onrechtvaardig zal worden behandeld33, waarlijk God zal hem ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind. 60. Dit zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag [373]op den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet. 61. Dit is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen, ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is. 62. Ziet gij niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen wordt? want God is barmhartig en wijs. 63. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven, en is waardig geprezen te worden. 64. Ziet gij niet, dat God alles wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel, dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle34: want God is genadig omtrent den mensch en barmhartig. 65. Hij is het die u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de mensch is ondankbaar. 66. Voor de belijders van iederen godsdienst hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg. 67. Maar indien zij in woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet; 68. God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens datgene waarover gij thans verschilt. 69. Weet gij niet dat God alles kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk. 70. Zij aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben. 71. En als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg: Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel, waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk; dat zal eene ongelukkige reis wezen. 72. O menschen! er wordt u eene vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden, welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken35. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig. 73. Zij weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk en machtig. 74. God kiest gezanten [374]onder de engelen36; want God hoort en ziet alles. 75. Hij kent wat vóór hen en wat achter hen is en tot God zal alles terugkeeren. 76. O ware geloovigen! buigt u neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit, opdat gij gelukkig moogt zijn. 77. En strijdt ter verdediging van Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. 78. Zoo wel te voren als in dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed, geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester, en hij is de beste meester en de beste beschermer.
1 De vermelding van sommige plechtigheden bij den pelgrimstocht naar Mekka in dit hoofdstuk, zijn oorzaak van dezen titel.
2 Sommigen (Jallalo’ddin) zonderen hier van twee verzen (11 en 12) uit. En anderen (Al Beidâwi) zes verzen (20–25).
3 Of de aardbeving, die, naar het zeggen van sommigen, plaats zal hebben even voor de zon uit het Westen oprijst, zijnde een teeken van de spoedige nadering van den dag des oordeels.
4 Moedermelk.
5 Deze plaats werd geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al Hareth, die volhield, dat de engelen de dochters van God waren, en dat de Koran een bundel oude fabels was, terwijl hij de opstanding loochende (Al Beidâwi).
6 Zie Hoofdstuk XCVI, vers 2.
7 Men zegt, dat de hier bedoelde persoon Aboe Jahl was (Jallalo’ddin) zijnde een voornaam man onder de Koreïshieten, en een der meest hardnekkige vijanden van Mahomet en zijnen godsdienst. Zijn ware naam was Amboe Ebn Hesram, van het gezin van Makhzoem. Hij had den bijnaam van Aboe’lhocm, zijnde de vader der wijsheid, die later werd veranderd in dien van Aboe Jahl, of de vader der dwaasheid. Hij werd in den slag van Bedr gedood (zie Hoofdstuk VIII, vers 49).
8 Deze uitdrukking ziet op iemand die aan den vleugel van een leger geposteerd, zijn plaats behoudt, als hij ziet dat de overwinning naar zijne zijde overslaat, maar wijkt, als de vijand voordeel schijnt te betalen.
9 Of: Laat hem een touw aan het dak van zijn huis vastmaken en zich ophangen, dat is: laat zijne boosheid en wrok zulk een hoogte bereiken, dat hij op het punt staat, tot de wanhopigste uitersten te worden aangedreven, en dat hij zie, of hij met al zijne pogingen in staat zal zijn de goddelijke hulp te onderscheppen (Al Beidâwi).
10 Zijne macht belijdende en zijn opperbevel gehoorzamende.
11 Zijnde: de ware geloovigen en de ongeloovigen.
12 Zijnde: De belijdenis van Gods eenheid, of deze woorden, welke zij bij hun binnentreden in het paradijs zullen gebruiken: Geloofd zij God, die zijne belofte aan ons heeft vervuld (Al Beidâwi).
13 Zijnde: Als eene plaats van godsdienstige aanbidding. God toonde hem de plek waarop hij stond, benevens het model van het oude gebouw, dat bij den zondvloed in den hemel werd opgenomen.
14 Men verhaalt, dat Abraham, gehoorzamend aan het hem gegeven bevel, den berg Aboe Kobeis nabij Mekka besteeg en van daar uitriep: “O menschen! volbrengt den pelgrimstocht naar het huis van uwen Heer,” en dat God zijne stem deed hooren aan hen, die zich, van het Oosten naar het Westen, in de lendenen hunner vaders en in den schoot hunner moeders bevonden, en van welke hij vooruit wist, dat zij den pelgrimstocht zouden volbrengen. Sommigen zeggen echter, dat deze woorden tot Mahomet werden gericht, ten einde hem te bevelen, den pelgrimstocht van afscheid te volbrengen (Al Beidâwi). Is dit zoo, dan moet deze plaats te Medina zijn geopenbaard.
15 Zijnde het tijdelijke voordeel van den grooten handel, die gedurende den pelgrimstocht, te Mekka werd gedreven, en het geestelijk voordeel uit het volbrengen van een zoo verdienstelijk werk voortvloeiende.
16 Namelijk de tien eerste dagen van Dhoe’lhajja of tiende dag derzelfde maand, op welke zij de offeranden toonden, en de drie volgende dagen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
17 Door hunne hoofden te scheren, en andere gedeelten hunner lichamen, en hunne baarden en nagels in de vallei van Mina te snijden, hetgeen den pelgrims niet veroorloofd is te doen, van het tijdstip dat zij Mohrims worden, en zich plechtig aan het volbrengen van den pelgrimstocht [369n]hebben gewijd, tot zij de plechtigheden geëindigd en hunne offers gedood hebben. (Jallalo’ddin. Zie Hoofdstuk V, vers 97 en Bobov de Peregr. Meccana, p. 15, enz).
18 Door de volvoering der goede werken, waarvoor zij de gelofte gedurende hunnen pelgrimstocht hebben afgelegd. Sommigen passen deze woorden alleen toe op de volvoering der vereischte plechtigheden.
19 Zijnde: de Caaba, dat, volgens de bewering der Mahomedanen, het eerste gebouw was, hetgeen voor de vereering van God werd opgetrokken en aangewezen (Zie Hoofdstuk III, vers 90). Het rondtrekken om deze bedeplaats is eene voorname ceremonie bij de pelgrimage en wordt dikwijls herhaald; hier schijnt echter meer bijzonder te worden bedoeld, de laatste maal dat zij dit doen, en waardoor zij afscheid van den tempel nemen.
20 Door in acht te nemen wat hij heeft bevolen en vermijdende wat verboden is, of, hetgeen de woorden mede beteekenen; wie eeren zal wat God geheiligd, of geboden heeft niet te ontheiligen, zoo als de tempel en het grondgebied van Mekka, de geheiligde maanden, enz.
21 Hetzij door verkeerde en goddelooze dingen nopens de Godheid mede te deelen, of door valsche getuigenis tegen den naaste af te leggen.
22 Omdat hij die tot afgodendienarij vervalt, van de hoogte des geloofs tot de diepte des ongeloofs zinkt, terwijl zijne gedachten door zondige lusten worden afgetrokken, en hij door den duivel in de meest uitzinnige dwalingen wordt gejaagd, (Al Beidâwi).
23 Door eene goede en kostbare offerande te kiezen ter eere van hem voor wien zij bestemd is. Zij zeggen dat Mahomet eens honderd vette kameelen offerde, waaronder een die aan Aboe Jahl had behoord, welk dier een gouden ring in zijn neus had, en dat Omar een edelen kameel offerde, voor welken men hem driehonderd dinaars had geboden (Al Beidâwi). Het oorspronkelijke kan ook meer algemeen worden vertaald: Zij die de voorgeschreven gebruiken van den pelgrimstocht in acht nemen, enz. Het schijnt echter dat op deze plaats meer bepaald de offers bedoeld worden.
24 Jallalo’ddin vat deze plaats, in een beperkten zin, van de vroegere volkeren op, die ware geloovigen zijn geweest, aan welke God een [370n]offerande gebood en eene bepaalde plaats en bijzondere ceremoniën voor offering voorschreef.
25 Dat is, zooals sommigen deze woorden uitleggen: staande op drie pooten, terwijl de vierde gebonden is, zijnde de wijze waarop de kameelen worden vastgebonden, om het verlaten van de hun aangewezen plaats te beletten. Sommige afschriften lezen in plaats van Sawaffa: Sawaffena, van het werkwoord savana, dat eigenlijk de houding van een paard beteekent als het op drie pooten staat terwijl alleen de rand van den vierden den grond raakt.
26 Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertolkt: Aan hem die op zedige en nederige wijze vraagt, en aan hem die het verlangt maar niet durft vragen.
27 Dit was de eerste plaats van den Koran, waarbij het Mahomet en zijne volgelingen werd veroorloofd, zich met kracht tegen hunne vijanden te verdedigen. Zij werd korten tijd vóór de vlucht naar Medina geopenbaard, tot welken tijd de profeet zijne Moslems vermaande, de hun aangedane beleedigingen met geduld te verdragen, hetgeen tevens bovendien op zeventig verschillende plaatsen van den Koran wordt bevolen (Al Beidâwi, enz.)
28 Dat is: De openbare uitoefening van eenigen godsdienst, hetzij die waar of valsch is, wordt alleen door macht ondersteund. Mahomet wilde daardoor tevens aantoonen, dat de ware godsdienst op dezelfde wijze moest gehandhaafd worden.
29 Zie 2 Petrus, III, 8.
30 De aanleiding tot deze plaats wordt aldus verhaald. Mahomet las eens het LIIIe Hoofdstuk van den Koran. Toen hij tot de lezing van vers 19 en 20 was genaderd, legde de duivel hem de volgende woorden in den mond, welke hij door onachtzaamheid uitsprak, of zooals sommigen verhalen, omdat hij toen half slapend was (Yahya), zijnde: Dit zijn de verhevenste en schoonste juffers op wier tusschenkomst gehoopt wordt. De Koreïshieten, die nabij Mahomet zaten, verheugden zich zeer over hetgeen zij hadden gehoord, en toen hij het hoofdstuk had geëindigd, voegden zij zich bij hem en zijne volgelingen [372n]om het gebed uit te spreken. De profeet werd echter door den engel Gabriël bekend gemaakt met de oorzaak van hunne inschikkelijkheid, en met hetgeen hij had bedreven. Hij was diep aangedaan om zijne vergissing, tot dit vers ter zijner vertroosting werd geopenbaard (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya, enz. Zie ook Hoofdstuk XVI, vers 103.) Al Beidâwi verhaalt echter, dat de meer ontwikkelde en nauwgezette personen het voormelde verhaal loochenen, en daar het werkwoord, hier met leest vertaald, ook beteekent iets wenschen, zoo leggen zij de plaats uit als bedoelende de ingevingen van den duivel, naardien deze dienen om de geneigdheden van deze heilige personen op een slechten weg te brengen, of om hunne gemoederen te brengen tot het vormen van ijdele wenschen en begeerten.
31 Of: een dag die kinderloos maakt, waardoor een groot verlies in den oorlog wordt bedoeld, zooals de nederlaag welke de ongeloovigen te Beda leden. Sommigen veronderstellen, dat hier de opstanding wordt bedoeld.
32 En hij zal geene strengere wraak nemen dan het feit verdient.
33 Door het trachten van den aanvaller, om zich weêrwraak op den benadeelden persoon te verschaffen, en te pogen, hem op nieuw geweld aan te doen. Deze plaats schijnt betrekking te hebben op de wraak die de Moslems op de ongeloovigen zouden nemen, voor de onrechtvaardige vervolging welke zij hun aandeden.
34 Hetgeen hij op den jongsten dag zal doen.
35 De uitleggers zeggen, dat de Arabieren gewoon waren, de beelden hunner goden met een of ander welriekend mengsel en met honig te bestrijken. De laatste werd door de vliegen opgegeten, hoewel de deuren van den tempel zorgvuldig waren gesloten terwijl de diertjes door de ramen of spleten binnendrongen.
36 Die de overbrengers der goddelijke openbaringen aan de profeten zijn, maar geen voorwerp van vereering behooren te wezen.
Geopenbaard te Mekka—118 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Gelukkig zijn de ware geloovigen. 2. Die zich verootmoedigen in hun gebed. 3. Die alle ijdele gesprekken vermijden. 4. En die aalmoezen geven; 5. Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen. 6. En die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder blaam zijn. 7. Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben, deze zijn waarlijk zondaren. 8. En zij die rechtschapen het hun toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren. 9. En die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen. 10. Deze zullen de erfgenamen zijn. 11. Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen zij daarin verblijven. 12. Wij schiepen den mensch van eene fijne soort klei. 13. Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige bewaarplaats1. 14. Daarna vormden wij het zaad tot gestold bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch; vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden deze beenderen met vleesch, en [375]brachten het daarna als eene nieuwe schepping voort2. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper3. 15. Hierna zult gij sterven. 16. En daarna zult gij, op den dag der opstanding, in het leven teruggeroepen worden. 17. Wij hebben zeven hemelen boven u geschapen4, en wij zijn niet achteloos omtrent hetgeen wij schiepen. 18. Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven. 19. En wij doen door dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten, waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet. 20. En wij deden voor u ook den boom oprijzen, die op den berg Sinaï ontsproot5; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die het eten. 21. Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee; wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt, gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van. 22. En op hen en op schepen wordt gij vervoerd6. 23. Wij zonden Noach vroeger tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij andere goden aanbidt? 24. En de opperhoofden van zijn volk dat niet geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders gehoord. 25. Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem. 26. Noach zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen. 27. En wij openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering zal [376]komen en de oven water koken en uitwerpen zal. 28. Breng er dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken7, en spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren; want zij zullen verdronken worden. 29. En wanneer gij en zij die met ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God, die ons van de goddeloozen heeft verlost! 30. En zeg: O Heer! doe mij uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen. 31. Waarlijk, hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen daardoor. 32. Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan8. 33. En wij zonden hun een apostel uit hen9, die zeide: Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak niet vreezen? 34. En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. 35. En hij drinkt van hetgeen gij drinkt. 36. En indien gij een mensch gehoorzaamt, die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren. 37. Dreigt hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht? 38. Weg, weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd! 39. Er is geen ander leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven, en wij zullen niet weder worden opgewekt. 40. Hij is slechts een mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet gelooven. 41. Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van bedrog beschuldigen. 42. God antwoordde: Na een korten tijd zullen zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen. 43. Daarom werd hun, rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd10. Weg dus met de goddeloozen! 44. Daarna deden wij andere geslachten na hen11 opstaan. 45. Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft worden; ook zal die niet worden uitgesteld. 46. Daarna zonden wij onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige volkeren! 47. Later zonden [377]wij Mozes en Aäron, zijn broeder, met onze teekens en duidelijke macht. 48. Tot Pharao en zijne vorsten; maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een hoovaardig volk. 49. En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn? 50. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die verdelgd werden. 51. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes, opdat de kinderen Israëls daardoor geleid zouden worden. 52. En wij bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde12, zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende bronnen bevochtigd. 53. O profeten! eet van de dingen die goed zijn13; want ik weet wel wat gij doet. 54. Deze uw godsdienst is een godsdienst14, en ik ben uw Heer; vreest mij dus. 55. Maar de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld; ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen. 56. Laat hen dus in hunne verwarring tot een zekeren tijd15. 57. Denken zij dat wij hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen tot hun heil geven. 58. Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei bezittingen te schenken. 59. Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit vrees voor hunnen Heer. 60. En die gelooven in de teekens van hunnen Heer. 61. En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven. 62. Die aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren. 63. Deze spoeden zich naar het goede en zijn de eersten om het te ontvangen. 64. Wij willen geene ziel eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet onrechtvaardig worden behandeld. 65. Maar hunne harten zijn verzonken in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te voeren. 66. Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen verheugen, met eene [378]gestrenge straf kastijden16; onthoudt het, daar zij dan luid om hulp zullen roepen17. 67. Maar er zal worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons niet ondersteund worden. 68. Mijne teekens werden u voorgelezen; maar gij hebt u afgewend. 69. U trotschelijk verheffende, omdat gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende en dwaas sprekende. 70. Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die niet tot hunne voorvaderen kwam? 71. Of kennen zij hunnen apostel niet en verwerpen zij hem daarom. 72. Zullen zij zeggen dat hij een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen; maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid. 73. Indien de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest18. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden zich er van af. 74. Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden. 75. Gij noodigt hen gewis tot den rechten weg uit. 76. Maar zij die niet in het volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af. 77. Indien wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden, dat over hen gekomen is19, zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende. 78. Wij kastijdden hen vroeger met een strijd20, maar zij verootmoedigden zich voor hunnen Heer [379]noch richtten hunne smeekingen tot hem. 79. Tot wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf21 voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen. 80. God is het die in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen, opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar! 81. Hij is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij vereenigd worden. 82. Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit niet? 83. Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne voorgangers zeiden. 84. Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het leven worden opgewekt? 85. Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden, evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen. 86. Vraag hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien gij het weet. 87. Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit niet bedenken? 88. Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer van den prachtigen troon? 89. Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen? 90. Zeg: In wiens hand is het koninkrijk van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet? 91. Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden. 92. Ja, wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk leugenaars indien zij het loochenen. 93. God heeft geen kroost gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware, zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen22, en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen hebben verheven23. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem verklaren! 94. Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke zij hem toeschrijven! 95. Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd. 96. O Heer! plaats mij niet onder de goddeloozen. 97. Want wij zijn zekerlijk in staat, u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden. 98. Wendt het kwade door het betere af24: wij kennen de lasteringen wel, die zij tegen u uitspreken. [380]99. En zeg: O Heer! ik vlucht tot u als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen. 100. En ik neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij niet tegenwoordig met mij zouden zijn25. 101. Het loochenen der ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt, die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren. 102. Opdat ik doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat ik verwaarloosd heb26. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek27 zijn tot op den dag der opstanding. 103. Als dus de trompet zal klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan zullen zij elkander niet om hulp vragen. 104. Zij wier weegschaal door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen. 105. Maar zij wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven. 106. Het vuur zal hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst samentrekken. 107. En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid beschuldigd? 108. Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk beheerschte ons en wij wendden ons af. 109. O Heer! neem ons weg uit dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij zekerlijk onrechtvaardig. [381]110. God zal hun zeggen: Gij blijft er in, en richt het woord niet tot mij. 111. Toen een gedeelte van mijn dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste. 112. Hebt gij hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden vergeten28, en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen gemaakt. 113. Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen, welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk, zij genieten een groot geluk. 114. God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt gij op aarde doorgebracht? 115. Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht29, maar vraag hun die rekening te houden30. 116. God zal zeggen: Gij zijt daar slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet. 117. Denkt gij dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later niet voor ons gebracht zult worden? Verheven zij dus God de Koning, de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken troon. Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen geen voorspoed genieten. 118. Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk mij genade; want uwe genade is onbeperkt.
1 Zijnde het lichaam der moeder.
2 Zijnde: Een volkomen mensch voortbrengende, die uit ziel en lichaam is samengesteld. Aboe Hanifa steunt op deze plaats om te beweren, dat hij, die zich van een ei meester maakt, welk ei bij hem wordt uitgebroed, gehouden is, een ei terug te geven, en geene kip, aangezien het eene andere schepping, een andere vorm is.
3 Zie Hoofdstuk VI, vers 93.
4 Letterlijk: zeven paden, waarmede de hemelen worden bedoeld, aangezien zij overeenkomstig sommige uitleggers, de paden der engelen en hemelsche lichamen zijn, hoewel het oorspronkelijke woord ook voorwerpen beteekent, die gevouwen of als verdiepingen boven elkander geplaatst zijn, zooals de Mahomedanen zich voorstellen dat de hemelen zijn.
5 Zijnde de olijfboom. De tuinen nabij dezen berg gelegen zijn nog bekend om de uitmuntende vruchtboomen van allerlei soort, die daar groeien (Zie Voyages de Thevenot, liv. 2, chap. 9).
6 Het dier, meer bijzonder op deze plaats bedoeld is de kameel, die in het Oosten hoofdzakelijk als voertuig wordt gebezigd. De Arabieren noemen dit dier het landschip, waarmede zij hunne zandzeeën, de woestijnen, doortrekken.
7 Zie Hoofdstuk XI, vers 42 enz.
8 Zijnde de stam Ad of van Thamoed.
9 Zijnde de profeet Hud of Saleh.
10 Savary vertaalt dit aldus: De kreet van den engel des verderfs werd gehoord, en de ongeloovigen werden verdelgd als verwelkte knoppen.
11 Zooals de Sodomieten, Midianieten, enz.
12 De uitleggers willen dat de hier bedoelde plaats Jeruzalem, Damaskus, Ramlah, Palestina of Egypte zij (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Misschien ook wordt op deze plaats de rots bedoeld, waarop de maagd Maria zich, overeenkomstig de Mahomedaansche overlevering begaf om verlost te worden (Zie Hoofdstuk XIX, vers 16).
13 Deze woorden zijn tot de apostelen in het algemeen gericht aan welke het geoorloofd was, van alle voedsel te eten, dat zuiver en gezond was en welke hun werden toegesproken op het tijdstip hunner zending. Sommigen zijn echter van meening, dat zij bijzonder zijn gericht tot Maria en Jezus of alleen tot den laatste. Mahomet trachtte waarschijnlijk op deze plaats de onthouding te veroordeelen, welke door de monniken der Christenen wordt in acht genomen (Al Beidâwi).
14 Zie Hoofdstuk XXI, vers 92.
15 Zijnde: Tot zij gedood zullen worden, of een natuurlijken dood sterven.
16 Hiermede wordt de overwinning te Bedr bedoeld, waarbij verscheidene der voornaamste Koreïshieten het leven verloren, of de hongersnood, waardoor de bewoners van Mekka werden getroffen, op het gebed van den profeet, dat aldus luidde; “O God! zet uwen voet met sterkte op Modar (een voorzaat der Koreïshieten), en geeft hun jaren, gelijk de jaren van Jozef” waarop zulk eene groote schaarschte volgde, dat zij genoodzaakt waren zich met honden, krengen en verbrande beenderen te voeden (Al Beidâwi).
17 Savary vertaalt dit aldus: Zij die in onwetendheid omtrent zijne leer verkeeren. Zij die in hunne blindheid blijven, tot het uur waarop de machtigste hunner, onze wraak gevoelende, met groot misbaar zullen uitroepen, enz.
18 Dat is; indien er meer dan één God zou hebben bestaan, zooals de afgodendienaars dat gelooven (Zie Hoofdstuk XXI vers 22), of indien de leer door Mahomet verkondigd, overeenkomstig hunne neigingen ware geweest, enz.
19 Zijnde: De hongersnood. Men zegt dat de bewoners van Mekka gedwongen waren, hunne toevlucht tot ilhiz te nemen om zich er mede te voeden. Dit is eene soort ellendig voedsel uit bloed en kemelshaar bestaande, hetgeen door de Arabieren in tijden van schaarschte wordt genuttigd. Abos Sofia kwam tot Mahomet en zeide: Ik bezweer u bij God en de betrekking die tusschen ons bestaat, zeg mij, of gij denkt tot eene genade voor alle schepselen te zijn gezonden, aangezien gij de ouderen door het zwaard en de kinderen door honger hebt gedood? (Al Beidâwi).
20 Namelijk de slachting te Bedr.
21 Zijnde: Hongersnood, die verschrikkelijker is dan de rampen van den oorlog (Al Beidâwi). Overeenkomstig die uitleggingen moet deze plaats te Medina zijn geopenbaard, tenzij het in een profetischen zin worde opgevat.
22 Door het vormen eener afzonderlijke schepping en van een koninkrijk, verschillende van zijn schepping en zijn koninkrijk.
23 Zie Hoofdstuk XVII, vers 58, en volg.
24 Dat is: door beleediging te vergeven en deze door goed te vergelden, welke les echter gewijzigd wordt, door de voorwaarde, dat [380n]de ware godsdienst door zulk eene mildheid en grootmoedigheid niet worde benadeeld (Al Beidâwi).
25 Om mij te bekampen, of, zooals het mede kan worden vertaald: Opdat zij mij niet deren.
26 Of, hetgeen mede door deze woorden wordt gezegd: In de wereld welke ik verlaten heb; dat is gedurende den verderen duur van het leven dat mij zal worden geschonken en waarvan ik ben afgesneden (Al Beidâwi).
27 Het oorspronkelijk woord barzakh hier met hek vertaald, beteekent in de eerste plaats eene afdeeling of tusschenruimte, waardoor eene zaak van eene andere wordt afgescheiden. Het wordt echter door de Arabieren niet altijd in denzelfden en ook somtijds in een duisteren zin gebruikt. Zij schijnen in het algemeen daarmede datgene uit te drukken, waartoe de Grieken het woord Hades gebruikten; dan eens het woord voor de plaats der dooden aanwendende, dan weder voor den tijd dien zij in dien staat doorbrachten en dan weder voor den staat zelven. Hunne critici hebben uitgemaakt, dat het de tusschentijd of ruimte is, tusschen deze wereld en de volgende, of tusschen den dood en de opstanding. Ieder persoon, die sterft, wordt gezegd in al barzakh over te gaan, of, zooals de Grieken het uitdrukken καταβὴναι εὶς ᾃδου. Zie Pocock, not. in Port. Mosis, p. 248, etc. Sommige uitleggers vatten deze plaats zóó op, als bedoelden de woorden door ons met achter hen vertaald, integendeel voor hen (daar hier in het oorspronkelijke een dier woorden staat waarvan er verscheidene in de Arabische taal zijn, die namelijk twee geheel tegenovergestelde beteekenissen hebben) daar zij al barzakh als een toekomstige ruimte beschouwen, die vóór en niet achter hen ligt.
28 Niet in staat zijnde, door hunne vermaningen invloed op u te hebben, door de verachting waarmede gij hen beschouwt.
29 Zoo kort zal hun de tijd toeschijnen, in vergelijking met den eeuwigen duur hunner marteling, of omdat de tijd dien zij in de wereld doorleefden, de tijd was van hunne vreugde en hun genoegen. Het is namelijk bij de Arabieren gebruikelijk, datgene wat hun aangenaam is als van korten duur en datgene wat hun onaangenaam is als van langen duur te beschrijven.
30 Dat is: de engelen die rekening houden van den duur van der menschen leven en van hunne werken, of een ander, die tijd mocht hebben om op te tellen, en niet wij, die door onze smarten van onze gedachten en aandacht worden afgetrokken.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens [382]geopenbaard, opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn. 2. Den overspeler en de overspelige zult gij elk honderd zweepslagen geven2. En laat geen medelijden nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren3, indien gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware geloovigen getuigen hunner straf zijn4. 3. De overspeler zal geen andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren geloovigen verboden5. 4. Zij die eerbare vrouwen van overspel beschuldigen6, en geene vier getuigen tot staving van het feit kunnen aanwijzen7 zullen met vier en tachtig zweepslagen worden gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij zijn ellendige misleiders. 5. [383]Behalve zij, die naderhand berouw zullen toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig wezen. 6. Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen, zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken. 7. En bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij een leugenaar is. 8. En de vrouw zal niet gestraft worden, indien zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is. 9. En de vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen de man verklaard heeft, waar zij8. 10. Indien het niet ware dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen. 11. Wat degenen onder u betreft, die de leugen omtrent Aïsha9 hebben openbaar gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de onrechtvaardigheid [384]waaraan hij schuldig zal zijn10, en degeen hunner die getracht heeft haar te verzwaren11, zal eene gestrenge straf ondergaan. 12. Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen? 13. Hebben zij vier getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van God. 14. Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt verspreid, toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet, terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was. 15. Zeidet gij, toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God beware! Dit is eene groote lastering. 16. God heeft u gewaarschuwd, opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren, indien gij ware geloovige zijt. 17. En God verklaart u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 18. Waarlijk, zij die er genoegen in scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden, zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 19. Zoowel in deze wereld als in de volgende. God weet, maar gij weet niets. 20. Indien God niet lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld. 21. O ware geloovigen! volgt de stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt, aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet alles. 22. Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren dat God u [385]vergaf12? En God is genadig en barmhartig. 23. Zij die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan13. 24. Eens zullen hunne eigen tongen getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens hetgeen zij hebben bedreven. 25. Op dien dag zal God hun hunne juiste schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid is. 26. De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid; zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen. 27. O ware geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen, dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen. 28. En indien gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt: Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn14, en God is bekend met hetgeen gij doet. 29. Gij zult geene misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt15. Daar moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en wat gij verbergt. 30. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat zij doen. 31. En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet ontdekken16, behalve wat daarvan noodzakelijk [386]zichtbaar wordt17, en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen18 en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten19 of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen harer broeders, of de zonen harer zusters20 of hunne vrouwen21 of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten22, of hare mannelijke dienstboden, die geene [387]vrouwen noodig hebben23 of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden24. En weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig moogt zijn. 32. Huwt de onverbondenen onder u25, en verbindt, die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken; want God is goed en wijs. 33. En laat degenen, die door hunne armoede geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven26 u zijne vrijheid bij geschrifte27 vraagt, geef hem die dan, indien gij hem die waardig oordeelt28, en geef van Gods rijkdommen welke u zijn geschonken29. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden, indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang30. [388]34. Thans hebben wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen31, en eene vermaning voor de godvruchtigen. 35. God is het licht van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van het Westen is32. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is een licht met een licht33. God zal door dit licht leiden wie hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God kent alle dingen. 36. In de huizen waarvan God de oprichting heeft veroorloofd34, opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht, verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds. 37. Die noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der menschen zullen worden verward; 38. Opdat God hen zou mogen beloonen, overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht, en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen; want God beschenkt zonder maat wie hem [389]behaagt. 39. Maar wat de ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene vlakte35 die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God met zich36, die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is snel in het opmaken der rekening; 40. Of als de duisternis, verspreid over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen, waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis; de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden? 41. Hebt gij niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet wat zij doen. 42. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde, en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren. 43. Ziet gij niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen, waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te benemen. 44. God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten. En God heeft ieder dier van water geschapen37; het eene kruipt op den buik, terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig. 45. Nu hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem behaagt op den rechten weg. 46. De huichelaars zeggen: Wij gelooven in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een deel hunner af en zijn geene ware geloovigen. 47. En als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen richten, dan verwijdert [390]zich een deel hunner. 48. Maar indien het recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem hebben onderworpen. 49. Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen38. 50. De woorden der ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen, om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen; en zij zijn het die voorspoed zullen genieten. 51. Zij die God en zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten. 52. Zij zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg: Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 53. Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant, maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen; men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden; maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking. 54. God beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten, dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij hen die vóór u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen39, en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen. 55. Neemt het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat gij genade moogt verwerven. 56. Denk niet dat de ongeloovige Gods voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn! 57. O ware geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen40; namelijk vóór het ochtendgebed41, als gij des middags [391]uwe kleederen aflegt42 en na het avondgebed43. Dit zijn drie tijdstippen voor u, waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen, noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 58. En als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen, op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 59. Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen, zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen44; maar indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God hoort en ziet alles. 60. Het zal geene misdaad voor den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet45, of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk [392]eet46. 61. En als gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig47, u in Gods naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan. 62. Waarlijk, zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd48, zich niet verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk, zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen, voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor hen van God49; want God is barmhartig en genadig. 63. Laat het noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder elkander noemdet50. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het volgende leven worde opgelegd. [393]64. Behoort niet alles wat in den hemel en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt, en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen.
1 Deze titel is ontleend aan vers 35 van dit hoofdstuk.
2 Deze wet moet worden opgevat als geene betrekking te hebben op gehuwden die geene slaven zijn, daar overspel in zulk een geval, overeenkomstig de Sonna, met steeniging moet worden gestraft (Zie Hoofdstuk IV, vers 19 en 28).
3 Zijnde: Wordt niet door medelijden bewogen, hetzij om de schuldigen te vergeven, of om hunne straf te verzachten. Mahomet stond zoozeer de strikte en onpartijdige toepassing der wetten voor, dat men mededeelt, dat hij eens zou gezegd hebben: Indien Fatima, de dochter van Mahomet steelt, laat haar dan de hand afkappen (Al Beidâwi).
4 Dat is: laat de straf in het openbaar volvoeren en niet heimelijk, omdat de schande zwaarder weegt dan de pijn en meer geschikt is om den misdadiger te bekeeren. Sommigen zeggen dat daarbij minstens drie personen moeten tegenwoordig zijn, anderen stellen twee of wel dat één toereikend is. (Al Beidâwi).
5 De voorgaande plaats werd geopenbaard voor de geringere en armere Mâhojerins of uitgewekenen, die de bijzitten der ongeloovigen trachtten te huwen, welke in den oorlog waren gevangen genomen, om de winst die uit de prostitutie dezer vrouwen voortsproot. Sommigen meenen dat dit verbod speciaal zij en alleen de bovengemelde Mâhojerins betreft, terwijl anderen van oordeel zijn, dat het meer algemeen is. Men neemt echter aan dat het afgeschaft is door de woorden die later volgen, luidende: Huw de onverbonden vrouwen enz., naardien ook ontuchtige vrouwen in die uitdrukking zijn begrepen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Sommigen veronderstellen echter, dat niet het huwelijk maar de onwettige omgang van zulke vrouwen op deze plaats wordt verboden.
6 Het Arabische woord mohsinat beteekent eigenlijk vrouwen van onberispelijk gedrag, maar om de daarna vermelde straf op den lasteraar toe te passen, wordt het mede vereischt, dat zij vrije vrouwen van rijpen leeftijd, volkomen in het bezit van hare verstandelijke vermogens en van den Mahomedaanschen godsdienst zijn. Hoewel het genoemde woord tot het vrouwelijk geslacht behoort, worden ook mannen verondersteld in deze wet te zijn begrepen. Aboe Hanifa was van oordeel, dat de lasteraar in het openbaar moest worden gegeeseld evenals hij die zich aan hoereeren had schuldig gemaakt; maar algemeen wordt deze meening bestreden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
7 Zie Hoofdstuk IV, vers 9.
8 Voor het geval dat beiden zweren, ontlast de eed des mans hem van de beschuldiging van en de straf op laster, terwijl de eed der vrouw haar vrijmaakt van de beschuldiging van en de straf tegen overspel; maar hoewel de vrouw hare onschuld bezweert, wordt het huwelijk krachteloos of door den rechter ontbonden verklaard, omdat het onmogelijk is dat zij met elkander zouden kunnen voortleven, nadat zij tot deze uitersten zijn gekomen.
9 Tot beter begrip dezer plaats is het noodig, het volgende verhaal mede te deelen. Toen Mahomet in het zesde jaar der hedjira eene expeditie tegen den stam van Mostalek ondernam, nam hij zijne vrouw Aïsha met zich om hem te vergezellen. Op hunnen terugtocht toen zij niet ver van Medina waren, trok het leger des nachts verder. Aïsha steeg onderweg van haren kameel af en verwijderde zich eenige oogenblikken. Hare lieden geloofden dat zij reeds in hare reistent was gegaan, zetten die op den kameel en leidden het dier voort, waarop de geheele karavaan haar weg vervolgde. Aïsha, zich verlaten ziende, bleef op dezelfde plaats waar zij was afgestegen, wachtende of er iemand zou komen om haar af te halen, en sliep eindelijk in. Korten tijd daarna kwam een jongmensch, Safwan Ebnal Moattei daar voorbij. Toen hij iemand op den grond zag liggen slapen, naderde hij en ziende dat het eene vrouw was wekte hij haar, door deze woorden twee maal zachtkens uit te spreken: Wij behooren aan God en tot hem moeten wij wederkeeren. Daarop bedekte Aïsha zich met haren sluier en hij bood haar zijn kameel aan. Aïsha nam zijn aanbod aan. Op deze wijze bereikte zij den anderen dag de karavaan weder. Toen de afwezigheid van Aïsha en haar terugkeer met Safwan bekend waren, werd zij door sommigen van overspel beschuldigd. Mahomet, niet wetende wat hij moest denken, bevond zich in eene groote verslagenheid en het was eerst na verloop van een maand dat hij verklaarde, de waarheid te kennen, tengevolge eener openbaring die geheel ten voordeele zijner vrouw was, terwijl hij de beschuldiging voor onwaar verklaarde (Al Bokhari in Sonna, Al Beidâwi, Jallalo’ddin enz. Zie ook Abu’lf. Vit Moh. p. 82 etc. Gagnier Vie de Moh. lib. 4 c 7, en ook blz. 47 van dit werk).
10 De personen in het uitstrooien van dit schandelijk gerucht betrokken, waren: Abd’allah Ebn Obba, (die er de ontwerper van was en het uit haat tegen Mahomet tot het uiterste dreef), Zeid Ebn Refâa, Hassan Ebn Thabet, Mestab Ebn Otahtha, een achterkleinzoon van Abd’almotalleb en Hamna Bint Jahash. Ieder van hen ontving een tachtigtal slagen, overeenkomstig de wet in dit hoofdstuk vervat. Abd’allah werd alleen uitgezonderd, daar hij een mensch van groot aanzien was (Abu’lfeda. Vit. Moham., p. 83). Er wordt tevens gezegd, dat Hassan en Mestab blind werden en dat laatstgenoemde tevens het gebruik van beide zijne handen verloor (Al Beidâwi).
11 Zijnde: Abd’allah Ebn Obba die de genade niet genoot, een waar geloovige te worden, maar als een ongeloovige stierf.
12 Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Aboe Bekr, die gezworen had, dat hij in het vervolg niets aan Mestab zou schenken, ofschoon deze de zoon van zijn moeders zuster en een arme Mahâjer of uitgewekene was, en wel uithoofde hij medegewerkt had, zijne dochter Aïsha te belasteren. Toen Mahomet hem echter dit vers had voorgelezen, kwam hij tot andere gedachten en ging hij voort, het jaargeld aan Mestab uit te betalen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
13 Hoewel de woorden algemeen schijnen te zijn, schijnen zij echter voornamelijk betrekking te hebben op hen, die de vrouwen des profeets zouden mogen lasteren. Overeenkomstig een gezegde van Ebn Abbas, zou uit een onderzoek van al de bedreigingen, in den geheelen Koran vervat, blijken, dat er geene zoo streng zijn als die bij de valsche beschuldiging van Aïsha uitgesproken, waarom hij van meening is, dat zelfs berouw de lasteraars niet van nut is (Al Beidâwi).
14 Dan op toelating aan te dringen of aan de deur te wachten.
15 Zijnde: Die niet de bijzondere woning van een gezin uitmaken, zooals openbare herbergen, winkels, hutten, enz.
16 Zooals: hare kleederen, juweelen en hare toiletbenoodigdheden; meer [386n]bijzonder echter zulke deelen van haar lichaam, welke niet gezien mogen worden.
17 Sommigen meenen, dat hier hare bovenkleederen worden bedoeld, en anderen hare handen en aangezichten. Men houdt het er echter algemeen voor, dat eene vrije vrouw zelfs deze deelen niet mag ontdekken, behalve aan de hierna uitgezonderde personen, of bij sommige onvermijdelijke gelegenheden, zooals: bij het afleggen van getuigenis in het openbaar, het inwinnen van raad eens artsen, of het nemen van geneesmiddelen, enz.
18 En zorg te dragen, het hoofd, den hals en de borst te bedekken. Zooals wij reeds hebben vermeld, gaan de Turksche vrouwen nimmer uit, zonder gesluierd te zijn. In Egypte hullen de vrouwen zich in een langen mantel van zwarte zijde, die het geheele lichaam bedekt; aan de voeten dragen zij muilen van zeer dun, geel leder. Lange broeken en japonnen die tot op den grond nederhangen, verhinderen dat men hare beenen ziet; maar daar zij geene kousen dragen, verbiedt haar Mahomet, de voeten op zoodanige wijze te bewegen, dat daardoor de bekoorlijkheden worden ontdekt, welke verborgen moeten blijven. In het openbaar zijn zij altijd op de zedigste wijzen gekleed, maar in hare eigen huizen leggen zij al die overtollige gewaden af, en kleeden zich zeer luchtig.
19 Voor welke zij zich opschikken, en die alleen het voorrecht hebben haar geheel lichaam te mogen zien.
20 Deze nauwe betrekkingen zijn mede uitgezonderd, dewijl zij niet kunnen vermijden, deze personen dikwijls te zien en van deze geen groot gevaar te duchten is. Het is hun daarom veroorloofd te zien, wat bij eene zoo vertrouwelijke samenkomst niet kan worden verborgen (Al Beidâwi), maar geen ander deel van haar lichaam; voornamelijk alles wat zich tusschen den navel en de knieën bevindt (Jallalo’ddin). Daar de ooms hier niet bijzonder zijn vermeld, bestaat er twijfel, of zij al dan niet mogen worden toegelaten om hunne nichten te zien. Sommigen zijn van meening, dat zij onder de rubriek broeders zijn begrepen; maar anderen oordeelen, dat zij niet in deze uitzondering zijn vervat, en geven daarvoor als reden op, dat zij de personen van hunne nichten niet aan hunne zonen zouden kunnen beschrijven (Al Beidâwi).
21 Dat is: Voor zooverre zij tot den Mahomedaanschen godsdienst behooren. Het wordt namelijk door sommigen, voor eene vrouw die eene ware geloovige is, ongeoorloofd, of ten minste onwelvoegelijk geacht, zich voor iemand te ontdekken die eene ongeloovige is, omdat deze zich er bezwaarlijk van zou kunnen onthouden, haar aan de mannen te beschrijven: anderen veronderstellen echter, dat hier alle vrouwen in het algemeen zijn uitgezonderd; want, omtrent deze bijzonderheid verschillen de godgeleerden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
22 Slaven van beiderlei kunne zijn in deze uitzondering begrepen, en ook, zooals sommigen meenen, huiselijke dienstboden, die geene slaven zijn, evenals die van eene andere natie.
23 Of die geene begeerte hebben van haar te genieten, zooals afgeleefde oude mannen en misvormden, of personen, welke de menschen als tafelschuimers volgen, om hunne overgebleven levensmiddelen, en te verachtelijk zijn, om den hartstocht eener vrouw of de ijverzucht van den man op te wekken. Of gesneden onder deze algemeene aanduiding zijn begrepen, is een geschilpunt tusschen de geleerden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya, enz.)
24 Door de ringen te schudden welke de vrouwen in het Oosten boven hare enkels dragen, en die gewoonlijk van goud of zilver zijn (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya). De trotschheid waarmede de Joodsche vrouwen in den ouden tijd deze versierselen van hunnen voet deden klinken, is, behalve nog verscheiden andere dingen van dien aard, door den profeet Jesajah sterk gegispt (Jes. III; 16, 18).
25 Zij die niet gehuwd zijn van beide geslachten, hetzij ze te voren al of niet getrouwd waren.
26 Van beiderlei kunne.
27 Waarbij de meester zich verplicht, zijn slaaf in vrijheid te stellen, op de ontvangst van eene zekere som gelds, welke de slaaf aanneemt te betalen.
28 Zijnde: Indien gij hebt gevonden dat zij geloovig zijn, en reden hebt om te mogen aannemen, dat zij hunne verbintenis zullen nakomen.
29 Hetzij door hun iets van uwe eigen bezittingen te schenken of hun een deel van hunnen losprijs kwijt te schelden. Sommigen veronderstellen dat deze woorden niet slechts tot de meesters zijn gericht, maar tot alle Moslems in het algemeen, door hen aan te bevelen, degenen te ondersteunen die hunne vrijheid ontvangen en hunnen losprijs betaald hebben, hetzij uit hunne eigene middelen, of door hen toe te laten, een deel van de openbare aalmoezen te genieten (Al Beidâwi).
30 Het schijnt dat Abd’allah Ebn Obba zes slavinnen bezat, op welke hij eene zekere belasting had gelegd, welke hij haar dwong [388n]door prostitutie te verdienen. Eene dier vrouwen beklaagde zich bij Mahomet, hetgeen de openbaring dezer plaats veroorzaakte (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
31 Zijnde: Het verhaal van de valsche beschuldiging van Aïsha, hetwelk op dat van Jozef en van Maria gelijkt (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
32 Maar van eene nog betere soort. Sommigen denken dat de bedoeling is, dat de boom noch in de oostelijke gedeelten noch in de westelijke, maar in het midden der wereld groeit; namelijk in Syrië, waar de beste olijven voorkomen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
33 Of een licht, welks glans verdubbeld is door de bovenvermelde omstandigheden. De uitleggers verklaren deze allegorieën en iedere bijzonderheid er van met groote scherpzinnigheid. Zij zeggen daarbij dat het hier beschreven licht dat van den Koran, of Gods verlichtende genade in het hart van den mensch is, en geven nog verschillende andere verklaringen.
34 Het verband dezer woorden is niet zeer duidelijk. Sommigen veronderstellen dat zij met de voorafgaande moeten worden verbonden, en dat de vergelijking nauwkeurig en juist is, naardien deze doelt op de lampen der moskeën, welke grooter zijn dan die in particuliere woningen. Sommigen achten deze woorden veeleer met de volgende woorden: verkondigen de menschen enz. in verband te staan. Anderen zijn wederom van oordeel, dat het de onvoltooide aanvang van eenen volzin is, en dat de woorden als: Looft God, of iets dergelijks moeten worden opgevat. De huizen welke hier echter worden bedoeld, zijn diegene, welke bijzonder voor de godsvereering zijn bestemd, of meer bijzonder de drie voornaamste tempels: van Mekka, Medina en Jeruzalem (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
35 Het Arabische woord Serâb beteekent; de bedriegelijke schijn, welke in het Oosten dikwijls in zandige vlakten tegen den middag wordt gezien, en welke gelijkt op eene groote watervlakte die in beweging is; hetwelk door de terugkaatsing van de zonnestralen wordt veroorzaakt. Het verschijnsel lokt dikwijls dorstige reizigers van hunnen weg af, maar bedriegt hen als zij naderbij komen, daar het voorwaarts gaat (want het schijnt altijd op denzelfden afstand te blijven), of geheel verdwijnt. (Vide Q. Curt. de rebus Alex. lib. VII, et Gol. en in Alfrag. p. 111. I. et in Adag. Arab. ad calcem Gram. Erp. p. 93).
36 Dat is: Hij ontsnapt Gods aandacht of wraak niet.
37 Deze verklaring, welke reeds op eene andere plaats is vermeld (Hoofdstuk XXI, vers 31) niet geheel juist zijnde, hebben de uitleggers verondersteld, dat hier met “water” het woord “zaad” wordt bedoeld of wel dat hier het water is vermeld als de hoofdoorzaak van den groei der dieren en als een aanzienlijk en noodzakelijk bestanddeel hunner lichamen.
38 Deze plaats werd geopenbaard om Bashir den huichelaar die, een verschil met een Jood hebbende, zich tot Caab Ebn al Ashraf begaf, terwijl de Jood Mahomets beslissing inriep (Zie Hoofdstuk IV, vers 63 en de noot), of, zooals anderen verhalen, werd dit vers geopenbaard om Mogheira Ebn Wayel, die weigerde een geschil, dat hij met Ali had, aan de beslissing van den profeet te onderwerpen (Al Beidâwi).
39 Zijnde: Zooals hij met de Israëlieten ten aanzien der Kanaänieten deed.
40 Aangezien er zekere tijdstippen van den dag zijn, waarop het voor een dienstbode, noch voor een kind gepast is, zonder verlof binnen te komen.
41 Zijnde: de tijd dat de menschen opstaan en zich voor den dag aankleeden.
42 Dat is: als gij des middags uwe opperkleederen aflegt om te slapen hetgeen een gewoon gebruik in het Oosten en in alle heete luchtstreken is.
43 Als gij u ontkleedt om u te bed te begeven. Al Beidâwi voegt er een vierde tijdstip bij, waarop verlof om binnen te komen moet worden gevraagd: namelijk, des nachts; maar dit vloeit uit de omstandigheid zelve voort.
44 Zie vers 31 van dit hoofdstuk.
45 Zijnde: Waar zich uwe vrouwen of gezinnen bevinden, of in de huizen van uwe zonen, welke gij als de uwe moogt aanzien. Deze plaats werd geopenbaard, om sommige bezwaren of bijgeloovige denkbeelden bij de Arabieren gedurende den tijd van Mahomet, op te heffen. Sommigen van dezen meenden namelijk, dat het eten met verminkte of zieke personen hen onteerde: anderen meenden, dat zij niet in het huis van een ander mochten eten, al waren zij nog zoo na met hen verbonden, of al was hun, gedurende de afwezigheid des meesters, de sleutel van en de zorg over het huis toevertrouwd, en zij daarvan konden afleiden, dat het geoorloofd was; anderen vermeden, hoewel daartoe uitgenoodigd, met hunne vrienden te eten, uit vreeze dat zij lastig zouden zijn (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.). De geheele plaats schijnt slechts eene verklaring te zijn, dat die dingen waaromtrent men zwarigheid maakte geheel onschuldig zijn, hoewel de uitleggers zeggen, dat het nu is afgeschaft, en dat het alleen betrekking heeft op de oude Arabieren, die gedurende de kindsheid van het Mahomedanisme leefden.
46 Zooals de stam van Leith het voor ongeoorloofd hield, dat een mensch alleen at, en sommigen der Ansars, die als zij een gast hadden, niet anders dan in zijn gezelschap aten. Zoo waren er ook anderen, die weigerden met iemand te eten, uit eene bijgeloovige voorzorg, om niet ontreinigd te worden, of uit dierlijke vraatzucht (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.)
47 Letterlijk u zelven; dat is, overeenkomstig Al Beidâwi, de bewoners van het huis waarmede gij, door de banden des bloeds, en door het gemeene verbond van den godsdienst zijt verbonden. En indien er niemand in het huis is, zegt Jallalo’ddin, groet dan u zelven, en zeg: Vrede zij over ons, en over de rechtvaardige dienaren van God; want de engelen zullen uwen groet beantwoorden.
48 Zooals bij openbare gebeden, of een plechtig feest, of in den raad, of bij eene militaire onderneming.
49 Omdat zulk een vertrek, ofschoon met verlof en met eene redelijke verschooning, eene soort van schending is van de nauwkeurige vervulling van hunnen plicht; naardien zij hunne tijdelijke zaken boven den vooruitgang van den waren godsdienst verkiezen (Al Beidâwi.).
50 Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Zoo kan de bedoeling wezen. Behandel de vermaningen van den profeet niet lichtvaardig, zooals gij zoudt doen met die van een persoon welke gelijk met u staat, door deze niet te gehoorzamen, of door er van af te wijken, of in zijne tegenwoordigheid te komen, zonder eerst verlof te hebben verkregen. Of de bedoeling kan deze zijn: Denk niet, dat wanneer de profeet God in het gebed aanroept, het met hem evenals met u gaat, als gij een verzoek tot een hooger geplaatste richt, die somtijds uw verzoek toestaat, maar het dikwijls afwijst. Of ook wel: Roep den profeet niet toe, zooals gij dat elkander doet; te weten bij den naam, of vertrouwelijk en met eene luide stem; maar maak van eene of andere eerbiedige benaming gebruik, zooals: O profeet van God! of: O gezant van God! en spreek op eene onderdanige en zedige wijze.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard, opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn; 2. Aan wien het koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil beschikt. 3. Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn2. 4. En die noch in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden opgewekt. 5. En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin bijgestaan3; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene leugen uit. 6. Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds voorgezegd. 7. Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig. 8. En zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt in de straten4. [394]zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden nedergezonden om met hem te prediken; 9. Of tot hem een schat worde nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt slechts een betooverd man. 10. Zie wat zij nopens u denken; maar zij zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben, om het licht te vinden, 11. Gezegend zij hij, die, wanneer het hem behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij zal u paleizen schenken. 12. Maar zij verwerpen het geloof aan het uur des oordeels als eene leugen. 13. En wij hebben voor hen, die het geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt; als het hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden. 14. En als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden geworpen, zullen zij daar om den dood roepen, 15. Maar men zal hun antwoorden: Roep heden niet om één dood, maar roep om verscheiden dooden. 16. Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden gegeven. 17. Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen. 18. Op een zekeren dag zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid, of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af? 19. Zij zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten, en verloren gingen. 20. En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. 21. En dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan. 22. Wij hebben geene gezanten, vóór u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen uwer tot een middel ter beproeving voor anderen5. Wilt gij met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat. 23. Zij die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen zich overmoedig [395]en hebben op vreeselijke wijze gezondigd. 24. Op den dag waarop zij de engelen zullen zien komen6, zullen er geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen: Dit zij verre van ons verwijderd. 25. Dan zullen wij komen tot de werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken, dat naar alle zijden wordt heenverspreid. 26. Op dien dag zullen zij, welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben7. 27. Op dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen8; 28. Op dien dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren, en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige. 29. Op dien dag zal de onrechtvaardige9 uit angst en wanhoop, in zijne handen bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den gezant gekozen. 30. Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een10 tot mijn vriend gekozen. 31. Hij lokte mij van Gods vermaning af, nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den mensch. 32. En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran als een ijdel samenstelsel. 33. Op dezelfde wijze [396]hebben wij iederen profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend leider en verdediger. 34. De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden11, zullen wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard, opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen12, en wij hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd. 35. Zij zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen. 36. Zij die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg des heils verwijderd zijn. 37. Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en wij wezen hem Aäron, zijn broeder, tot raadgever aan. 38. En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen vernietiging. 39. En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige een pijnlijke straf gereed gemaakt. 40. Gedenk ook Ad en Thamoed, en zij die te al Rass woonden13, en vele andere geslachten in dat tijdperk. 41. Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele vernietiging. 42. De Koreïshieten zijn de stad dikwijls voorbij getrokken, [397]waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen14. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen niet te worden opgewekt. 43. Als zij u zien, zullen zij u slechts met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant heeft gezonden? 44. Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij ’t hierna weten, wie meer van het rechte pad is afgedwaald. 45. Wat denkt gij? Zult gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God heeft genomen15? 46. Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af. 47. Beschouwt gij de werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vóór het opgaan der zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot gids strekken. 48. En daarna verminderen wij die gemakkelijk. 49. Hij is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken, en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken ingesteld. 50. Hij is het, die de winden zendt, door welke de waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade16; en wij zenden zuiver water17 van den hemel neder. 51. Opdat wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen, in grooten [398]getale18. 52. En wij verdeelen het onder hen op verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te overwegen19. 53. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een spreker naar iedere stad gezonden. 54. Gehoorzaam dus den ongeloovigen niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand. 55. Hij is het die de twee zeeën heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene, zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst20, en eene grens die niet overschreden kan worden. 56. Hij is het die den mensch van water heeft geschapen21 en de banden des bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw Heer is machtig. 57. Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de duivel tegen zijn Heer22. 58. Wij hebben u slechts gezonden om een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging. 59. Zeg: ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen23. 60. En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft, en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner dienaren). Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De Barmhartige: vraag den wijze nopens hem. 61. Als den ongeloovige wordt gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige24? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift doet hen het geloof nog meer ontvluchten. 62. Gezegend zij hij die de twaalf teekenen in de hemelen [399]heeft gesteld, en daarin des daags eene lamp25 plaatste en de maan die des nachts schijnt. 63. Hij is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen. 64. De dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen, en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede. 65. En die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande om tot hem te bidden. 66. En die zeggen: O Heer! leid ons van de pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig. Waarlijk, het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats. 67. Die, wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten middenweg daartusschen in acht nemen26. 68. En die geen anderen god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet, zal de vergelding zijner zonde ontmoeten. 69. Zijne straf zal op den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande bedekt, die eeuwig verduren. 70. Behalve zij die berouw betoonen en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God hunne vroegere zonden in goede werken veranderen27; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 71. En wie berouw betoont en doet wat rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke bekeering. 72. En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke, als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke wijze ontduiken, 73. En die, als zij door de teekens van hunnen Heer worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen. 74. En die zeggen: O Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen die u vreezen. 75. Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en zij zullen daar het heil en den vrede vinden. 76. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke rustplaats wezen. 77. Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd; maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd. [400]
1 Al Forkan, of de onderscheiding, is een der namen van den Koran.
2 Zijnde de hemelsche lichamen, of de afgodsbeelden en de werken van des menschen handen.
3 Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
4 Zijnde aan dezelfde natuurlijke behoeften en gebreken onderworpen. De bewoners van Mekka waren met Mahomet, zijne omstandigheden en levenswijze te goed bekend, om hunne oude vertrouwelijkheid in den eerbied te veranderen, dien zij aan den gezant van God schuldig waren; want geen profeet wordt in zijn land geëerd. Sommigen lezen hier: op de markt.
5 Door gelegenheid te geven tot afgunst, nijd en kwaadaardigheid: zooals, bij voorbeeld, de armen, geringen en zieken, als zij hunnen eigenen toestand vergelijken met dien van den rijke, edele en welvarende en door het volk aan hetwelke profeten waren gezonden, door die profeten te beproeven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
6 Zijnde bij hunnen dood of bij de opstanding.
7 Want op den dag der opstanding zullen de zaken op dat tijdstip zijn afgeloopen, en de gelukzaligen zullen hunnen middag in het paradijs en de verdoemden in de hel doorbrengen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
8 Zijnde: Zij zullen vaneen scheiden en ruimte maken voor de wolken, die met de engelen zullen nederdalen, de boeken dragen, waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld.
9 Door sommigen wordt verondersteld, dat deze woorden bijzonder betrekking hebben op Okba Ebn Abi Moait, die gewoon was veelal in Mahomets gezelschap te zijn. Eens noodigde hij hem tot een bezoek uit: de profeet weigerde van zijn vleesch te proeven, tenzij hij den Islam omhelsde, hetgeen hij dientengevolge deed. Spoedig daarna ontmoette Okba zijn vertrouwden vriend Obba Ebn Khalf. Deze berispte hem, omdat hij van godsdienst was veranderd, doch Okba verzekerde dat dit niet zoo was, maar dat hij alleen de belijdenis van het Islamismus had afgelegd om Mahomet er toe te brengen, met hem te eten, daar hij zich schaamde hem zonder eten uit zijn huis te laten gaan. Obba zeide echter dat hij niet voldaan zou wezen, zoo lang hij Mahomet niet had opgezocht, hem zijn voet op den nek gezet en hem in het gezicht gespuwd zou hebben, hetgeen Okba, om zijn vriend niet te verliezen, op de openbare vergaderplaats deed, waar hij Mahomet vond zitten. De profeet zeide hem daarop, dat hij hem het hoofd zou afsnijden, zoodra hij hem buiten Mekka mocht ontmoeten. En hij hield zijn woord; want toen Okba later in den veldslag van Bedr werd gevangen genomen, werd zijn hoofd, op Mahomets bevel, door Ali afgeslagen. Wat Obba betreft, hij ontving eene wonde van des profeten eigen hand in den slag van Opod, tengevolge waarvan hij bij zijn terugkeer te Mekka overleed (Al Beidâwi. Zie Gagnier, Vie de Moham. vol. I. p. 362).
10 Overeenkomstig de voorafgaande noot was dit Obba Ebn Khalf.
11 Zooals, volgens de meening der Mahomedanen, de Pentateuchus, de psalmen en het Evangelie, terwijl het drieëntwintig jaren duurde alvorens de Koran in zijn geheel werd geopenbaard.
12 Zoowel om u moed en standvastigheid in te boezemen, als om uw geheugen en uw verstand te versterken. Want, zeggen de uitleggers, de profeet ontving van tijd tot tijd de goddelijke leidingen hoe hij zich gedragen en bij een of andere dringende gelegenheid spreken moest, waarbij de herhaalde bezoeken van den engel Gabriël hem grootelijks in al die moeielijkheden aanmoedigden en ondersteunden. Bovendien was de openbaring van den Koran bij gedeelten eene groote en voor hem een noodzakelijke hulp, om dien te begrijpen en te onthouden, hetgeen voor hem geheel onmogelijk ware geweest, het met eenige nauwkeurigheid te doen, indien die in eens ware geopenbaard. Zij voegen er bij, dat het geval van Mahomet geheel verschillend was van dat van Mozes, David en Jezus, die allen lezen en schrijven konden, terwijl hij geheel ongeletterd, was (Al Beidâwi, enz.)
13 De uitleggers zijn er mede verlegen, waar zij al Rass zullen plaatsen. Volgens een hunner was het de naam van eenen bron (hetgeen ook de beteekenis van het woord is) nabij Midian, waar sommige afgodendienaars hunne woningen hadden gevestigd en waarheen de profeet Shoaib werd gezonden, om voor hen te prediken; doch daar zij niet in hem geloofden, viel de bron in en zij en hunne huizen werden verzwolgen. Een ander veronderstelt, dat het eene stad in Yamama was, waar eenige overgeblevenen van de Thamoediten woonden, aan welken mede een profeet werd gezonden; doch zij doodden [397n]hem en werden daarop geheel verdelgd. Een ander meent, dat het eene bron nabij Antiochië was, waar Habib al Najjar, wiens graf daar nog te zien is en dikwijls door de Mahomedanen wordt bezocht [Zie Hoofdstuk XXXVI] werd gemarteld (Zie Abul’f, Geog. Vit. Saladine p. 86). Een vierde ziet in al Rass eene bron in Hadramaut, in welker nabijheid eenige afgodendienende Thamoediten woonden, wier profeet Handha of Khantala Ebn Safwan was. Dit volk werd het eerst verontrust door zekere reusachtige vogels Anka genaamd, die in den berg boven hen waren genesteld en hunne kinderen wegvoerden, als zij een prooi begeerden; maar zij bekreunden zich zoo weinig over deze ramp, dat, toen de profeet een oordeel over die dieren afsmeekte, zij hem doodden, waarna zij allen verdelgd werden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
14 Zijnde Sodom. De Koreïshieten trokken namelijk gedurende de reizen welke zij, voor handelszaken, naar Syrië deden, dikwijls de plaats voorbij, waar die stad eens had gestaan.
15 Zijnde: Verwacht gij zulk een van afgoderij en ongeloof te zullen kunnen terughouden?
16 Zie Hoofdstuk VII, vers 55.
17 Eigenlijk zuiverend water, welke bijnaam waarschijnlijk betrekking heeft op de reinigende eigenschap dier vloeistof, welke van zulk uitgebreid gebruik is, zoowel in het godsdienstige als in het gewone leven.
18 Dat is aan de zulken, die in de dorre woestijnen leven, en verplicht zijn regenwater te drinken, hetgeen de bewoners van steden, en van plaatsen, welke van bronwater zijn voorzien, niet noodig hebben.
19 Of uit ongeloof. De oude Arabieren waren namelijk gewoon te denken, dat zij den regen niet aan God maar aan een invloed van sommige bijzondere sterren te danken hadden.
20 Om hen afzonderlijk te houden en te voorkomen dat zij zich met elkander vermengen. Het oorspronkelijke woord is parzakh, hetgeen reeds vroeger Hoofdstuk XXIII noot van vers 102 werd uitgelegd.
21 Waarmede de oorspronkelijke klei werd vermengd, of van zaad. (Zie Hoofdstuk XXIV, vers 44.).
22 Door zich met hem, in zijne weerspannigheid, in zijn ongeloof te vereenigen. Sommigen meenen dat op deze plaats vooral Aboe Jahl wordt bedoeld. De woorden kunnen ook aldus worden vertaald: De ongeloovige is verachtelijk voor de oogen van zijn Heer.
23 Trachtende hem te naderen, door den godsdienst te omhelzen, welke door mij, zijn profeet, wordt geleerd, hetgeen de beste belooning is, welke ik van u voor mijn arbeid verwacht (Al Beidâwi). Deze plaats kan echter nog anders worden opgevat, en wel aldus: Dat Mahomet niemand iets zal geven dan aan hem, die vrijwillig en volgaarne zal bijdragen tot den vooruitgang van Gods waren eeredienst.
24 Zie Hoofdstuk XVII, vers 110.
25 Zijnde de zon.
26 Zie Hoofdstuk XVII, vers 28.
27 Hunne vroegere weerspannigheid uitwisschende, door hun berouw en hun geloof, en hunne gehoorzaamheid bevestigende en uitbreidende (Al Beidâwi).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. T. S. M.3. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 2. Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden. 3. Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. 4. Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden. 5. En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten. 6. Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten? 7. Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. 8. Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God. 9. Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk: 10. Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen? 11. Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen. 12. En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken4; wijs Aäron dus aan om mijn helper te wezen. 13. Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen5, en ik vrees dat zij mij zullen dooden. 14. God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt. 15. Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant6 van den Heer van alle schepselen. 16. [401]Zend de kinderen Israëls met ons weg. 17. En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond7? 18. Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare. 19. Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden8. 20. Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen. 21. En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? 22. Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? 23. Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. 24. Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? 25. Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 26. Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten9. 27. Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. 28. Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest10, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn11. 29. Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom? 30. Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt. 31. En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang. 32. En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, 33. Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar. 34. Hij tracht [402]u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? 35. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. 36. En tot u brengen alle behendige toovenaren. 37. Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. 38. En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? 39. Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen. 40. Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen? 41. Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen. 42. Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt. 43. Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. 44. En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht. 45. Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder 46. En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. 47. De Heer van Mozes en Aäron. 48. Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd12; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. 49. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. 50. Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren. 51. Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben13. 52. En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. 53. En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen 54. Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine hoop volk uit. 55. En zij zijn verwoed op ons. 56. Maar wij vormen eene welvoorziene menigte. 57. Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen, 58. hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. 59. Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven14. 60. En zij vervolgden hen [403]bij het opgaan der zon. 61. En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen. 62. Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. 63. En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. 64. En wij lieten de anderen naderen. 65. En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren. 66. Daarna verdronken wij de anderen. 67. Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet. 68. Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. 69. En herinner hun de geschiedenis van Abraham. 70. Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? 71. Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. 72. Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? 73. Of bevoordeelen, noch deren zij u? 74. Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden. 75. Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt. 76. En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. 77. Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. 78. Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. 79. En die mij geeft te eten en te drinken; 80. En die mij geneest als ik ziek ben; 81. En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen. 82. En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven. 83. O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen. 84. En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke15; 85. En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid; 86. En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord16. 87. En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding; 88. Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. 89. Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; 90. Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. 91. En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; 92. En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, 93. welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden? 94. En zij zullen in de hel geworpen [404]worden; zoowel zij17, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid, 95. En het geheele heir van Eblis. 96. De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: 97. Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling. 98. Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden. 99. De zondaren alleen hebben ons verleid. 100. Thans hebben wij geene tusschentreders. 101. Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. 102. Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden. 103. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. 104. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 105. Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog. 106. Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 107. Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u. 108. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 109. Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 110. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 111. Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? 112. Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden18. 113. Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts! 114. Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven19. 115. Ik ben slechts een openbaar prediker. 116. Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden. 117. Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar. 118. Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, 119. Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld. 120. En daarom verdronken wij de overigen. 121. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 122. Uw Heer is de machtige, de barmhartige, 123. De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen. 124. Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 125. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. 126. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 127. [ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 128. Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken20? 129. En richt gij prachtige werken op, [405]in de hoop die eeuwig te bezitten? 130. En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit21. 131. Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij]22. 132. En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. 133. Hij heeft u vee geschonken en kinderen; 134. En tuinen en fonteinen. 135. Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. 136. Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. 137. Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. 138. Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. 139. En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 140. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 141. De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. 142. Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 143. Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u. 144. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 145. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 146. Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, 147. Waaronder tuinen en fonteinen. 148. En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen? 149. En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt23? 150. Vreest God en gehoorzaamt mij. 151. En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren. 152. Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren. 153. Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten. 154. Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. 155. Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag24. 156. En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. 157. Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid. 158. Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. 159. Uw Heer is de machtige, de genadige. 160. Het volk van Lot beschuldigde [406]Gods boodschappers eveneens van bedrog. 161. Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 162. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. 163. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 164. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen. 165. Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen. 166. en verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. 167. Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven. 168. Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien. 169. O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven. 170. Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin. 171. Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren. 172. Daarna verdelgden wij de overigen. 173. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd. 174. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 175. Uw Heer is de machtige, de genadige. 176. Ook de bewoners van het woud25 beschuldigden Gods gezanten van bedrog. 177. Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 178. Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u. 179. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 180. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 181. Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers. 182. En weegt met een gelijke weegschaal. 183. En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. 184. En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen. 185. Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten. 186. Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. 187. Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt. 188. Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet. 189. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk26, [407]en dit was de straf van den vreeselijken dag. 190. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 191. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 192. Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 193. Welke de getrouwe geest27 op uw hart heeft doen nederdalen. 194. Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn, 195. In de duidelijke Arabische taal. 196. Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd. 197. Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Israëls die kenden? 198. Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard. 199. En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. 200. Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. 201. Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien. 202. Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien. 203. En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend? 204. Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast28? 205. Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten. 206. En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt. 207. Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten? 208. Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. 209. Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig. 210. De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; 211. Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen. 212. Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren29. 213. Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd. 214. En vermaan uwe naaste betrekkingen30. 215. En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware [408]geloovigen die u volgen. 216. En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. 217. En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. 218. Die u ziet als gij opstaat, 219. En uw gedrag onder hen die aanbidden31; 220. Want hij ziet en hoort alles. 221. Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen? 222. Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon32. 223. Zij leeren wat gehoord is geworden33, maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. 224. En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters. 225. Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen34? 226. En dat zij [409]zeggen, wat zij niet doen35? 227. Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken36. 228. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben. [410]
1 Dit hoofdstuk draagt dezen naam, omdat aan het einde daarvan de Arabische dichters scherp worden gegispt.
2 Sommigen zonderen hiervan de laatste verzen uit, en zeggen dat die te Medina werden geopenbaard.
3 Ta. Sin. Mim. Zie Hoofdstuk II, vers 1, in de noot.
4 Zie Hoofdstuk XX, vers 26, volg.
5 Namelijk dat hij een Egyptenaar had gedood (Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 14 en 15).
6 Dit woord staat in het oorspronkelijke in het enkelvoudig, waarvoor de uitleggers verschillende redenen opgeven.
7 Men zegt dat Mozes dertig jaren onder de Egyptenaren woonde en zich vervolgens naar Midian begaf, waar hij zes jaren bleef. Daarna keerde hij naar Egypte terug en besteedde dertig jaren in pogingen hen te bekeeren: na het verdrinken van Pharao zou hij nog vijftig jaren hebben geleefd (Al Beidâwi.).
8 Door den Egyptenaar zonder voordracht te dooden.
9 Het schijnt dat Pharao veronderstelde dat Mozes slechts onbedachte antwoorden op zijne vraag had gegeven omtrent hetgeen hij wenschte nopens den persoon en den waren aard van God te kennen, wiens boodschapper Mozes voorgaf te zijn, terwijl hij slechts van zijn werken sprak. En aangezien dit antwoord den Koning zoo weinig voldeed, wordt hij door sommigen verondersteld een Dhariet te zijn geweest, of iemand die in de eeuwigheid van het voortbestaan der wereld gelooft (Al Beidâwi.).
10 Van deze en eene gelijksoortige uitdrukking in het XXVIIIe Hoofdstuk (vers 38) wordt afgeleid, dat Pharao van zijne onderdanen eischte, dat zij hem zouden aanbidden, als een hulde aan zijne oppermacht verbonden.
11 Al Beidâwi zegt, dat dit eene vreeselijker bedreiging was dan indien hij zou gezegd hebben: Ik zal u gevangen nemen; daaruit toch moest het Mozes blijken, dat hij in gezelschap zou wezen met [402n]de boosdoeners, die door den tyran, volgens zijn gewoonte, in een diepe onderaardsche gevangenis werden geworpen, waar zij bleven tot zij stierven.
12 Maar hij heeft de diepste geheimen voor zich behouden. (Al Beidâwi).
13 Zie Hoofdstuk VII, vers 117–23, enz.
14 Van hier wordt door sommigen verondersteld, dat de Israëlieten, na de vernietiging van Pharao en zijne heerscharen naar Egypte terugkeerden, en van de rijkdommen van dat land bezit namen (Jallalo’ddin, Yahya.). Anderen zijn echter van oordeel, dat de bedoeling slechts deze is, dat God hun dezelfde bezittingen en woningen in eene andere plaats gaf, (Al Zamakshari. Zie voorts Hoofdstuk VII, vers 133).
15 Letterlijk: Schenk mij eene taal van waarheid; dat is een hooge lof. In Hoofdstuk XIX, vers 51 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt.
16 Door hem tot berouw te neigen en hem het ware geloof te doen ontvangen. Sommigen veronderstellen, dat Abraham dit gebed na den dood van zijn vader uitsprak, denkende dat hij misschien inwendig een waar geloovige kon zijn geweest, die echter zijne bekeering uit vrees voor Nimrod verborg, en dat het hem verboden was vroeger voor hem te bidden (Zie Hoofdstuk IX, vers 115 en Hoofdstuk XIV, vers 42).
17 Zie Hoofdstuk XXI, vers 98.
18 Zijnde: Hetzij dat zij het geloof door mij gepredikt, uit de oprechtheid huns harten, hetzij met het oog op eenig wereldlijk voordeel hebben omhelsd.
19 Zie Hoofdstuk XI, vers 29 en 31.
20 Of om de voorbijgangers te bespotten, die zich naar de sterren richten, en geene behoefte aan dergelijke gebouwen hebben? (Al Beidâwi).
21 Zonder genade doodende en andere lichamelijke straffen opleggende, en veel meer tot de voldoening uwer drift, dan tot boete voor hen die daaraan worden onderworpen (Al Beidâwi).
22 De woorden hier tusschen [ ] geplaatst zijn in de vertolking van Savary weggelaten.
23 Of, zooals het oorspronkelijke woord mede kan worden vertaald: kunst en vindingrijkheid in uw werk toonende.
24 Dat is: zij waren gewoon het water beurtelings te gebruiken. De kameel dronk een dag, en de Thamoediten wachtten tot den anderen; want als die kameel dronk, waren de bronnen of beken voor dien dag geledigd (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).
25 Zie Hoofdstuk XV, vers 78. Daar Shoaib niet de broeder van die volken wordt genoemd, hetgeen de gelijkvormigheid van deze plaats met de vorige zou hebben bewaard, wordt door sommigen gemeend, dat zij geene Midianieten maar van een anderen stam waren. Wij zien echter dat de profeet hen van dezelfde misdaden beschuldigt als die van Midian (Zie Hoofdstuk VII vers 83, volg). Savary vertaalt de woorden: “De bewoners van het woud” met “de bewoners van Aleika”.
26 God bezocht hen eerst gedurende zeven dagen met zulk eene ondragelijke hitte, dat al hunne wateren opdroogden: daarna bracht hij eene wolk over hen, onder welker schaduw zij toevlucht zochten, [407n]waarna zij allen door vuur en een brandenden wind werden verdelgd, die daaruit nederkwamen. (Al Beidâwi).
27 Zijnde Gabriël, die met de goddelijke geheimen en openbaringen bekend is.
28 De ongeloovigen tartten Mahomet aanhoudend, eene duidelijke en wonderbaarlijke verdelging over hen te brengen; zooals een regenbui van steenen, enz.
29 Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en 17.
30 De uitleggers veronderstellen dat hetzelfde bevel eigenlijk reeds in hoofdstuk LXXIV is vervat, dat, wat den tijd betreft, aan dit voorafging. Men zegt dat Mahomet op het ontvangen der voor ons liggende plaats, onmiddellijk den berg Jafa beklom, en daarna verscheiden gezinnen, een voor een, bij zich riep. Toen zij allen verzameld waren, vroeg hij hun, of, indien hij hun vertelde dat de berg een kleineren berg zou voortbrengen, zij hem zouden gelooven, waarop zij bevestigend antwoordden. Daarop zeide hij: Waarlijk, ik ben tot u [408n]gezonden, om u voor eene ernstige kastijding te waarschuwen (Al Beidâwi).
31 Zijnde: Die u ziet, wanneer gij opstaat om te waken, en den nacht in godsdienstige verrichtingen doorbrengt, en die uwe angstige zorg gadeslaat, voor de juiste vervulling der plichten van de Moslems. Men zegt dat in den nacht, waarin het voorschrift van het waken werd afgeschaft, Mahomet heimelijk van het eene huis naar het andere ging, om te zien hoe zijne volgelingen hunnen tijd doorbrachten, en dat hij hen zoo zeer met het lezen van den Koran en met het herhalen hunner gebeden bezig vond, dat hunne huizen, door het brommende geluid dat zij veroorzaakten, even zoo vele horsel- of paardenvliegennesten schenen te zijn (Al Beidâwi). Sommige uitleggers veronderstellen echter, dat door het gedrag van den profeet, op deze plaats de verschillende houdingen worden bedoeld, welke hij gewoon was aan te nemen, terwijl hij aan het hoofd zijner volgelingen trad zooals: staan, buigen, nederknielen en zitten (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
32 Na zich verdedigd te hebben tegen de beschuldiging, dat hij met de duivels in verband zou zijn, door de tegenstrijdigheid tusschen zijne leer en hunne plannen en hunne overmacht, een zooveel omvattend boek, als den Koran, samen te stellen, gaat de profeet over tot het aantoonen, dat de personen die het meest geneigd zijn tot het onderhouden van betrekkingen met deze booze geesten, leugenaars en lasteraars zijn; namelijk zijne vijanden en tegenstanders.
33 Zijnde: zij worden geleerd door de geheime ingeving van den duivel, en ontvangen hunne ijdele en onsamenhangende ingevingen als waarheid.
34 Ten allen tijde hebben de Arabieren hunne taal met veel zorg gekweekt, de poëzie bemind en de dichters geëerd. Te Okadh, had ieder jaar, buiten de wekelijksche kermissen eene jaarmarkt plaats, die eene maand duurde. Daar, te midden der handelszaken, kwamen de dichters van alle punten van Arabië bij elkander. Zij zeiden hunne gedichten (Karidah) op, bezongen hunne daden en lotgevallen, en wedijverden in het behandelen van zulke onderwerpen. Dat was eene poëtisch tournooi, waarbij de talrijke toehoorders, zoowel stedelingen als Beduinen, de rechters waren. Aan den waardigste werd de belooning toegekend, zijne gedichten in den hooggeschatten tempel—den Caaba—in gulden letteren opgehangen te zien. Van daar worden de zeven gedichten, die voor Mahomet in zwang waren, modhahhabat (verguld) en moallakat (opgehangen) genoemd. Vooral muntten de Arabieren der woestijn in de poëzie uit; onder de tenten bleef de taal immer zuiverder en correcter bewaard. Dikwijls legde eene Beduïnsche [409n]moeder eene pijnlijke straf op aan haar kind, dat zich aan eene fout tegen de taalkunde had schuldig gemaakt. Mahomet was aan de stoutheid zijner dichterlijke taal een groot deel van den bijval schuldig, waarmede zijn streven werd bekroond. Hij heeft zelfs zijne volgelingen aangeraden, de werken der Arabische dichters te raadplegen, en daarin de uitlegging der duistere uitdrukkingen of woorden van den Koran op te zoeken. Waaraan is het dan toe te schrijven, dat de profeet die befaamde jaarmarkt van Okadh opgeheven, en het anathema over de dichters uitgesproken heeft? Ziehier de reden. De Arabieren der woestijn in het algemeen, en daaronder de dichters, hadden weinig neiging voor den nieuwen eeredienst: zij waren aan de genoegens van het nomadenleven gehecht en aan de moeielijkheden daarvan gewoon; zij waren onafhankelijk, onwillig een juk, welk dan ook, te dragen; dapper, edelmoedig, maar trotsch en wraakzuchtig, altijd een vijand nazettende, om eene beleediging te wreken; of op de hielen eener schoonheid van de woestijn; gestreng en wild als Schanfara, de vermaken van het vroolijke leven beminnende als Amrolkaïs; zorgeloos omtrent het toekomstige leven, twijfelaars en Epicuristen, en behoorden dus niet tot de eersten die den nieuwen profeet volgden. De dichters trachtten die gewoonten van het nomadenleven te bestendigen. Mahomet zag in dat negatieve en vernietigende instinct een grooten hinderpaal voor de vestiging zijner zedelijke en godsdienstige leer, en hij veroordeelt hen daarom. Voegt men hierbij, dat de satirieke geest van eenige hunne pijlen op den nieuwen profeet had doen richten, dan zal men zich niet verwonderen over het oordeel dat hij over hen uitbrengt. Eenige geschiedschrijvers beschuldigen Amrolkaïs, satyren tegen Mahomet te hebben geschreven, welke laatste, op zijne beurt, een dichter Lebid, een nieuwen bekeerling, zou opgedragen hebben, daarop te antwoorden. De heer de Slane, die de gedichten van Amrolkaïs heeft uitgegeven, bestrijdt deze meening; dat Amrolkaïs en Lebid betreft, is het echter niettemin waar, dat Mahomet eenige gedienstige dichters te zijner beschikking had, en de verzen 227 en 228 zinspelen daarop. De dichters waren Lebid Ebn Rabia, Abda’llah Ebn Rawaha, Hassan Ebn Thabet en de twee Caabs. Eens zeide hij tot Caab Ebn Malec: Bestrijd hen (de dichters) met uwe satyren; want ik bezweer het u bij hem die mijne ziel in zijne handen houdt, de satyren verwonden meer dan de pijlen.
35 Daar hunne werken zoo onverdacht zijn als de daden van een bezeten mensch. Het meerendeel der oude dichtstukken was namelijk vol ijdele voorstellingen, zooals fabelachtige verhalen en beschrijvingen, minnedichten, vleierijen, buitensporige aanprijzingen hunner beschermers, evenzeer als buitensporige verwijtingen aan hunne vijanden, uitdagingen tot slechte daden, ijdele snorkerijen, en dergelijken (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
36 Deze uitzondering betreft de dichters in de voorlaatste noot opgenoemd, en welke den Islam omhelsden.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke boek. 2. Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen. 3. Die hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het volgend leven gelooven. 4. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt2, zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling, als zij weder zullen worden opgewekt. 5. Zij zijn het, welken eene strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen de ongelukkigsten zijn. 6. Gij hebt den Koran voorzeker van een wijzen en alwetenden God ontvangen. 7. Gedenk, toen Mozes tot zijn gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde u te verwarmen3. 8. En toen hij nabij het vuur was gekomen, riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het vuur is4, en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 9. O Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze. 10. Werp thans uwen staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij te duchten. 11. Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld; maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik genadig en barmhartig5. 12. Steek uwe [411]hand in uwe borst, en uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der negen teekenen6 voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn zondaren. 13. En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen, zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij. 14. En zij loochenden deze, uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren was. 15. Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige dienaren heeft doen uitmunten! 16. En Salomo was David’s erfgenaam7, en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der vogelen te verstaan8, en alles werd ons geschonken; dit is een duidelijk teeken van Gods gunst. 17. En Salomo’s legers werden onder hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij werden in verschillende troepen gerangschikt. 18. Toen zij in de vallei der mieren kwamen9, zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken. 19. En Salomo glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd, en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen. 20. En hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit niet zie10? Is hij [412]afwezig? 21. Waarlijk, ik zal hem straffen met eene strenge kastijding11, of ik zal hem dooden, tenzij hij mij eene gegronde verontschuldiging make. 22. En het duurde niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba, met zeker nieuws. 23. Ik vond eene vrouw12, die daar regeerde, die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een prachtigen troon heeft13. 24. Ik vond dat zij en haar volk de zon naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij niet recht geleid worden). 25. Opdat zij God niet zouden aanbidden, die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen, en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 26. God! Er is geen God buiten hem, den Heer van den grootschen troon. 27. Salomo zeide: wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een leugenaar zijt. 28. Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord zij zullen geven. 29. En toen de koningin van Saba den brief had ontvangen14, zeide zij: O [413]edelen! waarlijk, mij is een eervolle brief overgebracht. 30. Hij is van Salomo, en dit is de inhoud: In den naam van den barmhartigsten God. 31. Staat niet op tegen mij, maar komt en geeft u aan mij over15. 32. Zij zeide: O edelen! raad mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige daarvan zijt en het goedkeurt. 33. De edelen antwoordden: Wij zijn met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen16. 34. Zij zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken, plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen dezen met ons handelen. 35. Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden. 36. En toen de gezant der koningin tot Salomo kwam17, zeide de vorst: Wilt gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken maken u ijdel18. 37. Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden. 39. En Salomo zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome en zich aan mij overgeven? Een vreeselijke genius19 antwoordde: [414]Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat20: want ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw; 40. En een ander, die de kennis der schriften bezat21, zeide; Ik zal u dien in een oogwenk brengen22. En toen Salomo den troon voor zich zag geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. 41. En Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden gevoerd. 42. En toen zij tot Salomo was gekomen23, zeide men tot haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen dat hij dezelfde was. En ons werd vóór haar de kennis geschonken, en wij waren aan God onderworpen24. 43. Maar datgene wat zij buiten God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde tot een ongeloovig volk. 44. Men zeide tot haar: Treed het paleis binnen25, en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten, om het te doorwaden26. Daarop [415]zeide Salomo tot haar: Waarlijk, dit is een paleis met glas geplaveid. 45. Daarop zeide de koningin: O Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen27. 46. Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten28. 47. Saleh zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede29? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade moogt erlangen: gij zijt anders verloren. 48. Zij antwoordden: Wij voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat gij voorspelt, hangt van God30 af, maar gij zijt een volk, dat beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. 49. En er waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. 50. Deze zeiden tot elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen, die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de waarheid. 51. En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij bemerkten het niet. 52. En zie, wat was de uitkomst van hunne listen31: wij verdelgden [416]hen geheel en al hun volk 53. En deze hunne woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen. 54. En wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden. 55. En gedenk Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de verfoeielijkheid daarvan ziet? 56. Nadert gij vol lusten de mannen en verlaat gij de vrouwen? 57. Maar het antwoord van zijn volk was niet anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad; want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij bedrijft. 58. Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn, die achter zouden blijven om verdelgd te worden. 59. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui, die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden32. 60. Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij met hem vereenigen? 61. Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk, dat van de waarheid afwijkt. 62. Is niet hij waardiger te worden aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst en eene afscheiding tusschen de twee zeeën heeft gesteld33. Of is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar het grootste gedeelte van hen overdenkt niet. 63. Is niet hij de waardigste, die den bedroefde verhoort34 als hij hem aanroept, en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen deze dingen. 64. Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken voortdrijven als de voorboden zijner genade35! Is er een andere god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem vereenigt. 65. Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef uw bewijs daarvoor, [417]indien gij de waarheid spreekt. 66. Zeg: Niemand, in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook begrijpen zij niet. 67. Wanneer zij zullen worden opgewekt. 68. En toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven; maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind, nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan. 69. En de ongeloovigen zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen wij dan levend het graf ontstijgen? 70. Waarlijk, wij zijn vroeger daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts fabelen van de ouden. 71. Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet wat het einde der zondaren was. 72. En weest niet bedroefd om hen: voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u zullen uitdenken. 73. En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt? 74. Antwoord: Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast zal worden, dicht achter u volgen. 75. Waarlijk, de Heer is vol lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is niet dankbaar. 76. Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen en wat zij ontdekken; 77. En er is niets in den hemel of op de aarde verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven. 78. Waarlijk, deze Koran verklaart aan de kinderen Israëls het meerendeel der punten waaromtrent zij verschillen. 79. En het is zekerlijk eene leiding en eene genade voor de ware geloovigen. 80. Uw Heer zal den strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de Machtige, de Wijze. 81. Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij steunt op de duidelijke waarheid. 82. Waarlijk, gij zult de dooden niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden. 83. Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons onderworpen. 84. Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te komen, zullen wij een dier36 uit de aarde [418]doen voortkomen dat tot hen zal spreken37: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast in onze teekenen. 85. Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander te mengen. 86. Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke beweegreden hebt gij om aldus te handelen? 87. En het vonnis der verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging spreken. 88. Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 89. Op dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het Gode behagen zal daarvan uit te zonderen38, en allen zullen zij in eene nederige houding voor hem komen. 90. En gij zult de bergen zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is wel bekend met hetgeen gij doet. 91. Hij die rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid van dien dag39. 92. Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven, zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij zult hebben verricht? 93. Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn. 94. En den Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden: Waarlijk, ik waarschuw [419]slechts. 95. En zeg: Geloofd zij God! hij zal u zijne teekenen toonen40, en gij zult die kennen, en uw Heer is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
1 De titel van dit Hoofdstuk is ontleend aan vers 18. Behalve verscheiden vreemde dingen die in deze soera voorkomen, vindt men namelijk in dat vers eene wonderlijke geschiedenis van de mier. De aanvangletters zijn: Ta Sad.
2 Door hen, in hunne bedorven geaardheden en neigingen, zich behagelijk en aangenaam te doen gevoelen.
3 Zie Hoofdstuk XX, vers 9, volg.
4 Sommige zijn van oordeel, dat God, door de voorafgaande, en de engelen door de laatste woorden worden bedoeld (Yahya). Anderen denken, dat deze plaats het oog heeft op Mozes en de engelen, of op alle personen in die heilige vlakte en in haren omtrek aanwezig (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
5 Deze uitzondering was bestemd om de voorafgaande bewoordingen te verklaren, die te algemeen schenen te zijn; want verscheiden [411n]der profeten begingen, voor hun hunne zending werd opgedragen, zonden, hoezeer die ook niet van belang waren, weshalve zij reden hadden Gods gramschap te duchten, maar hier wordt hun verzekerd dat hunne later gevolgde verdiensten hem op zijne vergiffenis aanspraak geeft. Men veronderstelt dat hier in het voorbijgaan op het onvoorbedacht dooden van den Egyptenaar door Mozes wordt gedoeld (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
6 Zie Hoofdstuk XVII, vers 103.
7 Hij erfde niet alleen zijn koninkrijk, maar ook de zending van profeet. Hij werd boven zijne andere zonen verkozen, die niet minder dan negentien in getal waren (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
8 Dat is: De bedoeling hunner verschillende stemmen, hoewel die niet gearticuleerd zijn. De uitleggers geven een aantal voorbeelden op van Salomos uitleggingen (Zie Marracc. nol. in loc. p. 511).
9 Deze vallei schijnt aldus genoemd te zijn naar het groot aantal mieren dat zich daar bevindt. Sommigen plaatsen haar in Syrië, anderen in Tayef (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
10 De Arabische geschiedschrijvers verhalen, dat Salomo, nadat hij den tempel van Jeruzalem had voleindigd, als pelgrim naar Mekka trok, van waar hij, na er zoo lang gebleven te zijn als hem behaagde, naar Yaman reisde. Hij verliet Mekka des ochtends en kwam des middags te Sanaa aan, en groot genoegen in deze plaats vindende, bleef hij daar. Hij verlangde echter water om zich te reinigen, en zocht daartoe onder de vogelen naar den kievit, door de Arabieren Al Hudbud genaamd, wiens taak het was dit te vinden; want [412n]men beweert, dat die vogel slim of scherpziende genoeg was, om het water onder den grond te ontdekken, hetgeen de duivels gewoon waren te putten, nadat hij de plaats had aangeduid door met zijnen bek te graven. De genoemde geschiedschrijvers voegen er bij, dat deze vogel dan opvloog, en nadat hij een van zijne gelijke zag, die nederdaalde, deed hij het mede, en daar hem door den ander eene beschrijving der stad van Saba was gegeven, van waar hij juist was teruggekomen, gingen zij beiden te zamen, om die plaats te zien en keerden spoedig terug, nadat Salomo de vraag had gedaan, welke het nu volgende te weeg bracht.
11 Door hem zijne vederen uit te plukken en hem in de zon te zetten, ten einde door de insecten gekweld te worden, of wel door hem in eene kooi op te sluiten.
12 Deze koningin wordt door de Arabieren Balkis genaamd. Sommigen maken haar tot de dochter van al Hodbad Ebn Sharhabil (zie Pocock Spec, p, 59), en anderen van Sharahil Ebn Malec (Al Beidâwi, enz. Zie d’Herbel., Bibl. Oriënt, p. 182), maar allen komen zij daarin overeen, dat zij eene afstammeling van Yakab Ebn Kahtan was. Zij is de tweeëntwintigste op de lijst der koningen van Yaman door Dr. Pocock. (t. a. pl.). In Hoofdstuk XXXIV is mede van Saba sprake.
13 Die, volgens het zeggen der uitleggers, van goud en zilver vervaardigd en met eene kroon van edelgesteenten bedekt was. Zij verschillen echter nopens zijne afmeting; de een maakt dien tachtig ellebogen lang, veertig breed en dertig hoog, terwijl sommigen zeggen dat elke afmeting tachtig ellebogen bedroeg, en anderen weder dertig ellebogen.
14 Jallalo’ddin zegt dat de koningin door haar leger was omringd, toen de kievit den brief in haren boezem wierp; maar Al Beidâwi veronderstelt, dat zij in een vertrek van haar paleis was, waarvan de deuren gesloten waren, en dat de vogel door het venster binnenvloog. [413n]De laatste voegt er bij, dat Salomo den brief met muskus parfumeerde, en met zijn zegel dichtsloot.
15 Of: Kom tot mij en onderwerp u aan de goddelijke leiding, en belijd den waren godsdienst welken ik predik.
16 Dat is: Hetzij gij de bevelen van Salomo gehoorzamen, of ons bevelen geven wilt om hem tegenstand te bieden.
17 De geschenken dragende, die, naar zij zeggen, in vijfhonderd jonge slaven van elke kunne bestonden, allen gelijk gekleed; vijfhonderd baren goud, eene kroon met edelgesteenten versierd, benevens eene groote hoeveelheid muskus, amber, en andere dingen van waarde (Jallalo’ddin). Sommigen voegen er bij, dat Balhis, ten einde te beproeven of Salomo al of niet een profeet was, de knapen als meisjes, en de meisjes als knapen deed kleeden, en hem in een juweelkistje een parel zond die niet doorboord was, en een onyx die doorboord was met een krom gat: en dat Salomo de knapen van de meisjes onderscheidde, door de verschillende wijze, waarop zij water haalden. Hij beval daarop aan een worm den parel te doorboren en aan een anderen een draad door den onyx te rijgen (Al Beidâwi). Zij verhalen ons ook, dat Salomo, door den kievit bericht van deze zending ontvangen hebbende, even voor zij zich op weg begaven, bevel gaf, een groote vierkante ruimte door een muur te omringen, gebouwd van gouden en zilveren steenen, waarin hij zijne strijdkrachten en gevolg rangschikte om haar te ontvangen (Jallalo’ddin).
18 Volgens Savary: Behoudt uwe geschenken.
19 Dit was een Ifrit, of een der zondige en weerspannige geniussen en zijn naam was, volgens Al Beidâwi, Dhacwan of Sakhr. Deze naam wordt voor elken boozen geest gebezigd.
20 Zijnde: van uwen rechterstoel. Salomo was namelijk gewoon, iederen dag tot des middags als rechter te zitten (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.).
21 Deze persoon wordt algemeen verondersteld Asaf, de zoon van Barachia geweest te zijn, Salomo’s wezir (of vizar) die den grooten of onuitsprekelijken naam van God kende, door het uitspreken van welken hij deze wondervolle daad volvoerde (Jallalo’ddin). Sommigen veronderstellen echter dat het Al Khedr was, of Gabriël of een andere engel, en anderen, dat het Salomo zelf was (Al Beidâwi).
22 Het oorspronkelijke zou letterlijk vertaald, moeten luiden: Alvorens gij op eenig voorwerp kunt nederzien en uw oog daarvan kunt afnemen. Er wordt gezegd, dat Salomo op Azafs begeerte naar den hemel opzag, en alvorens hij zijne oogen nedersloeg, legde de troon den weg onder den grond af en verscheen voor hem.
23 Want, na den terugkeer van haren afgezant, besloot zij te gaan en zich aan dien vorst te onderwerpen; maar alvorens zij vertrok beveiligde zij, gelijk zij meende, haren troon, door dien in een sterk kasteel op te sluiten, en eene wacht er voor te plaatsen om het te verdedigen, waarop zij met een groot leger vertrok (Jallalo’ddin).
24 Het is onzeker, of dit de woorden van Balkis zijn, waarbij zij hare overtuiging beleed, teweeggebracht door de wonderen welke zij reeds had gezien, of van Salomo en zijn volk, Gods gunst erkennende, door hen, vóór haar, tot den waren godsdienst te roepen.
25 Of, gelijk sommigen het begrijpen, den hof voor het paleis, waarvan Salomo den aanleg vóór de aankomst van Balkis had bevolen. De grond of het plaveisel was van doorzichtig glas, dat over stroomend water was gelegd, waarin visschen zwommen. Aan den rand van dat plaveisel was de koninklijke troon geplaatst, waarop Salomo zat om de koningin te ontvangen (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
26 Sommige Arabische schrijvers verhalen, dat Salomo onderricht [415n]was, dat de voeten en beenen van Balkis met haar bedekt waren, zooals die van een ezel, waarvan hij alsnu gelegenheid had zich met eigen oogen te overtuigen.
27 Daar de koningin van Saba door deze woorden den Islam beleden, en van den afgodendienst afstand gedaan had, kwam Salomo op de gedachte, haar tot vrouw te nemen; maar hij kon er niet toe besluiten, dan nadat de duivels, door een daartoe strekkend middel het haar van hare beenen hadden weggenomen (Jallalo’ddin). Sommigen (Al Beidâwi) echter willen, dat zij niet Salomo maar een vorst van den stam van Hamdan huwde.
28 Nopens de leer door Saleh gepredikt; naardien een deel in hem geloofde, en het andere hem als een bedrieger beschouwde.
29 Zijnde: Waarom dringt gij op de goddelijke wraak aan, waarmede gij bedreigd wordt en trotseert die, in plaats van haar door berouw te voorkomen?
30 Zie Hoofdstuk VII, vers 123, waar de Egyptenaren Mozes op de zelfde wijze als de oorzaak hunner rampen beschuldigen.
31 Men zegt dat Saleh, en zij die in hem geloofden, gewoonlijk op eene zekere enge plek tusschen de bergen vergaderden om te bidden, waarop de ongeloovigen zeiden: Hij denkt binnen drie dagen een einde aan ons te maken (Zie Hoofdstuk VII, vers 96 noot), maar wij; zullen hem voorkomen. Daarop begaf een deel van hen zich onmiddellijk naar de bovenvermelde engte, denkende hun plan te kunnen uitvoeren. Zij werden echter verschrikkelijk teleurgesteld; want in plaats dat zij den profeet grepen, werden zij zelven gevat, daar hun de terugtocht werd afgesneden door een rotsklomp, die aan den uitgang der engten nederviel, zoodat zij op eene ellendige wijze hun einde vonden.
32 Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 84.
33 Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. Hier is niet het woord barzakh, maar een van gelijke strekking gebruikt.
34 Letterlijk: Hij die door tegenspoed wordt aangedreven, Gods hulp in te roepen.
35 Zie Hoofdstuk VII, vers 55 en Hoofdstuk XXV, vers 50.
36 De Mahomedanen noemen dit dier, welke verschijning een teeken van de nadering van den dag des oordeels zal zijn, al Jessasa of el Djessassa (de spion). De uitleggers geven bijzonderheden nopens de grootte en den vorm van het dier op, welke zij tot Mahomet, Ali of ook wel tot Abou Horeïra, den gezel van den profeet doen opklimmen. Zoo moet het monster zestig ellebogen lang wezen; een stierenkop, varkensoogen, olifantsooren, hertshoornen, den hals van een struisvogel, de borst van een ram, de pooten van een kameel hebben; men zou het in zijnen loop niet kunnen inhalen noch aan zijne vervolging ontkomen. Het zou, volgens de overlevering, uit eene der groote moskeen voortkomen. Dit monster draagt den staf van Mozes en het zegel van Salomo: overal op zijn doortocht zal het de menschen, met den een of met het ander merken. Zij die met den staf van [418n]Mozes zullen worden aangeraakt, zullen een van witheid schitterend aangezicht hebben: dit zijn de goeden. Zij, wien het zegel zal worden opgedrukt, zullen een zwart aangezicht hebben; dit zijn de verdoemden.
37 Of, volgens eene andere lezing: dat hen zal verwonden.
38 Sommigen zeggen, dat de personen van deze algemeene verwarring uitgezonderd, zullen zijn: de engelen Gabriël, Michaël, Israfil en Israël (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Anderen veronderstellen, dat het de maagden van het paradijs zijn en de engelen die deze plaats bewaken en Gods troon bewaren (Dezelfde). Anderen willen dat het de martelaren zijn (Ebn Abbas).
39 Dat is: tegen de vrees der verdoemenis, en de andere rampen, die de zondaren zullen verontrusten, maar niet tegen den algemeenen schrik of de verwarring, in de vorige noot vermeld.
40 Zijnde: De voordeelen door de ware geloovigen op de ongeloovigen behaald, en, vooral de overwinning te Bedr.
Geopenbaard te Mekka2.—88 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. T. S. M. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 2. Wij willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die gelooven. 3. Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen3: hij verdrukte één gedeelte van hen4, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. 4. En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk5; 5. En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman6 en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. 6. En wij leidden de moeder [420]van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen7. 7. En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren. 8. En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij8: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden. 9. En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. 10. En zij zeide tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de anderen bemerkten het niet. 11. Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam9 en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen. 12. Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet. 13. En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame. 14. En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt10, en hij vond daar twee mannen, die met elkander [421]vochten: de een behoorde tot zijne vijanden11. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel12; want, hij is een verleider en een openbare vijand. 15. En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig. 16. Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. 17. En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. 18. En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood?13 Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. 19. Een zeker man14 kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. 20. Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. 21. En toen hij naar Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten weg leiden. 22. Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. 23. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. 24. Daarop drenkte Mozes [422]hare schapen voor haar15 en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten. 25. Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. 26. En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon16. 27. En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben. 28. Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen. 29. En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt17, en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen18, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. 30. En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen. 31. Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug [423]en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. 32. Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug19, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. 33. Mozes zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat zij mij ter dood zullen brengen. 34. Maar mijn broeder Aäron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen. 35. God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. 36. En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord. 37. En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. 38. En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat20. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren21, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 39. En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden. 40. Daarom grepen wij hem en zijn heir en wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen was. 41. En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden. 42. Wij vervolgen [424]hen met een vloek in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande worden verworpen. 43. En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken. 44. Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving. 45. Maar wij deden vele geslachten na Mozes’ opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht. 46. Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen22, opdat zij gewaarschuwd zouden worden. 47. En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden? 48. Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen23 hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide. 49. Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, 50. Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 51. En thans hebben wij ons woord tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. 52. Zij aan wie wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, gelooven daarin. 53. En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. 54. Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen24, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij [425]hun hebben geschonken. 55. En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u25! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende. 56. Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. 57. De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden26. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht27, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 58. Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd28, en wij waren de erfgenamen hunner welvaart29. 59. Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld. 60. De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen. 61. Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? 62. Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, naar uwe gedachten met mij zijn? 63. En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben [426]verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten30. 64. En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden. 65. Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord hebt gij aan onze gezanten gegeven? 66. Maar zij zullen niet in staat zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven31. Ook zullen zij geen ander om verlichting vragen. 67. Zij echter die berouw gevoelen, gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te zijn. 68. Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen. 69. Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij ontdekken. 70. Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 71. Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren. 72. Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen? 73. In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 74. Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen? 75. En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen32 en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten. 76. Karoen behoorde tot het volk van Mozes33, maar [427]hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde34. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen. 77. Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen35. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet. 78. Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vóór hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken. 79. En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort36. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten. 80. Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, [428]antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden. 81. Wij spleten den grond, om hem en zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en hij werd van de straf niet verlost. 82. Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. 83. Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige. 84. Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht. 85. Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen37. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 86. Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet. 87. Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. 88. Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. [429]
1 De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan vers 26, waar Mozes gezegd wordt de geschiedenis van zijne lotgevallen aan Shoaib te hebben verhaald. Voor de aanvangletters zie Hoofdstuk XXVI, vers 1, noot.
2 Sommigen zonderen hiervan vers 25 uit.
3 Zijnde: òf in gedeelten, opdat zij beter zijne bevelen zouden kunnen vernemen en de diensten verrichten, welke hij van hen eischte, òf in tegenover elkander staande partijen, teneinde te voorkomen, dat zij iets tegen hem zouden ondernemen, om zich van zijne tirannie te verlossen.
4 Namelijk de Israëlieten.
5 Zie Hoofdstuk XXVI, vers 59.
6 Deze naam is aan Pharaos eersten minister gegeven, van waar algemeen de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat Mahomet hier Haman op het oog heeft den gunsteling van Ahasveros, koning van Perzië, en die onbetwistbaar vele jaren na Mozes leefde, in plaats van een tijdgenoot diens profeet te zijn. Maar hoe klaarblijkelijk deze dwaling ons moge schijnen, zou het toch zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn, een Mahomedaan daarvan te overtuigen, daar twee personen denzelfden naam kunnen dragen (Zie Reland, de Rel. Moham. p. 217.).
7 Men verhaalt dat de vroedvrouw, die de Hebreeuwsche vrouw verloste, verschrikt werd door een licht, dat bij Mozes’ geboorte tusschen zijne oogen verscheen. Zij kreeg eene buitengewone gehechtheid voor het kind, en ontdekte het niet aan de beambten, zoodat zijne moeder hem in haar huis hield en hem drie maanden voedde, waarna het haar onmogelijk was, hem langer te bewaren, daar de koning toen bevelen gaf, de opsporingen nauwkeuriger te doen plaats hebben (Al Beidâwi, zie de noten op Hoofdstuk XX, vers 39).
8 Deze plotselinge gehechtheid of bewondering werd in hen veroorzaakt òf door zijne ongewone schoonheid, òf door licht dat op zijn voorhoofd scheen, òf omdat, toen zij den korf openden, zij bevonden, dat hij op zijn duim zoog, die hem van melk voorzag. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
9 Zie Hoofdstuk XX, vers 41.
10 Zijnde: Des middags; tegen welken tijd het in die streken de gewoonte is, dat men een slaapje doet, of, zooals anderen veronderstellen, meer tegen den avond.
11 Zijnde de een, een Israëliet, van zijn eigen godsdienst en zijn eigen volk, en de andere een afgodendienende Egyptenaar.
12 Mahomet neemt aan, dat Mozes den Egyptenaar onrechtvaardig doodde, maar om het te verontschuldigen, vooronderstelt hij dat hij hem sloeg zonder de bedoeling te hebben hem te dooden.
13 Sommigen veronderstellen dat deze woorden door den Israëliet werden gezegd, die omdat Mozes hem had berispt, zich verbeeldde, dat hij gekomen was om hem te slaan; en anderen door den Egyptenaar, die wist of verdenking had, dat Mozes den vorigen dag zijn landgenoot had doen omkomen.
14 Deze persoon, zegt de overlevering, was een Egyptenaar en de zoon van Pharaos oom, maar een waar geloovige, die, wetende dat de koning onderricht was van hetgeen Mozes had bedreven, en bepaald had, dat hij ter dood zou gebracht worden, hem onmiddellijk daarvan kennis gaf, om zich door de vlucht te kunnen redden.
15 Door een steen van een bijzonder groot gewicht weg te rollen, die door de schaapherders op den mond der bron was gelegd, en niet minder dan zeven (anderen noemen een nog grooter getal) mannen, vereischte om verplaatst te worden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Interd. Yahya).
16 Toen de vader aan het meisje vroeg, hoe zij Mozes die getuigenis kon geven, verhaalde zij hem, dat hij den bovenvermelden grooten steen zonder eenige hulp had verplaatst, en dat hij haar niet aangezien, maar zijn hoofd nedergebogen had gehouden, tot hij hare boodschap had gehoord, en dat hij had verlangd, dat zij achter hem zou loopen, daar de wind hare kleederen eenigszins in wanorde bracht, waardoor een gedeelte harer beenen werd ontbloot, (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Interd. Yahya).
17 Zijnde den langsten termijn, van tien jaren. De Mahomedanen zeggen, dat Mozes van Shoaib den staf der profeten ontving (die in een myrtentak uit het paradijs bestond, en van Adam tot op hem was gekomen), ten einde de wilde dieren van zijne schapen af te houden, en dat dit de staf was, waarmede hij al de wonderen in Egypte volvoerde.
18 Zie Hoofdstuk XX, vers 8.
19 Letterlijk: uw vleugel: deze uitdrukking zinspeelt op de beweging der vogelen die hunne vleugels uitslaan om weg te vliegen, wanneer zij verschrikt zijn, en die weder samenvouwen, al zij zich zeker achten.
20 Zie Hoofdstuk XXVI, vers 28.
21 Men zegt dat Haman, na de steenen en andere materialen te hebben gereed gemaakt, niet minder dan vijftig duizend man, behalve de arbeiders, voor het gebouw gebruikte, dat zij tot zulk eene reusachtige hoogte optrokken, dat de werkman er niet langer op kon staan. Pharao beklom daarop dien toren en wierp eene speer naar den hemel, die met bloed bevlekt terugviel, waarop hij godlasterend snoefde, dat hij den God van Mozes had gedood. Maar bij zonsondergang zond God den engel Gabriël, die met eene streek van zijn vleugel den toren omverwierp, waarvan een gedeelte op het leger des konings viel en een millioen menschen doodde (Al Zamakhshari.)
22 Dat is tot de Arabieren; tot welke nog geen profeet gezonden was; ten minste niet na Ismaël.
23 Zijnde de Pentateuchus en de Koran. Sommige afschriften lezen hier: twee bedriegers: Mozes en Mahomet, bedoelende.
24 Omdat zij niet alleen in hunne eigene schriften, maar ook aan den Koran hebben geloofd.
25 Zie Hoofdstuk XXV, vers 64, noot.
26 Deze tegenwerping werd door al Hareth Ebn Othman Ebn Nawfal Ebn Abd Menaf gemaakt, die tot Mahomet kwam en hem vertelde, dat de Koreïshieten geloofden, dat hij de waarheid predikte, maar vreesden, dat indien zij de Arabieren tot hunne vijanden maakten, door hunnen godsdienst te verlaten, zij ook genoodzaakt zouden zijn Mekka te verlaten, daar zij slechts een handvol personen uitmaakten in vergelijking van de geheele natie (Al Beidâwi).
27 Door hun het geheiligde grondgebied van Mekka tot woonplaats te geven; eene plaats door God beschermd en door den mensch vereerd.
28 Dat is: voor een dag of slechts eenige uren, terwijl de reizigers zich daar ophouden, om uit te rusten en zich te verfrisschen, of, zoo als het oorspronkelijke mede kan beteekenen: tenzij door eenige inwoners, daar eenige dier oude steden en woonplaatsen zeer vervallen en andere schaars bewoond zijn.
29 Daar niemand werd overgelaten om daarvan na hen te genieten.
30 Zie Hoofdstuk X, vers 29.
31 Letterlijk: De rekenschap daarvan zal duister voor hen wezen; want de verwarring, waaraan zij dan onderhevig zijn, zal hen verstompt en ongeschikt maken om antwoord te geven.
32 Zijnde de profeet, die aan ieder volk zal zijn gezonden.
33 De uitleggers zeggen, dat Karoen de zoon van Yeshar (of Izhar) was, de oom van Mozes, en maken hem tot denzelfden als den Korah der schriften. Deze persoon wordt door hen voorgesteld, als de schoonste der Israëlieten, die hen zoozeer in rijkdom overtrof, dat de [427n]rijkdom overtrof, dat de rijkdommen van Karoen tot een spreekwoord werden. De Mahomedanen verhalen, dat hij een groot paleis bouwde met goud bedekt, welks deuren van massief goud waren. Zij voegen er bij, dat hij door zijne reusachtige rijkdommen zoo onbeschaamd werd, dat hij een opstand tegen Mozes beraamde. Sommigen beweren echter, dat de aanleiding zijner weerspannigheid in zijne onwilligheid lag om aalmoezen te geven, gelijk Mozes had bevolen. Eens toen Mozes tot het volk predikte en, onder andere wetten welke hij openbaarde, ook zeide, dat overspeligen zouden worden gesteenigd, vroeg Karoen hem, wat er zou gebeuren, indien hij aan dezelfde misdaad werd schuldig bevonden? Mozes antwoordde, dat hij dan dezelfde straf zou ondergaan. Daarop bracht Karoen eene ontuchtige vrouw voor den dag, welke hij gehuurd had om te zweren, dat Mozes haar had beslapen, waarvan hij hem in het openbaar beschuldigde. Mozes bezwoer daarop de vrouw de waarheid te zeggen, waardoor zij van haar voornemen terugkwam en beleed, dat zij door Karoen was omgekocht om hem valsch te beschuldigen. Daarop deed God aan Mozes weten, die zich bij hem over het gebeurde had beklaagd, dat hij van de aarde zou vragen wat hem behaagde, en dat die hem zou gehoorzamen, waarop hij zeide: O aarde! verzwelg hem! De aarde opende zich nu onmiddellijk onder Karoen en zijne bondgenooten, en verzwolg hen met zijn paleis en al zijne rijkdommen (Abu’lfeda, Jallalo’ddin, Al Beidâwi, enz.).
34 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een getal personen van tien tot veertig. Sommigen beweren, dat deze sleutels zeventig man vereischten. Abu’lfeda zegt dat men veertig muilezels gebruikte, om die te vervoeren.
35 Deze plaats komt overeen met Luc. XVI : 9.
36 Men zegt, dat hij op een witten muilezel reed, die met gouden tuig was versierd; dat hij in purper was gekleed, en door vier duizend wel gewapende en rijk gekleede mannen gevolgd werd.
37 Sommigen zeggen, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, toen hij op zijne vlucht van Mekka naar Medina te Johfa aankwam, ten einde hem gerust te stellen en zijne klachten te stillen.
In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M.3 Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn4. 2. Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen; want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker de leugenaars kennen. 3. Denken zij, die kwaad bedrijven, dat zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen slecht. 4. Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles. 5. Wie er naar streeft, den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig. 6. En wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden. 7. Wij hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn, maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan hebt. 8. Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden. 9. Er zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig voordeel [430]schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan niet wat in de borst zijner schepselen schuilt? 10. Waarlijk God kent de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars. 11. De ongeloovigen zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want zij zijn leugenaars. 12. Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene5; en zij zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden, wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 13. Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder hen6, en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig handelden. 14. Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in de ark waren, en wij maakten die7 tot een teeken voor alle schepselen. 15. Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk: Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het begrijpt. Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens uit. 16. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem, en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren. 17. Indien gij mij van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren vóór u hebben hunne profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar prediken, is den gezant als plicht opgelegd. 18. Zien zij niet hoe God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk dit is voor God gemakkelijk. 19. Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig. 20. Hij zal straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade [431]hen voor dengeen die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden gebracht. 21. En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde, noch in den hemel8. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger buiten God hebben. 22. Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten, deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke straf gereed gemaakt. 23. En het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur9. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden. 24. En Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken; het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te bevrijden. 25. Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen; want hij is de Machtige, de Wijze. 26. En wij gaven hem Izaäk en Jacob, en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen. 27. Wij zonden ook Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog geen volk voor u heeft bedreven? 28. Nadert gij vol lusten de mannen; valt gij hen op de groote wegen aan10 en begaat gij zonde in uwe vergaderingen11? En het antwoord van zijn volk was geen ander, dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij de waarheid spreekt. 29. Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit bedorven volk. 30. En toen onze gezanten met goede tijdingen tot Abraham kwamen12, zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren. 31. Abraham antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven. 32. En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn arm was onmachtig om hen te verdedigen13. Maar zij zeiden: Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die achterblijven. 33. Wij zullen [432]zekerlijk de wraak des hemels over de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren 34. En wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten14 voor hen die begrijpen willen. 35. En tot de bewoners van Madian zonden wij hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God, verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te handelen. 36. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een storm van den hemel15 hen overviel; en des ochtends werden zij in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden. 37. En wij verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid, hoewel zij doorzicht hadden. 38. Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet ontkomen. 39. Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen hunner zonden wij een hevigen wind16, sommigen werden door een vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd17, sommigen deden wij door de aarde verzwelgen18 en sommigen van hen verdronken wij19. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 40. Degenen, die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten. 41. God kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de Machtige, de Wijze. 42. Deze vergelijking stellen wij den menschen voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende. 43. God heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 44. Herdenkt wat u van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en voor hetgeen laakbaar is, en de [433]herdenkingen van God is zeker een der belangrijkste plichten: God weet wat gij doet. 45. Twist niet met hen die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze20, behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen, en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is één, en hem zijn wij onderworpen. 46. Zoo hebben wij u het boek van den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de hardnekkige ongeloovigen. 47. Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben getwijfeld. 48. Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen; behalve de onrechtvaardigen. 49. Zij zeggen: Zoolang geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een openbaar prediker. 50. Is het niet toereikend voor hen, dat wij u het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen die gelooven. 51. Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij en u. 52. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft worden. 53. Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast, welke zij u tarten op hen te doen nederkomen21. Indien er echter geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling overvallen, en zij zullen het niet voorzien. 54. Zij eischen van u, dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal de ongeloovigen zekerlijk omringen. 55. Op een zekeren dag zal hunne straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen gij hebt bedreven. 56. O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk, mijne aarde is ruim; dient mij dus22. 57. Iedere ziel zal den dood ondergaan; daarna zult gij [434]tot ons terug keeren. 58. En wat hen betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die rechtvaardigheid hebben uitgeoefend! 59. Die met geduld volharden en hun vertrouwen in den Heer stellen. 60. Hoe vele dieren zijn er niet die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet, en hij hoort en kent alles. 61. Waarlijk, indien gij de bewoners van Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden: God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden? 62. God voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen, en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend23. 63. Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het grootste deel hunner begrijpen niet. 64. Het tegenwoordige leven is slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden zij het eerste niet boven het laatste verkiezen. 65. Als zij in een schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij tot hunnen afgodendienst terug; 66. Om zich ondankbaar te betoonen voor datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping kennen. 67. Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid? 68. Maar wie is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet het verblijf voor de ongeloovigen? 69. Wie zijne uiterste pogingen aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige. [435]
1 In vers 40 wordt van dit insect melding gemaakt.
2 Sommigen beweren, dat de verzen 1–10 te Medina werden geopenbaard en het overige gedeelte van het Hoofdstuk te Mekka; anderen weder gelooven het tegenovergestelde.
3 Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.
4 Deze plaats gispt het ongeduld van sommige der volgelingen van den profeet, veroorzaakt door de ongemakken, welke zij doorstonden in de verdediging van hunnen godsdienst en de verliezen die zij van de ongeloovigen leden, door hun aan te toonen, dat zulke rampen noodzakelijk waren om den oprechten persoon van den huichelaar, den standvastige van den twijfelende te onderscheiden. Sommigen veronderstellen, dat deze plaats werd veroorzaakt door den dood van Mahja, den slaaf van Omar, welke in den slag van Bedr door een pijl gedood, en door zijne vrouw en nabestaanden diep betreurd werd (Al Beidâwi).
5 Zijnde: de schuld aan de verleiding van anderen, die gevoegd zal worden bij de schuld hunner eigene weerspannigheid, zonder de schuld dergenen te verminderen, die door hen zijn verleid.
6 Dit is waar, indien men het geheele leven van Noach rekent; en volgens het beweren van Abu’lfeda, werd hij in zijn tweehonderdvijftigste jaar gezonden om te prediken en leefde hij in het geheel negenhonderdvijftig jaren: de tekst schijnt echter alleen te spreken van de jaren, welke hij doorbracht met vóór den zondvloed te prediken, daar de uitleggers veronderstellen, dat hij veel langer heeft geleefd. Sommigen zeggen, dat de geheele lengte van zijn leven duizend en vijftig jaren was; dat hem op veertigjarigen ouderdom zijne zending werd opgedragen, en dat hij zestig jaren na den zondvloed leefde (Al Beidâwi, Al Zamakshari). Anderen geven verschillende getallen op, en één vooral beweert, dat Noach bijna zestienhonderd jaren leefde (Caab, op Yahya). Al Beidâwi zegt, dat deze omstandigheid werd vermeld, om Mahomet te verzekeren dat God, die Noach zoovele jaren tegen weerspannigheid en de aanslagen der antidiluviaansche ongeloovigen had ondersteund, niet zou nalaten, hem tegen alle pogingen van de afgodendienende bewoners van Mekka en hunne partijgangers te verdedigen.
7 De ark.
8 Zie Psalm CXXXIX : 7, enz.
9 Zie Hoofdstuk XXI, vers 71.
10 Sommigen veronderstellen, dat de bewoners van Sodom de voorbijgangers plunderden en doodden; anderen dat zij hunne lichamen misbruikten.
11 Daar hunne bijeenkomsten tooneelen van onkuischheid en ongebondenheid waren.
12 Zie Hoofdstuk XI, vers 72.
13 Zie ibid, vers 77.
14 Zijnde het verhaal harer vernietiging, door de gewone overlevering gemeld, of wel hare bouwvallen, of andere sporen van dit vonnis. Er wordt beweerd, dat verscheidene der steenen die op deze steden uit den hemel nedervielen, nog te zien zijn, en dat de grond waar zij stonden, verbrand en zwartachtig schijnt.
15 Zie Hoofdstuk VII, vers 89.
16 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een wind, die het zand en de kleine steentjes voor zich uitdrijft, en waarmede de storm, of de regenbui van steenen, schijnt te worden bedoeld, die Sodom en Gomorrah vernielde.
17 Hetgeen het einde van Ad en Thamoed was.
18 Zooals met Karoen geschiedde.
19 Zooals de ongeloovigen ten tijde van Noach en Pharao met zijn leger.
20 Zijnde: zonder hevige taal en drift. Dit vers wordt algemeen verondersteld, door dat van het zwaard te zijn afgeschaft; maar sommigen denken, dat het alleen betrekking heeft op degenen, die met de Moslems in bondgenootschap zijn.
21 Zie Hoofdstuk VI, vers 57.
22 Dat is: Indien gij mij niet in de eene stad of op de eene plaats kunt aanbidden, vlucht dan naar eene andere, waar gij den waren godsdienst in zekerheid kunt belijden; want de aarde is ruim genoeg, en gij zult gemakkelijk toevluchtsoorden vinden. Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, [434n]dat, wie om de zaak van den godsdienst vlucht al zij het ook, dat hij ééne span aflegt, het paradijs verdient, en de makker van Abraham en de zijnen zal wezen (Al Beidâwi).
23 En weet dus wie een goed en wie een slecht gebruik zijner rijkdommen zal maken.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M.3. De Grieken zijn door de Perzen overwonnen4 in een zeer nabij gelegen gedeelte van het [436]land; maar na hunne nederlaag zullen zij de andere op hunne beurt5. 2. Binnen eenige jaren overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. 3. Op dien dag zullen de geloovigen zich verblijden [437]4. In het voordeel door God verleend; want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij is de Machtige, de Barmhartige. 5. Dit is de belofte van God: God zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet. 6. Zij kennen het uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos nopens het volgende leven. 7. Overdenken zij niet bij zich zelven, dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is, niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij de opstanding. 8. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open6 en woonden daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd, hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene zielen door hun hardnekkig ongeloof. 9. En het einde van hen, die snood gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid beschuldigden en bespotten. 10. God brengt schepselen voort en doet die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren. 11. En op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van wanhoop worden. 12. Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden verloochenen, welke zij met hem vereenigen. 13. Op den dag waarop het uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden zijn. 14. En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard. 15. Maar wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf worden overgeleverd. 16. Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt, en als gij des ochtends opstaat. 17. Hij zij geloofd in den hemel en op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust. 18. Hij brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit het levende voort7, en hij verkwikt de aarde, nadat die dood was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht. 19. Een zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn verspreid. 20. En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn [438]teekenen voor hen die begrijpen. 21. Tot zijne teekenen behooren ook de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen van verstand. 22. En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien; waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren. 23. Onder zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 24. En onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen. 25. Aan hem zijn allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen zijn hem gehoorzaam. 26. Hij is het die oorspronkelijk een schepsel voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den hemel en op de aarde8, en hij is de Machtige, de Wijze. 27. Hij stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij elkander vreest9? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit, voor hen die begrijpen. 28. Maar zij die onrechtvaardig handelen, door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen niemand hebben om hem te helpen. 29. Weest dus godvruchtig en wendt uw aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering in hetgeen God heeft geschapen10. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste deel der menschen weet het niet. 30. Weest tot hem gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene afgoden. 31. Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere secte zich in hare eigen meening. 32. Als tegenspoed hen treft, roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen andere godheden met hunnen Heer. 33. Om zich ondankbaar [439]te betoonen voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen kennen. 34. Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen11? 35. Als wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen te voren hebben bedreven, wanhopen zij12. 36. Zien zij niet dat God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en spaarzaam is naar zijn wil? 37. Geef hem, die met u verwant is, datgene wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij zullen voorspoed genieten. 38. Wat gij in woeker zult geven13, om het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen. 39. God is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem vereenigen. 40. Verderf14 is te land en ter zee verschenen, om de misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren. 41. Zeg: Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het grootste deel hunner waren afgodendienaars. 42. Wend dus uw aangezicht naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden gescheiden. 43. Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is, zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden; 44. Opdat hij van zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen niet. 45. Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt, welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou mogen [440]doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen, en gij dankbaar wezen zoudt. 46. Vóór u zonden wij gezanten onder die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze plicht de ware geloovigen te ondersteunen. 47. Het is God die de winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde vervuld. 48. Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en vóór dien troost, wanhopig waren. 49. Beschouw daarom de sporen van Gods genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk, hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig. 50. Indien wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil onzer vroegere gunsten. 51. Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden. 52. Ook kunt gij den blinde niet uit zijne dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen. 53. Het is God die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze, de Machtige. 54. Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen de zondaren willen zweren. 55. Dat zij niet langer dan een uur zijn gebleven15. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen leeftijd leugens uit. 56. Maar zij aan wie kennis en geloof werd geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek16, tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet. 57.Op dien dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich bij God aangenaam te maken. 58. En thans hebben wij den mensch in dezen Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen; Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens. 59. Zoo heeft God de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven. 60. Maar gij, [441]o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten.
1 Het oorspronkelijke woord is al Rum, waarmede hier de latere Grieken, of de onderdanen van het Konstantinopelsche rijk worden bedoeld. De Arabieren geven echter denzelfden naam aan de Romeinen en andere Europeanen.
2 Sommigen zonderen hiervan vers 17 uit.
3 Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.
4 De vervulling van de profetie vervat in deze plaats, die bij de Mahomedanen zeer beroemd is, wordt door hunne godgeleerden beschouwd als een overtuigend bewijs, dat de Koran werkelijk van den hemel nederkwam. Het zal daarom dan ook niet ondienstig zijn hierbij langer dan gewoonlijk stil te staan. Deze plaats wordt gezegd geopenbaard te zijn bij gelegenheid eener groote overwinning, door de Perzen op de Grieken behaald. Toen het bericht daarvan te Mekka aankwam werden de ongeloovigen uitermate overmoedig, en begonnen Mahomet en zijne volgelingen te mishandelen, zich verbeeldende, dat dit voordeel, behaald door de Perzen, die, gelijk zij zelven, afgodendienaars waren, en verondersteld werden geene schriften te bezitten, op de Christenen, die, evengoed als Mahomet beweerden één God te aanbidden en goddelijke schriften te bezitten, een begin was van hunne eigene, toekomstige overwinningen op den profeet en zijne volgelingen. Om deze ijdele hoop te keer te gaan, wordt hier in den tekst voorzegd, dat, hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, de kans in eenige jaren zou verkeeren en de overwonnen Grieken op wonderdadige wijze over de Perzen zouden zegepralen. Dat deze profetie juist vervuld werd, vergeten de uitleggers niet te doen opmerken; doch zij komen niet geheel overeen in de verhalen welke zij van hare vervulling geven, daar het aantal jaren tusschen de twee voorvallen niet juist is uitgemaakt. Sommigen plaatsen de overwinning, door de Perzen behaald in het vijfde jaar voor de Hedjira, en hunne nederlaag door de Grieken in het tweede jaar daarna, toen de slag van Bedr plaats had (Jallalo’ddin, enz.) Anderen plaatsen het eerste wapenfeit in het derde of vierde jaar voor de hedjira en het laatste in het einde van het zesde of in het begin van het zevende jaar daarna, toen de expeditie naar al Hodaïbiïah werd ondernomen (Al Zamakhshari, Al Beidâwi.) Het tijdstip van de overwinning door de Grieken behaald, in het eerstgenoemde dezer verhalen opgegeven, is in tegenspraak met eene geschiedenis, welke door de uitleggers wordt verhaald van eene weddenschap door Aboe Bekr met Obba Ebn Khalf aangegaan, die zijne voorspelling bespottelijk maakte. Aboe [436n]Bekr verwedde eerst tien jonge kameelen, dat de Perzen binnen drie jaren eene nederlaag zouden lijden. Toen hij nu Mahomet verhaalde wat hij had gedaan, zeide de profeet hem, dat het woord bed, waarvan in deze plaats wordt gebruik gemaakt, geen bepaald getal jaren beteekent, maar een zeker getal van drie tot negen (eenigen veronderstellen dat het tiende jaar mede daaronder is begrepen), en ried hem dus aan, den tijd te verlengen, en de weddenschap grooter te maken, hetgeen hij dientengevolge aan Obba voorstelde. Zij besloten daarop, dat de bepaalde tijd negen jaren en de inzet der weddenschap honderd kameelen zou wezen. Alvorens deze tijd was verloopen, stierf Obba aan eene wonde, welke hij te Ohod had ontvangen, in het derde jaar der hedjira (Zie Hoofdstuk XXVI, vers 29, in de noot). Maar toen de gebeurtenissen daarna toonden, dat Aboe Bekr had gewonnen, ontving hij de kameelen van de erfgenamen van Obba en bracht die in zegepraal naar Mahomet (Al Beidâwi, Jallalo’ddin enz.). De geschiedenis leert ons dat de overwinningen van Khosroe Parvis, of den Edelmoedigen (590–628) koning van Perzië, die een vreeselijken oorlog tegen het Grieksche rijk onderhield, om den dood van Maurits, zijn schoonvader te wreken, die door Phocas was gedood, zeer groot waren en elkander in eene onafgebroken reeks van tweeëntwintig jaren opvolgden. Vooral in het jaar 615 na Christus, tegen het begin van het zesde jaar voor de hedjira, maakten de Perzen, die in het voorafgaande jaar Syrië hadden verwonnen, zich meester van Palestina en namen Jeruzalem in. Dit schijnt het groote voordeel te zijn op de Grieken behaald, als het best overeenkomende met de uitdrukkingen hier gebruikt, en het meeste geschikt, de Arabieren door de nabijheid van het tooneel des voorvals te verontrusten. Op dien tijd was er bovendien zoo weinig waarschijnlijkheid, dat de Grieken in staat zouden wezen, hunne verliezen te herwinnen, en veel minder de Perzen nadeel toe te brengen, dat de wapenen der laatstgenoemden nog meer en aanzienlijker vorderingen maakten, en zij eindelijk zelfs het beleg voor Konstantinopel sloegen. Maar in het jaar 625 waarin het vierde jaar van de hedjira begon, omstreeks tien jaren na de inneming van Jeruzalem behaalden de Grieken, toen dit het allerminst werd verwacht, eene belangrijke overwinning op de Perzen en dwongen hen, niet alleen het grondgebied des rijks te verlaten, door den krijg in hun eigen vaderland over te brengen, maar dreven hen tot het uiterste punt en plunderden de groote stad al Madayen. Heraclius mocht zich van toen af in eene aanhoudende reeks van voordeelen verblijden, tot de aftreding en den dood van Kosroe. Overigens verwijzen wij naar de historieschrijvers en chronologen. (Zie Asseman, Bibl. Orient. t. 3 part 1, p. 411 enz. en Boulainy. Vie de Moham, p. 333, enz.)
5 Sommige uitleggers veronderstellen, dat het hier bedoelde land, Arabië of wel dat der Grieken is, en plaatsen het tooneel van dit voorval op de grenzen van Arabië en Syrië, nabij Bostra en Adhradt (Yahya, Al Beidâwi). Anderen gelooven dat hier het land van Perzië wordt bedoeld, en plaatsen het voorval in Mesopotamië, op de grenzen van dat koninkrijk (Mojahed op Zamakhsh.), maar Ebn Abbas denkt met meer waarschijnlijkheid, dat het Palestina was.
6 Om naar water en mineralen te graven en den grond te beploegen, ten einde daarop te zaaien enz.
7 Zie Hoofdstuk III, vers 27.
8 Dat is: als wij van hem spreken, moeten wij gebruik maken van de edelste en heerlijkste uitdrukkingen, welke wij slechts in staat zijn uit te denken.
9 Zie Hoofdstuk XVI, vers 77.
10 Zijnde de onveranderlijke natuurwet, waarop alles berust; welke de mensch van nature geneigd is op te volgen, en welke iedereen, als het meest geschikt voor een redelijk wezen, zou willen omhelzen.
11 Dat is: hebben wij ooit, hetzij, door den mond van een of anderen profeet, of door eene geschreven openbaring, de aanbidding van meer dan één god bevolen of aangemoedigd.
12 En zoeken Gods gunst niet ten gepasten tijde door berouw te herwinnen.
13 Of door omkooping. Het woord bevat alle afpersing of ongeoorloofde winst.
14 Zijnde: ongeluk en openbare ramp, zooals: honger, pest, droogte, schipbreuken enz., of dwaalbegrippen, of eene algememene verdorvenheid van zeden enz.
15 Zijnde in de wereld of in hunne graven. Zie Hoofdstuk XXIII, vers 115.
16 Dat is overeenkomstig zijne voorkennis en zijn besluit in de bewaarde tafels; overeenkomstig hetgeen in den Koran is gezegd, waar de staat des doods door deze woorden is uitgedrukt (Hoofdstuk XXIII, vers 102). Achter hen zal een hek (of slagboom) zijn, tot den dag der opstanding (Al Beidâwi).
In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M. Dit zijn de teekens van het wijze boek. 2. Eene leiding en eene genade voor de rechtvaardigen. 3. Die de tijden voor het gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn van het toekomstige leven. 4. Deze worden door hunnen Heer geleid en zullen voorspoed genieten. 5. Er is een man die een beuzelachtig verhaal voortplant3, om de menschen zonder kennis van Gods weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen eene schandelijke straf ondergaan. 6. En als hem onze teekenen worden medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet, en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene gestrenge straf aan. 7. Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten. 8. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is de Machtige, de Wijze. 9. Hij heeft de hemelen geschapen, zonder zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst [442]opdat zij zich niet met u zoude bewegen4, en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen daarop voortspruiten. 10. Dit is de schepping van God: toont mij nu wat zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk, de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling. 11. Daarom schonken wij wijsheid aan Lokman5 en geboden hem, zeggende: Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk, dan volstaat God voor [443]zich zelven; en hij is waardig geprezen te worden. 12. En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het veelgodendom is eene groote snoodheid. 13. Wij hebben den mensch bevelen gegeven nopens zijne ouders6, (zijne moeder bewaarde hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders: Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden. 14. Maar indien uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem, die zich oprechtelijk tot mij wendt7. Daarna zult gij tot mij terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven. 15. O mijn zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots, of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend. 16. O mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle menschen. 17. Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen, noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden, den ingebeelden mensch niet. 18. Wees gematigd in uwe schreden en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is zekerlijk de stem van ezels8. 19. Ziet gij niet dat God alles, wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen, en zijne gunsten overvloedig [444]over u heeft uitgestort, zoowel uit- als inwendig9? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten. 20. En als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard, antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling der hel noodigt? 21. Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort de uitkomst van alle dingen. 22. Maar wie een ongeloovige is, laat diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren; dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent de binnenste gedeelten van de borst der menschen. 23. Wij zullen hun deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij hen tot een strenge straf voeren. 24. Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 25. Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want God is de Almachtige, de Prijzenswaardige. 26. Indien alle boomen die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de zee tot zeven zeeën van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet uitgeput zijn10; want God is almachtig en wijs. 27. Uwe schepping en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding van ééne ziel11. Waarlijk, God hoort en ziet alles. 28. Ziet gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 29. Dit laat zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is, en omdat God de verhevene, de groote God is. 30. Ziet gij niet, dat de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder geduldig en dankbaar mensch. 31. Als de golven hen bedekken, zooals schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt, zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de trouweloozen en de ondankbaren. 32. O menschen! vreest uwen [445]Heer, en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook, voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal kunnen geven. 33. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger12 u niet omtrent God verblinden. 34. Waarlijk, de kennis van het uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen, bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene ziel weet in welk land zij zal sterven13; maar God is wijs en volkomen bekend met alle dingen.
1 Dit Hoofdstuk is aldus genoemd naar den persoon, die in het 11e vers wordt vermeld.
2 Sommigen zonderen hiervan echter het 3e vers uit, en anderen de drie verzen 26–28.
3 Zijnde ijdele en dwaze fabels. Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al Hareth, die, den roman van Rostam en Isfandiyar uit Perzië hebbende medegebracht, tot welk land die beide helden behoorden, dezen in de vergadering der Koreïshieten zong; daarbij de macht en heerlijkheid der oude Perzische koningin hoogelijk roemende, en hunnen verhalen de voorkeur gevende, boven die van Ad en Thamoed, David en Salomo en de overige, welke in den Koran worden medegedeeld. Sommigen zeggen, dat al Nodar zingende meisjes kocht en die aan degenen deed brengen, welke neiging hadden Moslems te worden, ten einde hen door gezangen en verhalen van hunne bedoelingen af te brengen (Al Beidâwi.).
4 Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. Een geleerd schrijver (Gol in Append. ad Erpinii Gram. p. 187) zegt, in zijne aanteekeningen op deze plaats, dat het woord rawasiya, hetgeen door de uitleggers in het algemeen als onbewegelijke bergen wordt wedergegeven, (eigenlijk het Hebreeuwsch woord מכוניה zijnde) grondslagen of basis beteekent. Genoemde schrijver is dientengevolge van oordeel, dat de Koran hier de plaats uit de Psalmen heeft overgenomen, luidende: Hij legde de grondslagen der aarde, opdat die in eeuwigheid niet zou wankelen (Psalm CIV : 5). Dit is het eenige bewijs niet, dat men zou kunnen geven, dat Mahomedaansche godgeleerden niet altijd de beste vertolkers hunner schriften zijn.
5 De Arabische schrijvers zeggen, dat Lokman de zoon was van Baüra, de zoon of kleinzoon van een zuster of tante van Job en dat hij eenige eeuwen, tot den tijd van David leefde, met wien hij in Palestina verkeerde. Volgens de beschrijving welke zij van dezen persoon geven, moet hij zeer misvormd zijn geweest. Zij zeggen namelijk, dat hij een zwarte huid had (vanwaar sommigen hem voor een Ethiopiër houden), met dikke lippen en gespleten voeten. Daarentegen ontving hij van God wijsheid en welsprekendheid in een hoogen graad, welke hem, volgens sommigen, in een visioen werden gegeven, waarbij hij de wijsheid boven de gave der profetie verkoos, welke hem beide werden aangeboden. Algemeen houden hem de Mahomedanen daardoor niet voor een profeet maar alleen voor een wijs man. Wat zijn stand betreft, zeggen zij, dat hij een slaaf was, maar dat hij zijne vrijheid bij de volgende gelegenheid verkreeg: Zijn meester gaf hem eens eene bittere meloen te eten, en hij betoonde daarbij zooveel gehoorzaamheid dat hij de vrucht geheel opat, waarop de meester zich zeer verwonderde en hem vroeg: Hoe hij zulk eene vrucht kon eten? Hij antwoordde daarop, dat het geen wonder was, dat hij eens eene bittere vrucht aannam uit dezelfde hand, van welke hij zoovele gunsten had ontvangen. (Al Zamakhsh, Al Beidâwi, enz. Zie d’Herbel, Bibl. Orient, p 516 en Marracc, in Alc. p. 547). De uitleggers vermelden verschillende snedige antwoorden, die door Lokman zouden zijn gegeven, en welke, gevoegd bij de boven vermelde omstandigheden, zoo zeer overeenkomen met hetgeen Maximus Planudes van Esopus heeft geschreven, dat daarom, en ook door de fabelen, welke door de Oosterlingen aan Lokman worden toegeschreven, de laatste algemeen is aangenomen de Esopus der Grieken te zijn geweest. Desniettegenstaande is Sale van oordeel, dat Planudes een groot deel van zijn leven van Esopus aan de overleveringen heeft ontleend, welke hij in het Oosten nopens Lokman ontmoette, daaruit afleidende, [443n]dat zij één persoon vormden, omdat zij beiden slaven waren en verondersteld worden, de schrijvers te zijn van de fabelen, welke onder hunne verschillende namen doorgaan, en veel op elkander gelijken. Het is toch reeds voorlang door geleerden opgemerkt, dat het grootste deel van dit verhaal van den monnik Planuder, een samengeflanste roman is, welke door geen bewijs der oude schrijvers wordt gestaafd (Zie vie d’Esope par M. de Meziriac Bayle, Dict. Historique, Art Esope Rem. B.).
6 De plaats vers 13 en 14 maken geen deel uit van den raad van Lokman aan zijn zoon, maar zijn er, bij wijze van tusschenzin, aan toegevoegd, als zeer passend en geschikt om hier te worden herhaald, ten einde het verfoeielijke der afgoderij aan te toonen. Die woorden zijn (behalve eenige bijvoegingen) in Hoofdstuk XXIX, vers 7 te vinden en werden oorspronkelijk geopenbaard wegens Saad Ebn Abi Wakkas, Wiens moeder hem weder van den Islam wilde terugbrengen.
7 De persoon hier eigenlijk bedoeld, was Aboe Bekr, door wiens aanraden Saad een Moslem werd.
8 De Arabieren vergelijken namelijk eene luide en onaangename stem bij het balken van dat dier.
9 Zijnde: alle soorten van zegeningen, die zoowel den geest als het lichaam betreffen.
10 Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard ter beantwoording van de Joden, die volhielden, dat alle kennis in de wet was bevat (Al Beidâwi).
11 Daar God in staat is een millioen werelden voort te brengen door het enkele woord Kun, zijnde: Wees! en de dooden allen te doen verrijzen door het enkele woord Kum, d.i. Rijst op!
12 Zijnde de duivel.
13 Op deze plaats worden vijf zaken opgeteld, welke God alleen kent; zijnde; de tijd van den dag des oordeels, de tijd van den regen, of hetgeen zich in den schoot vormt, tot het mannelijke of het vrouwelijke geslacht behoort, enz., wat morgen zal geschieden en waar iemand zal sterven. Dit noemen de Arabieren, overeenkomstig eene overlevering van hunnen profeet, de vijf sleutels van verborgen kennis. Men zegt dat deze plaats door Al Hareth Ebn Amroe werd veroorzaakt, die aan Mahomet vragen van dien aard voorstelde. Omtrent de laatste bijzonderheden geeft Al Beidâwi het volgende verhaal: De engel des doods ging eens in een zichtbaren vorm Salomo voorbij. De engel zag iemand aan, die bij hem zat, waarop deze vroeg, wie hij was. Salomo herkende hem als den engel des doods, waarop de man zeide: Hij schijnt mij te verlangen; beveel dus den wind mij van hier naar Indië over te brengen. Toen dit volvoerd was zeide de engel tot Salomo: Ik zag dien man zoo ernstig aan, uit verwondering, omdat mij bevolen was zijne ziel uit Indië te halen, en ik hem hier met u in Palestina vond.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M. De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is van den Heer van alle schepselen. 2. Zullen zij zeggen: Mahomet heeft het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer, opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk vóór u geen prediker werd gezonden2; opdat zij ten goede geleid mochten worden. 3. God is het, die de hemelen [446]en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom; gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit niet bedenken? 4. Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks lengte duizend jaren zal wezen3, van diegene volgens welke gij rekent. 5. Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de Machtige de genadige. 6. Hij is het, die ieder ding dat hij schiep, buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd heeft. 7. En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van een verachtelijken droppel water maakte4. 8. Hem daarna in een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor! 9. En zij zeggen: Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe schepsels worden opgewekt? 10. Ja, zij loochenen de ontmoeting van hunnen Heer bij de opstanding. 11. Zeg: De engel des doods, die boven u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden teruggebracht. 12. Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende: O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een verbazend gezicht zien. 13. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen5. 14. Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt, dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook u vergeten. Proef dus de eeuwig [447]durende straf voor hetgeen gij hebt verricht. 15. Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die, wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken, den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn vervuld. 16. Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen van hetgeen wij hun hebben geschonken. 17. Geene ziel6 kent de volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht. 18. Zal dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan. 19. Wat hen betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen zij hebben verricht. 20. Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen, hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene logen verwerpt. 21. En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien zullen zij berouw gevoelen. 22. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren? 23. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de kinderen Israëls zou zijn. 24. En wij wezen leeraren onder hen aan, die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben. 25. Waarlijk, uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens datgene, waaromtrent zij hebben verschild. 26. Is het hun niet bekend, hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen zij wandelen7? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus niet luisteren? 27. Zien zij niet dat wij den regen over een land voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet overwegen? 28. De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid spreekt? 29. Antwoord: Op den dag dier beslissing8 zal het geloof van [448]hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen zij geen langer uitstel ontvangen. 30. Vermijdt hen dus, en verwacht den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen.
1 De titel is aan vers 15 ontleend, waar gezegd wordt dat de geloovigen in aanbidding nedervallen.
2 Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 46.
3 Zie Hoofdstuk LXX, vers 4, noot. Sommige leggen de hier voorkomende plaats niet uit, als had die betrekking op de opstanding, maar veronderstellen, dat de woorden hier het nemen en uitvoeren van Gods besluiten beschrijven welke van den hemel op aarde worden nedergezonden en tot hem terugkeeren (of opklimmen, zooals het werkwoord eigenlijk beteekent), nadat zij tot uitvoering zijn gebracht. Zij stellen deze voor, als het ware met zijn voorkennis uitgevoerd in den tijd van één dag met God, maar met den mensch in duizend jaren. Anderen denken dat deze tijdruimte de tijd is, dien de engelen welke de goddelijke besluiten overvoeren en deze na hunne uitvoering terugbrengen, noodig hebben om af te dalen en weder op te stijgen, aangezien de afstand van den hemel tot de aarde eene reis van vijfhonderd jaren vordert, terwijl anderen van meening zijn, dat de engelen in eens de besluiten voor de volgende duizend jaren brengen, na verloop waarvan zij terugkeeren om nieuwe bevelen af te halen enz. (Al Beidâwi).
4 Zijnde: zaad.
5 Zie Hoofdstuk VII, vers 34 en Hoofdstuk XI, vers 120.
6 Zelfs niet een van de engelen, die het naast bij Gods troon komen, noch een der profeten, welke door hem zijn gezonden (Al Beidâwi).
7 De bewoners van Mekka komen namelijk dikwijls voorbij de plaatsen, waar de Adieten, Thamoedieten, Midianieten, Sodomieten enz. eens woonden.
8 Dat is op den dag des oordeels: sommigen veronderstellen echter, [448n]dat de hier bedoelde dag die van de overwinning te Bedr is, of wel die van de inneming van Mekka, waarbij verscheidene van hen, die gebannen waren, onmiddellijk werden gedood.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de huichelaars niet2. Waarlijk, God is alwetend en wijs. 2. Maar volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 3. Stelt uw vertrouwen in God; want God is een voldoende beschermer. 4. God heeft den mensch geene twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende) niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt3. Dit zijn slechts de woorden die in uwen monden [449]zijn; maar God spreekt de waarheid, en hij leidt op den rechten weg. 5. Noemt hen die aangenomen zijn, de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt4; maar wat uwe harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig en barmhartig. 6. De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne eigene zielen5 en zijne vrouwen zijn hunne moeders6. Zij die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en de Moharejun7; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent uwe verwanten in [450]het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven8. 7. Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen, en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen9. 8. Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid zou kunnen ondervragen10. En hij heeft eene smartelijke straf voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 9. O ware geloovigen! herdenkt Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen11, en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij niet zaagt12. En God onthield wat gij deedt. 10. Toen zij tegen u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht. 11. Toen werden de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen gebracht. 12. En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek huisde zeiden: God en de gezanten hebben u [451]slechts eene bedriegelijke belofte gedaan. 13. En toen een partij van hen zeide:13 O bewoners van Yathreb14 er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten. 14. Indien op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven15 dan voor een korte poos. 15. Zij hadden vroeger een verbond met God gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht. 16. Zeg: De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze wereld genieten. 17. Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen, indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden, om hen te beschutten of te ondersteunen. 18. God kent reeds degenen onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op flauwe wijze in den slag komen16. 19 Dit is, omdat zij gierig omtrent u zijn17; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en dit is God gemakkelijk. 20. Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen ten tweedenmale opkwamen, [452]zouden zij wenschen in de woestijn te wezen, onder de Arabieren die in tenten wonen18 en daar slechts naar nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren, vochten zij niet dan flauw. 21. Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God dikwijls herdenkt. 22. Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen, zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld19. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God. 23. Van de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben beloofd20; sommigen van hen hebben hunne loopbaan geëindigd21, en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel22, en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af te wijken. 24. God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is vergevensgezind en genadig. 25. God heeft de ongeloovigen met hunne woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag; want God is sterk en machtig. 26. Hij deed degenen van hen die de schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne sterkten komen23. [453]en hij wierp schrik en verslagenheid in hunne harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet gij krijgsgevangenen. 27. God heeft u hun land, hunne huizen en hunne welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt24; want God is almachtig. 28. O profeet! zeg tot uwe vrouwen: Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u een schoon deel en een eervol ontslag geven25. 29. Maar indien gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk, dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning gereed maakt. 30. O vrouwen van den [454]profeet! wie uwer eene duidelijke zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast worden26; en dit is gemakkelijk voor God. 31. Maar wie u gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is, deze zullen wij hare belooning tweemaal geven27, en wij hebben een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt. 32. O vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden, opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe; maar spreekt eene gepaste taal. 33. Zit gerust in uwe huizen, en geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van onwetendheid28; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering te reinigen. 34. En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God is scherpziende en wel bekend met uwe daden. 35. Waarlijk de Moslems van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten, en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne, en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene groote belooning. 36. Het is niet gepast voor een waar geloovige, onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene duidelijke dwaling. 37. En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent [455]wien God barmhartig is geweest29 en aan wien gij mede gunsten hebt verleend30. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware geweest, God te vreezen. En toen Zeïd omtrent hare zaak had besloten, en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen zonen, nadat zij verstooten waren31; en het bevel [456]van God werd vervuld. 38. Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel, met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van God is een bepaald besluit). 39. Voor hen, die de boodschappen van God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God volstaat voor allen. 40. Mahomet is niet de vader van een uwer, maar de gezant van God, en het zegel der profeten32. God kent alle dingen. 41. O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls, en verkondigt zijn lof des ochtends en des avonds. 42. Hij is het, die barmhartig voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent de ware geloovigen. 43. Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor hen gereed gemaakt. 44. O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden, om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger van bedreigingen te wezen. 45. Gij zijt een uitnoodiger tot God, door zijn welbehagen, en een schijnend licht. 46. Breng dus goede tijdingen tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen ontvangen. 47. En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars, en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op God: Gods ondersteuning is volstaande. 48. O ware geloovigen! indien gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen33; maar geeft haar een geschenk34 en ontslaat haar vrijelijk met een eervol ontslag. 49. O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan, aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft verleend35, [457]en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien, zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan den profeet overgeeft36, voor het geval, dat de profeet haar tot zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven de overige ware geloovigen is verleend37. 50. Wij weten wat wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven, welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig. 51. Gij moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er zal daarin geene misdaad voor u liggen38. Dit zal gemakkelijker zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden, om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe harten is, en God is alwetend en barmhartig. 52. Het zal u niet geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen39, noch eene uwer vrouwen tegen andere [458]te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden bezeten. En God merkt alle dingen op. 53. O ware geloovigen! treedt de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen, vraagt het haar dan achter een gordijn40. Dit zal zuiverder voor uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen41; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God wezen. 54. Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God kent alle dingen. 55. Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen, of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, met haar te spreken42, terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God43; want God is getuige van alle dingen. 56. Waarlijk, God en zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete44. 57. Wat hen betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke straf voor hen gereed gemaakt. 58. En zij die de ware geloovigen, van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen, zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke [459]onrechtvaardigheid dragen. 59. O profeet! spreek tot uwe vrouwen, en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare opperkleederen omslaan45 indien zij naar buiten wandelen; dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig. 60. Waarlijk, indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor een korten tijd. 61. En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene slachting dooden. 62. Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen, die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods uitspraak vinden. 63. De menschen zullen u ondervragen nopens de nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is het uur nabij. 64. Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en een fel vuur voor hen gereed gemaakt. 65. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden. 66. Op den dag, waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld: zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd hadden! 67. En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van den rechten weg afgeleid. 68. Heer, geef hun het dubbele onzer straf, en vloek hen met een zwaren vloek! 69. O ware geloovigen! weest niet als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering, welke zij nopens hem hadden gesproken46, en hij [460]werd in Gods oog geacht47. 70. O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid uwe woorden besturen. 71. Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren, en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt, zal eene groote gelukzaligheid genieten. 72. Wij stelden het geloof aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er zich mede48; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent zich zelven en dwaas49. 73. God zal de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig. [461]
1 Een deel van dit Hoofdstuk werd geopenbaard bij gelegenheid van den oorlog der gracht, die in het vijfde jaar der hedjira voorviel, toen Medina gedurende meer dan twintig dagen door de verbonden strijdmachten van verschillende Joodsche stammen en van de bewoners van Mekka, Najd en Tehama werd belegerd, op de aanhitsing der Joden van den stam van Nadhir, welke een jaar te voren door Mahomet uit hunne woonplaatsen, nabij Medina, waren verdreven geworden (Zie Abu’lfeda, Vit. Moh. p. 73 en Gagnier, Vie de Mohamm. lib. 4. c. l.).
2 Men verhaalt dat Aboe Sofian, Acrema Ebn Abi Jahl en Abu’l A’war al Salami eens een vriendschappelijk onderhoud met Mahomet hadden, waarbij ook Abdallah Ebn Obba, Moatteb Ebn Kosheir en Jadd Ebn Kais tegenwoordig waren, waarin de eerstgenoemden den profeet voorstelden dat, indien hij zou willen ophouden, tegen de aanbidding van hunne goden te prediken en hij die als bemiddelaars zou willen erkennen, zij hem en zijn Heer geene verdere moeilijkheden zouden veroorzaken; waarop deze woorden werden geopenbaard (Al Beidâwi).
3 Deze plaats werd geopenbaard, om twee gewoonten der oude Arabieren af te schaffen. De eerste daarvan was de wijze, waarop zij zich van hunne vrouwen lieten scheiden, als zij geene lust hadden, haar uit hun huis te laten vertrekken of te laten huwen; en dit deed de [449n]man, door tot de vrouw te zeggen: “Gij zijt mij voortaan als de rug mijner moeder”, na het uitspreken van welke woorden hij afstand van haar bed had gedaan en haar in alle opzichten als zijne moeder beschouwde. Zij werd dan tot al zijne nabestaanden zoo verwant, als ware zij werkelijk zijne moeder. De andere gewoonte bestond daarin, dat zij hunne aangenomen zoons even zoo aan zich verwant beschouwden als hunne werkelijke zonen, waardoor dezelfde hinderpalen tegen het huwelijk uit die veronderstelde betrekking voortvloeiden, betreffende de verboden verbindingen, gelijk dit met een echten zoon het geval is. Mahomet had eene bijzondere reden dit laatste af te schaffen, daar hij de vrouw huwde, welke van zijnen bevrijden slaaf Zeïd was gescheiden, die mede zijn aangenomen zoon was, waarop wij later nader zullen terugkomen. Door de verklaring, die tot inleiding van deze plaats strekt, dat God, geen mensch twee harten heeft gegeven, wordt bedoeld, dat een man niet dezelfde gehechtheid voor veronderstelde bloedverwanten, en voor aangenomen kinderen kan hebben als voor degenen, die dit werkelijk zijn. Men verhaalt dat de Arabieren gewoon zijn, van een voorzichtig en scherpzinnig mensch te zeggen, dat hij twee harten heeft: vanwaar zekere Abn Mamkr, of, zoo als anderen zeggen, Jemil Ebn Asad El Fihri, den bijnaam had van Dhoe’lkalbein, of de man met twee harten (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
4 Door onwetendheid of vergissing, of dat gij in den verleden tijd hebt gedwaald.
5 Hun niets bevelende dan wat in hun belang en voordeel was, en meer bezorgd voor hun tegenwoordig en toekomstig geluk zijnde dan zij zelven; waarom hij hun dierbaar moet wezen, en hunne grootste liefde en hunnen grootsten eerbied verdient.
6 Doch de geestelijke betrekking tusschen Mahomet en zijn volk, in de voorafgaande woorden verklaard, levert geen hinderpaal op, die hem had kunnen beletten, zulke vrouwen tot de zijne te kiezen als hij geschikt achtte. De uitleggers zijn echter van oordeel, dat het hier verboden wordt eene zijner vrouwen te huwen.
7 Deze woorden, die, behalve het laatste gedeelte van het oordeel, ook in het VIIIe Hoofdstuk voorkomen, schaffen de wet nopens de erfenissen af, welke in hetzelfde Hoofdstuk is afgekondigd, waardoor Mohajerun en Ansars elkanders erfgenamen werden, met uitsluiting van hunne nadere verwanten, die ongeloovigen waren (Zie Hoofdstuk VIII, vers 73.)
8 Zijnde: In de bewaarde tafel of den Koran, of, zooals anderen veronderstellen, in den Pentateuchus.
9 Waardoor zij op zich namen, hunne verschillende lastgevingen te volvoeren en beloofden den godsdienst te prediken, welke hun door God was bevolen.
10 Zijnde: Dat hij op den dag der opstanding aan de profeten zal vragen op welke wijze zij zijne verschillende lastgevingen hebben volvoerd, en hoe zij door hun volk werden ontvangen; of, hetgeen de woorden mede kunnen beteekenen, dat hij hen, die in hem geloofden, nopens hun geloof onderzoeken en hen dienovereenkomstig beloonen zal.
11 Dit waren de strijdkrachten van de Koreïshieten en den stam van Ghatfan, die, verbonden met de Joden van al Nadhir en Koreidha, ten getale van twaalf duizend man, Medina belegerden, in de expeditie welke de oorlog van de gracht is genaamd.
12 Op de nadering des vijands beval Mahomet naar den raad van Salman, den Perziër, dat er eene diepe gracht of retranchement rondom Medina zou worden gegraven, tot meerdere zekerheid der stad, terwijl hij met drie duizend man uittrok, om die te verdedigen. Aan beide zijden bleef men bijna eene maand in de kampen, zonder eenige andere vijandelijkheid te plegen, dan het afschieten van pijlen en het slingeren van steenen, tot God in een winternacht een doordringend kouden Oostenwind zond, die de ledematen der verbondenen verstijfde, hun het stof in het aangezicht joeg, hunne vuren uitbluschte, hunne tenten omwierp en hunne paarden in wanorde bracht, terwijl de engelen op denzelfden tijd Allah-acbar rondom hun kamp uitriepen, waarop Toleiha Ebn Khowailed, de Asadiet, overluid zeide: Mahomet wil u met toovenarijen aan vallen, zorgt dus door de vlucht voor uwe veiligheid. Dientengevolge braken eerst de Koreïshieten en daarna de Chatfanieten het beleg op, en keerden naar huis. Men verhaalt dat Mahomet, op het hooren van het aftrekken zijner vijanden, zeide: Ik heb door den oostenwind eene overwinning behaald, en Ad is door den westenwind omgekomen (Al Beidâwi, Abu’lf, Vit. Moh. p. 77 enz.)
13 Zijnde Aws Ebn Keidhi en zijne aanhangers.
14 Dit was de oude en eigenlijke naam van Medina, of van het grondgebied waarop die plaats stond. Sommigen meenen dat die stad aldus werd genaamd naar haren stichter Yathreb, den zoon van Kabiya, den zoon van Mahlayel, den zoon van Aram, den zoon van Sem, den zoon van Noach. Anderen verhalen echter dat die stad door de Amalekieten werd gebouwd (Ahmed Ebn Yoesof).
15 Namelijk in de stad, of: in hunne afvalligheid en weerspannigheid, daar de Moslems zeker ten laatste zullen slagen.
16 Hetzij door in kleinen getale tot het leger op te komen, of door slechts korten tijd bij hen te blijven en daarna met eene gewaande verontschuldiging terug te keeren; of door zich ziek te houden, wanneer de tijd tot handelen gekomen was.
17 Door spaarzaam te zijn in hunnen bijstand, hetzij wat hunnen persoon of wat hunne beurs betreft, of begeerig naar den buit zijnde.
18 Om daardoor afwezig en niet verplicht te zijn ten strijde te trekken.
19 Namelijk: dat wij niet moesten verwachten het paradijs binnen te gaan zonder aan sommige beproevingen en moeielijkheden onderworpen te zijn geweest, zie Hoofdstuk II, vers 209, III, vers 147, XXIX, vers 1 enz. Er is eene overlevering, dat Mahomet werkelijk deze expeditie der verbondenen en den uitslag daarvan eenigen tijd te voren voorspelde. (Al Beidâwi).
20 Door den profeet standvastig bij te staan en den vijanden van den waren godsdienst dapper het hoofd te bieden, overeenkomstig hunne verbintenis.
21 Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: hebben hunne gelofte vervuld, of hunne schuld aan de natuur betaald, door als martelaren in den slag te vallen, evenals Hamza, Mahomets oom, Marab Ebn Omair en Ans Ebn Al Nadr (Al Beidâwi), die in den slag van Ohod werden gedood. De martelaren in den oorlog der gracht, bedroegen zes, daaronder begrepen Saad Eba Moadh, die omstreeks eene maand daarna aan zijne wonde overleed (Abu’lf. Vit. Moh. p. 79).
22 Zooals Othman en Telha (Al beidâwi).
23 Dit waren de lieden van den stam van Koreidha, die, hoewel zij met Mahomet een verbond hadden gesloten, op de onophoudelijke aansporingen van Caab Ebn Asad, een voornaam man onder hen, in dezen oorlog van de gracht, op verraderlijke wijze tot zijne vijanden overliepen en daarvoor gestreng werden gestraft. Den volgenden ochtend namelijk, nadat de verbonden strijdkrachten hunne legers hadden opgebroken, keerde Mahomet met zijne manschappen naar Medina terug en legden zij hunne wapenen neder, waarop zij zich na de door hen uitgestane vermoeienis verkwikten. Gabriël kwam daarop tot [453n]den profeet en vroeg hem, waarom hij zijn volk had toegestaan de wapenen neder te leggen, terwijl de engelen de hunne nog niet hadden afgelegd. Hij beval hem onmiddellijk tegen de Koradhieten op te trekken, hem verzekerende, dat hij zelf den weg zou banen, Mahomet gehoorzaamde het goddelijke bevel en liet in het openbaar afkondigen, dat iedereen dien namiddag zou bidden om de overwinning op de zonen van Koreidha. Hij trok daarop onmiddellijk tot de expeditie op, en toen hij de forteres der Koradhieten had bereikt, belegerde hij hen gedurende vijfentwintig dagen. Na verloop van dien tijd, capituleerde het volk, daar zij in groote verwarring en ellende verkeerden; en zich niet aan de genade van Mahomet durvende vertrouwen, gaven zij zich eindelijk aan de edelmoedigheid van Saad Ebn Moadh over (Zie Hoofdstuk VIII, vers 39) hopende dat hij, die een vorst was van den stam van Aws—hunne oude vrienden en bondgenooten—eenig mededoogen met hen zouden hebben; maar zij werden bedrogen; want Saad, ten hoogste verbolgen omdat zij het verbond hadden geschonden, had God gebeden, dat hij hem niet zou laten sterven aan de wonde welke hij in de gracht had ontvangen, zonder dat hij wraak op de Koradhieten had zien uitoefenen; weshalve hij bepaalde, dat de mannen met het zwaard gedood, de vrouwen en kinderen in slavernij gevoerd en hunne goederen onder de Moslems verdeeld zouden worden. Zoodra Mahomet deze uitspraak hoorde, riep hij uit, dat Saad het vonnis van God had uitgesproken, en dientengevolge werd die straf uitgevoerd. Het getal der gedoode mannen beliep zeshonderd, of, zooals anderen zeggen, zevenhonderd of daaromtrent, waaronder zich Hoyai Ebn Akhtab, een groote vijand van Mahomet, en Caab Ebn Asad bevond, die de hoofdoorzaak van het opstaan van hunnen stam waren geweest, Saad wiens wonde reeds gesloten was, doch weder openging, stierf korten tijd daarna (Al Beidâwi, Abu’lf. Vit. Moh. p. 77 enz. Zie voorts Gagnier. Vie de Moh. liv. 4, c. 3.)
24 Waardoor sommigen veronderstellen, dat hier Perzië en Griekenland worden bedoeld; anderen Khaibar, en weder anderen, al het land dat tot den dag des oordeels door de Moslems mocht worden veroverd (Al Beidâwi).
25 Deze plaats werd geopenbaard, omdat dat de vrouwen van Mahomet hem om rijkere kleederen en eene buitengewone toelage voor hare verteringen hadden gevraagd. Zoodra hij dit verzoek ontving, gaf hij haar de vrije keuze, hetzij om bij hem te blijven of van hem gescheiden te worden. Hij begon met Aïsha, die “God en zijn apostel” koos waarop de overige haar voorbeeld volgden. De profeet bedankte haar alle, en vers 52 van dit Hoofdstuk werd geopenbaard. Vanhier is door sommigen de gevolgtrekking gemaakt, dat de vrouw welke men de vrije keuze [454n]had gelaten, en die verkoos bij haren man te blijven, niet zou worden, gescheiden. Anderen zijn echter van eene tegenovergestelde meening (Al Beidâwi).
26 Want de misdaad (overspel) zou grooter en onvergefelijk voor haar zijn, om de hoogere plaats welke zij innemen, en de genade die zij van God hebben ontvangen. Vandaar komt ook het bevel, dat de straf van een vrij persoon het dubbele van die van een slaaf zal wezen (zie Hoofdstuk IV, vers 30), en dat profeten strenger om hunne fouten berispt worden dan andere menschen (Al Beidâwi).
27 Zijnde eens voor hare gehoorzaamheid, en daarna nog eens voor hare huwelijkstrouw jegens den profeet, en lofwaardig gedrag omtrent hem.
28 Dat is: de oude tijd van afgodendienst. Sommigen veronderstellen, dat hier de tijden voor den zondvloed of den tijd van Abraham bedoeld wordt, toen de vrouwen zich met al hare sieraden opschikten, en dan op straat gingen om zich aan de mannen te vertoonen (Al Beidâwi).
29 Zijnde Zeïd Ebn Haretha, aan wien God reeds vroeger de genade schonk, een Moslem te worden.
30 Door hem zijne vrijheid te schenken en hem voor uwen zoon aan te nemen, enz. Zeïd was van den stam van Calb, een tak der Khodaïeten afstammende van Hamyar, den zoon van Saba. Hij werd in zijne kindsheid door eene bende vrijbuiters geroofd en door Mahomet gekocht, of, zooals anderen zeggen, door zijne vrouw Khadidjah, voor zij hem huwde. Toen Haretha eenige jaren later hoorde waar zijn zoon was, ondernam hij eene reis naar Mekka, en bood een aanzienlijken prijs als losgeld, waarop Mahomet zeide: Laat Zeïd hier komen, en indien hij verkiest met u te gaan, kunt gij hem zonder losgeld nemen; maar indien hij bij mij wil blijven, waarom zou ik hem dan niet behouden? Zeïd kwam en verklaarde, dat hij bij zijn meester wilde blijven, die hem als zijn eenigen zoon behandelde. Nauwelijks had Mahomet dit gehoord, of hij nam Zeïd bij de hand en leidde hem naar den zwarten steen van den Caaba, waar hij hem in het openbaar als zijn zoon aannam, en hem tot zijn erfgenaam maakte, waarin de vader toestemde en zeer voldaan naar huis terugkeerde. Van dien tijd werd Zeïd de zoon van Mahomet genoemd, tot de openbaring van den Islam, (Al Jannabi zie Gagnier Vie de Moh. liv. V. 4, c, 3.). Later deed Mahomet hem eene vrouw huwen Zeïneb (of Zenobia) genaamd. Eenige jaren daarna ging Mahomet tot Zeïd. Hij vond hem niet en zag alleen zijne vrouw, wier schoonheid hem zoozeer trof, dat hij uitriep: Geloofd zij God, die de harten der menschen naar zijn welbehagen keert! Toen Zeïd weder te huis kwam berichtte zijne vrouw hem het bezoek van Mahomet, zonder de zeer beteekenisvolle kreet van den profeet te vergeten. Zeïd begreep dat hij zijne vrouw aan zijn weldoener moest opofferen, en haastte zich diententengevolge haar te verstooten. Mahomet trachtte echter, hetzij oprecht, hetzij slechts schijnbaar en uit vrees voor schandaal, Zeïd van dit voornemen af te brengen. Daarop verscheen vers 37, dat den hartstocht van den profeet wettigt, en hetgeen hem en de geloovigen veroorlooft, de vrouwen te huwen, welke door hunne aangenomene zonen zijn verstooten. Hij huwde haar in het laatste gedeelte van het 5e jaar der hedjira (Al Beidâwi, Al Jannabi enz.) De muzelmannen doen opmerken, dat Zeïd de enige der tijdgenooten van Mahomet is, die in den Koran wordt genoemd. Men dient echter Aboe Lahab niet te vergeten, die in Hoofdstuk CXI wordt genoemd.
31 Daar deze gewaande betrekking, zooals reeds werd opgemaakt bij de oude Arabieren een hinderpaal opleverde voor het huwelijk binnen de verboden graden van bloedverwantschap gelijk wij reeds in de noot van vers 37 hierboven hebben doen opmerken op dezelfde wijze, alsof die bloedverwantschap werkelijk bestond. Daardoor veroorzaakte het huwelijk [456n]van Mahomet en Zeïneb, de vrouw van zijn aangenomen zoon, een groot schandaal onder zijne volgelingen, dat nog vermeerderd werd door de ijveraars en ook door de Joden, die van zulke huwelijken afschuw hadden; maar de gewoonte wordt hier onredelijk verklaard en voor het vervolg afgeschaft.
32 De Mahomedanen beschouwen Mahomet als het zegel der profeten. Khatem Elnabiin. Zij zeggen, dat hij kwam om de zending te bevestigen van hen, die hem waren voorafgegaan, en dat hij geen opvolger heeft gehad (Savary).
33 Dat is: gij zijt niet verplicht haar eenigen tijd te behouden voor gij haar ontslaat, zooals het geval is met haar met welke het huwelijk is voltrokken. (Zie Hoofdstuk II, vers 231).
34 Zijnde: Indien haar geen bruidschat (of weduwgeld) is toegezegd; want indien haar een bruidschat is toegezegd, is de man, overeenkomstig de Sonna, verplicht, de vrouw de helft van den toegezegden bruidschat en een geschenk daarenboven te geven (Al Beidâwi, Al Jannabi, enz.). Dit wordt thans nog opgevat als van zulke vrouwen, met welke het huwelijk niet is voltrokken.
35 Het wordt daarom gezegd, dat de vrouwelijke slaven die hij mocht koopen, niet in deze vergunning zijn begrepen.
36 Zonder een bruidschat te vragen. Overeenkomstig eene overlevering van Ebn Abbas, huwde de profeet echter geene vrouw zonder haar een bruidschat toe te kennen. De uitleggers zijn het niet eens omtrent de vrouw, welke in het bijzonder op deze plaats wordt bedoeld.
37 Want geen Moslem kan wettelijk meer dan vier vrouwen huwen, hetzij het vrije vrouwen of slavinnen mochten wezen, terwijl Mahomet, door de voorafgaande woorden, vrijheid verkreeg, zooveel te nemen als hij verkoos, doch met sommige beperkingen.
38 Door deze plaats werden nog eenige andere voorrechten aan Mahomet toegekend; want andere mannen zijn verplicht zich gelijkelijk omtrent hunne vrouwen te gedragen (Zie Hoofdstuk IV, vers 3 enz.) voor het geval dat zij meer dan eene bezitten, vooral wat de plichten van het huwelijksbed betreft, waartoe ieder op hare beurt werd geroepen en welk recht reeds in de vroegste eeuwen werd erkend (zie Gen. XXX : 14 enz.). Ook konden zij eene vrouw, welke zij ten derden male van zich had laten scheiden niet weder terug nemen, dan nadat zij weder met een ander getrouwd en van dezen gescheiden was (zie Hoofdstuk II, vers 230). Daarentegen was den profeet volkomen vrijheid gelaten, zoowel in dit als in andere opzichten, met haar te handelen als hij geschikt mocht oordeelen.
39 De uitleggers verschillen nopens de juiste meening dezer woorden. Sommigen gelooven, dat het daardoor aan Mahomet werd verboden, meer vrouwen dan negen te nemen, welk getal hij toen bezat, en hetgeen verondersteld wordt zijne grens te zijn geweest, daar anderen er slechts vier bezaten. Sommigen zeggen, dat hij na dit verbod, geene vrouwen in de plaats mocht nemen van haar, welke hij door den dood of door echtscheiding verloor. Anderen weder zijn van meening, dat het hem van dien tijd alleen werd verbonden een andere vrouw te huwen, dan eene der vier soorten in de voorafgaande plaats (v. 49). vermeld. [458n]Nog anderen (gelijk Abu’l Kasem Hebatallah enz.) gelooven, dat dit vers is afgeschaft door de twee voorafgaande verzen of een daarvan, als voor deze geopenbaard, doch eerst na deze voorgelezen (Al Zamakshari, Al Beidâwi, Jallalo’ddin enz.).
40 Dat is: laat er eene gordijn tusschen u opgehangen zijn, of laat haar gesluierd wezen, terwijl gij met haar spreekt. Het doel van het eerste voorschrift was, om zich te vrijwaren van de onbeschaamdheid van lastige bezoekers; het doel van het tweede was, om eene te gemeenzame betrekking of vertrouwelijkheid tusschen zijne vrouwen en zijne volgelingen te voorkomen, werd, naar men zegt, in het leven geroepen, door dat de hand van een zijner volgelingen bij toeval die van Aïsha aanraakte, hetgeen den profeet eenigszins verstoorde (Al Beidâwi).
41 Zijnde óf haar, van welke hij zich gedurende zijn leven zal laten scheiden, óf na zijn dood zijne weduwen. Dit is een ander voorrecht den profeeet bijzonder eigen.
42 Zie Hoofdstuk XXIV, vers 31.
43 Deze woorden zijn tot de vrouwen van den profeet gericht.
44 Vanhier vermelden de Mahomedanen zelden zijn naam, zonder er bij te voegen: Op wien Gods zegen zij en vrede, of dergelijke woorden.
45 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk groote doeken, gewoonlijk van wit linnen, waarmede de vrouwen in het Oosten, als zij uitgaan, zich van het hoofd tot de voeten bedekken.
46 De uitleggers komen niet overeen welke deze lastering geweest zij. Sommigen zeggen, dat Mozes gewoon was zich afzonderlijk te wasschen, weshalve eenige slechtgezinden uitstrooiden, dat hij eene breuk had (of, zeggen anderen, dat hij melaatsch of een hermaphrodiet was), en daarom het schuwde, zich met hen te wasschen. Maar God zuiverde hem van deze lastering, door den steen, waarop hij zijne kleederen had nedergelegd, met dezen naar het kamp te doen loopen, waar Mozes die naakt volgde. Op deze wijze zagen de Israëlieten de volkomen valschheid van het gerucht. Anderen veronderstellen, dat hier de beschuldiging van Karoen tegen Mozes wordt bedoeld. (Hoofdstuk XXVIII, vers 76), of wel de verdenking van Aärons moord, die op Mozes werd geworpen, omdat hij bij hem was toen hij op den berg Hor stierf. Hij werd echter omtrent dit laatste gerechtvaardigd, doordat de engelen het lijk brachten en het openbaar tentoonstelden, of, zooals sommigen zeggen, door de verklaring van Aäron zelven, die tot dat doel ten leven werd opgewekt (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
47 Sommige afschriften hebben abda in plaats van inda, tengevolge waarvan deze woorden zouden moeten vertolkt worden: En hij was een doorluchtig dienaar van God.
48 Door geloof wordt hier verstaan; geheele gehoorzaamheid aan Gods wet, die voorgesteld wordt als van zooveel belang (want eeuwige gelukzaligheid of ellende hangt geheel van hare nakoming of verwaarloozing af), en als zoo moeielijk in hare nakoming, dat, indien God hetzelfde op die voorwaarden aan de grootere deelen van de schepping zou voorstellen en zij verstand genoeg bezaten om het symbool te begrijpen, zij het zouden weigeren en geen plicht op zich zouden durven nemen, waarvan het niet vervullen door een zoo verschrikkelijken uitslag wordt gevolgd. Er wordt gezegd, dat de mensch het toch ondernam, niettegenstaande zijne zwakheid, en de gebreken hem van nature eigen. Sommigen beweren, dat dit voorstel niet hypothetisch is, maar werkelijk aan de hemelen, de aarde en de bergen werd gedaan, welke bij hunne eerste schepping met rede waren begaafd, en dat God hun zeide, dat hij eene wet had gemaakt en het paradijs had geschapen ter belooning van hen, die daaraan gehoorzaamden, en de hel tot straf van den ongehoorzame, waarop zij antwoordden, dat zij er mede tevreden waren, genoodzaakt te worden, de diensten te vervullen, waarvoor zij werden geschapen, maar dat zij niet zouden willen ondernemen de goddelijke wet op die voorwaarden te vervullen, en dus noch belooning noch straf verlangden. De verhalers van deze vertelling voegen er bij, dat, toen Adam werd geschapen, hem hetzelfde aanbod werd gedaan en hij het aannam (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). De uitleggers geven echter andere uitleggingen van deze plaats.
49 Onrechtvaardig omtrent zich zelven, door het niet vervullen zijner verbintenissen en het gehoorzamen der wet, welke hij had aangenomen; en dwaas, daar het gevolg zijner ongehoorzaamheid en achteloosheid niet te overwegen is.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God,
1. Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs en alwetend. 2. Hij kent alles wat de aarde binnentreedt2, en alles wat daaruit komt3, en alles wat van den hemel nederdaalt4, en alles wat daarheen opstijgt5. Hij is barmhartig en vergevensgezind. 3. De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek zijner besluiten. 4. Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene eervolle belooning ontvangen. 5. Maar zij, die trachten onze teekenen krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling ontvangen. 6. Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek, hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den glorierijken en loffelijken weg leidt. 7. De ongeloovigen zeggen tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren, dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij als een nieuw schepsel zult opstaan? 8. Hij heeft eene leugen nopens Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling vervallen. 9. Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt, zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert. 10. Wij schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O [462]bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook de vogels zich daarbij te voegen6. En wij maakten het ijzer zacht voor hem, zeggende: Maak hiervan volkomen maliënkolders7, en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie wat gij doet. 11. En wij onderwierpen den wind aan Salomo8; des ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien9. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen proeven. 12. Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen en standbeelden10, en groote schotels, als vischvijvers11, en ketels, die vaststonden op hunne treeften12 en wij zeiden: Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar; want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar. 13. Toen wij hadden besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood, behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde13. En toen zijn lijk nederviel, begrepen [463]de geniussen volkomen, dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in die vernederende straf waren gebleven14. 14. De afstammelingen van Saba15 hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand16. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer, en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig Heer. 15. Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen weshalve wij de overstrooming van de al Arem17 tegen hen zonden; en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die bittere vruchten voortbrachten, tamarissen18 en eenige kleine vruchten van den lotusboom. 16. Dit gaven wij hun als vergelding, omdat zij ondankbaar waren. Wordt [464]iemand zoo vergolden, behalve de ondankbare? 17. En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke wij gezegend hebben19, (bloeiende bij elkander gelegen steden) en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er door des nachts en des daags, in zekerheid. 18. Maar zij zeiden! O Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing20. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch. 19. En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was21. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen22. 20. Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw Heer merkt alle dingen op. 21. Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde, noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan, noch is een van hen helper daarbij. 22. In zijne tegenwoordigheid zal geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem, aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te treden23. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten zal zijn weggenomen24, en zij tot elkander zullen zeggen: Wat zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is de verhevene, de groote God. 23. Zeg: Wie voorziet u van voedsel van den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling. 24. Zeg: Gij [465]zult niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan, noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben bedreven. 25. Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is de Rechter25, de Alwetende. 26. Zeg: Toon mij hen, welke gij als deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige, de wijze God. 27. Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 28. En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld, indien gij de waarheid spreekt? 29. Antwoord: U is eene bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch verhaasten zal. 30. De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat vóór deze werd geopenbaard26. Indien gij het slechts kondet zien, als de onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der aarde zeggen:27 Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen zijn geweest. 31. De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van. 32. En de zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij zullen hun berouw verbergen28, nadat zij de straf zullen hebben gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen zij hebben verricht? 33. Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan uwe zending. 34. En de bewoners van Mekka zeiden ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij; niet wij zullen hiernamaals worden gestraft. 35. Antwoord: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt [466]en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der menschen weet dit niet. 36. Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs wonen. 37. Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te maken, zullen aan de straf worden overgeleverd. 38. Zeg: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven en hij voorziet het best van voedsel. 39. Op een zekeren dag zal hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen zeggen! Bidden deze u aan? 40. En de engelen zullen antwoorden: God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen (duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen. 41. Op dien dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te wezen of nadeel toe te brengen. En. wij zullen zeggen tot hen, die onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur, dat gij als eene leugen, verwerpt. 42 Als hun onze duidelijke teekenen worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene duidelijke tooverij. 43. Wij hebben hun, vóór u, geene boeken der schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben wij vóór u hun een waarschuwer gezonden. 44. Zij die vóór hen waren, beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding. 45. Zeg: Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor God staat, of afzonderlijk29; overweeg dan ernstig, en gij zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te waarschuwen. 46. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u [467]voor mijne prediking30). Het is u overgelaten31, al of niet te geven32. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige van alle dingen. 47. Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen. 48. Zeg: De waarheid is gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren. 49. Zeg: indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen, wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren en nabij hen die hem aanbidden. 50. Indien gij het kondt zien als de ongeloovigen zullen beven33, en geene schuilplaats vinden en van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen34. 51. En zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van zulk eene afgelegen plaats ontvangen35? 52. Nu zij hem te voren geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij er zoo ver af waren? 53. En eene afscheiding zal geplaatst worden tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. 54. Zooals het reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen, omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten. [468]
1 Van het volk van Saba wordt melding gemaakt in het 14e vers.
2 Zooals: de regen, verborgen schatten, dooden, enz.
3 Zooals: dieren, planten, metalen, bronwater, enz.
4 Zooals: de engelen, de schriften, Gods besluiten, regen, bliksem en donder, enz.
5 Zooals: de engelen, daden van menschen, dampen, rook enz. (Al Beidâwi).
6 Zie Hoofdstuk XXI. vers 79.
7 Zie ibid. vers 80.
8 Zie Hoofdstuk XXI, vers 81.
9 Zij zeggen dat deze fontein te Yaman was en drie dagen in de maand vloeide (Al Beidâwi Jallalo’ddin).
10 Sommigen veronderstellen dat dit beelden van de engelen en profeten waren, en dat het maken daarvan toen niet was verboden; en anderen, dat het niet zulke beelden waren, welke door de wet werden verboden. Sommigen zeggen, dat deze geesten hem twee leeuwen maakten, die aan den voet van zijn troon, en twee arenden die daar boven werden geplaatst, en dat als hij den troon beklom, de leeuwen hunne klauwen uitstrekten, en dat, wanneer hij nederzat, de arenden hem met hunne vleugels overschaduwden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
11 Zijnde zoo reusachtig groot, dat een duizendtal menschen te gelijk uit ieder daarvan zou hebben kunnen eten.
12 Deze ketels zeggen zij, waren uit de bergen van Yaman gehouwen en zoo reusachtig, dat zij niet vervoerd konden worden, en het volk met een aantal treden daarnaar opklom (Jallalo’ddin).
13 Ten einde deze plaats te verklaren, verhalen de uitleggers, dat David, die de grondslagen van den tempel van Jeruzalem had gelegd, welke in plaats van den tabernakel van Mozes zou worden opgericht, toen hij stierf, de voltooiing daarvan aan zijn zoon Salomo overliet, die de geniussen bij dien arbeid gebruikte. Vóór het gebouw geheel voleindigd was, voelde Salomo zijn einde naderen, weshalve hij God bad, dat zijn dood voor de geniussen mocht verborgen blijven, tot zij den arbeid voleindigd zouden hebben. God beval daarom, dat Salomo zou sterven, als hij stond te bidden, leunende op zijn staf, die het lijk gedurende een vol jaar in dien stand hield. De geniussen veronderstelden, dat hij levend was, en vervolgden hunnen arbeid gedurende dat tijdsverloop. Na het einde dier tijdruimte was de tempel voltooid, en een worm, die in den staf gekropen was, doorknaagde dezen [463n]waardoor het lichaam op den grond viel en de dood des konings ontdekt werd (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Misschien dat deze fabel dat de tempel door geniussen en niet door menschen is gebouwd, zijn oorsprong heeft genomen in hetgeen daarvan in de H. Schrift wordt vermeld; namelijk dat het huis van steen werd gebouwd, welke gereed gemaakt was, vóór die daarheen werd gebracht, zoodat, terwijl het werd gebouwd er noch hamer, noch bijl, noch eenig gereedschap in werd gehoord. (I Koningen VI : 7).
14 Zijnde: dat zij niet in slaafsche onderwerping aan het bevel van Salomo gebleven, noch met het werk van den tempel zouden zijn voortgegaan.
15 Saba was de zoon van Yashhab, den zoon van Yarab, den zoon van Khatan, wiens nakomelingen in Yaman woonden in de stad Mareb, ook Saba genaamd, en op omstreeks drie dagreizen van Sanaa gelegen. Wie iets naders wil weten omtrent dit gedeelte van gelukkig Arabië en de taal welke men er spreekt, leze eene reeks artikelen van den Heer Fresnel, voorkomende in het Journal Asiatique.
16 Dat is: twee streken lands, waarvan de eene aan deze en de andere aan gene zijde hunner stad ligt, welke met boomen beplant en tot tuinen gevormd zijn, die zoo dicht aan elkander liggen, dat iedere streek een doorloopende tuin scheen te wezen; of het kan zijn, dat ieder huis ter wederzijde een tuin had (Al Beidâwi).
17 De uitleggers geven verschillende beteekenissen van het woord al Arem op, die schier niet der moeite waard zijn, vermeld te worden. De meest eigenlijke beteekenis is die van wallen of dammen, ten einde het water te keeren of te bevatten, en is hier gebruikt voor den verbazenden wal of het gebouw, dat de uitgestrekte vergaarkom boven de stad Saba vormde, en dat, wegens, de groote goddeloosheid, trotschheid en onbeschaamdheid der bewoners, des nachts door een hevigen vloed werd doorgebroken, en eene vreeselijke verwoesting aanrichtte. Al Beidâwi veronderstelt, dat deze wal het werk der koningin Balkis was, en dat het bovengenoemde ongeval plaats had na Chr. geboorte. Hierin schijnt hij zich echter, volgens de meening van Sale, te hebben bedrogen. Volgens de onderzoeking echter van de Sacy, zou men het in de tweede eeuw na Chr. kunnen plaatsen. Overigens verwijzen wij nog naar l’Histoire des Arabes van Caussin de Perceval 3 vols, 1849.
18 Een kleine heester, die geene vruchten draagt, en op zilte en onvruchtbare gronden wast (Tamarix of Tamariscus).
19 Zijnde de steden van Syrië.
20 Want de nabijwonende volkeren verwonderden zich terecht over de spoedige en onvoorziene omwenteling in de zaken van dit eens zoo bloeiende volk, van waar het tot een spreekwoord is geworden, als men eene geheele verstrooiing wil aanduiden, dat zij verdwenen en verstrooid werden als Saba (Al Beidâwi. Zie Gol. note in Alfrag., p. 87).
21 Hetzij zijne meening omtrent de Sabbeïsten, toen hij hen tot trotschheid en ondankbaarheid zag overhellen en hen hunne lusten zag bevredigen, of wel de meening welke hij van alle menschen had bij den val van Adam, of bij diens schepping, toen hij de engelen hoorde zeggen: Wilt gij iemand op de aarde plaatsen die kwaad bedrijven en bloed vergieten zal? (Zie Hoofdstuk II, vers 28 en volgende verzen, Hoofdstuk VII, vers 10 en volgende en Hoofdstuk XV, vers 33 en volgende).
22 Die van de algemeene vernietiging werden gered.
23 Zie Hoofdstuk XIX, vers 90.
24 Zijnde van de harten der tusschenpersonen en van hen, voor wie God hun zal veroorloven tusschen beiden te treden, door het verlof dat hij hun dan zal verleenen; want geen engel of profeet zal op den jongsten dag zonder het goddelijk verlof mogen spreken.
25 Het woord hier in het oorspronkelijke gebruikt, is elfettah, eigenlijk, die alles opent, alle moeielijkheden oplost en alle verschillen vereffent.
26 Men zegt dat den ongeloovigen bewoners van Mekka, toen zij de Joden en Christenen omtrent Mahomets zending ondervroegen, werd verzekerd, dat deze èn in het Oude Testament èn in het Evangelie als de profeet beschreven was, die komen moest; waarop zij angstig werden en de hier vermelde woorden uitten (Al Beidâwi).
27 Zie Hoofdstuk XIV, vers 24, noot.
28 Zie Hoofdstuk X, vers 55 noot.
29 Zijnde: dat gij bedaard en oprechtelijk u, in het aangezicht van God, zonder hartstocht of vooroordeel, bezig houdt, over mij en mijne eischen na te denken en te oordeelen. De reden waarom hun bevolen wordt, hetzij alleen na te denken, of op zijn hoogst, twee aan twee is, dat in het algemeen in grootere verzamelingen, geraas, hartstocht en vooroordeel heerschen, waardoor de menschen niet die onbevangenheid van oordeel hebben, welke zij in afzondering bezitten (Al Beidâwi).
30 Nadat Mahomet in de voorafgaande woorden geantwoord heeft op de beschuldiging van uitzinnigheid of ijdele geestdrijverij, tracht hij door deze zich te zuiveren van de verdenking, eenig wereldlijk uitzicht of belang te beoogen, verklarende, dat hij geene betaling of ondersteuning van hen verlangt, voor de uitvoering van zijnen last, maar dat hij zijne vergelding alleen van God verwacht.
31 Savary vertaalt dit: Behoudt uwe giften.
32 Zie Hoofdstuk XXV, vers 59.
33 Zijnde: Bij hunnen dood, op den dag des oordeels, of bij den slag van Bedr (Al Beidâwi).
34 Dat is: van de buitenzijde der aarde tot aan hare binnenzijde, of van Gods rechtbank tot het hellevuur of van de vlakte van Bedr tot den put, waarin de lijken der gedooden werden geworpen (Al Beidâwi).
35 Dat is: als zij in de andere wereld zijn, terwijl het geloof in deze wereld zal worden ontvangen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier paren vleugels2. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem behaagt; want God is almachtig. 2. De genade welke God rijkelijk aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden; wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken, en hij is de Machtige, de Wijze. 3. O Menschen! herdenkt Gods gunst omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid? 4. Indien zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten vóór u mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen terugkeeren. 5. O menschen! waarlijk de belofte van God is waar, laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de verleider u omtrent God verblinden. 6. Satan is een vijand van u; houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts uit, om bewoners der hel te wezen. 7. Voor hen die niet gelooven, is daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. 8. Maar voor hen die gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote belooning bereid. 9. Zal dus hij wien slechte daden als goed werden bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem, die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk, God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren, wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen. 10. God is het, die de winden zendt, en wolken [469]op doet rijzen: wij drijven die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat die dood was. Zoo zal de opstanding wezen. 11. Wie ooit uitnemendheid begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat hen betreft, die zondige listen uitdenken3, zij zullen eene gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel gemaakt worden. 12. God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad4, en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 13. De twee zeeën5 kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch, zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter6. Toch eet gij visch uit beide7 en haalt gij er versierselen uit8 om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen, opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen. 14. Hij doet den nacht aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen, en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs de macht niet over het vlies van eene dadelpit. 15. Indien gij hen aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd, en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend is. 16. O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich zelven en hij moet geprezen worden. 17. Indien het hem behaagt, kan hij u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 18. Dit zal voor God niet moeielijk wezen. 19. Eene beladen ziel zal den last van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt, al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen, die hunnen Heer in het geheim vreezen en [470]standvastig in het gebed zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den jongsten dag voor God worden verzameld. 20. De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden; noch duisternis en licht, noch de koele schaduw en de verzengende wind. 21. Evenmin zullen de levenden en de dooden gelijk gesteld worden9. God zal degenen doen hooren die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne graven bevinden10. Gij zijt slechts een prediker. 22. Inderdaad, wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd. 23. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zij die vóór hen waren beschuldigden hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften11 en met het voorlichtende boek.12 24. Daarna kastijdde ik hen die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak! 25. Ziet gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor vruchten van verschillende kleuren13 voortbrengen. Ook op de bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren14, en andere zijn donker zwart, en onder de menschen en dieren, en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd, waarlijk, God is machtig en vergevensgezind. 26. Waarlijk, die Gods boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk, hopen op een goed dat niet zal verloren gaan. 27. God zal hun het loon ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren te vergeven, en hunne pogingen te beloonen. 28. Datgene wat wij u van het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en aanschouwt zijne dienaren. 29. En wij hebben het boek van den Koran als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons werden uitgekozen. 30. Er is menigeen onder [471]hen, die zijne eigen ziel beleedigt15, en er is een ander van hen die den middenweg houdt16, en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid. Zij zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 31. En zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk, onze Heer is gereed de zondaren te vergeven. 32. Hij heeft ons, door zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur, waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken. 33. Maar voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond. 34. En zij zullen overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier, en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd zou wezen; en is de prediker17 niet tot u gekomen? 35. Proeft dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper hebben. 36. Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen. 37. Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen. 38. Zeg: Wat denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij, welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen doen elkander slechts bedriegelijke beloften. 39. Waarlijk, God schoort de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is genadig en barmhartig. 40. De Koreïshieten hebben met een plechtigen eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen, zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu een prediker tot [472]hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de waarheid in hen vermeerderd. 41. Evenals hunne verwaandheid op aarde en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf, waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij zult geene verandering in Gods bevel opmerken. 42. Gij zult geenerlei wijziging in Gods weg vinden. 43. Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die vóór hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde; want hij is wijs en machtig. 44. Indien God de menschen strafte naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot een bepaalden tijd. 45. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk, dan zal God zijne dienaren beschouwen.
1 Beide woorden komen in het eerste vers voor: Zamakhshari zegt: dat hij die het hoofdstuk der engelen zal lezen, eens de acht poorten van het paradijs voor zich zal zien openen en binnen zal gaan, door diegene, welke hem zal behagen.
2 Dat is: Sommige engelen hebben een grooter en sommige een kleiner aantal vleugels, overeenkomstig de verschillende bevelen welke zij uitvoeren; daar de woorden niet zijn opgegeven om het bijzondere getal uit te drukken. Gabriël wordt gezegd aan Mahomet, in den nacht dat deze zijne reis naar den hemel maakte, met niet minder dan zes honderd vleugelen te zijn verschenen (Al Beidâwi).
3 Zooals de Koreïshieten nopens Mahomet deden.
4 Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
5 Het woord bahr, zee, wordt bij de Arabieren niet alleen op de zoute wateren toegepast, maar ook op groote stroomen, zooals de Nijl, de Tiger enz.
6 Zijnde de twee collectieve lichamen van zout en versch water. Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.
7 Zie Hoofdstuk XVI, vers 14.
8 Zooals paarlen en koraal.
9 Deze plaats drukt het groote onderscheid uit, tusschen een waar geloovige en een ongeloovige, tusschen waarheid en waan en tusschen toekomstige belooning en straf.
10 Zijnde: zij die hardnekkig in hun ongeloof volharden, en bij de dooden worden vergeleken.
11 Zooals de boeken aan Abraham en aan de andere profeten voor Mozes gegeven.
12 Zijnde het Oude Testament, of het Evangelie.
13 Dat is: van verschillende soorten. Zie Hoofdstuk XVI, vers 13.
14 Zijnde: meer of minder krachtig van toon (Al Beidâwi). Bij Savary volgt: de raaf is zwart.
15 Door niet in praktijk te brengen, wat hem in den Koran is geleerd en bevolen.
16 Dit is: die het wel meent en zijn plicht voor het grootste gedeelte, maar niet volkomen vervult.
17 Mahomet.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ya Sin. Ik zweer bij den onderrichtenden Koran. 2. Dat gij een der gezanten van God zijt. 3. Gezonden om den rechten weg te toonen. 4. Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen God. 5. Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft. 6. Ons oordeel2 is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers, zij zullen niet gelooven. 7. Wij hebben jukken3 op hunnen nek gelegd, die tot aan hunne [473]kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne hoofden overeind te houden; 8. En wij hebben een staak vóór hen, en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis bedekt; daarom zullen zij niet zien. 9. Het zal hun gelijk zijn, hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven4. 10. Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en eene eervolle belooning. 11. Waarlijk, wij zullen de dooden tot het leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter zich zullen hebben gelaten5; en iedere zaak plaatsen wij in een duidelijk register. 12. Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners der stad van Antiochië voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen kwamen6. 13. Toen wij twee [474]van deze tot hen zouden; maar zij beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden. 14. De inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt slechts een leugen bekend. 15. De apostelen hernamen: Onze heer weet, dat wij werkelijk tot u zijn gezonden. 16. En onze plicht is alleen in het openbaar te prediken. 17. Die van Antiochië zeiden. Waarlijk, wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons worden opgelegd. 18. De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling is met u zelven7; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden, niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk, dat overmatig zondigt. 19. En zeker man8 kwam angstig van de verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de gezanten van God. 20. Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want deze worden op den rechten weg geleid. 21. Welke reden heb ik er voor, hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen zult terugkeeren. 22. Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden. 23. Dan zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren. 24. Waarlijk, ik geloof in uwen Heer; luistert dus naar mij. 25. Maar zij steenigden hem en toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. 26. En hij zeide: O, dat mijn volk wist, hoe genadig God mij is geweest! want hij heeft mij hoogelijk vereerd. 27. En nadat zij hem hadden gedood, zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen tegen de ongeloovigen afzonden. 28. Er was slechts een kreet van Gabriël [475]uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid. 29. O, hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten hem met verachting uit. 30. Overwegen zij niet, hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd? 31. Waarlijk, zij zullen niet tot hen terugkeeren. 32. Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden verzameld. 33. Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde, doode aarde9; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten. 34. En wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden er fonteinen ontspringen. 35. Opdat zij van hunne vruchten en van den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor niet dankbaar wezen? 36. Geloofd zij hij, die alle soorten heeft geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen. 37. De nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en, zie, zij zijn met duisternis bedekt. 38. En de zon spoedt zich naar hare rustplaats10. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 39. En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen aangewezen11, opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan den ouden, gekromden tak van een palm12. 40. Het is der zon niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in eene afzonderlijke sfeer. 41. Het is ook een teeken voor hen, dat zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld13. 42. En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen hebben gevormd14, waarop zij rijden. 43. Indien het ons behaagt, verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden zij niet bevrijd. 44. Tenzij door onze genade, en opdat zij zich nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen. 45. Toen tot hen werd gezegd: Vreest [476]hetgeen vóór u en hetgeen achter u is15 opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg. 46. En gij brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden zich daarvan af. 47. En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze, tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden, zoo het hem behaagt16? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke dwaling. 48. En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 49. Zij wachten slechts op een klank van de trompet17, die hen zal overvallen, terwijl zij met elkander twisten. 50. En zij zullen geen tijd hebben om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen niet tot hun gezin terugkeeren. 51. De trompet zal weder klinken; en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen Heer spoeden. 52. Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van ons bed gewekt18? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd, en zijne gezanten spraken de waarheid. 53. Het zal slechts één klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons worden verzameld. 54. Op dien dag zal geene ziel in het minste onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. 55. Op dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld zijn. 56. Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten, tegen heerlijke zetels leunende. 57. Daar zullen zij vruchten hebben, en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren. 58. Vrede zal het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal worden toegesproken. 59. Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden. 60. Beval ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar hij voor u een openlijke vijand was. 61. En zeide ik niet: Vereert mij; dit is de ware weg. 62. Maar thans heeft hij een groot aantal uwer verleid; begrijpt gij het niet? 63. Dit is de hel, waarmede gij werdt bedreigd. 64. Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te worden, omdat gij ongeloovig waart. 65. Op dien dag zullen wij hunne monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging kunnen openen, [477]en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven. 66. Indien het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en hoe zouden zij hunne dwaling zien? 67. En indien het ons behaagde, zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen19. 68. Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen? 69. Wij hebben Mahomet de dichtkunst niet geleerd20; ook is het niet nuttig voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning van God en een duidelijke Koran. 70. Opdat hij die leeft21, daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd. 71. Overwegen zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht, veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters zijn. 72. En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen. 73. Zij ontvangen daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij dus niet dankbaar wezen? 74. Zij hebben andere goden naast God genomen, in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund. 75. Maar deze zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn het veeleer, die als leger vóór hunne godheden dienen. 76. Laten hunne woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen, en datgene wat zij openlijk ontdekken. 77. Weet de mensch niet, dat wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke bestrijder der opstanding. 78. Hij stelt ons eene vergelijking voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen22? 79. Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort van schepping. 80. Wie geeft u vuur uit den groenen boom23, waarmede gij uwe brandstof ontsteekt. [478]81. Is hij, die de hemelen en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk aan hen te scheppen. 82. Zijn bevel, als hij een ding verlangt, is slechts dat hij zegt: Wees! en het is. 83. Geloofd zij dus hij, in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op den jongsten dag zult terugkeeren.
1 De beteekenis dezer letters Ya. Sin, is onbekend. Sommigen beweren echter, op grond eener overlevering van Ebn Abbas, dat zij hier staan, in plaats van Ya isan, zijnde: O mensch! Dit hoofdstuk, wordt gezegd, verscheidene andere titels te hebben, welke het van Mahomet zelven zou hebben ontvangen, en vooral dien van het hart van den Koran. De Mahomedanen lezen dit bij stervende personen, en wel in hunne laatste oogenblikken (Zie Bobov. De visit. aegrot. p. 17).
2 Zijnde het vonnis der verdoemenis, dat door God, bij den val van Adam, tegen het meerendeel der geniussen en menschen, werd uitgesproken (Zie Hoofdstuk VII, vers 12: hoofdstuk XI, vers 120 enz.)
3 Of halsbanden, zooals die beschreven zijn in Hoofdstuk XIII vers 6.
4 Men zegt dat toen de Koreïshieten, tengevolge van een besluit dat zij hadden genomen, een uitgezocht aantal mannen zonden, om Mahomets huis te bezetten en hem te dooden, de profeet, Ali op zijn bed deed liggen om de moordenaars te misleiden, naar buiten ging en eene handvol stof op hen wierp, onder het herhalen der negen eerste verzen van dit Hoofdstuk die hier eindigen. Zij werden daarop met blindheid geslagen, zoodat zij hem niet konden zien.
5 Zooals hun goed of slecht voorbeeld, leer, enz.
6 Om deze plaats te verklaren, geven de uitleggers het volgende verhaal: Het volk van Antiochië was uit afgodendienaars samengesteld, weshalve Jezus twee zijner leerlingen daarheen zond om er te prediken. Toen zij de stad naderden, vonden zij Habib, bijgenaamd al Najjar, of de timmerman, die schapen weidde en dien zij met hunne boodschap bekend maakten. Hij vroeg hun daarop, welk bewijs zij voor hunne waarachtigheid hadden, tengevolge waarvan zij verhaalden, dat zij de zieken, de blinden en de melaatschen konden genezen; en om de waarheid te bewijzen van hetgeen zij zeiden, legden zij hunne handen op een hem toebehoorend kind, dat ziek was, en gaven het onmiddellijk de gezondheid terug. Habib was door dit wonder overtuigd en geloofde, waarna zij de stad binnentrokken en de vereering van den waren God predikten, terwijl zij een groot aantal menschen van verschillende gebreken genazen. Eindelijk kwam de zaak echter ter oore van den vorst, die bevel gaf hen gevangen te nemen, daar zij getracht hadden het volk te misleiden. Toen Jezus dit hoorde, zond hij een ander zijner leerlingen, die algemeen verondersteld wordt Simon of Petrus te zijn geweest, en die, naar Antiochië komende en een ijverig afgodendienaar schijnende te zijn, spoedig in de gunst der bewoners en van hunnen vorst wist te dringen, en eindelijk de gelegenheid te baat nam, zijn verlangen te kennen te geven, dat de vorst bevel zou geven, de beide personen, die, naar hij vernomen had, wegens het verspreiden van nieuwe meeningen in de gevangenis waren geworpen, voor hem te brengen om ondervraagd te worden, welk verzoek werd toegestaan. Nadat Petrus hen vooraf in het geheim had gewaarschuwd, niet te doen blijken dat zij hem kenden, vroeg hij hun, wie hen had gezonden, waarop zij antwoordden: God, die alle dingen heeft geschapen, en geen metgezel heeft. Hij vroeg hun daarop om een overtuigend bewijs voor hunne zending, [474n]waarop zij een blinden man het gezicht teruggaven, en eenige andere wonderen verrichtten. Petrus scheen daarmede niet tevreden, omdat volgens sommigen, ook hij diezelfde wonderen kon verrichten, maar hij verklaarde, dat, indien hun God hen in staat kon stellen de dooden op te wekken, hij hen zou gelooven. De apostelen namen deze voorwaarde aan, waarop een jongeling werd gebracht, die reeds sedert zeven dagen dood was en op hunne gebeden weder levend werd. Daarop verklaarde Petrus zich overtuigd: hij liep weg, vernietigde de afgodsbeelden; een groot aantal des volks volgde hem, en omhelsde het ware geloof, maar zij die niet geloofden, werden verdelgd door den kreet van den engel Gabriël (Al Zamakshari, Al Beidâwi, enz.). Zie Maracc. in Alc. p. 580.
7 Zijnde: Indien u eenig overkomt, zal dit het gevolg zijn van uw eigen weerspannigheid en ongeloof.
8 Dit was Habbib Al Najjar, wiens martelaarschap hier wordt beschreven. Zijn graf is nog te zien nabij Antiochië, en wordt veel door de Mahomedanen bezocht (Zie Schultens, Indic. Geogr. ad calcem. Vitae Saladini, voce Antiochia).
9 Zie Hoofdstuk XXIX, vers 18, noot.
10 Dat is: zij haast zich haren dagelijkschen loop af te leggen, terwijl het ondergaan der zon op het ter ruste gaan van een reiziger gelijkt.
11 Dit zijn achtentwintig constellatiën, door eene van welke de maan iederen nacht heengaat, en welke van daar woningen of huizen van de maan genoemd worden.
12 Savary vertaalt dit aldus: “Wij hebben de phasen der maan aangewezen en het oogenblik waarop zij opgehangen schijnt als de trossen van den dadelboom”. Hij voegt er tevens bij, dat de dadelboom twee of drie groote trossen voortbrengt, die van zijn top uitwassen en nederhangen. Sale zegt bij deze plaats: Want als een palmtak oud wordt, krimpt hij, en wordt gekronkeld en geel, waardoor de verschijning van de nieuwe maan niet onaardig wordt voorgesteld.
13 Sommigen veronderstellen, dat hier de redding van Noach en zijne makkers in de ark wordt bedoeld.
14 Zooals kameelen, die de landschepen zijn; ook de lichtere schepen en booten.
15 De straf van deze wereld en van de volgende.
16 Toen de arme Moslems aan de rijkere Koreïshieten aalmoezen vroegen, zeiden zij, dat, indien God voor hen kon zorgen en het niet deed, dit een bewijs was, dat zij zijne gunst niet zoozeer verdienden als zij zelven; terwijl nochtans God sommigen behoeftig doet zijn, om de rijken te beproeven en hun gelegenheid te geven, weldadigheid uit te oefenen.
17 Zie de noten van Hoofdstuk XXXIX.
18 Want zij zullen gedurende de tijdruimte tusschen dit herhaalde trompetgeschal slapen en geene pijn gevoelen (Jallalo’ddin).
19 Dit is: Zij verdienen aldus te worden behandeld om hun ongeloof en hunne ongehoorzaamheid; maar wij verdragen hen uit genade en verleenen hun uitstel.
20 Dit strekt tot antwoord aan de ongeloovigen, die beweerden, dat de Koran slechts een dichterlijk samenstelsel was.
21 Zijnde: Zij die met verstand zijn begaafd; daar de dommen en zorgeloozen met dooden gelijk staan.
22 Zie Hoofdstuk XVI, vers 4, noot.
23 De gewone wijze in het oosten om vuur te verkrijgen, bestaat daarin, dat men twee stukken hout tegen elkander strijkt, waarvan een gewoonlijk is van den boom Markh, en het andere van dien, Affar genaamd. Daaruit komt het vuur voort, hoewel het hout groen en vochtig is. (Zie Hyde de Reb vet. Pers. c. 25 p. 333 etc).
Gegeven te Médina.—182 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen1. 2. En bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden. 3. En bij hen, die den Koran lezen als eene vermaning, 4. Waarlijk, uw Heer is eenig. 5. De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is, en de Heer van het Oosten2. 6. Wij hebben den ondersten hemel met het versiersel der sterrren getooid. 7. En wij hebben daarin een wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst. 8. Opdat zij niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden van alle zijden bestormd), 9. En eene zware marteling is voor hen gereed gemaakt. 10. Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt, en door eene vlammende schicht wordt getroffen3. 11. Vraag daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van harde klei geschapen. 12. Gij verbaast u over Gods macht en hunne weêrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, [479]welke aangevoerd worden om hen te overtuigen. 13. Als zij gewaarschuwd worden, nemen zij geene waarschuwing aan. 14. En als zij iets zien, spotten zij er mede. 15. En zeggen: Dit is niet anders dan duidelijke tooverij. 16. Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden opgewekt. 17. En onze voorvaderen ook? 18. Antwoord: Ja! en dan zult gij veracht wezen. 19. Er zal slechts eenmaal op de trompet worden geblazen, en zij zullen rond zien. 20. En zullen zeggen: Wee over ons! Dit is de dag des oordeels. 21. Dit is de dag der onderscheiding tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen verwerpt. 22. Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden. 23. Naast God, en leidt hen op den weg der hel. 24. En plaats hen voor Gods vierschaar; want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen. 25. Wat deert u, dat gij elkander niet verdedigt? 26. Maar op dien dag zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen. 27. En zij zullen elkander naderen en onder elkander twisten. 28. En de verleiden zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt tot ons met voorspellingen van voorspoed. 29. En de verleiders zullen antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen; want wij hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig gezondigd. 30. Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven. 31. Wij verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven. 32. Zij zullen op dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn. 33. Zoo zullen wij met de zondaren handelen; 34. Want toen er tot hen werd gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op met hoogmoed. 35. En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten dichter verlaten? 36. Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis af voor de vroegere gezanten. 37. Gij zult zekerlijk de pijnlijke martelingen der hel proeven. 38. En gij zult niet vergolden worden, dan overeenkomstig uwe werken. 39. Maar wat de oprechte dienaren Gods betreft. 40. Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben: 41. Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geëerd worden. 42. Zij zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden. 43. Leunende in tegenover elkander geplaatste zetels4. 44. Een beker zal onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein; 45. Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken. 46 Het zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd worden. 47. En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen, hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende, hebbende groote, zwarte oogen, en gelijkende [480]op de eieren van een struisvogel, zorgvol met vederen bedekt5. 48. En zij zullen zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen. 49. En een van hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik op de wereld leefde. 50. Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die de waarheid der opstanding betuigen? 51. Nadat wij dood zullen zijn, en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk worden geoordeeld? 52. Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt gij nederzien? 53. En zij zullen nederzien en hem in het midden der hel ontwaren. 54. En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak weinig aan, of gij hadt mij verdorven. 55. En was het niet door de genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling overgeleverd geworden. 56. Zullen wij een anderen dan onzen eersten dood sterven? 57. Of ondergaan wij eenige straf? 58. Waarlijk, wij genieten eene groote gelukzaligheid. 59. Laten de arbeiders arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven. 60. Is dit een beter onthaal, of de boom van al Zakkum?6 61. Waarlijk, wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de onrechtvaardigen7 62. Het is een boom die aan den bodem der hel ontspruit. 63. De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van duivelen8. 64. De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne buiken daarmede vullen. 65 Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en kokend water te drinken worden gegeven. 66. Daarna zullen zij in de hel terugkeeren. 67. Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren9. 68. En zij traden haastig in hunne voetstappen; 69. Want het meerendeel der oude volken dwaalden vóór hen. 70. Wij zonden vroeger waarschuwers tot hen; 71. Maar zie hoe ellendig het einde was van degenen, die gewaarschuwd werden. 72. En die niet onze oprechte dienaren waren. 73. Noach riep ons in vroegere dagen aan, en wij verhoorden hem genadiglijk. 74. En wij bevrijdden hem en zijn gezin uit de groote ellende. 75. Wij deden zijne nakomelingschap den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken. [481]76. En wij lieten hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven: 77. Vrede zij op Noach onder alle schepselen! 78. Zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 79. Want hij was een van onze dienaren, de ware geloovigen. 80. Daarna verdronken wij de anderen. 81. Abraham was mede van zijnen godsdienst10; 82. Toen hij met een volkomen hart tot zijn Heer kwam. 83 Toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat vreest gij? 84. Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven den waren God? 85. Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller schepselen? 86. En hij beschouwde de sterren. 87. En zeide: Waarlijk, ik zal ziek wezen11 en niet bij uwe offeringen tegenwoordig zijn. 88. En zij keerden zich af en verlieten hem12. 89. En Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet? 90. Wat deert u, dat gij niet spreekt? 91. En hij keerde zich tot hen, en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen. 92. En zijn volk kwam haastig tot hem. 93. Hij zeide: Aanbidt gij de beelden die gij zelven snijdt? 94. Terwijl God u heeft geschapen en ook datgene wat gij maakt. 95. Zij zeiden: Richt een brandstapel voor hem op en werp hem in het gloeiende vuur. En zij smeedden eene list tegen hem. 96. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden hem13. 97. En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer14, die mij zal richten. 98. O Heer! geef mij eene rechtvaardige nakomelingschap. 99. Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon zou bekomen, die een zachten aard zou hebben. 100. En toen hij den ouderdom der jongelingschap had bereikt15, en zich met hem in de verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. 101. Zeide Abraham tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als eene offerande zoude aanbieden16. [482]overweeg dus wat gij meent, dat ik zal doen. 102 Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam zal ondergaan. 103. En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had gelegd17. 104. Riepen wij hem toe: O Abraham! 105. Gij hebt aan uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 106. Waarlijk, dit was eene duidelijke proef. 107. En wij losten zijn zoon met een edel slachtoffer uit. 108. En wij lieten hem de volgende groete door de verste nakomelingschap bewaren; 109. Namelijk: Vrede zij op Abraham! 110. Zoo beloonen wij den rechtvaardige; 111. Want hij was een onzer geloovige dienaren. 112. Wij verblijdden hem met de belofte van Izaäk, een rechtvaardigen profeet. 113. En wij zegenden hem en Izaäk; en onder hunne nakomelingschap waren eenige rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen nadeel toebrachten. 114. Wij waren ook vroeger genadig omtrent Mozes en Aäron. 115. En wij bevrijdden hen en hun volk van eene groote ellende. 116. Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren, en zij werden overwinnaars. 117. Wij gaven hun het duidelijke boek der wet. 118. Wij leidden hen op den rechten weg. 119. En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hen bewaren; 120. Namelijk: Vrede zij op Mozes en Aäron! 121. Zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 122. Want zij waren twee onzer geloovige dienaren. 123. En Elias18 was mede een [483]dergenen, die door ons werden gezonden. 124. Toen hij tot zijn volk zeide: Vreest gij God niet? 125. Roept gij Baal aan, en verzaakt gij den uitmuntendsten schepper? 126. God is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 127. Maar zij beschuldigden hem van bedrog. 128. Weshalve zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de oprechte dienaren Gods 129. En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hem bewaren. 130. Namelijk: Vrede zij op Ilyasin19! 131. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 132. Want hij was een onzer geloovige dienaren. 133. En Lot was mede een dergenen, die door ons werden gezonden. 134. Toen wij hem en zijn geheel gezin bevrijden. 135. Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam met hen die achterbleven. 136. Daarna verdelgden wij de anderen20. 137. En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist. 138. En des nachts. Zult gij dan niet begrijpen? 139. Jonas was mede een dergenen die door ons werden gezonden21. 140. Toen hij in een geladen schip vluchtte22. 141. En zij die aan boord waren, lootten onder elkander en hij werd veroordeeld23. 142. En de visch verzwolg hem; want hij had eene bestraffing verdiend. 143 En indien hij niet eene ware geweest van hen die God loven24. 144. Waarlijk, dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den visch gebleven. 145. En wij wierpen hem op het naakte strand, en hij was [484]ziek25. 146. Wij deden een pompoenplant26 over hem heen groeien. 147. Wij zonden hem daarna tot een volk van honderdduizend zielen of meer. 148. En zij geloofden: daarom lieten wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten. 149. Vraag aan de bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben27? 150. Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht geschapen, en waren zij er getuigen van? 151. Zeggen zij niet, volgens hunne eigene, valsche uitvinding: 152. God heeft eene nakomelingschap gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars? 153. Heeft hij bij voorkeur dochters boven zonen verkozen? 154. Gij hebt geene reden aldus te oordeelen. 155. Wilt gij dus niet vermaand wezen? 156. Of hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt? 157. Brengt thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid spreekt. 158. En zij maken hem tot een verwante der geniussen28, terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart, aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd. 159. (God is verheven, boven datgene wat zij nopens hem verklaren): 160. Maar niet Gods oprechte dienaren. 161. Maar gij en de goden, welke gij aanbidt, 162. Zullen niemand nopens God verleiden. 163. Behalve hem die bestemd is om in de hel verbrand te worden. 164. Er is niemand van ons, of hij heeft een bestemde plaats. 165. Wij scharen ons in orde, 166. Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken lof29. 167. De ongeloovigen zeiden: 168. Indien wij [485]door een boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van diegene welke aan de ouden werden geschonken. 169. Zouden wij zeker oprechte dienaren Gods zijn geweest; 170. Maar thans, nu de Koran is geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij het gevolg van hun ongeloof kennen. 171. Ons woord werd vroeger aan onze dienaren, de gezanten, gegeven. 172. Dat zij zekerlijk tegen de ongeloovigen zouden ondersteund worden, 173. En dat onze legers de overwinning zouden behalen. 174. Wend u dus gedurende eenen tijd van hen af. 175. En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. 176. Trachten zij daarom onze wraak te verhaasten? 177. Waarlijk, wanneer die in hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd. 178. Wend u dus voor eenigen tijd van hen af. 179. Hierna zullen zij uwe overwinning en hunne straf ontwaren. 180. Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren! 181. Vrede zij op zijne gezanten. 182. En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
1 Sommigen verstaan door deze woorden, de zielen der menschen die zich in gehoorzaamheid aan Gods wetten onderwerpen, en zich wegspoeden van alle ongeloof en zonden, of de zielen van hen, die zich in slagorde stellen, ten einde voor den waren godsdienst te strijden, en hunne paarden aanzetten om op de ongeloovigen aan te vallen enz. (Al Beidâwi).
2 Daar het oorspronkelijke woord in het meervoud staat, wordt het verondersteld de verschillende punten van den gezichtseinder te teekenen, van waar de zon in den loop van het jaar opstijgt, en die driehonderd zestig in getal zijn (gelijk aan het getal dagen van het oude, burgerlijke jaar) en hebbende evenveel overeenkomende punten, waar zij gedurende die tijdruimte achtervolgens ondergaat (Al Beidâwi, Yahya). Maracci veronderstelt, zonder daarvoor eenigen grond aan te voeren, dat deze uitlegging is gebouwd op de dwaling van onderscheiden werelden (Marracc. in Alc. p. 589).
3 Zie Hoofdstuk XV, vers 18.
4 Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.
5 Dit moge den Europeanen een zonderlinge vergelijking schijnen; maar de oosterlingen denken, dat niets zoozeer der kleur van eene fijne vrouwenhuid nabijkomt, als die van een struisei, als het geheel zuiver is gebleven.
6 Er is een doornachtige boom die zoo genaamd wordt en in Tehama bloeit. Deze draagt vruchten op den amandel gelijkende, maar zeer bitter. Daarom heeft men dezen naam aan den helschen boom gegeven.
7 De ongeloovigen begrijpen namelijk niet, hoe er een boom in de hel zou kunnen groeien, waar zelfs de steenen als brandstof dienen.
8 Of van slangen, afzichtelijk voor het oog. Het oorspronkelijke woord heeft beide beteekenissen.
9 Sommigen veronderstellen, dat het bovenvermelde onthaal de verwelkoming der verdoemden zal wezen, alvorens zij die plaats binnengaan; en anderen, dat hun van tijd tot tijd zal worden toegestaan uit de hel te komen, om hunne brandende vloeistof te drinken.
10 Want Noach en hij kwamen in de hoofdpunten overeen zoowel wat geloof, als wat handelen betreft: doch de tijdruimte tusschen hen beiden bedroeg niet minder dan 2640 jaren (Al Beidâwi).
11 Hij deed alsof hij dit uit den aanblik der hemelen kon opmaken; daar het volk zeer tot het bijgeloof der sterrenwichelarij overhelde, en gebruikte het tot zijne verontschuldiging, dat hij afwezig zou zijn bij hun feest, waartoe zij hem hadden uitgenoodigd.
12 Vreezende, dat hij eene aanstekende ongesteldheid had (Al Beidâwi).
13 Zie Hoofdstuk XXI, vers 70 enz.
14 Zijnde: werwaarts bij mij heeft bevolen.
15 Hij was toen dertien jaar oud (Al Beidâwi).
16 De uitleggers zeggen, dat Abraham het bevel, om zijn zoon te offeren, in een visioen ontving, dat hij, in den achtsten nacht van de maand Dhoe’lhaja zag. Ten einde hem echter te verzekeren, dat die niet van den duivel afkomstig was, hetgeen hij geneigd was te gelooven, werd hetzelfde visioen, den volgenden nacht herhaald, waardoor hij wist dat het van God kwam. Den volgenden nacht zag hij het ten derdenmale; alsnu besloot hij er aan te gehoorzamen en zijn zoon te offeren. Vanhier denken [482n]sommigen dat de 8e, 9e en 10e dagen van Dhoelhaja, Yawin atterwiija, yawm arafat, yawm alnehr genoemd worden, zijnde de dag van het visioen, de dag der kennis, en de dag der offerande. Het meest algemeene denkbeeld onder de Mahomedanen is echter, dat de zoon, die Abraham werd geofferd, niet Izaäk, maar Ismaël was, daar Ismaël op dat tijdstip zijn eenige zoon was; want de belofte van Izaäks geboorte wordt lager vermeld, als, in tijd, op deze gebeurtenis volgende. Zij voeren ook de verklaring van hunnen profeet aan, die volgens het verhaal gezegd zou hebben: Ik ben de zoon der beiden, die als offerande werden aangeboden; daarmede zijn grooten voorvader en zijn eigen vader Abd’allah bedoelende, Abdelmottalib had namelijk beloofd, dat, indien God hem zou veroorloven de bron Zemzem op te sporen en te openen, en hem tien zonen zou geven, hij een daarvan zou willen offeren. Toen dus in beide opzichten aan zijn verlangen was voldaan, lootte hij tusschen zijne zonen, en daar het lot op Abd’allah viel, kocht hij hem los door honderd kameelen te offeren, hetgeen volgens de Sonna, de prijs was voor het bloed van een mensch (Al Beidâwi, Jallalo’ddin. Al Zamakshari). Zie bl. 7.
17 De uitleggers voegen er bij, dat Abraham reeds zoo ver gekomen was, dat hij op het punt stond, het mes met al zijne kracht door den strot van den jongeling te stooten, maar dat hij op wonderdadige wijze werd verhinderd hem te deren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
18 De Mahomedanen veronderstellen algemeen, dat deze profeet dezelfde was, als Al Khedr en verwarren hen met Phineas (Zie Hoofdstuk XVIII, vers 64, noot) en somtijds met Edris of Enoch. Sommigen [483n]zeggen, dat hij de zoon was van Yasin en nauw verwant met Aäron, terwijl anderen veronderstellen, dat hij een geheel verschillend persoon was. Hij werd tot de bewoners van Baalbec in Syrië, het Heliopolis der Grieken gezonden, ten einde hen af te brengen van hunne vereering van hunnen afgod Baal of de zon, wiens naam een deel van dien der stad uitmaakt, die oulings Becc werd genoemd (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
19 De uitleggers weten niet recht wat zij van dit woord zullen maken. Sommigen meenen, dat dit het meervoud van Elias is, of, zooals de Arabieren het schrijven, Ilyas, en dat daarmede zoowel de profeet of zijne volgelingen worden bedoeld, als zij die hem gelijken. Anderen scheiden het woord, en lezen El Yasin, zijnde: Het gezin van Yasin, de vader van Elias, overeenkomstig hetgeen in de vorige noot wordt vermeld; anderen weder zijn van oordeel, dat er Mahomet of de Koran, of eenig ander boek der schriften mede bedoeld wordt. De meest waarschijnlijke veronderstelling is echter, dat Ilyas en Ilyasin dezelfde namen zijn, of denzelfden persoon beteekenen, zooals Sinaï en Sinin denzelfden berg aanduiden; aangezien hier de laatste lettergreep slechts aan het woord is toegevoegd, om de cadans bij het slot van het vers te behouden.
20 Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 83.
21 Zie Hoofdstuk X, vers 98.
22 Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.
23 Zijnde: Hij werd door het lot aangewezen.
24 Deze woorden schijnen vooral betrekking te hebben op de gebeden van Jonas, terwijl hij zich in den buik van den walvisch bevond (Zie Hoofdstuk XXI, vers 87).
25 Door hetgeen hij had doorstaan, werd zijn lichaam gelijk aan dat van een pasgeboren kind (Al Beidâwi). Men zegt dat de visch, na Jonas verzwolgen te hebben, met den kop boven water, achter het schip zwom, opdat de profeet zou kunnen ademhalen. Deze ging voort God te loven, tot de visch aan land kwam en hem uitbraakte. De meeningen der Mahomedaansche schrijvers, nopens den tijd dien Jonas in den buik van den visch doorbracht, verschillen zeer veel. Sommige veronderstellen dat het een deel van een dag was, andere drie, zeven, twintig, en sommige zelfs veertig dagen (Al Beidâwi).
26 Het oorspronkelijke woord (Jaktin) beteekent eene plant, die zich over den grond uitspreidt, die geen opstaanden stengel heeft om haar te ondersteunen, en bijzonder eene pompoen. Sommigen veronderstellen echter dat de plant van Jonas een vijgenboom was, of anderen de kleine boom of struik Mauz (Al Beidâwi) genaamd, die zeer groote bladeren en uitmuntende vruchten voortbrengt (Zie J. Leon. Descr. Afric. lib. 9 Gab. Sionit de Urb. Oriënt, ad calcem. Geogr. Nub. p. 32 en Hottinger. Hist. Oriënt. p. 78 etc.)
27 Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
28 Dat is: de engelen, die mede onder den naam van geniussen zijn begrepen, zijnde eene soort van hen. Sommigen zeggen, dat de ongeloovigen zoo ver gingen, te verklaren dat God en de duivels broeders waren (Al Beidâwi).
29 Deze woorden worden verondersteld door de engelen te worden gesproken, waarbij zij de vereering, hun door de afgodendienaars toegebracht, afwijzen en verklaren, dat zij ieder hunne taak en standplaats hebben, hun door God aangewezen, wiens bevelen zij ten alle tijde bereid [485n]zijn uit te voeren, en wiens lof zij aanhoudend zingen. Er zijn echter sommige uitleggers, die denken, dat dit de woorden van Mahomet en diens volgelingen zijn, daar de bedoeling zou wezen, dat ieder van hen eene voor hen bestemde plaats in het paradijs heeft, en dat zij de engelen zijn, die zich voor God in orde scharen, ten einde hem te vereeren en te aanbidden, en die zijn lof verkondigen, door ieder valsch denkbeeld te verwerpen, dat de waardigheid der goddelijke wijsheid en kracht zou kunnen verminderen.
Geopenbaard te Mekka.—88 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
S1. 1. Ik zweer bij den Koran, gevuld met waarschuwingen. Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan trotschheid en [486]twist. 2. Hoevele geslachten hebben wij voor hen verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan de straf te ontkomen. 3. Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man is een toovenaar en een leugenaar. 4. Verklaart hij dat de goden één God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak. 5. En de voornaamste lieden onder hen vertrokken2, zeggende tot elkander: Gaat en volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken is de bedoelde zaak3. 6. Wij hebben niet van zoo iets in den laatsten godsdienst gehoord.4. Dit is niets dan eene valsche uitvinding. 7. Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet geproefd. 8. Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige, den Milddadige, in hunne handen? 9. Is het koninkrijk der hemelen en der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen. 10. Maar hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht gejaagd worden. 11. Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao, de bezitter der staken5 beschuldigden, voor hen, de profeten van bedrog. 12. Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en de bewoners van het woud nabij Madian6 deden dit en waren de bondgenooten tegen Gods gezanten. 13. Zij allen deden niet anders, dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak rechtvaardig op hen werd uitgeoefend. [487]14. En deze wachten slechts op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden. 15. En zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der rekenschap. 16. Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen onzen dienaar David, die met sterkte7 begaafd was; want hij was iemand, die zich ernstig tot God wendde. 17. Wij dwongen de bergen, onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan der zon; 18. Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen8, en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden. 19. Wij stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid van woorden. 20. Is het verhaal der twee twistende9 tot uwe kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken kwamen? 21. Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor hen was10, zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders, die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid: wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg. 22. Deze, mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon mij in den twist, dien wij te zamen hadden. 23. David antwoordde: Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen, als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij, die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder, boog zich en betoonde berouw11. 24. [488]Daarom vergaven wij hem zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben. 25. O David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde; oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl zij den dag van hulp hebben vergeten. 26. Wij hebben de hemelen en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen12. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die niet gelooven, hun deel is het hellevuur. 27. Zullen wij met hen, die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen, die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als met den zondaar handelen? 28. O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden mogen wezen. 29. En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer. 30. Toen de paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem werden ten toon gesteld13. 31. Zeide hij: Waarlijk, ik heb de liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden, terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de paarden weder voor mij. 32. En toen zij teruggebracht waren, begon hij hunne pooten en halzen af te snijden. 33. Ook beproefden wij Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon14. Daarna wendde hij zich tot God. 34. En zeide: O Heer! vergeef mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen; want gij zijt de schenker [489]van koninkrijken. 35. En wij onderwierpen den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij dien richtten. 36. En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar parelen. 37. En wij leverden hem anderen over, die geketend waren, zeggende: 38. Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen15, zonder daarvan rekenschap af te leggen. 39. En hij zal ons naderen, en een heerlijk verblijf in het paradijs hebben. 40. En gedenk onzen dienaar Job16, toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan heeft mij met rampen en pijn bedroefd. 41. En er werd tot hem gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan, ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u, om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken. 42. En wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien, door onze genade. 43. En wij zeiden tot hem: Neem een handvol (of bundel)17 in uwe hand en sla er uwe vrouw mede18, en breek uwen eed niet19. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een geduldig persoon was. 44. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde. 45. Gedenk ook [490]onze dienaren Abraham, Izaäk en Jacob, die dappere en voorzichtige menschen waren. 46. Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene zuivering, door de herdenking van het volgende leven. 47. En zij waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren. 48. En gedenk Israël, en Elisha20 en Dhoe’lkefl21: want deze allen waren goede menschen. 49. Dit is eene vermaning. Waarlijk, de vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren; 50. Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor hen zullen openstaan. 51. Als zij daarin nederliggen, zullen zij er verschillende soorten vruchten en dranken vinden. 52. En nabij hen zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als zij22. 53. Dit is, wat u vóór den dag der rekenschap beloofd werd. 54. Dit is onze overvloed, die niet falen zal. 55. Dit zal de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is eene slechte schuilplaats gereed gemaakt; 56. Namelijk de hel: zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal eene ellendige rustplaats wezen; 57. Proef dit, zal men hun zeggen; namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der verdoemden vloeit. 58 En verschillende andere dingen van dezelfde soort. 59. En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar, die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden. 60. En de verleiden zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een ellendig verblijf! 61. Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht hebben. 62. En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de menschen niet, welke wij onder de zondaren telden. 63. En die wij met spot ontvingen? Of missen onze oogen hen? 64. Inderdaad, dat is eene waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur. 65. O Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den Almachtige. 66. Den Heer van hemel [491]en aarde en alles wat daartusschen is, den Machtige, den Vergever van zonden. 67. Zeg: het is eene gewichtige zending. 68. Waarvan gij u afwendt. 69. Ik had geene kennis van de verheven vorsten23, toen zij omtrent de schepping van den mensch twistten. 70. (Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs, dat ik een openbaar prediker was); 71. Toen uw Heer tot de engelen zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen. 72. Als ik hem geschapen, en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder, en aanbidt hem24. 73. En al de engelen vereerden hem in het algemeen. 74. Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een ongeloovige werd. 75. God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u, datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. 76. Zijt gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand van verheven verdienste? 77. Hij antwoordde: Ik ben uitnemender dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei gemaakt. 78. God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult van de genade verdreven (gesteenigd) worden. 79. En mijn vloek zal op u rusten, tot den dag des oordeels. 80. Hij hernam: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 81. God zeide: Waarlijk, gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen. 82. Tot den dag van den bepaalden tijd. 83. Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht, dat ik hen allen zal verleiden. 84. Behalve uwe dienaren, die bijzonder onder hen gekozen zullen worden. 85. God zeide: Het is een rechtvaardig vonnis, en ik spreek de waarheid; ik zal zekerlijk de hel met u vullen, en met dezulken die u volgen; allen te zamen25. 86. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van een deel van datgene wat hun niet toebehoort. 87. De Koran is niets anders dan een vermaning aan alle schepselen. 88. En na een zekeren tijd zult gij zekerlijk weten, wat van het daarin geschonkene, waar is.
1 De beteekenis van deze letter (Sad) is onbekend. Sommigen gissen dat die voor Sidk, zijnde waarheid, staat, of voor Sadaka (צדיק, צדקת) zijnde: hij (namelijk Mahomet) spreekt de waarheid. Anderen geven verschillende veronderstellingen op, die daarin overeenkomen, dat zij alle even onzeker zijn.
2 De Koreïshieten waren namelijk zeer verstoord door de bekeering van Omar. De voornaamste hunner begaven zich daarop gezamenlijk naar Aboe Taleb, ten einde zich bij hem over de handelingen van zijn neef Mahomet te beklagen. Daar zij echter door de argumenten van den profeet in verwarring en tot stilzwijgen gebracht werden, verlieten zij de vergadering en moedigden elkander in hunne weerspannigheid aan (Al Beidâwi).
3 Namelijk ons van hunne vereering af te trekken.
4 Zijnde in den godsdienst, welken wij van onze vaderen ontvingen, of in den godsdienst van Jezus, den laatsten voor de zending van Mahomet, en waarin de drieëenheid voorkomt (Al Beidâwi).
5 Savary vertaalt dit: Pharao door zijne lievelingen omringd. Overigens zegt Jallalo’ddin, tot opheldering van deze plaats, waarbij wij de vertaling van Sale hebben gevolgd, dat Pharao de gewoonte had, degenen, welke hij wilde straffen, met de handen en voeten aan vier in den grond geplaatste staken te doen bevestigen en hen zoo te martelen. Sommigen verklaren de woorden, die ook door “de heer of de meester der staken” kunnen worden vertaald, figuurlijk, als beeld van het hechte bestaan van Pharaos koninkrijk, dewijl de Arabieren hunne tenten door middel van staken bevestigen (Al Beidâwi); doch zij kunnen ook de weerspannigheid en hardvochtigheid van dien vorst bedoelen.
6 Zie Hoofdstuk XV, vers 78.
7 De uitleggers veronderstellen, dat hier de geschiktheid bedoeld wordt om de vaak herhaalde uitoefening der godsdienstplichten vol te houden. Zij zeggen, dat David gewoon was, om den anderen dag te vasten, en de helft van den nacht in gebeden door te brengen.
8 Zie Hoofdstuk XXI, vers 79.
9 Dit waren twee engelen, die in de gedaante van menschen tot David kwamen, om zijn oordeel te vragen over den gewaanden en hierboven medegedeelden twist. Het is slechts de parabel van Nathan en David (2 Sam. XII) met eene kleine wijziging.
10 Omdat zij plotseling tot hem kwamen, op een dag van afzondering, toen de deuren bewaakt waren en niemand toegelaten werd, ten einde zijne godsdienstige overpeinzingen niet te storen. Zij zeggen namelijk, dat David zijn tijd geregeld verdeelde, een dag afzonderlijk met het dienen van God doorbrengende, een anderen om bij zijn volk recht te spreken, een anderen dag om voor hen te prediken en een anderen dag aan zijne eigen zaken besteedde (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
11 De misdaad waaraan David zich schuldig maakte, was het nemen der vrouw van Uriah, terwijl hij beval, dat men haar man aan het hoofd van den slag zou plaatsen, opdat hij gedood mocht worden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Sommigen veronderstellen, dat dit verhaal medegedeeld werd, om als een waarschuwing voor Mahomet te dienen, die naar [488n]het schijnt neiging had om te begeeren, wat een ander toebehoorde.
12 Door te veroorloven dat de onrechtvaardigheid ongestraft en de rechtvaardige onbeloond bleef.
13 Salomo had uit de veroverde steden Damascus en Nisibis een groot aantal paarden medegebracht; anderen zeggen, dat het paarden waren die David op de Amalekieten buit gemaakt en aan zijn zoon als erfenis nagelaten had; anderen weder, dat deze paarden uit de golven der zee waren voortgekomen en vleugels hadden. Toen men deze duizend paarden voor Salomo voerde, beschouwde hij die zoo lang, dat hij het uur des gebeds vergat; maar toen hij dit bemerkte, liet hij de dieren grootendeels ombrengen als offeranden, terwijl hij een honderdtal der schoonste behield. Om hem voor dit verlies te troosten, onderwierp God hem de winden (Al Beidâwi, al Zamakshari, Yahya).
14 Nadat Salomo Sidon veroverd en den koning dier stad gedood had, nam hij zijne dochter als bijzit. Zij kreeg verlof het standbeeld haars vaders in hare vertrekken te mogen plaatsen; zij en hare dienstmaagden [489n]aanbaden dit en brachten zoodoende den afgodendienst onder het dak van Salomo, waaraan deze, door het vernielen der beelden een einde maakte. God wilde hem echter voor die zwakheid straffen. Salomo had de gewoonte, telkens als hij naar het bad ging, zijn ring het zinnebeeld der macht, en den talisman, door welken hij over de geniussen heerschte, in handen van eene zijner vrouwen te laten. Een demon gelukte het, zich, door het aannemen van Salomo’s gedaante, er meester van te maken en zich op den troon te plaatsen. Salomo die, zoodoende, van zijnen rang was beroofd, verloor het koninkrijk en was verplicht op aarde rond te dwalen, tot de ring, die door den boozen geest in zee was geworpen, door een visscher opgehaald en aan Salomo teruggegeven was, waardoor hij zijne macht herwon (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Abu’Lfeda.).
15 Sommigen veronderstellen, dat deze woorden betrekking hebben op de geniussen, en dat Salomo daardoor wordt gemachtigd, naar zijn welbehagen, sommige van hen in vrijheid te stellen of in ketens te klinken.
16 Zie Hoofdstuk XXI, vers 83.
17 Het oorspronkelijke drukt niet uit, waaruit deze handvol bestond. Een verklaarder veronderstelt, dat het slechts eene handvol droog gras of biezen was; een ander, dat het de tak van een palmboom zou zijn geweest.
Zie de noten van vers 83, Hoofdstuk XXI.
18 De uitleggers komen niet overeen, omtrent het misdrijf door de vrouw van Job begaan, weshalve zij deze kastijding kon verdienen. Reeds vroeger hebben wij daarover gesproken. (Zie Hoofdstuk XXI de noot van vers 83.) Sommigen denken, dat het slechts was, omdat zij bij eene boodschap te lang uitbleef.
19 Want hij had gezworen, haar na zijn herstel, honderd slagen te zullen geven.
20 Zie Hoofdstuk VI, vers 86.
21 Zie Hoofdstuk XXI, vers 85. Al Beidâwi spreekt hier van eene andere overlevering nopens dezen profeet, zijnde, dat hij een honderdtal Israëlieten onderhield en verzorgde, die tot hem vluchtten, na aan eene zekere slachting te zijn ontkomen, voor welke daad hem waarschijnlijk den naam van Dhoe’lkefl werd gegeven, daar de oorspronkelijke beteekenis van werkwoord cafola beteekent: iemand te onderhouden of zorg voor hem te dragen. Indien men op deze overlevering eene veronderstelling zou mogen bouwen, zegt Sale, dan zou ik mij verbeelden, dat de bedoelde persoon Obadiah de gouverneur van Ashabs huis was (Zie I Koningen XVII : 4.)
22 Zijnde, omstreeks dertig of drieëndertig.
23 Namelijk de engelen.
24 Zie Hoofdstuk II, vers 32.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De openbaring van dit boek is van den machtigen den [492]wijzen God. 2. Waarlijk, wij hebben u dit boek met waarheid geopenbaard: dient dus God, en vertoont hun den waren godsdienst. 3. Zijt gij Gode geen waren godsdienst verschuldigd? 4. Maar wat hen betreft, die zich andere beschermers naast hem uitkiezen, zeggende: Wij aanbidden hen alleen, opdat zij ons nader tot God zouden mogen brengen, waarlijk, God zal tusschen hen richten, nopens hetgeen waaromtrent zij verschillen. 5. Waarlijk, God zal dengeen niet richten, die leugenaar of ondankbaar is. 6. Indien God begeerd zou hebben, een zoon te bezitten, zou hij zeker naar zijn welbehagen gekozen hebben, uit datgene wat hij geschapen heeft. Maar zoo iets zij verre van hem! Hij is de eenige, de almachtige God. 7. Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen met waarheid: hij doet den dag door den nacht opvolgen, en hij doet den nacht door den dag vervangen, en hij dwingt de zon en de maan hare diensten te volbrengen: ieder van haar haast zich, een bepaalden tijdkring te voltooien. Is hij niet de Machtige, de Vergever van zonden? 8. Hij schiep u uit een man, en vormde daarna uit hem zijne vrouw; en Hij heeft u vier paren vee3 geschonken. Hij vormde u, in de ingewanden uwer moeders door verschillende, trapsgewijze vormingen4, in de de duisternis van drie sluiers5. Dit is God uw Heer; hem behoort het koninkrijk; er is geen God buiten hem. Waarom hebt gij u dus van zijne vereering tot den afgodendienst gewend? 9. Indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, God heeft u niet noodig; doch hij bemint geene ondankbaarheid bij zijne dienaren; maar indien gij dankbaar zijt, zal hij zich zeer met u verheugen. Eene beladen ziel zal den last eener andere niet dragen; daarna zult gij tot uwen Heer wederkeeren, en hij zal u verklaren wat gij verricht hebt en u dienovereenkomstig beloonen; 10. Want hij kent de binnenste deelen uwer borsten. 11. Als de droefheid een mensch overvalt, roept hij zijnen Heer aan en wendt zich tot hem; maar daarna, als God hem van zijne gunst heeft geschonken, vergeet hij het Wezen, dat hij te voren heeft aangeroepen, en stelt anderen gelijk met God, opdat hij de menschen van hunnen weg zou afleiden. Zeg tot zulk een man: Geniet dit leven in uwe ongetrouwheid voor een korten tijd; maar hierna zult gij zekerlijk een der bewoners van het hellevuur zijn. 12. Zal hij, die zich in de uren des nachts aan het gebed overgeeft, nedergebogen en staande, en die zorg draagt voor het volgende leven en op de genade van zijn Heer hoopt, behandeld worden als de goddeloozen? Zeg: Zullen zij, die hunnen plicht kennen en zij, die dien niet kennen, gelijk staan? Waarlijk alleen de man van verstand zal gewaarschuwd worden. 13. Zeg: o mijne [493]dienaren, die gelooft! vreest uwen Heer. Zij, die goed in deze wereld doen, zullen goede belooning in de volgende ontvangen6 en Gods aarde is ruim7. Waarlijk, zij die met geduld volharden, zullen hunne belooning, zonder maat ontvangen. 14. Zeg: Mij is bevolen God te vereeren en hem den zuiveren godsdienst te wijden, en mij is bevolen de eerste Moslem te zijn8 15. Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam ben. 16. Zeg: ik vereer God, terwijl ik hem eenen zuiveren godsdienst wijde. 17. Maar gij aanbidt, buiten hem, wat gij wilt. Zeg: Waarlijk, zij zullen de verliezers zijn, die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen zullen verliezen; is dit geen duidelijk verlies? 18. Boven hen zullen daken van vuur, en onder hen vloeren van vuur wezen. Daarmede bedreigt God zijne dienaren; vreest mij dus, o mijne dienaren! 19. Maar zij, die de vereering van afgoden vermijden en tot God gewend zijn, zullen goede tijdingen ontvangen. Breng dus goede tijdingen tot mijne dienaren, die naar mijn woord luisteren, en volgen wat daarin het uitnemendst is. Dit zijn degenen die God richt en dat zijn menschen van verstand. 20. Kunt gij dus hem, o Mahomet! over wien het vonnis der eeuwige straf rechtvaardig werd uitgesproken, of hem bevrijden, die bestemd is het hellevuur te bewonen. 21. Maar voor hen, die hunnen God vreezen, zullen verheven verblijfplaatsen in het paradijs gereed gemaakt wezen, waarboven andere vertrekken zullen gebouwd zijn, en onder welke rivieren zullen stroomen. Dit is Gods belofte, en God zal niet te kort doen aan zijne belofte. 22. Ziet gij niet, dat God water van den hemel nederzendt en dit in de aarde doet gaan om er bronnen van te vormen, en daardoor graan (planten) van verschillende soorten voortbrengt? Daarna doet hij die verdorren, en gij ziet haar geel worden; en daarna doet hij die tot stof worden. Waarlijk hierin is eene onderrichting voor mannen van verstand. 23. Zal dus hij, wiens borst verwijd is, om den godsdienst van den Islam te ontvangen, en die het licht van zijn Heer volgt, zoo als hij wezen, wiens hart versteend is omtrent de herdenking van God! Zij verkeeren in eene duidelijke dwaling. 24. God heeft een uitnemend woord geopenbaard; een boek, dat overeenkomstig zichzelven is, en herhaalde vermaningen bevat. De huid van hen die hunnen Heer vreezen, krimpt uit vrees daarvoor ineen, daarna worden, bij de herdenking van hunnen Heer, hunne huiden en ook hunne harten zacht. Dit is de leiding van God; hij wil daardoor leiden wien hem behaagt, en hij, dien God zal [494]doen dwalen, zal geen leider hebben. 25. Zal dus hij, die op den dag der opstanding verplicht zal wezen, zich met zijn aangezicht te beschutten9 tegen de gestrengheid der straf, gelijk zijn aan hem, die daarvoor veilig is? Den goddeloozen zal gezegd worden: Proeft wat gij hebt verdiend. 26. Zij die vóór hen waren, beschuldigden hunnen gezanten van bedrog; daarom kwam eene straf op hen, van waar zij het niet verwachtten. 27. En God vernederde hen in dit leven, maar de straf van het volgende leven zal zekerlijk grooter wezen. Indien zij mannen van verstand waren, zouden zij dit weten. 28. Wij hebben den mensch thans, in dezen Koran, alle soorten van gelijkenissen voorgesteld, opdat hij gewaarschuwd zou wezen. 29. Een Arabische Koran waarin geen bochten zijn10; opdat zij God zouden vreezen. 30. God stelt als eene gelijkenis een man voor, die verscheidene makkers heeft, welke onder elkander verschillen, en een man die zich geheel aan een persoon overgeeft11: zullen dezen met elkander gelijk gesteld worden? Dank den Heere. Neen! Maar het meerendeel hunner begrijpen niet. 31. Waarlijk, gij, o Mahomet! zult sterven. 32. En gij zult met elkander daarover, op den dag der opstanding, voor uwen Heer twisten. 33. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God uitdenkt, en waarheid loochent als die tot hem komt? Bestaat er dan geene woning in de hel voor de ongeloovigen. 34. Maar hij die waarheid brengt, en hij die daaraan geloof hecht12, dat zijn zij die God vreezen. 35. Zij zullen alles verkrijgen, wat zij voor het aangezicht van hunnen Heer ook mogen begeeren; dit zal de belooning der rechtvaardigen wezen. 36. God zal het slechtste uitwisschen van hetgeen zij hebben bedreven, en zal hun hunne belooning geven, overeenkomstig de uiterste verdiensten van het goede, dat zij gedaan zullen hebben. 37. Is God geen toereikend beschermer van zijn dienaar? Zij zullen nog trachten u bevreesd te maken voor de valsche godheden welke zij nevens God aanbidden13. Maar hij, wien God doet [495]dwalen, zal niemand hebben om hem te leiden. 38. En hij, die door God gericht wordt, zal door niemand kunnen misleid worden. Is God niet machtig, en in staat te wreken? Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. 39. Zeg: Denkt gij dus, dat de godheden, die gij naast God aanroept, in staat zijn, mij van zijne bezoeking te verlossen, indien het Gode behaagt mij te bezoeken? of dat zij in staat zijn, zijne genade te weerhouden, indien het hem behaagt mij genade te betoonen? Zeg: God is mijn toereikende ondersteuner; laten zij in hem hun vertrouwen stellen, die dat in niemand trachten te plaatsen. 40. Zeg: O mijn, volk! handelt gij overeenkomstig uw vermogen; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig het mijne. 41. Hierna zult gij weten aan wien van ons eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte bedekken, en op wien eene zware straf nederkomen zal. 42. Waarlijk, wij hebben u het boek van den Koran, tot onderrichting van den mensch, in waarheid geopenbaard. Wie daardoor gericht zal worden, zal gericht zijn ten voordeele zijner eigene ziel, en wie dwalen zal, zal slechts tegen zijne ziel dwalen; en gij zijt geen bewaker van hen. 43. God neemt de zielen der menschen, op den tijd van hunnen dood tot zich en ook van hen, die niet sterven, neemt hij de ziel in hunnen slaap14, en hij onthoudt haar hun, omtrent welke hij het besluit des doods heeft genomen15; maar hij zendt de overigen tot een bepaald tijdperk terug16. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die overwegen. 44. Hebben de Koreïshieten afgoden genomen tot hunne tusschenpersonen bij God? Zeg: Wat! niettegenstaande deze geene macht over iets bezitten, noch verstand bezitten. 45. Zeg: Tusschentreding is geheel in Gods bestiering17: hem is het koninkrijk van hemel en aarde, en hierna zult gij tot hem terugkeeren. 46. Als de eenige God wordt vermeld, krimpt het hart van spijt ineen van hen, die niet in het volgende leven gelooven; maar als de valsche goden, die naast hem vereerd worden, vermeld worden, ziet, dan zijn zij [496]met vreugde vervuld. 47. Zeg: O God! schepper van hemel en aarde, die weet wat geheim en wat duidelijk is, gij zult tusschen uwe dienaren richten nopens datgene waaromtrent zij verschillen. 48. Indien zij, die onrechtvaardig handelen, meesters waren van alles wat op de aarde is en nog meer daarenboven, waarlijk, zij zouden het geven om zich zelven los te koopen, van de smart der straf op den dag der opstanding, en daar zullen hun, van God verschrikkingen verschijnen, welke zij zich nimmer konden verbeelden. 49. En daar zullen hun hunne booze daden duidelijk verschijnen, en datgene, waarover zij gespot hebben, zal hen omringen. 50. Als de mensch door droefheid wordt getroffen, roept hij ons aan, doch daarna, als wij hem van onze gunst hebben geschonken, zegt hij: ik heb het alleen ontvangen wegens Gods bekendheid met mijne verdiensten18. Integendeel, het is eene proef; maar het meerendeel hunner weet het niet. 51. Zij die vóór hen waren, zeiden hetzelfde19; maar datgene wat zij gewonnen hebben, is hun niet van voordeel, en het booze, dat zij hebben bedreven, valt op hen. 52. En al wie van Mekka’s bewoners onrechtvaardig zal hebben gehandeld, op dien zullen eveneens de booze daden vallen, welke zij verdiend hebben20; nimmer zullen zij de goddelijke wraak verijdelen. 53. Weten zij niet, dat God zijnen voorraad overvloedig besteedt aan wien hem behaagt, en dat hij spaarzaam is naar zijn welbehagen? Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 54. Zeg: O mijne dienaren! die tegen uwe eigene zielen hebt gezondigd, wanhoopt niet omtrent Gods genade; gij weet dat God alle zonden vergeeft21; want hij is genadig en barmhartig. 55. En weest tot uwen Heer gekeerd en onderwerpt u aan hem, voor de bedreigde straf u overvalle; want dan zult gij niet geholpen worden. 56. En volgt de uitmuntendste onderrichtingen, die u van uwen Heer zijn nedergezonden, alvorens de straf plotseling op u nederkome, en gij de nadering daarvan niet bemerkt. 57. En eene ziel zegt, helaas! Ik was zorgeloos omtrent mijn plicht nopens God; waarlijk, ik was een spotter. 58. Of die zegt: Indien God mij zou geleid hebben, waarlijk, dan ware ik een vrome geweest. 59. Of die zegt, op het zien der gereedgemaakte straf: indien ik nog eens in de wereld kon terugkeeren, zou ik een rechtvaardige worden. 60. Maar God zal antwoorden: Mijne teekens kwamen vroeger tot u, en gij hebt die van valschheid beschuldigd; [497]gij waart opgeblazen door trotschheid en werd een ongeloovige. 61. Op den dag der opstanding zult gij de aangezichten van hen, die leugens omtrent God hebben uitgedacht, zwart zien worden. Is er geen verblijf voor de laatdunkenden in de hel gereed gemaakt? 62. Maar God zal degenen bevrijden die hem zullen vreezen, en hen in hunne plaats van veiligheid leiden: het kwaad zal hen niet bereiken en zij zullen niet bedroefd worden. 63. God is de schepper van alle dingen, en hij is de beheerscher van alle dingen. Hem behooren de sleutels van hemel en aarde; en zij die niet in de teekens van God gelooven, zullen te gronde gaan. 64. Zeg: Gebiedt gij mij daarom iets anders dan God te aanbidden, gij dwazen? 65. Nadat het u door openbaring is gezegd, en ook tot de profeten die vóór u waren, zeggende: Waarlijk, indien gij deelgenooten met God vereenigt, zullen al uwe werken zonder eenig nut wezen, en gij zult zekerlijk een van hen zijn, die te gronde gaan. 66. Vreest dus veeleer God, en weest dankbaar. 67. Maar zij schatten God niet op de juiste waarde, terwijl de geheele aarde op den dag der opstanding, slechts eene handvol voor hem zal uitmaken, en de hemelen in zijne rechterhand ineengerold zullen worden. Geloofd zij hij, en verre verheven boven de afgoden, welke zij met hem vereenigen! 68. Eene trompet zal geblazen worden22, en allen die in den hemel en op aarde zijn, behalve zij, omtrent welke het Gode zal behagen, hen van het algemeene lot uit te zonderen23, zullen den geest geven. Daarna zal nog eens geblazen worden, en ziet, zij zullen verrijzen en opzien. 69. En de aarde zal schitteren door het licht van haren Heer, en het boek zal opengelegd worden, en de profeten en martelaren zullen als getuige worden gebracht; en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld; en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 70. En iedere ziel zal ten volle worden beloond, overeenkomstig hetgeen zij zal hebben verricht; want hij weet volkomen wat zij doen. 71. En de ongeloovigen zullen bij scharen in de hel worden gedreven, totdat, als zij daar zullen aankomen, hare poorten zullen worden geopend, en de bewaarders daarvan zullen tot hen zeggen: Kwamen geene gezanten uit uw midden tot u, die de teekens van uwen Heer herinnerden, [498]en u voor de ontmoeting van dezen uwen dag waarschuwden. Zij zullen antwoorden: Ja; maar het vonnis van eeuwige straf is rechtvaardig over de ongeloovigen uitgesproken24. 72. Men zal tot hen zeggen: Treedt de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te wonen, en ellendig zal het verblijf der trotschen zijn! 73. Maar zij, die hunnen Heer hebben gevreesd, zullen bij scharen naar het paradijs worden geleid, tot zij daar zullen aankomen; en de poorten daarvan zullen dadelijk worden opengezet, en de wachten daarvan zullen tot hen zeggen: Vrede zij op u! gij waart goed: treedt dus het paradijs binnen, ten einde daar voor eeuwig te verblijven. 74. En zij zullen antwoorden: Geloofd zij God, die zijne belofte heeft vervuld en ons de aarde heeft doen erven25, opdat wij in het paradijs zouden wonen, waar het ons behaagt. Hoe uitmuntend is de belooning van hen, die rechtvaardigheid uitoefenen! 75. En gij zult de engelen zien, gaande in optocht om den troon, den lof van hunnen Heer verkondigende, en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
1 Deze titel is ontleend aan vers 71.
2 Behalve vers 54 (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
3 Zie Hoofdstuk VI, vers 145.
4 Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
5 Zijnde, de buik, de ingewanden en de vliezen, die de vrucht omsluiten.
6 Of: zij die goed doen, zullen goed zelfs in deze wereld ontvangen.
7 Laat dus hij, die zijnen godsdienst niet in zekerheid kan uitoefenen op de plaats, waar hij verblijf houdt, of geboren is, naar eene plaats van vrijheid en veiligheid ontvluchten (Al Beidâwi)
8 Zijnde de eerste der Koreïshieten, die den waren godsdienst belijdt; ook de leider, of het hoofd der Moslems.
9 Want zijne handen zullen aan zijn nek vastgeketend wezen, en hij zal niet in staat zijn iets anders te doen dan zijn aangezicht aan het vuur bloot te stellen (Al Beidâwi).
10 Zijnde geen tegenspraak, gebrek of twijfel.
11 Deze plaats stelt de onzekerheid van den afgodendienaar voor, die door het dienen van verschillende meesters afgetrokken wordt, en de voldoening des gemoeds, die den aanbidder van den eenigen waren God wacht. (Al Beidâwi).
12 Zijnde Mahomet en zijne volgelingen. Sommigen veronderstellen, dat door de hierna volgende woorden, bijzonder Aboe Bekr wordt bedoeld, dewijl hij de waarachtigheid van den profeet betuigde, wat zijne reis naar den hemel betreft.
13 De Koreïshieten waren gewoon aan Mahomet te zeggen, dat zij vreesden, dat hunne goden hem eenig nadeel toebrengen, of hem van het gebruik zijner ledematen, of van zijne rede berooven zouden, omdat hij oneerbiedig van hen sprak.
14 Volgens deze plaats zijn de zielen van hen die slapen, bij God; Hij ontvangt die, en zendt die dan eens terug en behoudt die dan weder, naar gelang de bepaalde tijd al of niet is afgeloopen. Het gebruik van het woord teveffa, in deze plaats, ondersteunt, wat wij in de noot van Hoofdstuk III, vers 48 hebben gezegd. Wij doen bij deze gelegenheid opmerken, dat het woord en fous (meervoudig van nafs, ziel רפש), persoon of individu beteekent en onderscheiden moet worden van rouh, (רוח) ziel, geeft, hoewel de rouh (meervoudig erwah) ook sterven beteekent, en dat de engelen mede moeten sterven, om daarna te worden opgewekt.
15 Hun niet veroorlovende in hunne lichamen terug te keeren.
16 Zijnde: In hunne lichamen als zij ontwaken (Al Beidâwi).
17 Want niemand kan of durft zich vermeten, tusschen beiden te treden, tenzij met zijn verlof.
18 Of door mijne eigene wijsheid.
19 Zooals Karoen vooral deed (zie Hoofdstuk XXVIII, vers 76).
20 Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want zij werden met een hevigen hongersnood van zeven jaren gestraft, terwijl zij de dappersten hunner krijgshelden in den slag van Bedr verloren (Al Beidâwi).
21 Aan hen, die oprecht berouw beloven en zijne eenheid beleiden; want de zonden der afgodendienaars zullen niet vergeven worden, zie Hoofdstuk II vers 75 noot.
22 Al Beidâwi zegt: De eerste maal. Hij veronderstelt dus, dat er slechts twee malen zal worden geblazen (gelijk er ook slechts twee keeren uitdrukkelijk in den Koran zijn vermeld), terwijl anderen veronderstellen, dat het driemaal zal geschieden. Volgens Yahya en anderen, zal de tijdruimte tusschen deze twee trompetgeschallen, veertig dagen wezen, anderen gelooven echter, dat dit vele jaren zal bedragen.
23 Sommigen zijn van meening, dat de engelen Gabriël, Michaël, Israfil en de engel des doods Israïl, niet in datzelfde oogenblik maar later zullen sterven, opdat het woord van God, volgens hetwelk alle wezens zullen moeten sterven, verwezenlijkt worde. Daarna zullen allen herrijzen.
24 Zie Hoofdstuk VII, vers 23 en Hoofdstuk XI, vers 115. Het schijnt, alsof, door deze woorden, de verdoemden hunne vernietiging aan Gods besluit van voorbeschikking wijten.
25 Dit is eene metaphorische uitdrukking, die de volkomene zekerheid en den overvloed voorstelt, welke door de gelukzaligen in het paradijs zal worden genoten.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen God. 2. Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw, die streng in het straffen is. 3. Hij is lankmoedig. Er is geen God buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten plaats hebben. 4. Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land2, u [499]niet met ijdelen schijn verleiden. 5. Het volk van Noach en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was mijne straf. 6. Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn. 7. De engelen, die den troon van God dragen, en zij die in zijnen omtrek staan3, verkondigen den lof van hunnen Heer en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen, zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis; vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen van de pijnen der hel. 8. O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen: want gij zijt de machtige, de wijze God. 9. Bevrijd hen van het kwaad; want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 10. Maar de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen en niet gelooven wildet. 11. Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven geschonken4, en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg, om aan dit vuur te ontkomen? 12. En men zal hun antwoorden: Dit is u wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt, gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen, den grooten God. 13. Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden, dan hij, die zich tot God wendt. 14. Roep dus God aan, en wijd hem eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 15. Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den troon, die den geest op zijn bevel [500]nederzendt, aan diegenen zijner dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag der ontmoeting zou waarschuwen5. 16. Op dien dag zullen de menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. 17. Op dien dag zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond; op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk, God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. 18. Waarschuw hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. 19. De ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord zal worden. 20. God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat hunne borsten verbergen. 21. En God zal met waarheid oordeelen; maar de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. 22. Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van hen, die vóór hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte, en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te ondersteunen. 23. Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden: daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het straffen. 24. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke macht, 25. Tot Pharao, en Haman, en Karoen6, en zij zeiden: Hij is een toovenaar en een leugenaar. 26. En toen hij met waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben geloofd, en redt het leven hunner dochters7; maar de list der ongeloovigen was ijdel. 27. En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat ik Mozes doode8, en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk, ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de aarde zal doen heersenen9. 28. En Mozes zeide tot zijn volk: Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den dag der rekenschap [501]gelooft. 29. En een man, van het gezin van Pharao10, die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide: Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer, terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk, God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. 30. O mijn volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt11. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. 31. En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. 32. Een toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van Ad en Thamoed. 33. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde uitgeoefend. 34. O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag, waarop de menschen elkander zullen aanroepen12. 35. Den dag waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 36. Jozef kwam, vóór Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte, tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een zondaar en een twijfelaar is. 37. Zij, die Gods teekenen betwisten, zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en weêrbarstig hart. 38. En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren, opdat ik de sferen kunne bereiken: 39. De sferen des hemels en dat ik den God van Mozes13 moge zien; want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 40. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de listen van Pharao eindigden slechts met verlies. 41. En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op [502]den rechten weg leiden. 42. O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van onwrikbare duurzaamheid. 43. Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen worden voorzien. 44. O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. 45. Gij noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den Vergever van zonden. 46. Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden, waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen wezen. 47. En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne dienaren. 48. Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao14. 49. Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur zijn blootgesteld15, en op den dag waarop het oordeel zal plaats hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de gestrengste marteling. 50. En denk aan den tijd, als de ongeloovigen, in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? 51. De hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. 52. En zij, die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen16: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf verlichte. 53. Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet, met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: [503]Ja. De bewaarders zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. 54. Wij zullen zekerlijk onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen, en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. 55. Een dag waarop de verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek zal hen wachten en een ellendig verblijf. 56. Wij gaven vroeger aan Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis voor de kinderen Israëls, na; als eene leiding en eene vermaning voor menschen, die verstand bezitten. 57. Daarom, o profeet! verdraag de beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling17 en verkondig den lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. 58. Wat hen betreft, die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten; doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God, als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. 59. Waarlijk, de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 60. De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe weinigen overwegen dit in hun binnenste! 61. Het laatste uur zal zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der menschen gelooft het niet 62. Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden, zullen met schande de hel binnen gaan. 63. God is het, die den nacht voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar het meerendeel der menschen is ondankbaar. 64. Dit is God, uw Heer, de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij u dan van zijne vereering afgewend? 65. Zoo zijn degenen afgewend, die Gods teekenen weerstand bieden. 66. God is het, die u de aarde heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking; die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend, de Heer van alle schepselen! 67. Hij is de levende God, en er is geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 68. Zeg: Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen. [504]69. Hij is het, die u het eerste van stof schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken18, opdat gij misschien zoudt begrijpen. 70. Hij is het, die leven geeft en sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het is. 71. Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten, hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? 72. Zij, die het boek van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. 73. Als de kragen zich om hunne nekken zullen bevinden, zullen zij geketend in de hel worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. 74. En er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God hebt vereenigd? Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan19. Zoo leidt God de ongeloovigen in dwaling. 75. Dit is u wedervaren, omdat gij u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. 76. Gaat de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf der hoogmoedigen zal ellendig zijn! 77. Daarom volhard met geduld, o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven vóór gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden verzameld. 78. Wij hebben vóór u een groot aantal profeten gezonden; van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard, en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan, die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. 79. Het is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. 80. Gij ontvangt daarvan ook andere voordeelen20, en door deze volbrengt gij de zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij te land, en door schepen ter zee vervoerd. 81. En hij toont u zijne teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? 82. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, die vóór hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij [505]en machtiger in sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. 83. En toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met hen was21, doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde hen. 84. En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben vereenigd. 85. Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan.
1 Deze titel is ontleend aan de vermelding in vers 29.
2 Door handel te drijven Syrië en Yemen. Zie Hoofdstuk III, vers 196, noot.
3 Dit zijn de Cherubijnen, de hoogste klasse van engelen, die het dichtst in Gods tegenwoordigheid naderen (Al Beidâwi).
4 Daar gij ons eerst in een toestand des doods, of ontdaan van leven en gevoel hebt geschapen, daarna leven aan het onbezielde lichaam hebt gegeven (Zie Hoofdstuk II, vers 26), ons vervolgens een natuurlijken dood hebt doen sterven, en ons hierna bij de opstanding hebt doen verrijzen. Sommigen zien in den eersten dood een natuurlijken dood, en in den tweeden, dien in het graf, nadat het lichaam daar tot het leven zal zijn opgewekt, ten einde ondervraagd te worden, en veronderstellen, dientengevolge, dat de dubbele herleving, die van het graf en die bij de opstanding is (Al Beidâwi Jallalo’ddin).
5 Als de Schepper en zijne schepselen (Zie Hoofdstuk VI, vers 19) de bewoners van hemel en aarde, de valsche godheden en hare aanbidders, de verdrukker en de verdrukte, de arbeider en zijne werken elkander zullen ontmoeten (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
6 Zie nopens dezen persoon Hoofdstuk XXVIII, vers 76 noot.
7 Dat is: Houdt aan het vroeger genomen besluit vast, en voert het in de toekomst stipter uit (Zie Hoofdstuk VII, vers 124).
8 Want zij rieden hem, Mozes niet te dooden, opdat men niet zou denken dat hij niet in staat ware, hem door kracht van redenen weerstand te bieden (Al Beidâwi).
9 Door het veroorzaken van botsingen en het te werk stellen van verleidingen, ten einde zijn nieuwen godsdienst in te voeren.
10 Dit schijnt dezelfde persoon te zijn, die in Hoofdstuk XXVIII vers 19 wordt vermeld.
11 Zie de rede van Gamaliël tot het Joodsche Sanhedrin, toen de apostelen voor hen werden gebracht (Hand. V. vers 38, 39).
12 Zijnde de dag des oordeels, waarop de bewoners van het paradijs en van de hel met elkander een gesprek zullen houden, als de laatsten om hulp zullen roepen, en de verleiders en de verleiden elkander wederkeerig de schuld zullen toeschrijven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
13 Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 38.
14 Sommigen zijn van meening, dat hier meer bijzonder worden bedoeld, zij die door Pharao werden gezonden om den waren geloovige, zijn bloedverwant, te vatten. Zij verhalen ons namelijk, dat de genoemde geloovige naar een berg vluchtte, waar zij hem biddende vonden, door wilde dieren bewaakt, die zich rondom hem in orde schaarden, en dat zijne vervolgers daarop in grooten angst tot den vorst terugkeerden, die hen ter dood bracht, omdat zij zijn bevel niet hadden uitgevoerd (Al Beidâwi).
15 Sommigen stellen deze woorden voor, als betrekking hebbende op de voorafgaande straf, welke zij gedoemd zijn te ondergaan, overeenkomstig eene overlevering van Ebn Masoed, die ons mede deelt, dat hunne zielen zich in de kroppen van meerlen bevinden, die tot den dag des oordeels iederen ochtend en avond aan het hellevuur worden blootgesteld (Al Beidâwi).
16 Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 31.
17 Door te onachtzaam en te zorgeloos te zijn, in het voortplanten van den waren godsdienst, uit vrees voor de ongeloovigen. (Al Beidâwi).
18 Zie Hoofdstuk XVII, vers 15.
19 Ziende, dat een afgodsbeeld niets in de wereld is (Al Beidâwi).
20 Zie Hoofdstuk XVI, vers 5.
21 Vooringenomen zijnde met hunne eigene dwaalbegrippen, en de onderrichtingen van den profeet verwerpende.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. Dit is een boek van den Barmhartigste. 2. Een boek, waarvan de verzen duidelijk zijn uitgelegd2, een Arabische Koran; tot onderricht van een volk, dat verstaat; 3. Brengende goede tijdingen, en bedreigingen aankondigende, maar het meerendeel hunner wendt zich af en luistert niet daarnaar. 4. En zij zeggen: onze harten zijn gesluierd voor de leer waartoe gij ons uitnoodigt; er is doofheid in onze ooren, en eene gordijn tusschen ons en ulieden; handel dus zooals gij gepast zult oordeelen; want wij zullen handelen overeenkomstig onze eigene gevoelens. 5. Zeg: Waarlijk, ik ben slechts een mensch zooals gij. Mij is het geopenbaard, dat uw God één God is; richt dus uwen weg naar hem, en vraagt vergiffenis voor hetgeen voorbij is. En wee over de ongeloovigen. 6. Die de bepaalde aalmoezen niet geven, en in het volgende leven niet gelooven! 7. Maar wat hen [506]betreft, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zij zullen eene eeuwigdurende belooning ontvangen. 8. Zeg: Gelooft gij werkelijk niet in hem, die de aarde in twee dagen schiep3, en stelt gij anderen met hem gelijk? Hij is de heer van alle schepselen! 9. En hij heeft vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst4, die zich daarboven verhieven. Hij zegende haar en voorzag haar van het voedsel der schepselen, die aangewezen waren de bewoners daarvan te zijn, in vier dagen5, gelijkelijk, voor hen die vragen6. 10. En hij ondernam de schepping des hemels: en deze was rook7, en hij zeide tot den hemel en tot de aarde: Komt, hetzij gehoorzaam of tegen uwen wil. Zij zeiden: Wij komen gehoorzaam aan uw bevel. 11. En hij vormde die in zeven hemelen in twee dagen, en openbaarde aan iederen hemel zijne verrichting. En wij tooiden den lageren hemel met lichten, en plaatsten eene wacht van engelen daarin8. Dat is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 12. Indien de bewoners van Mekka zich aan deze onderrichtingen onttrekken, zeg: Ik kondig u eene plotselinge vernietiging aan, zooals de vernietiging van Ad en Thamoed. 13. Toen de profeten tot hen kwamen, voor hen en achter hen9, zeggende: Vereert God alleen, antwoordden zij: Indien het onzen Heer zou hebben behaagd, gezanten af te vaardigen, zou hij zeker engelen hebben gezonden, en wij gelooven de zending niet, waarmede gij zijt belast. 14. Wat den stam Ad betreft, zij gedroegen zich, zonder reden, onbeschaamd op de aarde en zeiden: Wie is machtiger dan wij in sterkte? Zagen zij niet dat God, die hen geschapen heeft, machtiger dan zij in sterkte was? En zij verwierpen onze teekenen met voordacht! 15. Daarom deden wij een fellen wind van ongeluk tegen hen opsteken10, opdat wij hun de straf der schande in deze wereld zouden doen proeven; maar de straf van het volgende leven zal nog schandelijker wezen, en zij zullen [507]daartegen niet worden beschermd. 16. En wat Thamoed betreft wij leidden hen, maar zij beminden de blindheid meer dan de ware richting; daarom overviel hen het vreeselijk gedruisch van eene schandelijke straf, om hetgeen zij hadden verdiend. 17. Maar wij bevrijdden hen die geloofden en God vreesden11. 18. En waarschuw hen voor den dag, waarop de vijanden van God in het hellevuur bijeenverzameld zullen worden, en in onderscheiden scharen zullen optrekken. 19. Totdat, wanneer zij daar zullen aangekomen zijn, hunne ooren, hunne oogen en hunne huiden getuigenis tegen hen zullen afleggen, van datgene wat zij verricht zullen hebben. 20. En zij zullen tot hunne huiden zeggen: Waarom legt gij getuigenis tegen ons af? Deze zullen antwoorden: God heeft ons doen spreken; hij die de spraak schenkt aan alle wezens, hij schiep u eens, en tot hem zijt gij teruggekeerd. 21. Gij kondt u niet verbergen terwijl gij zondigdet, opdat uwe ooren en uwe oogen en uwe huiden geene getuigenis tegen u konden afleggen12; maar gij dacht, dat God onbekend was met vele dingen welke gij deedt. 22. Dit was uwe meening welke gij van uwen Heer uitdacht; dit heeft u ten gronde gericht, en gij zijt verloren. 23. Laten zij hunne marteling verdragen: het hellevuur zal hun verblijf zijn. Ofschoon zij om genade smeeken, zullen zij die niet erlangen. 24. En wij zullen hun de duivels tot onafscheidbare makkers geven, die hun valsche denkbeelden voorstelden, welke zij nopens deze tegenwoordige wereld en de volgende voedden; en voor hen is het vonnis juist passend, dat vroeger werd uitgesproken over de volkeren van geniussen en menschen die voor hen waren, en waardoor zij ten gronde gingen. 25. De ongeloovigen zeggen: Luister niet naar dezen Koran, maar voer ijdele gesprekken bij de lezing daarvan, opdat gij de stem van den lezer, door uwe spotternijen en uw lachen, bedekt. 26. Daarom zullen wij de ongeloovigen zekerlijk eene gestrenge straf doen ondergaan. 27. En wij zullen zekerlijk het booze vergelden, dat zij bedreven zullen hebben. 28. Dit zal de vergelding van Gods vijanden zijn; namelijk het hellevuur; daarin is voor hen een eeuwigdurend verblijf gereed gemaakt, als eene vergelding, wegens het voorbedachtelijk verwerpen onzer teekenen. 29. En de ongeloovigen zullen in de hel gillen: O Heer! toon ons degenen der geniussen en menschen13, die ons hebben verleid, en wij zullen hen onder onze voeten werpen, opdat zij vernederd en [508]veracht worden. 30. Wat hen betreft die zeggen: Onze Heer is God, en zij die zich oprechtelijk gedragen, de engelen zullen tot hen nederdalen14 en zeggen: Vreest niet, en treurt ook niet; maar verheugt u in de hoop van het paradijs, dat u is beloofd. 31. Wij zijn uwe vrienden in dit leven, en in datgene wat komen zal; daarin zult gij hebben, wat uwe zielen zullen begeeren, alles wat gij zult verlangen. 32. Daarin zult gij alles verkrijgen, waarom gij zult vragen, als een geschenk van den barmhartigen en genadigen God. 33. Wie spreekt beter dan hij, die tot God noodigt, rechtvaardigheid uitoefent, en zegt: Ik ben een Moslem? 34. Goed en kwaad zullen niet gelijk gesteld worden. Vergeld het kwade met goed, en ziet: de man, die uw vijand was, zal uw beschermer en warmste vriend worden. 35. Maar niemand zal deze volmaaktheid bereiken, behalve zij, die lijdzaam zijn; ook zal niemand die bereiken, behalve hij, die met een zeer gelukkig gemoed begiftigd is. 36. En indien u door Satan eene slechte ingeving wordt aangeboden, neem dan uwe toevlucht tot God; want hij is het, die alles ziet en weet. 37. Onder de teekenen zijner macht zijn de dag en de nacht, de zon en de maan. Vereer de zon niet, noch de maan, maar vereer God, die haar heeft geschapen, indien gij hem wilt dienen. 38. Maar indien zij trotschelijk zijnen dienst versmaden, waarlijk, de engelen die met uwen Heer zijn prijzen hem nacht en dag, en zijn niet vermoeid. 39. En onder zijne teekenen is een ander, dat gij het land woest ziet, maar als wij er regen op nederzenden, wordt het in beweging en gisting gebracht. En hij die de aarde verkwikt, zal zekerlijk ook de dooden bezielen; want hij is almachtig. 40. Waarlijk, zij die goddeloos onze teekenen miskennen, zijn niet voor ons verborgen. Is dus hij beter, die in het hellevuur zal worden geworpen, of hij die op den dag der opstanding zeker zal verschijnen? Doet wat gij wilt, maar hij ziet gewis alles wat gij doet. 41. Waarlijk, zij die niet in de vermaning van den Koran gelooven, nadat die tot hen is gekomen, zullen eens ontdekt worden. Zekerlijk, het is een boek van onschatbare waarde. 42. Geene ijdelheid zal het bereiken, noch van voren noch van achteren15; het is een openbaring van den wijzen God, wiens lof terecht wordt verkondigd. 43. De ongeloovigen van Mekka zeggen u niets anders, dan datgene, wat vóór u, tot de profeten werd gezegd; waarlijk, hun Heer is tot de vergiffenis geneigd, en hij is mede in staat ernstig te kastijden. 44. Indien wij den Koran in eene [509]vreemde taal hadden geopenbaard16, zouden zij zekerlijk gezegd hebben: Wij zullen dien niet ontvangen, zoo lang de teekenen daarvan niet duidelijk zijn uitgelegd. Is dan het boek in eene vreemde taal geschreven, en de persoon, aan wien het werd gericht een Arabier? Antwoord: Het is een zekere gids voor hen die gelooven, en een heelmiddel tegen twijfel en onzekerheid; maar voor hen, die niet gelooven, een zwaar gehoor in hunne ooren, en het is eene duisternis die hen bedekt, deze zijn gelijk degenen, die van eene afgelegene plaats worden aangeroepen17. 45. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes en er rees een twist over. Indien er vooraf geen besluit van uwen Heer ware uitgegaan, ten einde den tegenstanders dier openbaring uitstel te verleenen, waarlijk, dan zou de zaak tusschen hen zijn besloten geworden, door de vernietiging der ongeloovigen; want zij verkeerden daaromtrent in een zeer grooten twijfel. 46. Hij die goed doet, verricht dit ten voordeele zijner eigene ziel, en hij die kwaad bedrijft doet het tegen zijne ziel; want uw Heer is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 47. Hem is de kennis van het uur des oordeels voorbehouden, en er komt geene vrucht uit den knop voort, die haar omwikkeld houdt, noch ontvangt eene vrouw in hare ingewanden, noch wordt zij van hare vrucht bevrijd, dan met zijne kennis. Op den dag waarop hij hen tot zich zal roepen, zeggende: Waar zijn de makkers, welke gij mij hebt toegeschreven? zullen zij antwoorden: Wij verzekeren u, dat daar voor geen getuige onder ons is18. 48. En de afgoden, welke zij te voren aanriepen zullen zich aan hen onttrekken, en zij zullen bemerken, dat er geen weg zal wezen om te ontkomen. 49. Het vermoeit den mensch niet, het goede te vragen, maar als het kwade hem overvalt, vertwijfelt en wanhoopt hij. 50. En indien wij hem onze genade doen genieten, nadat hem droefenis bereikt, zegt hij zekerlijk: Dit is men mij schuldig, wegens mijne verdiensten; ik geloof niet, dat het uur des oordeels ooit zal komen, en indien ik voor mijn Heer word gebracht, zal ik zeker bij hem den uitnemendsten toestand bereiken. Maar wij zullen dan aan hen die niet geloofd hebben, datgene verklaren, wat zij verricht hebben en wij zullen hen zekerlijk de meest gestrenge straf doen ondergaan. 51. Als wij den mensch gunsten verleenen, wendt hij zich af en vertrekt, zonder zijnen dank te betuigen: maar als het kwaad hem bereikt, bidt hij dikwijls. 52. Zeg: Wat denkt gij? Indien de Koran van God is en gij daaraan niet gelooft, wie zal dan onder eene grootere dwaling liggen dan hij, die daarvan sterk afwijkt? 53. Hierna zullen wij [510]hun onze teekenen toonen in de verschillende streken der aarde en in henzelven, tot dat het hun duidelijk worde, dat dit boek de waarheid is. Is het u niet toereikend, dat uw Heer getuige is van alle dingen? 54. Zijn zij niet in twijfel nopens de ontmoeting van hunnen Heer, bij de opstanding? Omvat hij niet alle dingen?
1 Sommigen betitelen dit hoofdstuk “de vereering of aanbidding,” aangezien daarin den ongeloovigen wordt bevolen, hunne vereering van afgoden te laten varen en God te aanbidden. Daar echter Hoofdstuk XXXII denzelfden titel draagt, wordt de naam, dien wij boven dit hoofdstuk hebben geplaatst, algemeen gebruikt om het van de eerstvermelde Soera te onderscheiden.
2 Zie Hoofdstuk XI, vers 1.
3 Zijnde de twee eerste dagen der week (Jallalo’ddin).
4 Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.
5 Dat is: de twee dagen, er onder begrepen, waarin de aarde werd geschapen.
6 Voor allen in evenredigheid tot hunne behoeften, en naar dit voor hun verbruik wordt vereischt.
7 Of duisternis. Al Zamakshari zegt, dat deze rook uit de wateren, onder den troon van God kwam (welke troon een der dingen was, die vóór de hemelen en aarde werden geschapen), en boven het water opsteeg. Hij voegt er bij, dat, toen het water opgedroogd was, de aarde daaruit werd gevormd, en de hemelen uit den opgestegen rook.
8 Zie Hoofdstuk XV, vers 8.
9 Dat is: aan iedere zijde hen aanhoudend overredende en bij hen aandringende, zoowel door vroegere voorbeelden aan te halen, als door op toekomstige belooningen en straffen te wijzen.
10 Men zegt, dat deze wind van Woensdag tot en met Woensdag aanhield, zijnde de laatste in het eind der maand Shawal; en dat dus Woensdag de dag is, waarop God zijne vonnissen op een zondig volk nederzendt (Al Beidâwi).
11 Zie Hoofdst. VII, vers 83 enz.
12 Zijnde: Gij verbergt uwe misdaden voor de menschen, weinig denkende, dat uwe eigen ledematen, waarvoor gij die niet kunt verbergen, als getuigen tegen u zullen opstaan.
13 Zijnde diegenen van elke soort, welke ons in de armen der zonde geworpen en te gronde gericht hebben. Sommige veronderstellen, dat de twee hier meer bijzonder bedoelden, Eblis en Caïn zijn; de twee bedrijvers van ontrouw en moord (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
14 Hetzij terwijl zij nog op aarde leven, om hunne gemoederen tot het goede te bewegen, ten einde hen voor verzoekingen te behoeden en hen te troosten, of bij het vuur des doods, om hen in hunne laatste oogenblikken te ondersteunen, of als bij de opstanding, uit graven verrijzen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
15 Dat is: het zal op geenerlei wijze verijdeld, noch tegengegaan kunnen worden, in welk opzicht het ook zij.
16 Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
17 Zijnde: zoover af, dat zij de stem van hem, die om hen roepen, niet hooren of verstaan.
18 Want zij zullen, bij de opstanding, hunne afgoden, niet willen erkennen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. Aïn. Sin. Kap. Zoo openbaart de wijze God u zijnen wil, en op dezelfde wijze openbaarde hij dien aan de profeten, die voor u waren. 2. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en hij is de verheven, de groote God. 3. Er is weinig toe noodig, dat de hemelen door de ontzaglijkheid zijner majesteit, vaneen worden gescheurd; de engelen verkondigen den lof van hunnen Heer, en vragen vergiffenis voor hen, die op de aarde wonen. Is God niet de Vergever van zonden, de Barmhartige? 4. Maar wat hen betreft, die andere goden tot hunne beschermers nevens hem nemen, God slaat hunne daden gade; want gij zijt geen opzichter over hen. 5. Zoo hebben wij u een Arabischen Koran geopenbaard, opdat gij de stad Mekka zoudt waarschuwen, en de Arabieren die er omheen wonen, en dat gij hen met den dag der algemeene verzameling zoudt bedreigen, waaraan niet te twijfelen valt. Een deel zal dan in het paradijs worden geplaatst en een ander deel in de hel. 6. Indien het Gode had behaagd, zou hij hen allen éénen godsdienst hebben doen belijden; maar hij leidt in zijne genade dengeen die hem behaagt, en de onrechtvaardigen zullen geen beschermer of helper hebben. 7. Nemen zij andere beschermers naast hem, terwijl toch God de eenige, ware beschermer is? Hij bezielt en doodt, en is almachtig. 8. Over welke zaak gij ook moogt verschillen, de beslissing daarvan behoort aan God. Dit is God, mijn Heer, op hem vertrouw ik, en tot hem wend [511]ik mij. 9. De schepper van hemel en aarde heeft u vrouwen van uwe eigene soort gegeven, en mannelijke en vrouwelijk vee, waardoor hij u vermenigvuldigt. Er is niets aan hem gelijk, en hij is het, die alles hoort en ziet. 10. Hem behooren de sleutels van hemel en aarde; hij geeft overvloedigen voorraad aan wien hem behaagt, en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen: want hij kent alle dingen. 11. Hij heeft u den godsdienst aangewezen, welken hij aan Noach gaf, dien wij u, o Mahomet! hebben geopenbaard, en welken wij aan Abraham, Mozes en Jezus hebben aanbevolen, zeggende: Neemt dezen godsdienst in acht, en weest daarin niet verdeeld. De aanbidding van één God, waartoe gij hen uitnoodigt, is bedroevend voor de ongeloovigen. 12. God zal daartoe verkiezen wien hem behaagt, en hij zal door die aanbidding leiden, wie berouw betoont. 13. Zij, die in verleden tijden leefden, waren niet onder elkander verdeeld, dan nadat de kennis van Gods eenheid tot hen was gekomen, en dit was door hunne eigene verdorvenheid. Indien Gods woord, dat de straf op een vooraf bepaalden tijd uitstelde, niet vroeger ware uitgesproken, zou er reeds tusschen hen zijn beslist. Zij, die de schriften na hen hebben geërfd3, verkeeren zekerlijk daaromtrent in een verwarden twijfel4. 14. Noodig hen dus uit, het zekere geloof te ontvangen, en dring bij hen aan, zooals u is bevolen. Volg niet hunne ijdele begeerten, en zeg: Ik geloof in al de schriften welke God heeft nedergezonden, en mij is bevolen rechtvaardigheid tusschen u uit te oefenen. God is onze Heer en uw Heer: aan ons zullen onze werken worden toegekend, en aan u zullen uwe werken worden toegeschreven: laat er tusschen ons en u geen krakeel bestaan; want God zal ons allen op den jongsten dag verzamelen en tot hem zullen wij terugkeeren. 15. Wat hen betreft, die nopens God twisten, nadat zij zich reeds aan hem hadden onderworpen, door het ontvangen van zijnen godsdienst, hun twist zal ijdel zijn in het gezicht van hunnen Heer. Zijne gramschap zal over hen komen, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 16. God is het, die de schrift en de weegschaal van het ware oordeel met waarheid heeft nedergezonden, en wat zal u onderrichten, of het uur nabij is? 17. Zij, die daaraan niet gelooven, wenschen het langs den weg der spotternij te verhaasten; maar zij die gelooven, beven daarvoor en weten dat het de waarheid is. Verkeeren niet zij, die omtrent het jongste uur twisten, in eene dwaling? 18. God is goed voor zijne dienaren, hij zorgt voor hen die hem behagen, en hij, de Almachtige, is gestreng. 19. Hij die het veld des volgenden levens ter bebouwing verkiest5, zullen wij eene vermeerdering zijner [512]bebouwing schenken, en wie het veld van deze wereld ter bebouwing verkiest, dezen zullen wij de vruchten daarvan geven; maar hij zal geen deel in het volgende leven hebben. 20. Hebben de afgodendienaars godheden die hun een godsdienst bevelen, welken God niet heeft veroorloofd? Maar indien het besluit niet ware genomen tot uitstel hunner straf, tot den dag waarop de ongeloovigen van de ware geloovigen zullen worden gescheiden, waarlijk, dan zou reeds tusschen hen zijn geoordeeld; want de onrechtvaardige zal zekerlijk eene pijnlijke marteling ondergaan. 21. Op dien dag zult gij de onrechtvaardigen in grooten schrik zien, om hunne booze daden, en de straf daarvan zal op hen nederkomen; maar zij die gelooven en goede werken doen, zullen de heerlijke perken van het paradijs bewonen; zij zullen bij hunnen Heer alles verkrijgen wat zij zullen begeeren. Dit is de grootste belooning. 22. Dit is wat God aan zijne dienaren beloofde, die gelooven en goede werken verrichten. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, behalve de liefde jegens uwe verwanten; en hij die het goede verdiend zal hebben door eene goede daad, aan dien zullen wij de verdienste van eene andere goede daad toevoegen; want God is tot vergeven geneigd, en gereed te beloonen. 23. Zeggen zij: Mahomet heeft lasterlijk eene leugen nopens God uitgedacht? Indien het Gode behaagde, kon hij uw hart dichtzegelen6, en de leugen volkomen vernietigen en de waarheid in zijne woorden staven: want hij kent de binnenste deelen der menschelijke borst. 24. Hij is het, die het berouw van zijne dienaren aanneemt, zonden vergeeft en weet wat gij doet. 25. Hij zal zijn oor neigen tot hen, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, en zal van zijne gunsten bijvoegen, boven hetgeen zij zullen vragen of verdienen; maar de ongeloovigen zullen eene gestrenge straf doorstaan. 26. Indien God den menschen zijne gunsten in overvloed schonk, zouden zij zich zekerlijk onbeschaamd op aarde gedragen; maar hij zendt met mate tot ieder neder die hem behaagt: want hij ziet en kent den toestand zijner dienaren wel. 27. Hij is het, die den regen nederzendt, nadat de menschen daaraan hebben gewanhoopt; hij spreidt zijne genade uit, en hij is de [513]schuts die, terecht, moet worden geprezen. 28. Onder zijne teekenen is de schepping van hemel en aarde, van de levende schepselen, waarmede hij beiden heeft gevuld. Hij is in staat hen voor zijne rechtbank te verzamelen, wanneer hem dit behaagt. 29. Welk ongeluk u ook treffe, het is u door God toegezonden, om hetgeen uwe vaders hebben verdiend, en toch vergeeft hij vele dingen. 30. Gij zult de goddelijke wraak op aarde niet verijdelen, en gij zult geen ondersteuner of helper tegen God hebben. 31. Onder zijne teekenen behooren ook de schepen, die met vlugheid de golven der zee klieven, en als hooge bergen oprijzen; indien het hem behaagt, doet hij den wind ophouden en de schepen op den rug van het water stil liggen (waarlijk hierin zijn teekenen voor iederen lijdzame en dankbare). 32. Of hij vernietigt die door schipbreuk, om hetgeen hunne bemanning heeft verdiend. Doch hij vergeeft vele dingen. 33. En zij, die onze teekenen betwisten, zullen weten, dat er geen weg voor hen zal wezen, om onze wraak te ontkomen. 34. Welke dingen u ook zijn geschonken, zij zijn slechts het genot van dit tegenwoordige leven; maar de belooning, die met God is, blijft beter en duurzamer, voor hen die gelooven, en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen; 35. En die hatelijke en lage misdaden vermijden, en vergeven, als zij misnoegd zijn; 36. En die naar hunnen Heer luisteren en standvastig in het gebed zijn, en wier zaken geregeld worden door wederzijdsche raadpleging, en die aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken; 37. En hij, die, wanneer hem nadeel is toegebracht, het zelf wreekt7. 38. En de wedervergelding van het kwaad daaraan geëvenredigd doet zijn; maar hij die vergeeft en met zijn vijand verzoend is, zal zijne belooning van God ontvangen8; want hij bemint de onrechtvaardigheid niet. 39. En hij die zich zelven zal wreken, nadat hem nadeel zal zijn toegebracht; 40. Opzichtens dezen is het niet geoorloofd, hen daarvoor te straffen; maar is alleen geoorloofd hen te straffen, die de menschen onrecht doen en onbeschaamd op aarde tegen de rechtvaardigheid handelen; deze zullen eene gestrenge straf ondergaan. 41. Die beleedigingen geduldig verdraagt en vergeeft, waarlijk, het is een noodzakelijk werk. 42. Hij, dien God zal doen dwalen, zal hierna geen ondersteuner hebben. Gij zult de goddeloozen zien. 43. Die zeggen zullen als zij de straf zullen aanschouwen, welke voor hen is gereed gemaakt: Is er geen weg om in de wereld terug te keeren? 44. En gij zult hen aan het vuur der hel blootgesteld zien, verplet door de schande [514]welke zij zullen ondergaan; zij zullen zijdelings en steelsgewijze naar het vuur zien, en de ware geloovigen zullen zeggen: Waarlijk, de verliezers zijn zij, die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen hebben verloren. Zullen de goddeloozen niet in de eeuwige marteling verblijven? 45. Zij zullen geene ondersteuners hebben om hen tegen God te verdedigen, en dien God zal doen dwalen, zal geen weg tot de waarheid vinden. 46. Luister naar uwen Heer alvorens de dag komt, dien God niet zal achterhouden, Gij zult geen toevluchtsoord op dien dag hebben, noch zult gij in staat zijn uwe zonden te loochenen. 47. Maar indien zij, tot wie gij predikt, zich van uwe vermaningen afwenden, waarlijk, wij hebben u niet gezonden om een bewaker over hen te wezen; uw plicht is slechts om te prediken. Als wij den mensch van onze genade doen proeven, verblijdt hij zich daarin, maar indien hem kwaad overvalt, om hetgeen zijne handen vroeger hebben bedreven, waarlijk, dan wordt de mensch ondankbaar. 48. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde. Hij schept wat hem behaagt; hij geeft dochters of zonen aan wie hem behaagt. 49. Of hij geeft hun kinderen van beiderlei kunne, en hij doet, naar zijn welbehagen kinderloos blijven; want hij is wijs en machtig. 50. Het is niet weggelegd voor den mensch, dat God op eene andere wijze tot hem zou spreken dan door afzonderlijke openbaring, of van achter een sluier9. 51. Of door een gezant af te vaardigen, om, door zijn verlof, datgene te openbaren, wat hem behaagt; want hij is hoog en wijs. 52. Zoo hebben wij door ons bevel eene openbaring gedaan10. Gij begreept voor dat tijdstip niet, [515]noch wat het boek van den Koran, noch wat het geloof was; maar wij hebben dit als een licht aangewezen; wij willen daardoor diegenen onzer dienaren leiden, welke ons behagen, en gij zult hen zekerlijk op den rechten weg leiden. 53. Den weg van God, aan wien alles behoort, wat in den hemel en op de aarde is. Zullen niet alle dingen tot God terugkeeren?
1 Deze titel is ontleend aan vers 36, waarin den geloovigen, onder andere dingen, wordt bevolen, hunne zaken te overwegen en elkander te raadplegen, ten einde op de beste wijze te handelen. In plaats van dit woord, worden echter, door sommigen, de vijf enkele letters geplaatst, waarmede het hoofdstuk begint.
2 Jallalo’ddin zondert hiervan de verzen 22–24 uit.
3 Zijnde de nieuwere Joden en Christenen.
4 De ware beteekenis niet verstaande, of de eerste leerstellingen daarvan niet geloovende.
5 Hier arbeidende, om hiernamaals eene belooning te verwerven want [512n]hetgeen in deze wereld gezaaid wordt, zal in het volgende leven gemaaid worden.
6 De bedoeling dezer woorden is eenigszins duister. Sommigen zijn van oordeel, dat zij eene afkeuring uitdrukken van de leugens, door de ongeloovigen aan den profeet toegeschreven, daar niemand aan eene zoo snoode daad schuldig zou kunnen zijn, dan een, wiens hart dichtgesloten was en die zijn Heer niet kende; alsof hij had gezegd: God behoede dat gij zoo ledig van genade zijt, of zoo weinig begrip van uwen plicht hebben zoudt! Anderen denken dat de beteekenis is, dat God al de openbaringen, welke aan Mahomet genadiglijk werden verleend, in eens uit zijn hart zou kunnen wisschen, en weder anderen, dat God zijn hart met geduld zou versterken, tegen de beleedigingen der ongeloovigen (Al Beidâwi).
7 De middelen gebruikende, welke God voor hunne eigene verdediging in hunne handen heeft gelegd. Dit is er bijgevoegd, om de hier gegeven beschrijving te volmaken. Dapperheid en onverschrokkenheid zijn toch niet onbestaanbaar met goedertierenheid (Al Beidâwi). De regel is: Parcere subjectis et debellare superbos.
8 Zie Hoofdstuk V, vers 49 enz.
9 God heeft nimmer tot een mensch het woord gericht. Mahomet zegt echter op verschillende plaatsen van den Koran, dat God werkelijk het woord tot Mozes heeft gericht. Mozes heeft echter God niet kunnen zien, en het was bij de Hebreeuwen een algemeen aangenomen geloof, en waarschijnlijk bij al de Semitische volkeren, dat God zich nimmer aan een mensch liet zien, zonder dat deze dadelijk stierf. De mystieken, eene philosophische secte uit den schoot van den Islam ontsproten, beweren dat de aanhoudende overdenkingen van het geestelijke leven, den mensch tot zulk een staat van volmaaktheid zou kunnen verheffen, dat hij in zijne verrukking God spreekt en ziet. Al hun streven is dus daarheen gericht, om, door de kracht der goddelijke liefde en het onderdrukken der individualiteit, den sluier op te heffen die hen van Gods geest scheidt. Vandaar dat de woorden “den sluier opheffen”, in de taal der Oosterlingen de waarde verkregen heeft, van den hoogsten graad van vertrouwelijkheid. Overigens zijn zij die wel gelooven aan de nachtelijke reis van Mahomet, (Zie Hoofdstuk XVII, vers 1 in de noot) verdeeld, nopens de wijze waarop Mahomet God heeft aanschouwd. Sommigen zeggen, dat hij hem met de oogen van zijn hoofd, d.i. stoffelijk heeft gezien, anderen dat het met de oogen van zijn hart, d.i. door een innerlijk gezicht van den geest plaats had.
10 Of zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: zoo hebben wij den geest Gabriël, met eene openbaring, tot u gezonden.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. Bij het duidelijke boek, 2. Waarlijk, wij hebben dit als een Arabischen Koran bevolen, opdat gij dien zoudt begrijpen. 3. En het is zekerlijk in het oorspronkelijke boek3 geschreven, dat door ons bewaard, heerlijk en vol van wijsheid is. 4. Zullen wij dus de vermaning van u afwenden en u daarvan berooven, omdat gij een volk van overtreders zijt? 5. Hoeveel profeten hebben wij tot de vroegere volkeren gezonden? 6. En er kwam geen profeet tot hen, of zij lachten verachtelijk, 7. Daarom vernietigden wij volkeren die machtiger dan deze in sterkte waren, en het voorbeeld der vroegere volkeren is voor hen geplaatst. 8. Indien gij hun vraagt wie de hemelen, en de aarde schiep, zullen zij zekerlijk antwoorden: De machtige, de wijze God schiep die. 9. Wie heeft de aarde als een bed voor u uitgespreid, en heeft daarop paden voor u gemaakt, opdat gij geleid zoudt worden? 10. En wie zendt den regen bij mate neder waardoor wij een dood land verkwikken? (Zoo zult gij uit uwe graven worden opgewekt). 11. En wie heeft al de verschillende dingen geschapen, en u schepen en vee gegeven? 12. Waardoor gij vervoerd wordt, opdat gij stevig op hunne ruggen zoudt zitten, en de gunst van uwen Heer zoudt gedenken, als gij daarop zit, en zeggen zoudt: Geloofd zij hij, die deze schepen en dieren aan onzen dienst heeft onderworpen! want wij zouden die door eigene macht niet hebben kunnen bemeesteren. 13. En tot onzen Heer zullen wij zekerlijk terugkeeren. 14. Toch hebben zij sommige zijner dienaren als zijne kinderen gehouden; waarlijk de mensch is klaarblijkelijk ondankbaar. [516]15. Heeft God dochters genomen uit de wezens, die hij heeft geschapen, en heeft hij zonen uit u gekozen? 16. Maar als aan een van hen het bericht wordt gebracht der geboorte van een kind dier kunne, welke zij den Barmhartige als hem gelijk toeschrijven, dan wordt zijn aangezicht zwart en hij is met spijt vervuld4. 17. Schrijven zij daarom aan God eene vrouwelijke nakomelingschap toe, uit de wezens die onder versierselen worden opgevoed en zonder reden twisten? 18. En maken zij de engelen, die de dienaren des Barmhartigen zijn vrouwelijk? Waren zij bij hunne schepping tegenwoordig? Hunne getuigenis zal nedergeschreven worden, en zij zullen daaromtrent op den dag des oordeels ondervraagd worden. 19. En zij zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij hen niet hebben vereerd. Zij hebben geene kennis daarvan, zij spreken slechts eene ijdele leugen uit. 20. Hebben wij hun ooit te voren een boek met openbaringen vóór dit gegeven, en houden zij dat in hunne bewaring? 21. Neen! Maar zij zeggen: Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen dezen godsdienst uitoefenden, en wij richten ons naar hunne voetstappen. 22. Wij zouden geen prediker voor u, naar geene stad, of de bewoners daarvan, die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen eenen godsdienst uitoefenden, en wij traden in hunne voetstappen. 23. En de prediker antwoordde: Wat! niettegenstaande ik u eenen meer waren godsdienst breng, dan die welken gij bevondt dat door uwe vaderen werd gevolgd? En zij hernamen: Waarlijk, wij gelooven datgene niet, wat gij gezonden zijt te prediken. 24. Daarom namen wij wraak op hen; en aanschouw wat het einde was van hen, die onze gezanten van bedrog beschuldigden. 25. Herdenk toen Abraham tot zijn vader en tot zijn volk zeide: Waarlijk ik ben rein van de goden welke gij vereert. 26. Ik aanbid slechts hem die mij heeft geschapen: voor hem zal ik mij op den waren weg richten. 27. En hij (Abraham) beval, dat dit een vaste leer voor zijn nakomelingschap zou wezen, opdat zij van den afgodendienst zouden worden afgewend, naar de vereering van den eenigen, waren God. 28. Waarlijk, ik heb dezen bewoners van Mekka en hunnen vaderen veroorloofd in voorspoed te leven, tot de waarheid tot hen zou komen en een duidelijke gezant. 29. Maar nu de waarheid tot hen is gekomen, zeggen zij: Dit is een goochelstuk, en wij gelooven niet daaraan. 30. En zij zeggen: Indien deze Koran aan sommige voorname menschen van elke der beide steden5 ware nedergezonden, zouden wij dien hebben ontvangen. 31. Deelen zij dan de genade van uwen Heer uit6. Wij verdeelen den noodigen voorraad onder hen, [517]in dit tegenwoordige leven, en wij verheffen sommigen van hen, eenige graden boven de anderen, opdat de een van hen zich door den ander van hen doe dienen, en de genade van uwen Heer is meer waard dan de rijkdommen welke zij bijeenverzamelen. 32. Indien het niet ware, geheel het menschelijk geslacht ongeloovigen te zien worden, waarlijk, dan hadden wij aan hen, die niet in den Barmhartige gelooven, zilveren daken op hunne huizen gegeven, en zilveren trappen, waardoor zij daarin hadden kunnen opklimmen; 33. En zilveren zetels om er op te leunen. 34. En gouden versiersels; want dit alles is de voorraad van dit leven; maar het volgende leven met uwen Heer zal voor degenen wezen, die hem vreezen. 35. Wie van de vermaning van den Barmhartige zal afdwalen, zullen wij aan een duivel vastketenen, en hij zal zijn onafscheidelijke makker wezen. 36. De duivels zullen de menschen van het pad der waarheid afwenden, en zij zullen zich verbeelden, op den waren weg te zijn geleid. 37. Totdat, wanneer de mensch op den jongsten dag voor ons zal verschijnen, hij tot den duivel zal zeggen7: Had God gegeven, dat er tusschen ons een afstand ware geweest, als van het Oosten tot het Westen! O welk een vreeselijke makker zijt gij! 38. Maar geene wenschen zullen u op dien dag baten; want gij zult deelgenooten derzelfde straf zijn. 39. Kunt gij, o profeet! den doove hoorend maken, of den blinde richten, en hem, die in eene duidelijke dwaling verkeert? 40. Hetzij wij u uit hun midden wegnemen, wij zullen zekerlijk wraak op hen nemen. 41. Of hetzij wij u de uitvoering der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, wij zullen zekerlijk de overmacht over hen hebben. 42. Houdt dus de leer vast, die u werd geopenbaard; want gij bewandelt den waren weg. 43. Zij is een gedenkteeken voor u en uw volk, en hierna zult gij ondervraagd worden, nopens de inachtneming daarvan. 44. Ondervraag onze gezanten, welke wij vóór u hebben gezonden8, of wij godheden, buiten den Barmhartige, ter vereering hebben aangewezen. 45. Wij zonden vroeger Mozes met zijn teekenen tot Pharao en diens vorsten, en hij zeide: Waarlijk, ik ben de gezant van den Heer van alle schepselen. 46. En toen hij met onze teekenen tot hen kwam, ziet, toen lachten zij verachtelijk om hem. 47. Wij toonden hun echter teekenen waarvan het eene grooter dan het andere was, en wij legden hun eene straf op9, opdat zij wellicht zouden worden bekeerd. 48. En zij zeiden tot Mozes: O toovenaar! bid uwen Heer voor ons, overeenkomstig het verbond, dat hij met u heeft gesloten; want wij zullen zekerlijk goed geleid worden. 49. Maar toen wij [518]de plaag van hen afnamen, ziet, toen braken zij hunne belofte. 50. En Pharao richtte eene bekendmaking tot zijn volk, zeggende: O mijn volk! is het koninkrijk Egypte niet mijn, en deze rivieren10, die onder mij stroomen? Ziet gij niet? 51. Ben ik niet beter dan deze Mozes, die een verachtelijk persoon is, 52. En zich slechts zelden verstaanbaar kan uitdrukken11. 53. Zijn hem dan gouden armbanden gegeven12, of volgen de engelen hem in geregelden optocht? 54. En Pharao haalde zijn volk tot een lichtvaardig gedrag over, en het gehoorzaamde hem; want zij waren zondaren. 55. En toen zij onze woede hadden uitgelokt, namen wij wraak op hen en wij verdronken hen allen. 56. Wij maakten hen tot een voorbeeld, en eene waarschuwing voor anderen. 57. Toen de zoon van Maria als een voorbeeld werd gesteld, ziet, toen schreeuwde uw volk het, door overmaat van vreugde, uit13. 58. Zij zeiden: Zijn onze goden beter dan hij, of is Maria’s zoon beter dan onze goden? Zij hebben u deze vraag slechts voorgesteld, als eene aanleiding tot twist. Ja, zij zijn twistgierige menschen. 59. Jezus is slechts een dienaar (een mensch), dien wij met onze gunsten overlaadden, en wij wezen hem als een voorbeeld voor de kinderen Israëls aan, 60. (Indien het ons behaagde, ja, waarlijk, dan konden wij uit u zelven engelen voortbrengen, om u op de aarde op te volgen). 61. En hij zal een teeken zijn van de nadering van het jongste uur14; twijfelt er dus niet aan; volgt mij; dit [519]is de ware weg. 62. Laat Satan er u niet van afwenden; want hij is uw openlijke vijand. 63. En toen Jezus met duidelijke wonderen kwam, zeide hij: Thans ben ik met wijsheid tot u gekomen, en om u een deel te verklaren van de dingen, nopens welke gij verschilt. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 64. Waarlijk God is mijn Heer, en uw Heer; vereert hem dus; dit is de ware weg. 65. En de verschillende partijen onder hen geraakten in twist met elkander15. Maar wee over hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld, om de straf van een droevigen dag. 66. Verwachten de ongeloovigen iets anders dan het uur des oordeels; dat het plotseling tot hen moge komen, terwijl zij het niet voorzien? 67. De vertrouwdste vrienden zullen op dien dag elkanders vijanden zijn, behalve de godvruchtigen. 68. O mijne dienaren! er zal op dien dag geene vrees tot u komen, en gij zult niet bedroefd worden. 69. Wie in onze teekenen hebben geloofd en aan mijn wil onderworpen (Moslems) zijn geweest, tot hen zal men zeggen: 70. Treedt gij het paradijs binnen, gij en uwe vrouwen, met groote vreugde. 71. Gouden schotels zullen onder hen worden rondgedragen en bekers, en daaruit zullen zij genieten, wat hunne zielen zullen begeeren, en waarin hunne oogen vermaak zullen scheppen, en eeuwig zult gij daarin verblijven. 72. Dit is het paradijs, dat gij geërfd hebt, als eene belooning voor hetgeen gij hebt verricht. 73. Gij hebt daar vruchten in overvloed, voedt u daarmede. 74. Maar de zondaren zullen voor eeuwig in de marteling der hel verblijven. 75. Zij zal voor hen niet verlicht worden, en zij zullen daarin vertwijfelen. 76. Wij handelden niet onrechtvaardig met hunne eigene zielen, maar zij zelven. 77. Zij zullen luid roepen, zeggende: O Malek!16 treedt voor ons tusschen beiden, opdat uw Heer onze marteling door vernietiging doe eindigen. Hij zal antwoorden17: Waarlijk, gij zult voor eeuwig hierin verblijven. 78. Wij brachten u vroeger de waarheid, maar het meerendeel uwer hadden er afschuw van. 79. Hebben de ongeloovigen een stelsel opgemaakt, om onzen profeet te verschalken? 80. Verbeelden zij zich, dat wij hunne geheimen en hunne gesprekken [520]niet hooren? Ja, en onze gezanten, die hen volgen18, schrijven die neder. 81. Zeg: Indien de Barmhartige een zoon had, zou ik de eerste zijn, die hem vereerde. 82. Verre zij het van den Heer van hemel en aarde, den Heer des troons, datgene wat zij van hem betuigen! 83. Laat hen dus door ijdelheid waden, en zich vermaken, tot zij aan hunnen dag komen, waarmede zij werden bedreigd. 84. Hij, die de God in den hemel is, is ook God op aarde, en hij is de Wijze, de Alwetende. 85. Gezegend zij hij, wien het koninkrijk van hemel en aarde behoort en alles wat daartusschen is, met wien de kennis van het laatste uur is, en voor wien gij zult worden verzameld. 86. Degenen, welke zij nevens God aanroepen, hebben het voorrecht niet, anderen tot voorspraak te strekken, behalve zij, die getuigenis der waarheid afleggen en haar kennen19. 87. Indien gij hun vraagt, wie hen heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Waarom zijn zij dus tot de vereering van anderen afgewend? 88. God hoorde ook, toen de profeet zeide: O Heer! waarlijk, deze zijn ongeloovigen, en hij antwoordde: 89. Wend dus van hen af en zeg: Vrede20!—Hierna zullen zij hunne dwaling kennen.
2 Sommigen zonderen hiervan vers 44 uit.
3 Zijnde, de bewaarde tafel, die het oorspronkelijke van al de schriften in het algemeen bevat.
4 Zie Hoofdstuk XVI, vers 60.
5 Zijnde aan een der voornaamste bewoners van Mekka of van Tayef; zooals Al Walid Ebn Al Mogheira, of Orwa Ebn Masoed den Thakefiet (Al Beidâwi.).
6 Door deze uitdrukking wordt vooral het ambt van profeet bedoeld.
7 Zie Hoofdstuk XIX, vers 74.
8 Dat is: vraag hun, die dezelfde godsdiensten belijden, welke deze onderwezen en hunne geleerden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, enz.).
9 Zijnde de plagen, welke zij achtereenvolgens ondergingen, en die hunne geheele vernietiging in de Roode Zee voorafgingen.
10 Te weten de Nijl en zijne vertakkingen.
11 Zie Hoofdstuk XX, vers 29 noot.
12 Zulke armbanden waren eenige van de insigniën der koninklijke waardigheid; want als de Egyptenaren iemand tot de vorstelijke waardigheid verhieven, omhingen zij hem met een gouden kraag of keten (Gen. XLI : 42) en hechtten gouden armbanden om zijne polsen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin.).
13 Deze plaats wordt algemeen verondersteld, geopenbaard te zijn bij gelegenheid van eene tegenwerping, door zekeren Ebn al Zabari gemaakt, tegen de woorden in Hoofdstuk XXII, vers 98, waarbij allen in het algemeen, die naast God als godheden werden aangebeden, ter helle gedoemd zijn, en waarop de ongeloovigen uitriepen: Wij zijn verheugd, dat onze goden met Jezus zullen wezen; want ook hij is als God aangebeden (Jallalo’ddin, Al Beidâwi.). Sommigen zijn echter van meening, dat het zou kunnen geopenbaard zijn, in antwoord aan sommige afgodendienaars, die zeiden, dat de Christenen, welke de schriften ontvingen Jezus aanbaden, geloovende, dat hij de zoon van God was, terwijl de engelen die eer meer waardig zijn dan hij.
14 Want eenigen tijd voor de opstanding, zal Jezus, volgens de Mahomedanen, nabij Damascus op aarde afdalen, of, zooals sommigen zeggen, nabij eene rots in het heilige land, Afik genaamd, met eene lans in de hand, waarmede hij den anti-Christ zal dooden, dien hij te Ludd of Lydda, eene kleine plaats, niet ver van Joppa, zal ontmoeten. Zij voegen er bij, dat hij te Jeruzalem zal aankomen, tegen den tijd van het ochtendgebed, en dat hij zich op de wijze der Mahomedanen tot God zal richten. Hij zal het kruis afbreken en de kerken der Christenen vernietingen, [519n]onder welke hij eene algemeene slachting zal aanrichten, diegenen echter daarvan uitzonderend, die den Islam belijden.
15 Dit kan toegepast worden óf op de Joden ten tijde van Jezus, die zijne leer niet wilden omhelzen, óf op de Christenen van dien tijd, die in verschillende meeningen nopens hem vervielen; daar sommigen hem als God verheffen, anderen tot Gods zoon, en weder anderen tot een der personen van de drieëenheid, enz. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Savary past het op de Christenen toe.
16 Dit wordt door de Mahomedanen verondersteld, de naam te zijn van den voornaamsten engel, die met het opzicht der hel is belast.
17 Sommigen veronderstellen, dat het antwoord eerst duizend jaren daarna zal worden gegeven.
18 Zijnde de bewakende engelen.
19 Dat is de leer van Gods eenheid. De uitzondering omvat Jezus, Esra en de engelen, die als tusschenpersonen beschouwd zullen worden hoewel zij als goden werden aangebeden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
20 Zie Hoofdstuk XXV, vers 64.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. Bij het doorzichtige boek van den Koran. 2. Waarlijk wij hebben dit in eenen gezegenden nacht3 nedergezonden: want wij hadden ons verbonden zoo te handelen. 3. In den nacht waarin, gij duidelijke wijze, het besluit van ieder bepaald ding is nedergezonden4. 4. Als een bevel van ons. Waarlijk wij waren [521]immer gewoon, gezanten met openbaringen, met zeker tusschenpoozen te zenden. 5. Als bewijs der genade van uwen Heer; want hij is het die alles hoort en ziet. 6. De Heer van hemel en aarde en van alles wat daar tusschen is; indien gij menschen van vast geloof zijt. 7. Er is geen God buiten hem: hij geeft leven en hij doet sterven; hij is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 8. Thans vermaken zij zich door te twijfelen. 9. Maar sla hen gade, op den dag dat de hemel een zichtbaren rook zal voortbrengen. 10. Die den mensch zal bedekken5. Dit zal eene martelende plaag wezen. 11. Zij zullen zeggen: O Heer! neem deze plaag van ons af; waarlijk wij zullen ware geloovigen worden. 12. Wat heeft onze vermaning hen in dezen toestand gebaat, toen een duidelijke gezant tot hen kwam. 13. En zij zich van hem verwijderden, zeggende: Deze man is door anderen onderricht6, of hij is een uitzinnig mensch. 14. Indien wij de plaag eenigermate van u afnemen, zult gij zekerlijk tot uwe ongetrouwheid terugkeeren. 15. Op den dag waarop wij hen fel en met groote macht zullen aanvallen7, waarlijk, dan zullen wij wraak op hen nemen. 16. Wij beproefden het volk van Pharao vóór hen, en een achtingswaardige gezant kwam tot hen. 17. Zeggende: Zendt de dienaren van God tot mij8, waarlijk, ik ben een verzoenend zendeling voor u. 18. En staat niet op tegen God, want ik kom met eene duidelijke macht tot u. 19. Ik zoek eene schuilplaats bij mijn Heer en uw Heer, opdat gij mij niet steenigt9. 20. Indien gij mij niet gelooft, scheidt dan voor [522]het minst van mij10. 21. En toen zij hem van bedrog beschuldigden, riep hij zijn Heer aan, zeggende: Dit is een zondig volk. 22. En God zeide tot hem: Trek des nachts met mijne dienaren voort; want gij zult vervolgd worden, en laat de zee gespleten achter u, opdat de Egyptenaren er in gaan. 23. Want zij vormen eene schaar, gedoemd om verdronken te worden. 24. Hoe vele tuinen en fonteinen. 25. En bezaaide korenvelden en schoone woningen. 26. En voordeelen welke gij geniet, lieten zij niet achter zich? 27. Zoo ontnamen wij hun het bezit daarvan, en wij gaven het, als eene erfenis, aan een ander volk11. 28. Hemel noch aarde hebben om hen geweend12; en zij verkregen geen uitstel. 29. Wij bevrijdden de kinderen Israëls van eene schandelijke mishandeling. 30. Van Pharao; want hij was hoovaardig en een zondaar. 31. Wij kozen hen, voorbedachtelijk, boven alle volkeren. 32. Wij toonden hun verschillende teekenen, waarin een duidelijke proef was gelegen. 33. Waarlijk deze bewoners van Mekka (ongeloovigen) zeggen: 34. Zekerlijk zal ons bepaald einde geen ander dan onze eerste, natuurlijke dood wezen; nimmer zullen wij weder worden opgewekt. 35. Breng dan onze voorvaderen tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 36. Zijn zij beter of het volk van Tobba13. 37. En zij die vóór hen bestonden? Wij verdelgden hen, omdat zij zonden bedreven. 38. Wij hebben de hemelen en de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet geschapen, bij wijze van uitspanning. 39. Wij hebben die in waarheid (ernst) geschapen14; maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 40. Waarlijk, de dag der scheiding zal de bepaalde tijd van hen allen wezen. 41. Een dag, waarop de meester en de dienaren elkander niet van voordeel zullen wezen, en niet geholpen zullen worden. 42. Uitgezonderd zij, aan welke God genade zal verleend hebben: want hij is de Machtige, de Genadige. 43. Waarlijk, de vrucht van den boom van al Zakkoem. 44. Zal het voedsel van den goddelooze wezen15. 45. Als de droesem van olie, zal het in de buiken der [523]verdoemde koken (als gesmolten metaal). 46. Zooals het koken, van het heetste water. 47. Men zal tot de volvoerders van Gods wil zeggen: Grijpt den snoodaard en sleept hem naar het midden der hel. 48. En werpt op zijn hoofd de marteling van heet water; 49. Zeggende: Proef dit; want gij zijt de machtige en eerbiedwaardige persoon. 50. Waarlijk, dit is de straf waaraan gij twijfeldet. 51. Maar de vromen zullen op eene plaats van zekerheid worden gehuisvest. 52. Tusschen tuinen en fonteinen. 53. Zij zullen gekleed worden in fijne zijde en satijn, en zij zullen met de aangezichten tegenover elkander zitten. 54. Zoo zal het wezen, en zij zullen huwen, met schoone meisjes, die groote, zwarte oogen hebben. 55. Op die plaats zullen zij, in volle zekerheid, zich alle soorten van vruchten doen toedienen. 56. Zij zullen daar den dood niet proeven na den eersten dood, en God zal hen van de hellepijnen bevrijden. 57. Het is door den genadige goedheid van uwen Heer. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 58. Daarenboven hebben wij den Koran gemakkelijk gemaakt, door dien in uwe eigen taal te openbaren, opdat gij tot het einde vermaand zoudt wezen. 59. Daarom, o Mahomet! wacht den uitslag af; want ook zij wachten slechts, u door een of ander onheil te zien overvallen.
1 Dit woord is ontleend aan vers 9.
2 Sommigen zonderen hiervan vers 14 uit.
3 Deze nacht wordt algemeen verondersteld, tusschen den 23sten en 24sten van Ramadan te zijn. Zie Hoofdstuk 97 en de noten aldaar.
4 Want de Mahomedanen denken dat jaarlijks in dien nacht, al de gebeurtenissen voor het daarop volgende jaar worden geschikt en vastgesteld, [521n]wat leven, dood en andere zaken dezer wereld betreft (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden alleen betrekking hebben op den bijzonderen nacht, waarin de Koran, bevattende al de goddelijke besluiten, met betrekking tot godsdienst en zedekunde, werd nedergezonden (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
5 De uitleggers verschillen in hunne verklaring van deze plaats. Sommigen denken, dat hier sprake is van een rook, die de lucht scheen te vervullen, gedurende den hongersnood, waarmede de bewoners van Mekka in den tijd van Mahomet werden geteisterd (Zie Hoofdstuk XXIII, vers 66 noot), en waardoor de lucht zoo dik was, dat zij elkander wel konden hooren maar niet zien (Al Zamakshari, Al Beidâwi, Yahya, Jallalo’ddin). Overeenkomstig eene overlevering van Abi, is de hier bedoelde rook echter diegene, welke een voorteeken van den dag des oordeels is, en de geheele ruimte van het Oosten, gedurende veertig dagen, zal vullen. Zij zeggen, dat deze rook de ongeloovigen zal bedwelmen, en door hunne natuurlijke openingen zal binnen dringen, terwijl de ware geloovigen slechts weinig last er van zullen hebben (Al Zamakshari, Al Beidâwi).
6 Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
7 Sommigen passen dit op de slachting te Bedr, en anderen op den dag des oordeels toe.
8 Zijnde: Laat de kinderen Israëls met ons gaan, om God te vereeren.
9 Of dat gij mij noch door woord, noch door daad beleedigt (Al Beidâwi).
10 Zonder mij weerstand te bieden, of mij eenige beleediging aan te doen, welke ik niet aan u heb verdiend.
11 Zie Hoofdstuk XXVI, vers 57.
12 Dat is: niemand beklaagde hunne vernietiging.
13 Zijnde de Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba hadden. De uitleggers verhalen, dat de hier bedoelde Tobba zeer machtig was en Samorcande bouwde, of, zooals anderen zeggen, die stad vernietigde, en dat hij een waar geloovige was; doch zijne onderdanen waren ongeloovigen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Deze vorst schijnt Aboe Carb Asaad te zijn geweest, die omstreeks zevenhonderd jaar vóór Mahomet leefde, en den Joodschen godsdienst omhelsde, welken hij het eerste in Yemen invoerde. Hij werd daarom waarschijnlijk door zijn eigen volk gedood (Al Jannabi. Zie poc. Spec. p. 60).
14 Zie Hoofdstuk XXI, vers 61, en Hoofdstuk XXXVIII, vers 26.
15 Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60 en de noot. Jallalo’ddin veronderstelt, dat deze plaats in het bijzonder tegen Aboe Jâhl werd geopenbaard.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen God. 2. Waarlijk, zoo wel in den hemel als op de aarde zijn teekenen van de goddelijke macht voor de ware geloovigen. 3. En in de schepping van u zelven, en de dieren, over de aarde verspreid, zijn teekenen voor hen, die juist oordeelen. 4. In de wisselvalligheid van nacht en dag, en den regen, dien God van den hemel nederzendt, waarmede hij de aarde verkwikt, nadat die dood was, en in de verandering der winden zijn mede teekenen voor hen die begrijpen. 5. Dit zijn de teekenen van God; wij herinneren u daaraan met waarheid. In welke openbaring zult gij dus gelooven, nadat gij God en zijne teekenen hebt verworpen? 6. Wee over iederen leugenachtigen en goddeloozen persoon. 7. Die de teekens van [524]God hoort, welke hem worden voorgelezen, en daarna trotsch in zijne ongetrouwdheid blijft volharden, al hoorde hij die niet! Bedreig hem met eene pijnlijke straf. 8. En degeen, welke, als hij tot de kennis van een onzer teekenen komt, die met spot ontvangt; voor dezen is eene schandelijke straf gereed gemaakt. 9. Vóór hen ligt de hel, en wat zij ook zullen gewonnen hebben, zal hun volstrekt niet baten; noch de afgoden welke zij, naast God, tot hunne schutsgeesten hebben genomen; en zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 10. Dit is de ware leiding; en voor hen, die niet aan de teekenen van God gelooven, is de straf eener pijnlijke marteling gereed gemaakt. 11. Het is God, die de zee aan u heeft onderworpen, ten einde de schepen daarop zouden mogen zeilen, op zijn bevel, en dat gij door den handel voordeelen zoudt trachten te behalen van zijne mildheid, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 12. Hij verplicht alles wat in den hemel en op aarde is, u te dienen; het geheel behoort hem. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die overwegen. 13. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij degenen vergiffenis schenken, die niet hopen op de dagen van God2, ingesteld, opdat hij de menschen beloone, overeenkomstig hetgeen zij zullen verricht hebben. 14. Hij, die doet wat recht is, doet dat ten voordeele van zijne eigene ziel, en wie kwaad doet, doet het daartegen; hierna zult gij tot uwen Heer terugkeeren. 15. Wij gaven den kinderen Israëls het boek der wet, de wijsheid en de profetie, en wij voedden hen met goede dingen en verkozen hen boven alle natiën. 16. Wij gaven hun volkomene bevelen nopens de zaak van den godsdienst; en zij vervielen niet tot verschil, dan nadat de kennis tot hen was gekomen, en wel door wederzijdsche afgunst. Maar op den dag der opstanding zal God hunnen twist beslechten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 17. Later wezen wij u, o Mahomet! aan, om eene wet te verkondigen, nopens de zaak van den godsdienst; volg die dus, en volg niet de begeerten van hen, die onwetend zijn3. 18. Waarlijk, zij zullen u volstrekt niet baten tegen God. De onrechtvaardigen zijn elkanders beschermers, maar God is de beschermer der godvruchtigen. 19. Deze Koran geeft den mensch duidelijke voorschriften, en is eene leiding en eene genade voor hen, die rechtvaardig oordeelen. 20. Verbeelden de bedrijvers van onrechtvaardigheid zich, dat wij met hen zullen handelen, zooals met degenen, die gelooven en goede werken doen; zoodat hun leven [525]en hun dood gelijk zullen wezen? Zij oordeelen slecht. 21. God heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; hij zal iedereen beloonen, overeenkomstig hetgene hij zal verricht hebben; en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 22. Wat denkt gij? Hij, die zijne eigene lust boven God verkiest, en dien God voorbedachtelijk heeft doen dwalen, en wiens ooren en wiens hart hij heeft dichtgezegeld, en over wiens oogen hij een sluier heeft geworpen, wie zal dien richten, nadat God hem aan zijn lot zal hebben overgelaten? 23. Zij zeggen: er is geen ander leven, buiten ons tegenwoordig leven. Wij sterven en wij leven, en niets dan de tijd vernietigt ons. Maar zij hebben geene kennis van deze zaak; zij volgen slechts eene ijdele meening. 24. En als hun onze duidelijke teekenen worden herinnerd, kunnen zij geen ander bewijsmiddel daartegen aanvoeren, dan dat zij zeggen: Breng onze vaders, die dood zijn, tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 25. Zeg: God gaf u leven en deed u daarna sterven; hierna zal hij u op den dag der opstanding bijeenverzamelen; daaraan is geen twijfel; maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 26. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; en den dag waarop het uur zal worden bepaald, zullen degenen te gronde gaan, die den Koran van ijdelheid beschuldigen. 27. En gij zult ieder volk geknield zien4. Ieder volk zal voor zijn boek van rekenschap worden geroepen, en men zal tot hem zeggen: Dezen dag zult gij beloond worden, overeenkomstig datgene wat gij hebt verricht. 28. Dit ons boek zal met waarheid nopens u spreken; daarin hebben wij alles nedergeschreven, wat gij hebt gedaan. 29. Wat hen betreft, die geloofd en goede werken verricht zullen hebben, hun Heer zal hen in zijne genade omvatten: dit zal duidelijke gelukzaligheid zijn. 30. Wat echter de ongeloovigen betreft, tot hen zal gezegd worden: Werden u niet mijne teekenen herinnerd? maar gij verwierpt die trotsch en werdt zondaren! 31. En toen tot u werd gezegd: Waarlijk, de belofte van God was waar; en wat het uur des oordeels betreft, dit is ontwijfelbaar, antwoorddet gij: Wij weten niet wat het uur des oordeels is; wij hebben slechts eene onzekere meening, en wij hebben daaromtrent geene zekerheid. 32. Maar op dien dag zal het kwade van hetgeen zij zullen hebben verricht, voor hen verschijnen, en datgene, waarom zij hebben gespot, zal hen overal omringen. 33. Er zal dan tot hen worden gezegd: Dezen dag zullen wij u vergeten, gelijk gij de ontmoeting van dezen uwen dag hebt vergeten; het hellevuur zal het verblijf zijn, en gij zult niemand hebben om u te bevrijden. 34. Dit zult gij ondergaan, dewijl gij de teekenen van God tot onderwerp van uwen spot hebt gemaakt, en het leven der wereld heeft u misleid. Daarom zullen zij op dien dag niet worden weggenomen om weder op [526]aarde te verschijnen, en er zal hun niets meer gevraagd worden, waardoor zij Gods welbehagen op zich zouden kunnen vestigen. 35. Geloofd zij dus God, de Heer der hemelen, en de Heer der aarde, de Heer van alle schepselen. 36. En glorie aan hem in den hemel en op aarde; want hij is de machtige, de wijze God.
1 Deze naam is ontleend aan vers 27.
2 Door de dagen van God, worden, op deze plaats, de gelukkige uitkomsten bedoeld van zijn volk, in de veldslagen met de ongeloovigen (zie Hoofdstuk XIV, vers 5 noot). Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard met het oog op Omar, die, gesmaad door iemand van den stam van Ghifar, het voornemen opvatte, zich met geweld te wreken. Sommigen zijn van oordeel, dat dit vers, door dat van den oorlog afgeschaft is (Al Beidâwi).
3 Dat is, van de voornaamste Koreïshieten, die er bij Mahomet op aandrongen, tot den godsdienst van zijne voorvaderen terug te keeren.
4 Het oorspronkelijke woord ommat, beteekent eigenlijk een volk, dat denzelfden godsdienst belijdt.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen God. 2. Wij hebben de hemelen, de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet anders geschapen dan in waarheid2, en voor een bepaald tijdperk3 maar de ongeloovigen wenden zich af van de waarschuwing, welke hun is gegeven. 3. Zeg: wat denkt gij? Toont mij, welk deel der aarde geschapen is door de afgoden, welke gij aanbidt? Of hadden zij eenig aandeel in de schepping der hemelen? Brengt mij een boek, dat vóór dit boek werd geopenbaard, of slechts de sporen der wetenschap die dit aantoonen, en indien gij menschen van waarheid zijt. 4. Wie verkeert in eene grootere dwaling dan hij, die naast God datgeene aanbidt, wat hem, tot op den dag der opstanding, geen antwoord kan geven, en afgoden, die er geen acht opslaan, dat zij worden aangeroepen. 5. Die, als de menschen bij elkander verzameld zullen zijn, om geoordeeld te worden, hunne vijanden worden, en hunne aanbidding ondankbaar loochenen zullen? 6. Als hun onze duidelijke teekens worden herinnerd zeggen de ongeloovigen van de waarheid4, als die tot hen komt: Dit is een duidelijk tooverstuk. 7. Zullen zij zeggen: Mahomet heeft het (den Koran) uitgedacht? Antwoord: indien ik het heb versierd, waarlijk, dan zult gij geenerlei gunst voor mij van God verkrijgen. Doch hij kent de beleedigende taal, welke gij daaromtrent [527]uitspreekt. Hij is een toereikende getuige tusschen mij en u, en hij is barmhartig en genadig. 8. Zeg: ik ben niet alleen onder de gezanten5; ik weet niet wat met mij, of met u, hiernamaals zal worden gedaan; ik volg niets dan hetgeen mij is geopenbaard (ik ben niets meer dan een openbaar waarschuwer). 9. Zeg: Wat is uwe meening? Indien dit boek van God is, en gij daarin niet gelooft, en een getuige uit de kinderen Israëls legt de getuigenis af van zijne overeenstemming met de wet6 en gelooft daarin, terwijl gij het daarentegen trotschelijk verwerpt; zijt gij dan geene zondaars? waarlijk God leidt den onrechtvaardige niet. 10. Maar zij die niet gelooven, zeggen van de ware geloovigen: Indien de leer van den Koran goed ware geweest, hadden zij die niet vroeger dan wij omhelsd7. En als zij daardoor niet geleid worden, zeggen zij: Dit is eene overoude leugen. 11. Het boek van Mozes werd vóór den Koran geopenbaard, om een gids en een bewijs van Gods genade te wezen; en dit is een boek, waardoor het boek, van Mozes wordt bevestigd, en dat in de Arabische taal is gegeven, om hen die onrechtvaardig handelen, bedreigingen aan te kondigen, en om goede tijdingen tot de rechtvaardigen te brengen. 12. Wat hun betreft die zeggen: Onze Heer is God, en die zich oprecht gedragen, hen zal geen vrees bereiken, en zij zullen niet bedroefd worden. 13. Deze zullen de bewoners van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven, ter belooning voor hetgeen zij gedaan zullen hebben. 14. Wij hebben den mensch geboden, zijne ouders goed te behandelen; zijne moeder baarde hem uit hare lendenen met pijn, en bracht hem met pijn voort; en de tijdruimte der zwangerschap en de zoging tot aan zijne spening, is dertig maanden. Hij bereikt den ouderdom van zijne sterkte, en den ouderdom van veertig jaren en zegt:8. O Heer! spoor mij aan door uwe ingeving [528]opdat ik dankbaar moge zijn voor uwe gunsten, waarmede gij mij en mijne ouders hebt begiftigd, en dat ik rechtvaardigheid mogen uitoefenen, naar uw welbehagen, en wees mij en mijne nakomelingschap genadig; want ik ben tot u gewend en ik ben een Moslem. 15. Dit zijn zij, van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht, en wier slechte daden wij voorbij gaan; en zij zullen onder de bewoners van het paradijs zijn: Dit is eene ware belofte, welke in deze wereld is gedaan. 16. Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en niemand van hen is teruggekeerd9. Zijne ouders zullen Gods bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof; want de belofte van God is waarheid. Maar hij zal antwoorden: Dit zijn slechts dwaze fabelen der ouden. 17. Dit zal een zijn dergenen, wier vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die vóór hen waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan10. 18. Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden behandeld. 19. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld waart; gij hebt die verkwist en hebt u gehaast die te genieten; daarom zult gij op dezen dag met de straf der schande worden vergolden, omdat gij u onbeschaamd op de aarde hebt gedragen, zonder rechtvaardigheid en omdat gij gezondigd hebt. 20. Gedenk den broeder van Ad11, toen hij in Alahkaf tot zijn volk predikte, waar voor hem en na hem predikers waren, zeggende: Vereert niemand buiten God; waarlijk, ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 21. Zij antwoordden: Zijt gij tot ons gekomen, om ons van de vereering onzer goden af te wenden? Breng ons thans de straf, waarmede gij ons bedreigt, indien gij een waarachtig mensch zijt. 22. Hij zeide: Waarlijk, de kennis van den tijd, wanneer u uwe straf zal worden opgelegd, is met God, en ik verklaar u slechts datgene, waartoe ik gezonden ben om het u te prediken; maar ik zie, gij zijt een onwetend volk. 23. En toen zij de voorbereiding zagen, die voor hunne straf werd gemaakt, namelijk [529]eene wolk die de lucht doortrok, en naar hunne valleien dreef, zeiden zij: Dit is eene doortrekkende wolk, die ons regen brengt. Hoed antwoordde: Neen, het is datgene waarvan gij verlangd hebt, dat het verhaast zou worden; een wind, waarin eene gestrenge wraak is. 24. Deze zal, op het bevel van den Heer, alles verwoesten12. En des ochtends was er niets te zien, behalve hunne ledige woningen. Zoo vergelden wij de zondaren. 25. Wij hebben hen in denzelfden, gelukkigen staat als u geplaatst, o bewoners van Mekka! en wij hebben hun ooren, oogen en harten gegeven; maar noch hunne ooren, noch hunne oogen, noch hunne harten, die hun van eenig voordeel waren, toen zij de teekenen van God verwierpen; maar de wraak welke zij hadden bespot, kwam op hen neder. 26. Wij verwoestten vroeger de steden, die rondom u waren13; en wij stelden haar onze teekenen op verschillende wijzen voor, opdat zij berouw zouden hebben. 27. Waarom ondersteunden haar niet degenen, welke zij als goden namen naast God, en met welker toegenegenheid zij waanden vereerd te zijn? Neen, zij onttrokken zich aan hunne blikken. Maar het was hunne valsche meening, die hen verleidde, en de godslastering, welke zij hadden uitgedacht. 28. Gedenk, toen wij zekere geniussen14 zich tot u deden wenden, opdat zij de Koran zouden hooren; en toen zij bij de lezing daarvan tegenwoordig waren, zeiden zij tot elkander: Geef gehoor, en toen het geëindigd was, keerden zij tot hun volk terug, predikende wat zij gehoord hadden. 29. Zij zeiden: Ons volk! waarlijk, wij hebben een boek hooren voorlezen, dat in den tijd van Mozes werd geopenbaard15, bevestigende de schrift die te voren werd gegeven, en leidende tot de waarheid en den rechten weg. 30. Ons volk! gehoorzaam Gods prediker, en geloof in hem, opdat hij u uwe zonden vergeve, en u van eene pijnlijke straf moge bevrijden. 31. En hij, die Gods prediker niet gelooft, zal op geenerlei wijze Gods wraak op aarde verijdelen: nooit zal hij eenigen beschermer buiten hem hebben. Deze zullen in eene duidelijke dwaling verkeeren. 32. Weten zij niet dat God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en door de schepping [530]daarvan niet vermoeid werd, in staat is den doode tot het leven op te wekken? Ja, waarlijk; want hij is almachtig. 33. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen aan het hellevuur worden blootgesteld, en er zal tot hen worden gezegd: Is dit niet werkelijk gebeurd? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer. God zal antwoorden: Proeft dus de straf der hel, omdat gij ongeloovigen waart. 34. Verdraag, o profeet! de beleedigingen van uw volk met geduld, gelijk onze gezanten, die met standvastigheid waren begaafd, de beleedigingen van hun volk hebben verdragen, en eisch niet, dat hunne straf voor hun worde verhaast. 35. Op den dag, waarop zij de straf zullen zien, waarmede zij bedreigd zijn geworden, zal het hun toeschijnen, als waren zij slechts een uur van een dag in de wereld (of in de graven) gebleven. Dit is eene waarschuwing. Wie zal dan te gronde gaan, buiten de zondaren?
1 Alahkaf of al Ahkaf is het meervoudig van Hekf, en beteekent zand, dat verstrooid en verwaaid ligt. Vandaar heeft men dien naam gegeven aan een stuk gronds in de provincie Hadramaut, waar de Adieten woonden. Behalve op verscheiden andere plaatsen in den Koran, wordt daarvan melding gemaakt in dit Hoofdstuk (vers 20).
2 Zie Hoofdstuk XXI, vers 16; Hoofdstuk XXXVIII, vers 26 enz.
3 En die slechts eene zekere tijdruimte, maar niet eeuwig zullen bestaan.
4 Zijnde eenig deel van de openbaringen in den Koran.
5 Dat is: Ik leer geene grondstellingen, die verschillen van hetgeen de vroegere gezanten of profeten hebben gepredikt, en ik ben niet in staat te doen, wat zij niet konden; vooral wat betreft het toonen der teekenen, welke iedereen gepast zal achten te vragen (Al Beidâwi).
6 Deze getuige wordt algemeen verondersteld, de Jood Abd’allah Ebn Salem te zijn geweest, die verklaarde, dat Mahomet de profeet was wiens komst door Mozes was voorspeld. Sommigen veronderstellen echter, dat de hier bedoelde getuige Mozes zelf was (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
7 Sommigen meenen, dat deze woorden door de Joden werden gesproken, toen Abd’allah den Islam beleed, of, overeenkomstig anderen, door de Koreïshieten, daar de eerste volgelingen van Mahomet voor het meerendeel arme en laaggeplaatste lieden waren, of wel, door de stammen van Amer, Ghatfan en Asad, bij de bekeering van die van Joheinah Mozeinah, Aslam en Ghifar (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
8 Men zegt dat deze woorden werden geopenbaard met betrekking tot Aboe Bekr, die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, zijnde twee jaren na de zending van Mahomet, terwijl hij de eenige persoon was, zoowel onder de Mohajerin als de Ansars, wiens vader en moeder mede bekeerd werden. Zijn zoon Abd’alrahman en zijn kleinzoon Aboe Atik [528n]omhelsden eveneens dat geloof (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, enz.).
9 Deze woorden schijnen eene algemeene beteekenis te hebben. Zij worden echter gezegd in het bijzonder, met betrekking tot Abd’alrahman, den zoon van Aboe Bekr te zijn geopenbaard, die deze uitdrukkingen tegen zijn vader en moeder gebruikte, alvorens hij den Islam beleed (Al Beidâwi).
10 Tenzij zij hunne zonde door berouw en door het omhelzen van het ware geloof uitwisschen, zooals Abd’alrahman deed.
11 Zijnde de profeet Hoed.
12 Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want deze verpestende en hevige wind doodde, zonder onderscheid van sekse, ouderdom of stand, al diegenen, welke niet in de leer van Hoed geloofden, en verwoestte hunne bezittingen geheel (Zie Hoofdstuk VII, vers 70).
13 Zooals de nederzettingen van de Thamoedieten, Midianieten en de steden van Sodom en Gomorrah, enz.
14 Overeenkomstig het oordeel van verscheiden uitleggers, waren deze geniussen van Nisibin of van Yemen, of wel van Niniveh, en zeven of negen in getal. Zij hoorden Mahomet, gedurende zijn verblijf te al Tayef, des nachts, of na het morgengebed in de vallei van Nakhiah den Koran lezen en geloofden in hem (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
15 Vanhier veronderstellen de uitleggers, dat deze geniussen, alvorens zij zich tot het Mahomedanisme bekeerden, tot den Joodschen godsdienst behoorden.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. God zal de daden van degenen zonder uitwerking doen zijn, die niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden. 2. Maar wat hen betreft, die godvruchtig zijn, rechtvaardigheid uitoefenen, en de openbaring gelooven, welke aan Mahomet werd nedergezonden (want het is de waarheid van hunnen Heer), hij zal hen van hunne slechte daden zuiveren, en hun hart ten goede neigen. 3. Dit zal hij doen, omdat zij die gelooven, geene ijdelheid voeden, en omdat zij die gelooven, de waarheid van hunnen Heer volgen. Zoo stelt God voorbeelden aan de menschen voor: 4. Als gij de ongeloovigen ontmoet, slaat hun het hoofd af, tot gij eene groote slachting onder hen hebt aangericht; of bindt hen, opdat zij niet ontkomen. 5. Daarna zult gij hen in vrijheid stellen, of hen teruggeven tegen een losprijs, tot de oorlog zal geëindigd zijn3. Dit zult gij doen. Waarlijk, indien het Gode behaagde, zou hij, zonder uwen bijstand, [531]wraak op hen kunnen nemen, maar hij beveelt u in zijne veldslagen te strijden, opdat hij den een van u, door den ander zou kunnen beproeven. En wat hen betreft, die ter verdediging van Gods waren godsdienst strijden, God zal hunne werken niet doen verloren gaan. 6. Hij zal hen leiden en hun hart ten goede neigen. 7. En hij zal hen in het paradijs voeren, waarvan hij hun heeft verhaald. 8. O ware geloovigen! indien gij God ondersteunt, met voor zijnen godsdienst te strijden, zal hij u tegen uwe vijanden bijstaan, en uwen voet vast zetten. 9. Maar wat de ongeloovigen betreft, laat hen te gronde gaan, en God zal hunne werken krachteloos maken. 10. Dit zal hen overkomen, omdat zij met afschuw hebben verworpen, wat God heeft geopenbaard; daarom zullen hunne werken niets baten. 11. Reizen zij niet op de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, die vóór hen waren? God verdelgde hen geheel, en dezelfde ramp wacht de ongeloovigen. 12. Dit zal geschieden, dewijl God de beschermer der ware geloovigen is, en omdat de ongeloovigen geen ondersteuner hebben. 13. Waarlijk, God zal hen, die gelooven en goede werken doen, binnenleiden in tuinen waardoor rivieren stroomen4; maar laat de ongeloovigen zwelgen in genot, en eten zooals de redelooze dieren eten; hun verblijf zal het hellevuur wezen. 14. Hoevele steden waren machtiger in sterkte dan uwe stad, die u heeft verdreven; maar wij hebben haar uitgeroeid, en er was niemand om haar te helpen? 15. Zal hij dus, die de geheele verklaring van zijn Heer volgt, behandeld worden als hij, wiens slechte werken door den duivel voor hem aanlokkend zijn gemaakt, en die zijne eigene lusten volgt? 16. Dit is de beschrijving van het paradijs, dat den vromen is beloofd, daarin zijn rivieren van water dat niet kan bederven, en rivieren van melk, welker smaak nooit verandert, en rivieren van wijn, behaaglijk voor hen, die er van drinken. 17. En rivieren van gezuiverden honing, en daar zullen zij overvloed van alle soorten van vruchten hebben en vergiffenis van hunnen [532]Heer vinden. Zal de mensch voor wien deze dingen zijn toebereid, evenals hij wezen, die voor altijd in het hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden, dat hem de ingewanden zal verscheuren? 18. Onder de ongeloovigen zijn sommigen, die u gehoor verleenen, tot zij, als zij van u uitgaan, al spottend tot degenen zeggen, aan wie kennis werd gegeven5; Wat heeft hij thans gezegd? Dit zijn zij, wier harten door God zijn verzegeld, en die hunne eigene lusten volgen. 19. Maar wat hen betreft, die geleid worden, God zal hun een uitgebreider leiding schenken, en hij zal hen onderrichten nopens datgene, wat zij te vermijden hebben6. 20. Wat wachten de ongeloovigen dan? Op het laatste uur? Dat het plotseling op hen moge nederkomen! Sommige teekens daarvan zijn reeds gekomen7, en als het hen werkelijk zal overvallen, hoe kunnen zij dan eene waarschuwing ontvangen? 21. Weet dus, dat er geen God buiten God is, en vraag vergiffenis voor uwe zonden8, en voor de ware geloovigen, zoowel mannelijke als vrouwelijke. God kent de zaken, welke gij in de wereld verricht, en uwe verblijfplaats hiernamaals. 22. De ware geloovigen zeggen: Werd er niet eene Soera geopenbaard, waarin de oorlog tegen de ongeloovigen wordt bevolen? Maar als een Hoofdstuk zonder eenige dubbelzinnigheid is geopenbaard, en de oorlog daarin is vermeld, zult gij hen, in wier hart een gebrek is9, naar u zien blikken, met het gelaat van iemand, die door den dood wordt overschaduwd. Maar gehoorzaamheid en datgene te spreken, wat gepast is, zou verkieslijker voor hen wezen. 23. En als de zaak (de oorlog) stellig besloten is, zal het beter voor hen zijn, dat zij de verbintenis met God nakomen. 24. Zoudt gij dus gereed zijn geweest, indien gij gemachtigd waart geworden, buitensporigheden op aarde te bevrijden10 en de banden des bloeds te schenden? 25. Dit zijn zij, die door God zijn gevloekt en doof gemaakt, en wier oogen hij verblind heeft. 26, Overwegen [533]zij dus den Koran niet aandachtig? Zijn er sloten op hun hart? 27. Waarlijk, zij die hunne ruggen toewenden, nadat hun de ware richting duidelijk gemaakt is, Satan zal hunne zonden voor hen gereed maken en hun het gedrag voorschrijven, en God zal hen eenigen tijd verdragen. 28. Dit zal hen overkomen, omdat zij in het geheim zeggen tot hen, die het door God geopenbaarde verachten: Wij zullen u in een gedeelte der zaak volgen11. Maar God kent hunne geheimen. 29. Hoe zal het dus met hen gesteld zijn, als de engelen hen zullen doen sterven en op hunne aangezichten en ruggen zullen slaan12? 30. Dit zullen zij ondergaan, omdat zij volgden wat Gods verontwaardiging opwekt, en afkeerig waren van hetgeen hem behaagt; en hij zal hunne werken zonder vrucht doen zijn13. 31. Verbeelden zij zich, in wier harten een gebrek huist, dat God hunne boosheid niet aan het licht zal brengen? 32. Indien het ons behaagde, zouden wij u hen zekerlijk kunnen toonen, en gij zoudt hen door hunne werken kennen; doch gij zult hen zekerlijk reeds door de verwarde uitspraak hunner woorden onderscheiden. Maar God kent uwe daden. 33. En wij zullen u beproeven, tot wij diegenen uwer kennen, welke dapper voor den godsdienst strijden en volharden. Wij zullen uw gedrag onderzoeken. 34. Waarlijk, zij die niet gelooven en de menschen van Gods weg afleiden, en aan zijnen gezant weerstand bieden, nadat hun de goddelijke leiding duidelijk gemaakt is, zullen God volstrekt niet deren, maar hij zal hunne werken verloren doen gaan. 35. O ware geloovigen! gehoorzaamt God, en gehoorzaamt den gezant; en vernietigt de uitwerking uwer daden niet. 36. Waarlijk, hun, die niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden en daarna als ongeloovigen sterven, zal God op geenerlei wijze vergeven. 37. Bezwijkt dus niet en noodigt uwe vijanden niet tot vrede uit, terwijl gij de bovenhand behoudt; want God is met u, en zal u de verdiensten uwer werken niet ontrooven. 38. Waarlijk, dit leven is slechts een spel en een ijdel vermaak; maar indien gij geloofd en God vreest, zal hij u uwe belooning geven. Hij eischt uw geheel vermogen niet van u. 39. Indien hij het geheel van u vorderde, en ernstig bij u zou aandringen, zoudt gij vrekkig worden, en het zou uwen haat tegen uw gezant opwekken. 40. Ziet, gij zijt diegenen, welke uitgenoodigd zijn, een deel van uw vermogen voor de ondersteuning van Gods waar geloof te besteden, en er zijn sommigen uwer die gierig zijn. Maar wie vrekkig is [534]zal dit nopens zijne eigene ziel wezen; want God is rijk, maar gij zijt behoeftig, en indien gij u afwendt, zal hij een ander volk in uwe plaats stellen, dat niet gelijk aan u zal wezen14.
1 Sommigen noemen dit hoofdstuk “Oorlog”, omdat daarin bevolen wordt, een hevigen krijg tegen de vijanden van het Mahomedaansche geloof te voeren.
2 Sommigen veronderstellen, dat dit geheele hoofdstuk te Mekka werd geopenbaard.
3 Hanifieten oordeelen, dat deze wet is afgeschaft, of in het bijzonder op den oorlog van Bedr betrekking heeft, daar de hier bevolen gestrengheid [531n]noodig was, bij het ontstaan van het Mahomedanismus (zie Hoofdstuk VIII, vers 69 en noot), daar zij dat bevel te wreed vinden, om in den bloei van dien godsdienst te worden toegepast. Bij de Perzianen en sommige andere secten, wordt dat bevel echter nog in zijne volle kracht bewaard; want volgens hunne meening moeten alle volwassen mannen, welke in den slag gevangen zijn gemaakt, gedood worden, tenzij het Mahomedaansche geloof door hen worde omhelsd. Zij die na den slag in handen der Moslems vallen, worden niet gedood, maar mogen in vrijheid gesteld worden, hetzij kosteloos, hetzij tegen betaling van een zekeren losprijs; of kunnen ook wel tegen Mahomedaansche gevangenen uitgewisseld, of tot slavernij gedoemd worden, al naar gelang dit den Iman of vorst behaagt. (Al Beidâwi, Zie Reland. Dissert. de Jure Militairi Mohammedanor. p. 32).
4 Sommige afschriften hebben koetilu, in plaats van katilu, volgens welke eerste lezing het hier zou moeten luiden: die gedood zijn of gemarteld worden, enz.
5 Zijnde de geleerden van Mahomets volgelingen, zooals Ebn Masoed en Ebn Abbas (Jallalo’ddin).
6 Of, zooals deze woorden mede kunnen worden vertaald: En hij zal hen voor hunne vroomheid beloonen.
7 Zooals de zending van Mahomet, het splijten van de maan, en de rook, in Hoofdstuk XLIV, vers 9 vermeld.
8 Hoewel Mahomet, hier en elders, zelf bekent een zondaar te zijn, beweren verscheiden Mahomedaansche godgeleerden, dat hij geheel rein van zonde was. Zij veronderstellen dientengevolge, dat hem hier wordt bevolen vergiffenis te vragen, niet omdat hij die behoefde maar om een voorbeeld aan zijne volgelingen te geven. Daarom was hij gewoon van zich zelven te zeggen (ten minste indien de overlevering waarheid bevat): Ik vraag God iederen dag honderdmaal vergiffenis (Jallalo’ddin).
9 Zooals: huichelarij, onbeschaamdheid, of onstandvastigheid in hun geloof.
10 Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: Indien gij u zoudt hebben afgewend, en van uw geloof afvallig waart geworden.
11 Zijnde: hetgeen gij van ons begeert, door te huis te blijven en niet met Mahomet ten oorlog te trekken, en door geheime samenspanning tegen hem (Al Beidâwi).
12 Deze woorden veronderstelt men, op het onderzoek des grafs betrekking te hebben.
13 Dit waren de stammen van Koreidha en al Nadir of zij die het leger der Koreïshieten te Bedr van leeftocht voorzagen (Al Beidâwi). Zie Hoofdstuk VIII, vers 36.
14 Wat betreft den weerstand en den tegenzin omtrent het voortplanten des geloofs. Men veronderstelt algemeen, dat hier op de Perzianen wordt gedoeld. Anderen zijn echter van meening, dat Mahomet hier de Ansars of de engelen op het oog heeft.
Geopenbaard te Medina—29 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Waarlijk, wij hebben u eene duidelijke overwinning geschonken1. 2. Dat God u uwe voorgaande en uwe toekomstige zonde2 moge vergeven3, en zijne gunst omtrent u moge volmaken, en u richten op den rechten weg. 3. En dat God u ondersteune met eene machtige hulp. 4. Hij is het die in de harten der ware geloovigen volkomen gerustheid nederzendt, opdat zij in geloof mogen toenemen boven hun vroeger geloof (de heerscharen van hemel en aarde zijn Godes, en God is alwetend en wijs). 5. Dat hij de ware geloovigen van beiderlei kunne in tuinen leide, [535]waardoor rivieren stroomen, om daarin voor eeuwig te wonen, en dat hij hen reinige van hunne slechte daden. Dit zal eene groote gelukzaligheid van God wezen. 6. Hij zal de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen straffen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen, die eene slechte meening van God hebben. Zij zullen den tegenspoed ondervinden, en God zal toornig omtrent hen zijn en hen vloeken; hij heeft de hel voor hen gereed gemaakt, dat zal een ellendig verblijf wezen. 7. Aan God behooren de heerscharen van hemel en aarde; en God is machtig en wijs. 8. Waarlijk, wij hebben u gezonden, om een getuige te wezen, een brenger van goede tijdingen en aankondiger van bedreigingen. 9. Opdat gij, o menschen! in God en zijnen gezant zoudt gelooven, hem bijstaan en eerbiedigen, en hem des ochtends en des avonds prijzen zoudt. 10. Waarlijk, zij die valsch zweren4 onder u, zweren valsch bij God, en de hand van God rust op hunne handen5. Hij die zijn eed zal schenden, zal die slechts ten nadeele zijner eigene ziel schenden; maar hij die doet, waartoe hij zich tegenover God heeft verbonden. God zal hem eene heerlijke belooning schenken. 11. De Arabieren van de woestijn, die achtergelaten6 werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord: Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 12. Waarlijk, gij hebt u verbeeld, dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij zijt een verdorven volk. 13. Zij die in God en zijn gezant gelooven, weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed gemaakt. 14. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; hij [536]schenkt dengene vergiffenis die hem behaagt, en hij straft naar zijn welbehagen; en God is geneigd tot vergeven en barmhartig. 15. Zij die achtergelaten werden, zullen zeggen, als gij weggaat om den buit te halen7, sta ons toe u te volgen. Zij trachten Gods woord te veranderen8. Zeg: Gij zult ons niet volgen: zoo heeft God vroeger gezegd. Zij zullen hernemen: Neen, gij benijdt ons een deel van den buit. Doch zij zijn lieden van beperkt verstand. 16. Zeg tot de Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden: Gij zult tegen een machtig en oorlogszuchtig volk worden opgeroepen; en gij zult tegen hen kampen, tot zij den Islam zullen belijden. Indien gij gehoorzaamt, zal God u eene glansrijke belooning geven; maar indien gij u afwendt, zooals gij u vroeger hebt afgewend, zal hij u met eene gestrenge kastijding straffen. 17. Het zal geene misdaad voor den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor den zieke zijn, indien zij niet ten oorlog trekken; en wie God en zijn gezant zal gehoorzamen, zal door hem in tuinen geleid worden, waardoor rivieren stroomen; maar wie zich afwendt, zal door hem met eene gestrenge kastijding gestraft worden. 18. God was den waren geloovigen genegen, toen zij u getrouwheid zwoeren onder den boom9, en hij kende datgene, wat in hunne harten was; daarom zond hij gerustheid des gemoeds op hen neder, en beloonde [537]hij hen met eene spoedige overwinning10. 19. En den grooten buit dien zij bemeesterden; want God is machtig en wijs. 20. God beloofde u, dat gij een grooten buit zoudt verkrijgen, en hij gaf u dezen werkelijk en hij hield de handen der menschen van u terug11, opdat het een teeken voor de ware geloovigen zou zijn, en om u op den rechten weg te leiden. 21. Hij beloofde u ook anderen buit, dien gij nog niet in staat waart te verkrijgen; maar nu heeft God dien voor u ingesloten; en God is almachtig. 22. Indien de ongeloovige bewoners van Mekka tegen u hadden gevochten, waarlijk, zij zouden u hunne ruggen toegewend, en zouden geen beschermer of ondersteuner gevonden hebben. 23. Overeenkomstig het bevel van God, dat vroeger op de tegenstanders der profeten werd ten uitvoer gebracht; want gij zult geenerlei verandering in Gods gebod vinden. 24. Hij was het die hunne handen van u afhield, en hen voor de uwe beschermde, in de vallei van Mekka, nadat hij u de overwinning over hen had geschonken12; en God zag hetgeen gij deedt. 25. Zij die niet gelooven, verhinderen u den heiligen tempel te bezoeken, en houden u zoodoende van het offeren terug, opdat het niet op de plaats aankome waar het geofferd moest worden13. Ware het niet, dat gij verscheiden ware geloovigen van beiderlei kunne met voeten hadt getreden, daar zij met de ongeloovigen ondereen verzameld waren, en dat daarom eene misdaad ten hunnen opzichte op u zou hebben gerust, zonder dat gij het wist, dan zou hij uwe handen van hen niet [538]hebben afgehouden; maar dit geschiedde, opdat God dengeen die hem behaagde, in zijne genade zou kunnen leiden. Indien zij van elkander afgescheiden waren geweest, zonden wij diegenen hunner, welke niet geloofden, streng gekastijd hebben. 26. Terwijl de ongeloovigen in hunne harten een blinde woede, de woede der onwetenden koesterden, zond God vrede op den profeet en de geloovigen neder, en bevestigde het woord der godsvrucht vast in hen14, en zij waren de waardigsten van hen, en zij die dit het meest verdienden; want God kent alle dingen. 27. Thans heeft God het visioen van zijnen gezant in waarheid verwezenlijkt15, zeggende: Gij zult zekerlijk, indien het Gode behaagt, den heiligen tempel van Mekka met volkomen zekerheid binnentreden; met geschoren hoofden en gesneden haren16: gij zult niet vreezen; want God kent wat gij niet weet, en hij heeft u, buitendien, eene spoedige overwinning toegezegd17. 28. Hij is het, die zijnen gezant met de leiding en den godsdienst der waarheid heeft gezonden, om die boven elken anderen godsdienst te verheffen; en God is daarvoor een toereikende getuige. 29. Mahomet is Gods gezant; en zij die met hem zijn, zijn vreeselijk omtrent de ongeloovigen, maar barmhartig omtrent elkander. Gij zult hen zien, nederbuigende en knielende, eene belooning van God en zijne gunst trachten te verkrijgen. Hunne teekenen zijn in hunne aangezichten en zijn kenmerken van hunne herhaalde nederbuigingen18. Dit is hunne beschrijving [539]in den Pentateuchus en hunne beschrijving in het Evangelie; zij zijn als zaad, dat zijne stengels voortbrengt, en krachtig; wordt en zwelt in de aar; zich op den steel verheft en den zaaier verrukt. Zoo worden de Moslems beschreven; opdat de ongeloovigen met afgunst omtrent hen mogen vervuld zijn. God heeft diegenen hunner welke gelooven, en goede werken doen, vergiffenis en eene ruime belooning toegezegd.
1 Deze overwinning, waaraan dit hoofdstuk zijnen naam ontleent, was, overeenkomstig de meest algemeene uitlegging, die, waarbij de stad Mekka werd ingenomen. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard, bij Mahomets terugkeer van de expeditie van al Hodeibiya. Zij bevat eene belofte of eene voorzegging van deze bijzonder glansrijke overwinning, die nog geene twee jaren later plaats had. Overeenkomstig den profetischen stijl, is hier de verledene voor den toekomenden tijd gebruikt (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, enz.). Desniettegenstaande zijn er sommigen, die veronderstellen, dat het hier bedoelde voordeel, de stichting des vredes van al Hodeibiya was, welke hier eene overwinning wordt genoemd, dewijl de bewoners van Mekka den vrede wenschten, en daar een wapenstilstand met Mahomet sloten; zij verbraken dien echter, waardoor de inneming van Mekka werd veroorzaakt. Anderen gelooven, dat hier de verovering van Khaibar of de overwinning op de Grieken te Moeto, enz., wordt bedoeld.
2 Zijnde: Alles wat gij gedaan hebt, en hetgeen verschooning verdient: of uwe zonden, zoowel diegene, welke gij in den tijd uwer onwetendheid, als later hebt bedreven.
3 Dit wil zeggen: God moge eene gelegenheid schenken, om de vergiffenis te verdienen, door den afgodendienst uit te roeien, zijnen waren godsdienst te verheffen en de zwakken uit de handen der goddeloozen te verlossen, enz.
4 Het oorspronkelijke woord beteekent, het openlijk erkennen of inhuldigen van een vorst, door hem onderwerping en getrouwheid te zweren.
5 Dat is: hij ziet van boven neder, en is getuige van de plechtigheid, waarin gij blijken geeft van uw geloof aan zijn gezant; en hij zal u daarvoor beloonen (Jallalo’ddin). Deze uitdrukking doelt op de wijze, waarop bij die gelegenheden de gelofte wordt afgelegd.
6 Dit waren de stammen van Aslam, Joheinah, Mozeinah en Ghifar, die, nadat zij vermaand waren, Mahomet en de expeditie van al Hodeibiya te volgen, nochtans achterbleven. Zij verontschuldigden zich, door te zeggen, dat zij door hunne afwezigheid te veel te lijden zouden hebben, en van het weinige dat zij bezaten, beroofd zouden worden; want deze stammen behoorden tot de minvermogende Arabieren terwijl zij werkelijk standvastigheid in hun geloof betoonden en moed om den Koreïshieten weerstand te bieden (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
7 Zijnde: In de expeditie van Khaibar. De profeet keerde in het zesde jaar der hedjira, in Dhoell’hajja van al Hodeibiya terug, en bleef gedurende het overige gedeelte dier maand en het begin van Moharram te Medina. Daarna trok hij tegen de Joden van Khaibar op, doch alleen met hen, die hem naar al Hodeibiya hadden gevolgd. Nadat hij zich van de plaats met al de kasteelen en sterkten op dat grondgebied gelegen, had meester gemaakt (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 87, etc.), vergaderde hij een grooten buit, dien hij verdeelde tusschen hen, welke bij den slag tegenwoordig waren, zonder iemand anders daarvan te doen genieten (Al Beidâwi).
8 Hetgeen zijne belofte was aan hen, die den profeet naar al Hodeibiya volgden; namelijk, dat hij hun schadeloosstelling zou geven, voor het missen der plundering van Mekka in dien tijd, door hen die van Khaibar daarvoor in de plaats te geven. Sommigen denken, dat het hier bedoelde woord de plaats in het negende hoofdstuk is, luidende: “Gij zult niet met mij vertrekken,” enz. welke echter werd geopenbaard, lang nadat Khaibar was ingenomen, en wel bij gelegenheid van de expeditie van Taboec (Al Beidâwi).
9 Toen Mahomet te al Hodeibiya aankwam, zond hij Jawwas Ebn Omeyya, den Khozaïet, om den bewoners van Mekka bekend te maken, dat hij met eene vredelievende bedoeling was gekomen, en wel om den tempel te bezoeken; maar zij, die volgens sommigen, wantrouwen koesterden, weigerden hem toe te laten. De profeet zond daarop Othman Ebn Affan, dien zij gevangen namen, terwijl het gerucht liep, dat zij hem gedood hadden, waarop Mahomet zijne manschappen om zich verzamelde. Zij zwoeren toen den eed van getrouwheid tot den dood gedurende welke plechtigheid hij onder een boom zat.
10 Namelijk de overwinning te Khaibar, of, zooals sommigen eerder aannemen, de inneming van Mekka enz.
11 Zijnde de handen der bewoners van Khaibar, of van hunne opvolgers, van de stammen van Arad en Ghalfan, of van de bewoners van Mekka, door het sluiten van den vrede van al Hodeibiya (Al Beidâwi).
12 Jallalo’ddin verhaalt, dat tachtig ongeloovigen, in het geheim, in Mahomets kamp te al Hodeibiya kwamen, met het doel, sommigen zijner manschappen te verrassen. Zij werden echter gegrepen en voor den profeet gebracht die hun genade schonk en tevens beval, dat zij in vrijheid zouden gesteld worden. Deze edelmoedige daad was oorzaak van den wapenstilstand door de Koreïshieten met Mahomet gesloten; want daarop zonden zij Sohail Ebn Amroe en nog eenige personen, om over den vrede te onderhandelen. Al Beidâwi legt deze plaats met een ander verhaal uit. Hij zegt namelijk, dat Acrema Ebn Abi Jahl van Mekka, aan het hoofd van vijfhonderd man, naar al Hodeibiya optrok, en dat Khalid Ebn Al Walid door Mahomet tegen hem met eene legerafdeeling werd afgezonden, die de ongeloovigen tot het binnenste gedeelte van Mekka terug dreef, en daarna, uit eerbied voor de stad, aftrok.
13 Mahomets bedoeling bij de expeditie van al Hodeibiya was namelijk alleen, om den tempel van Mekka op vreedzame wijze te bezoeken, en een offer in het dal van Mina te brengen, overeenkomstig den aangenomen ritus. Hij voerde tot dat doel dieren met zich; maar de Koreïshieten veroorloofden hem noch den tempel binnen te gaan, noch zich naar Mina te begeven.
14 Zijnde de Mahomedaansche geloofsbelijdenis of de Bismillah, en de woorden: Mahomet, Gods gezant, welke door de ongeloovigen werden verworpen.
15 Of den droom dien Mahomet te Medina had, alvorens hij naar al Hodeibiya trok. Hij droomde toen, dat hij en zijne makkers de stad Mekka veilig binnen trokken, met geschoren hoofden en afgesneden haren. Deze droom, die door den profeet aan zijne volgelingen werd medegedeeld, veroorzaakte groote vreugde onder hen, en zij veronderstelden, dat het visioen nog in het zelfde jaar zou worden vervuld. Toen zij echter bemerkten, dat de wapenstilstand gesloten was, die hunne verwachting nopens dat tijdstip verijdelde, waren zij diep getroffen. Daarop werd, ter hunner vertroosting, deze plaats geopenbaard, die het visioen bevestigde, dat echter eerst een jaar later zou worden vervuld, toen Mahomet het bezoek aflegde, onderscheiden door de bijvoeging van al Kada of voltooiing, omdat hij op dien tijd het bezoek van het vorige jaar voltooide, toen de Koreïshieten hem niet veroorloofden Mekka binnen te gaan. Hij was toen genoodzaakt te al Hodeibiya zijne slachtoffers te dooden, en zich te scheren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin. Zie Abu’lf. Vit. Moh. p. 84, 87).
16 Zijnde, dat sommigen geschoren waren, terwijl anderen alleen afgesneden haren hadden.
17 Zijnde de inneming van Khaibar.
18 Hoewel de Mahomedanen zich bij hunne gebeden van tapijten of matten bedienen, is het echter de gewoonte, den harden en blooten grond met het voorhoofd aan te raken. Dikwijls dragen zij ronde of vierkante steentjes bij zich, waarop zij met hunne hoofden steunen, als zij zich ter aarde werpen.
Geopenbaard te Medina—18 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O ware geloovigen! loopt de bevelen van God en zijn gezant niet vooruit1, en vreest God; want God hoort en weet alles. 2. O ware geloovigen! verheft uwe stem niet boven de stem van den profeet, en spreekt niet luid tot hem, zooals gij luide onder elkander spreekt, opdat uwe werken niet ijdel worden, zonder dat gij het bemerkt. 3. Waarlijk, degenen die hunne stemmen in de tegenwoordigheid van Gods gezant doen dalen, zijn zij, wier harte God tot vroomheid heeft geneigd; zij zullen vergiffenis en eene ruime belooning erlangen. 4. Wat hen betreft die uit de binnenste vertrekken om u roepen, het meerendeel huner begrijpen den eerbied niet, dien zij u verplicht zijn. 5. Indien zij met geduld wachten, totdat gij onder hen verschijnt, zal dit zekerlijk beter voor hen zijn; maar God is vergevensgezind en barmhartig. 6. O ware geloovigen! Indien een zondig mensch met een verhaal tot u komt, doet dan nauwkeurig onderzoek naar de waarheid daarvan, opdat gij anderen niet door onwetendheid benadeelt, en naderhand berouw zoudt gevoelen, om hetgeen gij hebt gedaan2. 7. Weet, dat Gods profeet onder [540]u is. Indien hij u in vele dingen zou gehoorzamen, zoudt gij zekerlijk schuldig zijn aan eene misdaad, door hem in dwaling te brengen. Maar God heeft het geloof aanlokkend voor u gemaakt; hij heeft dat in uwe harten behagelijk gemaakt, en heeft ontrouw, oneerlijkheid en ongehoorzaamheid verachtelijk voor u doen worden. Dit zijn zij die den rechten weg bewandelen. 8. Door barmhartigheid van God en genade en God is alwetend en wijs. 9. Indien twee partijen der geloovigen met elkander twisten, tracht hen dan te vereenigen. Indien de een den ander eene beleediging aandoet, strijdt dan tegen de partij, die de beleediging heeft aangedaan, tot zij tot Gods voorschriften terugkeert. Indien zij terugkeeren, maak dan vrede tusschen hen met eerlijkheid, en handel rechtvaardig; want God bemint hen die rechtvaardig handelen. 10. Inderdaad, de ware geloovigen zijn broeders; verzoent dus uwe broeders, en vreest God, opdat gij genade moogt verwerven. 11. O ware geloovigen! laat de menschen geene andere menschen bespotten en uitlachen, die misschien beter dan zij zelven zijn; en laat de vrouwen even min andere vrouwen spottend uitlachen, die mogelijk beter dan zij zelve zijn. Lastert elkander ook niet, en geeft elkander geene kwetsende bijnamen. Een slechte naam is het, met zonde te zijn beladen, na het geloof te hebben omhelsd, en zij die geen berouw gevoelen, zijn boosdoeners3. 12. O ware geloovigen! vermijdt zorgvuldig elkander te verdenken; want sommige verdenkingen zijn eene misdaad. Onderzoekt niet te nieuwsgierig de feilen eens anderen, en laat geen uwer, in des andere afwezigheid, kwaad spreken. Zou een van u begeeren het vleesch van zijn dooden broeder te eten? Zekerlijk, gij zoudt er afschuw van koesteren. Vreest dus God; want God is gezind tot verzoening en genadig. 13. O menschen! waarlijk, wij hebben u uit een mannelijk en een vrouwelijk wezen geschapen, en wij hebben u in volkeren en stammen verdeeld, opdat gij elkander zoudt kennen. Waarlijk, de achtingwaardigste uwer in Gods oog, is de vroomste, en God is wijs en alwetend. 14. De Arabieren van de woestijn zeggen: Wij gelooven. Antwoord: Gij gelooft volstrekt niet, maar zeg: Wij hebben den Islam omhelsd4; [541]want het geloof is uwe harten nog niet binnengetreden5. Indien gij God en zijn gezant gehoorzaamt, zal hij u van geen deel der verdienste uwer werken berooven; want God is vergevensgezind en barmhartig. 15. Waarlijk, de ware geloovigen zijn zij alleen, die in God en zijn gezant gelooven en later niet twijfelen, en die hunne bezittingen en personen voor de verdediging van Gods waren godsdienst gebruiken: dit zijn zij die oprechtelijk spreken. 16. Zeg: Wilt gij God nopens uwen godsdienst inlichten6? Maar God kent alles, wat zich in den hemel en op aarde bevindt; want God is alwetend. 17. Zij verwijten u (als een weldaad), dat zij den Islam hebben omhelsd. Antwoord: Verwijt mij niet, dat gij den Islam hebt omhelsd; God kon u veeleer verwijten, dat hij u naar de waarheid heeft gericht7. Erkent dit, indien gij oprechtelijk spreekt. 18. Waarlijk, God kent de geheimen van hemel en aarde, en God ziet wat gij doet.
1 Dat is: waag het niet, uwe eigene beslissing in eenige zaak te nemen, alvorens gij het oordeel van God en zijn gezant ontvangen hebt.
2 Men zegt, dat deze plaats op de navolgende gebeurtenis berust: Al Walid Ebn Okba werd door Mahomet gezonden, om de aalmoezen bij den stam van al Mostalek op te halen. Toen hij hen in grooten getale tot zich zag komen, vatte hij argwaan en vreesde voor boos opzet, wegens de vroegere vijandschap tusschen hem en hen, gedurende den tijd der onwetendheid. Hij keerde onmiddellijk terug, en verhaalde den profeet, dat zij weigerden hunne aalmoezen te geven en getracht hadden hem te dooden. [540n]Mahomet wilde hen daarop met geweld tot hunnen plicht terugbrengen. Toen hij echter Khaled Ebn Al Walid tot hen zond, bevond deze, dat zijn voorganger hun onrecht had aangedaan, en dat zij even gehoorzaam als vroeger waren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
3 Men zegt, dat dit vers werd geopenbaard, met het oog op Safiya Bint Hoyal, eene der vrouwen van den profeet. Deze kwam namelijk tot haren echtgenoot, en klaagde, dat de vrouwen tot haar zeiden: O, gij Jodin! de dochter van een jood en van eene jodin, waarop hij haar antwoordde: Kunt gij dan niet antwoorden: Aäron is mijn vader, Mozes mijn oom en Mahomet mijn echtgenoot?
4 Dat is: gij zijt geen ware geloovigen, maar slechts uiterlijke belijders van den waren godsdienst.
5 Het onderscheid dat door de Mahomedanen tusschen het geloof en het Islamisme wordt gemaakt, is, dat het eerste het innerlijk geloof, en het andere, het uiterlijke teeken van dat geloof door godsdienstige daden is.
6 Dit beteekent: Beroemt gij u hem te bedriegen, door te zeggen, dat gij ware geloovigen zijt?
7 De verplichting ligt namelijk niet aan Gods zijde, maar aan de uwe, omdat hij u zoozeer heeft begunstigd dat hij u tot het ware geloof leidt, indien gij oprechte geloovigen zijt.
Geopenbaard te Mekka.—45 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Kaf1 Bij den glorierijken Koran; 2. Waarlijk, gij verwondert u, dat een prediker uit hun midden, tot hen is gekomen, en de ongeloovigen zeggen: Dit is eene wonderlijke zaak. 3. Nadat wij dood en tot stof zullen wezen, zullen wij in het leven terugkeeren. Dit is een ver van de gedachte verwijderde terugkeer. 4. Nu weten wij wat de aarde van hen verteert, en wij bezitten een boek dat ons daarvan onderricht. 5. Maar zij beladen de waarheid met leugen, nadat de eerste tot [542]hen is gekomen; daarom zijn zij in een verwarde zaak gestort2 6. Zien zij niet op, tot den hemel boven hen; en overwegen zij niet, hoe wij dien verheven en opgetooid hebben, en dat daarin geene gebreken zijn? 7. Wij hebben ook de aarde uitgespreid, en daarop vastgewortelde bergen geworpen3, en wij doen elke schoone soort van planten daarop voortspruiten. 8. Als een onderwerp ter overweging, en eene vermaning voor iederen mensch, die zich tot ons wendt. 9. En wij zenden den regen als eene zegening van den hemel neder; waardoor wij tuinen doen voortspruiten en het graan dat men oogst. 10. En de rijzige palmboomen met takken vol dadels, die boven elkander hangen. 11. Als een voorraad voor den mensch. Wij verkwikken daardoor een dood land; zoo zal de opstanding der dooden uit hunne graven wezen. 12. Het volk van Noach, en zij die te Al Rass4 woonden, en Thamoed en Ad en Pharao beschuldigden de profeten van bedrog voor de bewoners van Mekka. 13. Alsmede de broeders van Loth en de bewoners van het woud nabij Midian en het volk van Tobba5; die allen beschuldigden de profeten van bedrog; daarom werden de vonnissen, waarmede ik dreigde, hun rechtvaardig opgelegd. 14. Is onze kracht door de eerste schepping uitgeput? daar zij verbaasd zijn, omdat hun eene nieuwe schepping is voorgesteld: namelijk de opwekking der dooden. 15. Wij schiepen den mensch en weten wat zijne ziel hem influistert, en wij zijn hem nader dan zijne strotader. 16. Als de twee engelen welke hij afvaardigt, om rekenschap te vragen van het gedrag van een mensch, dit verrichten, terwijl de een aan de rechter- en de andere aan de linkerhand zit. 17. Uit hij niet een woord, of er is een bespieder bij hem, gereed om het op te schrijven6. 18. En de bewusteloosheid des doods zal in waarheid komen: dat is, o mensch! wat gij getracht hebt te [543]ontgaan. 19. En de trompet zal klinken: dit zal de dag zijn, waarmede gedreigd werd. 20. En iedere ziel zal komen; en bij haar zal een geleider en een getuige zijn. 21. En de eerste zal tot den ongeloovige zeggen: Gij waart vroeger achteloos omtrent dezen dag; maar wij hebben uwen sluier van u afgenomen, en uw gezicht is heden helderziende geworden. 22. En zijne makkers zullen zeggen: Dit is wat gereed is, verklaard te worden. 23. En God zal zeggen: Werp elken ongeloovige en ieder verdorven mensch in de hel. 24. En iedereen die het goede verbood, en iederen zondaar en twijfelaar omtrent het geloof; 25. Die een anderen god naast den waren God oprichtte. Doe hem eene gestrenge marteling ondergaan. 26. Zijn makker7 zal zeggen: O Heer! ik heb hem niet verleid; maar hij verkeerde in eene groote dwaling8. 27. God zal zeggen: Twist niet in mijne tegenwoordigheid, nu ik u vooraf heb bedreigd met de martelingen, welke gij thans voor u ziet gereed gemaakt. 28. Het vonnis is niet bij mij veranderd; even weinig behandel ik mijne dienaren onrechtvaardig. 29. Op dien dag zullen wij tot de hel zeggen: Zijt gij vol? en zij zal antwoorden: Moet er nog iets bijgevoegd worden9? 30. En het paradijs zal den vromen nader gebracht worden. 31. En men zal tot hen zeggen: Dat is wat u beloofd werd; en een iedereen die zich tot God wendde, en zijne bevelen volgde; 32. Die den Barmhartige heimelijk vreesde, en met een bekeerd hart tot hem kwam. 33. Treedt hier in vrede binnen; dit is de dag der eeuwigheid. 34. Daar zullen zij alles hebben wat zij begeeren, en daar zal eene meer dan overvloedige bijvoeging van gelukzaligheid met ons zijn. 35. Hoevele geslachten hebben wij vóór de bewoners van Mekka verdelgd, die machtiger dan zij in sterkte waren? Trekt daarom door de streken der aarde, en ziet of er eene schuilplaats tegen mijne wraak is. 36. Waarlijk, hierin is eene vermaning voor hem, die een hart heeft om te begrijpen, of zijn oor leent, en met een aandachtig gemoed aanwezig is. 37. Wij schiepen de hemelen en de aarde en alles wat er tusschen is, in zes dagen, en geene vermoeienis bereikte ons10. 38. Verdraag dus geduldig wat zij zeggen, en verkondig den lof van uwen Heer voor zonsopgang en voor zonsondergang. 39. Prijs hem in een gedeelte [544]van den nacht, en volbreng de toegevoegde deelen der vereering11. 40. Luister naar den dag, waarop de uitroeper de menschen, van eene nabijgelegen plaats, tot het oordeel zal oproepen12. 41. De dag, waarop zij den klank der trompet in waarheid zullen hooren, zal de dag zijn, waarop de menschen uit hunne graven zullen voortkomen. 42. Wij geven leven en doen sterven. Tot ons zullen alle schepselen terugkeeren. 43. De dag, waarop de aarde plotseling zal worden gespleten, zal de dag der verzameling zijn. Het is gemakkelijk voor ons, hen te verzamelen. 44. Wij weten wel, wat de ongeloovigen zeggen; en gij zijt niet gezonden, om hen met geweld tot het geloof te dwingen. 45. Waarschuw dus door den Koran hem, die mijne bedreiging vreest.
1 Sommigen beweren, dat deze letter bestemd is om den berg Kaf uit te drukken, die, in de verbeelding van een aantal oostersche schrijvers, de geheele wereld omringt. (Zie d’Herbel. Bibl. Oriënt. Art. Caf.), Anderen zeggen, dat deze letter Kada al amr beteekent, zijnde: de zaak is besloten; namelijk de kastijding der ongeloovigen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Zie overigens Hoofdstuk II, vers I, noot.
2 Niet wetende wat zij met zekerheid van den Koran moeten erkennen; daar zij het dan eens een dichtstuk, dan weder een tooverstuk noemen en dan weder een goddelijk werk, enz.
3 Zie Hoofdstuk XVI, vers 15 en Hoofdstuk XXXI, vers 9.
4 Zie Hoofdstuk XXV, vers 40.
5 Zie Hoofdstuk XLIV, vers 36.
6 De bedoeling dezer plaats is de verkondiging van Gods alwetendheid. Hij behoeft de onderrichtingen niet van de wachtengelen, doch hij heeft het in zijne wijsheid geschikt geoordeeld, hun dat ambt op te dragen; want indien zij zoo nauwlettend zijn, dat zij ieder woord nederschrijven, dat over de lippen van den mensch komt, hoe zouden wij dan kunnen hopen de aandacht van hem te ontgaan, die onze meest verborgen gedachten kent! De Mahomedanen bezitten eene overlevering, volgens welke de engel, die de goede daden des menschen opteekent, het bevel voert over dengeen, die de slechte daden nederschrijft, en dat, wanneer een mensch een goede daad verricht, de engel aan de rechterhand, die tien malen nederschrijft. Bedrijft hij eene slechte daad, dan zegt die engel tot dien van de linkerhand: Wacht nog zeven uren, eer gij haar nederschrijft; misschien bidt hij of vraagt hij vergiffenis (Al Beidâwi).
7 Zijnde de duivel, die aan hem is vastgeketend.
8 Dit zal het antwoord wezen van den duivel, die door den zondaar als zijn verleider zal worden aangeklaagd; want de duivel heeft geene macht over een mensch, om hem te noodzaken kwaad te doen, dan alleen door hem datgene in te geven, wat met zijne verdorvene neiging strookt (Zie Hoofdstuk XIV, vers 26 en volg.).
9 Zijnde: Zijn er nog meer tot deze plaats gedoemd, of wordt mijne ruimte vergroot, om hen te ontvangen?
10 Dit werd geopenbaard ter beantwoording der Joden, die zeiden, dat God op den zevenden dag van zijn werk rustte, en zich op zijn troon, nederzette, als iemand die vermoeid is (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
11 Dit zijn de twee nederbuigingen na het avondgebed, die niet noodzakelijk of voorgeschreven, maar naar willekeur geschieden en overbodig zijn. Men kan die dus naar verkiezing verrichten of achterwege laten.
12 Dat is: van eene plaats, van waar ieder schepsel de oproeping gelijkelijk hoore. Deze plaats wordt geacht de berg van den tempel van Jeruzalem te zijn, die door sommigen wordt verondersteld, nader bij den hemel te liggen, dan eenig ander deel der aarde. Van daar zal de trompet van Israfil klinken, terwijl Gabriël het volgende zal afkondigen: O, gij verrotte beenderen, verscheurd vleesch en verspreide haren! God heeft bevolen, dat gij zult verzameld worden om geoordeeld te worden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka—60 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Bij de winden, die het stof verspreiden1 en verstrooien. 2. En bij de wolken, die een last van regen dragen2; 3. Bij de schepen, die de zee snel doorklieven3. 4. En bij de engelen, die dingen uitdeelen, noodig voor het onderhoud van alle schepselen4 5. Inderdaad, datgene waarmede gij bedreigd zijt, is zekerlijk waar, 6. En het laatste oordeel zal gewis komen. [545]7. Bij den hemel met paden voorzien5. 8. Gij verschilt zeer in hetgeen gij zegt6. 9. Men zal zich afwenden van dengeen, die van het ware geloof is afgekeerd! 10. Vervloekt mogen de leugenaars zijn. 11. Die in diepe wateren van onwetendheid waden, terwijl zij hun heil verwaarloozen. 12. Zij vragen: Wanneer zal de dag des oordeels komen? 13. Op dien dag zullen zij in het hellevuur verbrand worden. 14. En men zal tot hen zeggen: Proeft uwe straf; dit is hetgeen gij verlangd hebt, dat verhaast zou worden. 15. Maar de vromen zullen tusschen tuinen en fonteinen wonen. 16. Datgene ontvangende, wat hun Heer hun zal geven, omdat zij vóór dezen dag rechtvaardigen waren. 17. Zij slapen slechts gedurende een klein gedeelte van den nacht7. 18. En vroeg in den ochtend vragen zij vergiffenis van God. 19. Een voegzaam deel van hunne welvaart werd hem gegeven, die vroeg, en aan hem, die door schaamte teruggehouden werd te vragen. 20. Er zijn teekenen van goddelijke macht en goedheid op de aarde, voor de menschen van goed begrip. 21. Ook in u zelven: zult gij dus niet overwegen? 22. Uw onderhoud is in den hemel; en evenzeer bevat hij datgene, wat u werd beloofd8. 23. Daarom zweer ik bij den Heer van hemel en aarde, dat dit zekerlijk de waarheid is; overeenkomstig datgene, wat gij zelf zegt9. 24. Is de geschiedenis van Abraham’s geachte gasten10 niet tot uwe kennis gekomen? 25. Toen zij tot hem ingingen en zeiden: Vrede? antwoordde hij: Vrede! bij zich zelven zeggende: Dit zijn onbekende menschen. 26. En hij ging heimelijk tot zijn gezin, en bracht een gemest kalf. 27. Hij zette het voor hen neder, en toen hij zag, dat zij het niet aanraakten, zeide hij: Eet gij niet? 28. En hij begon vrees voor hen te koesteren. Zij zeiden: Vrees niet11, en zij verklaarden hem de belofte van een wijzen zoon. 29. Zijne vrouw kwam nader; zij gaf een gil, sloeg zich [546]in het aangezicht, en zeide ik ben een oude vrouw en onvruchtbaar! 30. De engelen zeiden: Dit zeide uw Heer; en waarlijk, hij is de Wijze, de Alwetende. 31. En Abraham zeide tot hen: wat is dus uwe boodschap, o gezanten van God? 32. Zij antwoordden: waarlijk, wij worden tot een zondig volk gezonden. 33. Opdat wij steenen van gebakken klei op hen zouden nederzenden. 34. Gemerkt door uwen Heer, ter verdelging der zondaren. 35. En wij telden de ware geloovigen, die in de stad waren. 36. Maar wij vonden niet meer, dan één gezin van Moslems. 37. Wij verwoesten hen, en lieten een teeken aldaar, voor hen, die de ernstige kastijding van God vreezen. 38. In Mozes was mede een teeken, toen Hij hem met duidelijke macht tot Pharao zond. 39. Maar deze wendde zich met zijne vorsten af, zeggende: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 40. Daarom grepen wij hem en zijne soldaten en wierpen hen in de zee: en hij was waard gestrafd te worden. 41. En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een verwoestenden wind tegen hen zonden12. 42. Die niets aanraakte, waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp, en maakte het tot stof. 43. In Thamoed was eveneens een teeken toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd13. 44. Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij daarheen blikten. 45. Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan, evenmin als zij zich van de verdediging konden redden14. 46. En het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk, dat vreeselijk zondigde. 47. Wij hebben den hemel met macht gebouwd, en dien eene groote uitgebreidheid gegeven. 48. Wij hebben de aarde daaronder uitgebreid, en hoe gelijkmatig hebben wij dit gedaan. 49. En van alle dingen hebben wij twee soorten geschapen15, opdat gij wellicht zoudt overwegen. 50. Vlucht dus tot God; waarlijk, ik ben een openlijk waarschuwer van Hem onder u. 51. Aanbidt geene andere goden behalve uwen Heer. Ik bericht u dit duidelijk uit zijn naam. 52. Op dezelfde wijze kwam er geen gezant tot hunne voorgangers of zij zeiden: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 53. Hebben zij dit gedrag achtervolgens elkander als erfdeel vermaakt? Ja; zij zondigen vreeselijk. 54. Houdt u dus van hen af, en gij zult vrij van blaam zijn, indien gij aldus handelt. 55. Maar ga voort met vermanen; want vermaning is den waren geloovigen van voordeel. 56. Ik heb de geniussen en menschen met geen ander doel geschapen, dan opdat [547]zij mij zouden dienen. 57. Ik eisch geenerlei onderhoud van hen; evenmin verlang ik, dat zij mij zullen voeden. 58. Waarlijk, God is degene, die alle schepselen voorziet, en die een aanzienlijke macht bezit. 59. Aan hen die onzen gezant beleedigden, zal een deel gegeven worden, gelijk aan het deel van hen, die zich in vroegere tijden, evenals zij hebben gedragen; en zij zullen niet wenschen, dat dit verhaast worde. 60. Wee dus over de ongeloovigen, om hunnen dag, waarmede zij zijn bedreigd!
1 Of: bij de vrouwen, die kinderen baren of verspreiden, enz.
2 Of: bij de vrouwen, die een last in haren schoot dragen; of: bij de winden, die den regen dragen, enz.
3 Of: bij de winden, die snel door de lucht trekken; of: bij de sterren, die zich ijlings in haren loop bewegen, enz.
4 Of: bij de winden, die den regen verdeelen, enz.
5 Zijnde de paden of loopbanen der sterren; of de dunne en uitgespreide wolken, die zich als paden aan den hemel voordoen.
6 Nopens Mahomet of den Koran, of de opstanding en den dag des oordeels, door verschillend en onsamenhangend daarvan te spreken.
7 Daar zij het grootste gedeelte in gebeden en godsdienstig overpeinzingen doorbrengen.
8 Zijnde: Uw voedsel komt van boven; van daar, waar het veranderen der jaargetijden en de regen uitgaat; en uwe toekomstige belooning is dus daar; d.i. in het paradijs, dat boven de zeven hemelen is gelegen.
9 Dat is: Zonder eenigen twijfel of de minste achterhoudendheid zooals gij elkander eene waarheid verzekert.
10 Zie Hoofdstuk XI, vers 72 en Hoofdstuk XV, vers 51.
11 Sommigen zeggen, dat Gabriël, die een dezer vreemdelingen was, ten einde Abrahams vrees weg te nemen, het kalf met zijne vleugels aanraakte, waarna het onmiddellijk opstond, en naar zijne moeder liep; waarop Abraham hen als de gezanten van God erkende (Al Beidâwi).
12 Zie Hoofdstuk VII, vers 76, enz.
13 Zijnde: voor drie dagen. Zie Hoofdstuk XI, vers 68.
14 Want dit ongeval viel des daags voor.
15 Zooals bij voorbeeld: het mannetje en het wijfje, den hemel en de aarde, de zon en de maan, licht en duisternis, dalen en bergen, winter en zomer, zoet en bitter enz. (Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka.—49 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den berg Sinaï. 2. En bij het boek, geschreven 3. Op eene afgewikkelde rol1. 4. En bij het bezochte huis2, 5. En bij het verheven dak des hemels. 6. En bij den zwellenden oceaan. 7. Waarlijk de straf van uwen Heer zal zekerlijk nederdalen. 8. Niemand zal haar kunnen terughouden. 9. Op dien dag zullen de hemelen schudden en waggelen. 10. En de bergen zullen wandelen en weggaan. 11. En wee op dien dag over hen, die Gods gezanten van bedrog beschuldigen. 12. Die zich vermaken door zich in ijdele twisten te mengen. 13. Op dien dag zullen zij naar het hellevuur gedreven en er in geworpen worden. 14. En men zal tot hen zeggen: Dit is het vuur, dat gij als een verdichtsel hebt geloochend. 15. Is dit eene beguichelende verbeelding? Of ziet gij niet? 16. Treedt er binnen, om verschroeid te worden. Hetzij gij uwe marteling geduldig of ongeduldig verdraagt, het zal voor u gelijk wezen: gij zult zekerlijk de vergelding ontvangen, van hetgeen gij hebt verricht. 17. Maar de vromen zullen te midden van tuinen en [548]vermaken wonen. 18. Zich verlustigende, in hetgeen hun Heer hun zal hebben gegeven; en hun Heer zal hen van de pijnen der hel bevrijden. 19. En men zal tot hen zeggen: Verzadigt u met de zegeningen, welke u zijn aangeboden, wegens hetgeen gij hebt verricht. 20. Leunende op in orde geschikte zetels. Wij zullen hen maagden met groote, zwarte oogen doen huwen. 21. En bij hen, die gelooven, en wier nakomelingschap hen in het geloof volgt, zullen wij hunne nakomelingschap in het paradijs voegen. Wij zullen niets van de verdienste hunner werken verminderen. (Ieder mensch strekt tot gijzelaar, voor hetgeen hij zal hebben verricht)3. 22. En wij zullen hun vruchten in overvloed geven, en vleesch van de soorten welke zij zullen begeeren. 23. Daar zulllen zij elkander een beker aanbieden, waardoor geen ijdel gesprek, of zonde zal worden uitgelokt. 24. En kinderen, aangewezen om hem te bedienen, zullen rondgaan, schoon als paarlen in hare schelpen verborgen. 25. En zij zullen elkander naderen en wederkeerig vragen doen. 26. En zij zullen zeggen: Waarlijk wij verkeerden vroeger, te midden van ons gezin, in groote vrees, nopens onzen staat na den dood. 27. Maar God is ons genadig geweest, en heeft ons van de pijn van het brandende vuur verlost. 28. Wij riepen hem vroeger aan, en hij is goed en barmhartig. 29. Derhalve, o profeet! vermaan gij uw volk. Gij zijt door de genade van uwen Heer noch een waarzegger, noch een bezetene. 30. Zeggen zij: Hij is een dichter; wij verwachten, dat hij door een of anderen tegenspoed zal worden getroffen. 31. Zeg: Wacht gij mijn ongeluk? Waarlijk, ik wacht, met u, den tijd uwer verdelging4. 32. Doet hun onontwikkeld verstand hun dit zeggen, of zijn zij verdorven zondaren? 33. Zeggen zij: Hij heeft den Koran verzonnen? Waarlijk, zij gelooven niet. 34. Laat hen een gesprek toonen gelijk dit, indien zij de waarheid spreken. 35. Werden zij door niets geschapen, of waren zij hunne eigene scheppers? 36. Schiepen zij de hemelen en de aarde? Waarlijk, zij zijn niet vast overtuigd, dat God hen heeft geschapen5. 37. Zijn de schatten van hunnen Heer in hunne handen? Zijn zij de opperste uitdeelers van alle dingen? 38. Hebben zij eene ladder, waardoor zij naar den hemel kunnen opstijgen, en de gesprekken der engelen hooren? Laat dus een, die deze heeft gehoord, een duidelijk bewijs daarvoor aanwijzen. 39. Heeft God dochters en [549]hebt gij zonen6? 40. Vraagt gij hun eene belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 41. Zijn de geheimen der toekomst hun bekend, en schrijven zij die van de tafel van Gods besluiten over? 42. Trachten zij u een valstrik te spannen? Maar de ongeloovigen zijn het, die verschalkt zullen worden7. 43. Hebben zij een god buiten God? God zij verre verheven boven de afgoden, welke zij met Hem vereenigen! 44. Indien zij een deel van den hemel op zich zagen nedervallen. Zouden zij zeggen: het is slechts eene dikke wolk8. 45. Daarom verlaat hen, tot zij aan hunnen dag zullen zijn gekomen, waarop zij, uit vrees, in zwijm zullen vallen9. 46. Een dag, waarop hunne doortrapte verzinsels hun volstrekt niet zullen baten en zij niet ondersteund zullen worden. 47. En zij, die onrechtvaardig handelen, zullen zekerlijk eene andere straf buiten deze ondergaan10; maar het meerendeel hunner begrijpt niet. 48. Wacht geduldig het oordeel van uwen Heer nopens hen af; want gij zijt onder onze oogen. Verkondig den lof van uwen Heer als gij opstaat. 49. En prijs hem des nachts en als de sterren beginnen te verdwijnen.
1 Het hier bedoelde boek is, volgens een vrij algemeen aangenomen geloof, òf het boek of register waarin de daden van alle menschen opgeteekend staan, òf de bewaarde tafelen, die Gods besluiten behelzen òf wel het boek wet, dat door God werd geschreven, terwijl Momes het krassen der pen hoorde, òf ook wel de Koran (Al Zamakshari, Al Beidâwi).
2 Zijnde: de Caaba, die zoo veelvuldig door de pelgrims wordt bezocht, of zooals sommigen eerder aannemen, het oorspronkelijke model van het huis in den hemel dat al Dorah genoemd, en door de engelen bezocht en omringd wordt, zooals het andere door de menschen.
3 Zijnde: ieder mensch wordt door God omtrent zijn gedrag als onderpand bewaard; indien hij wel handelt, lost hij dit in, terwijl hij het verbeurt, door slecht te handelen.
4 Dit is de woordelijke vertaling van eene Arabische uitdrukking luidende: “Laat ons gerust op den eersten tegenspoed wachten om ons daarop te wreken.”
5 Want hoewel zij dit met hunne tongen belijden, loochenen zij het, door hunnen tegenstand, om hem te vereeren, gelijk hij dat verdient.
6 Zie Hoofdstuk XVI, vers 59, enz.
7 Zie Hoofdstuk XVIII, vers 36, enz.
8 Dit was eene der straffen welke de afgodendienende bewoners van Mekka hem tartten, op hen te doen nederdalen; en dan nog, zegt de tekst, indien zij een deel des hemels op zich zouden zien nedervallen, zouden zij het niet gelooven, dan nadat zij daardoor verpletterd werden (Al Beidâwi).
9 Zijnde: Op den eersten klank der trompet.
10 Dat is: behalve de straf, waartoe zij, op den dag des oordeels zullen gedoemd worden, zullen zij vooraf door rampen in dit leven worden gekastijd, zooals de slachting te Bedr, en den zevenjarigen hongersnood, en ook na hunnen dood, door het onderzoek des grafs (Al Beidâwi).
Geopenbaard te Mekka.—62 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de ster1 als zij ondergaat. 2. Uw makker Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid. 3. Evenmin als [550]hij door zijn eigen wil spreekt. 4. Het is niets anders dan eene openbaring die hem gedaan werd. 5. Een die machtig is in macht, een met verstand begaafd. 6. Leerde het hem2 en hij verscheen3. 7. In het hoogste gedeelte van den gezichteinder. 8. Daarna naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem4. 9. Tot hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was. 10. En hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde. 11. Het hart van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk voor5. 12. Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij zag? 13. Hij zag hem ook op een anderen tijd. 14. Bij den lotus-boom, naast welken geen doorgang is6. 15. Het is nabij den tuin van eeuwig verblijf. 16. Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is7. 17. Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin. 18. En hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn Heer8. 19. Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza. 20. En Menat, die andere, derde godin?9. 21. Hebt gij mannelijke kinderen, en God vrouwelijke?10. 22. Dit is dan eene onrechtvaardige verdeeling. 23. Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer tot hen gekomen. 24. Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht11? 25. Dit en het [551]volgende leven zijn Gods eigendom. 26. En hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst zal niets baten. 27. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen. 28. Waarlijk, zij die niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen zijn. 29. Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van waarheid. 30. Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt. 31. Dit is hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten weg is geleid. 32. Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning. 33. Wat hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest. 34. Wat denkt gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt. 35. En weinig geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt12? 36. Is de kennis der toekomst met hem, zoodra hij die ziet13? 37. Is hij niet onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat. 38. En van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht? 39. Te weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal dragen. 40. En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden opgelegd, behalve zijn eigen arbeid. 41. Dat zijn arbeid hiernamaals zekerlijk naar waarde zal worden geschat. 42. En dat hij daarvoor met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken. 43. Dat het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen. 44. Dat hij doet lachen en doet weenen. 45. Dat hij dood en leven geeft. 46. Dat hij de beide [552]kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep. 47. Van zaad als het uitgeworpen is. 48. Dat hem eene andere voortbrenging behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten leven. 49. En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen. 50. Dat hij den Heer van het hondsgesternte is14. 51. Dat hij den ouden stam van Ad verwoestte. 52. En Thamoed; en niet een van hen liet leven. 53. Als ook het volk van Noach, vóór hen: want zij waren ten hoogste onrechtvaardig en zondig. 54. En de straf des hemels bedekte haar. 55. En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven gekeerd.15 56. Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult gij in twijfel trekken? 57. Deze gezant is een prediker, evenals de predikers, die hem voorafgingen. 58. De dag des oordeels komt nader; er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve God. 59. Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring? 60. En lacht gij, in plaats van te weenen? 61. Terwijl gij uw tijd in ijdele uitspanningen doorbrengt. 62. Vereert veeleer God en dient hem.
1 Sommigen veronderstellen, dat hier de sterren in het algemeen, en anderen, het zevengesternte in het bijzonder wordt bedoeld.
2 Namelijk den engel Gabriël.
3 In zijn natuurlijken vorm, waarin God hem schiep, en in het oostelijk gedeelte des hemels. Men zegt, dat deze engel aan geen der profeten in zijn eigenlijken vorm verscheen, behalve aan Mahomet, en wel slechts tweemalen; zijnde eens, toen hij de eerste openbaring van den Koran ontving, en daarna weder, toen hij zijne nachtelijke reis naar den hemel ondernam, zooals vervolgens in den tekst wordt vermeld.
4 In een menschelijken vorm.
5 Maar hij zag het werkelijk.
6 Zijnde de boom, die tot grenspaal van het paradijs dient.
7 Deze woorden schijnen te beteekenen, dat alles wat onder dezen boom is, elke beschrijving en alle cijfers te bovengaat. Sommigen veronderstellen, dat hier de geheele engelenschaar wordt bedoeld, die God daaronder vereeren, (Al Beidâwi) en anderen, de vogels, die op de takken zitten (Jallalo’ddin).
8 Door zoo wel de wonderen der stoffelijke, als van de geestelijke wereld te aanschouwen (Al Beidâwi).
9 Dit waren drie afgoden der oude Arabieren. Wat de godslastering betreft, die, volgens sommigen, eens door Mahomet onbedachtzaam werd uitgesproken, toen hij deze plaats voorlas, zie Hoofdstuk XXII, vers 51, noot.
10 Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
11 Zijnde: zal hij God zijn wil voorschrijven, en dengeen die hem behaagt, tot zijne tusschenpersonen of tot zijn profeet benoemen, of zal hij een godsdienst naar zijn eigen zin kiezen, en de voorwaarden stellen, waarop hij de belooning van dit en het volgende leven zal kunnen verwerven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
12 Deze plaats wordt gezegd, geopenbaard te zijn met het oog op al Walid Ebn al Mogheira, die eens, den profeet volgende, door een afgodendienaar werd gesmaad, omdat hij den godsdienst der Koreïshieten verliet, en aanleiding tot schandaal gaf. Hij antwoordde daarop, dat hetgeen hij deed, uit vrees voor de goddelijke wraak geschiedde. De afgodendienaar bood daarop aan, voor een zekere som, de schuld der afvalligheid op zich te zullen nemen. Nadat de koop gesloten was, keerde al Walid tot de afgodendienarij terug, en betaalde den man een deel der overeengekomen som. Later echter, bij nadere overweging, achtte hij dit te veel, en hield het overige gedeelte terug (Al Beidâwi).
13 Dat is: Is hij verzekerd, dat het den persoon met wien hij de bovenvermelde overeenkomst sloot, zal toegestaan worden, hier namaals in zijne plaats te lijden (Al Beidâwi).
14 Syrius, of het groote hondsgesternte, werd door sommige der oude Arabieren aangebeden (Hyd. not. in Ulug. Beig. Tab. stell fix p. 53)
15 Zijnde: Sodom en de andere steden, welke zij in haren val medesleepte (Zie Hoofdstuk XI, vers 9).
Geopenbaard te Mekka.—55 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Het uur des oordeels nadert en de maan is gespleten1. 2. Maar als de ongeloovigen een teeken zien, wenden zij zich af, zeggende: dit is eene machtige betoovering. 3. En zij beschuldigen u, o Mahomet! van bedrog, en volgen hunne eigene lusten: maar ieder ding zal onveranderlijk bepaald wezen. 4. En nu is eene zending tot hen gekomen, waarin eene afschrikking voor hardnekkig ongeloof ligt opgesloten. 5. Deze wijsheid is volkomen; maar waarschuwers helpen bij hen niet. 6. Wend [553]u dus van hen af! Den dag waarop de dagvaardende engel den mensch tot eene verschrikkelijke zaak zal oproepen2. 7. Zullen zij met nedergeslagen blikken uit hunne graven komen, talrijk, als verspreide sprinkhanen. 8. Zich met schrik naar den dagvaarder spoedende. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit is een dag van droefheid. 9. Het volk van Noach beschuldigde dien profeet, alvorens uw volk u verwierp, het beschuldigde onzen dienaar van bedrog; zeggende: Hij is een bezetene, en hij werd met verwijtingen verworpen. 10. Hij riep daarom zijn Heer aan, zeggende: Waarlijk, ik ben overweldigd: wreek mij dus3. 11. Daarop openden wij de poorten des hemels, waaruit het water stroomde. 12. Wij deden de aarde waterstralen uitwerpen, zoodat het water van hemel en aarde zich vereenigde, overeenkomstig het vastgestelde besluit. 13. Wij droegen hem, op een schip, uit planken en spijkers samengesteld. 14. Dat zich voor onze oogen voortbewoog, als eene belooning voor hem, die ondankbaar was verworpen. 15. Wij lieten dat schip tot een teeken dienen. Maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 16. En hoe gestreng was mijne wraak en mijne bedreiging! 17, Nu hebben wij den Koran gemakkelijk tot eene waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 18. De stam van Ad beschuldigde hunnen profeet van bedrog; maar hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 19. Waarlijk, wij zonden, op een dag van voortdurend ongeluk4 een brullenden5 wind tegen hen. 20. Die de menschen wegvoerde, als waren zij met kracht uitgescheurde wortels van palmboomen6. 21. En hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 22. Thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 23. Die van Thamoed beschuldigden de vermaningen van hunnen profeet van valschheid. 24. En zij zeiden: Zullen wij een enkel man als wij, onder ons volgen? Waarlijk, wij zouden aan dwaling en ongerijmde dwaasheid schuldig zijn. 25. Zou de taak van waarschuwing hem, boven het overige gedeelte van ons, opgedragen zijn? Neen, hij is een leugenaar en een onbeschaamde bedrieger. 26. [554]Maar God zeide tot Saleh7: Morgen zullen zij weten wie een leugenaar en een onbeschaamde is; 27. Want wij zullen zekerlijk de wijfjes-kameel zenden, om hen te beproeven8; en gij, sla hen gade, en verdraag hunne beleedigingen met geduld. 28. Voorspel hun, dat het water der putten tusschen hen zal worden verdeeld9, en ieder deel zal beurtelings nedergezet worden. 29. Zij riepen hunnen makker10, en hij nam een zwaard en doodde haar, 30. Maar hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 31. Want wij zonden hun een enkelen kreet van den engel Gabriël te gemoet, en zij werden als de droge stokken, die gebruikt worden door dengeen, welke een kooi voor het vee bouwt11. 32. En thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 33. Het volk van Lot beschuldigde zijne prediking van valschheid. 34. Maar wij zonden een wind tegen hen, die eene regenbui van steenen voortdreef, welke hen allen verdelgde, behalve het gezin van Lot, dat wij vroeg in den ochtend bevrijdden. 35. Dit was door onze gunst. Zoo beloonen wij hen, die dankbaar zijn. 36. En Lot had hen gewaarschuwd voor onze gestrenge kastijding; maar zij twijfelden aan die waarschuwing. 37. Zij eischten zijne gasten, opdat zij hen zouden misbruiken; maar wij staken hunne oogen uit12, zeggende: Proeft mijne wraak en mijne bedreiging. 38. En vroeg in den ochtend verraste hen eene zware straf13. 39. Proeft dus mijne wraak en mijne bedreiging. 40. Thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing, gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 41. De vermaning van Mozes kwam mede tot het volk van Pharao, 42. Maar zij beschuldigden al onze teekenen van bedrog; daarom kastijdden wij hem met eene machtige en onwederstaanbare kastijding. 43. O bewoners van Mekka! zijn uwe ongeloovigen beter dan deze? Is u in de schriften vrijstelling van straf [555]beloofd? 44. Zeggen zij: wij vormen een lichaam van menschen, die in staat zijn onze vijanden te bemeesteren? 45. De menigte zal zekerlijk op de vlucht worden gejaagd en zij zullen hunne ruggen omkeeren14. 46. Maar het uur des oordeels is hun bedreigde straftijd, en dat uur zal droeviger en bitterder zijn, dan hunne droefheden in dit leven. 47. Waarlijk, de zondaar doolt in dwaling rond, en zal hier namaals in brandende vlammen worden gemarteld. 48. Op dien dag zullen zij met hunne aangezichten in het vuur worden geworpen, en men zal hun zeggen: Proeft de aanraking der hel. 49. Alle dingen hebben wij geschapen, aan een bepaald besluit gebonden. 50. En ons bevel bestaat slechts in een enkel woord15, aan een oogwenk gelijk. 51. Wij hebben vroeger volken verdelgd, die u gelijk waren; maar is iemand uwer door hun voorbeeld gewaarschuwd? 52. Alles wat gij doet, is in het boek vermeld, dat door de wakende engelen wordt bewaard. 53. Elke daad, klein of groot, is op de welbewaarde tafel nedergeschreven. 54. De vromen zullen echter te midden van tuinen en meren wonen. 55. In de vergadering der waarheid, in tegenwoordigheid van den machtigsten koning.
1 Het woord, maan, dat zich in het eerste vers bevindt, strekt tot titel voor deze Soera. In dit eerste vers wordt van de komst van het uur, d.i. van den dag des oordeels gesproken. Onder de teekenen, die dit vreeselijke oogenblik zullen voorafgaan, is dat van het splijten der maan. Sommige uitleggers willen echter in de woorden “de maan is gespleten” eene toespeling zien op het mirakel door Mahomet verricht, waarbij hij de maan met zijn vinger in tweeën spleet.
2 Dat is, als de engel Israfil de menschen tot het oordeel zal oproepen.
3 Noach deed dit verzoek niet, dan nadat hij herhaalde malen gewelddadig door zijn volk was bejegend; want men verhaalt, dat een hunner hem aanviel en bijna verworgde, waarna hij, tot zich zelven gekomen, uitriep: O Heer! vergeef het hun want zij weten niet, wat zij doen (Al Beidâwi).
4 Zijnde: Op een Woensdag. Zie Hoofdstuk XLI, vers 15, in de noot.
5 Of een kouden wind.
6 Men verhaalt, dat zij eene toevlucht in de rotskloven en holen zochten, terwijl zij elkander vasthielden, doch de wind blies hen met hevigheid weg, en wierp hen als lijken neder (Al Beidâwi).
7 Deze is, volgens den Koran, de naam van den profeet, die tot de Thamoedieten werd gezonden.
8 Zie Hoofdstuk VII, vers 71, enz.
9 Dat is tusschen de Thamoedieten en de kameel. Zie Hoofdstuk XXVI, vers 155.
10 Namelijk Kodar Ebn Salef, die geen Arabier was, maar een vreemdeling, die onder de Thamoedieten woonde. Zie Hoofdstuk VII, vers 71 noot.
11 Deze woorden beteekenen of de droge takken, waarmede men in het Oosten kooien of schuilplaatsen bouwt, om het vee tegen wind en koude te beveiligen, of de stoppels en de andere stoffen, waarmede men, gedurende den winter, het vee in de kooien voedt.
12 Zoodat hun oogholten opzwollen, en met de overige deelen van het aangezicht gelijk werden. Dit wordt gezegd door middel van eene streek des vleugels van den engel Gabriël geschied te zijn. Zie Hoofdstuk XI, vers 79 en volg.
13 Waaronder zij gebukt zullen gaan, tot zij hunne volle straf in de hel ontvangen.
14 Deze profetie werd vervuld door de overwinning te Bedr op de Koreïshieten behaald. Eene overlevering van Omar verhaalt, dat toen deze plaats was geopenbaard, Mahomet zelf bekende, de ware meening daarvan niet te begrijpen; maar op den dag van den slag te Bedr, toen hij zijn maliënkolder aandeed, herhaalde hij deze woorden.
15 Zijnde: Kun, dat is: Wees. Deze plaats kan ook aldus worden wedergegeven: De uitvoering van ons voornemen, is slechts eene eenvoudige daad, die in een oogenblik wordt ten uitvoer gebracht. Sommigen veronderstellen, dat dit op den dag des oordeels betrekking heeft.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De Barmhartige heeft zijn dienaar in den Koran onderwezen. 2. Hij schiep den mensch. 3. Hij heeft hem eene duidelijke spraak geleerd. 4. De zon en de maan leggen haren loop af, overeenkomstig eene zekere wet. 5. En de planten, die over den grond kruipen, en de boomen zijn aan zijne beschikking onderworpen. [556]6. Hij verhief den hemel, en stelde de weegschaal vast. 7. Opdat gij niet zoudt zondigen tegen het gewicht. 8. Weeg dus juist, en verminder het gewicht niet. 9. En hij heeft de aarde voor levende schepselen ingericht. 10. Daarop zijn verschillende vruchten en palmboomen, die bloemtrossen dragen. 11. En graan dat kaf en bladeren heeft. 12. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen2? 13. Hij schiep den mensch van gedroogde klei, als een aarden vaatwerk. 14. Maar hij schiep de geniussen van vuur, dat rein van rook was. 15. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 16. Hij is de Heer van het Oosten; 17. En de Heer van het Westen3. 18. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 19. Hij heeft de beide zeeën gescheiden4. 20. Opdat zij elkander zouden ontmoeten; tusschen haar is eene afscheiding geplaatst, welke zij niet kunnen overschrijden. 21. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 22. Zij beide leveren paarlen en koraal op. 23. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 24. Hem behooren ook de schepen, die, als bergen, de zee doorklieven. 25. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 26. Ieder schepsel dat op de aarde leeft, is aan de vergankelijkheid onderworpen. 27. Maar het glorierijke en heerlijke aangezicht van uwen Heer zal eeuwig blijven. 28. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 29. Aan hem richten alle schepselen, die in den hemel en op aarde zijn, verzoeken; iederen dag is hij met een nieuw werk bezig5. 30. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 31. Wij zullen u zekerlijk op den jongsten dag wachten, om u te [557]richten, o geniussen en menschen! 32. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 33. O gij, vereeniging van geniussen en menschen! indien gij in staat zijt, de grenzen van den hemel en de aarde te overschrijden6, doe het; maar gij zult het niet, dan door eene volstrekte macht doen. 34. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 35. Een vuurvlam zonder rook, en een rook zonder vlam zullen op u worden nedergezonden, en gij zult niet in staat zijn, u daartegen te beschutten. 36. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 37. En als de hemel gespleten wordt, en zich rood als eene roos of als eene roodgeverfde huid zal vertoonen. 38. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 39. Op dien dag zal mensch noch genius nopens zijne zonde worden ondervraagd7. 40. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 41. De zondaren zullen door hunne werken worden herkend, en zij zullen van voren bij hunne lokken en bij hunne voeten gegrepen, en in de hel geworpen worden. 42. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 43. Dit is de hel, welke de zondaren als eene valschheid loochenen. 44. Zij zullen daar, tusschen vlammen en kokend water, op- en nedergaan8. 45. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 46. Maar voor hem, die de rechtbank zijns Heeren vreest, zijn twee tuinen gemaakt9. 47. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 48. Met schaduwrijke boomen beplant. 49. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 50. In elken daarvan zullen twee fonteinen stroomen. 51. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 52. In elken van hen zullen twee soorten van elke vrucht zijn10. 53. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 54. Zij zullen op zetels rusten, waarvan de leuningen zullen gevormd zijn van zijde met goud doorweven, en de vrucht zal dicht bij de hand zijn, om verzameld te worden. 55. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 56. Daar zullen zij door schoone maagden [558]worden ontvangen, die hare oogen van ieder, behalve van hare echtgenooten, zullen afwenden; die nimmer vóór hen, door een man of een genius zijn aangeraakt. 57. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 58. Hebbende huiden als robijnen en paarlen. 59. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 60. Waardoor zou het goede anders dan door het goede beloond worden? 61. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 62. En naast deze, zullen twee anderen tuinen zijn. 63. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 64. Van donker groen. 65. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 66. In elken daarvan zullen twee fonteinen een overvloed van water doen uitstroomen. 67. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 68. In elken van dezen zullen vruchten, palmboomen en granaatappelen zijn. 69. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 70. Daarin zullen liefelijke en schoone maagden zijn. 71. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 72. Hebbende schoone, zwarte oogen, en door pavilloenen voor het oog verborgen. 73. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 74. Welke vóór de haar bestemde echtgenooten, door man noch genius, zijn aangeraakt. 75. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 76. Daar zullen zij zich vermaken, liggende op groene kussens en prachtige tapijten. 77. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 78. Geloofd zij de naam van uwen Heer, die met glans en eer is omgeven.
1 De meeste uitleggers twijfelen, of dit Hoofdstuk te Mekka of te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de eene en gedeeltelijk op de andere plaats.
2 Deze woorden zijn gericht tot de twee soorten van redelijke wezens, namelijk tot de menschen en tot de geniussen. Dit vers is door het geheele Hoofdstuk niet minder dan een en dertig malen herhaald of tusschengevoegd. Marracci gist, dat dit in navolging van David is geschied. Zie Psalm CXXXVI.
3 De oorspronkelijke woorden beteekenen de verschillende punten van den horizont of gezichteinder, waarop de zon in den zomer- en winterstilstand op- en ondergaat. Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5, noot.
4 Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.
5 De laatste volzin van dit vers zou letterlijk moeten luiden: Hij is iederen dag in een anderen toestand. Deze woorden beteekenen, volgens de uitleggers, dat God zich beurtelings met de uitvoering zijner besluiten, den dood en het leven der schepselen, de vernedering van de eenen en de verheffing van de anderen bezig houdt. Bij de Muzelmansche mystieken hebben zij eene andere beteekenis. Volgens dezen is de bedoeling, dat de eenige en ondeelbare God, die onveranderlijk in zijn wezen is, wat zijne hoedanigheden betreft, veelvoudig is, en ieder oogenblik afwisselt, hetgeen hij tot in het oneindige voortzet. Hij brengt de schepping voort, en doet die verdwijnen; hij vertoont en verbergt zich.
6 Ten einde van Gods macht te vlieden, en zijn besluit te ontvluchten.
7 Want hunne misdaden zullen te erkennen zijn, aan hunne verschillende werken zooals verder in den tekst volgt.
8 Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 65.
9 Zijnde: een afgescheiden paradijs voor de menschen en een ander voor de geniussen, of, zooals sommigen denken, twee tuinen voor iederen persoon; de eene als eene belooning voor zijne werken, en de andere als eene vrije en buitengewone gift, enz.
10 Van welke sommigen bekend zullen zijn, en gelijk de vruchten der aarde, terwijl andere van nieuwe en onbekende soorten zullen wezen; of vruchten, zoowel groen als rijp.
Geopenbaard te Mekka.—96 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de onvermijdelijke1 dag des oordeels plotseling zal komen. 2. Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van valschheid beschuldigen. 3. Sommigen zullen daardoor vernederd, en anderen verheven worden. 4. Als de aarde door een hevigen [559]schok zal geschud worden. 5. En de bergen in stukken zullen springen. 6. En als weggeblazen stof zullen worden. 7. En gij, menschen, in drie duidelijke klassen zult verdeeld worden. 8. De makkers van de rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). 9. En de makkers der linkerhand2, (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn); 10. En zij, die anderen in het geloof zijn voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. 11. Dat zijn zij, die God zullen naderen. 12. Zij zullen in tuinen van vermaak wonen. 13. Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 14. En enkelen van den lateren zijn3. 15. Rustende op zetels met goud en edelgesteenten versierd. 16. En tegenover elkander daarop zittende4. 17. Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen heen gaan, om hen te bedienen. 18. Met bekers, kroezen en schalen met vloeienden wijn. 19. Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. 20. En met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. 21. En het vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. 22. Daar zullen zij door schoone maagden worden vergezeld, met groote, zwarte oogen, gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. 23. Dit zal een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. 24. Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot zonde. 25. Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! 26. En de makkers der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen!) 27. Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van doornen. 28. En banaan-boomen5, geregeld beladen met hunne voortbrengselen, van den top tot den stam. 29. In de uitgebreide schaduw. 30. Nabij een stroomend water6. 31. En te midden van een overvloed van vruchten. 32. Welke niemand zal afsnijden, en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. 33. En zij zullen op verheven bedden uitrusten. 34. Waarlijk, wij hebben de maagden van het paradijs door eene [560]bijzondere schepping gevormd7; 35. En wij hebben haar tot maagden gemaakt8. 36. Bemind door hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. 37. Tot de geneugten der makkers van de rechterhand. 38. Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 39. En velen van den lateren zijn9. 40. En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn). 41. Zullen wonen te midden van brandende, verpestende winden en kokend water. 42. Onder de schaduw van zwarten rook. 43. Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. 44. Want zij genoten de genoegens van het leven, vóór dit, terwijl zij op de aarde waren. 45. En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke zondigheid. 46. En zij zeiden: 47. Nadat wij zullen gestorven, en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk tot het leven worden opgewekt? 48. Zullen onze vaderen ook met ons worden opgewekt? 49. Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de lateren. 50. Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. 51. En gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid geloochend hebt. 52. Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms van al Zakkoem. 53. Gij zult uwen buik daarmede vullen. 54. En gij zult daar kokend water drinken. 55. Gij zult drinken, zooals een dorstige kameel drinkt. 56. Dit zal hunne uitspanning op den dag des oordeels zijn. 57. Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven, dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? 58. Het zaad dat gij uitwerpt. 59. Schept gij dat, of zijn wij er de schepper van? 60. Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin door niemand worden belet. 61. Wij zijn in staat anderen, gelijk gij in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of den vorm, dien gij niet kent. 62. Gij kent de schepping; wilt gij dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen voortbrengen? 63. Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. 64. Doet gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? 65. Indien het ons behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: 66. Waarlijk, wij hebben [561]verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, maar het is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. 67. Wat denkt gij? Het water dat gij drinkt. 68. Zendt gij dat uit de wolken neder, of zenden wij het? 69. Indien het ons behaagde, zouden wij het brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? 70. Wat denkt gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, brengt gij den boom voort, waardoor gij dat doet ontstaan?10. 71. Of brengen wij dien voort? 72. Wij hebben dit als eene vermaning bevolen11 en tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. 73. Prijst dus den naam van uwen Heer, den grooten God. 74. Ik zweer echter, bij het ondergaan der sterren. 75. (En waarlijk, dit is een groote eed, indien gij het slechts wist!) 76. Dat dit de uitmuntende Koran is. 77. Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek is geschreven. 78. Niemand zal het aanraken, behalve zij, die rein zijn12. 79. Het is eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 80. Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? 81. En is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt, dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? 82. Als de ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. 83. En gij op hetzelfde oogenblik rond ziet. 84. (En wij zijn hem nader dan gij; maar gij ziet zijn waren toestand niet). 85. Zoudt gij dan niet, indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. 86. Die in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt13? 87. En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen naderen14. 88. Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van vermaak. 89. En behoort hij tot de makkers der rechterhand. 90. Dan zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de makkers der rechterhand, zijne broeders. 91. Of, indien hij tot hen behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. 92. En afgedwaald zijn. 93. Zijn voedsel zal kokend water wezen. 94. En de verbranding [562]door het hellevuur. 95. Waarlijk, dit is een zekere waarheid. 96. Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God.
1 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk eene ramp, die zekerlijk, en wel plotseling en met geweld zal plaats hebben. Hier beteekent het daarom de dag des oordeels.
2 Dit zijn de zaligen en de verdoemden. Deze zijn hier aldus onderscheiden, omdat boeken, waarin hunne daden zijn opgeschreven, in de rechterhand der eersten, en in de linkerhand der laatsten zullen worden gegeven (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Ook beteekenen de woorden, hier met rechter- en linkerhand vertaald, mede geluk en ellende.
3 Zijnde: er zullen meer leiders zijn, die anderen in geloof en goede werken zijn voorafgegaan, onder de volgelingen der onderscheiden profeten van Adam tot Mahomet, dan onder de volgelingen van Mahomet zelven (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
4 Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.
5 Het oorspronkelijke woord Talh is niet alleen de naam van den banaan, maar ook van een zeer hoogen doornachtigen boom, die een groot getal aangenaam riekende bloemen draagt (Zie J. Leon, Descript. Africae lib. 9), en de Acacia schijnt te wezen.
6 Dat in kanalen geleid worden, en wel op die plaatsen en op zulk eene wijze, als ieder dat zal verlangen.
7 Hebbende hij haar opzettelijk van fijnere stoffen geschapen, dan de vrouwen van deze wereld, terwijl zij aan geen der ongemakken zijn onderworpen, dier sekse eigen.
8 En hoe dikwijls ook de mannen tot haar ingaan, zullen zij immer bevinden, dat zij maagden zijn.
9 Men heeft reeds hier boven (vers 13 en 14) gezien, dat de uitverkorenen in grooter getal bij de ouderen, dan bij de nieuweren zullen zijn. Deze verzen zijn in tegenspraak met vers 38 en 39. Al Beidâwi denkt echter, dat er hier geen tegenspraak is, aangezien het groote getal, de meerderheid van eene der beide troepen volstrekt niet uitsluit.
10 Zie Hoofdstuk XXXVI, vers 80, noot.
11 Om den menschen de opstanding te herinneren (Hoofdstuk XXXVI vers 80), waarop de voortbrenging van vuur in sommige opzichten gelijkt, of van het vuur der hel (Al Beidâwi).
12 Of: Laat niemand die aanraken, enz. Niet alleen de zuiverheid des lichaams wordt namelijk van hem vereischt, die met den verplichten eerbied van dit boek wenscht gebruik te maken, en daardoor hoopt te stichten, maar ook de zuiverheid der ziel. Daarom worden deze woorden gewoonlijk op den omslag geschreven.
13 De meening dezer duistere plaats is als volgt: Indien gij niet gedwongen zijt op den jongsten dag rekenschap van uwe daden te geven, zooals gij door uwe loochening van de opstanding schijnt te gelooven, doe dan de ziel van den stervenden persoon in zijn lichaam terugkeeren; want gij kunt dit even gemakkelijk doen, als gij den dag des oordeels kunt vermijden (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
14 Zijnde de leiders, of de eerste leermeesters van het geloof.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Alles wat in den hemel en op aarde is, zingt Gods lof; en hij is machtig en wijs. 2. Hem is het koninkrijk van hemel en aarde; hij geeft leven en hij doet sterven, en hij is almachtig. 3. Hij is de eerste en de laatste: de blijkbare en de verborgene, en hij kent alle dingen. 4. Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep, en daarop zijn troon beklom. Hij kent datgene wat in de aarde gaat, en datgene wat daaruit voortkomt; datgene, wat van den hemel nederdaalt en datgene wat er in opstijgt, en hij is met u, waar gij ook moogt zijn; want God ziet wat gij doet. 5 Hem is het koninkrijk van hemel en aarde: en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 6. Hij doet den nacht op den dag volgen en hij doet den dag op den nacht volgen, en hij kent de binnenste deelen van des menschen borst. 7. Gelooft in God en zijn gezant, en geef in aalmoezen een gedeelte weg van de welvaart, waarvan God u de erfgenamen heeft gemaakt; want aan degenen van u, die gelooven en aalmoezen geven, zal eene groote belooning worden geschonken. 8. En wat scheelt u, dat gij niet in God gelooft, terwijl de gezant u uitnoodigt, in uwen Heer te gelooven, die uw verbond heeft ontvangen3 nopens deze zaak, indien uwe harten oprecht zijn? 9. Hij is het, die duidelijke teekenen aan zijn dienaar heeft nedergezonden, ten einde u uit de duisternis in het licht te leiden; want God is medelijdend en barmhartig voor u. 10. En wat scheelt u, dat gij niet van uw vermogen bijdraagt, voor de verdediging van Gods waren godsdienst, daar Gode de erfenis van hemel en aarde behoort? Degenen van u, die van hun goed zullen hebben bijgedragen tot, en gestreden zullen hebben voor de verdediging van het geloof, vóór de inneming van Mekka, zullen niet gelijk gesteld worden met hen, die naderhand [563]daartoe bijgedragen en medegestreden zullen hebben4). Zij zullen hooger in rang staan dan degenen, die na de hierboven vermelde overwinning ter verspreiding van het geloof zullen bijdragen en strijden; maar aan allen heeft God de meest uitmuntende belooning toegezegd; en God weet wel wat gij doet. 11. Waar is degeen, die aan God een onbekrompen leening wil doen; want God zal die voor hem verdubbelen en hij zal daarenboven eene uitmuntende belooning ontvangen. 12. Op een zekeren dag zult gij de ware geloovigen van beide kunnen zien; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden5. Men zal tot hen zeggen: Goede tijdingen komen heden tot u: tuinen met rivieren doorsneden; eeuwig zult gij daarin verblijven. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 13. Op dien dag zullen de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen zeggen, die gelooven: Blijft vóór ons, opdat wij een weinig van uw licht mogen ontleenen. Er zal hun geantwoord worden: Keert in de wereld terug, en zoekt daar licht. En een hooge muur zal tusschen hen geplaatst worden, waarin eene poort: daar binnen zal genade wezen en daar buiten, en tegenover, de martelingen der hel. De huichelaars zullen de ware geloovigen aanroepen, zeggende: Waren wij niet met u? Zij zullen antwoorden: Ja! maar gij hebt door uwe huichelarij uwe eigen zielen verleid, en ons verderf verwacht. Gij twijfeldet nopens het geloof, en uwe wenschen hebben u bedrogen, tot een besluit van God kwam, en gij stierft; en de verleider bedroog u nopens God. 14. Daarom zal er dien dag geen losprijs van u worden aangenomen, noch van hen die ongeloovigen waren. Het hellevuur zal uw verblijf zijn; dit is hetgeen gij verdiend hebt; en daar zal het eene ellendige woning wezen. 15. Is de tijd thans niet gekomen voor hen die gelooven, dat hunne harten zich ootmoedig aan de waarschuwing van God zouden onderwerpen, en aan de waarheid, welke geopenbaard is geworden? Dat zij niet zijn als degenen, aan wie de schrift vroeger werd gegeven, en voor welke de tijd van toegevendheid werd verlengd? Maar hunne harten waren versteend, en velen van hen waren zondaren. 16. Weet, dat God de aarde verkwikt, welke dood is geweest. Thans hebben wij u onze teekenen duidelijk verklaard, opdat gij zoudt begrijpen. 17. Waarlijk, voor hen die aalmoezen geven, zoowel mannen als vrouwen, en God eene onbekrompen leening doen, voor hen zal hij die verdubbelen, en zij zullen bovendien eene uitmuntende belooning ontvangen. 18. En zij, die in God en zijne gezanten gelooven, zijn menschen van waarachtigheid, en getuigen [564]in de tegenwoordigheid van hunnen Heer; zij zullen hunne belooning en hun licht hebben. Maar wat degenen betreft die niet gelooven en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen de bewoners der hel zijn. 19. Weet, dat dit leven slechts een spel en een ijdel vermaak is; en wereldlijke pracht en de zucht naar eer onder u, en de vermeerdering van rijkdommen en kinderen, zijn als de planten, door den regen gevoed, waarvan de opschieting den landman verheugt: later verwelken zij, zoodat gij haar geel ziet worden, en daarna veranderen zij in droge stoppels. En in het volgende leven zal eene gestrenge straf zijn voor hen, die naar wereldsche grootheid hunkeren. 20. En vergiffenis van God, en gunst voor hen, die daarvan afstand doen; want dit tegenwoordige leven is slechts een verblindend schijngenot. 21. Wedijvert dus met spoed, om vergiffenis van uwen Heer te verkrijgen en het paradijs, waarvan de uitgebreidheid gelijk is aan de uitgebreidheid van hemel en aarde, en dat gereed gemaakt is voor hen, die in God en zijne gezanten gelooven. Dit is Gods gunst: hij zal die schenken aan wien hem behaagt, en Gods goedheid is oneindig. 22. Geen ongeval komt er op aarde noch aan uwe personen voor, zonder dat dit in het boek van onze besluiten was opgeteekend, alvorens wij het voortbrachten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 23. Bedroef u dus niet om het goede dat u ontsnapt, noch verblijd u overmatig, om datgene wat u toevloeit; want God bemindt den trotschaard, den ijdele niet. 24. Of hen die zelve gierig zijn, en den mensch gierigheid gebieden. En wat hen betreft die zich afwenden van het aalmoezen geven; waarlijk, God is rijk genoeg, en prijzenswaardig. 25. Wij zonden onze gezanten vroeger met duidelijke wonderen, en wij hebben de schriften en de weegschaal met hen medegezonden6, opdat de mensch de rechtvaardigheid zou in acht nemen. En wij zonden hun ijzer neder7, waarin machtige sterkte voor den oorlog is en verscheiden voordeelen voor den mensch: opdat God dengene zou kennen, die hem en zijne gezanten in het geheim ondersteunt8; want God is sterk en machtig. 26. Wij zonden vroeger Noach en Abraham, en wij gaven hunne nakomelingen de gift der profetie en de schrift en sommigen van hen werden geleid; maar velen van hen waren boosdoeners. 27. Daarna deden wij onze gezanten in hunne voetstappen treden, en wij [565]deden hen door Jezus, den zoon van Maria, opvolgen, wien wij het evangelie gaven, en wij stortten medelijden en liefderijkheid in de harten van degenen, die hen volgden. Maar wat den monnikenstand betreft, zij stelden dien zelven in, wij schreven hun dien niet voor9; wij schreven alleen de begeerte voor, Gode te behagen; maar zij namen het niet in acht, zooals het in acht genomen moest worden. En wij gaven hun, die geloofden, hunne belooning; maar velen van hen waren zondaren. 28. O gij! die in de profeten gelooft10, vreest God, en gelooft in zijn gezant Mahomet; hij zal u twee deelen van zijne genade schenken, en hij zal u een licht geven, waarin gij zult wandelen, en hij zal u vergiffenis schenken; want God is vergevensgezind en barmhartig. 29. Dat zij, die de schriften hebben ontvangen, mogen weten, dat zij geene macht hebben over eenige der gunsten van God, en dat het goede in zijne hand is. Hij schenkt dat naar zijn welbehagen; want Gods goedheid is oneindig.
1 Dit woord komt in vers 25 van dit Hoofdstuk voor.
2 Het is namelijk, volgens eenigen, onzeker, op welk der beide plaatsen dit Hoofdstuk werd geopenbaard.
3 Dit is: gij zijt door de sterkste bewijzen en beweegredenen verplicht in hem te gelooven.
4 Aangezien later geene zoo groote behoefte meer aan beiden bestond. De Mahomedaansche godsdienst was door die groote overwinning hecht gevestigd.
5 Een licht zal hen namelijk op den rechten weg naar het paradijs leiden, terwijl het andere uit het boek zal voortkomen, waarin hunne daden zijn vermeld, en dat zij in hunne rechterhanden zullen houden.
6 Zijnde eene wet der gerechtigheid. Sommigen denken, dat de engel Gabriël werkelijk eene balans aan Noach uit den hemel bracht, waarvan hem geboden was, het gebruik bij zijn volk in te voeren.
7 Dit is: Wij leerden hem, hoe het uit de mijnen moet worden opgegraven. Al Zamakhshari voegt er bij, dat Adam gezegd wordt, vijf ijzeren dingen uit het paradijs te hebben medegebracht, zijnde: een aanbeeld, eene tang, twee hamers, (een grooten en een kleinen), en eene naald.
8 Dat is oprecht en hartelijk.
9 De Muzelmannen zeggen dikwijls: La rahbaniïeta fil-islami. Geen kloosterleven in den Islam.
10 Deze woorden zijn hier tot de Joden en Christenen gericht; zij gelden nochtans de laatsten alleen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. God heeft de woorden gehoord van haar, die zich bij u over haren echtgenoot heeft beklaagd, en hare klachten tot God heeft gericht3, God heeft uwe wederzijdsche gesprekken [566]gehoord; want God hoort en ziet alles. 2. Wat degenen onder u betreft, die van hunne vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar daarna als hunne moeders zullen beschouwen, laat hen weten, dat zij hunne moeders niet zijn. Hunne moeders zijn slechts zij, die hen baarden4, en zij spreken waarlijk onrechtvaardig en logentaal; 3. Maar God is barmhartig en vergevensgezind. 4. Zij die van hunne vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar in de toekomst als hunne moeders zullen beschouwen, en daarna terugnemen willen wat zij hebben gezegd, zullen genoodzaakt zijn een slaaf te bevrijden5, alvorens zij elkander zullen mogen aanraken. Dit wordt u gewaarschuwd in acht te nemen, en God is wel onderricht van hetgeen gij doet. 5. En hij die geen slaaf vindt, om dien eed los te koopen, zal een vasten van twee achtereenvolgende maanden houden, alvorens zij elkander aanraken. En hij die niet in staat zal zijn dien tijd te vasten, zal zestig arme lieden voeden. Dit is u bevolen, opdat gij God en zijn gezant zoudt gelooven. Dit zijn de bevelen van God. Voor de ongeloovigen is eene pijnlijke marteling gereed gemaakt. 6. Zij die God en zijn gezant wederstand bieden, zullen ten onder gebracht worden, zooals de ongeloovigen die hen voorafgingen, werden ten onder gebracht. En wij hebben duidelijke teekens nedergezonden, en eene schandelijke straf wacht de ongeloovigen. 7. Op een zekeren dag zal God hen allen ten leven opwekken, en hij zal hun verklaren wat zij verricht hebben. God heeft eene nauwkeurige rekening daarvan opgemaakt; maar zij hebben die vergeten, en God is getuige van alle dingen. 8. Bemerkt gij niet dat God alles kent, wat in den hemel en op aarde is? Er is geen geheim gesprek tusschen drie personen, of hij is er de vierde van, noch van vijf, of hij is er de zesde van, noch tusschen een kleiner, noch tusschen een grooter getal dan dit, of hij is met hen, waar zij ook mochten zijn: en hij zal hun op den dag der opstanding verklaren, wat zij hebben gedaan; want God kent alle dingen. 9. Hebt gij degenen niet opgemerkt, aan wie het ontzegd werd, verboden gesprekken te voeren, maar die nochtans terugkeerden [567]tot hetgeen hun was verboden, en heimelijk onder elkander van zonde spraken en van vijandschap en van ongehoorzaamheid nopens den gezant? En als zij tot u komen, begroeten zij u met een groet, waarmede God u niet begroet6, en zij zeggen spottenderwijze tot elkander: Zou God ons niet straffen voor hetgeen wij zeggen, indien deze man een profeet ware? De hel zal eene toereikende straf voor hen zijn; zij zullen die binnengaan om verbrand te worden, en dat zal een ongelukkig verblijf wezen. 10. O ware geloovigen! als gij in het geheim met elkander spreekt, spreekt dan niet van zonde en vijandschap en ongehoorzaamheid opzichtens den gezant; en vreest God, voor wien gij zult worden verzameld. 11. Waarlijk, de verboden gesprekken der ongeloovigen gaan van Satan uit, ten einde de ware geloovigen te grieven; maar niemand zal hen in het minst kunnen deren, tenzij met verlof van God: laat dus de geloovige op God vertrouwen. 12. O ware geloovigen! als men u zegt: Maakt ruimte in de vergadering, maakt ruimte7: God zal u groote ruimte in het paradijs schenken. En als u gezegd wordt: staat op, staat op; God zal degenen van u die gelooven, en hen aan welke kennis werd geschonken, doen oprijzen in een hoogen graad. En God is volkomen onderricht van hetgeen gij doet. 13. O ware geloovigen! indien gij gaat om met den gezant te spreken, geeft dan aalmoezen, eer gij met hem spreekt; dit zal beter voor u zijn en reiner; maar indien gij niet hebt waarvan te geven, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent u zijn. 14. Vreest gij aalmoezen te geven vóór uw gesprek met den profeet, duchtende u te verarmen? Indien gij het niet doet, hetgeen God u zal vergeven, verricht dan ten minste het gebed, geeft de voorgeschreven (wettige) aalmoezen (de schatting), en gehoorzaamt God en zijn gezant in alle andere zaken; want God weet wel wat gij doet. 15. Hebt gij degenen niet opgemerkt, die een volk tot hunne vrienden hebben genomen, op hetwelk God vertoornd is8? Zij zijn van hunne partij noch van de uwe9, en zij zweren voorbedachtelijk bij eene leugen10. 16. God heeft eene gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; want datgene wat zij doen is slecht. 17. Zij bedienen zich van hunne eeden als van een kleed, en zij hebben de menschen van Gods weg afgeleid. 18. Noch hunne welvaart, [568]noch hunne kinderen zullen hun bij God van nut zijn. Zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn, eeuwig zullen zij daarin verblijven. 19. Op een zekeren dag zal God hen allen opwekken; dan zullen zij bij hen zweren, zooals zij het thans bij u doen, denkende dat dit hun van dienst zal wezen. Zijn zij geene leugenaars? 20. Satan heeft hen overmeesterd, en heeft hen de herdenking van God doen vergeten. Dezen vormen de partij van den duivel; en zal de partij des duivels niet tot verderf worden gedoemd? 21. Waarlijk, zij die God en zijn gezant wederstand bieden, zullen onder de laagsten worden geplaatst. God heeft geschreven: waarlijk, ik en mijn gezant zullen overwinnen; want God is sterk en machtig. 22. Gij zult onder degenen die in God en in den jongsten dag gelooven, geene menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen die God en zijn gezant weêrstand bieden, al waren zij hunne vaders, of hunne zonen, of hunne broeders of hunne naaste betrekkingen. In de harten van dezen heeft God het geloof geschreven, en hij heeft hen met zijn geest gesterkt. Hij zal hen in tuinen, doorsneden met rivieren, leiden, om er voor eeuwig te verblijven. God is over hen voldaan, en zij zijn wel voldaan over hem. Dit is de partij van God; en zal de partij van God geen voorspoed genieten?
1 Of zij die een geschil of rechtsgeding begint.
2 Sommigen zijn van meening, dat de eerste tien verzen van dit Hoofdstuk te Mekka en de overigen te Medina werden geopenbaard (Al Beidâwi).
3 Dit was Khalüa, de dochter van Thalaba, de vrouw van Aùs Ebn es-Samat, die door haren man met deze woorden werd verstooten: “Dat uw rug voortaan voor mij zij, zoo als de rug mijner moeder,” zijnde de formule, waaruit eene eeuwige scheiding voortvloeide en na het uitspreken van welke men de verstooten vrouw niet meer kon terugnemen. Zij kwam daarop tot Mahomet, en vroeg hem, of het haar niet geoorloofd zou zijn, bij haren man te blijven, die, niettegenstaande hij haar had verstooten, haar echter niet dwong het huis te verlaten. Mahomet antwoordde, dat de bovenvermelde formule eene volkomene scheiding moest ten gevolge hebben, waarop de wanhopige vrouw (want zij bezat eenige jonge kinderen) [566n]zich verwijderde, en zich in hare gebeden, bij God over haar lot beklaagde. Mahomet kwam op zijne beslissing terug, en, steunende op de openbaring, in de verzen 1 en 2 vervat, veroorloofde hij de verstooten vrouwen terug te nemen, zelfs na het uitspreken der meergemelde formule, mits een offer brengende of een liefdewerk verrichtende, om voor de schending van den eed te boeten.
4 En daarom moet geene vrouw in denzelfden graad van verbod worden geplaatst, behalve diegene, welke door God met hem vereenigd zijn, zooals de zoogster, en de vrouwen van den profeet (Al Beidâwi, zie Hoofdstuk IV, vers 26 volgg. en Hoofdstuk XXXIII vers 53).
5 Welke slaaf, overeenkomstig het meest algemeene gevoelen, een waar geloovige moet zijn, zooals voor de boete wegens manslag is bepaald (zie Hoofdstuk VI, vers 94).
6 Het schijnt, dat zij gewoon waren in plaats van: Al salâm aleika (vrede zij over u) te zeggen, Al sâm aleika (ongeluk over u).
7 Op deze plaats wordt den Moslems bevolen, in de openbare vergaderingen plaats te maken voor den profeet en de meer aanzienlijken zijner makkers, en niet op hem toe te dringen, zooals zij gewoon waren te doen, om dichter bij hem te zijn, en zijne woorden beter te hooren.
8 Volgens sommigen de Joden (zie Hoofdstuk I, vers 6).
9 Daar zij huichelaars zijn, en tusschen de twee partijen wankelen.
10 Zijnde: Zij hebben den Islam plechtig beleden, dien zij in hunne harten niet geloofden.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt den lof van God, en hij is de Machtige, de Wijze. 2. Hij was het, die degenen van het volk dat de schrift ontving welke niet geloofden, bij de eerste landverhuizing uit hunne woningen deed vertrekken2. Gij dacht niet, dat zij van daar zouden gaan, en zij [569]dachten, dat hunne sterkte hen tegen God zoude bijstaan. Maar Gods kastijding kwam over hen, van waar zij die niet verwacht hadden, en hij wierp schrik in hunne harten. Zij verwoestten hunne huizing met eigen handen3 en met de handen der ware geloovigen. Neemt dus een voorbeeld aan hen, o gij die oogen hebt! 3. En indien God hen niet tot verbanning had gedoemd, zou hij hen zeker hebben uitgeroeid; en in de volgende wereld zullen zij de marteling van het hellevuur ondergaan. 4. Dit geschiedt, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden; en wie God weêrstand biedt, waarlijk, die zal door God streng gestraft worden. 5. De palmboomen welke gij nederhouwt, of die gij met hunne wortelen laat staan, werden nedergehouwen of bleven staan door den wil van God om de zondaren gerust te stellen. 6. En wat den buit betreft van het volk, dat God geheel aan zijn gezant heeft geschonken4, gij hebt daartegen noch paarden, noch kameelen aangevoerd5; maar God geeft de heerschappij aan zijne gezanten over wien hij wil; want God is almachtig. 7. De buit der bewoners van de steden die God aan zijn gezant heeft geschonken is aan God en zijn gezant verschuldigd, en aan hem, die tot de nabestaanden van den gezant behoort, en aan de weezen en aan den arme en aan den reiziger, opdat die niet immer in een kring zoude verdeeld worden, van diegenen uwer, welke rijk zijn. Neemt aan wat de profeet u zal geven, en onthoudt u van [570]hetgeen hij u verbiedt, en vreest God; want God is gestreng in het kastijden. 8. Ook behoort een deel aan de arme Mohajerin6 die van hunne huizen en hunne bezittingen werden beroofd, terwijl zij naar Gods gunst en naar zijn welgevallen streefden en God en zijn gezant bijstonden. Dit zijn de lieden der waarachtigheid. 9. En zij die, vóór hen, de stad Medina geheel bezaten en het geloof zonder beletsel beleden, beminnen dengeen, die tot hen is gevlucht, en vinden in hunne borsten geene begeerte naar datgene wat den Mohajerin werd gegeven, maar verkiezen die boven zich zelven, hoewel zij mede door nooddruftigheid worden gekweld. En hij die zich voor de gierigheid zijner eigene ziel behoedt, zal zeker voorspoed genieten. 10. En zij die na hen zijn gekomen7 zeggen: O Heer! vergeef ons en onze broederen, die ons in het geloof zijn voorgegaan, en werp geen kwaden wil in onze harten, omtrent hen, die geloofd hebben: O Heer! Waarlijk, gij zijt medelijdend en genadig. 11. Hebt gij degenen niet gezien, welke huichelachtig zijn. Zij zeggen tot hunne broeders, van degenen welke de schriften hebben ontvangen, en die niet gelooven: Waarlijk, indien gij uit uwe woningen wordt verdreven, zullen wij zekerlijk met u vertrekken; wij zullen nimmer iemand gehoorzamen als er sprake van u zal zijn, en indien gij wordt aangevallen, zullen wij u zekerlijk bijstaan. Maar God is getuige, dat zij leugenaars zijn. 12. Waarlijk, indien zij verdreven worden, zullen dezen niet met hen heengaan, en indien zij aangevallen worden, zullen deze hen niet bijstaan8 en indien zij hen al in ’t eerst bijstaan, zullen zij hun de ruggen toewenden, en zij zullen niet ondersteund worden. 13. Waarlijk, gij zijt sterker dan zij, uithoofde van de vrees, die door God in hunne borsten is geworpen. Dit is omdat zij lieden zonder doorzicht zijn. 14. Zij zullen niet vereenigd tegen u strijden, behalve in versterkte steden of van achter muren. Hunne hevigheid in den oorlog onder elkander is groot: gij denkt dat zij vereenigd zijn, maar hunne harten zijn verdeeld. Dit is, omdat zij lieden zijn, die niet begrijpen willen. 15. Gelijk degenen, die hen voorafgingen hebben zij het booze gevolg van hunne daden geproefd, en eene pijnlijke straf is hiernamaals voor hen gereed gemaakt. 16. Zoo hebben de huichelaars de Joden bedrogen; gelijk de duivel, toen hij tot een mensch zeide: Wees een ongeloovige! En toen hij een [571]ongeloovige was geworden, riep hij: Waarlijk, ik ben onschuldig aan u; want ik vrees God, den Heer van alle schepselen. 17. Daarom zal het einde van hen zijn, dat zij in het hellevuur zullen verblijven, en dit zal de vergelding der onrechtvaardigen wezen. 18. O ware geloovigen! vreest God. Dat iedere ziel zie, wat zij zich voor morgen gereed maakt9, en vreest God; want God is welbekend met hetgeen gij doet. 19. En weest niet als zij, die God hebben vergeten, en welke hij hunne eigenen zielen heeft doen vergeten: dit zijn de zondaren. 20. De bewoners van het hellevuur en de bewoners van het paradijs zullen niet gelijk gesteld worden. De bewoners van het paradijs zijn zij, die gelukzaligheid genieten. 21. Indien wij dezen Koran op een berg hadden nedergezonden, zoudt gij zeker gezien hebben, hoe die zich verootmoedigd had, en uit vrees voor God gespleten ware. Dit zijn de voorbeelden welke wij den mensch geven, opdat hij zou mogen overwegen. 22. Hij is de God, buiten wien geen god is. Hij kent het zichtbare en het onzichtbare. Hij is de Goedertierene, de Barmhartige. 23. Hij is God, buiten wien geen god is: de Koning, de Heilige, de Verlosser, de Getrouwe, de Beschermer, de Sterke, de Vermogende, de Verhevenste. God is verre verheven boven de afgoden, welke zij met hem vereenigen. 24. Hij is de eenige God, de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de meest uitmuntende namen10. Alles wat in den hemel of op aarde is, prijst hem. Hij is de Machtige, de Wijze.
1 Het oorspronkelijke woord beteekent het verlaten of verhuizen van de geboorteplaats of woning, om elders te gaan wonen, hetzij uit vrijen wil, hetzij door verdrijving.
2 Het hier bedoelde volk waren de Joden van den stam van Al Nadir, die te Medina woonden, en die, toen Mahomet van Mekka daarheen vluchtte, hem beloofden onzijdig te blijven, tusschen hem en zijne tegenpartij, waartoe zij een verdrag met hem sloten. Toen hij den slag van Bedr had gewonnen, beleden zij, dat hij de profeet was, in de wet beschreven; maar na zijne nederlaag te Ohod veranderden zij van gevoelen. [569n]Caab Ebn al Ashraf vormde een verbond met Aboe Sofian, dat zij beiden bezwoeren. Mahomet rukte daarop in het vierde jaar der hedjira tegen al Nadir op, en belegerde hunne vesting. Na zes dagen capituleerden zij, en werd het hun vergund te vertrekken, op voorwaarde, dat zij de plaats geheel zouden ontruimen. Volgens sommigen, begaven zij zich daarop naar Syrië, volgens anderen naar Khaibar en Hira (Al Beidâwi, Jallalo’ddin. Zie Abulf. vit. Moh. cap. 35). Dit was de eerste landverhuizing. De tweede viel eenige jaren later voor, gedurende de regeering van Omar, toen deze khalif degenen verbande, die te Khairbar hadden gewoond, en hen dwong Arabië te verlaten (Idem Interpp.).
3 Daar zij zooveel verwoestten als zij konden, om het voordeel der Moslems zooveel mogelijk te verminderen, aan datgene wat zij verplicht waren achter te laten.
4 Het is opmerkelijk, dat in deze expeditie de buit niet werd verdeeld, overeenkomstig de daartoe in den Koran gegeven wet, (Hoofdstuk VIII, vers 42) maar aan den profeet werd gegeven, terwijl er bij verklaard werd, dat die geheel te zijner beschikking was. De reden hiervan was, omdat de plaats zonder behulp van paarden werd genomen, hetgeen, van toen af, eene vaste wet bleef (Zie Abulf. vit. Moh. p. 91).
5 De woonplaats van al Nadir was namelijk zoo dicht nabij Medina dat de Moslems allen te voet daarheen gingen, de profeet zelf uitgezonderd (Al Beidâwi).
6 Daarom verdeelde Mahomet dezen buit alleen onder de Mohajerin, of zij die van Mekka waren gevlucht. Hij gaf daarvan niets aan de Ansars, of die van Medina, behalve aan drie van hen, welke in behoeftige omstandigheden verkeerden (Al Beidâwi).
7 De bedoelde personen schijnen zij te wezen, die Mekka ontvluchtten, nadat Mahomet in sterkte toegenomen, en zijn godsdienst aanzienlijke vorderingen gemaakt had.
8 En het geschiedde dienovereenkomstig: Ebn Obba en zijne bondgenooten schreven namelijk met dat doel aan de Nadirieten; maar zij vervulden nimmer hunne belofte (Al Beidâwi).
9 Dit is: voor het volgende leven, hetgeen morgen kan worden genoemd, zooals het tegenwoordige leven heden.
10 Zie Hoofdstuk VII, vers 179 noot.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O ware geloovigen! kiest mijne vijanden en uwe vijanden niet tot uwe vrienden2. Betoont hun geene vriendschap, nu [572]zij niet de waarheid gelooven, die tot u is gekomen; en den gezant en u zelven uit uwe geboortestad hebben verdreven, omdat gij in God uwen Heer gelooft. Indien gij uit uwe woonplaatsen vertrekt ter verdediging van mijnen godsdienst en uit begeerte mij te behagen, en hun in het verborgen vriendschap betoont3, waarlijk, ik ken wel wat gij verbergt en wat gij ontdekt; en gij die dit doet, is reeds van den rechten weg afgedwaald. 2. Indien zij u slechts ergens ontmoeten, zullen zij uwe vijanden zijn; zij zullen hunne handen en hunne tongen met boosheid naar u uitstrekken, en zij begeeren ernstig, dat gij ongeloovigen zult worden. 3. Noch uwe bloedverwanten, noch uwe kinderen zullen u van eenig nut zijn op den dag der opstanding, die u van elkander zal scheiden: en God ziet wat gij doet. 4. Gij hebt een uitmuntend voorbeeld in Abraham, en zij die met hem waren, toen zij tot hun volk zeiden: Waarlijk wij zijn onschuldig aan u en aan de afgoden, welke gij naast God vereert; wij hebben afstand van u gedaan (u verloochend; en er is voor eeuwig haat en vijandschap tusschen ons gekomen, tot gij in God alleen gelooft. Doch gij zult Abraham niet navolgen in hetgeen hij tot zijn vader zeide: Waarlijk ik wil vergiffenis voor u vragen4; maar ik kan niets ten uwen behoeve van God verkrijgen. O Heer! in u vertrouwen wij, en tot u zijn wij gewend, en voor u zullen wij hiernamaals worden verzameld. 5. O Heer! leid ons niet in verzoeking door hen die niet gelooven, en vergeef ons, o Heer! want gij zijt de Machtige, en de Wijze. 6. Waarlijk, gij hebt een uitmuntend voorbeeld in hen en in hem; gij die op God en den jongsten dag vertrouwt. Maar hij die zich afwendt, waarlijk, God is almachtig en lofwaardig. 7. Misschien zal God vriendschap doen onstaan tusschen u en hen, welke gij thans voor uwe vijanden houdt5; want [573]God is machtig, en God is vergevensgezind en barmhartig. 8. Wat hen betreft, die geene wapenen tegen u hebben gevoerd wegens den godsdienst, en u niet uit uwe woningen verdreven hebben. 9. God verbiedt u niet, hen vriendschappelijk te behandelen en rechtvaardig jegens hen te zijn. Doch wat degenen betreft, die u om uwen godsdienst bestreden en u uit uwe woningen verdreven, of daartoe mede geholpen hebben, verbiedt God u vriendschap met hen aan te knoopen, en wie het doen, zijn snoodaards. 10. O ware geloovigen! indien geloovige vrouwen als vluchtelingen tot u komen, beproeft haar: God is wel bekend met haar geloof. En als gij weet dat zij ware geloovigen zijn, zendt haar dan niet tot de ongeloovigen terug. Het is haar niet geoorloofd de ongeloovigen te huwen, en de ongeloovigen mogen haar niet huwen. Maar geeft haren ongeloovigen echtgenooten, wat zij voor hare bruidschatten zullen hebben besteed6. Het is u geoorloofd haar te huwen; maar verzeker haar heuren bruidschat7. Behoudt de ongeloovige vrouwen niet, maar vraagt datgene terug, wat gij besteed hebt voor den bruidschat van diegene uwer vrouwen, welke tot de ongeloovigen overloopen, en laat hen terugvragen, wat zij besteed hebben voor de bruidschatten hunner vrouwen, die tot u overloopen. Dit is Gods oordeel, hetgeen hij voor u vaststelt; en God is alwetend en wijs. 11. Indien eene uwer vrouwen, van u naar de ongeloovigen vlucht, en gij zijt schadeloos gesteld door het vluchten van eene der vrouwen van de ongeloovigen tot u geef dan aan de geloovigen, wier vrouwen ontvlucht zullen zijn, zooveel van de bruidschatten der laatsten, als zij voor de bruidschatten der eersten zullen hebben besteed, en vreest God in wien gij gelooft. 12. O profeet! als geloovige vrouwen tot u komen, en u haar geloof bekennen, dat zij niets met God verbinden, niet stelen, geen overspel bedrijven, of hare kinderen niet dooden8 en niet zullen komen met eene lastering, welke zij tusschen hare handen en hare voeten hebben uitgedacht, en u niet ongehoorzaam zullen wezen, in hetgeen redelijk is9, verbindt [574]u dan met haar en vraagt vergiffenis voor haar aan God; want God is vergevensgezind en barmhartig. 13. O ware geloovigen! knoopt geene vriendschap aan met een volk, waartegen God vertoornd is. Zij wanhopen aan het volgende leven, gelijk de ongeloovigen aan de opstanding twijfelen van hen, die de graven bewonen.
1 Dit Hoofdstuk draagt dezen titel, omdat het bepaalt, dat de vrouwen die wegloopen en van de ongeloovigen tot de Moslems overgaan, onderzocht moeten worden ten aanzien van hare oprechtheid in de belijdenis van haar geloof.
2 Dit vers is vooral gericht tegen den Muzelman Hateb Ebn Abi Baltaa, die, wetende, dat er een expeditie tegen Mekka werd gereed [572n]gemaakt, de Koreïshieten daarvan onderrichtte. Mahomet onderschepte zijn brief, en deed hem bittere verwijtingen, waarop Hateb antwoordde dat zijn doel geenszins was, de onderneming te doen mislukken, die overigens, als door God besloten, onfeilbaar moest wezen, maar dat hij van de afgodendienaren eenige verschooning had wenschen te verkrijgen voor zijn gezin, hetwelk hij te Mekka had achtergelaten. Mahomet nam de verontschuldiging van Hateb aan, maar haastte zich de bovenvermelde openbaring mede te deelen.
3 Het hier gebruikte werkwoord beteekent ook het tegenovergestelde, en zou dus ook kunnen vertaald worden: en hun in het openbaar vriendschap betoont, enz.
4 Omdat zijn vader afgodendienaar was. Zie Hoofdstuk IX, vers 115.
5 En dienovereenkomstig geschiedde het bij de inneming van Mekka, toen Aboe Sofian en anderen der Koreïshieten, die op dat tijdstip hevige vijanden der Moslems waren, hetzelfde geloof omhelsden en hunne vrienden en broeders werden. Sommigen veronderstellen, dat hier het huwelijk van Mahomet met Omm Habiba, de dochter van Aboe Sofian wordt bedoeld, hetwelk een jaar te voren werd voltrokken (Zie Gagnier, not. in Abulf Vit. Moham. p. 91).
6 Want overeenkomstig de bepaling van het vredesverdrag van al Hodeibiya, moest elke der partijen teruggeven, wat in hare handen viel, en aan de tegenpartij toebehoorde. Dientengevolge werd op deze plaats, te gelijker tijd, dat den Moslems verboden werd, de gehuwde vrouwen terug te geven, die van de ongeloovigen zouden overloopen, hun ook bevolen, haren bruidschat, bij wijze van schadeloosstelling uit te keeren.
7 Want hetgeen aan hare vroegere echtgenooten wordt teruggeven, moet niet als weduwgift beschouwd worden.
8 Zie Hoofdstuk LXXXI, vers 8.
9 Dit vers bevat datgene, wat de Mahomedanen “den eed der vrouwen” noemen. De mannen zwoeren vóór de Hedjira (vlucht van Mekka) denzelfden eed, vóór dat Mahomet er de verplichting had bijgevoegd, hem in den oorlog tegen de afgodendienaren bij te staan. Deze eed had, evenals het aangaan van iedere verbintenis, bij de Arabieren plaats, door [574n]het geven der hand aan hem, omtrent wien men zich verbond. Na Mahomet werd de khalif op dezelfde wijze door een handslag gehuldigd.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Alles wat zich in den hemel en op aarde bevindt verkondigt den lof van God; want hij is machtig en wijs. 2. O ware geloovigen! waarom zegt gij, wat gij niet doet2. 3. Het is ten hoogste schandelijk voor de oogen van God dat gij belooft, wat gij niet doet. 4. Waarlijk, God bemint hen, die voor zijnen godsdienst in slagorde strijden, als waren zij een vast samengesteld gebouw. 5. Gedenk, toen Mozes tot zijn volk zeide: O mijn volk! waarom mishandelt gij mij, nu gij weet, dat ik Gods gezant ben, die tot u werd gezonden? En toen zij van de waarheid waren afgedwaald, deed God hunne harten van den rechten weg afdwalen; want God leidt de zondaren niet. 6. En toen Jezus, de zoon van Maria, zeide: O kinderen Israëls! waarlijk, ik ben Gods gezant, tot u gezonden, om de wet te bevestigen, die voor mij werd geopenbaard, en brengende goede tijdingen nopens een profeet, die na mij zal worden gezonden, en wiens naam Ahmed3 zal wezen. En toen hij hun duidelijke wonderen [575]toonde, zeiden zij: Dit is klaarblijkelijk tooverij. 7. Maar wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, nadat hij tot den Islam is uitgenoodigd? En God leidt de onrechtvaardigen niet. 8. Zij trachten Gods licht met hunnen mond uit te blusschen; maar God zal zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 9. Hij is het, die zijn profeet heeft gezonden met de leiding en den godsdienst der waarheid, ten einde die boven elken anderen godsdienst te verheffen, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 10. O ware geloovigen! zal ik u eene koopwaar toonen, die u hiernamaals van eene pijnlijke marteling zal verlossen? 11. Gelooft dan in God en zijn gezant, en verdedigt Gods waren godsdienst met uw vermogen en met uw eigene personen. Dit zou beter voor u zijn, indien gij het wist. 12. Hij zal uwe zonden vergeven, en zal u in tuinen leiden met rivieren doorsneden, en in aangename woningen, gelegen in tuinen van eeuwig verblijf. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 13. En gij zult nog andere dingen erlangen, welke gij begeert; namelijk, Gods bijstand en eene spoedige overwinning. Gij, breng goede bijdragen tot de ware geloovigen. 14. O ware geloovigen! weest gij Gods helpers, gelijk Jezus, de zoon van Maria, tot de apostelen zeide: Wie wil mijn helper ten behoeve van God zijn?4 De apostelen antwoordden: Wij zullen Gods helpers zijn. Aldus geloofde een deel van de kinderen Israëls, en een ander deel geloofde niet5; maar hen die geloofden, versterkten wij boven hunne vijanden, waardoor zij de overwinning over hen behaalden.
1 Of, zooals sommigen eerder denken, te Medina. De uitlegging in de volgende noot bevestigt deze meening.
2 De uitleggers veronderstellen algemeen, dat deze woorden tot de Moslems zijn gericht, die, niettegenstaande zij zich plechtig hadden verbonden, hunne bezittingen en hun leven ter verdediging van hun geloof op te offeren, zich bij den slag van Ohod omkeerden (zie Hoofdstuk III, vers 11 en volg). Misschien ook moeten deze woorden op alle huichelaars worden toegepast, wier daden in tegenspraak met hunne woorden zijn.
3 Mahomet draagt bij de Muzelmannen verschillende namen, en wel ongeveer honderd, waartoe ook Ahmed behoort, afgeleid van het Grieksche Periclytos, de glorierijke, evenals Mahomet. De Mahomedanen beweren, dat Jezus de komst van Mahomet (Ahmed, Periclytos) heeft voorzegd (zie Johannes XVI : 7), en dat Peracletos, hetgeen op de [575n]nederdaling van den Heiligen Geest wordt toegepast, slechts een verbastering is van Periclytos, hetgeen door de Christenen, ter kwader trouw is uitgedacht.
4 Zie Hoofdstuk III, vers 45.
5 Hetzij door hem te verwerpen, hetzij door hem voor God of voor den zoon van God te houden (Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Medina—11 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Alles wat in den hemel en op de aarde is, prijst God, den Koning, den Heilige, den Machtige, den Wijze. 2. Hij is het die, te midden der ongeletterde Arabieren, een profeet heeft doen opstaan, welke tot hen behoort, ten einde zijne teekens onder hen [576]te verkondigen en hen te zuiveren, en hun de schriften en wijsheid te leeren, terwijl zij vroeger waarlijk in eene duidelijke dwaling verkeerden. 3. En anderen onder hen hebben de eersten in het geloof nog niet geëvenaard; maar zij zullen ook in Gods goeden tijd worden bekeerd; want hij is machtig en wijs. 4. Dit is Gods vrije genade; hij schenkt die naar zijn welbehagen, en God bezit oneindige goedheid. 5. De gelijkenis van hen, die belast waren, de wet in acht te nemen, en deze niet in acht namen, is als de gelijkenis van een ezel met boeken beladen1. Hoe laag is de gelijkenis van het volk, dat de teekenen van God van valschheid beschuldigde. God leidt de onrechtvaardigen niet. 6. Zeg: O gij! die den Joodschen godsdienst volgt, indien gij zegt dat gij Gods vrienden boven de andere menschen zijt, begeert dan den dood2, indien gij de waarheid spreekt. 7. Maar zij zullen dien nimmer wenschen, om hetgeen hunne handen voor hen hebben gezonden3, en God kent de onrechtvaardigen wel. 8. Zeg: De dood dien gij ontvlucht, zal u zekerlijk eens overvallen; dan zult gij voor Hem gebracht worden, die zoowel datgene kent wat verborgen, als wat ontdekt is, en hij zal u verklaren, wat gij gedaan hebt. 9. O ware geloovigen! als gij, op den dag der vergadering4, tot het gebed wordt opgeroepen, spoedt u dan God te herdenken, en verlaat den koophandel. Dit zal beter voor u zijn, indien gij het wist. 10. En als het gebed is geëindigd, verspreidt u dan door het land als gij wilt; tracht daar Gods vrijgevigheid te winnen, en gedenk God dikwijls, opdat gij voorspoed moogt genieten. 11. Maar als zij slechts eenigen handel of vermaak zien, spoeden zij zich daarheen en verlaten u, terwijl gij op den kansel staat5. Zeg: De belooning die met God is, is beter dan eenig vermaak of eenige koopwaar. God is de beste uitdeeler van schatten. [577]
1 Omdat zij de profetiën, in de wet bevat en die voor Mahomet getuigen, evenmin begrijpen, als de ezel de boeken, welke hij draagt.
2 Zijnde: Smeekt God, dat hij u van deze verdorvene wereld in een staat van ongestoorde zegening overbrenge.
3 Zie Hoofdstuk II, vers 89.
4 Dat is des vrijdags, die door Mahomet meer bijzonder werd bestemd voor de openbare vereering van God, en daarom Yaum al joma, d.i. de dag der vergadering of bijeenkomst werd genoemd.
5 Men verhaalt, dat eens des vrijdags, toen Mahomet predikte, eene karavaan, overeenkomstig de gewoonte, met slaande trom aankwam. Toen de verzamelde menigte dit hoorde, verlieten allen de moskee, om de karavaan op te zoeken, terwijl slechts twaalf hunner achterbleven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
Gegeven te Medina—11 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de huichelaars tot u komen, zeggen zij: Wij leggen de getuigenis af, dat gij werkelijk Gods gezant zijt. En God weet, dat gij inderdaad zijn gezant zijt; maar God legt de getuigenis af, dat de huichelaars zekerlijk leugenaars zijn. 2. Zij hebben hunne eeden tot een kleed gekozen, en leiden anderen van Gods weg af. 3. Hoe snood is hetgeen zij doen! Dit is nopens hen verklaard, omdat zij geloofden en daarna ongeloovigen werden, daarom is een zegel op hunne harten gelegd, en zij zullen niet begrijpen. 4. Indien gij hen beschouwt, zal hun uiterlijk u behagen, en als zij spreken, hoort gij hunne taal met genoegen. Zij gelijken op stukken van balken, die tegen een muur zijn geplaatst1. Zij gelooven dat iedere kreet tegen hen gericht is. Zij zijne uwe vijanden; neemt u dus voor hen in acht; God vloekt hen. Hoezeer zijn zij van de waarheid afgewend. 5. En als er tot hen wordt gezegd: Komt, opdat Gods gezant vergiffenis voor u moge vragen, dan wenden zij hunne hoofden af, en gij ziet hoe zij zich met verontwaardiging verwijderen. 6. Het zal voor hen hetzelfde zijn, of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, God zal hen op geenerlei wijze vergeven; want God leidt de verdorvenen niet. 7. Dit zijn de lieden, die tot de bewoners van Medina zeggen: Geeft niets aan de uitgewekenen die met Gods gezant zijn, opdat zij verplicht worden, zich van hem te scheiden. De schatten van hemel en aarde behooren aan God; maar de huichelaars begrijpen het niet. 8. Zij zeggen: Waarlijk, indien wij naar Medina terugkeeren, zal de sterkere den zwakkere verjagen2. De kracht behoort aan God; zij is met zijn gezant en de ware geloovigen; maar de huichelaars weten het niet. 9. O ware geloovigen! Laten uwe rijkdommen of uwe kinderen u niet van de herdenking van God afhouden: want degenen zullen zeker verloren zijn, die dit doen. 10. En geeft aalmoezen van hetgeen wij u hebben geschonken, alvorens de dood over een uwer kome, en hij zegge: O Heer! wilt gij mij geen uitstel voor een korten tijd verleenen, opdat ik aalmoezen [578]kunne geven en een der rechtvaardigen worden? 11. Maar God zal op geenerlei wijze meer uitstel aan eene ziel verleenen, als haar bepaalde tijd is gekomen. God is volkomen bekend met hetgeen gij doet.
1 Lang en dik, maar zonder kennis of verstand.
2 Deze en de voorgaande woorden, werden door Ebn Obba tot een bewoner van Medina gezegd, die, bij zekeren krijgstocht, met een Arabier, in de woestijn, om water twistte, daarbij eene wonde met een stok aan het hoofd ontving en zich daarover bij Mahomet beklaagde (Al Beidâwi).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt Gods lof. Hem is het Koninkrijk, hem zij de lof; want hij is almachtig. 2. Hij is het die u heeft geschapen. De een van u is bestemd tot een ongeloovige en de ander tot een geloovige, en God ziet wat gij doet. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen, heeft u gevormd en u eene schoone gedaante gegeven, en tot hem moet gij allen gaan. 4. Hij kent wat in den hemel of op de aarde is, en hij kent hetgeen gij verbergt, en datgene wat gij ontdekt; want God kent de binnenste deelen van der menschen borst. 5. Waart gij niet bekend met het verhaal van hen die vroeger niet geloofden, en het slechte gevolg van hun gedrag ondervonden? Voor hen is eene martelende straf gereed gemaakt. 6. Dit zullen zij ondergaan, omdat hunne gezanten met duidelijke bewijzen hunner zending tot hen kwamen, en zij zeiden: zullen menschen ons leiden? Daarom geloofden zij niet en wenden zich af. Maar God had niemand noodig; want God is zich zelven toereikend en waardig geprezen te worden. 7. De ongeloovigen verbeelden zich, dat zij niet zullen worden opgewekt. Zeg: Ja, bij mijn Heer, gij zult zekerlijk worden opgewekt, dan zal u verhaald worden, wat gij zult hebben verricht, en dit is voor God gemakkelijk. 8. Gelooft dus in God en zijn gezant, en het licht dat wij hebben nedergezonden; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 9. Op een zekeren dag zal hij u verzamelen; zijnde de dag der algemeene verzameling; dit zal de dag der wederzijdsche teleurstelling zijn2. En hij die in God gelooft, en [579]doen zal wat recht is, dien zal hij van zijne slechte daden zuiveren, en hij zal hem in tuinen leiden, waaronder rivieren stroomen om daarin voor eeuwig te verblijven. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 10. Maar zij die niet gelooven, en onze teekenen van valschheid beschuldigen, zullen de bewoners van het hellevuur zijn, waarin zij voor eeuwig zullen verblijven, en daar zal het een ellendig verblijf wezen. 11. Geen ongeluk gebeurt er zonder Gods verlof, en wie in God gelooft, diens hart zal door hem geleid worden. God kent alle dingen. 12. Gehoorzaamt dus God en gehoorzaamt den gezant; maar indien gij u afwendt, waarlijk, de plicht van onzen gezant is slechts, in het openbaar te prediken. 13. God! Er is geen god buiten hem; laat dus de geloovige zijn vertrouwen in God stellen. 14. O ware geloovigen! gij hebt vijanden in uwe vrouwen en kinderen3, neemt u dus voor hen in acht. Maar indien gij inzicht hebt met hunne verkeerde handelingen4, en die geheel vergeeft, dan is God eveneens gezind tot vergeven en is barmhartig. 15. Uwe welvaart en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking: maar met God is eene ruime belooning. 16. Vreest dus God zooveel gij kunt; luistert en gehoorzaamt, en geeft aalmoezen voor het heil uwer zielen; want zij die niet gierig omtrent hunne eigene zielen zijn, zullen voorspoed genieten. 17. Indien gij aan God eene aannemelijke leening doet, zal hij die voor u verdubbelen en hij zal u vergiffenis schenken; want God is erkentelijk en lankmoedig. 18. Hij kent zoowel datgene wat verborgen, als datgene wat onzichtbaar. Hij is de Machtige, de Wijze.
1 De uitleggers zijn het met elkander niet eens, of dit hoofdstuk te Mekka, dan wel te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de eene plaats en gedeeltelijk op de andere.
2 Naardien de zaligen de verdoemden te leur zullen stellen door de plaatsen in te nemen, welke deze in het paradijs zouden gehad hebben, indien zij ware geloovigen zouden zijn geweest, en omgekeerd (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya).
3 Want deze zijn in staat den man van zijnen plicht af te leiden vooral in tijden van tegenspoed (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya), terwijl een gehuwd man voor de dingen dezer wereld zorgt, doet de ongehuwde dit voor de dingen, die den Heer toebehooren (zie Cor. VII : 25, enz.).
4 Overwegende, dat de hinderpalen, die zij u in den weg leggen uit hare liefde tot u voortvloeien, enz.
Geopenbaard te Medina—12 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O profeet! indien gij van uwe vrouwen scheidt, zend haar [580]dan op den bepaalden tijd weg1, en meet het tijdstip nauwkeurig af en vrees God uwen Heer. Noodzaak haar niet uit hare vertrekken te gaan, en laat haar niet weggaan, alvorens de tijd verstreken zij, ten ware zij klaarblijkelijk aan onreinheid schuldig zijn. Dit zijn Gods geboden; en waarlijk, hij die Gods geboden overtreedt, mishandelt zijne eigen ziel. Gij weet niet welke Gods plannen omtrent de toekomst zijn. Misschien zal hij u weder met haar vereenigen. 2. En als zij haren bepaalden tijd zullen hebben vervuld, houdt haar dan vriendelijk terug of scheid welwillend van haar; en neem menschen van geloofwaardigheid als getuigen onder u; en geef uwe verklaring, ten aanhoore Gods. Deze vermaning is dengeen gegeven, die in God en den laatsten dag gelooft en God vreest. Aan hem zal hij eene gelukkige uitkomst in al zijne bedroefenissen schenken, en hij zal hem een ruimen voorraad geven, van waar hij dien niet verwacht. 3. En wie op God vertrouwt, voor dien zal hij een toereikende beschermer zijn; want God zal zekerlijk zijn doel bereiken. Thans heeft God voor elke zaak een bepaalden tijd vastgesteld. 4. Wat uwe vrouwen betreft die, uithoofde van haren ouderdom aan hare regels wanhopen; indien gij daaromtrent in twijfel verkeert, laat haar bepaalde tijd dan drie maanden zijn, en laat dit eveneens de bepaalde tijd wezen voor degenen, die hare regels nog niet hebben gehad. Maar wat haar betreft, die zwanger zijn, heur bepaalde tijd zal wezen, als zij verlost zullen zijn2. En voor dengeen, die God vreest, zal hij zijn gebod gemakkelijk maken. 5. Dit is het bevel van God, dat hij u heeft nedergezonden, en degeen, die God vreest, zal door hem van zijne slechte daden worden gezuiverd, en God zal zijne belooning vermeerderen. 6. Vergun de vrouwen, van welke gij scheidt in een gedeelte der huizen te wonen, waarin gij woont, overeenkomstig de ruimte en de gemakken der woningen, welke gij bezit, en maakt het haar niet [581]ongemakkelijk, door haar te zeer te beperken. Indien zij zwanger zijn, schenkt haar dan het noodige, tot zij van haren last zijn verlost. Indien zij hare kinderen voor u zoogen, geeft haar dan het loon3, en raadpleegt elkander, nopens hetgeen rechtvaardig en billijk zal zijn. Indien gij hierin op eene moeilijkheid stoot, laat dan eene andere vrouw het kind voor haar zoogen. 7. Laat hem, die overvloed heeft, naar evenredigheid van zijn overvloed in het onderhoud van de moeder en de min voorzien, en laat hem, wiens inkomsten beperkt zijn, geven, overeenkomstig datgene wat God hem heeft geschonken. God verplicht niemand tot vervulling van meer dat van datgene, waartoe God hem heeft in staat gesteld. Hij zal de armoede door rijkdom doen opvolgen. 8. Hoevele steden hebben zich van het bevel van hunnen Heer en zijn gezant afgewend! Daarom riepen wij hen tot eene gestrenge verantwoording, en wij kastijdden hen met eene gestrenge kastijding. 9. Zij ondervonden het slechte gevolg hunner zaak; en het einde hunner zaak was hun ondergang. 10. God heeft een gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; vreest dus God, gij die met verstand zijt begaafd. 11. O ware geloovigen! thans heeft God u eene vermaning nedergezonden en een gezant, om u Gods duidelijke teekenen te verkondigen, ten einde hen, die gelooven en goede werken doen, van de duisternis in het licht te leiden. Wie in God gelooft, en doet wat recht is, dien zal hij in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen, om daarin voor eeuwig te verblijven; aldus heeft God eene uitmuntende belooning voor hem gereed gemaakt. 12. Het is God, die de zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aardbollen: het goddelijke bevel daalt tusschen hen neder4, opdat gij zoudt weten, dat God almachtig is, en dat God door zijn kennis alle dingen begrijpt.
1 Dat is: als zij, na den tijd harer echtscheiding hare regels driemaal gehad zullen hebben, indien zij niet bewijzen, zwanger te zijn, of, indien zij dit laatste bewijzen, als zij verlost zullen zijn (zie Hoofdstuk II, vers 228). Al Beidâwi veronderstelt, dat den echtgenooten hier wordt bevolen, van hunne vrouwen te scheiden, terwijl zij rein zijn, en zegt, dat deze plaats werd geopenbaard tegen Ebn Omar, die zich van zijne vrouw liet scheiden, toen zij hare regels had, waardoor hij verplicht werd, haar weder terug te nemen. Volgens Savary heeft een Muzelman, zoodra hij den eed heeft gedaan dat hij van zijne vrouw wil scheiden, geene gemeenschap meer met haar. Bij het hooren van dien eed, omsluiert zij zich het hoofd, zondert zich in haar vertrek af en laat haren man niet meer toe. Zijn de vier maanden, als verzoeningstermijn gesteld, verloopen, dan zijn de huwelijksbanden verbroken, en de vrouw herkrijgt hare vrijheid. Bij haar vertrek ontvangt zij dan den bruidschat of de weduwgift in het huwelijkscontract bepaald. De dochters blijven bij de moeder, de zonen bij den vader.
2 Zie Hoofdstuk II, vers 232.
3 Dat minstens toereikend moet zijn, om haar gedurende den zoogtijd te kleeden en te onderhouden (zie Hoofdstuk II, vers 233).
4 En doordringt en bezielt hen allen met onbeperkte kracht.
Geopenbaard te Medina.—12 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, [582]daardoor trachtende uwe vrouwen te behagen1. God is vergevensgezind en barmhartig 2. God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken; en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs. 3. Toen de profeet eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen verhaalde2, en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij: Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het mij ontdekt. 4. Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet) samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en Gabriël en de rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers3. 5. Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam, de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als maagden. 6. O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen, van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover onvermurwbare en vreeselijke engelen4 zijn geplaatst, die God niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die volvoeren, wat hun werd geboden. 7. O ongeloovigen! verontschuldig u niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt [583]gedaan5. 8. O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden6, en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef ons; want gij zijt almachtig. 9. O profeet! tast de ongeloovigen met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige woning. 10. God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen werden7. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet van voordeel, voor het aangezicht van God8, en er zal op den jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met hen die daar ingaan. 11. God stelde ook de vrouw van Pharao als een voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden, en bevrijd mij van de onrechtvaardigen. 12. En Maria, de dochter van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen geest bliezen9, en die in de woorden van haren Heer en in zijne schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was10. [584]
1 Het eerste vers van dit Hoofdstuk werd bij de volgende gelegenheid geopenbaard. Gelijk men weet, had Mahomet onderscheidene vrouwen te gelijk, bij welke hij beurtelings den nacht doorbracht. Eens bracht hij een nacht, die aan Hafsa toekwam, met Maria de Copte door, die hem door Mokawkas, gouverneur van Egypte, was gezonden. Dit gedrag belgde Hafsa zeer, die hem daarover zulke scherpe verwijtingen deed, dat de profeet, om haar tot bedaren te brengen, beloofde, geheel en al met Maria te breken. De openbaring in dit vers bevat, heeft ten doel, Mahomet van zijnen eed te ontheffen, dien hij onbedacht had gedaan; vooral nadat God door de voorafgaande openbaringen, den mannen eene groote speelruimte in hunne betrekkingen met hunne vrouwen had gelaten. Sale waarschuwt vooral tegen de verkeerde vertaling van deze plaats door Dr. Prideaux.
2 Hafsa verhaalde de gebeurtenis aan Aïsha, eene andere vrouw van Mahomet, met welke zij in eene zeer vriendschappelijke betrekking stond. Mahomet verweet Hafsa, het geheim niet bewaard te hebben, nopens hetgeen er gebeurd was, en het aan Aïsha verhaald te hebben. Hafsa was verwonderd te hooren, dat zij verraden was, en vroeg den profeet, wie hem daarvan had onderricht, waarop Mahomet antwoordde, dat dit God zelf was. Hij had het door het gedrag van Aïsha omtrent hem gemerkt.
3 Deze plaats is tegen Hafsa en Aïsha gericht.
4 Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 30.
5 Deze woorden zullen op den jongsten dag tot de ongeloovigen worden gesproken.
6 Zie Hoofdstuk XXIV, vers 35, en LVII, vers 5, 7, 12 en 18.
7 Deze waren namelijk beide ongeloovige vrouwen, hare mannen door hare huichelarij bedrogen. De vrouw van Noach trachtte het volk te overtuigen, dat haar man bezeten was, en de vrouw van Lot spande samen met de mannen van Sodom, en had de gewoonte hun er bericht van te geven, als er vreemdelingen bij Lot den nacht kwamen doorbrengen. Daartoe gaf zij een teeken: des daags door rook, en des nachts door vuur (Jallalo’ddin, al Zamakhshari).
8 Want zij vonden beide een ongelukkig einde in deze wereld en zullen in de toekomende tot eeuwige ellende gedoemd zijn. Op dezelfde wijze zouden de ongeloovigen uit den tijd van Mahomet, geene verzachting van straf kunnen verwachten, op grond van de verwantschap, waarin zij tot hem, en tot de overige ware geloovigen stonden.
9 Zie Hoofdstuk XIX, vers 17, enz.
10 Bij gelegenheid der eervolle melding, die hier van deze twee vrouwen wordt gemaakt, verhalen de uitleggers een gezegde van hunnen profeet: dat onder de mannen velen zijn geweest, die volmaakt waren, maar dat niet meer dan vier van de andere sekse, de volmaaktheid hadden bereikt, te weten: Asia, de vrouw van Pharao, Maria, de dochter van Imram, Khaddah, de dochter van Khowaileid (de eerste vrouw van den profeet) en Fatima, de dochter van Mahomet.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Gezegend zij hij in wiens hand het Koninkrijk is! want hij is almachtig; 2. Die den dood en het leven heeft geschapen, opdat hij u zou mogen bewijzen, wie uwer het rechtvaardigste in zijn daden is; en hij is machtig en vergevensgezind. 3. Hij, die zeven hemelen boven elkander heeft geschapen. Gij kunt in geen schepsel van den Barmhartigste eenige onvolmaaktheid of eenig gebrek vinden. Heft uwe oogen ten hemel op, en ziet of gij er eene enkele scheur ontdekt? 4. Heft ze nog tweemalen op, en uwe blikken zullen zwaar en vermoeid tot u terugkeeren. 5. Wij hebben den ondersten hemel met lampen versierd, en wij hebben die bestemd om de duivels terug te houden2, voor welke wij de marteling van het brandende vuur hebben gereed gemaakt. 6. En voor hen, die niet in hunnen Heer gelooven, is mede de marteling der hel bereid; daar zal het een ellendig verblijf wezen. 7. Als zij daarin zullen geworpen worden, zullen zij het hooren balken als een ezel3, en het zal vreeselijk branden. (En indien zij vernietigd konden worden, zou zijne woede hen vernietigen). 8. Zoo dikwijls eene schaar van hen daarin geworpen zal worden, zullen de wachters der hel hun vragen: Kwam er geen gezant? 9. Zij zullen antwoorden: Ja, er kwam een gezant tot ons; maar wij beschuldigden hem van bedrog en zeiden: God heeft niets geopenbaard. Gij verkeert slechts in eene groote dwaling. 10. En zij zullen zeggen: Indien wij geluisterd of recht hadden verdacht, zouden wij niet tot de makkers van het brandende vuur hebben behoord. 11. En zij zullen hunne zonden belijden; maar verre zij het, dat de bewoners van het brandende vuur genade zullen verwerven! 12. Waarlijk, zij die hunnen Heer in het geheim vreezen, zullen vergiffenis en eene groote belooning verlangen. 13. Hetzij gij uw gesprek verbergt, of het openbaar maakt, hij kent de binnenste deelen uwer borsten. 14. Zou hij niet alles kennen, die alles geschapen heeft; hij de Wijze, de Alwetende? 15. Hij is het, die de aarde voor u geëffend heeft; wandelt dus door hare dreven, en eet van haar voorraad. Gij zult opgewekt [585]worden om tot hem terug te keeren. 16. Zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, u niet door de aarde zal doen verzwelgen? Ziet zij beeft reeds. 17. Of zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, geen hevigen dwarrelwind tegen u zal zenden, die het zand voortdrijft om u te bedekken? Dan eerst zult gij weten, hoe belangrijk mijne waarschuwing was. 18. Ook zij die vóór u waren, geloofden niet. Hoe vreeselijk was mijn toorn! 19. Zien zij de vogels boven hunne hoofden niet, die hunne vleugels uitspreiden en ineenvouwen? Niemand ondersteunt hen, behalve de Barmhartige; want hij beschouwt alle dingen. 20. Waar is degeen die u tot een krijgsheer zal verstrekken om u tegen den Barmhartige te verdedigen? waarlijk, de ongeloovigen zijn verblind. 21. Of waar is hij, die u voedsel zal geven, indien God het verhindert? En toch volhardt gij in uwe verdorvenheid en ontvlucht de waarheid. 22. Is dus degeen, die op zijn aangezicht kruipt beter dan hij die rechtop een rechten weg bewandelt4. 23. Zeg: hij is het, die u het aanzijn heeft geschonken, en u het gehoor, het gezicht en het verstand (een hart) heeft gegeven; en echter hoe weinig dankbaar zijt gij! 24. Zeg: Hij is het, die u over de aarde heeft verspreid, en tot hem zult gij bijeen verzameld worden. 25. Zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging verwezenlijkt worden, indien gij de waarheid spreekt? 26. Antwoord: De kennis hiervan is alleen met God want ik ben slechts belast met het in het openbaar te waarschuwen. 27. Maar als zij de straf van nabij zullen zien, zullen hunne aangezichten zich verduisteren, en men zal tot hen zeggen: Dat is wat gij gevraagd hebt. 28. Zeg: Wat denkt gij? Hetzij God mij en hen die mij volgen, doet sterven, of dat hij mededoogen met ons hebbe, wie zal de ongeloovigen tegen de vreeselijke straf verdedigen? 29. Zeg: Hij is de Barmhartige; in hem gelooven wij, en in hem stellen wij ons vertrouwen. Hier namaals zult gij weten, wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 30. Zeg: Wat denkt gij. Indien uw water des ochtends door de aarde wordt verzwolgen, wie zal dan zuiver en vloeiend water geven? [586]
1 Dit Hoofdstuk wordt door sommigen ook de Redding of de Bevrijding genoemd, aangezien het, volgens hun zeggen, hem die het leest, van de marteling des grafs redt.
2 Zie Hoofdstuk XV, vers 17.
3 Zie Hoofdstuk LVI, (vers 140 en de volg.).
4 De uitleggers passen deze vergelijking op den ongeloovige en den waren geloovige toe.
Geopenbaard te Mekka.—52 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Noen1. (Ik zweer) bij de pen en wat zij (de menschen) schrijven. 2. Gij, o Mahomet! zijt, door de genade van uwen Heer, geen bezetene. 3. Waarlijk, er is u eene eeuwige belooning gereed gemaakt; 4. Want gij hebt een verheven karakter2. 5. Gij zult zien en de ongeloovigen zullen het zien. 6. Wie uwer van zijne zinnen is beroofd. 7. Waarlijk, uw Heer kent hen wel, die zijn pad verlaat, en hij kent hen wel, die op den rechten weg geleid worden. 8. Gehoorzaam hen dus niet, die u van bedrog beschuldigen. 9. Zij begeeren, dat gij hen met zachtheid zoudt behandelen, en dan zouden zij u ook met zachtheid behandelen3. 10. Maar geloof niemand die ieder oogenblik zweert en een verachtelijke is. 11. Luister niet naar den lasteraar, die met leugens omgaat. 12. Die verbiedt wat goed is; die een overtreder, een snoodaard is. 13. De onmeêdoogende en buitendien van onreine geboorte. 14. Zelfs indien hij rijkdommen en vele kinderen heeft. 15. Als hem onze teekenen herinnerd worden, zegt hij: Dit zijn fabelen van de ouden. 16. Wij zullen een vurig kenteeken op zijn neus drukken. 17. Waarlijk, wij hebben de bewoners van Mekka beproefd4, zooals wij vroeger de eigenaars van [587]den tuin beproefden5, toen zij zwoeren, dat zij de vruchten daarvan des ochtends zouden verzamelen. 18. En er de uitzondering niet bijvoegden: Indien het Gode behaagt. 19. En de tuin werd door eene verwoesting van uwen Heer overvallen, terwijl zij sliepen. 20. En des ochtends was die, als een tuin waarvan de vruchten reeds verzameld waren. 21. En zij riepen elkander, toen zij des morgens opstonden, zeggende: 22. Ga vroeg naar uwe beplanting, indien gij voornemens zijt de vruchten daarvan te verzamelen. 23. Daarop gingen zij, terwijl zij elkander toefluisterden: 24. Geen arme zal heden uwen tuin binnentreden. 25. En zij vertrokken vroeg, met het voorgestelde doel, niets te geven. 26. Toen zij zagen dat de tuin verzengd en verwoest was, zeiden zij: Wij hebben ons zeker in den weg vergist. 27. (Maar toen zij bevonden dat het hun eigen tuin was), riepen zij uit: Waarlijk, het is ons niet geoorloofd6 (de vruchten daarvan te plukken). 28. De verstandigste van hen zeide: Heb ik u niet gezegd: Waarom gedenkt gij God niet? 29. Zij antwoordden: Geloofd zij onze Heer! Waarlijk, wij waren zondaren. 30. En zij begonnen elkander te laken. 31. En zij zeiden: Wee over ons! waarlijk, wij waren zondaren. 32. Misschien zal onze Heer ons een beteren tuin dan dezen in ruiling geven; en wij smeeken onzen Heer ernstig, ons vergiffenis te schenken. 33. Dit is de kastijding van dit leven; maar de kastijding van het volgende leven zal gestrenger zijn. Indien zij het geweten hadden, zouden zij zich in acht genomen hebben. 34. Waarlijk, voor de vromen zijn, door hunnen Heer, heerlijke tuinen gereed gemaakt. 35. Zouden wij met de Moslems, even als met de zondaren handelen? 36. Wat scheelt u, dat gij aldus oordeelt? 37. Hebt gij een boek (van den hemel) waarin gij leest. 38. Dat gij datgene zult verkrijgen, wat gij zult verkiezen? 39. Of hebt gij eeden ontvangen, die ons op den dag der opstanding zullen binden, dat gij zult genieten wat gij u verbeeldt? 40. Vraag hun wie van hen dit waarborgt. 41. Of hebben zij makkers, die borg voor hen blijven? Laat hen dan hunne makkers toonen, indien zij de waarheid spreken. 42. Op een zekeren dag zal het been ontbloot worden7, en zij zullen opgeroepen worden [588]om te aanbidden; maar zij zullen daartoe niet in staat zijn8. 43. Hunne oogen zullen nedergeslagen zijn en zij zullen door de schande worden gevolgd, omdat zij tot de vereering van God werden uitgenoodigd, terwijl zij in zekerheid waren, maar niet wilden hooren. 44. Spreek dus niet ten gunste van hen, die deze openbaring van bedrog beschuldigen. Wij zullen hen allengs tot de vernietiging voeren, langs wegen die zij niet kennen. 45. Ik zal hun een ruimen tijd verleenen; want mijne krijgslist is onfeilbaar. 46. Vraagt gij hun eenige belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 47. Zijn de geheimen der toekomst met hen, en schrijven zij die van de tafel van Gods besluiten af9? 48. Wacht dus geduldig het oordeel van uwen Heer af, en wees niet zoo als hij, die door den visch werd verzwolgen toen hij God aanriep, terwijl hij innerlijk toornig was10. 49. Had de genade van zijn Heer hem niet bereikt, dan ware hij zeker, met schaamte bedekt, op de naaste kust geworpen geworden. 50. Maar zijn Heer koos hem, en maakte hem tot een der rechtvaardigen. 51. Er ontbreekt slechts weinig aan, of de ongeloovigen zouden u met hunne arglistige blikken nederwerpen, als zij de vermaning van den Koran hooren; en zij zeggen: Hij is zekerlijk bezeten. 52. Maar hij (de Koran) is slechts eene vermaning aan alle schepselen.
1 Deze letter wordt door sommigen tot titel van dit hoofdstuk gekozen, maar de beteekenis is vrij onzeker. Zij die veronderstellen, dat die letter het woord Noen beduidt, zijn het niet eens, omtrent hare beteekenis op deze plaats, aangezien dit woord niet alleen de naam is van de letter N in het Arabisch, maar ook van een inktkoker en een visch, terwijl verder van schrijven, eene pen, en een visch wordt gesproken. Anderen weder hebben er iets anders op gevonden en zijn van meening, dat deze letter hier staat voor de tafel van Gods besluiten of voor de rivieren in het paradijs, enz. (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Yahya).
2 Dit hebt gij getoond door het geduld en de onderwerping, waarmede gij de slechtheden en beleedigingen van uw volk hebt verdragen, welke grooter waren dan die, aan een der profeten vóór u aangedaan (Al Beidâwi).
3 Zijnde: Indien gij hen ongehinderd wilt laten in hunne afgodendienarij en andere zondige handelingen, zullen zij ophouden met u te vernederen en te vervolgen.
4 Door hen met een vreeselijken hongersnood te teisteren, zie Hoofdstuk XXIII, vers 79.
5 Een vroom man bezat een tuin met palmboomen beplant. Hij had de gewoonte de armen van zijne plaats te onderrichten van den dag, waarop hij de dadels zou afsnijden. Al de vruchten, die niet op het kleed vielen, dat onder den boom was uitgespreid, en ook de dadels, die door den wind werden afgeworpen, of door het mes werden verschoond, waren voor de armen. Na zijn dood beslisten zijne zonen, die minder weldadig dan hun vader waren, op zekeren dag, de armen niet meer van den dadeloogst te onderrichten, en de vruchten vroeg in den ochtend af te snijden. Maar des nachts verwoestte een onweder den tuin, en er bleef geen spoor meer van over (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
6 Dezelfde uitdrukking wordt in Hoofdstuk LVI, vers 66 gebruikt.
7 Deze uitdrukking wordt in het Arabisch gebruikt, om eene strenge [588n]en vreeselijke ramp aan te duiden. Zoo zegt men: de oorlog heeft het been ontbloot, als men de woede van den slag wil te kennen geven.
8 Daar de tijd der aanneming zal verstreken wezen.
9 Zie Hoofdstuk IV, vers 38.
10 Dat is: wees niet ongeduldig en eigenzinnig, zooals Jonas was. Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.
Geopenbaard te Mekka.—52 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De onvermijdelijke dag1! 2. Wat is de onvermijdelijke dag? 3. En wat zal u doen begrijpen wat de onvermijdelijke dag is? 4. De stammen ven Thamoed en Ad loochenen, als eene valschheid, den dag, die de harten der menschen met schrik [589]zal treffen2. 5. Maar Thamoed werd verdelgd door een vreeselijk onweder. 6. En Ad werd verdelgd door een brullenden en vreeselijken kreet. 7. Waarmede God hen gedurende zeven nachten en acht dagen achtereenvolgens deed treffen. Gij hadt het volk gedurende dien tijd moeten zien, nedergeknield liggende, als waren zij de wortels van holle palmboomen3. 8. En gij zoudt gezien hebben, dat er geen een van hen overbleef. 9. Ook Pharao en zij die voor hen waren en de steden die verwoest werden4, waren schuldig aan zonde. 10. En zij waren allen ongehoorzaam aan den gezant van hunnen Heer; daarom kastijdde hij hen met eene ruime kastijding. 11. Toen het water van den zondvloed steeg, bewaarden wij u in de drijvende ark, 12. Om die tot eene gedachtenis te maken, en opdat het aandachtige oor er de herinnering van zou bewaren. 13. En als de trompet eens zal klinken. 14. Als de aarde van hare plaats zal gerukt worden, en ook de bergen, en zij eensklaps in stukken gebroken zullen worden. 15. Op dien dag zal het onvermijdelijke uur des oordeels plotseling komen. 16. De hemelen zullen op dien dag gespleten worden en in stukken vallen. 17. En de engelen zullen ter zijde daarvan zijn5 en acht hunner zullen op dien dag den troon van uwen Heer boven hen dragen. 18. Op dien dag zult gij voor den rechterstoel van God geplaatst worden, en geene uwer geheime daden zal verborgen zijn. 19. En hij, die het hem gegeven boek in de rechterhand zal hebben, zal zeggen: Neem, en lees dit mijn boek. 20. Waarlijk, ik dacht wel, dat ik deze mijne rekenschap zou moeten geven. 21. Hij zal een genoegelijk leven leiden. 22. In een verheven tuin. 23. Waarvan de vruchten gemakkelijk te plukken zullen zijn. 24. Eet en drinkt met gemakkelijke spijsvertering, (zal men hun zeggen) om de goede werken, die gij in de verloopen dagen voor u uit hebt gezonden. 25. Maar hij, die zijn boek dat hij ontvangen heeft, in zijne linkerhand zal hebben, zal zeggen: O, had ik dit boek slechts niet ontvangen! 26. En dat ik niet wist, dat dit mijne rekening was! 27. O had de dood een einde aan mij gemaakt! 28. Mijne rijkdommen hebben mij niet bevoordeeld. 29. En mijne macht is voor mij verdwenen. 30. En God zal tot de wachters der hel zeggen: Grijpt hem en bindt hem, 31. En werpt hem in de hel om verbrand te worden. 32. Sluit hem in eene keten, van eene lengte van zeventig ellebogen6 [590]33. Omdat hij niet in den grooten God geloofde. 34. En omdat hij niet begeerlijk was, den arme te voeden. 35. Daarom zal hij hier dezen dag geen vriend hebben. 36. Noch eenig voedsel, behalve het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemde vloeit. 37. Dat niemand zal genieten, behalve de zondaren. 38. Ik zweer7 bij datgene wat gij ziet. 39. En datgene wat gij niet ziet. 40. Dat dit het gesprek van een eerbiedwaardigen gezant is. 41. En niet het gesprek van een dichter. O, hoe weinig gelooft gij! 42. Ook is het niet het gesprek van een waarzegger. O, hoe weinig overweegt gij! 43. Het is eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 44. Indien Mahomet iets van deze gesprekken nopens ons zou hebben uitgedacht. 45. Waarlijk, wij zouden hem bij de rechterhand hebben gegrepen. 46 En wij zouden de ader van zijn hart hebben doorgesneden. 47. En wij zouden niemand uwer verhinderd hebben, hem te kastijden. 48. Waarlijk, dit boek is eene vermaning voor den vrome. 49. En wij weten wel, dat er sommige uwer zijn, die den Koran van bedrog beschuldigen. 50. Maar hij zal de oorzaak van de wanhoop der ongeloovigen zijn; 51. Want het is de zekere waarheid. 52. Daarom prijs den naam van uwen Heer, den grooten God.
1 Het oorspronkelijke woord al Hakkat, is een der namen van den dag des oordeels.
2 In het Arabisch al Kâriràt of de treffende, mede een der namen van den jongsten dag.
3 Zie Hoofdstuk LIV, vers 20.
4 Zijnde Sodom en Gomorrah. Zie Hoofdstuk IX, vers 71 noot.
5 Deze woorden schijnen op den dood der engelen te doelen. Bij de verwoesting van hunne woning, zullende zij dan als doode lichamen naast de bouwvallen daarvan liggen.
6 Zijnde: Vervoer er hem mede, opdat hij niet in staat zij oproer te verwekken.
7 Ik wil niet zweren. Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
Geopenbaard te Mekka.—44 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Iemand vraagt en roept om wraak. 2. Over de ongeloovigen. Er zal niemand wezen, die verhinderen kan. 3. Dat God hen bedroeven, de meester der trappen1. 4. Langs welke de engelen tot hem opstijgen in een dag, wiens uitgebreidheid vijftig duizend jaren bedraagt2. 5. Daarom, verdraagt de beleedigingen [591]van de bewoners van Mekka met lofwaardig geduld. 6. Want zij (de ongeloovigen) zien hunne straf ver verwijderd. 7. Maar wij zien die nabij. 8. Op een zekeren dag zal de hemel als gesmolten koper worden. 9. En de bergen gelijk wol van verschillende kleuren, door den wind uiteengedreven. 10. En een vriend zal den ander niet naar zijn toestand vragen 11. Hoewel zij elkander zien. De zondaar zal trachten, zich van de straf van dien dag los te koopen, door zijne kinderen op te offeren 12. En zijne vrouw en zijn broeder. 13. En zijne bloedverwanten die hem vriendschap bewezen; 14. En allen die op aarde zijn. Hij zal begeeren daardoor gered te worden. 15. Maar in geenen deele; want het hellevuur, 16. Dat hen bij de schedels zal grijpen, 17. Zal iederen persoon opeischen, die zijn rug zal hebben toegewend, en het geloof ontvlucht is. 18. En die rijkdommen verzameld heeft, en deze gierig ophoopt. 19. Waarlijk, de mensch is zeer begeerig geschapen3. 20. Als het kwaad hem treft, is hij ternedergeslagen. 21. Maar als het goede hem toevloeit, word hij karig. 22. Zoo bestaan niet degenen die godvruchtig zijn. 23. Die in hunne gebeden volharden. 24. En zij, die gereed zijn, een zeker voegzaam deel van hunne bezittingen te geven. 25. Aan hem die vraagt, en aan hem, die door schaamte teruggehouden wordt te vragen. 26. Zij, die oprecht in den dag des oordeels gelooven, 27. En de straf van hunnen Heer vreezen 28. (Want niemand is beveiligd tegen de straf van zijnen Heer). 29. Die ingetogen leven. 30. En die geen gemeenschap hebben met andere vrouwen dan met de hunne, of de slavinnen, die door hunne rechterhanden worden bezeten; want zij zijn zonder blaam. 31. Maar zij, die gemeenschap met andere vrouwen buiten deze hebben, zijn zondaren. 32. Zij, die wat hun werd toevertrouwd en hun verbond getrouw bewaren. 33. Die onwrikbaar in hunne verklaringen zijn. 34. En die de vereischte voorschriften bij hunne gebeden nauwkeurig in acht nemen. 35. Deze zullen hooggeëerd zijn, en te midden van tuinen wonen. 36. Wat scheelt de ongeloovigen, dat zij voor u uitgaan 37. In scharen ter rechter- en ter linkerhand? 38. Wenscht een hunner den tuin des genots binnen te gaan? 39. Volstrekt niet.—Waarlijk, wij hebben hen geschapen, van datgene wat zij kennen4. 40. Ik zweer bij den Heer van het Oosten en het Westen5, [592]dat wij in staat zijn. 41. (Hen te verdelgen en) een beter volk voor hen in de plaats te stellen; en niemand kan het verhinderen, indien het ons behaagt dit te doen. 42. Daarom, laat hen in ijdele gesprekken waden, en in vermaken genot zoeken, tot zij den dag ontmoeten, waarmede zij bedreigd zijn. 43. Den dag waarop zij haastig uit hunne graven zullen voortkomen, als scharen, die zich naar hunne vanen spoeden. 44. Hunne blikken zullen nedergeslagen zijn, en schande zal hen volgen. Dit is de dag, waarmede zij bedreigd zijn geworden.
1 Langs welke de gebeden en de rechtvaardige daden ten hemel opstijgen; of waar langs de engelen opstijgen, om de goddelijke bevelen te ontvangen, of langs welke de geloovigen tot het paradijs opstijgen. Sommigen zien hierin de verschillende rangen van engelen, of van de hemelen, die trapsgewijze boven elkander verrijzen.
2 De plaats is hier woordelijk vertaald. Sale voegt er “ook de geest van Gabriël” tusschen, en meent tevens, ten einde deze plaats met Hoofdstuk XXXII, vers 4 te verbinden, dat daar de opstijging van de aarde bedoeld wordt, terwijl hier van eene opstijging van den laagsten graad der [591n]schepping zou worden gesproken. Kasimirski bestrijdt deze meening, welke hij geheel willekeurig noemt, en die slechts moet strekken, om deze beide plaatsen, waarvan eene van vijftig duizend jaren, en de andere van duizend jaren spreekt, niet met elkander in tegenspraak te doen zijn. Overigens zijn de uitleggers het volstrekt niet eens of hier door Mahomet op den dag des oordeels, wordt gedoeld, of wel op de dagen gedurende welke de zielen zullen moeten wachten, wat volgens eenigen niet meer dan een halve dag is.
3 Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.
4 Zijnde van morsig zaad, dat in geene betrekking staat tot, of geene gelijkenis met heilige wezens heeft; daarom is het noodig voor hem, die [592n]hoopt een bewoner van het paradijs te worden, zich zelven in het geloof en de geestelijke deugden te volmaken, om zich voor die plaats geschikt te maken (Al Bedâwi).
5 Of “Ik zweer niet.” Savary geeft aan deze lezing de voorkeur en ook Kasimirski (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74). De oorspronkelijke woorden staan in het meervoud, en beteekenen de verschillende punten van den gezichteinder, waar de zon in den loop des jaars op- en ondergaat (Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5 noot).
Geopenbaard te Mekka.—29 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Waarlijk, wij zonden Noach tot zijn volk, zeggende: Waarschuw uw volk, alvorens hen eene vreeselijke straf overvalt. 2. Noach zeide: O mijn volk! waarlijk, ik ben een openbaar prediker voor u. 3. Daarom, dient den eenigen God, vreest hem en gehoorzaamt mij. 4. Hij zal u een gedeelte uwer zonden vergeven1, en zal u uitstel verleenen tot een bepaalden tijd; want als de door God bepaalde tijd komt, zal die niet worden uitgesteld; indien gij lieden van verstand waart, zoudt gij dit weten. 5. Hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijn volk nacht en dag geroepen; maar mijne stem heeft hunnen tegenzin slechts vermeerderd. 6. En wanneer ik hen tot het ware geloof riep, opdat gij hun zoudt vergeven, staken zij hunne vingers in hunne ooren, en bedekten zich met hunne kleederen; zij volhardden in hunne ongeloovigheid, en versmaadden mijn raad hoovaardig. 7. Daarop heb ik hen in het openbaar uitgenoodigd, en ik sprak tot hen in het openbaar. 8. Ik vermaande hen ook in het geheim. 9. En ik zeide: vraagt vergiffenis van uwen Heer; want hij is vergevensgezind. 10. Hij zal rijkelijk [593]regen van den hemel op u doen nederstroomen. 11. Hij zal u vermeerdering van welvaart en van kinderen schenken2, en hij zal u tuinen geven en u met rivieren voorzien. 12. Wat scheelt u, dat gij niet op Gods goedheid vertrouwt? 13. Hij heeft u toch in verschillende vormen geschapen3. 14. Ziet gij niet, hoe God de zeven hemelen boven elkander heeft geschapen? 15. En hoe hij de maan ter verlichting daarin heeft geplaatst, en dat hij de zon als tot een fakkel heeft bestemd. 16. God heeft ook u voortgebracht, en u uit de aarde doen voortspruiten. 17. Hierna zal hij u weder daarin doen terugkeeren, en hij zal u daaruit weder wegnemen, door u uit uwe graven te doen verrijzen. 18. God heeft de aarde als een voetkleed voor u uitgespreid. 19. Opdat gij langs ruime paden daar zoudt mogen wandelen. 20. Noach zeide: Heer! waarlijk, zij zijn mij ongehoorzaam, en zij volgen hen, wier rijkdommen en kinderen hun verderf slechts vermeerderen. 21. Zij smeedden eene gevaarlijke samenspanning tegen Noach. 22. Hun opperhoofd zeide tot de anderen: Gij zult uwe goden volstrekt niet verlaten, en gij zult Wedd noch Sowa verzaken, 23. Noch Jaghoeth en Yaoek en Nesr4. 24. En zij verleidden velen (want gij zult slechts de dwaling der zondaren vermeerderen). 25. Zij werden verdronken om hunne zonden, en in het hellevuur geworpen. 26. Zij vonden niemand die hen tegen God ondersteunde. 27. En Noach zeide: Heer, laat geen gezin der ongeloovigen op de aarde5. 28. Want indien gij hen daar laat, zullen zij uwe dienaren verleiden, en slechts eene zondige en ongeloovige nakomelingschap voortbrengen. 29. Heer! vergeef mij en mijnen bloedverwanten6, en ieder die mijn huis zal binnen gaan7, en die een waar geloovige is, en de ware geloovigen [594]van beiderlei kunne, en geef den onrechtvaardigen niets dan verdelging.
1 Zijnde uwe zonden in het verledene, die uitgewischt zijn, door de belijdenis van het ware geloof.
2 Er wordt gezegd, dat Noach, gedurende langen tijd, te vergeefs voor hen had gepredikt, en dat God daarna den hemel gedurende veertig jaren dichtsloot en hunne vrouwen onvruchtbaar maakte (Al Zamakshari).
3 Dat is volgens de meening der uitleggers: door verschillende graden of veranderingen, van den oorspronkelijken vorm, tot gij volmaakte menschen werdt (zie Hoofdstuk XXII, vers 5, en Hoofdstuk XXIII, vers 12 en volg).
4 Dit waren vijf godvruchtige mannen, die vóór Noach hadden geleefd. De eerbied, welke men voor hunne nagedachtenis had, ontaardde later bij de Ante-Diluvianen, en vervolgens bij de Arabieren in afgoderij.
5 Sommige uitleggers zeggen, dat Noach dit gebed niet uitsprak, dan nadat hij zijn volk gedurende 950 jaren beproefd, en toen bevonden had, dat zij onverbeterlijk waren.
6 Zijn vader Lamech en zijne moeder Shemka, de dochter van Enoch, die ware geloovigen waren.
7 De uitleggers komen niet overeen omtrent hetgeen deze plaats betreft: sommigen zeggen dat hier het woonhuis van Noach bedoeld wordt, anderen de tempel, dien hij voor de vereering van God gebouwd had, of wel de ark.
Geopenbaard te Mekka—28 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zeg: Het is mij geopenbaard, dat een aantal geniussen mijne lezing van den Koran1 aandachtig hebben aangehoord, en zeiden: Waarlijk, wij hebben een bewonderenswaardig gesprek gehoord. 2. Dat op den rechten weg leidt; daarom gelooven wij er in, en wij willen volstrekt geen ander met onzen Heer vereenigen. 3. Hij (dat zijne majesteit verheven zij!) heeft geene vrouw genomen, en heeft evenmin kinderen gebaard 4. Een dwaze van ons2 heeft iets van God gezegd, wat geheel valsch is. 5. Maar wij dachten waarlijk, dat noch mensch, noch genius op eenigerlei wijze eene leugen tegen God zou hebben uitgedacht. 6. En er zijn zekere menschen, die, als toevlucht, tot sommigen der geniussen vloden. 7. Maar zij vermeerderden hunne dwaasheid en hunne zonden. Zij dachten, zooals gij denkt, dat God niemand tot het leven zal doen verrijzen. 8. En wij trachtten vroeger te bespieden, wat er in den hemel voortging; maar wij bevonden, dat die met eene sterke wacht van engelen en vlammende flitsen opgevuld was. 9. En wij plaatsten ons op sommige der zetels om de gesprekken zijner bewoners te hooren; maar wie thans zou luisteren, zou den vlammenden schicht vinden, die in hinderlaag gelegd is, om de grenzen van den hemel te beschermen (hem te treffen)3. 10. Wij weten niet, [595]of daardoor eene ramp voor hen wordt bedoeld, die op de aarde wonen, dan wel of hun Heer voornemens is, hen op den rechten weg te leiden. 11. Er zijn sommigen onder ons, die rechtschapen zijn, en er zijn sommigen onder ons, die anders zijn; wij zijn in verschillende soorten verdeeld. 12. En wij erkennen waarlijk, dat wij Gods macht op aarde geenszins zouden kunnen verzwakken, noch dat wij hem door de vlucht zouden kunnen ontsnappen. 13. Daarom geloofden wij in den Koran, toen wij de leiding hadden gehoord, die daarin is vervat. En wie in zijn Heer gelooft, behoeft geene vermindering van zijne belooning, noch eenige onrechtvaardigheid te vreezen. 14. Er zijn sommige Moslems onder ons, en er zijn anderen onder ons, die van de rechtvaardigheid afdwalen. En zij die den Islam omhelzen, zoeken de ware leiding op ernstige wijze. 15. Maar zij die van de rechtvaardigheid afwijken, zullen tot voedsel der hel verstrekken. 16. Indien zij den weg der waarheid betreden, zullen wij hen zekerlijk met een overvloedigen regen bevochtigen4. 17. Ten einde hun daardoor te bewijzen, dat degeen die zich van de vermaning van zijn Heer afwendt, eene strenge marteling zal ondergaan. 18. Waarlijk de plaatsen der vereering zijn aan God toegewijd; roept dus geen ander tegelijk met God aan. 19. Toen Gods dienaar5 opstond om hem aan te roepen, had het weinig gescheeld, of de geniussen hadden hem doodgedrongen, om hem den Koran te hooren opzeggen. 20. Zeg: Waarlijk, ik roep slechts mijn Heer aan, en ik vereenig geen anderen God met hem. 21. Zeg: Waarlijk, ik ben uit mij zelven niet in staat, u leed of goed te doen. 22. Zeg: Waarlijk, niemand kan mij tegen God bijstaan. 23. Nimmer zal ik eene toevlucht buiten hem vinden. 24. Ik kan niets meer doen, dan wat mij van God werd geopenbaard, en zijne zendingen openbaar maken. En hij, die God en zijn gezant ongehoorzaam zal zijn, voor dien is het hellevuur gereed gemaakt; eeuwig zal hij daarin verblijven. 25. Zij zullen hunnen wederstand niet staken, dan nadat zij de wraak gezien zullen hebben, waarmede zij zijn bedreigd; maar dan zullen zij weten, wie onzer zwakker in zijne ondersteuning, en wie kleiner in getal is. 26. Zeg hun: Ik weet niet of de straf waarmede gij bedreigd zijt, nabij is, dan wel, of mijn heer die voor een verwijderd tijdstip heeft bepaald. Hij kent de geheimen der toekomst, en hij deelt zijne geheimen aan niemand mede. 27. Behalve aan den gezant in wien hij behagen schept6, en hij doet eene wacht van engelen [596]voor hem en achter hem gaan. 28. Opdat hij zou weten, dat de gezanten de zending van hunnen Heer hebben volbracht. Hij weet alles, wat met hen is, en telt alle dingen bij het getal.
1 Zie Hoofdstuk XLVI, vers 28 noot. Wij hebben reeds gezegd, dat, volgens het geloof der Arabieren, de geniussen eene soort van middenras vormden tusschen de menschen en de engelen. Op het gezag dezer plaats, en steunende op de omstandigheid, dat Mahomet deze geniussen niet had gezien, maar dat hunne aanwezigheid hem door God werd geopenbaard, gelooven de uitleggers dat de geniussen de zielen der menschen zijn, waardoor het woord geniussen synoniem met geesten zou zijn. Deze uitlegging komt echter kwalijk overeen met de andere plaatsen van den Koran, en met de meening, dat de geniussen op dezelfde wijze als de andere schepselen worden voortgebracht.
2 Zijnde Eblis, of de weerspannige geniussen.
3 Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en volg.
4 Zijnde: Wij zullen hun een overvloed van goede dingen schenken.
5 Zijnde: Mahomet.
6 Men wil met deze woorden Mahomet bedoeld hebben, hetgeen in tegenspraak zou wezen met verschillende plaatsen van den Koran, waar de Arabische profeet nederig erkent, dat hij onbekend is met de verborgene dingen. De beste verklaring, welke men van de verzen 27 en 28 geeft, is, dat God zijne geheimen aan niemand mededeelt, en als hij, dengene [592n]zijner gezanten (hetzij engel of profeet) welke het hem heeft behaagd uit te kiezen, zijne bevelen geeft, hij dien overal volgt, om te zien of hij zich daarvan kwijt.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O gij omwikkelde profeet2! 2. Sta op om te bidden, en ga daarmede voort gedurende den nacht, behalve een klein gedeelte: 3. Dat is te zeggen, gedurende de helft daarvan, of verkort dit een weinig. 4. Of voeg er iets bij, en herhaal den Koran met eene duidelijke en welluidende stem. 5. Want wij zullen u een zeer gewichtig woord openbaren. 6. Waarlijk, het begin des nachts heeft meer kracht voor het standvastige gebed en geeft meer gemak om ons uit te drukken3; 7. Want des daags hebt gij vele bezigheden. 8. En herdenk den naam van uwen Heer en geef u geheel aan hem over, terwijl gij van de wereldsche ijdelheden afstand doet. 9. Hij is de Heer van het Oosten en het Westen. Er is geen god buiten hem. Neem hem dus tot uwen beschermer. 10. Draag den schimp geduldig, dien de ongeloovigen u toevoegen, en vertrek van hen op een voegzame wijze. 11. En laat mij alleen met hen, die den Koran van valschheid beschuldigen, die de genoegens van dit leven genieten. Verleen hun een weinig uitstel. 12. Waarlijk wij hebben voor hen zware ketenen, en een brandend vuur. 13. En voedsel dat [597]hen zal doen verstikken, die het opzwelgen4, en eene pijnlijke marteling. 14. Op een zekeren dag zal de aarde geschud worden en de bergen mede; en de bergen zullen tot een zandhoop worden, die voortgedreven wordt. 15. Waarlijk, wij hebben u een profeet gezonden, om getuigenis tegen u af te leggen, zooals wij een gezant aan Pharao zonden. 16. Maar Pharao was ongehoorzaam aan den gezant, daarom kastijdden wij hem met eene zware straf. 17. Indien gij niet gelooft, hoe wilt gij u dan beveiligen voor den dag waarop de kinderen grijze haren van den schrik zullen krijgen? 18. De hemel zal van schrik gespleten worden; de belofte daarvan zal zekerlijk worden vervuld. 19. Waarlijk, dit is eene vermaning, en hij die geneigd is vermaand te worden, zal den weg tot zijn Heer nemen. 20. Uw Heer, o Mahomet! weet dat gij in gebed en overpeinzing dikwijls bijna twee derde gedeelten van een nacht, en somtijds de helft daarvan doorbrengt, en op andere tijden weder een derde gedeelte daarvan, en een deel uwer makkers die met u zijn, doen hetzelfde. Maar God weet den dag en den nacht; hij weet, dat gij die niet nauwkeurig kunt berekenen, daarom wendt hij zich gunstig tot u. Lees dus zooveel van den Koran als u gemakkelijk zal wezen. Hij weet dat er zieken onder u zijn, terwijl anderen op de aarde reizen, opdat zij door Gods goedheid, zich bezittingen zouden verwerven; en dat anderen strijden ter verdediging van Gods geloof. Lees dus zooveel daarvan, als u niet moeilijk zal wezen. Neem de vaste tijden van het gebed in acht, geef de behoorlijke aalmoezen, en leen God eene aannemelijke leening; want al hetgeen gij Gode (in goede werken) voor uwe zielen zendt, zult gij bij God terugvinden. Dit is beter5, en zal eene grootere belooning verdienen. En vraag God vergiffenis; want God is vergevensgezind en barmhartig. [598]
1 Sommigen willen dat het laatste vers te Medina geopenbaard zij.
2 Toen deze openbaring aan Mahomet werd gebracht, was hij in zijne kleederen gewikkeld, naardien hij verschrikt was door de verschijning van Gabriël, of zooals sommigen zeggen, lag hij gerust te slapen, of volgens anderen, had hij zich in een gedeelte van een wijden mantel gewikkeld, of een dekkleed, met welk ander deel Aïsha zich had bedekt om te slapen (Al Zamakhshari, Al Beidâwi).
3 Want de nacht is het best geschikt voor overpeinzing en gebed, alsmede om Gods woord duidelijk en met aandacht te lezen, door het afwezig zijn van alle gedruisch en ieder voorwerp, dat de aandacht zou kunnen afleiden.
4 Zooals: doornen en distels, de vrucht van den helschen boom, al Zakkoem, en het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemden vloeit.
5 Zijnde: Het goede, dat gij gedurende uwen leeftijd zult doen, zal verdienstelijker wezen in de oogen van God, dan hetgeen gij tot den dood uitstellen, en bij uitersten wil bevelen zult (Al Beidâwi).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. O gij die met een mantel bedekt zijt! 2. Rijs op en predik. 3. Verheerlijk uwen Heer. 4. Reinig uwe kleederen! 5. Ontvlucht iedere schande. 6. Geef niet in de hoop, daarvoor meer terug te ontvangen. 7. En wacht geduldig op uwen Heer. 8. Als de trompet zal klinken. 9. Waarlijk die dag zal een dag der droefheid wezen. 10. En pijnlijk voor de ongeloovigen. 11. Laat mij alleen met hem dien ik geschonken heb2; 12. Wien ik overvloedige rijkdommen heb geschapen. 13. En kinderen die in zijne tegenwoordigheid wonen; 14. Voor wien ik de zaken gemakkelijk en gebaand heb gemaakt3, 15. En die begeert, dat ik hem nog andere zegeningen zal zenden. 16. Volstrekt niet; want hij is een tegenstander onzer wonderteekens. 17. Ik zal hem met ernstige rampen bedroeven; 18. Want hij heeft honende uitdrukkingen uitgedacht en gereed gemaakt, om den Koran belachelijk te maken. 19. Gevloekt zij hij. Hoe kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 20. En hij moge nog eens gevloekt zijn. Hoe kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 21. Hij heeft zijne blikken om zich heen geworpen. 22. Daarop heeft hij zijn voorhoofd gefronsd en een ernstig gelaat aangenomen. 23. Vervolgens keerde hij zich van de waarheid en hij was opgeblazen van trotschheid. 24. En hij zeide: Dit is slechts een goochelstuk, [599]aan anderen ontleend. 25. Dit zijn slechts de woorden van een mensch. 26. Ik zal hem in de hel nederwerpen, om verbrand te worden. 27. En wat zal u doen verstaan, wat de hel is? 28. Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige zaak ontsnappen. 29. Zij verbrandt des menschen vleesch. 30. Negentien engelen zijn daarover geplaatst. 31. Wij hebben niemand buiten de engelen aangewezen, om het toezicht over het hellevuur te houden, en wij hebben hun getal slechts uitgedrukt als eene aanleiding tot tweedracht onder de ongeloovigen; opdat zij, aan wie de schriften werden gegeven, zeker mogen zijn van de waarachtigheid van dit boek, en dat de ware geloovigen in geloof mogen vermeerderen. 32. En dat zij, aan wie de schriften werden gegeven en de ware geloovigen, daaraan niet twijfelen; 33. En dat zij, in wier harten een gebrek schuilt, alsmede de ongeloovigen, mogen zeggen: Welke verborgenheid bedoelt God met dit getal? 34. Zoo doet God dwalen naar zijn welbehagen, en hij richt naar zijn welbehagen. Niemand kent de legers van uwen Heer4, buiten hem. Dit is slechts eene waarschuwing voor den mensch. 35. Zekerlijk. Bij de maan. 36. En den nacht, als die zich verwijdert. 37. En den ochtend, als die zich roodkleurt. 38. (Zweer ik) dat dit eene der vreeselijkste rampen is. 39. Strekkende tot waarschuwing voor den mensch; 40. Zoowel voor diegenen uwer, welke vooruit loopen, als voor hen die achterblijven. 41. Iedere ziel wordt in pand gegeven, voor hetgeen zij zal hebben verricht5; behalve de makkers van de rechterhand. 42. Die in tuinen zullen wonen, en vragen tot elkander zullen richten nopens de zondaars, (en de snoodaards zelven zullen ondervragen, zeggende:) 43. Wat heeft u in de hel gebracht? 44. Zij zullen antwoorden: Wij behooren niet tot hen die standvastig in het gebed waren. 45. Nimmer laafden wij de armen. 46. Wij baadden ons in lichtvaardige gesprekken met degenen, die zich daartoe leenden. 47. Wij loochenden den dag des oordeels. 48. Tot de dood6 ons overviel. 49. De tusschentreding der tusschenpersonen zal hen niet helpen. 50. Wat scheelde hun dus, dat zij zich van de vermaning des Korans afwendden. 51. Als waren zij verschrikte ezels, die den leeuw ontvluchten. 52. Maar ieder van hen wilde, dat hem een bijzonder besluit van God zou toekomen. 53. Volstrekt niet. Zij vreezen het volgende leven niet. 54. Volstrekt niet. Waarlijk, dit is eene toereikende waarschuwing; en wie geneigd is, gewaarschuwd te worden, dien zal hij (de Koran) waarschuwen. 55. Doch zij zullen niet gewaarschuwd worden tenzij het Gode zal behagen. Hij is waardig gevreesd te worden, en hij is geneigd te vergeven. [600]
1 Het woord, dat als titel voor dit hoofdstuk dient, beteekent bijna hetzelfde als datgene, wat voor den titel van het voorgaande is gebruikt. Deze twee hoofdstukken worden als de eerste der openbaring beschouwd. Volgens de overlevering zou Mahomet het volgende hebben verhaald: “Eens op een dag bevond ik mij te Hera, waar ik een stem hoorde, die mij riep. Ik keek rechts en links, maar ik zag niemand: ik wendde mijne oogen omhoog en zag den engel Gabriël, op den troon tusschen hemel en aarde. Ik werd bang, trad bij Khadidja, mijne vrouw, binnen, en zeide tot haar: Omhul mij met mijnen mantel. Daarop daalde de engel op nieuw neder en riep mij toe: ‘O gij, die met uwen mantel zijt omwikkeld.’”
2 Men gelooft algemeen, dat de hier bedoelde persoon Al Walid Ebn al Mogheira was (Al Zamakshshari, Al Beidâwi, Jallalo’ddin), een voornaam man onder de Koreïshieten.
3 Door zijne komst tot macht en waardigheid te vergemakkelijken, die zoo aanzienlijk waren, dat hij Rihâna Konreisch werd bijgenaamd, zijnde “de liefelijke geur der Koreïshieten” en al Walid, zijnde “de eenige of onvergelijkelijke” (Al Beidâwi).
4 Dit is: Al zijne schepsels: en bijzonder het aantal en de kracht der helwachters.
5 Zie Hoofdstuk LII, vers 21.
6 Woordelijk: Datgene wat zeker is.
Geopenbaard te Mekka—40 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Waarlijk, ik zweer1 bij den dag der opstanding; 2. En ik zweer bij de ziel die zich zelve beschuldigt. 3. Denkt de mensch, dat wij zijne beenderen niet bij elkander zullen verzamelen? 4. Ja, wij zijn in staat de kleinste beenderen zijner vingers bijeen te brengen. 5. Maar de mensch verkiest zondig te zijn (te loochenen) den tijd die vóór hem is. 6. Hij vraagt: Wanneer zal de dag der opstanding zijn? 7. Maar als het oog verblind. 8. Als de maan verduisterd zal wezen. 9. En de zon en de maan vereenigd zullen zijn. 10. Op dien dag zal de mensch zeggen: Waar is een toevluchtsoord? 11. Volstrekt niet. Er zal geene plaats zijn, om er heen te vluchten. 12. Op dien dag zal de veilige rustplaats met uwen Heer zijn. 13. Op dien dag zal de mensch vernemen, wat hij het eerste en het laatste heeft gedaan2. 14. Ja, de mensch zal getuigenis tegen zich zelven afleggen. 15. En hoewel hij zijne verontschuldigingen aanbiedt, zullen zij niet worden aangenomen. 16. Beweeg uwe tong niet (o Mahomet!) door (de openbaringen te herhalen, u door Gabriël gebracht, alvorens hij die geëindigd zal hebben), opdat gij haar spoedig in het geheugen zoudt prenten. 17. Want het verzamelen van den Koran in uw geheugen, en u de ware lezing daarvan te leeren, komen ons toe. 18. Maar als wij u dien door de tong van den engel zullen hebben voorgelezen, volg dan de lezing daarvan. 19. En daarna belasten wij ons, u dien uit te leggen. 20. Gij zult volstrekt zoo haastig niet zijn voor de toekomst. Maar gij menschen bemint datgene, wat haastig voorbijgaat (het wereldsche). 21. En gij verwaarloost het volgende leven. 22. Op dien dag zullen er aangezichten zijn, die met een levendigen glans zullen schitteren. 23. En die hunne blikken naar den Heer zullen wenden. 24. Er zullen dien dag ter nedergeslagen aangezichten wezen. 25. Zij zullen denken, dat er eene verpletterende ramp over hen zal worden gebracht. 26. Zekerlijk. Als de ziel van den mensch (in zijn doodstrijd) tot zijne keel zal opstijgen. 27. Als de omstanders zullen zeggen: Wie brengt een toovermiddel om hem [601]te doen herstellen? 28. Denkende, dat het oogenblik van zijn vertrek uit deze wereld is gekomen. 29. En het eene been met het andere been zal worden verbonden3. 30. Op dien dag zal hij tot uwen Heer worden gedreven. 31. Want hij geloofde niet4, noch bad. 32. Maar hij beschuldigde Gods profeet van bedrog, en wendde zich af, in plaats van hem te gehoorzamen. 33. Daarop ging hij tot zijn gezin terug, met hoogmoed wandelende. 34. Daarom, wee over u! het uur nadert. 35. Het nadert steeds. Wee! en nog eens wee over u; wee! 36. Denkt de mensch, dat hij geheel vrijgelaten zal worden, (zonder toezicht)? 37. Was hij niet eerst een droppel zaad, die zich gemakkelijk verliest? 38. Later was hij een weinig gestold bloed; en God vormde hem in eene juiste evenredigheid. 39. En maakte twee seksen van hem: den man en de vrouw. 40. Is hij die dit gedaan heeft, niet in staat de dooden te doen herleven?
1 Of: ik zal niet zweren (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74).
2 Of het goede dat hij heeft verricht, en datgene wat hij ongedaan, heeft gelaten, enz.
3 Zijnde: En als hij zijne beenen te zamen zal uitstrekken, zooals bij lijden het geval is. De woorden kunnen ook worden vertaald: En als eene bedroeving met eene andere bedroeving zal worden vereenigd.
4 Sommigen veronderstellen, dat hier bijzonder Aboe Jahl en anderen zekere Adi Ebn Rabia wordt bedoeld.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ging er niet eene groote tijdruimte over den mensch, gedurende welke hij eene nietswaardige zaak was? 2. Waarlijk, wij hebben den mensch geschapen uit het gemengde zaad van beide seksen, opdat wij hem zouden beproeven, en wij hebben hem doen hooren en zien2. 3. Wij hebben hem zeker op den weg geleid, of hij dankbaar, dan wel ondankbaar zou zijn. 4. Waarlijk, wij hebben voor de ongeloovigen ketenen en halskragen en brandend vuur gereed gemaakt. 5. Maar de rechtvaardigen zullen uit een beker wijn drinken, gemengd met het [602]water van Ca oer3. 6. Eene fontein waarvan Gods dienaren zullen drinken: zij zullen die door kanalen leiden (werwaarts het hun behaagt). 7. Deze vervullen hunne gelofte4 en vreezen den dag, waarvan rampen zich zeer ver uitstrekken. 8. Zij, schoon zelven nooddruftig, geven voedsel aan de armen, aan den wees en aan den balling voor zijne zaak. 9. Zeggende: Wij voeden u alleen voor Gods zaak; wij begeeren belooning noch dankzegging van u. 10. Waarlijk, wij vreezen van onzen Heer een schrikbarenden en rampvollen dag. 11. Daarom zal God hen van de ramp van dien dag bevrijden, en hij zal hunne voorhoofden doen schitteren, en hun vreugde geven. 12. En hij zal hun voor hunne geduldige volharding beloonen, met een tuin en zijden kleederen. 13. Daarin zullen zij op zetels rusten; zij zullen daar zon noch maan zien5. 14. De schaduwen der boomen zullen zich over hen uitspreiden, en de vruchten daarvan zullen laag nederkomen, zoodat die gemakkelijk zullen kunnen worden ingezameld. 15. Hunne dienaren zullen bij hen rondgaan met zilveren vaatwerk en bekers. 16. De flesschen zullen flesschen van zilver zijn (blinkend als glas); zij zullen de maat daarvan bepalen. 17. Daar zal hun te drinken worden gegeven, uit bekers (wijn), gemengd met het water van Zedjebil6 18. Uit eene fontein in het paradijs, Selsebil genaamd. 19. En kinderen die eeuwig jong zullen blijven zullen rondgaan om [603]hen te bedienen; als gij hen ziet, zult gij denken dat zij verspreide paarlen zijn. 20. En als gij dit ziet, zult gij geneugten aanschouwen en een groot koninkrijk. 21. Zij zullen bedekt zijn met kleederen van fijne, groene zijde en van gouden weefsels, en zij zullen versierd zijn met zilveren armbanden, en hun Heer zal hun van het zuiverste vocht te drinken geven. 22. (Hij zal tot hen zeggen:) Waarlijk, dit is uwe belooning, en uwe pogingen zijn dankbaar aangenomen. 23. Waarlijk, wij hebben u den Koran door eene (trapsgewijze) openbaring nedergezonden. 24. Wacht dus geduldig het oordeel van uwen Heer af, en geloof geen zondaar of ongeloovige onder hen. 25. Gedenk den naam van uwen Heer, des ochtends en des avonds. 26. En aanbid hem gedurende (een deel van den nacht); en prijs hem gedurende een groot deel des nachts. 27. Waarlijk, deze menschen beminnen het voorbijgaande leven, en veronachtzamen den zwaren dag des oordeels. 28. Wij hebben hen geschapen en hunne ledematen gesterkt, en als het ons behaagt, stellen wij anderen aan hen gelijk, in hunne plaats. 29. Waarlijk, dit is eene waarschuwing; en hij die wil, kieze den weg tot zijn Heer. 30. Maar gij zult niet willen tenzij God wil; want God is alwetend en wijs 31. Hij leidt in zijne genade die hem behagen; maar voor den onrechtvaardige heeft hij eene gestrenge straf gereed gemaakt.
1 Het is eenigszins twijfelachtig of dit Hoofdstuk te Mekka, dan wel te Medina werd geopenbaard.
2 Opdat hij in staat zou wezen, de wetten en leidingen te ontvangen, die hem door God tot gids zijn gegeven (Al Beidâwi) en de belooning of de straf te verdienen, door die wetten enz. na te komen of te verwaarloozen.
3 Dit is de naam van een fontein in het paradijs, aldus genaamd door zijne overeenkomst in geur en witheid met kamfer (hetgeen dat woord mede beteekent). Sommigen vatten het woord anders op, en gelooven dat de wijn van het paradijs met kamfer zal vermengd worden, wegens zijne aangename koelheid en geur (Al Beidâwi).
4 Volgens de uitleggers hebben de verzen 7 en 8 betrekking op Ali en zijne familie. Hassan en Hossein, zoons van Ali, waren ziek geworden, waarop Ali en Fatima, zijne vrouw, de gelofte deden, gedurende drie dagen te zullen vasten, indien de kinderen genazen. Maar Ali had reeds sedert den eersten dag niets om er brood van te maken, daar de Muzelmannen op een vastendag, evenals bij de Israëlieten, eerst na zonsondergang voedsel genieten. Hij leende daarop meel bij een Jood en Fatima bakte er vijf brooden van. Hierop komt een arme die iets te eten vraagt: men geeft hem de vijf brooden, en het gezin brengt den nacht door zonder iets te nuttigen. Den volgenden dag wordt het op nieuw bereide brood aan een wees, en den derden dag aan een balling gegeven. De engel Gabriël komt nu aan Mahomet op deze plaats geluk wenschen, met de goede daad door zijne familie verricht.
5 Daar zij beider licht niet noodig hebben (zie Openb. XXI, 23). Het woord Zamharir hier met “maan” vertaald, beteekent eigenlijk eene groote koude. Sommigen meenen daardoor, dat de beteekenis dezer plaats is, dat in het paradijs geene groote koude of hitte zal worden gevoeld.
6 Het woord beteekent gember, hetwelk de Arabieren gaarne met het water mengen dat zij drinken. Het water van deze fontein wordt dientengevolge verondersteld, den smaak van die specerij te hebben (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka—50 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de engelen die door God gezonden zijn, en elkander in eene aanhoudende reeks opvolgen. 2. Bij hen die zich snel bewegen met eene snelle beweging; 3. En bij hen die zijne bevelen verspreiden. 4. Door die op aarde bekend te maken, en bij hen die waarheid van leugen afscheiden, door die te erkennen. 5. En bij hen die de goddelijke vermaning mededeelen. 6. Ter verontschuldiging of bedreiging. 7. Waarlijk, wat wij beloofd hebben1, is onvermijdelijk. 8. Als de sterren zullen worden uitgedoofd. 9. En de hemel gespleten, 10. Als de bergen zullen uiteenstuiven. 11. En als den gezanten een tijdstip zal zijn aangewezen, om te verschijnen en getuigenis [604]tegen hun eigen volk af te leggen. 12. Tot op welken dag zal men het einde uitstellen? 13. Tot den dag der scheiding. 14. En wat zal u doen begrijpen, wat de dag der scheiding is? 15. Op dien dag, wee over hem, die de profeten van bedrog beschuldigde! 16. Hebben wij niet de vroegere, hardnekkige ongeloovigen verdelgd? 17. Wij zullen ook die van latere tijden hen doen volgen. 18. Zoo handelen wij met de snoodaards. 19. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 20. Hebben wij u niet van een nietigen droppel zaad geschapen. 21. Dien wij in eene zekere bewaarplaats stelden. 22. Tot de bepaalde tijd der verlossing was gekomen? 23. En wij waren in staat dit te doen; want wij zijn machtig. 24. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 25. Hebben wij de aarde niet zóó gemaakt, dat zij bevat 26. de levenden en de dooden? 27. En hebben wij daarop geene vaste, verhevene bergen geplaatst en u zuiver water te drinken gegeven? 28. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 29. Men zal tot hen zeggen: Gaat ter straf, welke gij als eene valschheid hebt geloochend. 30. Gaat in de schaduw van den rook der hel, welke in drie kolommen zal opstijgen. 31. En die u noch voor de hitte beveiligen, noch tegen de vlam van dienst wezen zal. 32. Maar hij zal vonken, zoo groot als torens, uitwerpen. 33. Gelijkende in hare kleur op gele kemels, 34. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 35. Dit zal een dag wezen, waarop de schuldigen sprakeloos zullen zijn. 36. En het zal hun niet geoorloofd worden, zich te verontschuldigen. 37. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 38. Dit zal de dag der scheiding wezen, waarop wij zoowel u, als uwe voorgangers zullen verzamelen. 39. Indien gij dus eene doordachte list bezit, gebruikt die dan tegen mij. 40. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 41. Maar de vrome zal te midden van schaduwen en fonteinen wonen. 42. En te midden van vruchten van allerlei soort, welke zij zullen begeeren. 43. En men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt met goede spijsvertering, ter belooning voor hetgeen gij zult hebben verricht. 44. Want zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 45. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 46. Eet, o ongeloovigen? en geniet de genoegens van dit leven voor een korten tijd. Waarlijk, gij zijt zondaren. 47. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 48. En als hun gezegd wordt: Buigt u neder, dan buigen zij niet neder. 49. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 50. In welke nieuwe openbaring, zullen zij na deze gelooven? [605]
1 Zijnde de dag des oordeels.
Geopenbaard te Mekka—41 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Nopens wat ondervragen de ongeloovigen elkander? 2. Nopens het groote nieuws der opstanding. 3. Omtrent welke zij niet overeenstemmen. 4. Waarlijk, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan kennen. 5. Nogmaals, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan kennen. 6. Hebben wij de aarde niet als een bed gespreid. 7. En de bergen als staken om haar te bevestigen1? 8. Hebben wij u niet van twee seksen geschapen. 9. En bepaald dat gij slapen zoudt om te rusten? 10. Hebben wij van den nacht, geen kleed gemaakt om u te bedekken. 11. En hebben wij niet den dag bestemd, ten einde daarop uw levensonderhoud te winnen? 12. Hebben wij niet zeven stevige hemelen boven u gebouwd. 13. En daarin eene brandende lamp geplaatst? 14. En doen wij niet, uit de wolken, een overvloed van water stroomen. 15. Om daardoor graan en kruiden voort te brengen. 16. En tuinen, dicht beplant met boomen? 17. Waarlijk, de dag der scheiding is een onbepaald tijdstip; 18. De dag waarop de trompet zal klinken, en gij in scharen ten oordeel zult optrekken. 19. De hemelen zullen geopend wezen, en zij zullen vol poorten zijn, om er de engelen te laten doorgaan. 20. De bergen zullen voorbijgaan, en als damp worden. 21. Waarlijk, de hel zal eene plaats van verbranding zijn; 22. Eene bergplaats voor de zondaren 23. Die daar gedurende eeuwen zullen wonen. 24. Zij zullen daar geenerlei verversching proeven, noch eenigen drank. 25. Behalve kokend water en bedorven vocht: 26. Eene geschikte vergelding voor hunne daden! 27. Want zij hoopten, dat zij geene rekenschap zouden moeten afleggen. 28. En zij geloofden niet in onze teekenen, welke zij van valschheid beschuldigden. 29. Maar elke zaak hebben wij opgeteld en nedergeschreven. 30. Proef dus de vergelding: wij zullen u niets dan marteling toevoegen. 31. Maar voor de godvruchtigen is eene plaats van heil gereed gemaakt: 32. Tuinen met boomen beplant en wijngaarden. 33. En maagden met zwellende borsten, van gelijken ouderdom met hen. 34. En een vollen beker. 35. Zij zullen daar geene ijdele gesprekken, of eenige onwaarheid hooren. 36. Dit zal hunne belooning wezen van hunnen Heer; eene volkomen toereikende gift. 37. [606]Van den Heer over hemel en aarde, en over alles wat daartusschen is: den Barmhartigen; maar de bewoners van den hemel of de aarde zullen hem geen gehoor durven vragen. 38. Den dag waarop de geest (Gabriël) en de andere engelen in orde geschaard zullen staan, zullen zij niet ten behoeve van zich zelven of van anderen spreken, behalve hij alleen, aan wien de Barmhartige verlof zal geven, en die zeggen zal, wat recht is. 39. Dit is de onvermijdelijke dag. Wie dus wil, laat die tot zijn Heer terugkeeren. 40. Waarlijk, wij bedreigen u met eene straf die nabij ligt. 41. Op den dag waarop de mensch de goede of slechte daden zal aanschouwen, welke zijne handen voor hem uit hebben gezonden, en waarop de on geloovige zal zeggen: God gaf, ik ware stof!
1 Zie Hoofdstuk XVI, vers 15, en XXXI, vers 9.
Geopenbaard te Mekka.—46 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. (Ik zweer) bij de engelen, die de zielen van sommigen met geweld uitscheuren. 2. En bij hen, die de zielen van anderen met zachtheid verwijderen1. 3. Bij hen, die al zwemmende, met de bevelen van God (door de lucht) voortglijden; 4. Bij hen, die den rechtvaardige naar het paradijs voorafgaan en leiden. 5. En die als ondergeschikten de zaken van deze wereld leiden. 6. Op een zekeren dag zal de benarrende klank der trompet het heelal verontrusten: 7. En een tweede klank zal daarop volgen. 8. Op dien dag zullen de harten der menschen beven; 9. Zij zullen hunne oogen nederslaan. 10. De ongeloovigen zeggen: Zal men ons zekerlijk daarheen doen terugkeeren, van waar wij kwamen? 11. Nadat wij verrotte beenderen zijn geworden, zullen wij dan weder tot het leven worden opgewekt? 12. Zij zeggen: waarlijk deze opstanding is hersenschimming. 13. Waarlijk, de trompet zal zich slechts eenmaal doen hooren. 14. En ziet, zij zullen levend op de oppervlakte der aarde verschijnen. 15. Heeft het verhaal van Mozes u niet bereikt. 16. Toen zijn Heer in [607]de heilige vallei Toewa2 hem toeriep; 17. Zeggende: Ga tot Pharao; want hij is op eene onbeschaamde wijze zondig. 18. En zeg: Begeert gij rechtvaardig en heilig te worden? 19. Ik wil u tot uwen Heer leiden, opdat gij moogt vreezen te zondigen. 20. En hij toonde hem het zeer groote teeken van den staf, die in eene slang veranderde. 21. Maar Pharao beschuldigde Mozes van bedrog, en was weerspannig tegen God. 22. Daarop wendde hij zich haastig af. 23. Hij verzamelde de toovenaren, en riep luid: 24. Zeggende: Ik ben uw opperste Heer. 25. Daarom kastijdde God hem met de straf van het volgende leven en met die van het tegenwoordige leven. 26. Waarlijk, hierin is een voorbeeld voor hem, die vreest weerspannig te zijn. 27. Is het moeielijker u te scheppen, dan wel den hemel? 28. God heeft dien gebouwd. Hij heeft dien hoog opgevoerd, en heeft dien volmaakt gevormd. 29. En hij heeft den nacht daarvan duister gemaakt, en heeft zijn licht voortgebracht. 30. Hierna strekte hij de aarde uit. 31. Waaruit hij het water en het gras doet voortspruiten. 32. En hij richtte de bergen op, 33. Voor uw gebruik en voor het gebruik van uw vee. 34. Als de voorname, de groote dag zal komen. 35. Op dien dag zal de mensch zich herinneren, wat hij opzettelijk heeft gedaan. 36. En de hel zal aan het oog van den toeschouwer worden vertoond. 37. En wie gezondigd zal hebben. 38. En dit tegenwoordige leven de voorkeur zal hebben gegeven. 39. Waarlijk, de hel zal zijn verblijf wezen. 40. Maar hij die de verschijning voor zijn Heer zal hebben gevreesd, en zijne ziel in hare lusten zal hebben bedwongen. 41. Waarlijk, het paradijs zal zijne belooning zijn. 42. Zij zullen u ondervragen nopens het jongste uur, en wanneer de vastbepaalde tijd daarvan zal zijn. 43. Op welke wijze kunt gij eenige inlichting daaromtrent geven? 44. Aan uw Heer behoort de kennis van het tijdstip daarvan. 45. En gij zijt slechts een waarschuwer, voor hen die het vreezen. 46. Op den dag waarop zij dit zullen zien, zal het hun toeschijnen, als waren zij niet langer op de aarde gebleven dan een avond of een ochtend van dien dag.
1 Dit is de engel des doods en zijne helpers, die de zielen der zondaren op ruwe en vreeselijke wijze uit de binnenste deelen huns lichaams zullen nemen, zooals een mensch een voorwerp van den bodem der zee opvischt. De zielen der rechtvaardigen zullen zij echter op voorzichtige en zachte wijze van hunne lippen afnemen, zooals een mensch met één haal een emmer water put (Al Beidâwi).
2 Zie Hoofdstuk XX, vers 12.
Geopenbaard te Mekka.—42 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De profeet fronst zijn voorhoofd en wendt zich af. 2. Omdat [608]de blinde man tot hem kwam1. 3. En hoe kunt gij weten of hij niet misschien van zijne zonden gezuiverd zal worden; 4. Of dat hij vermaand zal worden, en dat de vermaning van eenig voordeel zal wezen. 5. Den mensch die rijk is. 6. Ontvangt gij gij met eerbied; 7. Terwijl gij er niet van beschuldigd wordt, dat hij niet gezuiverd is. 8. Maar hij die tot u komt, om zijn heil ernstig te zoeken. 9. En die God vreest. 10. Verwaarloost gij. 11. Gij moest volstrekt niet zoo handelen. Waarlijk, de Koran is eene vermaning. 12. (En hij die daartoe gezind is, onthoudt deze). 13. En hij is op geachte bladen geschreven. 14. Verheven en zuiver. 15. Met de handen van geëerde en rechtvaardige schrijvers2. 16. Gevloekt zij de mensch! Wat heeft hem tot ontrouw verleid? 17. Van wat schiep God hem? 18. Van een droppel zaad schiep hij hem; 19. En hij vormde hem met evenredigheid. 20. Daarna vergemakkelijkte hij zijn uitgang uit den schoot der moeder. 21. Daarna deed hij hem sterven, en legde hem in het graf. 22. Hierna, als het hem zal behagen, zal hij hem tot het leven opwekken. 23. Waarlijk, hij heeft tot hiertoe niet volkomen vervuld wat God hem heeft bevolen. 24. Laat den mensch zijn voedsel beschouwen (en op welke wijze het wordt voortgebracht). 25. Wij doen het water door regenbuien nederstorten; 26. Daarna splijten wij de aarde met spleten. 27. En wij doen het koren daaruit voortspruiten. 28. Den wijngaard en het klaverblad; 29. Den olijfboom en den palmboom. 30. En tuinen dicht met boomen beplant. 31. En vruchten en gras. 32. Voor het gebruik van u zelven en van uw vee. 33. Als de verdoovende klank van de trompet zal gehoord worden. 34. Op dien dag zal de mensch van zijn broeder vluchten. 35. Van zijne moeder en zijn vader. 36. Van zijn vrouw en zijne kinderen. 37. Ieder mensch zal op dien dag genoeg stof voor zich zelven hebben, om zijne gedachten bezig te houden. 38. Op dien dag zullen de aangezichten van sommigen schitteren. 39. Lachend en vroolijk zijn. 40. En op de aangezichten van anderen zal, op dien dag, stof liggen; 41. Duisternis zal hen bedekken; 42. Dit zijn de ongeloovigen, de zondaars. [609]
1 Eens was Mahomet in gesprek met eenige voorname Koreïshieten welke hij wilde bekeeren, toen een blinde, Abdallah Ebn Omm Mactum genaamd, tot hem kwam, en hem over een godsdienstig punt wilde ondervragen. Mahomet, teleurgesteld door deze stoornis, fronste de wenkbrauwen en wendde hem den rug toe. Hierover wordt hij in dit Hoofdstuk gelaakt. Sedert dien tijd betoonde Mahomet altijd veel eerbied voor Ebn Omm Mactum en zeide: de man is mij welkom, om wien ik door mijn Heer gegispt werd. Twee malen benoemde hij hem tot bestuurder van Medina (Zamakhshari).
2 Zijnde overgeschreven van de welbewaarde tafel, die alleen door de engelen wordt aangeraakt. Sommigen verstaan daardoor de boeken der profeten, waarmede de Koran in de hoofdzaak zou overeenkomen (Zamakhsari).
Gegeven te Mekka.—29 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de zon zal opgevouwen worden1. 2. Als de sterren zullen vallen. 3. Als de bergen in beweging gebracht zullen worden. 4. Als de kameelen hunne wijfjes zullen verlaten. 5. Als de wilde dieren bijeen verzameld zullen worden. 6. En als de zeeën zullen koken. 7. Als de zielen weder met hare lichamen zullen vereenigd worden. 8. Als aan het meisje, dat levend wordt begraven, zal gevraagd worden. 9. Voor welke misdaad zij ter dood gebracht werd2; 10. Als de boeken opengelegd zullen worden. 11. En als de hemelen ter zijde gebracht zullen worden3. 12. Als de hel met gedruis zal branden. 13. En als het paradijs naderbij gebracht zal worden. 14. Dan zal elke ziel weten, wat zij verricht heeft. 15. Waarlijk, ik zweer4 bij de teruggaande sterren. 16. Die zich snel bewegen en zich verbergen, 17. En bij den nacht als die invalt. 18. En bij den morgen als die verschijnt. 19. Dat dit de woorden van den eerbiedwaardigen gezant zijn5, 20. Begaafd met kracht, en met waardigheid in het aangezicht van den bezitter van den troon, 21. Gehoorzaamd door de engelen, die onder zijn bevel staan en gelooven. 22. Uw makker Mahomet is niet bezeten. 23. Hij heeft hem reeds aan den helderen gezichteinder gezien6. 24. En hij verdenkt de geheimen niet, die hem werden geopenbaard. 25. Dit zijn niet de woorden van een gesteenigden duivel7. [610]26. Waar gaat (dwaalt) gij dus heen? 27. De Koran is eene vermaning voor alle schepselen, 28. Voor dengene uwer, die geneigd is oprecht te wandelen. 29. Maar gij zult niet willen, tenzij God wil, de Heer van alle schepselen.
1 Ditzelfde woord wordt in het Arabisch gebruikt als men van den tulband spreekt. Men moet zich dus de zon als een kegel voorstellen, van eene buigbare stof gemaakt. Hetzelfde woord beteekent ook het loshaken en nederwerpen van een voorwerp; deze beteekenis zou misschien natuurlijker wezen.
2 De afgodendienende Arabieren beschouwen namelijk de geboorte der dochters als een ongeluk, en ontdeden zich dikwijls van deze, door haar levend te verbranden. Zie Hoofdstuk XVI, vers 61.
3 Of afgestroopt van hunne plaats, zooals de huid van een kameel. Mabracci is van meening, dat deze plaats betrekking heeft op diegene der psalmen (Psalm CIV, 2), waar, overeenkomstig de lezingen der Septuaginta en Vulgata, gezegd wordt, dat God den hemel als eene huid heeft uitgestrekt.
4 Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
5 Zijnde Gabriël.
6 Zie Hoofdstuk LIII, vers 7.
7 Die de gesprekken der engelen heeft afgeluisterd. Dit vers is een antwoord op eene lastering der ongeloovigen, die zeiden, dat de Koran [610n]slechts een tooverstuk was. De Arabieren veronderstellen namelijk dat de waarzegger of toovenaar zijne denkbeelden ontvangt van de booze geesten, die steeds zooveel mogelijk van de bewoners des hemels trachten te vernemen.
Geopenbaard te Mekka—19 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de hemel gespleten zal worden, 2. Als de sterren verspreid zullen worden, 3. Als de zeeën hare wateren zullen vermengen, 4. En als de graven ten onderstboven zullen gekeerd worden, 5. Dan zal iederen ziel kennen, wat zij heeft misdreven. 6. O mensch! wat heeft u omtrent uwen barmhartigen Heer verleid, 7. Die u geschapen en verzameld heeft, en u op den rechten weg leidde, 8. Die u heeft gevormd in den vorm welke hem behaagde? 9. Waarlijk, doch gij loochent het laatste oordeel als eene valschheid. 10. Waarlijk er zijn wachtengelen over u aangesteld1. 11. Eerbiedwaardig in het oog van God; die uwe daden nederschrijven; 12. Die weten wat gij doet. 13. De rechtvaardigen zullen zekerlijk op eene plaats des genots zijn; 14. Maar de zondaren zullen zekerlijk in de hel wezen. 15. Zij zullen daarin worden geworpen, om op den dag des oordeels verbrand te worden, 16. Zij zullen zich daaraan nimmer kunnen onttrekken. 17. Wat zal u doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 18. Nogmaals; wat zal u doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 19. Het is de dag waarop de eene ziel niet in staat zal wezen, iets ten behoeve eener andere te verkrijgen. Het bevel zal op dien dag aan God toebehooren. [611]
1 Zie Hoofdstuk L, vers 16.
Geopenbaard te Mekka.—36 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Wee over hen, die de maat of het gewicht vervalschen! 2. Die, als zij van anderen koopen eene volle maat verlangen, 3. Maar die bedriegen als zij voor anderen meten of wegen. 4. Weten zij niet, dat zij eens zullen worden opgewekt 5. Op den grooten dag; 6. Den dag waarop de mensch voor den Heer van alle schepselen zal staan? Volstrekt niet. 7. Waarlijk, het register van de zondaren is zekerlijk in Sidjîn1. 8. En wat zal u doen begrijpen, wat Sidjîn is? 9. Het is een duidelijk geschreven boek. 10. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd. 11. Die den dag des oordeels als een valschheid loochenen! 12. Niemand loochent dien als eene valschheid, behalve de zondaar en de schuldige; 13. Die, als hun onze teekenen worden herinnerd, zeggen: Dit zijn fabelen van de ouden. 14. Volstrekt niet.—Maar hunne lusten hebben veeleer een sluier over hunne harten geworpen. 15. Volstrekt niet. Dien dag zullen zij van hunnen Heer zijn uitgesloten; 16. En zij zullen in de hel worden gezonden, om verbrand te worden. 17. Dan zullen de wachters der hel tot hen zeggen: Dit is, wat gij als een valschheid hebt geloochend. 18. Waarlijk, het register van de daden der rechtvaardigen is Illioen2. 19. En wat zal u doen begrijpen wat Illioen is. 20. Het is een duidelijk geschreven boek. 21. Zij, die God naderen zijn getuigen daarvan. 22. Waarlijk, de rechtvaardigen zullen te midden van genoegens wonen. 23. Op zetels (uitgestrekt), zullen zij voorwerpen van genoegens aanschouwen. 24. Gij zult den glans der vreugde op hunne aangezichten zien. 25. Men zal hun zuiveren (keurigen) wijn te drinken geven, die gezegeld zal zijn. 26. Het zegel zal van muskus wezen. Laat dus hen die trachten deze gelukzaligheid te verkrijgen, streven haar te verdienen. 27. En het daarmede gemengde water zal van Tasnim [612]zijn3; 28. Eene fontein waarvan degenen zullen drinken, die de goddelijke tegenwoordigheid nabij komen. 29. Zij die zondig handelen, bespotten de ware geloovigen. 30. Als zij hen voorbij gaan, wenken zij elkander toe. 31. En als zij tot hun volk wederkeeren, komen zij terug, terwijl zij spottende gebaren maken. 32. En als zij hen zien, zeggen zij: Waarlijk, deze zijn verdoolde menschen. 33. Maar zij zijn niet gezonden om over hen te waken4, 34. Daarom zullen ware geloovigen eens de ongeloovigen bespotten; 35. Op zetels liggende, zullen zij op hen in de hel nederzien. 36. Zal den ongeloovigen niet vergolden worden hetgeen zij hebben gedaan?
1 Sidjîn is een boek, waarin de daden der menschen zijn opgeschreven. Sidjîn of Sedjin is ook een mesthoop onder de zevende aarde het verblijf van Eblis, waar het boek bewaard wordt.
2 Dit is het meervoud van het voorgaande woord, dat behalve de reeds gegevene beteekenis, volgens sommigen ook nog eene verheven plaats nabij Gods troon zou beteekenen, voor het verblijf der gelukzaligen bestemd.
3 Tasnim is de naam van eene fontein in het Paradijs, aldus genaamd, als zijnde in de hoogste afdeelingen geplaatst.
4 Zijnde: Het is den geloovigen door God niet bevolen, den ongeloovigen rekenschap te vragen, of hunne daden te beoordeelen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de hemel zal gespleten worden. 2. Als hij zijn Heer gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal: 3. Als de aarde zal worden uitgestrekt, 4. En datgene, wat er in is, uitgeworpen zal worden2, en zij ledig zal overblijven. 5. Als zij haren Heer gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal. 6. O mensch! indien gij oprecht arbeidt, arbeidt gij om uwen Heer te zien, en gij zult hem aanschouwen. 7. En degeen, wien hij zijn boek in de rechterhand zal hebben gegeven. 8. Zal zachtmoedig behandeld worden, 9. En zal tot zijn gezin met vreugde terugkeeren. 10. Maar hij wien men het boek zijner werken achter den rug zal geven3, 11. Zal de vernietiging over zich roepen; 12. Doch hij zal in de hel gezonden worden om verbrand te worden, 13. Omdat hij op aarde onbeschaamd te midden van zijn gezin zijne genoegens naleefde; 14. Waarlijk, hij dacht, dat hij nimmer tot God zou terugkeeren. 15. Ja, waarlijk, God zag alles, 16. Daarom zweer ik4 bij de roode kleur van den [613]schijn van den zonsondergang. 17. En bij den nacht, en de dieren, welke hij doet verzamelen. 18. En bij de maan, als die vol is. 19. Gij zult zeker van graad tot graad overgaan.—20. Wat scheelt hun dus, dat zij niet in de opstanding gelooven? 21. En dat zij niet aanbidden, als hun de Koran wordt voorgelezen? 22. Ja, de ongeloovigen beschuldigen dien van bedrog, 23. Maar God kent de kwaadwilligheid wel, die zij in hunne borsten verborgen houden. 24. Kondig hun dus eene vreeselijke straf aan. 25. Behalve aan hen, die gelooven en goede werken doen; want voor hen is eene nimmer missende belooning gereed gemaakt.
1 Sommigen zijn van meening dat deze soera te Medina werd geopenbaard.
2 Zooals de schatten, die in hare ingewanden zijn verborgen, en de lijken, die in de graven liggen.
3 Dit is: in zijne linkerhand; want bij de zondaars zal die hand achter op den rug gebonden zijn, en hunne rechterhand aan hunnen nek.
4 Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
Geopenbaard te Mekka.—22 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den hemel met teekenen1 versierd. 2. Bij den beloofden dag des oordeels. 3. Bij den getuige en de getuigenis2 4. Gevloekt zijn de meesters van den kuil3. 5. Met vuur waar onophoudelijk wordt bijgevoegd. 6. Toen zij daar in de rondte zaten. 7. En getuigen waren van hetgeen zij tegen de ware geloovigen deden. 8. En zij bedroefden hen om geene andere [614]reden, dan omdat zij in den machtigen, den glorierijken God geloofden. 9. Aan wien het koninkrijk van hemel en aarde behoort, en die getuige van alle dingen is. 10. Waarlijk, voor hen, die de ware geloovigen van beiderlei kunne vervolgen, en daarna geen berouw betoonen, is de marteling der hel gereed gemaakt, en zij zullen de pijn der verbranding ondergaan. 11. Maar voor hen die gelooven, en datgene doen wat recht is, zijn tuinen bestemd, door welke rivieren stroomen. Dat zal een groote gelukzaligheid wezen. 12. Waarlijk, de wraak van uwen Heer is gestreng. 13. Hij schept en brengt (tot het leven) terug. 14. Hij is vergevensgezind en barmhartig; 15. De bezitter van den glansrijken troon; 16. Die datgene doet wat hem behaagt. 17. Kent gij het verhaal niet van de heirscharen. 18. Van Pharao4 en van Thamoed5? 19. Nochtans houden de ongeloovigen niet op, de goddelijke openbaringen van valschheid te beschuldigen. 20. Maar God overvalt hen van achteren, en omsingelt hen, (zoodat zij niet kunnen ontvluchten). 21. Waarlijk, datgene, wat gij verwerpt is een glansrijke Koran. 22. Waarvan het oorspronkelijke op een tafel is geschreven, die in den hemel wordt bewaard.
1 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk torens, waardoor sommigen veronderstellen, dat het werkelijk torens zijn (Yahya), waarin de engelen verondersteld worden wacht te houden (zie Hoofdstuk XV, vers 16 en Hoofdstuk LXXII, vers 8), terwijl anderen het voor de sterren der eerste grootte houden. Het meerendeel der uitleggers ziet echter in deze uitdrukkingen de twaalf teekens van den dierenriem, (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, Yahya).
2 Men verschilt omtrent de beteekenis dezer woorden: sommigen meenen, dat met den getuige Mahomet, en met de getuigenis of veeleer, volgens de taalkundige beteekenis van het woord, de zaak waaromtrent men getuigenis aflegt, het geloof wordt bedoeld. Anderen passen deze woorden op zekere wachten toe, die getuigen zijn van de daden der menschen.
3 Dit waren de uitvoerders van de vervolging der inwoners van Najrân door Dhoe Norvas, koning van Yemen, die den Joodschen godsdienst beleed. Deze hadden namelijk het Christendom omhelsd, waarop de tyran bevel gaf, dat allen die geen afstand van hun geloof wilden doen, in een put zouden geworpen worden, die met vuur gevuld was, en waardoor zij tot asch werden verteerd (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, Yahya. Zie Poc. Spec. p. 62. Ecchellens, Hist. Arab. part. I c. 10; en Prid. Life of Mohammed p. 61). Anderen verhalen het echter op andere wijze. (Zie d’Herbelot, Bibl. Orient. Art. Abou Navas).
4 Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en volg.
5 Zie Hoofdstuk VII, vers 71 en volg.
Geopenbaard te Mekka.—17 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den hemel en bij de ster, die des nachts verschijnt. 2. Maar wat zal u datgene doen verstaan, wat bij nacht verschijnt? 3. Het is de ster, die glansrijke stralen schiet. 4. Iedere ziel heeft een wachter, die over hem is aangesteld. 5. Laat de mensch dus overwegen van wat hij is geschapen. 6. Hij is geschapen van een droppel zaad. 7. Uit de lendenen en de borstbeenderen voortkomende1. 8. Waarlijk, God is in staat hem in het leven terug te roepen. 9. Op den dag waarop alle verborgen denkbeelden en daden zullen worden onderzocht. 10. En hij zal de macht om zich te verdedigen, noch eenigen beschermer hebben. 11. Bij den hemel, die (regen) nedergiet. 12. En bij de aarde, die zich opent om planten en bronnen [615]te doen voortspruiten. 13. Waarlijk, dit is een gesprek ter onderscheiding (tusschen het goede en het kwade); 14. Het is niet lichtvaardig samengesteld. 15. Waarlijk, de ongeloovigen spannen samen (om mijne plannen te verijdelen); 16. Maar ik zal samenspannen om hen te vernietigen. 17. Daarom, o profeet! wees geduldig met de ongeloovigen, en laat hen korten tijd met vrede.
1 Zijnde uit de lendenen van den man en de borstbeenderen der vrouw (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka.—19 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Geloofd zij de naam van uwen Heer, den Verhevenste, 2. Die zijne schepselen geschapen en volmaakt gevormd heeft, 3. Die hen tot verschillende doeleinden heeft bestemd1 en hen richt om die te bereiken2; 4. En die het voedsel voor het vee voortbrengt. 5. En het daarna in droge stoppels of donkerkleurig hooi verandert. 6. Wij zullen u in staat stellen, onze openbaringen te onthouden3, en gij zult geen deel daarvan vergeten, 7. Behalve wat Gode zal behagen4; want hij kent datgene, wat openbaar en wat verborgen is. 8. Wij zullen u den lichtsten weg gemakkelijk maken5. 9. Vermaan dus uw volk indien uwe vermaning hun voordeelig kan zijn. 10. Wie God vreest zal vermaand worden; 11. Maar de meest verdorven (zondaar) zal zich daarvan afwenden. 12. Die nedergeworpen worden zal, om in het groote hellevuur geroosterd te worden. 13. Waarin hij sterven noch leven zal. 14. Gelukzalig hij, die door het geloof gezuiverd is. 15. En die den naam van zijnen Heer herdenkt en bidt. 16. Maar gij verkiest het tegenwoordige leven, [616]17. Hoewel het volgende leven beter en duurzamer is. 18. Waarlijk, dit is in de oude boeken geschreven. 19. In de boeken van Abraham en Mozes.
1 Door hunne verschillende soorten, eigenschappen, levensloop, enz. te bepalen (Al Beidâwi).
2 Niet alleen het redelijk schepsel, door de rede en door de openbaring te leiden, maar ook de redelooze wezens door instinct, enz. (Al Beidâwi).
3 Zie Hoofdstuk LXXV, vers 16.
4 Zijnde: behalve de openbaringen, waarvan God de afschaffing en het uitwisschen uit het geheugen noodig acht. Zie Hoofdstuk II, vers 100 en Hoofdstuk LXXV, vers 17.
5 Om de openbaring te onthouden, u door Gabriël medegedeeld.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Heeft het nieuws van den overvallenden dag des oordeels u bereikt. 2. Die sommigen de aangezichten zal doen buigen? 3. Werkende en afgemat van vermoeienis. 4. Zullen zij in het gloeiende vuur geworpen worden, om geroosterd te worden. 5. Men zal hun uit eene kokende fontein geven te drinken. 6. Zij zullen geen voedsel hebben, dan droge doornen en distels (al Dari). 7. Dat voeden, noch den honger stillen zal. 8. Maar de aangezichten van anderen zullen op dien dag vroolijk zijn. 9. Voldaan over hetgeen zij vroeger zullen hebben verricht. 10. Zij zullen in een sierlijken tuin worden geplaatst. 11. Waar zij geene ijdele gesprekken zullen hooren. 12. Daar zal eene springende fontein wezen; 13. Daar zullen verheven zetels opgericht wezen. 14. En bekers zullen voor hen geplaatst zijn, 15. En kussens in orde gelegd, 16. En tapijten geheel uitgespreid. 17. Overwegen zij niet hoe de kameelen geschapen zijn 18. En hoe de hemel verheven is; 19. En hoe de bergen zijn bevestigd. 20. En hoe de aarde is uitgespreid? 21. Daarom, waarschuw uw volk, want gij zijt slechts een waarschuwer, 22. Eene onbepaalde macht is u niet over hen opgedragen. 23. Maar wie zich afwenden, en niet gelooven zal, 24. Dien zal God met de groote straf van het volgende leven straffen. 25. Waarlijk, tot ons zullen zij terugkeeren. 26. En dan is het mijne taak, hun rekenschap af te vragen. [617]
1 Dit is een der namen van den jongsten dag.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij het aanbreken van den dag en de tien nachten2; 2. Bij datgene wat dubbel, en dat wat enkel is3, 3. Bij den nacht als die aanbreekt. 4. Is dit niet een begrijpelijk samengestelde eed? 5. Hebt gij niet overwogen, hoe uw Heer met Ad heeft gehandeld. 6. Het volk van Irem, versierd met schoone gebouwen4, 7. Waarvan de wedergade nog niet in het land werd opgericht? 8. En met Thamoed, die in de rotsen der vallei huizen uithieuw. 9. En met Pharao, den uitvinder van de straf der staken5. 10. Die zich onbeschaamd hadden gedragen. 11. En het verderf op de aarde vermeerderden? 12. Daarom stortte de Heer verschillende soorten van kastijdingen over hen uit; 13. Want, waarlijk, uw Heer is op een wachttoren, als hij de daden der menschen beschouwt. 14. Daarom als zijn Heer hem (door voorspoed) beproeft, en hem eert en goed voor hem is. 15. Zegt de mensch: Mijn Heer eert mij. 16. Maar als hij hem met rampen bezoekt, en hem zijne weldaden terughoudt, 17. Zegt hij: Mijn Heer versmaadt mij. 18. Volstrekt niet6, maar gij eert den wees niet. 19. Noch noodigt gij elkander uit, den arme te voeden. 20. Gij verzwelgt de erfenis der zwakken7 met eene blinde begeerigheid. [618]21. En gij bemint de rijkdommen op onbegrensde wijze. (Gij zult volstrekt niet zoo handelen). 22. Als de aarde tot stof zal vermorzeld worden; 23. Als uw Heer zal komen, en de engelen in gelederen geschaard zullen zijn; 24. Als de hel op dien dag naderbij gebracht zal worden: op dien dag zal de mensch zich zijne slechte daden herinneren; maar hoe zou die herinnering hem kunnen baten? 25. Hij zal zeggen: Gave God, dat ik vroeger gedurende mijn leeftijd goede daden had verricht! Op dien dag zal niemand zooals God kunnen straffen. 26. Noch iemand in staat zijn te binden zoo als God8. 27. O gij, ziel die rust! 28. Keer, voldaan met uwe belooning, en voldaan met God, tot uwen Heer terug. 29. Treed bij het aantal mijner dienaren binnen. 30. En betreed mijn paradijs.
1 Sommigen zijn van meening, dat dit hoofdstuk te Medina werd geopenbaard.
2 Zijnde: de tien heilige nachten der maand Dhoelhajja.
3 Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Sommigen verstaan daardoor alle dingen, anderen alle wezens (die gezegd worden bij paren geschapen te zijn. Zie Hoofdstuk LI, vers 49) en den schepper die eenig is, enz. (Al Zamakhshari).
4 Een der koningen van dit volk, Sheddad, een der zonen van Ad, had van het paradijs en zijne genietingen gehoord. Hij kwam daardoor op het denkbeeld, paleizen in zijn land te bouwen, en tuinen aan te leggen, die door hunne pracht en hunne schoonheid een denkbeeld van het paradijs zouden geven. De Oostersche schrijvers en dichters vergelijken schoone plaatsen en fraaie paleizen, dikwijls met de tuinen van Irem. Men zegt dat deze tuinen en gebouwen verwoest werden door een kreet uit den hemel, wegens de misdaden van de volkeren van dat land.
5 Zie Hoofdstuk XXXVIII, vers 11.
6 Want wereldsche voor- of tegenspoed is geen zeker kenteeken van de gunst of ontevredenheid van God.
7 Door niet toe te staan, dat vrouwen of jonge kinderen eenig deel hebben aan de erfenis van hunne echtgenooten of hunne ouders. (Zie Hoofdstuk IV, vers 12 en volg.).
8 Niemand zal in staat zijn zoo te straffen en te binden, gelijk als God de zondaren zal straffen en binden (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka.—20 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij dit grondgebied1, 2. En gij, o profeet! houd verblijf in dit grondgebied; 3. En bij den vader, en bij het kind2; 4. Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende geschapen. 5. Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij3. 6. Hij zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd! 7. Denkt hij, dat hem niemand ziet. 8. Hebben wij hem niet twee oogen gegeven. 9. En eene tong en twee lippen. 10. En hebben wij hem niet de twee groote wegen, des goeds en des kwaads vertoond? 11. En nog is hij de helling niet afgedaald. 12. Wat zal u doen begrijpen wat de helling is? 13. Het is: den balling te bevrijden. 14. Of te voeden in de dagen van hongersnood. 15. Den wees, die ons verwant is. 16. Of den armen man, die op den grond ligt. 17 Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven, en ieder [619]ander volharding en mededoogen aanbevelen, 18. Dezen zullen de makkers der rechterhand wezen4. 19. Maar zij, die omtrent onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der linkerhand wezen. 20. Boven hen zal zich het vuur uitstrekken.
1 Het heilige grondgebied.
2 Sommigen vatten deze woorden in den algemeenen zin op, anderen van Adam, Abraham of hunne nakomelingschap, en van Mahomet in het bijzonder (Al Beidâwi).
3 Sommigen meenen, dat hier op Walid Ebn El Mogheira gezinspeeld wordt, die een der grootste tegenstanders van Mahomet was: anderen gelooven, dat hier sprake is van zekeren Aboel Ashadd Ebn El Calda, die eene herculische kracht bezat.
4 Zie Hoofdstuk LVI, vers 8.
Geopenbaard te Mekka.—15 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de zon en haren opgaanden glans, 2. Bij de maan, als zij deze volgt, 3. Bij den dag, als hij zijn glans vertoont, 4. Bij den nacht, als die alles met duisternis bedekt; 5. Bij den hemel en bij Hem, die dien heeft gebouwd, 6. Bij de aarde en bij Hem die haar uitspreidde, 7. Bij de ziel en bij Hem die haar volkomen vormde, 8. En haar het vermogen van onderscheiding ingaf, en de macht, tusschen zonde en godsvrucht te kiezen. 9. Hij die haar zuiver bewaart, is gelukkig: 10. Maar hij die haar heeft verdorven, is ellendig. 11. Thamoed beschuldigde hunnen profeet Saleh van bedrog, door de groote mate hunner zonden. 12. Toen de meest verdorvene1 onder hen werd gezonden, om den wijfjes-kameel te dooden. 13. En Gods gezant tot hen zeide: Laat Gods (wijfjes-) kameel met vrede en verhindert haar niet te drinken. 14. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, en doodden het dier. Daarom verdelgde hun Heer hen, om hunne misdaad, en hij maakte hunne straf voor hen allen gelijk, 15. En hij vreest daarvan de gevolgen niet.
1 Kedar Ebn Salef. (Zie Hoofdstuk VII, vers 75 en Hoofdstuk IV, vers 27).
Geopenbaard te Mekka.—21 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den nacht, als die alle dingen met duisternis [620]bedekt. 2. Bij den dag als die met glans schittert; 3. Bij Hem, die het mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen. 4. Waarlijk, uwe pogingen hebben verschillende doeleinden. 5. Maar hem, die gehoorzaam is en God vreest, 6. En de waarheid van het geloof belijdt, dat het uitnemendst is. 7. Dien zullen wij den weg des geluks gemakkelijk maken. 8. Maar hem, die gierig zal wezen, en zich om niets dan deze wereld bekommert, 9. En de waarheid zal loochenen van datgene, wat het uitnemendst is. 10. Dien zulle wij den weg tot de ellende vergemakkelijken. 11. En zijne rijkdommen zullen hem niet baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen. 12. Waarlijk, ons behoort de leiding van den mensch. 13. Ons is het tegenwoordige en het volgende leven. 14. Daarom bedreig ik u met het vreeselijk brandend vuur. 15. Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand te worden, behalve de meest verdorvenen. 16. Die niet geloofd en zich afgewend zullen hebben. 17. Maar hij die zich gestreng (voor afgoderij en weêrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van daar voeren: 18. Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich meer te zuiveren, 19. En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden beloond. 20. Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den Verhevenste besteedt. 21. En hierna zal hij gewis voldaan zijn met zijne belooning.
Geopenbaard te Mekka.—11 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den glans van den ochtend1. 2. En bij den nacht als die duister wordt. 3. Uw Heer heeft u niet vergeten, en haat u niet2. 4. Waarlijk het volgende leven zal beter dan dit tegenwoordige leven voor u wezen. 5. Uw Heer zal u eene belooning geven, waarover gij wel voldaan zult zijn. 6. Vond hij u niet als een wees, en heeft hij geene zorg voor u gedragen? 7. En vond hij u niet dolende in dwaling, en heeft [621]hij u niet de waarheid binnengeleid? 8. En vond hij u niet nooddruftig, en heeft hij u niet verrijkt? 9. Verdruk daarom den wees niet. 10. Noch verdrijf den bedelaar; 11. Maar verklaar Gods goedheid.
1 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk het meest verlichte deel van den dag, als de zon het sterkste schijnt; drie of vier uren nadat zij is opgegaan, en ook den dag in het algemeen.
2 Men zegt, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, toen hij zich bij God beklaagde, wegens het lange uitblijven der hemelsche openbaring, terwijl de afgodendienaars hem met vragen overstelpten, en zijn stilzwijgen te zijnen nadeele uitlegden.
Gegeven te Mekka.—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Hebben wij uwe borst niet geopend1. 2. En u van uwen last bevrijd2. 3. Die uwe schouders nederdrukte? 4. Hebben wij uwen naam niet verheven? 5. Maar naast den tegenspoed is het geluk. 6. Waarlijk, naast den tegenspoed is het geluk. 7. Als gij uwe prediking zult geëindigd hebben, arbeidt dan om God voor zijne gunsten te dienen. 8. En richt uwe smeekingen tot uwen Heer.
1 Door die geschikt en wijder te maken om de waarheid, wijsheid en profetie te ontvangen, of, door u voor onheil en onwetendheid te bewaren? Deze plaats wordt geacht, betrekking te hebben op het openen van Mahomets hart in zijne kindsheid, of toen hij naar den hemel reisde. Bij eene dier beide gelegenheden zou namelijk de engel Gabriël, den zwarten droppel of het zaad der erfzonde er uitgenomen, en het gewasschen en gezuiverd hebben, waarna hij het met wijsheid en geloof vulde (Al Beidâwi, Yahya. Zie Abulf, vit. Moh. p. 9. en 33; Prid. Life of Moh. p. 105, enz.).
2 Zijnde: van uwe zonden vóór uwe zending bedreven, of van uwe onwetendheid en de ongerustheid van uw gemoed.
Gegeven te Mekka of Medina.—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de vijgen den olijf1, 2. En bij den berg Sinaï, [622]3. En bij dit grondgebied der zekerheid2. 4. Waarlijk, wij hebben den mensch in den schoonsten vorm geschapen; 5. Daarna hebben wij hem tot den laagste der laagsten gemaakt3. 6. Behalve degenen die gelooven en het goede doen; want deze zullen eene eindelooze belooning ontvangen. 7. Wat zal u dus hierna den dag des oordeels doen loochenen? 8. Is God niet de wijste rechter.
1 De uitleggers zeggen, dat God bij deze twee vruchten zweert, om haar uitgebreid gebruik en uitnemende hoedanigheden. Sommigen veronderstelden [622n]echter, dat hier niet deze vruchten worden bedoeld, maar twee bergen in het Heilige Land, waarop zij in overvloed groeien, of wel de tempels van Damascus en Jeruzalem (Al Zamakhshari, Yahya, Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
2 Het grondgebied van Mekka.
3 Zijnde: Wij schiepen den mensch naar eene volmaakte evenredigheid van lichaam, en groote volmaaktheid des geestes; nochtans hebben wij hem gedoemd, om, in geval van ongehoorzaamheid, een bewoner der hel te zijn.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Lees in naam van uwen Heer, die alle dingen heeft geschapen. 2. Die den mensch van gestold bloed schiep2. 3. Lees; want uw Heer is de weldadigste; 4. Die (den mensch) het gebruik van de pen leerde; 5. Die den mensch leerde, wat hij niet kende. 6. Waarlijk. Maar de mensch wordt weêrspannig. 7. Omdat hij ziet, dat hij overvloedige rijkdommen heeft3. 8. Waarlijk, tot uw Heer zal de terugkeer van alles zijn. 9. Wat denkt gij van hem, die verbiedt. 10. Onzen dienaar als hij bidt4? 11. Wat denkt gij, indien hij de ware richting zou [623]volgen. 12. Of vroomheid bevelen? 13. Wat denkt gij, indien hij de goddelijke openbaringen van valschheid beschuldigt, en zijn rug toewendt? 14. Weet hij niet, dat God het ziet? 15. Ja, waarlijk indien hij niet ophoudt, zullen wij hem bij de haren van zijn voorhoofd grijpen5, 16. Van zijn leugenachtig en zondig voorhoofd. 17. En laat hem zijn raad6 te zijner hulpe roepen. 18. Ook wij zullen de helsche wachten roepen, om hem in de hel te werpen. 19. Waarlijk, gehoorzaam hem niet, maar ga voort God te aanbidden, en tracht hem te naderen.
1 Deze eerste vijf verzen van dit hoofdstuk worden algemeen voor de eerste plaats gehouden, welke van den Koran werd geopenbaard, terwijl Mahomet eenzaam en in gepeins verzonken op den berg Harra was. Sommigen echter zeggen dit van Soera LXXIV.
2 Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
3 De uitleggers komen daarin overeen, dat het overige gedeelte van dit hoofdstuk tegen Aboe Jahl, Mahomets grootsten tegenstander, werd geopenbaard.
4 Aboe Jahl dreigde namelijk, dat indien hij Mahomet gedurende het gebed mocht betrappen, hij zijn voet op diens nek zou plaatsen. Toen hij echter kwam en hem in die houding zag, wendde hij zich plotseling verschrikt af. Men vroeg hem wat daarvan de reden was, en hij antwoordde, dat er een kuil met vuur tusschen en Mahomet geplaatst was, en eene vreeselijke verzameling van manschappen, om dezen te verdedigen (Al Beidâwi.)
5 Zie Hoofdstuk XI, vers 59 noot.
6 Zijnde de raad of vergadering der voornaamste bewoners van Mekka, waarvan verreweg het grootste gedeelte partijgangers van Aboe Jahl waren.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Waarlijk, wij hebben den Koran in den nacht van al Kadr nedergezonden. 2. En wat zal u doen begrijpen, hoe uitstekend de nacht van al Kadr is? 3. Beter dan duizend maanden. 4. In dien nacht dalen de engelen en de geest Gabriëls door Gods bevel neder, met Zijne besluiten omtrent alles2. 5. Het is vrede, tot het rijzen van den dageraad.
1 Kadr beteekent macht en eer of waardigheid, en ook de goddelijke of onverwrikbare besluiten. Men zou deze plaats met Hoofdstuk XLIV vers 2 en 3 kunnen vergelijken. Het is in den nacht van al Kadr, welken men gelooft, die van den 23sten of 24sten van de maand Ramadhan te zijn, dat de Koran in zijn geheel aan Mahomet werd geopenbaard. In dien nacht worden de aangelegenheden des heelals vastgesteld, en voor het geheele jaar besloten.
2 Zie Hoofdstuk XLIV vers 3.
Geopenbaard te Mekka of te Medina.—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De ongeloovigen onder hen, aan wie de schriften werden [624]gegeven en onder de afgodendienaars wankelden niet, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was gekomen; 2. Een zendeling van God, die hun zuivere boeken der openbaring voorlas, waarin rechtvaardige gesprekken zijn bevat. 3. Nimmer waren zij, aan welke de schriften werden gegeven, onder elkander verdeeld, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was gekomen. 4. En in de schriften werd hun niets anders bevolen dan God te aanbidden, Hem den zuiveren godsdienst te wijden en vroom te zijn, en standvastig in het gebed te wezen en aalmoezen te geven; en dit is de ware godsdienst. 5. Waarlijk, zij die niet gelooven, onder hen die de schriften hebben ontvangen en onder de afgodendienaars, zullen in het vuur der hel geworpen worden, om daarin voor eeuwig te verblijven. Deze zijn de slechtste van alle schepselen, 6. Maar zij die gelooven en goede werken doen, dit zijn de beste van alle schepselen. 7. Hunne belooning met hunnen Heer bestaat in tuinen van eeuwig verblijf met rivieren doorsneden1. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. 8. God zal voldaan over hen wezen, en zij zullen voldaan zijn over Hem. Dit is gereed gemaakt voor hem, die zijn Heer vreest.
1 Zie hoofdstuk IX, vers 73, noot.
Geopenbaard te Mekka, of te Medina—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de aarde door een aardbeving1 zal geschud worden, 2. En de aarde haren last zal wegwerpen. 3. En de mensch zal zeggen: Wat schort haar? 4. Op dien dag zal zij hare tijdingen verklaren. 5. Volgens hetgeen uw Heer haar zal ingeven2. 6. Op dien dag zullen de menschen in onderscheiden klassen voorwaarts gaan, om hunne werken te aanschouwen. 7. En wie slechts goed zal gedaan hebben, ter zwaarte van een atoom3, zal dat aanschouwen. 8. En wie slechts kwaad zal gedaan hebben ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen. [625]
1 Deze aardbeving zal bij den eersten of, zooals anderen zeggen, bij den tweeden klank der trompet plaats hebben (Al Zamakhshari, Al Beidâwi).
2 Zijnde: zij zal alle schepselen omtrent de oorzaak harer schudding onderrichten, en hare schatten en hare dooden uitwerpen.
3 Zie hoofdstuk IV, vers 44, noot.
Geopenbaard te Mekka of te Medina.—11 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij de oorlogspaarden, die snel en hoorbaar hijgend ten strijd draven. 2. En bij de oorlogspaarden die vuur slaan door het aanraken (der steenen met hunne hoeven); 3. Bij hen die plotseling en vroeg in den ochtend, een inval bij den vijand doen, 4. Daar het stof doen oprijzen, 5. En zich door het midden der vijandelijke troepen een weg banen1; 6. Waarlijk, de mensch is ondankbaar jegens zijn Heer; 7. En hij is getuige daarvan; 8. En hij is ontembaar in zijne liefde voor het wereldsche goed. 9. Weet hij dan niet dat hetgene zich in de graven bevindt, weder zal oprijzen, 10. En dat hetgene zich in de borst der menschen bevindt, aan het licht gebracht zal worden, 11. En dat hun Heer volkomen onderricht omtrent hem zal zijn?
1 Sommigen willen, dat dit geen paarden zijn, maar de kameelen, die in den slag van Bedr werden gebruikt (Yahya, ex trad. Ali Ebn Abi Taleb).
Geopenbaard te Mekka.—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De slag1. Wat is de slag? 2. En wat zal u doen begrijpen, hoe vreeselijk de slag zal wezen? 3. Op dien dag zullen de menschen als kapellen verspreid zijn, 4. En de bergen zullen als gekamde wol van verschillende kleuren worden, die door den wind is voortgedreven; 5, Maar hij, wiens weegschaal met goede werken zal bezwaard wezen, zal een behagelijk leven leiden. 6. Doch hij wiens weegschaal licht zal zijn, diens woning zal de kuil der hel wezen2. 7. Wat zal u doen begrijpen, hoe vreeselijk de kuil der hel is? 8. Het is een brandend vuur. [626]
Geopenbaard te Mekka of te Medina.—8 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De naijverige begeerte, rijkdommen en kinderen te vermeerderen, houdt u bezig 2. Tot gij in het graf nederdaalt. 3. (Gij zult uwen tijd) volstrekt niet (aldus gebruiken); Hiernamaals zult gij uwe dwaasheid kennen. 4. Nogmaals, volstrekt niet: hiernamaals zult gij uwe dwaasheid kennen. 5. Volstrekt niet. Indien gij het gevolg hiervan met zekerheid kendet, zoudt gij niet aldus handelen. 6. Waarlijk, gij zult de hel zien. 7. Nogmaals; gij zult die zekerlijk met het oog der zekerheid zien. 8. Dan zult gij op dien dag ondervraagd worden, nopens de uitspanningen waarmede gij u in dit leven hebt vermaakt.
Geopenbaard te Mekka,—3 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ik zweer bij den namiddag1. 2. Waarlijk, de mensch bewerkt zijn verderf. 3. Behalve zij die gelooven en doen wat rechtvaardig is, en wederkeerig de waarheid aanbevelen en elkander wederkeerig tot volharding aansporen. [627]
1 Of den tijd waarop de zon zijn ondergang nadert, zijnde een der vijf voor het gebed bepaalde tijdstippen. Het oorspronkelijke woord beteekent ook de eeuw of den tijd in het algemeen.
Geopenbaard te Mekka—9 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Wee over iederen lasteraar en leugenaar1, 2. Die rijkdommen opstapelt, en deze voor de toekomst bewaart. 3. Hij denkt dat zijne rijkdommen hem onsterfelijk maken. 4. Volstrekt niet. Hij zal zekerlijk in Al-Hotama2 geworpen worden. 5. En wie zal u doen begrijpen wat Al-Hotama is? 6. Het is het aangestoken vuur van God, 7. Dat boven de harten zal opstijgen van hen (die er in geworpen zullen worden). 8. Waarlijk, het zal als een gewelfd dak wezen. 9. Dat, gesteund door groote kolommen, boven hen zal zijn.
1 Deze plaats wordt gezegd tegen Al Akhnas Ebn Shoreik of al Walid Ebn al Mogheira, of wel tegen Ommeyya Ebn Khalf geopenbaard te zijn, die allen van lastering, vooral opzichtens den profeet, beschuldigd werden (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
2 Al-Hotama is een der namen van de hel of van eene harer afdeelingen, aldus genaamd, omdat zij alles in stukken breekt, wat daarin geworpen wordt.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Hebt gij gezien, hoe uw Heer met de meesters van den olifant handelt? 2. Heeft hij hunne verraderlijke plannen niet [628]doen strekken om hen in dwaling te leiden, 3. En troepen vogels (Ababils) tegen hen te zenden, 4. Die steenen van gebakken klei op hen nederwierpen, 5. En hen het aanzien gaven van de bladeren van het koren, dat door het vee was afgegeten?
1 Dit hoofdstuk heeft betrekking op de volgende omstandigheid: Abraha Ebn al Sarah, bijgenaamd al Ashram (met den gespleten neus), koning of onderkoning van Yemen, een Ethiopiër van den Christelijken Godsdienst, had te Sanaa een prachtige kerk gebouwd, en dwong de Arabieren daarheen in bedevaart te gaan, in plaats van naar den Caaba-tempel. De Koreïshieten zonden daarop een man van den stam van Kenanah des nachts naar de kerk welke hij op schandelijke wijze ontheiligde. Abraha ondernam daarop een expeditie naar den Caaba-tempel, ten einde die te verwoesten. Volgens de overlevering verloor Abraha zijn geheel leger, dat door de vogels (ababils) werd aangevallen, die [628n]doodelijke pijlen op hen schoten. Toen men Mekka in het gezicht had, knielde de witte olifant, waarop Abraha reed, neder, als een teeken van vereering. Abraha ontving den naam van den meester, of van den man met den olifant; zijn leger, dat van de mannen van den olifant, terwijl het jaar der expeditie, dat van den olifant werd genoemd. C. Sprengel (Gesch. der Medizin) is van meening, dat de genoemde vogels, niet anders waren dan pestbuilen en pokken. Von Hammer (Gemäldesaal I. 24), beroept zich op eene der levensbeschrijvingen van Mahomet, volgens welke de pokken zich juist in het jaar van den olifant in Arabië voor het eerst zouden hebben vertoond.
Geopenbaard te Mekka.—4 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Ter vereeniging van den stam der Koreïshieten1; 2. Te hunner vereeniging, om de karavaan van kooplieden in den winter en den zomer weg te zenden! 3. Laten zij den Heer van dit huis dienen, die hen van voedsel tegen den honger voorziet. 4. En hen tegen vrees heeft verzekerd2. [629]
1 Sommigen brengen deze woorden met de volgende in verband, en veronderstellen dat het aldus moet luiden: Laat hen den Heer van dit huis dienen, voor de vereeniging, enz. Anderen brengen de woorden met het voorafgaande hoofdstuk in verband, en leiden daaruit af, dat God het leger van Abraha aldus verdelgde, ter vereeniging der Koreïshieten, enz.
2 Door hen van Abraha en zijn leger te verlossen, of door het grondgebied van Mekka tot eene plaats van zekerheid te maken.
Geopenbaard te Mekka of te Medina.—7 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als eene valschheid loochent? 2. Het is degeen, die den wees verstoot1. 3. En anderen niet aanspoort den arme te voeden. 4. Wee over hen, die bidden, 5. Maar die achteloos in hun gebed zijn; 6. Die de huichelaars spelen. 7. En (den behoeftige) de noodige aalmoes (gereedschappen) onthouden.
1 Volgens sommigen is de hier bedoelde persoon Aboe Jahl, die een wees verstootte, wiens beschermer hij was, en die naakt tot hem kwam, om hem eenigen bijstand van zijn eigen geld te verzoeken. Anderen zeggen, dat Aboe Sofian of Walid Ebn al Mogheira was.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Waarlijk, wij hebben u al Kauther2 gegeven. 2. Bid tot uwen Heer, en dood de slachtoffers3. 3. Waarlijk, hij die u haat, zal kinderloos wezen4. [630]
1 Sommigen denken echter, dat het te Medina werd geopenbaard.
2 Dit is de naam van eene rivier in het paradijs.
3 Die bij den pelgrimstocht in de vallei van al Mina moeten geslacht worden.
4 Deze woorden werden geopenbaard tegen As Ebn Wayel, die bij den dood van den zoon van Mahomet, al Kasem, den profeet Abtar (kinderloos) noemde (Jallalo’ddin).
Geopenbaard te Mekka.—6 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zeg: O ongeloovigen1! 2. Ik zal niet aanbidden wat gij aanbidt, 3. Noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. 4. Ik aanbid geenzins wat gij aanbidt. 5. Gij aanbidt niet wat ik aanbid. 6. Gij hebt uw Godsdienst, en ik heb mijn godsdienst.
1 Men zegt, dat sommigen der Koreïshieten eens aan Mahomet voorstelden, dat, indien hij hunne goden gedurende een jaar zou willen aanbidden, zij zijnen God gedurende dezelfde tijdruimte zouden vereeren, waarop dit hoofdstuk werd geopenbaard (Jallalo’ddin, Al Beidâwi).
Geopenbaard te Mekka.—3 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Als de hulp van God zal komen en de overwinning1, 2. En gij het volk tot Gods eeredienst bij scharen zult zien binnengaan2. Verkondig den lof van uwen Heer en vraag vergiffenis van hem; want hij is vergevensgezind. [631]
1 Zijnde: als God u over uwe vijanden zal doen heerschen en gij de stad Mekka zult innemen.
2 Hetgeen in het negende jaar der Hedjira voorviel, toen Mahomet, nadat hij zich van Mekka had meester gemaakt, de Koreïshieten dwong, zich aan hem te onderwerpen, waarop de overige Arabieren in grooten getale tot hem kwamen, en den Islam beleden.
Geopenbaard te Mekka—5 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. De handen van Aboe Lahab1 zullen ten verderve gaan, en hij zelf verdorven worden. 2. Zijne rijkdommen zullen hem van geen voordeel zijn, noch datgene wat hij heeft gewonnen. 3. Hij zal heengaan om in het vuur verbrand te worden. 4. Als ook zijne vrouw, die hout draagt2. 5. Terwijl zij om haren hals eene koord van geweven vezelen van den palmboom heeft.
1 Aboe Lahab was de oom van Mahomet en tegelijkertijd een zijner onverzoenlijkste vijanden. Sommige uitleggers doen opmerken, dat de handen, de fortuin of de bezittingen beteekenen.
2 Voor het vuur der hel. Omm Djemil, de vrouw van Aboe Lahab stookte namelijk den haat aan, dien haar echtgenoot Mahomet toedroeg. Men zegt zelfs dat zij des nachts doornen en distels op den weg van den profeet strooide (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zeg: God is een eenig God. 2. De eeuwige God. 3. Hij baarde niet, en werd niet gebaard. 4. En niemand is Hem in eenig opzicht gelijk. [632]
1 Dit hoofdstuk wordt door de Arabieren bijzonder vereerd. Volgens eene overlevering zou Mahomet gezegd hebben, dat het met een derde gedeelte van den geheelen Koran gelijk stond.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zeg: Ik zoek mijn toevlucht bij den Heer van den dageraad, 2. Opdat hij mij moge bevrijden van de boosheid der schepselen, welke hij heeft geschapen. 3. En van het kwaad des nachts, als die invalt. 4. En van het kwaad der vrouwen die op knoopen blazen2, 5. En van het kwaad van den benijder, als hij ons benijdt.
1 Dit Hoofdstuk en het volgende, worden elmoeawidhetani genoemd of de twee beveiligende hoofdstukken, omdat zij met de woorden ik zoek mijne toevlucht beginnen. Zij worden daarom als amuletten gedragen. Dit Hoofdstuk beveiligt tegen de ongelukken des lichaams, en het andere voor de gevaren der ziel.
2 Sommige uitleggers gelooven, dat men onder dezen naam de vrouwen in het algemeen moet verstaan, die door hare listen de plannen en besluiten der mannen verwarren. Anderen gelooven, dat hier de Joodsche toovenaressen worden bedoeld, die knoopen maakten en daarop bliezen, om iemand te betooveren. Men zegt dat Mahomet door een Jood werd betooverd, die elf knoopen in een koord had gemaakt, welke hij in een put ophing. De engel Gabriël openbaarde daarop niet alleen het geheim der betoovering, maar ook de beide hoofdstukken. Elken keer dat hij deze hoofdstukken las, ging een der knoopen uit elkander, en Mahomet genas.
Geopenbaard te Mekka of te Medina—6 verzen.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. Zeg: Ik zoek mijne toevlucht bij den Heer der menschen, 2. Den Koning der menschen, 3. Den God der menschen; 4. Dat hij mij bevrijde van de boosheid van den luisteraar, die snoode gedachten inblaast en zich dan verborgen terugtrekt1. 5. Die kwaade ingevingen der menschen aan de harten toefluistert. 6. Tegen de geniussen en de menschen.
Einde van den Koran.
[633]
1 Zijnde de duivel, die zich terugtrekt als een mensch God noemt, of toevlucht tot zijne bescherming neemt.
De Romeinsche cijfers wijzen de Hoofdstukken aan; de Verzen zijn door Arabische cijfers aangewezen. N duidt de Noot aan.
Aalmoes (De) II, 211, 255, 265–269, 273–275; III, 86, 128; V, 15; IX, 60, 68, 99, n. 100; XXX, 38; LVII, 7, 10, 17; LVIII, 13, 14; LXIII, 10; LXIV, 16, 17.
Aalmoezen, zie Al Walid Ebn
Okba.
—Zie straf.
Aanbidders van het kalf, zie God.
Aanbidding, XXXII, bl. 445, n.
—Der Arabieren van godheden naar hun inzien, Gods dochteren,
IV, 117, n.
—Der sterren, zie Sterren.
—Van God, vooral ’s Vrijdags, zie Mozes.
—Zie Adam.
Aangezicht tot God wenden, II, 106, n. Zie wenden.
Aanleiding tot het maken van het gouden kalf, VII, 134, n.
Aanroeping van Gods naam bij het eten van dieren, enz. II, 168, n.
Aanslag op Mahomet, XIII, 14, n.
—Zie Koreïshieten.
Aanspreken (Voornaamwoord bij het), dikwijls gebruikt in den Koran, V, 15, n.
Aantal der vrouwen, IV, 3.
—Zie Moslem.
Aanvangletters, II, 1, VII, 1.—XIII, 1.—XIX, 1. XXX, 1.
Aanvoerders der ongeloovigen, VII, 46.
Aardbeving XXII, 1, n.
—Op den jongsten dag, XCIX, 1.
Aarde, aardbol, gevoelen der Mahomedanen, daaromtrent, XVI, 15, n.
—In twee dagen geschapen, XLI, 8.
—Hemel, enz. zijn in een bepaald tijdperk geschapen, XLVI, 2.
—Zij zullen niet eeuwig bestaan, ald.
Abd’ Alrahman, zoon van Aboe Bekr, diens gezegde tegen zijne ouders, XLVI, 16.
Abd’ Allah Ebn Obba, XXIV, 34, n.
Abd’ Allah Ebn Salam, XLVI, 3, n.
Aboe Bekr, XXIV, 22, n.
—Die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, XLVI, 14, n.
—Zie Abd’ Alrahman.
Aboe Jahl. LXXV, 31, n. XCVI 7, n.
en 10, n.
—Mahomets vijand, XXII, 8, n. Verstoot een wees, CVII,
2, n.
Aboe Kobeis, zie Abraham. [634]
Aboe Lahab, Mahomets oom en vijand, CXI, 1.
—Diens vrouw strooit des nachts doornen en distels op den weg des
profeets, CXI, 4, n.
Abraha, Ethiopisch prins, zijne expeditie naar Mekka, CV, bl. 627, n.
Abraham, II, 120, 124–130, 134; III,
30; IV, 57,
161; VI, 162; IX, 71;
XI, 72: XIV, bl. 282, n.;
XV, 51; XVI, 121; XXIX,
15, 23 en volg; XXXVIII, 45; XLIII,
25; LIII, 38; LVII, 26;
LX, 4; LXXXVII, 19.
—Hij wordt tot Imam of priester der volken benoemd, II, 118, 119.
—Wat hem met Nimrod gebeurde, 260.
—Hij dient den eenigen God; hij is muzelman, III, 60.
—Zijn verblijf te Mekka, 91.
—Hij is Gods vriend, IV, 124.
—Hij bidt slechts God aan, VI 74–84.
—Hij tracht zijnen vader te bekeeren, IX,
115; XIX, 43.
—Hij bidt voor zijn geslacht, XIV, 38–42.
—Hij verbrijzelt de afgoden van zijn gezin,
XXI, 59; XXXVII, 81 en volg.
—Hij bestrijdt den afgodendienst van zijn gezin, XXVI, 69 en volg.
—Hij wordt ten vure gedoemd, maar gered, XXI,
68, 69.
—Hij bouwt het heilige huis te Mekka, XXII,
27.
—Hij is gereed zijnen zoon te offeren, XXXVII,
101 en volg.
—De engelen komen hem bezoeken, XI, 72 en volg.
—Bestijgt den berg Aboe Kobeis, nabij Mekka, XXII, 28, n.
—Hij wordt in het midden van den Kalkoven gebracht, XXI, 69, n.
—Wil voor zijn vader vergiffenis vragen, LX,
4.
—Zie Noach.
—Zijn vader, zie Azer.
Abrahams beproeving, II, 118.
—Gasten, LI, 24 en
volg.
—Gebed XIV, 38 en
volg.
—Gebed na den dood zijns vaders, XXVI,
86, n.
—Huis, II, 119.
—Of Noachs afstammelingen, VI, 84.
—Offer van zijn zoon, zie Bevel.
—Vlucht naar Harran en Palestina, XIX,
50, n.
—Vraag omtrent de opwekking, II, 262, n.
Abtar, (kinderloos) zie Mahomet.
Achterblijvers, IX, 119. Zie Regen.
Ad, een Arabische stam, VI, 6, n.—XXIX, 39, n.
—Of de Adieten, volk van Arabië, dat door Gods toorn
verslagen is, VII, 63; IX, 71; XI, 52; XXII, 43;
XXV, 40; XXVI, 123 en volg XXIX, 37; XXXVIII,
11; XL, 32; XLVI, 20 en
volg; L, 12; LI, 41; LIII,
51, LIV, 18; LXXXIX, 5.
—Hunne stad door droogte geteisterd, XI,
54. zie Irem.
Adam, VII, 10.
—Vader van het menschelijk geslacht, II,
28–35; III, 30–52;
XVII, 63, 72; XIX, 59;
XX, 114–120.
—Ontvangt een bevel, VII, 18.
—Hij ontvangt de aanbidding der engelen, XVIII, 48.
—Vergeet het verbod, van de verboden vrucht te eten, XX, 114.
—Zie straf.
Adi Ebn Rabia, zie Aboe-Jahl.
Afdeeling der hel, zie Ha’wiyet.
Afdwalen van Gods voorschriften, V, 54, n.
Afgezanten van God, engelen, XXII, 74.
Afgod der oude Arabieren, zie El Lat.
—Afgod, zie Djibt.
Afgoden, IV, 40, n.
—V, 92, n.
—VI, 74, 94, n., 137, n.
—VII, 124.
—XVI, 58, 77.
—Door de Arabieren aangebeden, IV, 54.
Afgodendienaars, VI,
22, n., 24.
—XI, 7, n.
—XIII, 31, n.
Afgodendienaars (De), die andere goden naast God stellen, II, 107 en volg.; XXV, 3; XXVIII,
62–74; LII, 34–49.
—Zij zijn onrein, IX, 28.
—Zekere gebruiken der veroordeelde afgodendienaars, VI, 137 en volg.
—Men zal hunne voorspraak niet zijn bij God, IX, 114, 115.
—Men moet hen allen bestrijden, IX, 36.
Afgodendienende Arabieren, II, 107, n.
Afgoderij (De) II, 187, 214, 220; VII, 193,
194; X, 19.
—Zij zal nooit vergeven worden, IV, 51, 116; VI,
64, n., 82; X, 29, n.; XXII,
32.
Afgodsbeelden, II, 12, n.; VII, 69, n.
Afscheiding tusschen hel en paradijs, zie Al Araf.
Afsnijden van handen en voeten, VII, 121, n.
Afstammelingen van Al Sameri, XX, 97, n.
Afstammelingen, zie Abraham.
Afwending van eene vrouw, IV, 128.
Afzondering der verleiden, II, 161.
Afzonderlijke opsluiting van vrouwen, IV, 38.
Ahmed, een der namen van Mahomet, LXI, 6.
Ailah, eene stad aan de Roode zee, VII, 163, n.
Aïsha, Mahomets vrouw, belasterd, XXIV, 11.
Akhnas Ebn Shoraik. zie Huichelarij.
Al Araf, VII, bl. 189, n.
—Naam van een muur of afscheiding tusschen de hel en het
paradijs, VII, 44, n. 46.
Al Arem, wallen of dammen, XXXIV, 15.
Al Beidâwi, een der voornaamste commentarissen, van wien men onderscheiden verklaringen in dit werk vindt.
Alexander de Groote, zie Dhoe’l Karnein, XVIII, 82.
Al Forkan, een der namen van den Koran, XXV, bl. 393, n. 1.
Al Hakkat, een der namen van den dag des oordeels, LXIX, 1. n.
Al Hodeibiya, zie Mahomet.
Al Hotama, een der namen van de hel. CIV, 4, n.
Al Jessasa, dier, volgens de Mahomedanen, voor den dag des oordeels verschijnende, XXVII, 84, n.
Al Kârirât, zie Al Hakkat.
Al Khedr, XVIII, 64, n., 70, n.
—Zie Elias.
Allah XX, 7,
14.
—En Ilah, onderscheid tusschen deze twee woorden XIX, 7, n.
Almasher, Alharem (berg), II, 194, n.
Al Motafiat, zie Pentapolis.
Al Nodar Ebn Al Hareth beweert dat de engelen Gods dochters zijn XXII, 3, n.
Al Nodar, zie Zingende.
Al-Ozza, zie El lat.
Al Rass, bron, verschil van meening omtrent hare plaats, XXV, 40, n.
Al Sameri, XX, 87 en
volg.
—Zie afstammelingen.
—Zie Samaritaan.
Als het God behaagt, XVIII, 23; LXVIII, 17 en volg.
Al Syil, engel, die der menschen daden nederschrijft, XXI, 104.
Al Walid Ebn Al Mogheira, een voornaam man onder de
Koreïshieten, LXXIV, 11,
n,
—Beteekenis van dien naam, 14, n.
Al Walid Ebn Okba haalt aalmoezen op, XLIX, 6, n.
Alwetendheid, zie God.
Al Zakkoem (boom), XVII, 62, n.; XXXVII, 60, n.
Al Zamakhshari, zie Al Beidâwi.
Al Zehir, een berg, VII, 139, n.
Ammar Ebn Yasa, XVI, 108, n. [636]
Amulet. Hoofdstukken van den Koran, bij wijze van amuletten
gedragen, CXIII, geheel.
—Zie Honderd.
Antiochië, zie Inwoners.
Antwoord aan de Joden, die zeiden, dat God op den zevenden dag van
zijn werk rustte, L, 37.
—der ongeloovigen aan Mahomet, VI, 105, n.
Apen en varkens (Zondaren door God veranderd in), V, 65, n.
Apen, zie Sabbathschenders.
Apostel, zie Profeet, Zendeling.
Arabieren, die de afgoden dienen, beschouwen de
geboorte van eene dochter als een ongeluk, LXXXI,
9, n.
—Hunne veronderstellingen omtrent waarzeggers en toovenaars, 24,
n.
—Gewoonte om de beelden hunner goden met honing en reukwater te
bestrijken, XXII, 72, n.
—Kweeken hunne taal met veel zorg, XXVI,
225, n.
—Rekenen bij nachten en niet bij dagen, VII,
138.
—Wijze, waarop zij van hunne vrouwen scheiden. XXXIII, 4, n.
—Gaan de achterzijde der huizen in, II,
185.
—Uit de woestijn zijn het hardnekkigst, IX,
98 en volg.
—Zijn een bemiddelende natie van het menschelijk geslacht,
II, 137.
—Vóór Mahomet hebben zij geen anderen gezant gehad,
XXVIII, 46.
—Zij gaan niet ten strijde, XLVIII, 11. Zie Afgodendienenden.
—Zie Ongeloovigen.
—Zie onwetenden.
Arafat, een berg, II. 194.
Arkbewoners, zie Redding.
Ark, waarin de Godheid woont, II 249.
Armbanden, insigniën der koninklijke waardigheid, XLIII, 53, n.
Armen onder de ongeloovigen, VII,
47, n.
—Kenteekenen daarvan, II, 274.
—Willen Mahomets godsdienst omhelzen, VI,
52, n.
Aäron, broeder van Mozes, IV, 161; VI, 84; VII, 138; X, 76; XIX, 29, n.; XX, 31, 73, 92; XXI, 49; XXIII, 47; XXV, 37; XXVI, 12; XXVIII, 34; XXXVII, 114.
Asaf, de kenner der schriften, XXVII, 40, n.
Asia, vrouw van Pharao, LXVI, 12, n.
Aüoub, zie Job.
Avond en ochtend, voornaamste uren van het gebed, XX, 130, n.
Avondgebed der Mahomedanen, XI, 116, n.
Azer, naam door de Mahomedanen aan Abrahams Vader gegeven VI, 74, n.
Babel (De beide engelen van), Haroet en Maroet, II, 96.
Bahr, zee bij de Arabieren, niet alleen op zout water toegepast, maar ook op groote stroomen, XXXV, 13, n.
Balans door Noach, uit den hemel ontvangen, LVII, 25.
Balkis, koningin van Saba, XXVII,
23, n.
—Haar troon, afd.
—Zij ontvangt een brief van Salomo, 29.
—Haar geschenk aan Salomo, 36 n.
—Zij onderwerpt zich aan Salomo, 42, n.
—Hare voeten en beenen waren met haren bedekt, 44, n.
Barmhartige (De), XXV, 60.
—Schenkt liefde, XIX, 96.
—Zie God.
Barmhartigheid. VIII, 68,
n.
—Van God, men moet daar nooit aan wanhopen, XXXIX, 54.
Barzakh, hek, XXIII, 102, n.; XXV, 55, n.
Bashirs verschillen met een Jood, XXIV, 49, n.
Bedevaart Elhadjdj (Tijdstip van), II, 192, n., 193, n.
—Zie Ceremoniën.
—Zie Koophandel. [637]
Bedr (Veldslag van), III, II, 118–120; VIII, 5 en
volg.
—42, 43.
—Zie Veldslag.
Bedrag van legaten, II, 176, n.
Bedriegelijk geluk der ongeloovigen, VII, 181, n.
Bedrieger (De) moet met zijn bedrog verschijnen, III, 155.
Bedriegers, zie Mozes en
Mahomet.
—Die valsche maten en gewichten bezigen, LXXXIII, 1 en volg.
Bedwelmende dranken, II, 216, n.
Beelden van engelen en profeten, XXXIV, 12, n.
Been-ontblooting, uitdrukking bij de Arabieren, om eene vreeselijke ramp aan te duiden. LXVIII, 42, n.
Begeerte XV, 88.
—Een tuin te hebben, II, 268.
Bekka, zie Mekka.
Belastering van deugdzame vrouwen, XXIV, 23.
Beleediging van zielen, IV, 67.
Beleefdheid (Voorschriften der), XXIV, 27–29, 57, 61–63; XXXI, 18; XXXIII, 53; LVIII, 12; LXIX, 2, 3.
Belooning, II, 138. Voor de gehoorzamen, XXXIII, 31, n.
Belooningen (De) der rechtvaardigen overtreffen de kastijdingen der
verdoemden, VI, 161.
—Der geloovigen, LVII, 12. Zie Gelukzaligen en
Paradijs.
Beproeving aan de rivier. II, 250.
Bergen (De) verdwijnen, XVIII, 45.
—Wat zij zullen worden op den dag des oordeels, XX, 105 en volg. Zie Laatst oordeel.
Berg Sinaï, VII, 170,
—Zie Al Masher.
—Zie Arafat.
—Zie Sinaï.
Berouw (Het), IV, 20–23.
—Der ongeloovigen op den dag der verklaring van het boek,
VII, 51.
Berouwhebbende, V, 43.
—Zie vergiffenis.
Beschuldiging der Joden van het vervalschen der gewijde schriften, II, 73, n.
Besnijden (Het), daarvan wordt in den Koran niet gesproken.
Bestemming, Ieder mensch heeft zijne bestemming. Zie Vogel.
—Zie Boek.
Betreding der kamers door slaven, zie Uren.
Bevel aan Abraham zijn zoon te offeren, XXXVII, 101.
—Oogenblik, waarop dit offer verhinderd werd, 103, n.
Bevelen van God. VI, 152;
VII, 31; LX,
9 en volg. LXXIV, 2 en volg.
—Zie Zedeleer.
Bewakers der schending van Gods Boek, V. 48, n.
Bewoners van Mekka gestraft, XXXIX, 52.
—Van Sodom, XI, 79.
—Hunne misdrijven, XXIX. 28.
Bezieling der dichters, zie Dichters.
Bezittingen dezer wereld, IV, 96.
—Verteren 33.
Bezoek der heilige plaatsen, IX, 18.
Bileam vloekt Mozes en de kinderen Israëls, VII, 174, n.
Binnentreden, zie Groet.
Binnentrekken der Israëlieten van Jericho, II, 56, n. [638]
Bloedprijs aan de familie van een verslagene, IV, 94.
Bloedverwanten (De), vader en moeder; plichten hen betreffende, XVII, 24, 25; XXIX, 7; XXXI, 13; XLVI, 14 en volg.
Bloed, zie Verboden spijze.
Boek der besluiten, II, 41, n.
—Zie Fatalismus, voorbeschikking
Gods, Theodicea.
—III, 139; XI, 8; XXXIV,
3.
—Waarin de daden van elk mensch zijn opgeteekend. XVII, 73; XVIII,
47; LXXXIII, 7 en volg. LXXXIV, en volg.
—Zie Daden.
—Zie oorspronkelijk.
Boom, zie verboden.
Bondgenootschap tegen Mahomet, XIII, 35.
Boomen, enz. door menschen geplant, VI, 142, n.
Broeders erfdeel eener kinderlooze zuster, IV, 175.
Bron, zie Al Rass.
—Zie Selsebil.
Bruidschat, XXXIII, 48,
n.
—Voor geloovige vrouwen, LX, 10 en volg.
Bruidschatbepaling, IV, 28, n.
Buit, VIII, bl. 211, n.
—VIII, 1, 42; XLVIII, 19 en
volg. LIX, 7.
Buren, zie Naburen.
Bij, wat God hem heeft geopenbaard, XVI, bl. 294, n.
Bijgeloof, II, 185.
—VI, 138, n., 139, n.
—XXXVII, 86 en volg.
Bijnaam van een Arabisch vorst, zie Tobba.
Caaba, zie Ka’ba.
Cafoer, fontein in het paradijs, LXXVI, 5.
Caïn, zie Kabil.
Caroen, zie Karoen.
Ceremonieën bij de bedevaart van Mekka, V, 2, n.
Christenen (De) die gelooven, zullen beloond
worden, II, 59, 107, 129.
—Zeggen Christus is Gods Zoon, IX, 30, 31.
—Zij hebben de Schriften ook vervalscht, V,
18.
—Zij zijn de Muzelmannen minder vijandig dan de Israëlieten
en de afgoden dienaars, 85.
Christus, Gods Zoon, IX, 30, n., zie Jezus.
Coba’, zie Tempel.
Daden (De) der menschen zijn bij God opgeteekend, IX, 122.
Dag der beslissing, XXXII, 29.
—Des oordeels, XL, 34.
—Zie Personen.
—Zie Al
Hakkat.
—Der opstanding, VII, 57.
—Van waarschuwing, XL, 15.
—Waarin de engelen tot God opstijgen, en welke vijfduizend jaren
duurt, LXX, 4.
—Waarop God zijne vonnissen op een zondig volk nederzendt,
XLI, 15, n.
Dagen waarin de aarde werd geschapen, XLI, 8, n.
David, IV, 161;
V, 82; VI,
84; XXI, 78; XXVII, 15.
—Vervaardigt maliënkolders, XXXIV,
10.
—Zingt Gods lof, XXXIV, 10.
—Was daarom met sterkte begaafd, XXXVIII,
16.
—Zijn oordeel, XXXVIII, 20, n.
—Verdeeling van diens tijd, 21, n.
—Diens misdaad, 23, n.
—Heeft maliënkolders uitgevonden, XXI,
80, n.
—Wordt toegestaan Goliath te dooden, II,
252.
—Ontvangt de Psalmen XVII, 57.
Davids erfgenaam, zie Salomo.
Deuren, zie Hemeldeuren.
Dhoe’lkarnein, 82 en volg.
Dhu’lkefl, profeet, XXI, 85; XXXVIII, 48.
Dhu’lnun, bijnaam van Jonas, XXI, 87, n.
—Zie verder Jonas.
Dienaren afgevaardigd, XVII, 5.
Dienstboden, zie Huwelijk.
Dier der openbaring, zie Djessasa.
—Verschijnende voor den dag des oordeels, zie Al Jessasa.
—Zie openbaring.
Dichtzegeling der harten, II, 6; XXX, 59; XLII, 23; XLV, 22.
Djennet, zie Paradijs.
Djessasa, of het dier der openbaring, XXVII, 84, n.
Djibt, naam van een afgod, IV, 54, n.
Dochter (De geboorte van eene) wordt als een ongeluk beschouwd,
XVI, 59–64 XLIII, 16.
—Men begroef haar levend, LXXXI, 8.
Doeken waarmede de Oostersche vrouwen zich, bij het uitgaan, bedekken, XXXIII, 59.
Dood (De). XL, 11.
—Zal den mensch overal bereiken, IV, 80.
—Van een profeet, XXI, 14, n.
—Zie verlangen.
Dooden van dieren, V, 4.
—Voor eene rechtvaardige zaak, VI, 152.
Doodvonnis, zie Mozes.
Douni-’Llahi, zie Min.
Dranken, zie bedwelmende.
Drieëenheid, leer der Christenen, IV, 169, n.; V, 77.
Dubbele en enkele dingen, beteekenis daarvan, LXXXIX, 2, n.
Duidelijk boek, VI, 59.
—(De) uitgelegden, XLI, bl. 505, n.
Duivel (De). XVII, 29,
55 en volg, XXIV, 21; XXV, 31;
XXXV, 6; XXXVI, 60 en volg.; XLVII, 27; LVIII,
11, 20; LIX, 16.
—Zijne onverzoenlijke haat tegen den mensch, IV, 118; VII,
10 en volg.
—Hij verleidt Adam, XX, 118.
—Op den dag des oordeels zal hij blind verschijnen, 124. Zie verder Eblis.
—Over wien hij wel en geen macht heeft, XVI,
100 en volg.
—Zie Straf.
—Zie Verschijnen.
Duivels (De), luisteren af, wat in den hemel gezegd
wordt, XV, 17 en 18; XXXVII, 6 en
volg, LXVII, 5;
—op den dag des Oordeels, XIX, 69.
—Zie Geniussen.
Duur der helsche marteling, doet de afgelegde levensbaan
kort schijnen, XXIII, 115,
n
—Van de openbaring des Korans, XXV, 34, n.
—Van het verblijf in de spelonk, XVIII,
24.
Dwaling, III, 23.
—Der ongeloovigen omtrent den barmhartige, XVII, 110, n.
Eblis, verklaring van dat woord, II, 32, n.
—Of Satan, VII, 10;
XV, 31 en volg. XVII, 63 en volg; XVIII, 48; XX,
115; XXVI, 95; XXXIV, 19;
XXXVIII, 74.
—Meening omtrent de Sabbeïsten, XXXIV,
19. n.
Echtgenooten en moeders, XXXIII, 4.
Echtscheiding, II, 230, n.
—IV, 24; XXXIII, 48; LVIII,
4; LXV, 1
en volg,
—zie Verstooting.
Edelmoedigheid (De) aanbevolen. II, 271.
Eden. IX, 73; XIII, 23; XVIII,
30; XXXV, 30; LXI, 12.
—Zie ook Paradijs.
Edris (Profeet), XXI, 85; XIX, 56.
—Diens verheffing, 58.
Eed der vrouwen, LX, 12.
—Van overspeligen, XXIV, 6 en volg. [640]
Eeden, V, 58, n., 91; LXVIII, 17, 18.
Eenheid (De) van den godsdienst dagteekent van Abraham, II, 124 en volg. XLII, 11.
Eerste hoofdstuk, zie Fatihat.
Egypte. Zie Pharao, Mozes, Toovenaars.
Egyptenaren, zie Slagen.
Eigen volk bestrijden, IV, 92.
Elath, zie Ailah.
El Djessasa, zie Al Jessasa.
Elfettah, die alles opent, 34, 25, n.
El-forkan, eigenlijk de verlossing, II, 50, n.
Elhadjdj, zie Bedevaart.
Elias, VI, 85.
—Naar veronderstelling der Mahomedanen Al Khedr, XXXVII, 123, n.
Elisa (De profeet), VI, 86; XXXVIII, 48.
El-Lat, afgod der oude Arabieren, LIII, 19 en volg.
Engelen (De beide) van Babel, Haroet en Maroet, II, 96.
Engelen (De), II, 28, 156, 172,
206, 249; XXI, 26 en volg.; XXII, 74.
—Zij zijn Gods boodschappers, en hebben verscheiden paren
vleugels, XXXV, 1.
—Zij dragen Gods troon, LXIX, 17.
—Zij zijn den menschen tot voorspraak, XL,
7; XLII, 3.
—Vier zullen ook vóór den jongsten dag sterven,
XXXIX, 68, n.
—Zij worden soms der geloovigen ter hulp gezonden, III, 120; VIII,
9.
—Zij aanbidden Adam. VII, 10; XVIII, 48;
XX, 115; XXXVIII, 71.
—Zij moeten niet aangebeden worden, III,
74.
—Zij zullen de afgodendienaars verloochenen, XXXIV, 39 en volg.
—Zij worden door de afgodendienaars voor Gods dochteren gehouden,
XVI, 59; XVII, 42; XXXVII,
150; XLIII, 18; LIII, 28.—XXXV, bl. 468, n.
—Het aantal hunner vleugels, 1, n.
—Zij, die zich in orde scharen, XXXVII,
1.
—Woorden door hen gesproken, 166, n.
—Worden slechts bij voegzame gelegenheden nedergezonden, XV, 8.
—Zij alleen zijn bewaarders der hel (negentien in getal),
LXXIV, 30 en volg.
—Ieder mensch strekken zij tot wachters, VI,
61; XIII, 12.
—Over den dood, VI, 61;
VII, 35; VIII,
52; XVI, 30, 34, 35;
XXXII, 11; XLVII, 29.
—Vragen rekenschap van der menschen gedrag, L,
16.
—Over de straf, zie Malek.
—Wederstrevende, XV, 28
en volg.; XVII, 63.
—Gods gezanten, XXII, 74.
—Dood daarvan, LXIX, 17,
n.
—Zie God.
—Zie Haroet, Maroet en Malek.
Engel (De) Gabriël, Heilige Geest, XVI, 104; LXVI,
4; LXXXI, 19.
—Hij is de vijand der Israëlieten, II,
91, 92.
—Hij is de boodschapper der openbaring, LIII,
5, 6;—II, 91 en 92.
—Diens kennis van Goddelijke openbaring, XXVI,
193, n.
—Verschijnt slechts aan Mahomet in zijn natuurlijken vorm,
LIII, 6, n.
Engel in menschenvorm, VI, 9.
—Zie Al Syil.
—Zie Malek.
—Zie Michaël.
Enoch, zie Edris.
Erfdeel van een kinderlooze, zie Zusters.
Erfenis, VIII, 73, n.
—De zwakken, LXXXIX,
20.
Erven van land door de kinderen Israëls, VII, 133.
Erving door een verwijderden bloedverwant, IV,
15.
—Broeder of zuster van een man of vrouw, IV,
15.
Esdras, IX, 30.
—Zie Ozaïr. [641]
Eten, VII, 29,
n.
—Van vee, V, 1.
—Van mannetjes of wijfjes der dieren, VI,
145.
Ethiopië, zie Vluchtelingen.
Evangelie (Het), III, 2, 43, 58; V, 50, 70, 110; VII, 156; IX, 112; XLVIII, 29; LVII, 27.
Expeditiën van den profeet, XLVIII, 15, n.
Ezra, zie Ozaïr.
Gabriël, zie Engel.
Gebed (Het) X, 89.
—II, 109, 136 en volg. 239; IV, 46; V. 8; VII, 204; XI,
116; XVII, 80 en volg.; XXIX, 44; L, 39.
—In den oorlog, IV, 102–104.
—Verzen, die daartoe kunnen dienen, II,
286; III, 181–192.
—Der Mahomedanen, IV, 103, n.
—Der Joden, 286, n.
—zie Namiddag.
Gebod aan de vrouwen, XXIV, 31.
—Hare kleeding, ald.
Geboorte van eene dochter door de Arabieren als een ongeval beschouwd. XVI, 59, n.
Gedeelte der hel, zie Al Hotama.
Gedrag der vrouwen tijdens de afwezigheid harer mannen, IV, 38.
—Omtrent de vrouwen van den profeet, XXXIII,
53.
Geest (De) is op Gods bevel geschapen, door het woord
Kun, XVII, 87.
—God bracht dien met zijn woord in Maria over, IV, 169.
—Heiligheid of de Heilige Geest, II, 81.
—Wat hij is, volgens den Koran, II, 254; XVI, 104.
—Zie Heilige.
Geldstukken, zie Twist.
Geld terugnemen van vrouwen, IV, 24.
Geloof, XLIX, 14, n.
—Aan afgoden, IV, 54.
—Aan den jongsten dag, IX, 29.
—Aan Gods teekens. VI, 118.
—En goede werken, XIV, 28; XVI, 99;
XVIII, 29.
—En loochening van het boek den geloovigen gezonden, III, 65.
Geloofsgeschillen, zie Twisten.
Geloovigen, zie Mozes.
—Zie Oorlogskamp.
Geloovigen, II, 269 en volg.
III, 106.
—V, 73, n.
—XI, 31.
—IX, 72; XXXII, 15 en volg.; XXXIII, 21, 36;
XLIX, 14.
—Bevrijden, IV, 94.
—Dooden, IV, 94.
—Moeten slechts voor de hunnen vriendschap koesteren, III, 124.
Geluk der ongeloovigen, zie Bedriegelijk.
Gelukspel, Al Meizer. II, 216.
Gelukzaligen (De), III, 103 en volg.; VII, 40–42; X, 26, 27; XI, 110; XV, 45 en volg.; XVIII, 107, 103; XXI, 101 en volg. XXII, 23, 24; XXV, 27; XXXI, 7, 8; XXXII, 15, 16; XXXV, 29 en volg.; XXXVI, 54 en volg.; XXXIX, 70, 73 en volg.; XLIV, 51 en volg.; XLVII, 8, 13, 16 en volg.; LII, 17 en volg.; LV, 46 en volg.; LXIX, 19 en volg.; LXXVI, 5 en volg.; LXXVII, 41 en volg.; LXXVIII, 31 en volg.; LXXXIII, 21 en volg.; LXXXVIII, 8 en volg.
Gelukzaligheid, zie Thojeba.
Gelijkenissen, vergelijkingen, die men in den Koran ontmoet, II, 16, 18 en volg. 166, 263, 266–268; III, 113; VII, 38; X, 25; XI, 26; [642]XIII, 18; XIV, 20 en volg.; 29 en volg.; XVI, 76 en volg.; 94; XVIII (die der beide tuinen), 31–42; XXII, 72; XXIV, 34 (die van Gods licht), 35, 39 en volg.; XXX, 27; XXXIX, 30; LVII, 19; LIX, 21; LXIII, 4; LXVII, 22; LXVIII, 17 en volg.
Gember, zie Zendjebil.
Geniussen (De), VI, 100, 128, 130; XVIII, 48;
XLI, 24, 29;
—Zij zijn van vuur geschapen, XV, 27; LV, 14.
—Zij zijn aan de bevelen van Salomo onderworpen, XXVII, 39; XXXVIII,
36.
—Zij luisteren naar den Koran en bewonderen dien, XLVI, 28 en volg. LXXII, 1 en volg.
—Zij luisteren naar hetgeen in den hemel voorvalt, XV, 17 en 18; XXVI,
212. Zie verder Duivels.
Genius, zie Ifrit.
Genot, zie IJdel.
Gepaste taalvoering, IV, 10, n.
Geschenken aan het volk van Mozes, V, 23.
Geschiedenis, XXVIII, bl. 419, n.
Geschillen beslechten, V, 46. n.
Geschil voor God brengen, IV, 62.
Gesprek met de afgodendienaars, XVII, 56.
Getrouwheid aan de overeenkomsten, IX, 5.
Getuigenis, II, 282;
IV, 134: V,
11.—V, 105.—LXXXV, 3.
—Afleggen, VI, 19.
—Van een lid van Potiphars gezin XII, 26.
Getuigen tegen Joden en Christenen op den dag der opstanding IV, 157.
Gezanten, VI, 61.—X, 75.—XI, 72.
Gezichtseinder, zie Zon.
Gierigaards (De), hunne straffen in de hel, IX,
34, 35; LVII, 24.
—God bemint hen niet, IV, 40, 41.
Gierigheid (De) veroordeeld, XLVII, 40.
God met een groote G, beteekenis daarvan, XX, 7, n.
—Straft hen, die niet naar Noachs prediking hebben geluisterd,
LXXI, 11, n.
—Heeft eene rustplaats voor u geschapen. VI,
98.
—Eenig Allah, II, 256;
XX, 7, 14.
—Zijne namen, 99 in getal, VII, 179.
—Hij heeft de schoonste namen, XVII, 110.
—Eenige zijner namen, LIX, 23, 24.
—Zijne alwetendheid, VI, 38, 59; LVIII,
2, 4, 7,
8, 12, 14.
—Schepper VI, 95 en
volg.
—Heeft alles geschapen, zonder de minste vermoeienis te gevoelen,
L, 37.
—Zijne macht, II, 111,
159; VI, 95 en volg.; XVI, 10, 39 en volg: XXII, 62–65; XXIV, 43,
44; XXV, 47–53, 55 en volg.; XXVII, 61–66, 89, XXVIII, 70–75; XXX, 18 en volg; XXXI, 9; XXXV,
10–14; XXXVI, 33–44. XXXIX, 21,
22; L, 6
en volg.; LI, 47–60; LIII, 41 en volg; LIV, 49 en volg.; LVI, 57 en volg.; LVII, 1–6;
LVIII, 6 en volg.; LIX, 21; LXVII,
geheel; LXXIX, 27 en volg.;
LXXXV, 12 en volg.; LXXXVI, 1–8.
—Hij is het licht, XXIV, 25.
—Alles tracht hem te verheerlijken, XIII,
14–16: XVII, 46; XXIV,
41.
—Hij is volmaakt in zijne werken, LXVII.
3.
—Hij zorgt voor iedereen, XXIX, 60 en volg.
—Hij heeft in alles voorzien, XV, 19 en volg.
—Hij schenkt zijne gaven aan wien Hij wil, XVII, 21–32.
—Zijne woorden falen niet, XVIII, 109.
—Zijne werken ten nutte van den mensch zijn ontelbaar, XXXI, 28 en volg.
—Hij kan zich wreken, III, 3; V, 96; XIV, 48.
—Hij heeft geene kinderen; dit te denken, zou eene godslastering
zijn. II, 110; IV, 169; VI, 100, 101; XIX,
36; XXI, 26; XXXVII, 149; XXXIX, 6;
LXXII, 3.
—Hij is onveranderlijk in zijne geboden. XLVIII, 23.
—Hij heeft alle wezens geschapen, opdat [643]zij
hem zullen aanbidden, LI, 56.
—Hij vertoont zich aan niemand, wie het ook zij. VII, 139.
—Hoe Hij tot den mensch spreekt, en zich aan hem openbaart,
XLII, 50, 51.
—Hij doet dwalen en richt ook wien hij wil XXXV, 9, XIV
4; XVI, 95.
—Hij zelf doet de boozen dwalen, XIII,
30.
—Zijne besluiten, XIV, 4,
32.
—Hij had alle menschen denzelfden godsdienst kunnen doen
belijden, V, 53; XVI, 95.
—Hij zelf duldt de ongeloovigheid en de ongeloovigen, VI, 35.
—Hij heeft een groot aantal geniussen en menschen voor de hel
geschapen, VII, 178.
—Hij zelf bewerkt, dat de grooten en de rijken van Mekka de meest
schuldigen zijn, VI, 123,
n.
—Hij zelf heeft het verschil van stand en de dienstbaarheid onder
de menschen gevestigd, XLIII, 31.
—Het goede komt van Hem: het kwade komt van den mensch IV, 81.
—Hij is de schepper van goede en slechte daden, XCI, 8.
—Hij houdt den mensch door den mensch binnen de grenzen, II, 252; XXII,
41. Zie mensch en
Theodicea.
—De barmhartige, VI, 103.
—Heeft koningen gegeven. V, 23.
—Is eenig, IV, 169.
—Is een voldoende beschermer, IV, 169.
—Komen de schoonste namen toe, VII, 179.
—Is alwetend, VI, 80.
—Diens dagen, XLV, 13.
—Gebiedt niet engelen of profeten als meesters te nemen, III, 74.
—Zweert bij de vijg en den olijf, XCV, 1.
—Neemt Maria met welgevallen aan, III, 32.
—Brengt het leven uit den dood voort, III,
26; VI, 95.
—Op bepaalde dagen gedenken, II, 199.
—Zendt den slaap III, 148.
—Kan, als het hem behaagt, de openbaringen uit Mahomets hart
wisschen, XLII, 23, n.
—Heeft nimmer tot een mensch het woord gericht, XLII, 50, n.
—Behoeft den dienst van een schepsel niet, IV,
131.
—Deelt niemand zijne geheimen mede, behalve den gezant, in wien
hij behagen schept, LXXII, 27.
—Zal den man eene vrouw doen vinden, IV,
129, n.
—Op zichtbare wijze zien, IV, 152.
—Vreezen. V, 4; VI, 68.
—Aankleven, III, 98.
—Wacht berouw af, II, 157, n.
—Laat het oorlogsvuur blusschen, V, 69.
—Zendt wind en regen, VII, 55.
—Bemint de zondagen met. VII, 53.
—Zendt manna en kwakkels neder, II, 54, VII, 160.
—Zendt tegenspoed, VII, 128.
—Kent uw geloof, IV, 22.
—Maakt zijne geheimen niet bekend, III,
174.
—Is de eeuwige, de verhevene, de machtige, II,
256.
—Wil Jezus doen sterven, III, 48.
—Zendt kleederen VII, 25.
—Schenkt de roeden om de wonderen in Egypte en de woestijn te
verrichten, VII, 83, n.
—Spreekt met Mozes van aangezicht tot aangezicht, VII, 139.
Goddeloozen, het oordeel omtrent hen verdeeld, IV, 90.
Goddelijke gunst, III, 148,
n.
—Openbaring, zie Gabriël.
—Rechtvaardigheid, II, 286; IV, 107, n.;
VI, 110, 111, 112, 115, 132, 161; VII, 28,
178, 179; XVI, 38, 39;
XVIII, 64 en volg.; XXI, 36; XXIV
21, 23 en volg; XXXIII, 71 en volg.; XXXV, 19; XXXIX,
12; XLVI, 17; LIII, 33,
41 en volg.
—Verlof, XXXIV, 22,
n.
Godheden der afgodendienaars, men moet die niet beschimpen, VI, 108.
—Zij zullen zelf de afgodendienaars verloochenen, XXV, 18 en volg. Zie Afgoden. Afgoderij.
Gods aangezicht te zien, II, 274.
—Afgezanten. VI, 130,
n.
—Alwetendheid, L, 17, n.
Antwoord aan Abraham, II, 262.
Zie Abrahams vraag.
—Besluiten, XXXII, 4,
n.
—Bestraffing, XVI, 28.
—Bevel om zich bij het gebed met de schoonste kleederen te
tooien, VIII, 29.
—Boek, XXX 56, zie
Bewakers.
Godsdienst, X, 20; XXXVIII, 6, n.
Godsdienst (De) kent geen dwang, II, 257.
Godsdienstgrenzen, V, 81.
—Overschrijden, IV, 169.
Godsdienstoefening, bijna gestoord door eene aankomende karavaan, LXII, 11, n. [644]
Godsdienstplichten, zie David.
Gods dochters, XVI, 59, zie
Aanbidding.
—Gebod, II, 103.
—Genade in ongetrouwheid veranderd, XIV,
33.
—Geschenken VII, 48.
—Gezant, VII, 157;
X, 2, n.
—Giften aan David, II, 252.
—Gunsten. XIV, 5.
—Eenheid, XXI, 25;
XXIII, 73, n.; XXX, 34; XLIII,
86; CXII, blz. 631. n.; zie
Twist.
—Handeling met trotsche en ondankbare menschen, VII, 97, n.
—Handelwijze, VI, 131.
—Hoede over de dieren, VI, 38, n.
—Makkers, VI, 94. Zie
Valsche goden.
—Naam herdenken, V, 6.
—Naam bij eten herdacht, VI, 118.
—Onderricht, IV, 113.
—Ondersteuning, III, 148;
XIV, 18.
—Oog overal, II, 109.
—Schepping veranderen, IV, 118.
—Straf, VI, 47.
—Teekens, zie Geloof.
—Troon, II, 256.
—Verbod, VI, 152.
—Vereering, III, 57.
—Verontwaardiging zal over de aanbidders van het kalf komen,
VII, 151.
—Vloek over de leugenaars ingeroepen, III,
54.
—Vonnissen, zie Dag.
—Voorbeschikkingen, volzinnen, die billijken daaraan te gelooven,
III, 148; VI,
35; XVI, 38, 39; XXXII,
13; XXXIII, 38; XXXV, 9;
XXXVI, 6 en volg.; LIII, 33 en volg.; LVII, 22.
—Voorschriften, zie Afdwaling.
—Weg, II, 149.
—Wet, XXXIII, 72, n.
—Woord IV, 169.
—Woord veranderd, XLVIII, 15.
—Woorden kunnen door geen sterveling veranderd worden, VI, 115.
—Zendelingen, VI, 124.
Godvruchtige mannen, vijf in getal, die vóór Noach hebben bestaan, LXXI, 22 en 23, n.
Goede daden gaan niet verloren, III, 193.
Goede (Het) doen, bij het leven verdienstelijker dan bij den dood of uitersten wil, LXXIII, 20 n.
Goederen (In bewaring gegeven), IV, 61; LXX, 32, 35.
Gog en Magog, volk zonder kleedingen of woningen, XIX, 89. Zie Yajoej en Majoej.
Goliath, zie Jalut.
Gouden (Het) kalf, II, 48, 51, 86, 87; IV, 152; VII, 146; XX, 90.
Gouden kalf, zie Aanleiding.
Gouden versierselen, XLIII, bl. 515 n. 32, 34.
Goudstukken teruggeven, III, 68.
Grensscheiding, zie Lotusboom.
Grenzen door God gesteld II, 183.
Grieken (De), XXX, bl. 435 n.
—Zij worden door de Perzen overwonnen, 1.
—Land waar die overwinning plaats vond, 2.
Groet, begroetingen, beleefdheid, IV,
88.
—Bij het binnentreden der huizen, XXIV,
61.
Grondige kennis bezitten, IV, 160.
Grondgebied, XC, 1 en
volg.
—Der zekerheid, XCV, 3.
Grondslag, zie Rawasiya.
Habbib Al Najjar, diens martelaarschap, XXXVI, 19, n.
Hafsa, twist tusschen haar en den profeet, LXVI,
1 n.
—Zij maakt eene andere vrouw met een geheim bekend, haar door
Mahomet medegedeeld, 3.
Haman bouwt voor Pharao een toren, XXVI, 28; XXVIII,
38; XL, 38.
—Volgens den Koran, minister van Pharao, XXVIII, 5; XXIX,
38; XL, 25, 38. [645]
Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba hadden, XLIV, 36. n.
Handel (De), II, 194, n.
—Gedurende den pelgrimstocht te Mekka, XXII,
29, n.
Haroet, engel van Babel, II, 96.
Hâwiyet, onderste afdeeling der hel, CI, 6.
Hazardspelen, II, 216; V, 92 en volg.
Hedjr (Het Land), XV, bl. 288, n.; 80.
Heer van het oosten en westen, LXX, 40.
Heester, zie Tamarissen.
Heiden, zie Onwetenden.
Heilige boeken. XIII, 39.
—Zie Schrift.
Heilige geest, II, 81,
254; V, 109.
—Zie Geest.
Heilige huis van Mekka, zie Ka’ba.
Heilige (Het) land of Palestina, V, 24.
Heilige maand, II, 214;
IX, 5;
—twaalf in getal, 36.
Heilige nachten, tien in getal, LXXXIX, 1.
Heilige oorlog (De), II, 186, n. 187, 212 en volg.; IV, 76; IX, 36, 38 en volg.; XLVII. bl. 530, n. 4 en volg., 33, 37; XLVIII, 25.
Hek, zie Barzakh.
Heilige tempel, V, 3; XLVIII, 25.
Hel (De), III, 10; IX, 35; XI, 120; XIII, 18;
XV, 43, 44; XVIII, 100,
102, 106; XXXV, 33 en volg.; XXXVII, 53 en volg.; XXXIX, 71, 72;
XL, 46, 49 en volg. 76; XLV, 9, 33; LV,
43, 44; LXXVIII 21 en volg.; LXXXIX, 24 en volg.
—Zij heeft zeven deuren, XV, 44.
—De bewaarders daarvan, XL, 52, 53; LXXIV,
30 en volg.
—En hare straffen, IV, 59;
VII, 36, 38, 39; XIV,
19, 20, 50, 51; XXXVII,
60 en volg.; XXXVIII, 57, 58; XXXIX,
48; XLI, 23, 24; XLVII,
17; L, 27; LXXIV, 26,
28, 29.
—Zij is zoowel voor de menschen als voor de geniussen bestemd,
VII. 36 en volg.; XI, 120.
—God vraagt of zij vol is. L.
—God kan er de verdoemden uitvoeren, XI,
119.
—De straffen daarvan kunnen, volgens sommigen, evenmin als de
zaligheid van het Paradijs eeuwig duren, XI, 179,
n.
Hellevuur, zie Al Araf.
Helsche boom, zie Zakkoem.
Hemel (De) geschapen, XLI, 30.
Hemelen. Er zijn er zeven, LXVII, 3: LXXVIII, 12.
—Of paden, zeven in getal, XXIII, 17, n.
Hemelwaarts verheffen, VI, 125.
Hervorming en verbetering van den mensch, VII, 54, n., 83.
Hoed, Profeet, VII, 63; XI, bl. 235, n., 52; XXVI, 124 en volg.
Honderd dertiende Hoofdstuk als amulet gedragen, bl. 630, n.
Hond in de spelonk, XVIII, 17.
Hondsgesternte, zie Syrius.
Honein, zie Slag.
Hoofdafgoden der Arabieren, VII, 193, n.
Hoofdzonde, zie Zonde.
Hoofdstuk (Het) van de koe, II, bl. 39, n.
Hotama, een deel der hel, CIV, 4, 5 en volg.
Hout, waaruit door wrijving vuur ontstaat, XXXVI, 80; LVI 70, 71.
Hud, zie Hoed.
Huichelaars (De) II, 7 en volg; IV, 141
en volg; IX, 65–71, 74, 75 en
volg., 102; LIX, 11 en volg; LXIII; geheel.
—Hun gedrag te Medina, [646]XXXIII,
9 en volg.
—Hoe men hen moet behandelen, 47.
—Hun lot hier namaals, LVII, 13 en volg.; XXXIII, 1.
Huichelarij van Akhnas Ebn Shoraïk. II, 202.
Huis, zie Abraham.
Huldigen van een vorst, zie Formulier.
Huwelijk (Het) XXXIII, 48 en volg.
—Gemengde, wettige en onwettige, II, 220; IV, 26–30; V,
7.
—Der armen, XXIV, 33.
—Binnen de verboden graden van bloedverwantschap, XXXIII, 37.
—Met slavinnen, IV, 28 en
30.
Huwelijken welke de geloovigen verboden zijn. XXIV, 3.
Huwelijk van dienstboden, XXIV, 32.
Huwen met vrije vrouwen, IV, 29.
—Huwen van vrouwelijke weezen, IV, 126.
Ilah, zie Allah.
Illioen, LXXXIII, 18, 19.
—Beteekenis daarvan, 18, n.
Ilyasin, beteekenis daarvan, XXXVII, 130, n.
Imam, hoogste priester, gids in de gebeden, II, 118, n.
Imran, Imram, Amram, III bl. 108, n. 30, 31 en volg: LXVI, 12.
Ingetogenheid (De) LXX, 29 en volg.
Inlassching van een geheiligde maand tusschen de andere, IX, 37.
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God, uitlegging daarvan. I, bl. 69, n.
Inrichting van de ark, XI, 42, zie Plaatsing.
Insigniën der koninklijke waardigheid, zie Armbanden.
Intrekking van verzen des Korans, II, 100; XVI, 103.
Inwoners van Antiochië, XVIII, 76.
Irem, stad der Adieten, LXXXIX, 6.
Isaak, zie Izaak.
Islam (De) of zijne belijdenis, wat hij is, II, 122, 123,
127, 134; III, 78; XLIX,
14.
—Onderscheid van dezen met het innerlijk geloof, XLIX, 14. Zie Aboe Bekr.
—Zie Monotheïsme.
Ismaël, II, 119,
121, 127, 130; VI, 86;
XIV, 40. n., 41; XXXVIII, 48.
—Standvastigheid en vastberadenheid, XIX,
55.
Israël, XVII, 6;
XIX, 59.
—De stammen daarvan, II, 130, 134.
Israëlieten (De), II,
38 en volg.; 86, 87, 244. n. V. 74.
82; XVII, 102 en volg.;
XX, 82 en volg.; XXXII, 23; XLIV. 29
en volg; XLV, 15 en volg.
—Hunne overtredingen, XVII, 4.
—Zij zijn boven de overige menschen verheven, II, 116, 117;
LXII, 6 en volg.
—Hoe God hen straft, XVII, 5
—Hoe God hen beloont, XVII, 6, 7.
—Zij vragen een vorst II, 247 en volg.
—Zij doorwaden de Roode zee, V, 23; XXVI, 63 en
volg.
—Hunne opperhoofden, V, 15.
—Hunne verstoktheid V, 16.
—Zij willen niet strijden tegen hunne vijanden, V, 26, 27.
—Nemen bezit van Egyptes rijkdommen, XXVI,
59.
—Zie Joden.
Izaak, II, 127, 130, 134; VI, 84; XI, 74; XIX, 50, XXI, 72; XXXVII, 112, 113.
Jacob zie Jakob.
Jafa, zie Mahomet.
Jakob, II, 126,
127, 130, 134; III, 78;
VI, 84; XI,
74: XII, 5, 6, 11,
[647]13, 18, 38, 63 en
volg.; 75, n., 83 en volg.,
93 en volg., 102, n.;
XIX, 50; XXXVIII, 45.
—Beschuldigt zijne zonen van eigen belang, XII, 18.
—Vreest de wolven, XII, 13.
Jaktin, eene pompoenplant, die over Jonas heengroeide, XXXVII, 146.
Jaland Ebn Karker, XVII, 78, n.
Jallalo’ddin, zie Al Beidâwi.
Jalut of Goliath, II, 250–252.
Jericho, zie Binnentrekken.
Jezus, zoon van Maria, II, 81, 254, V,
50; 109 en volg.; XXIII, 52; LVII,
27; LXI, 6, 14.
—Zijne geschiedenis, III, 39–52.
—Hij is geen God, 73, n.
—Hij is niet ter dood gebracht, IV, 156.
—Hij is slechts een dienaar van God. V,
109 en volg.; XLIII, 63, 86. n.
—Is rechtvaardig, VI, 85.
—Zijne geboorte, XIX,
23, 24.
—Zijne geloofsbelijdenis, XIX, 31 en volg., zie Messias.
—Apostelen, XXXVI, 12.
—Diens moeder, zie Maria.
—En Maria verblijf voor hen bereid, XXII, 52.
—Niet gekruisigd, IV, 156.
—Door God tot zich opgenomen, V, 117.
—Twist omtrent hem, XLIII, 65.
—Verheffing, III, 48.
—Zal tot de menschen spreken, III, 41.
Job, VI, 84;
XXI, 83, 84; XXXVIII, 40,
41 en volg.
—Zijn zoon, Dhu’lkefl, XXI, 85, n.
Joden (De) of tijdgenooten van Mahomet, II, 59–88;
III, 57, n. 60 en volg.; IX, 30; XLIII, 15,
n.
—Kastijdingen, die hun verwachten, IV, 50; V, 69.
—Hun gedrag, III, 184,
185; VII, 168.
—Zij vervalschen de schriften, IV, 48.
—Hun belangzucht, 56.
—Zij zijn meer dan alle andere menschen aan het leven gehecht,
II, 90.
—Zij haten elkander, V, 69.
—Wet van Wedervergelding bij hen, 49.
—Zij hebben de Maagd Maria belasterd, IV,
155.
—Zij noemen zich bondgenooten en vrienden
van God, LXII, 6.
—Zij zeggen Ozaïr is Gods zoon, IX,
30.
—Hoe Mahomet uitspraak tusschen hen moet doen, V, 45–47.
—En Christenen, II, 107,
114, 129.
—Verwerpen Mahomet, XVII, 8, n.
—Door de Perzen overwonnen, 7, n.
—Hunne handen zullen geketend zijn, V, 69.
Johannes, VI, 85; XIX, 7 en volg. Zie Yahia.
Jonas, VI, 86.—X. bl. 235. n., 98; XXI, 87 en volg.; XXXVII, 139; LXVIII, 48.
—Gebeden, terwijl hij zich in den walvisch bevond, XXXVII, 143 en volg.
—Duur van zijn verblijf daarin, 145,
n.
—Zie Dhu’lnun.
Jongste dag, zie Slag.
Ka’ba of het heilige huis van Mekka, zijne bouworde, II, 119–121.
Kadr (Nacht van), XLIV, 2, 3; XCVII, geheel.
Kaïn, zie Abel.
Kalf II, 48, 51.—XII, 146, 147, 148, 151.
—Aanbidden, IV, 152.
Kameel (De heilige) der Thamoedieten, VII, 71, 75;
XI, 67 68; XXVI, 155 en volg.; LIV, 27; XCI,
12.
—In het oosten voornamelijk als voertuig gebruikt. XXIII, 22. n.
Kameelen, zinnebeelden van gehoorzaamheid aan God. XXII, 37.
Karoen, XXVIII, 76; XXIX, 38,
39, n.; XL, 23. [648]
—Karoens weerspannigheid tegen Mozes,
XXVIII, 76, n.
—Zijne schatten, aldaar.
Kauther, eene rivier in het paradijs, CVIII, 1.
Kebla, of richting, waarin men moet staan bij het
gebed, II, 136.
—Onherroepelijk vastgesteld, 138 en
volg.
—Zie Navolging.
Kedar Ebn Salef, de meest verdorvene, XCI, 12 en volg.
Kennis, II, 114, n.;
—der schriften, zie Asaf.
—Na de openbaring van den Koran, II, 114.
—Van den Apostel, II, 141.
Ketels uit de bergen van Yaman gehouwen, XXXIV, 12.
Khaûla wordt door haar man verstooten, LVIII, 1, n.
Khedr, XVIII, 64 en volg. Zie Al Khedr.
Kinderen (De), XXXI, 31.
—Mahomet verbiedt hen te vermoorden, XVII,
33.
—Van God, XLIII, 14.
—Dooden, VI, 138,
141.
—Zie Pleegkinderen.
Kitfîr, zie Potiphar.
Klank van den trompet, XXVII,
89; XXXIX, 68.
—Zie Trompet.
Klinkende gesprekken, VI, 112.
Kloosterleven (Het), LVII, 27.
Koe, II, bl. 70, n.; 63 en volg.
Koningin van Saba, zie Balkis.
Koninkrijk, LXVII, bl. 584, n.
Koophandel, tijdens de bedevaart geoorloofd, II, 194, n.
Koran (De) I, bl. 69, n.
—VI, 90 en volg.; XI, 16; XVII,
47 en volg.; XIX, 97; XX, 112,
113; XXV, 32, 34; XXVII,
78, 79; XXVIII, 48, n., 85; XXIX, 46 en
volg.; XXXVI, 69; XLV, 19; LXIX,
48 en volg.; LXXX, 11 en volg.; LXXXI, 27 en volg.; LXXXV, 21 en 22; LXXXVII, 6.
—Hij is een goddelijk werk, IV, 84, XLVI, 3 en
volg.
—Hij wordt zorgvuldig in den hemel bewaard, XIII, 39; LXXXV,
21.
—Hij is niet het werk der demons, XXVI,
210.
—Hij is bij gedeelten geopenbaard, XVII,
107.
—Geen menschelijk wezen zou zoo iets kunnen voortbrengen,
II, 21, 22;
X, 39; LII,
33, 34 en volg.
—Hij is het schoonste woord dat er bestaat, XXXIX, 24, 28,
29.
—Hij wordt door de geniussen bewonderd, XLVI,
28.
—Wat de ongeloovigen er van zeggen, XXV,
5, 6.
—Hij is slechts eene bevestiging der schriften, X, 38.
—Sommige verzen er uit zijn afgeschaft of veranderd, II, 100; XVI,
103; VI, 110 n.
—Nacht, waarin hij is nedergezonden, XLIV,
1 en volg.
—Zie Al Forkan.
—Zie verzen.
Koreïshieten (De), CVI,
1.
—Dringen bij Mahomet aan tot den godsdienst van zijne vaderen
terug te keeren, XLV, 17,
n.
—Gelooven in Mahomet, XXVIII, 57, n.
—Volgens een bericht worden zij door vrees weerhouden dit te
belijden, aldaar
—Hun
antwoord aan arme Moslems, XXXVI, 47, n.
—Hun gezegde aan Mahomet, XXXIX, 37, n.
—Zijn Mahomet vijandig, XVII, 78, n.
—Hunne nederlaag, aldaar.
—Versmaden Mahomets volgelingen, XIX, 74, n.
—Verstoord door de bekeering van Omar, XXXVIII, 5, n.
—Hun aanslag op Mahomet, XXXVI, 9, n.
—Hunne strijdkracht, XXXIII, 9, n.
—Gelooven niet in de schrift, VI, 89.
—Richten drie vragen tot Mahomet, XVIII,
23, n.
Kosai, een van Mahomets voorouders, VII, 190, n.
Koude, zie Zamharir.
Kroppen van vogels, zie Zielen. [649]
Krijgsgevangenen, VIII, 68 en volg.
Kuil, meesters daarvan, LXXXV, 4.
Kuischheid aanbevolen, XXIV, 30 en volg.
Kun, verklaring van dit woord, XVII, 87, n.
—Woord, waardoor God in staat is een millioen werelden voort te
brengen, XXXI, 27, n.
Kwaad, zie Kiem.
Kwakkels, zie Manna.
—Zie God.
Laatste oordeel, zie Uur.
Lamech, Noachs vader, VII, 57, n.
Landverhuizing, beteekenis van dat woord, LIX, bl. 568, n. en 2.
Laster (De) veroordeeld XLIX, 11.
Lasteraars van den profeet, CIV, 1, n.
—Van de vrouwen des profeets, XXIV, 23, n.
Leenen aan God, V, 15; LVII, 11.
Leer der Christenen, zie Drieëenheid.
Leer, zie Ware.
Leiding der menschen, VI, 158.
Letters, die zich aan het hoofd van een groot aantal hoofdstukken
bevinden, en wier beteekenis onbekend, is II,
III, VII, X,
XI, XII, XIII,
XIV, XV, XXVII, XXIX, XXX,
XXXI, XXXII, XXXVI, XXXVIII, XL, XLI, XLII,
XLIII, XLIV, XLV, XLVI, L, LXVIII.
—Zie Aanvangletters.
Leugens verzinnen omtrent God, VI, 21.
Licht, XXIV, bl. 381, n.
—Werpen, II, 16.
Listen, zie Vrouwenlisten.
Lokman, XXXI, bl. 441, n.; 11, 12, 13, n.
Loon van hem, die om de zaak van den godsdienst vlucht, XXIX, 56, n.
Lot VI, 86, VII, 78 en volg.
—Profeet XI, 73,
79–84; XXI, 71–75; XXII, 43;
XXVI, 160 en volg.; XXVII, 55 en volg.; XXIX, 25 en volg.; XXXVII, 133; XXXVIII, 12, 13;
LIV, 33 en volg.
—Zijne broeders, L, 13.
Lots gezin zal gered worden, XV, 59.
—Wordt gered, XXXVII, 134
—Vrouw VII, 8; XV, 6; XXXVII,
135.
Lotgevallen, zie Geschiedenis.
Lotusboom, grenspaal van het paradijs, LIII, 14.
Lijfwacht, zie Mahomet.
Maan gespleten; teeken van den jongsten dag, LIV, 1, n.
Maan, hare verblijfplaatsen, XXXVI, 39.
Maanden der Arabieren, Aantal daarvan, IX, 36, n.
Madian, eene stad in Hejâz, Madianieten, VII, 83; IX, 71; XI 85, 98; XV, 78; XXII, 43; XXVI, 176; XXVIII, 21 en volg.; XXIX, 35; XXXVIII, 12; L, 13.
Madianieten, zie Madian.
Magog, zie Majoej.
Mahomedanen, hunne gewoonte bij het bidden, XLVIII, 29.
Mahomedanisme, IV, 49, n.; XVI, 111, n.
Mahomet of Mahomed, IV, 80 en volg.; LIII, 1–9.—XLVII, bl. 530,
[650]n.
—Hij bekent een zondaar te zijn, 21. XXXII,
2.
—Hij is een ongeletterd profeet, VII, 156, 158.
—Hij is in de Schriften aangeduid, VII,
156.
—Hij is door Mozes voorspeld, XLVI, 2.
—Hij is door Jezus voorspeld LXI, 6.
—Hij is het zegel der profeten, XXXIII,
40.
—Hij ontvangt de openbaring door de bemiddeling van den engel
Gabriël, LIII, 4 en
volg.
—Hij heeft den engel Gabriël duidelijk gezien, LIII, 7; LXXXI,
23.
—Hij is het voorwerp van laster en
spotternijen, IX, 61; XVI, 105; XXV,
5.
—Hij is noch een dichter, noch een bezetene, noch een waarzegger,
VII, 183–188; XXI, 3 en
volg.; LXIX, 40 en volg.;
LXXXI, 22.
—Hij heeft droombeelden, XVI, 100, n.
—Hij wordt bestraft, LXXX, 1–11.
—Zijne godsdienstigheid, LXXIII, 20.
—Openbaringen die hem persoonlijk zijn gedaan. XXXIII, 37; LXVII,
1. n.
—Eenige gebeurtenissen gedurende zijn apostelschap, XLVIII, 24–27.
—Zie Bedr, Honein,
Taboek, Aïsha.
Zijne nachtelijke reis. XVII, 1.
—Eerbied dien men hem verschuldigd is, XLIX,
2–7; LVIII, 9–13.
—Bekent de ware meening van eene plaats niet te begrijpen,
LIV, 45, n.
—Beklaagt zich bij God, omtrent het lange uitblijven der
hemelsche openbaringen, XCIII, 3, n.
—Zijn hart geopend in zijne kindsheid, of toen hij naar den hemel
reisde, XCIV, 1. n.
—Beklimt den berg Jafa, XXVI, 214, n.
—Hij bezoekt heimelijk de huizen zijner volgelingen, 219, n.
—Bij den dood van zijn zoon Abtar (kinderloos) genoemd. CVIII, 3, n.
—Diens voorval met een blinde. LXXX, 2.
—Draagt verschillende namen bij de Muzelmannen, LXI, 6, n.
—Dwingt de Koreïshieten, zich aan hem te onderwerpen,
CX, 2, n.
—En zijne volgelingen, XXXIX, 34, n.
—Gods gezant, VI, 20, n.;
VII, 157; XLVIII, 29.
—Hij verdeelt den buit onder de Mohajerin, LIX, 8, n.
—Laat een gracht graven, XXXIII, 9, n.
—Maakt den bewoners van Mekka bekend dat hij vredelievende
bedoelingen omtrent hen heeft, XLVIII, 18, n.
—Hij schenkt genade aan tachtig ongeloovigen, 24, n.
—Zijne bedoeling bij de expeditie van Al Hodeibeiya, 25, n.
—Zijn droom te Medina, 27, n.
—Neemt Jezus passie niet aan, XIX, 34, n.
—Ontslaat verscheiden zijner manschappen, IX,
43, n.
—Verdedigt zich tegen zijne vijanden, XXII,
41, n.
—Verwacht de vergelding voor zijne prediking alleen van God,
XXXIV, 46, n.
—Wordt bevolen niet ongeduldig te zijn, XX,
113, n.
—Zie Profeet.
—Zijn aangenomen zoon, zie Zeid.
—Zijne vrouw, zie Aïsha.
—Zijn groot aantal vrouwen verweten, XIII,
38, n.
—Spreekt eene godslastering uit, XVI, 100, n.
—Diens voorouders, zie Kosai.
Mahomets bevel bij de droefheid van zijn gezin, XX, 132, n.
—Beweldadigden, I, 6.
—Edelmoedigheid omtrent gevangenen, IX,
27.
—Familie, goede daad door deze verricht, LXXVI, 7, n.
—Gebed, XVII, 82 en
volg.
—Gevoelen, omtrent het dooden van den Egyptenaar door Mozes,
XXVIII, 14, n.
—Gezegde omtrent de voortbrenging van een mirakel, VI, 109, n.
—Keuzen zijner vrouwen, XXXIII, 6.
—Lezing van den Koran, XXII, 51.
—Lijfwacht, V, 71, n.
—Manschappen roepen Gods ondersteuning in, VIII, 9.
—Macht, VI, 57, n.
—Offer, XXII, 33, n.
—Oom Hamza gedood, XVI, 127, n.
—Ouderdom toen hij de zending van profeet aannam X, 17.
—Reis naar den hemel, XVII, 1, n., 57.
—Terugkeer van de expeditie van Al Hodeibya, XLVIII, 1, n.
—Verblijf te Medina, IX, 75, n.
—Verbond met de lieden van den stam Koreidha, XXXIII, 26, n.
—Zijne vrouwen vragen om rijkere kleeding, 28, n.
—Vloek, XVII, 12, n.
—Voorrechten omtrent vrouwen, XXXIII, 51.
—Aantal vrouwen dat hij mocht nemen,
52, n.
—Vroegste metgezellen, II, 12, n.
—Vijanden, VI, 123,
n.
—Vijand, zie Aboe Jahl.
—Godsdienst, zie Armen.
Makkers van de spelonk, XVIII, 8.
Malek Ebn Dhor, vermoedelijk de persoon die Jozef uit de put trok, XII, 19.
Malek, engel die bij de folteringen voorzit, XLIII, 77.
—Volgens de Mahomedanen, engel die met het opzicht der hel is
belast, XLIII, 77, n.
Maliënkolders, zie David.
Manna (De) en de kwakels, II,
54; VII, 160; XX, 82.
—Zie God.
Marracci, zie Al Beidâwi.
Maria of Mirjam, moeder van Jezus, III, 31, n., 37–42; IV,
169; V, 79; XIX, bl. 336, n.; 16 en volg.; XXI, 91.
—Zij wordt door de Israëlieten belasterd, IV, 155, n.
—Maakte nooit aanspraak moeder Gods te zijn, V,
79, n.
—En haar zoon zijn aan dezelfde behoeften en gebreken als de
overige menschen onderworpen, V, 79, n.
—Zie God.
—Zie Twist, Zie Zacharias.
Marias vlucht naar een palmboom, XIX, 23, n.
—Broeder XIX, 29.
Maroet, booze engel, II, 96, zie Haroet.
Martelaren, XXXIII, 23, n., zie Zielen.
Maten en gewichten (Valsche) verboden, XI, 69, n.
Medina, VIII, bl. 211, n.—XXXIII, 13.—XLVII, bl. 530, n.—LVIII, bl.
565, n.
—Zie Mekka.
—Zie vlucht.
—Zie Vluchtelingen.
—Zie Yathreb.
Meester der trappen, waar langs de engelen ten hemel stijgen,
LXX 3, n.
—Des heelals, I 1, n.
Meesters van de kuil, LXXXV, 4.
Meisjes kunnen geen priesterlijken dienst verrichten, III, 31, n.
Mekka of Bekka, III, 90; VI, bl. 171, n.; VII, bl. 189, n.; XII, bl. 260, n.; XIII. bl.
276, n.; XVI,
bl. 294; XVII,
bl. 309, n.; XIX, bl. 336, n.;
XXII, bl. 365,
n.; XXVI, bl. 400, n.; XXVIII 419, n.; XXIX, bl. 429, n.;
XXXIX, bl. 491,
n.; XLII, bl. 510, n.; XLIII, bl. 515, n.; XLIV, bl. 520, n.; XLVIII,
24; LV bl. 555, n.; LVII, bl. 562, n.; LXI, bl.
574, n.; LXIV,
bl. 578, n.; LXXIII, bl. 596, n.;
LXXVI, bl. 601,
n.; LXXXIV, bl. 612, n.; LXXXIX, bl. 617, n.; XCVI, bl. 622, n.; CVIII, bl.
622, n.; CVIII, bl. 629, n.
—Zie Medina.
Mekka’s bewoners willen een engel zien, VI, 111, n.
Menat, zie El-Lat.
Mensch (De), zijne schepping, II,
28, n.; VI, 98; XXII, 5;
XXIII, 12 en volg.; XXXII, 6 en volg.; XXXVI, 77, 78;
XL, 69; LXXX, 18 en volg.; LXXXVI, 6 en volg.
—Zijn natuur, XVII, 12:
XXI, 38; LXX, 19.
—Hij is zwak geschapen. IV, 32.
—Hij is geschapen van klei, X, 23 en volg.; XV, 26.
—Hij is onstandvastig, XXII, 11.
—Hij is ondankbaar, II, 28, n.; XVII, 69,
85; XXIX, 65; XXX 35;
LVI, 61 en volg.
—Hij is haastig van aard, XVII, 12.
Menschen (De) zijn allen uit een eenling gesproten, IV, I.
—Zij belasten zich met de bewaring van het geloof, XXXIII, 72.
—In het begin baden zij slechts één God aan,
X, 20.
—Zij vormden slechts een enkel volk, II,
209.
—In verzoeking brengen VI, 128, n.
Menschelijk geslacht (Het) heeft reeds vóór de schepping God leeren gehoorzamen, VII, 171.
Merwa, berg bij Mekka, II, 153, zie Safa.
Messias (De) IV, 156, 170; V,
76 en volg.
—God zou hem kunnen vernietigen als het diens wil was, V, 20.
Mestab, neef van Aboe Bekr, XXIV, 22, n.
Met den mantel bedekte, LXXIV, bl. 598, n.
Midian, zie Madian.
Midianieten of Aleikaieten; straffen op hen nedergezonden, XXVI, 175 en volg.
Mier (De), XXVII, bl. 410, n., 18.
Mieren, zie Vallei.
Min Douni-’illahi, beteekenis daarvan, II, 21, n.
Minister van Pharao, zie Haman.
Minnelijke schikking tusschen een man en eene vrouw, IV, 127.
Mirakel, zie Mahomet.
Miriam, zie Maria.
Misdaad, V, 35
—In het openbaar IV, 23.
—Van twee personen, Sodomie of Pederastie, IV,
20, n.
—Van vrouwen; overspel, IV, 19, n.
Misdaden, bestraffing daarvan, V, 37.
Moawiyah wil iemand in de spelonk zenden, XVIII, 17, n.
Moeder Gods, zie Maria.
Moedverlies van twee der heerscharen, III, 118.
Mohajerin (De), IX, 101; buitverdeeling, LIX, 8.
Mohammed, zie Mahomet.
Mohsinat, vrouwen van onberispelijk gedrag; straf van hare beschuldigers, XXIV, 4.
Monotheïsme, zie Islam.
Moordaanslag op Mahomet, V, 14, n.
Moordenaar, zie Ontdekking.
Moslem, VI, 163, n.
—Aantal vrouwen, die hij wettelijk kan huwen, XXXIII, 49. Zie Saad.
Moslems moeten in de openbare vergaderingen plaats maken voor den
profeet en de meer aanzienlijken hunner makkers, LVIII, 12.
—Woorden gericht tot hen, die zich bij den slag van Ohod
omkeerden, LXI, 2, n.
—Zie Saad, zie Zingende.
Motofikat. Zie Pentapolis.
Mozes, II, 48–58, 81,
86, 249; IV, 152; V, 23 en volg.; VI, 84, 91, 155;
X, 76 en volg., 83; XI, 99;
XVII, 103; XIX, 5; XXI,
49; XXII, 43; XXIII, 47;
XXV, 37; XXIX, 38; XXXII,
23; XXXIII, 69; XXXVII, 114; XL, 24 en
volg.; XLI, 45; LI, 38; LIII; 37;
LXI, 5; LXXXVII, 19.
—Hij verkrijgt water uit de rots, VII, 160.
—Zijn onderhoud met Pharao, VII, 101; met God, 139; XXVI, 9 en volg.; XXVIII, 30 en volg.;
—Hij verschijnt voor Pharao, XX, 60 en volg.; XXVII, 12.
—Zijne geschiedenis, XX, 8 en volg.; 39 en volg.
—Zijne opvoeding en avonturen, XXVIII,
2 en volg.
—Hij gaat tot de samenvloeiing der beide zeeën, XVIII, 59, 60.
—Zijne reis met zijn dienaar, XVIII, 60 en volg.
—Zijne berisping van Aäron, XX, 94; zie Israëlieten,
Gouden kalf.
—Hij is gezant en profeet, XIX, 52.
—Door Pharao beschuldigd, XXVIII, 38.
—Aan Mahomet als voorbeeld getoond, XX,
8, n.
—Diens wedervaren met een brandend bosch, 10, n.
—Zijne staf in eene slang veranderd, 18 en volg. Hij vat de slang bij de kinnebakken, 22, n.
—Zijn spraakgebrek, ontstaan daarvan, 29,
n.
—Hij wordt door zijne moeder te vondeling gelegd, 39, n.
—Zijne moeder wordt zijne zoogster,
41, n.
—Hij doodt een Egyptenaar, 41, n.
—Zijn broeder, 44. n.
—Verdeeling der zee, 79.
—Volk aanbidt den waren God gedurende de eerste twintig dagen van
zijne afwezigheid, 87.
—Hij keert bedroefd tot zijn volk terug, 88.
—Belasterd, XXXIII, 69.
—Beveelt de Joden ’s vrijdags God te aanbidden, XVI, 25, n.
—De [653]eerste der ware geloovigen, VII, 140.
—Drenkt schapen voor vrouwen, XXVIII, 24.
—Zijn staf, 30 en volg.
—En Mahomet, door de ongeloovigen, bedriegers genoemd, XXVIII, 48.
—En Pharao, II, 47, n.
—Licht bij zijne geboorte tusschen zijne oogen verschenen,
XXVIII, 6, n.
—Zijne schoonheid, 8.
—Macht om teekens te toonen, XVII, 103.
—Met zeventig mannen bestijgen den berg, VII,
154.
—Ontvangt het bericht dat men omtrent zijn doodvonnis
beraadslaagt, XXVIII, 19.
—Prediking, XVIII, 59,
n.
—Verblijf in Egypte, voor hij zijne zending openbaarde, X, 89, n.
—Verblijf onder de Egyptenaren, XXVI, 17.
—Zijn behuwdvader, zie Shoaïb.
—Zijn broeder, zie Aäron.
—Zijn dood, XL, 27.
Naam der hel, zie Al Hotama.
Naasten, ouders, plichten omtrent hen, XVII, 28.
Nacht, waarin, volgens de Mahomedanen, jaarlijks de gebeurtenissen voor het daarop volgende jaar worden geschikt, XLIV, 3, n.
Nachtgebed, zie Uur.
Nakomelingschap van Abrahams zonen, VII, 171.
Nalatenschap van ouders en bloedverwanten, IV,
8.
—Voor een knaap, IV, 12.
—Voor eene vrouw, IV, 12,
n.
—Voor den vader van een kinderlooze, IV,
12, n.
—Voor de moeder van een kinderlooze, IV,
12.
—Voor een vriend, IV, 37,
n.
Nalatenschappen, IV, 8, 9, 12–16, 175.
Namen door afgodendienaars aan sommige kameelen en schapen gegeven,
V, 102.
—Van Mahomet, zie Mahomet.
Nederbuigingen na het avondgebed, L, 39.
Nederknielen, XLV, bl. 523, n., 27.
—Voor God, III, 38.
Nederzending, zie Koran.
Nimrod, diens strijd met Abraham over God, II, 260.
Noach (Profeet), III, 30; IV, 161;
VI, 84; VII,
57; IX, 71;
X, 72; XI
27; XIV, 9; XVII, 3, 18;
XXI, 76; XXII, 43; XXIII,
23 en volg.; XXV, 39; XXVI, 105; XXIX,
13; XXXVII, 73; XXXVIII, 11;
XLII, 11; L, 12 en volg.; LI,
46; LIII, 53; LIV, 9;
LVII, 26; LXXI, geheel.
—Bespot, XI, 40.
—Brengt zijn gezin en een paar dieren van iedere soort in de ark,
XI, 42.
—Verzoekt den Heer hem te wreken, LIV,
10.
—Noachs bloedverwanten, LXXI, 29.
—Diens huis, aldaar.
—Ouderdom, toen hij gezonden werd om te
prediken, XXIX, 13, n.
—Overeenkomst met Abraham in het geloof en de handelingen,
XXXVII, 81, n.
—Vader, zie Lamech; Moeder, zie Shemkha.
—Vrouw, zie Waïla.
Obba Ebn Khalf, XIX, 67 n.; XXV,
29, n., 30, n.
—Diens vraag over de opstanding, XVI, 4, n.
Ochtendgebed, zie Uur.
Offers, V, 2. Van Adams zonen, V, 30. [654]
Offers, zie Salomo.
Okba Ebn Abi Moait, XXV, 29, n.
Olijfboom op den berg Sinaï, XXIII, 20.
Omars bekeering, zie Koreïshieten.
Omkooping der rechters, II, 184.
—Zie Rechters.
Ommat, volk dat één godsdienst belijdt, XLV, 27, n.
Ommeya Ebn Khalf, XVIII, 27, n.
Omvergeworpen steden, zijnde Sodom en Gomorrah, LXIX, 9.
—Zie Pentapolis.
Omwending in de spelonk, XVIII, 17.
Omwikkelde profeet, LXXIII, 1.
Onbesneden harten beteekenis daarvan, II, 82, n.
Ondankbaarheid van den mensch, XLI, 49–51.
Onderpanden, vertrouwde goederen, II, 283, n.
Onderscheiding, III, 2.
—Van huichelaars, zie Openbaring.
Onderscheid tusschen de profeten, II, 285.
Ondervraging der dooden in het graf, VII, 35.
Onderzoek van het graf, VIII, 52, n.
Ondhorna, zie Raïna.
Ongehoorzaamheid, II,
87.
—Aan den profeet, III, 159, n.
Ongeletterde gezant (Mahomet), VII, 156.
Ongeloovige Arabieren, II, 18, n.
Ongeloovigen (De), II,
166; V, 45, 75; VI,
20 en volg.; XVIII, 84, n.; XXXII, 30, 40 en volg; LXXIII, 11–13; LXXIV, 40 en volg; CIX, geheel: zie Afgodendienaars.
—Zij betwijfelen het toekomstige leven, VI,
29 en volg.; XIX, 67.
—Hun lot, III, 8, 112 en volg.
—Hunne verstoktheid, VI, 109–111; XIII, 30 en volg.;
—Hunne gevoelens omtrent de geloovigen, III,
114 en volg.
—Zij hebben slechts meeningen, geene
kennis, LIII, 29.
—Hoe men hen moet behandelen, III, 187; VIII, 40;
IX, 5 en volg.; XLVII, 4.
—Zij die ongeloovig sterven, III, 85.
—Zij die dien naam verdienen, V, 77.
—Er blijft hun niets over, dan zich op te hangen, XXII, 15.
—Hun uitroep omtrent Jezus, XLIII, 57, n.
—Uitgedaagd tien, ja zelfs één hoofdstuk des Korans
samen te stellen, XI, 16.
—Versperren Gods weg, VIII, 36.
—Zie Huichelaars.
Ongeloovige vrouwen, LXVI, 10, n.
Ongelijkheid onder de menschen, XLIII, 31.
Ontdekking van een moordenaar, II, 63, n.
Ontheffing van zware lasten, VII, 156.
Onthouding van den oorlog, IV,
79.
—Van goede dingen, V, 89,
n.
Ontstaan van den afgodendienst onder Salomo’s dak, XXXVIII, 33, n.
Ontwijders van den Sabbath, II, 61.
Onwetenden, VI, 35, 37.
—Of Heidensche Arabieren, III, 19, n.
Onzichtbaarheid van den duivel, VII, 26, n.
Oom van Mahomet, zie Aboe Lahab.
Oor aan leugens leenen, V, 45.
Oordeel, IV, 63; VI, 153. Men spreekt het uit, volgens
de heilige boeken van ieder volk, V, 48 en volg.
—Het laatste. De teekenen die [655]het zullen
voorafgaan, en wat er zal gebeuren, XXII, 1 en volg.; XXIII, 103 en volg.; XXXVII, 19 en volg.; XXXIX, 67 en volg.; XLIV, 9 en volg.; L, 16
en volg.; LIV, 6 en volg.;
LV, 35 en volg.; LXVIII, 42; LXIX,
13 en volg.; LXX, 8 en volg.; LXXVII, 7 en volg.; LXXX, 33; LXXXI, 1 en
volg.; LXXXII, 1 en volg.;
LXXXIV, 1 en volg.; LXXXVIII, geheel; XCIX, geheel; C, 9 en volg.; CI, 3 en volg.
—Der menschen, XVII, 73
en volg.
—Uitspreken, V, 100, n.
Ooren van het vee afsnijden, IV, 118.
Oorlog (De), IV, 103;
VIII, 59 en volg.; IX, 123, 124;
XLVII, 4, 5, 37; XLVIII,
16, 17.
—Wie er van verschoond is, IX, 92; XLVIII, 17.
—Tusschen twee muzelmansche volken, XLIX,
9.
—Zie Onthouding.
Oorlogskamp voor de geloovigen, III, 117.
Oorlogsvuur, zie God.
Oorlog voor Gods zaak, II, 186, n.
Oorspronkelijk boek, XLIII, 3.
Oostersche vrouwen bedekken het aangezicht, XIX, 17, n.
Oostersch spreekwoord, zie Spreekwoord.
Openbaring, II, 93, n.
—(Ontvangst van een gedeelte daarvan), III,
22.
—(De), VI, 91, 93; VIII, 65, n.;
XLIII, 52.
—(Het dier der), XXVII, 84.
—Aan de bij, zie Bij.
—Aan Jozef, XII, 15.
—Des Korans, zie Duur.
—Gods, II, 84.
—In het boek, IV, 139.
—Tot onderscheiding van huichelaars, XXIX,
1, n.
Openbaringen, II, 3.
—Zie God.
Opening der spelonk, XVIII, 16.
Opgevouwen zon, naam welken men in ’t Arabisch een tulband geeft, LXXXI, 1, n.
Opheldering van plaatsen, V, 18.
Opperhoofd, zie Imam.
Oproeping der Joden om den Koran te ontvangen, II,
38, n.
—Door den profeet, III, 147.
Opsluiting van vrouwen, zie Afzonderlijk.
Opstanding, XXXVI, 51, n.
—(De) der dooden in den Koran duidelijk verklaard, II, 261–263; III, 102 en
volg.; VII, 55; XIII 5; XVI,
40; XVII, 52, 100, 101; XIX, 69,
n.; XXII, 5; XXIII, 37, 82;
XXVII, 65 en volg.; XXX, 49; XXXII,
9 en volg.; XXXIV, 7, 8; XXXV,
10; XXXVI, 77 en volg.; XXXVII, 16 en volg.; XLI, 39; XLIII, 10;
XLV, 24 en volg.; L, 3 en volg.; 14; LVI, 46 en volg.; LXIV, 7; LXXV
3, 4, 37–40; XCIX, geheel.
—Zie Obba Ebn Khalf.
Optooien bij het gebed, zie God.
Opwekking van dooden, II, 244, n.
Othman Ebn Matun, diens bekeering, XVI, 92. n.
Ouderdom van Sara en Abraham bij Izaaks geboorte, XI, 75, n.
—Zie Zacharias.
Overspel, IV, 19, 30; XVII, 34; XXIV, 2–10; XXXIII, 30.
Overspeligen, zie Eed.
—Zie Straf.
Overtreding der kinderen Israëls, XVII, 4.
Overvallende (De), een der namen van den jongsten dag, LXXXVIII, bl. 616, n.
Overweging, XLII, bl. 510, n. [656]
Overwinning te Bedr, XXIII, 66, n.
Ozaïr, dezelfde als Ezra of Esdras; diens lotgevallen, II, 261, n.; IX, 30.
Paradijs of tuin; verblijf der zaligen en zijne geneugten, II, 23; III, 13; IV, 60; X, 9; XIII, 22–24; XIX, 61–64; XXXV, 30; XXXVI, 55 en volg.; XXXVII, 39 en volg.; XXXVIII, 48 en volg.; XXXIX, 21; XLI, 30; XLIII, 70 en volg.; XLVII, 16 en volg.; LV, 46–78; LVI, 10–39; LVII, 21; LXXVI, 11–22.
Passie van Jezus door Mahomet verworpen, zie Mahomet.
Pelgrimstocht, IX, 3; XXII, bl. 365, n.
Pelgrimstocht naar Mekka, II, 153, 192, 193; III, 91; V, 2, 95, 96, 97; XXII, 35.
Pentapolis (De); de omvergeworpen steden (Al Motakifat), IX, 71, LIII, 54; LXIX, 9.
Personen welke op den dag des oordeels niet met schrik zullen worden getroffen, XXVII, 89.
Persoon die Jozef uit den put trok, zie Malek Ebn Dhor.
Pharao, II, 46;
III, 9; VIII,
54; X, 76–92; XI,
99; XIV, 6; XVII, 103 en
volg.; XX, 25 en volg.;
XXVI, 9 en volg.; XXVII, 12; XXVIII,
2 en volg.; XXIX, 38. XXXVIII, 11
en volg.; XL, 25 en volg.;
XLIII, 45 en volg.; XLIV, 16 en volg.; L, 12; LI, 38 en volg.; LIV, 41 en volg.; LXIX, 9 en volg.; LXXIII, 15 en volg.; LXXIX, 17 en volg.; LXXXV, 17, 18.
—Hij wil den hemel bereiken, XL, 38 en volg.
—Bezitter der staken, XXXVIII, 11.
—Doet een hoogen toren bouwen, om den God van Mozes aan te
vallen, VII, 133, n.
—Door wilde dieren bewaakt, XL, 48, n.
—Er was een geloovige in zijn gezin, XL,
29.
—Zijne vrouw zie Asia.
Pharaos onrechtvaardige handeling, VII, 101.
—Ontevredenheid over Mozes’ antwoorden, XXVI,
26, n.
—Hij eischte, door zijne onderdanen aangebeden te worden, 28.
—Volk, III, 9.
—Woorden bij zijn uiteinde, X, 90.
Plaats bij Gods troon, zie Illioen.
—Der oproeping, L, 40.
Plaatsen in de schrift voorbijgaan, V, 18.
Plagen, XLIII, 47, n.
—Over de Egyptenaren, VII, 130.
Plant, zie Jaktin.
Pleegkinderen, het huwelijk daarvan, XXXIII, 4, 5, 37.
Plek waar Saleh en zij die in hem geloofden, vergaderden om te bidden, XXVII, 52. n.
Plichten der mannen omtrent de vrouwen na de echtscheiding XXXIII, 48.
—Jegens bloedverwanten, zie Bloedverwanten.
Poort biddende binnengaan, IV, 153.
Potiphar, XII, 21, n.
—Diens vrouw, zie Zoleikha.
—Wil Jozef tot zoon aannemen, XII,
21.
Prediker: woorden die hij gebruikt, II, 19, n.
Propheet Mahomet (De), zie Mahomet.
—Zijne voorrechten en plichten der geloovigen jegens hem,
XXIV, 63: XXXIII, 49 en volg.; XLVIII, 8, 9.
Profeet (De) bedriegt niet, III, 155.
—Uit Mekka verdreven, IX, 40.
—Hij ontvangt den buit eener expeditie naar Al Nadir, LIX, 6, n.
—Zie Ahmed. Zie Dhu’ Lkefl, Elisa en Elias.
—Zie Edris, Hoed, Lot, Noach,
Shoaïb.
—Zie Omwikkeld.
—Zie Vermaningen.
Profeten en zendelingen of apostels, XIX,
42, n.
—Wat zij zijn, XXI. [657]7 en
volg.
—Zij hebben alleen de openbaring van een eenigen God ontvangen,
XXI, 25.
—Er zijn van verschillende graden, II, 254; XVII, 57.
—De geloovigen maken geen onderscheid tusschen hen, II, 285.
—Men moet in hen gelooven, III, 74.
—(De oude), XXXIII, 38
en volg.
—(De valsche), VI, 93.
—XXI, bl. 355, n.
—Zie God.
—Zie Onderscheid.
Raad van Mekka’s voornaamste bewoners, XCVI, 17, n.
Rabb, meester of heer, III, 74, n.
Rail, zie Zoleikha.
Ramadan (De), maand, waarin de Koran werd geopenbaard II, 181.
Rawasiya, grondslag of basis, XXXI, 9, n.
Redding der Arkbewoners, VII, 62.
Regen (De); God zendt dien, XXX,
47.
—De oude Arabieren waren van gevoelen, dat zij dien aan sommige
sterren verschuldigd waren, XXV, 52, n.
—Van steenen op de achterblijvers, VII,
82.
Rechter, zie Scheidsrechters.
Rechters omkoopen, IV, 159, n.
Reinigingen, zuiveringen, IV,
46.
—Met zand, bij gebrek aan water, V, 8 en 9.
Reis der Israëlieten door de woestijn, V,
29, n.
—Gedurende vier maanden, IX, 2.
—Naar den hemel, zie Mahomet.
Reita Bint Saad Ebn Teijm, die des nachts haar dagwerk vernietigde, XVI, 94, n.
Reizen op zee, XVII, 68 en volg.
Rekeningen (Het opmaken daarvan), II, 198.
Ressoel, bode of profeet, II, 9, n.
Richting bij het gebed, XIX, 16, n.
—Des lichaams bij het gebed, zie Kebla.
Rivier, zie Beproeving.
—Zie Kauther.
Romeinen, zie Grieken.
Rondtrekken van de Caaba bij een pelgrimstocht, XXII, 30.
Roode zee, het verdrinken daarin, VII, 132.
Rook, XLIV, bl. 520, n.
—Verschillende meeningen daaromtrent, 10,
n.
Ruben, XII, 10 en volg., 80, n.
Rubil, zie Ruben.
Rustplaats, zie God.
Rijkdommen; gebruik daarvan, V, 16, n.
—Zie Israëlieten.
Saba, land, XXVII, 22 en
volg.; XXXIV, bl. 461, n.
—De koningin van dat land, XXVII, 23.
Saad wordt, op aanraden van Aboe-Bekr, een Moslem, XXXI, 14, n.
Sabbath (Viering van den), II, 61, n.; VII, 163.
Sabbathschenders in apen en varkens veranderd, V, 82, n.
Sabbathschending IV, 50. [658]
Sabbeïsten (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59; V, 73; XXII, 17.
—Zie Eblis.
Safiya Bint Hoyai, een der vrouwen van den profeet, XLIX, 11, n.
Sakhar, een demon, XXXVIII, 33, n.
Saleh, profeet, VII, 71;
XI, 64; XXVI, 142 en volg.; XXVII, 46; LIV,
26 en volg.
—Zie Plek.
Salomon, II, 96; VI, 84.
—Zijn oordeel, zijne wijsheid en zijne macht, XXI, 78 en 79.
—Gebiedt de geniussen en de winden, XXI,
81, 82; XXVII, 17 en volg.; XXXIV, 11; XXXVIII,
38, n.
—Waarom dit geschiedde, XXXVIII, 30, n.
Salomo, Davids erfgenaam, XXVII,
16.
—Hij vertrekt als pelgrim naar Mekka, 20,
n.
Salomo’s offer van paarden, XXXVIII,
30, n.
—Zijn verlies van den troon, 33.
—Paleis, XXVII, 44.
—Zijn besluit de koningin van Saba tot vrouw te nemen, 45, n.
—Rechtspraak, XXI, 79,
n.
—Dood, XXXIV, 13, n.
Samaritaan (De) (Al Sameri) maakt het gouden kalf voor de Israëlieten, XX, 87, n. 96.
Samenzwering der ongeloovigen, VIII, 30.
Satan, als schutspatroon kiezen, IV,
118.
—Bereidt de daden, VI,
43.
—(Gesteenigde), III, 31.
—Zie Eblis.
—Zie verleiding.
Saul, zie Thaloet.
Schatting, betaling daarvan, IX, 29.
Scheiding; formule uitgesproken door sommigen,
welke het voornemen daartoe hebben. Aanmerking daarop, LVIII, 2, n.
—Zoenprijs bij het niet houden dier gelofte, 4.
—Tijdstip van het wegzenden der vrouwen, LXV,
1.
—In den godsdienst, VI, 160.
Schending van het verbond, IV, 154.
Schepen, XVII, 68 en volg; XXXI, 30 volg.
Schepper, zie Engelen.
Schepping (De) der wereld, XVI, 67 en volg.; L, 37 en volg.
—Verscheidenheid daarvan, XIII, 3, 4; XXXV,
25.
—Der hemelen en der aarde, XLI, 8–11.
—Hoe God den mensch heeft geschapen, XVI,
4.
—Wat God voor den mensch heeft geschapen, XVI,
5 en volg. 81, 82, 83.
—Des menschen, XX, 5;
XCVI, 2, zie Mensch.
—Der aarde, zie Dagen.
Scheren van baarden en hoofden der pelgrims, XXII, 30, n.
Schikking der gebeurtenissen, zie Nacht.
—Van eene zaak, zie Minnelijk.
Schimpnamen, het is verboden die te geven, XLIX, 11.
Schrift, II, 123, n.
—Verklaarders, zie Al
Beidâwi.
Schriften, zie Vervalsching.
Schriftvervalsching, zie Beschuldiging.
Schriften (De Heilige) door de Joden en de Christenen vervalscht,
II, 73; V,
18.
—De menschen der Heilige Schrift zijn Joden en Christenen,
XXIX, 45; zij zijn allen niet
even slecht, III, 109, 110.
Schudding des hemels, VII, 79.
Schulden, zie Schuldvorderingen.
Schuldenaars; hoe men die moet behandelen, II, 280.
Schuldvordering en Schulden, II, 282.
Schutspatroon, zie Satan. [659]
Schijn, zie Serâb.
Selsebil, fontein of bron in het paradijs, LXXVI, 18.
Serâb, bedriegelijke schijn dikwijls, in het oosten, in zandige vlakten gezien, XXIV, 39, n.
Sheddab, doet tuinen aanleggen, die het denkbeeld van het paradijs moeten geven, LXXXIX, 6, n.
Shemkha, moeder van Noach, LXXI, 29, n.
Shoaïb, profeet der Madianieten, behuwdvader van Mozes, VII, 83, n.; XI: 85 en volg.; XV, 78, n.; XXVI, 176 en volg; XXIX, 35 en volg.
Sinaï, berg, II, 60, 87; IV, 153; VII, 170; XX, 82; XXVIII, 44–46; LII, 1. Zie Berg.
Slaaf, zie Vrijmaking.
Slaan met een deel der koe, II, 68.
Slaap en ontwaken der spelonkbewoners, XVIII, 20.
Slag; een der namen van den jongsten dag, CI, 1 en volg.
Slachting te Bedr, XXIII, 72, n.
Slaven, XXIV, 32, 33, zie Vrijmaking.
Snappende vogels, die het leger van Abraha Ebn al Sabah verdelgen, CV, 3.
Sobhanahoe; beteekenis daarvan, II, 110, n.
Sodom door een wind vernield, XXIX,
39.
—Zie Bewoners.
Soera, beteekenis daarvan, IX, 87, n.
Sohaib, zie Shoaïb.
Soheib (Vlucht van), II, 203, n.
Spelonk, XVIII, bl. 322, n.
—Der zeven slapers, XVIII, 8.
Spelonkbewoners zenden iemand naar de stad, XVIII, 88.
—Zie slaap.
Spin (De), XXIX, bl. 429, n. 40.
Spreekwoord der Oosterlingen, VII, 38.
Spijzen, zie Verboden.
Stad, volgens sommigen, Jericho of Jeruzalem, II,
55, n.
—In Hejàz. Zie Madian.
—Zie Ailah.
Stammen die weigerden Mahomet en zijne expeditie te volgen, XLVIII, 11, n.
Stam van Leith hield het voor ongeoorloofd dat de mensch alleen at,
XXIV, 60, n.
—Zie Ad.
—Zie Thamoed.
Standbeelden en andere voorstellingen van levende wezens, V, 92.
Staven in slangen veranderd, VII, 114.
Steden verwoest IX, 71; XVIII, 58.
Stelen; straf daarvoor, V, 42.
Sterken (De) en de zwakken op den dag des oordeels, XXXIV, 30 en volg.
Sterren, XVI, 16. (Verschietende). Wat zij zijn, XV,
16 en volg.; XXXVII, 13, n.; LXVII, 5;
LXXII, 8.
—De aanbidding daarvan is verboden, XLI,
37.
Stokken tot het bouwen van kooien voor vee, LIV, 31.
Straf, II, 56;
VI, 65; VII,
36.
—Voor hen die vragen God te zien, IV,
[660]152.
—Der bestrijders van God en zijn Apostel, V,
37.
—Der slang en des duivels, VII, 21, n.
—Des moordenaars, XVII, 35, n.
—Op den dag des oordeels, LII, 47, n.
—Uitstel, VII, 14, n.
—Van Adam en Eva, VII, 23
en volg.
—Van afgodendienaars, LIII, 44, n.
—Van een moordenaar, II, 173, n.
—Van hen, die de aalmoezen niet stipt betalen, III, 176, n.
—Van overspeligen XXIV, 2.
—Van Pharaos volk, XL, 40 en volg.
—Voor de ongeloovigen VIII, 12.
Straffen; niemand daartoe in staat gelijk God, LXXXIX, 26.
Straf der ongeloovigen, XVIII, 57, n.; XIX, 69,
n.
—Zie God.
Strijd over God, II, 133, zie Nimrod.
Strijden voor Gods zaak, IV, 76.
Taal der vogels, XXVII,
16.
—Jezus in den mond gelegd, 73, n.
Taalkweeking, zie Arabieren.
Taalvoering, zie Gepaste.
Taboek (Zending van), IX, 82 en volg.
Tafel, bl. 152, n., 112.
—Gedekt van den hemel gekomen, V, 113, n.
Tagut; naam van elken afgod, II, 257 en volg; IV, 54, 78, zie Thagut.
Taloet, zie Talut.
Tamarissen; een kleine heester, XXXIV, 15.
Tasnim; eene fontein in het paradijs, LXXXIII, 27 en 28.
Teeken, VI, 124.
—Der nadering van den dag des oordeels, zie Jongste uur.
Tekst der schriften; het aannemen en verwerpen daarvan, V, 44.
Tempel van Cobâ, IX, 109, n.
—Zie Caaba.
Terugkeer tot God, II, 151; VI, 38.
Testamenten, II, 176 en
volg. V, 105 en volg.
—Zie Vervalsching.
Thaghoet, zie Tagut.
Thagoet, zie Tagut.
Thagut, IV, 63, zie Taghut; XVI, 38.
Thaloet, zie Saul.
Thamoed, XXIX, 39.
—Een Arabische stam, die tot den afgodendienst overging, VII, 71, n.
Thamoedieten (De) houden met hunne kameelen beurten in het water
drinken, XXVI, 155.
—Dringen op een mirakel aan, VII, 71, n. Zie verder Themoed en Themoedieten.
Thamud, zie Ad.
Themoed of Themoedieten, Arabische bevolking, IX, 71; XI, 64 en volg., 98; XIV, 9; XV, 80; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 141 en volg.; XXVII, 46; XXIX, 39; XXXVIII, 12; XL 32; XLI, 12 en volg.; L, 12; LIII, 52; LIV, 23; LXIX, 4 en volg.; LXXXV, 11; LXXXIX, 8.
Theodicea, LXXXIII, 4 en volg.
Thora (De) Pentateuchus, III, 2, 43, 58, 87; V, 47 en volg.; 70, 72, 110; VII, 156; IX, 112; XXVIII, 43 en volg.; XLVIII, 29; LXI, 6, LXII, 5.
Thojeba of de gelukzaligheid, XX, bl. 344, n.
Tobba, bijnaam van zekere Arabische vorsten, XLIV, 36; L, 13.
Tobbe, zie Hamyarieten. [661]
Toekomstig leven, VI, 32; XLII, 19, zie Opstanding.
Toewa, zie Towa.
Toonbeelden van deugd, LXVI, II, 12.
Toovenaars (De), VII, 109 en volg.
—Van Egypte, X, 77 en
volg.; XX, 53 en volg.;
XXVI, 33 en volg.
Towa, vallei, waar God tot Mozes sprak, XX, 12; LXXIX, 16, zie God.
Trompet (De) van het laatste oordeel, teeken van den
jongsten dag, XXXIII, 103; XXXVI,
49, 51, 53; XXXVII, 19;
LXIX, 13; LXXIX, 6, 7;
LXXX, 33.
—Zie Klank.
Tuchtiging van vrouwen, IV, 38.
Tuin, II, 33.
—Bezitters daarvan om hunne hardvochtigheid gestraft, LXVIII, 17, n.
—Of het Paradijs, zie Paradijs. Men
vindt dit met beide namen bestempeld.
Tulband, zie Opgevouwen zon.
Twisten, geloofsgeschillen, XXIX, 45.
Twist nopens Jezus. IV, 156.
—Omtrent Maria, III, 39.
—Omtrent oude geldstukken, XVIII, 20, n.
—Over Abraham, III, 58.
—Van Christenen en Joden over de eenheid Gods, III, 101.
Twijfelachtige Mahomedanen, IX, 43 en volg.
Tijdelijke goederen dezer wereld, VII, 168.
Tijdingen, het is verboden valsche te verspreiden, IV, 85.
Tijdrekening der Arabieren, zie Arabieren.
Tijdstip en plaats van den dood der offeranden, XXII, 34.
—Waarop Noach in de ark ging, XI, 50.
Uitdaging om een hoofdstuk des Korans samen te stellen, zie Ongeloovigen.
Uiteinde van den goede, XVIII, 31, n.
—Van den zondaar, ald.
Uitlegging van het boek, VII, 50 en volg.
Uitroep van den man, die Jozef uit den put trok, XII, 19.
Uren waarop de slaven zonder verlof de kamer niet betreden, XXIV, 57.
Uur van het middaggebed, XVII,
80.
—Van het nachtgebed, aldaar.
—Van het ochtendgebed, aldaar.
—Of dag van het laatste oordeel is aan geen twijfel onderhevig,
XVIII, 20; XLIII, 61, 66.
Vallei van Honein, IX, 25.
—Der mieren, XXVII, 18.
Valsche aantijging, IV, 112,
113.
—Getuigenis, IV, 108,
n.
—Goden, II, 22, n.
—Maten en gewichten, VII, 83.
—Maten en gewichten, zie Bedriegers.
Vasten (De), II, 179–183; V, 91.
Vastendagen, II, 180, 181, n. en 183, n.
Veldslag, zie Bedr.
Verandering van hemel en aarde, XIV, 49.
Verblijf, IX, 6.
—In de hel, IV, 93.
Verbod omtrent het verblijf van belijders van eenen vreemden
godsdienst [662]in de nabijheid van Mekka, IX,
28, n.
—Valsche maten, zie Maten.
—Van drinken en spelen, II, 216.
—Van het gebruik der waterputten van de Thamoedieten, VII, 75, n.
—Van slechte dingen, VII, 156, n.
Verboden boom, VII, 18 en volg.
—Huwelijken IV, 27.
—Spijs aan de Joden, VI, 147.
—Spijzen, het eten van vloeibaar bloed, VI,
146.
—Spijzen, VI, 147;
XVI, 116.
—Spijzen, zie Voedsel.
—Voedsel, V, 46.
—Vrucht, zie Adam.
Verbond met de duivels, XXVI, 222, n.
—Met de ongeloovigen, LX, 1 en volg.
—Met de ongeloovigen aangegaan, IX, 4.
—Men moet dit in acht nemen, XVI, 93 en volg.
Verbondenen XXXIII, bl. 448, n.
Verdediging van den zondaar, IV, 106.
Verdeelers, beteekenis van dat woord, XV, 90. n.
Verdeeling van den buit, VIII, 42.
—Van hemel en aarde, XXI, 31, n.
Verdoemden (De), III, 80 en volg. 102; VI, 69; VII, 42 en volg; XI, 108; XXVIII, 28, 100 en volg.; XXI, 45 en volg.; XXII, 20 en volg.; XXV, 29 en volg.; XXXI, 5, 6; XXXIX, 17 en volg. 61; XLIV 43–50; LIV, 41 en volg.; LVI, 40 en volg.; LXIX, 25 en volg.; LXXVII, 15 en volg.; LXXXVIII, 1–7; LXXXIX, 22 en volg; XCVIII, 5; CIX, 1 en volg.
Verdoemenis, zie Vonnis.
Verdrukking der Joden, VII, 166.
Verdrijving uit het paradijs, II, 34.
Vergefelijke zonden, zie Zonden.
Vergelijken met insecten, II, 24.
Vergiffenis, V, 16.
—Van een huichelaar, IX, 81, n.
—Der berouwhebbenden, XXXIX, 54, n.
Verhindering van Abrahams offer, zie Bevel.
Verlangen naar den dood, III, 137.
Verleiding, VIII, 25, 39.
—Van sommige dienaren door satan IV, 118.
Vermaningen des profeets, XXIV, 63, n.
Verminkten en zieken; het eten met dezen niet onteerend, gelijk de afgodendienende Arabieren geloofden, XXIV, 60.
Vermogen der weezen, IV, 2.
—Der zwakken van zinnen, IV, 4.
Vernielen door wind, zie Sodom.
Veronderstellingen (Sommige) zijne een zonde, XLIX, 12.
Veroordeelde spotternijen, XLIX, 11.
—Laster, XLIX, 11.
Verontschuldiging bij den Heer, VII, 164.
Verruiling van vrouwen, IV, 24.
Vers (Het) van den troon, II, 256 n.
Verschietende sterren, zie Sterren.
Verschijnen van den duivel, VII, 15.
—Voor God, rijkdom noch kinderen verzellen u daarbij, VI, 94, n.
Versierselen, bij het bezoeken van den Caaba, VII,
29, 30.
—Zie Gouden.
Verstoktheid der afgodendienaars, XXXVI, 6 en volg.
Verstooting der vrouw. II, 226 en volg.; IV, 24, zie Echtscheiding.
Vertrouwde goederen, zie Onderpanden.
Vervalsching der Schriften door Joden en
Christenen, III, 64, n.
—Der Schriften, zie Christenen.
—Van Testamenten, II, 177.
Vervloeking van de verbergers der duidelijke leer, II, 154.
Vervulling der wenschen, III, 145.
Verwaarloozing van Gods bevel, VII, 149. [663]
Verwoesting van tempels, enz., XXII, 41.
Verzen van den Koran, II, 183, n.; XV, 87.
Visioen, XIII, 45.
—Der gelukzaligen, X, 27, n.
Vleesch, dat mannen en vrouwen mogen eten, VI, 140.
Vlucht der uitgewekenen naar Medina, VIII, 26, n.
Vluchtelingen naar Ethiopië en Medina, IV, 99, n.
Voedsel, XVI, 69.
—Der bewoners van Mekka bij hongersnood, XXIII, 77 n.
—Door Joden of Christenen gereed gemaakt, V,
7, n.
—Verboden en niet verboden spijzen, II,
168; V, 1,
4; VI, 118.
—Voor hen, die niet in den Koran gelooven, LXXIII, 13.
—Zie Verboden.
Voeren langs den rechten weg, IV, 174.
Voertuig, zie Kameel.
Vogel. Elk mensch heeft zijn vogel aan den hals bevestigd, dat wil zeggen elk mensch heeft zijne bestemming, XVII, 14.
Vogels door Jezus gemaakt, III, 43. n.
—Zie Taal.
Volk dat één godsdienst belijdt, zie Ommat.
—Zonder kleedingen, zie Gog.
Volken, zie Yajoej.
Volmaakte vrouwen; aantal daarvan, LXVI, 12, n.
Vonnis der verdoemenis, door God bij den val van Adam uitgesproken, XXXVI, 6, n.
Voorbeschikking Gods, IX, 122.
Voorschriften, V, 7.
—Der zedeleer, II, 77,
147–150, 263, en volg.; XXIII, 98; XXXI, 13,
14; XLI, 34; XLII, 34 en
volg.; XLVI, 14–16; XLIX, 10,
13; LVIII, 10 en volg.
Voorspoed der ongeloovigen, III, 196.
—Van den mensch, XVII, 14, n.
Voorspraak, wie die verkrijgen zal, XIX, 90.
Voorzorgen nemen tegen den oorlog, IV, 73.
Vordering van den profeet, II, 102.
Vriendelijkheid, beter dan aalmoezen met onvriendelijkheid gegeven, II, 265.
Vrienden kiezen, V, 61; LX, 1.
Vriendschap, zie Geloovige.
Vroomheid, godvreezendheid, waarin die bestaat, II, 172.
—Zij wordt aanbevolen, XXX, 29.
Vrouw, die geschorst is, IV, 128.
Vrouwen (De), IV, 1 en volg.;
XXIV, 2, 6, 10 en volg., 26, 31, 59; LXV, 1 en volg.; LXVI, 1–5.
—Zij zijn voor de mannen geschapen, XXX,
20.
—Voorschriften, haar betreffende, II, 226 en volg.
—Zij zijn den mannen ondergeschikt, II,
228; IV, 38.
—Onvolmaakte wezens, XLIII, 17.
—Voor wie zij zich kunnen toonen, XXXIII,
55.
—Onaangenaamheden, waaraan zij zijn blootgesteld, II, 222.
—Van het hof van Egypte, XII, 31.
—Overspeelsters IV, 19.
—Hoe men haar moet behandelen. IV, 23.
—Haar, die men niet bemint, aldaar.
—Zij moeten bij overtredingen gestraft worden, 38.
—Geloovige en ongeloovige, LX, 10.
—Haar, die de profeet kan huwen, XXXIII,
49 en volg.
—Geloovige LXVI, 11,
12.
—Hare eischen, XXXIII, 28, 29, II,
46, IV, bl. 129, n.
—Van het paradijs, LVI, 34–37.
—Van onberispelijk gedrag, zie Mohsinat.
—Zie Aantal.
—Zie vereering.
Vruchten van het paradijs, II, 23.
Vrijdag, door Mahomet vooral bestemd voor Gods openbare vereering, LXII, 9, n. [664]
Vrijmaking van een slaaf, XXIV, 33.
Vrijstelling; IX bl. 219, n. 1.
Vuur dat door wrijving wordt verkregen, XXXVI,
80; LVI, 70, 71.
—Door wrijving ontstaan, zie Hout.
—Ontsteken, II, 16.
—Uit den hemel nedergedaald, V, 31, n.
—Zie Wijze.
Waarheid, V, 86. —Spreken omtrent God, VII, 168.
Waarschuwing, zie Dag.
Waarzeggerij is verboden, V, 92.
Wacht-engelen afgelost, XVII, 80, n.
Waïla, vrouw van Noach, XI, 42, n.
Walid Ebn al Mogheira, een van Mahomets grootste tegenstanders, XC, 5, n.
Wallen of dammen, zie Al Arem.
Ware en valsche leer, II, 257.
—Geloovige, XL, bl. 498, n.
Water, uitgebreid gebruik daarvan in het godsdienstige en gewone
leven, XXV, 50, n.
—Uitgieten, beteekenis daarvan, XI, 42, n.
Wedervergelding, zie Wet.
Wedervergeldingsrecht, II, 190.
Weegschaal (De), XXI, 48; LVII, 25.
Weerspannigheid tegen Mozes, zie Karoen.
Weerwraak, zie Wedervergelding.
Weerzin van het opgelegde juk, II, 286.
Weezen II, 218; IV, 2 en volg. 126; VI,
153; XVII, 36.
—Groeien op, IV, 6.
—Zie vermogen.
—(Vrouwelijke), zie Huwen.
Wegzenden der vrouwen, zie Scheiding.
Weigering, de ongeloovigen te beoorlogen, II, 191, n.
Welbewaarde tafel, wordt alleen door engelen aangeraakt, LXXX, 15, n.
Welvoeglijkheid, XXIV; 57–59, zie Beleefdheid.
Wenden van het aangezicht, II, 136; IV, 50, zie Kebla.
Wet nopens godsdienst zedelijke plichten, VII, 142.
—Van wedervergelding, II, 173; V, 48,
49; XXII, 59.
Wind XLVI, 94, n.
Winden (De) aan Salomo onderworpen, XXXVIII, 35.
Witte en zwarte aangezichten, III, 102 en volg.
Woeker (De), II, 276–278; XXX, 38.
Woonplaats der Thamoedieten, VII, 72.
Woorden tot de apostelen gericht, XXIII, 53.
Wrok uit de harten genomen, VII, 41.
Wijn (De), II, 216; V, 92, 93.
—Rivieren daarvan, XLVII, 16.
Wijze in het Oosten om vuur te verkrijgen, XXXVI, 80, n.
—Van vergoeding van een ei, XXIII, 14, n.
—Waarop de kameelen worden vastgebonden, XXII,
37, n.
Yahia, volgens sommigen Jezus, III, 34.
—Diens kuischheid, aldaar. Zie voorts Johannes.
Yahya, schriftverklaarder, zie Al Beidâwi.
Yajoej, XVIII, 93, n.
—Zie Gog en Magog.
Yathreb, oude naam van Medina, XXXIII, 13, n.
IJzer, LVII, bl. 562, n. [665]
—IJzeren voorwerpen door Adam uit het
paradijs medegebracht, LVII, 25, n.
Zacharias, III,
32; VI, 85;
XIX, 1; XXI,
89.
—Komt in Marias kamer, III, 32.
—Ouderdom, III, 36.
Zaken waarvan God alleen bewust is, XXXI, 34.
Zakkoem, XXXVII, 60–64; XLIV, 43–46; LVI, 52,
53.
—Zie voorts Al Zakkoem.
Zamharir, groote koude, LXXVI, 13, n.
Zedeleer, zie Voorschriften.
Zee, zie Bahr.
Zeeën (De beide), XXV, 55; XXVII, 62;
LV, 19; LXXXII, 3.
—Van Perzië en Griekenland, XVIII,
60, n.
Zegel der profeten, zie Mahomet.
Zeïd, aangenomen zoon van Mahomet, XXXIII, 37, n.
—Ebn, Haretha, Zeïds vader, aldaar.
Zelfmoord (De) verboden, IV, 33, n.
Zendeling, Apostel, zie Profeet.
Zenden van blijkbaar licht, IV, 174.
Zeven (De) slapers, XVIII, 8–13, 15
en volg.
—Slapers, zie Spelonk.
Ziel, XXXIX, 43.
—ten opzichte des doods L, 18.
—Zie Dood.
Zielen van martelaars in kroppen van vogels, II, 149.
Zingende meisjes, door Al Hodar gekocht, om hen de Moslems wilden worden, van hunne bedoelingen af te brengen, XXXI, 5, n.
Zoenprijs, zie Scheiding.
Zoleikha, Potiphars vrouw, XII, 21, n.
Zon, punten van den gezichteinder, waar zij in den loop van het jaar opstijgt, XXXVII, 5.
Zondaren III, 123.
—Zie Apen.
—Zielen van hen, LXXIX, 2, n.
Zonden, VI, 120, 152; XIV,
11; XLVIII, 2.
—(Hoofd en vergefelijke), LIII, 33.
—Vergeven, IV, 51.
—Vermijden, IV, 35.
Zondig gebruik van Gods namen, VII, 179.
—Volk, zie Dag.
Zondvloed (De), LXIX, 11, zie Noach.
Zoogloon, uit te betalen aan de vrouw, van welke men scheidt, LXV, 6.
Zuivering, zie Reinigingen.
Zusters erfdeel van een kinderlooze; bestemming van het overige, IV, 165, n.
Zuster, zie Broeder.
Zwakke (De) zal vergiffenis worden geschonken, IV, 100.
Zwarte lever, bij de Arabieren teeken van een vijand XX, 102, n.
1 Dit overzicht is een omwerking van het voor den tweeden druk van deze Nederlandsche uitgave van den koran bewerkte overzicht door Mr. F. A. de Graaff, oud-leeraar in de geschiedenis aan de H.B. School te Haarlem. Het is samengesteld, niet naar de bronnen zelf, maar met gebruikmaking der belangrijkste algemeene werken over de Turksche geschiedenis. Daaronder zijn vooral te noemen:
J. von Hammer, Geschichte des Osmanischen Reiches (Pest, 1827–1835, 10 deelen).
J. W. Zinkeisen, Geschichte des Osmanischen Reiches in Europa, (in de Geschichte der europäischen Staaten, herausgegeben von A. H. L. Heeren und F. A. Ukert, Hamburg, Perthes 1840–1863, 7 deelen).
N. Jorga, Geschichte des osmanischen Reiches (Gotha, Perthes, 1911; 4 deelen).
Voor een beknopt overzicht zijn aan te bevelen:
H. de la Jonquière, Histoire de l’Empire ottoman (collection Duruy), 1881.
Stanley Lane-Poole, Turkey (in: the Story of the Nations, T. Fisher Unwin, London, G. P. Putnam’s sons, New-York, 1888).
Voor de 16e en 17e eeuw is van groot belang:
Leopold von Ranke, die Osmanen und die Spanische monarchie im 16 und 17 Jahrhundert (in: sämmtliche Werke, band 35 en 36, Leipzig, 1877).
Toen Mohammed in 632 stierf, was zijn geboorteland voor zijn godsdienst gewonnen. Juist honderd jaar later streden de Arabieren bij Poitiers in Frankrijk; daar werd de uitbreiding van den Islam in West-Europa tot staan gebracht. Het rijk, waarover de kaliefen, opvolgers van Mohammed, regeerden en waarvan Bagdad in het midden der achtste eeuw de hoofdstad werd, strekte zich toen uit van den Indus tot den Atlantischen Oceaan en omvatte Arabië, Syrië, Armenië tot den Kaukasus, Perzië, een deel van Turkestan, Egypte, de Noordkust van Afrika, Spanje en het eiland Cyprus. Dit kalifaat met zijn zonderlingen vorm, met de zoo verschillende natiën, die er toe behoorden, bleef niet lang één staatkundig geheel. [667]Binnenlandsche twisten leidden tot verbrokkeling: in de tiende eeuw staan zelfstandig naast de kaliefen van Bagdad die van Cairo en Cordova. Geen van drieën kon toen meer op groote, inwendige kracht bogen.
In het kalifaat van Bagdad maken we kennis met de Turken. Deze worden gerekend tot een groep van volkeren, die men gezamenlijk het oeralo-altaïsche (tusschen Oeral en Altaï wonende) ras noemt en waaronder misschien evenals onder de Indo-Europeërs verwantschap bestaan heeft, zonder dat dit tot nog toe even duidelijk als bij de Indo-Europeërs is aangetoond geworden. Hebben de zoogenaamde oeralo-altaïsche volkeren een zelfden oorsprong, dan is in elk geval het onderling verschil nog veel grooter geworden dan bij de Indo-Europeërs: wie zou nu tusschen Tataren, Mongolen, Kirgiezen, Mantsjoe’s, Jakoeten, Toengoezen aan den éénen kant, Hongaren, Finnen, Lappen aan den anderen kant verwantschap gaan zoeken, zonder de oudere geschiedenis dier volkeren te kennen?
De oudste ons bekende woonplaats der Turken is Turkestan, zoowel het nu tot Russisch-Azie behoorende land van dien naam als het tot China behoorende Oost-Turkestan. Daar signaleerden hen in de vijfde eeuw na Christus de Chineezen als Tou-kioue, terwijl in het Byzantijnsche of Grieksche rijk in dezelfde eeuw de naam Tourkoi genoemd wordt. Het militaire gevoel was bij hen zeer sterk ontwikkeld. Zij waren in de eerste plaats soldaten, trekkende, waarheen de fortuin hen voerde, levende, als het mogelijk was, op vaste plaatsen, maar die ook gemakkelijk verlatende, als een sterkere kwam, die hen er uitdreef. Het soldatenleven ontwikkelde bij hen een buitengewoon sterk plichtsgevoel met een levendigen zin voor discipline en hiërarchie. “Een Turk te paard kent zijn vader niet,” “Als men ’t huis uws vaders aanvalt, valt mede aan”, zijn bekende Turksche gezegden uit dien ouden tijd.
Voor een dergelijk volk moest de Islam met zijne martiale eigenschappen veel aantrekkelijks hebben. Met overpeinzingen over de waarde van een of ander godsdienstig stelsel hebben de Turken, weinig bespiegelend aangelegd als zij zijn, zich nooit druk gemaakt. Evenals het vroeger tot hen gekomen Boeddhisme en het Nestoriaansch Christendom aanhang onder hen gevonden hadden, zoo ook de Islam, toen die hun land in de zevende eeuw bereikte.
De Islam opende hun nieuwe wegen om zich uit te breiden. Tot nog toe hadden zij zich meest naar het Westen verplaatst. Nu stond voor hen ook de weg naar het Zuidwesten, naar Iran, open, waar het Nieuw-Perziche rijk der Sassaniden, begunstigd door de natuurlijke grensgesteldheid tot hen, aan de komst van den Islam had kunnen tegenhouden. In grooten getale maakten zij daarna weldra hunne opwachting in het Kalifaat van Bagdad en traden in dienst der Abassiden, het toenmalige kaliefengeslacht. Met hun optreden in Voor-Azië beginnen nieuwe veroveringen [668]der Mohammedanen; het laatste overblijfsel van het Byzantijnsche rijk in Azië, Klein-Azië of Roem (= land der Romeinen), werd door de Turken veroverd. Maar door hen begint ook de verbrokkeling van het Kalifaat van Bagdad in een aantal kleine staatjes onder verschillende dynastieën, die den kalief slechts in naam als hun meester erkennen. Meer direct wordt de kalief bedreigd door de ook al uit Turken bestaande lijfwacht, wier hoofd, de emir-al-omra, hem op den duur gaat overheerschen. Het culminatiepunt in die ontwikkeling wordt bereikt, wanneer kalief Kalem in het midden der elfde eeuw den wegens zijn godsdienstijver bekenden Togroel-Beg, het hoofd der Seldsjoeksche1 Turken, naar Bagdad roept en proclameert tot sultan van het Oosten en Westen: deze krijgt dus de wereldlijke macht, de kalief behoudt alleen de geestelijke.
De sultan of, zooals men hem meestal noemde, de atabêk, die te Mosoel resideerde, kon op den duur evenmin als de kalief een krachtig centraal gezag handhaven. Onder hem waren verschillende sultans, leenvorsten eigenlijk, die zich van den atabêk feitelijk losmaakten, zoodat de verbrokkeling, reeds onder de kaliefen ontstaan, bleef voortduren. Het belangrijkste der zoo ontstaande rijkjes vond men in Klein-Azie, met Iconium en later Nicaea, dus vlak in de buurt van Constantinopel, als hoofdstad. In denzelfden tijd kregen andere Turksche stammen veel invloed in het kalifaat van Caïro, waartoe een groot deel van Syrië behoorde, en ook hier begon nu een dergelijke verbrokkeling.
Zoo was de toestand, toen vooral in de twaalfde eeuw de kruistochten plaats hadden. Die merkwaardige beweging, voortgekomen uit een hooggespannen godsdienstig gevoel bij de volken van West-Europa, dat die volken heeft doen samenwerken tot één doel, zooals later zelden meer voorgekomen is, scheen voor een oogenblik in den toestand in het Oosten groote veranderingen te zullen aanbrengen. Het Byzantijnsche rijk werd tijdelijk ontlast van de bedreiging uit het Oosten; het kreeg zelfs een deel van Klein-Azië, door de kruisvaarders veroverd, terug. Langs de Oostkust der Middellandsche Zee, in het oude land van Phoeniciërs en Israëlieten, werden de Mohammedanen teruggedreven en verschillende kleine Christelijke staten vormden zich daar, in naam vereenigd onder het koninkrijk Jeruzalem. Maar het was voor de Christenen een blijdschap van korten duur. De Turken, onderling verdeeld, toen de Christenen kwamen, vereenigden zich en vonden verschillende voortreffelijke leiders, waaronder een eerste plaats inneemt Salah-ed-Din, uit den stam der Koerden, wiens vader groote macht had weten te verkrijgen in Egypte en die zelf aan het kalifaat van Caïro feitelijk een einde gemaakt had en behalve heerscher over Egypte ook heerscher [669]over geheel Syrië en Mesopotamië geworden was. Tegenover die eenheid aan de zijde der Mohammedanen stond weldra een verdeelde Christenwereld in het Oosten, die tegen de aanvallen van Salah-ed-Din en zijne voorgangers niet bestand bleek. De ééne Christelijke staat vóór, de andere na verdween, de meeste reeds in de tweede helft der twaalfde eeuw. Onder moeilijke omstandigheden bleven enkele plaatsen tot het einde der dertiende eeuw in handen van een naam-koning van Jeruzalem; het eiland Cyprus, ook door de kruisvaarders veroverd, zelfs tot 1489, toen het aan Venetië kwam.
Reeds lang vóór het einde der dertiende eeuw had het groote rijk van Salah-ed-Din zijne voornaamste rol uitgespeeld. Zijne opvolgers behielden op den duur alleen Egypte en een deel van Syrië. In het Oosten hadden ook zij te lijden gehad van de beweging der Mongolen. Als afzonderlijke natie beginnen dezen van zich te doen spreken in de elfde en twaalfde eeuw. Onder hun grooten aanvoerder Temoedsjin, die den titel van Dzjengis-Khan aannam, hadden zij China veroverd en zich daarop naar het Westen gekeerd, ook daar alles neerwerpende, wat hun tegenstand wilde bieden. Na Temoedsjin’s dood drongen ze door in Europa, kwamen door Rusland in Hongarije, Polen, Boheme, Silezië, Moravië, Illyrië, maar keerden toen terug, onoverwonnen. Alleen Rusland bleef langen tijd onderworpen aan het rijk van Kiptschak, ook wel het rijk der Gouden Horde genoemd, één der Mongoolsche rijken, die sedert de dertiende eeuw in Azië bestonden. Voor-Azië heeft den minsten last van hen gehad. Wel werd Perzië veroverd, wel maakte Hoelagoe, broeder van den keizer van China, een einde aan het kalifaat van Bagdad door deze stad in te nemen en den laatsten kalief te vermoorden (1258), maar noch in het Westen van Syrië noch in Klein-Azie vestigden zij hunne macht.
Door al de veranderingen, die in de twaalfde en dertiende eeuw plaats vonden, was het rijk der Seldsjoeksche Turken verdwenen behalve in een deel van Klein-Azie. Daar vinden we in het begin der veertiende eeuw nog een Seldsjoeksch rijk, verdeeld in tien emiraten, die sedert 1307 allen geheel zelfstandig waren. Eén van die tien vereischt in het bijzonder onze aandacht, want daar heerschte toen Osman, naar wien de door hem geregeerde stam de Osmanli of Osmanen heet. Zijn grootvader Suleïman, zoo luidt de overlevering, kwam uit Khorassan met een groot aantal Turken naar het Westen getogen, maar verdronk in de Eufraat. Zijn dood deed zijne volgelingen uiteengaan. Twee zoons met een vierhonderd families trokken naar Klein-Azie. Daar dichtbij komende, aanschouwden ze in de verte een veldslag. Zij besloten de zwakste partij te hulp te komen en bezorgden daardoor dezen de overwinning. De verslagenen waren Mongolen, de overwinnaars Seldsjoeken. Dier sultan Ala-ed-Din gaf uit dankbaarheid aan Erthogroel, den zoon van Suleïman, en de zijnen woonplaatsen [670]in het Noorden van Klein-Azië. Erthogroel’s zoon was Osman, die, evenals de andere emirs, in 1307 zelfstandig vorst werd van zijn rijkje, Sultan-Oeni geheeten. Hij was de eerste der Osmanen, die tot den Islam overging; zijne onderdanen volgden hem hierin even trouw als in den krijg.
Het bescheiden gebied van het Osmanische rijk werd spoedig vergroot, want de Osmanen waren strijdvaardig en in hunne buurt lagen de overblijfselen van de Grieksche macht in Klein-Azië, voornamelijk enkele steden als Nicaea, Broessa, Nicomedia, Philadelphia en verschillende sterke kasteelen. De Seldsjoeken, sedert lang sedentair, hadden hunne krijgersgewoonten afgelegd; hun Islam verdroeg zich met het Grieksche Christendom. Met den Islam der Osmanen was dit niet het geval. Spoedig begonnen hunne aanvallen eerst op de Grieksche bezittingen in Klein-Azië, toen op het Grieksche rijk in Europa zelf.
Hoe was toen de toestand hiervan? Het is noodig ons dien duidelijk voor te stellen om te kunnen begrijpen, hoe de aanvallen der Turken betrekkelijk zonder veel moeite slaagden. Er is geen rijk, dat na de groote volksverhuizing in West-Europa meer te lijden gehad heeft van allerlei volkeren dan het Grieksche, dat letterlijk van alle kanten bestormd geworden is: door de Mohammedanen in Azië en Afrika, door verschillende Slavische en Oeralo-Altaïsche volkeren in Europa. In Azië en Afrika verloor het, zooals we reeds opmerkten, bijna alle grondgebied. Enkele van de invallen doende volkeren vestigden zich in het Noorden van het rijk in Europa: zoo de Boelgaren, van Oeralo-Altaïschen oorsprong, maar op den duur geslavoniseerd, ten Zuid-Oosten van de Donau, in het Noorden van Macedonië en Thracië, vanwaar ze soms zelfs Constantinopel bedreigden; zoo verschillende Slavische stammen. Dezen verspreidden zich, soms met, soms tegen den wil des keizers, zoo wat door alle deelen van het Balkan-schiereiland; men vindt ze in Thracië, Macedonië, Epirus, Thessalië en zelfs hier en daar in Midden-Griekenland en in den Peloponnesus, maar in compacte massa vooral in het Noord-Westen. De Slaven daar vormden een uitlooper van de Slavische opmarsch naar de Elbe, die een gevolg van de groote verhuizing van Germaansche stammen naar het Westen was. Verschillende streken, sedert door Slavische volksstammen bewoond, als Kroatië, Slavonië, Karinthië, de Krain, Stiermarken, werden van het Grieksche rijk losgerukt en maakten later deel uit van Oostenrijk of Hongarije, het laatste bewoond door een volk van Oeralo-Altaïschen oorsprong, dat zich in de negende eeuw in de Donau-vlakte had neergezet. Zuidelijker, waar zich vooral Serviërs vestigden in ’t tegenwoordige Bosnië, Herzegowina, Montenegro, Servië, bleef de Grieksche heerschappij eenigermate bestaan, wanneer ten minste de keizers krachtig waren. Zoo was het ook bij de Boelgaren, die in de tiende eeuw geheel zelfstandig waren, totdat ze in het begin der elfde ten tijde van de krachtige keizers [671]uit het Macedonische geslacht weêr werden bedwongen.
Al die nieuwe volkeren in het Balkan-schiereiland werden weldra Christenen en wel meest allen bekeerd van Constantinopel uit. Zij behoorden dus na de scheiding van de Katholieke kerk in een Grieksche en een Roomsche tot de eerste, evenals hunne Slavische stamgenooten in Oost-Europa, de Russen, terwijl daarentegen andere Slaven als de Polen, de Czechen, de in Hongarije en Oostenrijk wonende Slaven en ook een minderheid van Serviërs tot de Roomsch-Katholieke kerk behoorden. Grieksch-Katholiek was ook een volk van twijfelachtige afkomst, de Walachen, die zich tegenwoordig meestal Roemenen noemen. Het is onnoodig hier in te gaan op de vraag, of de Roemenen werkelijk afstammen van in de dagen van keizer Trajanus in de Romeinsche provincie Dacië (Oostelijk Hongarije) geplante Romeinsche kolonisten dan wel of zij een volk van Slavischen oorsprong zijn, dat een in hoofdzaak Romaansche taal aangenomen heeft. Dit volk vinden we in de twaalfde eeuw behalve op hunne oude woonplaatsen, namelijk vooral in Zevenburgen, ook in de zoogenoemde Donauvorstendommen Moldavië en Walachije (het tegenwoordige koninkrijk Roemenië) en verder verspreid door bijna het geheele Grieksche rijk: van Boelgarije tot in den Peloponnesus komen hunne nederzettingen voor evenals die der Slaven.
Het laat zich alleen denken, welk een schrikbarende veranderingen al deze vestigingen van vreemde volken in het Balkanschiereiland onder de daar wonende bevolking van Hellenen en gehelleniseerden hebben teweeggebracht. Toch blijft het Grieksche rijk te midden dezer stormen in zijn kern, d.w.z. het oude Griekenland met Albanië, Macedonië en Thracië, bestaan. Dit is niet een gevolg van krachtige keizersregeeringen, want die waren te tellen, maar van het feit, dat er in den kern van het rijk een beschaving was, het Hellenisme genoemd, sterk genoeg om vele schokken te verdragen en ook om de zich verspreid vestigende Slaven en Roemenen in zich op te nemen. Daarentegen behielden de volkeren, die zich in het Noorden in compacte massa vestigden, hunne nationaliteit, al waren ze niet altijd staatkundig van de Grieksche keizers onafhankelijk.
De doodsteek voor het Grieksche rijk kwam niet uit het Oosten en ook niet uit het Noorden, vanwaar het steeds het meest bedreigd geworden was, maar uit het Westen. Zuid- Oost- en West-Europa stonden sedert lang op staatkundig en op godsdienstig gebied tegenover elkander: de Duitsche keizers maakten, als de gelegenheid zich voordeed, aanspraak op het vroegere Oost-Romeinsche rijk en de Grieksche keizers hadden hunne aanspraken op het Westen niet geheel vergeten; de pausen te Rome wilden niets liever dan hereeniging der Grieksche met de Roomsche kerk. Dit waren de oorzaken, dat de zoogenaamde Latijnsche kruistocht zich tegen Constantinopel richtte; de aanleiding was, dat de handelsbelangen van Venetië, toen de [672]groote handelsmogendheid in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee, bij een revolutie te Constantinopel, op een schromelijke wijze benadeeld waren. In 1204 namen kruisvaarders Constantinopel in en het Grieksche rijk maakte plaats voor een Latijnsch keizerrijk.
Dit nieuwe rijk is voortdurend krachteloos geweest. Vooral Venetië had er veel invloed: het bewerkte een verdeeling van het Zuidelijk Balkanschiereiland in een aantal leenstaatjes, in naam afhankelijk van den Latijnschen keizer, in werkelijkheid veelal van de stad van St. Marcus. Zelf annexeerde deze een deel van de kuststreek aan Adriatische en Ionische Zee, de Ionische eilanden, Creta en verschillende eilanden in de Aegeïsche Zee. Zoo werd Venetië ook een politieke macht van groote beteekenis in het Oosten. De verdeeldheid werd te grooter, omdat hier en daar een overblijfsel van Grieksche macht bleef bestaan; zoo handhaafde zich in Epirus een bastaard uit het laatste keizersgeslacht der Angeli; in Trebizonde, aan de Zuidkust der Zwarte Zee, hield zich een lid van het voorlaatste keizersgeslacht, dat der Comnenen, staande, met den weidschen titel van keizer, terwijl in Nicaea Theodorus Lascaris zich ook een miniatuur-keizerrijk stichtte.
De lijdensgeschiedenis van het Latijnsche rijk, vol van inwendige twisten over godsdienstige en politieke vraagstukken, vol van strijd tegen Walachen en Boelgaren, tegen het keizerrijk Nicaea en den despoot van Epirus, eindigde in 1261. Theodorus Lascaris en zijne opvolgers in Nicaea hadden door een handige diplomatie en een flinke krijgvoering hunne positie veel weten te versterken: zij hadden een goede verstandhouding onderhouden met de Seldsjoeksche Turken—de Osmanen waren er toen nog niet—en zich aan die zijde rust verschaft; stap voor stap verwierven ze eenige steunpunten voor hunne macht in Europa, en nadat een paleisrevolutie in 1259 het geslacht van Lascaris vervangen had door dat der Paleologen, wist één der veldheeren van Michaël VIII, den eersten keizer uit het nieuwe geslacht, twee jaar later Constantinopel bij verrassing te heroveren.
Er was weêr een Grieksch rijk, maar de kracht bleef er uit. De verdeeldheid in den ouden kern kon niet meer worden opgeheven. De heerschappij der Paleologen heeft zich nooit verder uitgestrekt dan over het vroegere keizerrijk Nicaea, over Constantinopel, Thracië, Macedonië, een deel van Thessalië en van den Peloponnesus, enkele eilanden in de Aegeïsche en de Ionische Zee. Verder was er een wanhopig groot aantal kleine staatjes: Epirus, waartoe ook het Westelijk deel van Midden-Griekenland behoorde, onder de Angeli, en sedert het begin der 14e eeuw onder vorsten uit andere geslachten; een hertogdom Athene, overblijfsel uit den tijd van het Latijnsche rijk, omvattende het Oostelijk deel van Midden-Griekenland; een hertogdom Achaie, omvattende een groot deel van den Peloponnesus; de [673]Venetiaansche bezittingen, waarvan verschillende als leenstaten door aanzienlijke Venetiaansche geslachten geregeerd werden; enkele geheel autonome steden als Pellena en Tritaea in den Peloponnesus; de bezittingen van de Johanniter ridderorde, bepaaldelijk het eiland Rhodus. In het Noorden waren de daar wonende volken nu geheel onafhankelijk: Montenegro reeds sedert het midden der elfde eeuw; Servië sedert de tweede helft der twaalfde, terwijl toen ook in Bosnië zelfstandige vorsten voorkwamen; evenzoo de Boelgaren en Walachen, in het begin der dertiende eeuw een tijdlang vereenigd onder den bekenden czaar Johannitza, maar na diens dood elk op zich zelf staande: Walachije en Moldavië vormden toen afzonderlijke vorstendommen onder voïvodes, maar Moldavië was dikwijls afhankelijk van Hongarije en had veel te lijden van zijn Noordelijke buren, de Polen. Aan de kust van de Adriatische Zee vinden we behalve het Venetiaansche gebied nog enkele zelfstandige steden als Ragusa, terwijl de koningen van Napels regeeren over Durazzo en het eiland Corfu. Herinneren we ons verder het nog steeds voortbestaande keizerrijk Trebizonde, vermelden we het in Zuid-Oostelijk Klein-Azië sedert het optreden der Muzelmannen ontstane Christelijke koninkrijk Armenië en de bezittingen van Genua, de groote mededingster van Venetië op handelsgebied, vooral aan de zee van Azof, dan hebben we een overzicht van den politieken toestand der streken, waarin de Osmanen gaan optreden.
In het Balkan-schiereiland heerschte dus een zeldzame anarchie. Wie zou aan het land zijn staatkundige eenheid teruggeven? In het midden der veertiende eeuw kon men dit in Europa zelf verwachten van Serviërs en Boelgaren, toen nauw verbonden tijdens den Servischen koning Stephanus Doughan, die zijne heerschappij zelfs over het grootste deel van Macedonië uitgebreid had, daardoor het Grieksche keizerrijk als met een wig in twee deelen scheidend, en tevens over bijna alle westelijke provinciën van het keizerrijk behalve over den Peloponnesus,2 die ook stellig gestreefd heeft naar een Servisch rijk over heel den Balkan. Maar hij stierf in 1355, en met hem viel zijn rijk in stukken uiteen. En in dienzelfden tijd verschenen de Osmanen in Europa. [674]
1 Aldus genoemd naar een vroegeren aanvoerder Seldsjoek; zij woonden in de buurt van Bokhara.
2 Op kaart no. 1, Zuid-Oost-Europa in ± 1350, vindt men dit rijk aangegeven. Men lette er op, dat dit kaartje den toestand geeft in ± 1350; in het jaar 1350 zelf was de toestand op papier anders, omdat toen juist een vrede gesloten werd, waarbij Doughan een groot deel van zijne veroveringen aan den keizer moest afstaan, maar die vrede is door Doughan niet erkend en niet ten uitvoer gelegd.
Van Sultan-Oeni uit breidde zich de macht der Osmanen langzaam, maar zeker uit over het Grieksche deel van Klein-Azië. Langzaam, want hun aantal, hoewel spoedig vergroot door verschillende vechtlievende elementen uit de Seldsjoeken, uit de Mongolen en zelfs uit de Grieken, bleef voorloopig gering. Toch volgden de veroveringen elkander regelmatig op: na een aantal kleinere Grieksche kasteelen werd in 1317 Broessa genomen door Osman’s zoon Ourkhan; toen kwamen Nicomedia (1326), Nicaea (1330) aan de beurt onder de regeering van Ourkhan zelf, die tevens Broessa tot zijn hoofdstad maakte. Groote gematigdheid kenteekende het optreden der Osmanen in den beginne: de Grieksche bevolking van de veroverde steden kreeg vrijen aftocht met haar hebben en houden; velen maakten van deze vergunning geen gebruik, maar namen den Islam aan.
Chalcedon (Skoetari) en Philadelphia bleven nu de eenige bezittingen der Grieken in Klein-Azië. Vóórdat deze genomen werden, staken de Osmanen reeds naar Europa over. Dit werd te beter mogelijk, doordat onder hen een staand leger georganiseerd was door Ala-ed-Din, den eersten Turkschen vizier, den broeder van Ourkhan. Het was een leger gedeeltelijk bestaande uit wat men zou kunnen noemen leensoldaten, zij namelijk, die tegen verplichting van militairen dienst land ten gebruike kregen, en gedeeltelijk uit huurlingen. Onder de infanterie was spoedig het meest beroemde corps dat der Janitsaren (Yeni-Cheri, nieuwe troepen), gevormd uit van onderworpen Christenen afgenomen jonge kinderen, jaarlijks ongeveer duizend, die in den Islam opgevoed werden en van hun jeugd af op de wijze der Spartanen geheel voor den krijgsdienst gehard; de inrichting, eigenlijk een schepping van Kara-Khalil-Tcherendeli, een oom van Ourkhan, berustte op de uitspraak van den Koran, dat alle kinderen bij hunne geboorte neiging tot den Islam vertoonen; het corps kreeg groote privileges, hooge soldij, terwijl dapperheid in hooge mate beloond werd. Onder de ruiterij namen de Sipahi een eerste plaats in. Naast deze en andere geregelde troepen stonden verschillende ongeregelde, lichtbewapende, met wie een gevecht gewoonlijk begonnen werd. Dit vaste, geoefende leger gaf den Turken een grooten voorsprong boven de legers van welk land van Europa dan ook, waarmede ze eerst te kampen zouden krijgen; nergens vond men in het midden der veertiende eeuw een dergelijke instelling.
De Turksche geschiedschrijvers verklaren het oversteken van de Osmanen over den Bosporus uit een droom van Suleïman, gouverneur van Nicaea, één der zonen van Ourkhan. Een ander verhaal zegt, dat keizer Johannes VI Suleïman te hulp riep in binnenlandsche moeilijkheden, zooals die in den laatsten tijd [675]van het bestaan van het Grieksche rijk meermalen voorkwamen. Suleïman bezette op zijn tocht naar Europa in 1353 het kasteel Tsympe bij Gallipoli en drie jaar later Gallipoli zelf, toen de muren van die stad ten gevolge van een aardbeving ingestort waren: dit was goddelijke voorbeschikking, verklaarden de Osmanen aan den protesteerenden Johannes VI, en zij behielden de stad. Nu volgden de veroveringen in Thracië elkander snel op. Moerad I, zoon en opvolger van Ourkhan († 1359), nam de belangrijke stad Adrianopel (1361) en vestigde daar den hoofdzetel van zijne macht in Europa (1365).
De machtsontwikkeling der Osmanen wekte naijver zoowel bij de Oostelijke als bij de Noordelijke naburen. De eersten, de Seldsjoeken, waren het minst te duchten; Moerad heeft in een eersten oorlog tegen hen een paar der Seldsjoeksche rijkjes veroverd (1388). Gevaarlijker was het verzet, dat uit het Noorden kwam, vooral van de Serviërs en Bulgaren, die zich bedreigd achtten. Verder reeds werkte de Turkenvrees: de pausen, uit wier politiek het hervatten van de kruistochtbeweging nooit geheel geschrapt was, gingen trachten een kruistocht tegen de Muzelmannen in Europa te organiseeren. Het eerst deed dit paus Urbanus V, maar in het Westen bestond voor de zaak nog geen genoegzame belangstelling. Het waren voorloopig alleen de onmiddellijk bedreigden, die zich ernstig inspanden de Turken uit Europa te verjagen. Verbindingen werden daartoe aangeknoopt door de Hongaren onder hun koning Lodewijk den Grooten, de Serviërs onder Voukachine en Ougliecha, twee broeders, die regeerden in het onder Stephanus Doughan veroverde deel van Macedonië, de Bosniërs onder hun ban Tvertko, de Boelgaren onder hun czaar Sischman, de Walachen onder hun voïvode Mircea. Nog vóórdat alle bondgenooten hunne troepen gezonden hadden, overviel een bevelhebber van Moerad I een voornamelijk uit Serviërs bestaand leger bij Tschirmen1 aan de rivier de Maritza en behaalde een glansrijke overwinning. Macedonië werd leenplichtig aan de Turken; de zoon van Voukachine, Marko Kralievitch, een nationale held der Serviërs, werd vasal van den sultan.
Daarmede was de oorlog niet uit. Dan weer op grootere, dan weer op kleinere schaal werd het vechten eigenlijk steeds voortgezet. De Turken veroverden in 1382 Sofia in Boelgarije, dat toen schatplichtig werd, Monastir en andere plaatsen in Macedonië. En toen Moerad I moest oorlogen tegen de Seldsjoeken (zie boven), toen verbonden zich opnieuw de Serviërs, nu vooral die uit het eigenlijke Servië onder hun czaar Lazarus, met Boelgaren en Bosniërs en Walachen en Hongaren en Polen. In haast kwam Moerad I uit Klein-Azië terug en ontmoette een leger der verbondenen bij Kossowo (1389). Miloch, een Serviër van hooge geboorte, doodde Moerad I na den slag, maar de overwinning [676]bleef aan de Turken. Een groot aantal gevangenen, waaronder Lazarus, werden onthoofd: hij en Miloch en Kossowo bleven nationale herinneringen voor de Serviërs.
Het begon er voor Constantinopel bedenkelijk uit te zien. Keizer Johannes V betaalde sedert 1372, nadat hij een vruchtelooze reis naar Rome ondernomen had om daar steun te zoeken, schatting aan de Turken; spoedig daarna werd hij verplicht hun militairen steun te verleenen en één van zijne zoons als gijzelaar te stellen. Daardoor kreeg reeds Moerad I grooten invloed op de regeering te Constantinopel en, toen Johannes V in twist geraakte met zijn oudsten zoon Andronicus, hing het van het partij kiezen van Moerad af, wie de baas was. Na Kossowo kwam Bayezid I, bijgenaamd de Bliksem, en van hem had Constantinopel niet minder te vreezen dan van zijn vader.
Het is ondoenlijk al de Turksche sultans, die tot nog toe de revue hebben gepasseerd, scherp in beeld te brengen. Allen maken den indruk van groote krijgslieden met zin voor militaire organisatie. Hoe meer vijanden overwonnen en gedood werden, hoe grooter lof. Daarnaast hebben zij een zekeren ijver voor den Islam, zonder dat dit hen tot fanatisme voert; soms komt een treffende, edelmoedige trek te voorschijn, een medelijdende opwelling van den sterkere als overwinnaar tegenover den overwonnene, soms treft daartegenover een groote wreedheid. De laatste zien ze het eerst duidelijk bij Bayezid I, die na den slag van Kossowo een aantal dappere vijanden liet afmaken,—en tegelijkertijd zijn jongeren broeder Jacoeb, niet, omdat Jacoeb hem tegengewerkt had, maar alleen, omdat er kans op zou kunnen zijn, dat hij een mededinger naar den troon werd. Het was de eerste broedermoord in het huis van Osman, later meermalen toegepast, verdedigd zelfs met een beroep op den Koran, die zegt, dat de opstand erger zou zijn dan de terdoodbrenging.
Bayezid I, hoewel wreed en in het bezit van andere bij despoten zoo dikwijls voorkomende eigenschappen als grilligheid, laatdunkendheid, verslaafdheid aan de ergste ondeugden, was een dapper krijgsman en een uitstekend aanvoerder als zijne voorgangers. Hij was de machtigste heerscher op het Balkan-schiereiland. Na Kossowo was Servië evenals Walachije schatplichtig; Boelgarije, waar Sischman een dubbelzinnige rol gespeeld had, werd geheel onderworpen en onder Turksch bestuur gebracht. Te Constantinopel nam Bayezid’s invloed toe: Manuel, de tweede zoon van Johannes V, gijzelaar in Turksche handen, moest voor Bayezid Philadelphia innemen en hij deed het! Aan Johannes V werd verboden Constantinopel te versterken. En toen Manuel II in 1391 zijn vader opgevolgd was, begon Bayezid er ernstig over te denken Constantinopel te veroveren; reeds in 1391 viel Chalcedon en daarmede de laatste bezitting der Grieken in Klein-Azië.
De omstandigheden hebben hem niet veroorloofd zijn plan te voltooien. De Turkenvrees was nu verder ingeslagen dan alleen [677]bij de onmiddellijk bedreigden. Reeds hadden de Turken een inval gedaan in Bosnië, reeds hadden ze, voorloopig zonder succes, Hongarije aangevallen (1391). Dit laatste land had zich, tot zijne schade, tot nog toe weinig om de Turken bekommerd. De koning uit het huis van Anjou, Lodewijk de Groote, die tegelijk over Napels en Polen regeerde, had zich meer met de Italiaansche zaken ingelaten.
Zijn schoonzoon en opvolger in Hongarije, Sigismund, later (sedert 1410) tevens keizer van Duitschland, wendde zich na den inval der Turken in 1391 met een gezantschap en brieven tot de vorsten in West-Europa om hulp. Zijn bede werd door den paus, die opnieuw tot een kruistocht aanspoorde, gesteund. Er rustte nu zegen op deze vereende pogingen. Uit Frankrijk, de Bourgondische landen, Duitschland, Engeland en Italië kwamen groote scharen ridders en huurlingen opdagen. Bijna heel het Westen hielp mede; alleen de koningen, te veel bezig gehouden in eigen land, bleven thuis. Ook Polen, Walachen, ridders van Rhodus boden steun. Jan Zonder Vrees, zoon van den Bourgondischen hertog, leidde de Westerlingen; koning Sigismund die van Oost- en Midden-Europa. Coalitie-legers als dit heeft Europa in lateren tijd, vooral tegen Lodewijk XIV en tegen Napoleon, meermalen in het veld gebracht en altijd waren het dezelfde gebreken, die hen aankleefden; gemis aan eenheid van leiding, slechte samenwerking van heterogene bestanddeelen. Bij de kruisvaarders van 1396 bestaan die gebreken in de hoogste mate: een eenigszins voldoende organisatie ontbrak hun. Het kruisleger trok langs den Donau naar Nicopolis in het Noorden van Boelgarije; Bayezid, die bezig was met het beleg van Constantinopel, hief dit op en trok Noordwaarts. De beide legers schijnen ongeveer even groot geweest te zijn, maar de Turken, gesteund door een Servisch hulpleger onder Stephanus, den zoon van Lazarus, stonden onder één leiding. Bij de Christenen kon men ’t zelfs over de te vormen slagorde niet dan met veel moeite eens worden. De Westersche ridders openden den slag van Nicopolis (Sept. 1396) met een charge tegen het Turksche leger; de groote doodsverachting, waarmede deze uitgevoerd werd, kon de voortreffelijke opstelling der Turksche troepen niet breken. Van alle kanten ingesloten, terwijl de rest van het kruisleger voor een groot deel op de vlucht sloeg en de Hongaren onder Sigismund door Stephanus’ Serviërs werden verslagen, moesten de ridders, voorzoover niet omgekomen, zich overgeven. Alleen de zeer aanzienlijken werden gespaard, zooals Jan Zonder Vrees, voor wien een hoog losgeld betaald werd. Tienduizend gevangenen zouden gedood zijn, de Turken ook niet minder dan twintigduizend man verloren hebben.
Weêr kwam nu Constantinopel aan de beurt, terwijl de Turken plundertochten ondernamen tot in Hongarije en zich voor het eerst ook bewogen naar Zuid-Griekenland, waar geen der [678]kleinere potentaten hen kon tegenhouden. Vóórdat Bayezid hier zijn doel geheel bereikt had, kwam opnieuw eene afleiding, nu niet uit het Westen, waar keizer Manuel II weer tevergeefs hulp was gaan zoeken, maar, ongevraagd door den keizer, uit het Oosten. Bayezid had in Klein-Azië een einde gemaakt aan al de Seldsjoeksche rijkjes, het laatst aan dat van Kastamoeni (in de buurt van Sinope) in 1393. Daardoor kreeg hij in het Oosten de Mongolen tot naburen en onder dezen was juist in de veertiende eeuw nieuwe veroveringslust gebracht door Timoer.
Het onmetelijk rijk van Temoedsjin (zie hiervóór, blz. 689) was spoedig na zijn dood verbrokkeld. Wel was de keizer van China nog in naam de suzerein van de khans van het rijk van Kiptschak, van Perzië en van een Midden-Aziatisch rijk, bekend als Transoxiane, feitelijk waren deze zelfstandig en de kloof was te grooter, omdat de keizers Boeddhisten, de khans en de meeste hunner onderdanen Muzelmannen geworden waren. Timoer2, geboortig uit een aanzienlijk Turksch geslacht van Transoxiane, vond met zijne schitterende talenten als staats- en krijgsman volop gelegenheid zich te doen gelden in de velerlei twisten tusschen den khan en de naar onafhankelijkheid strevende Mongoolsche aanzienlijken. De khan, die in het Noorden van zijn rijk, in Siberië, resideerde, benoemde Timoer weldra tot gouverneur van het eigenlijke Transoxiane, het land ten oosten van het Aral-meer. Strijd tusschen een zelfstandig man als Timoer en den khan bleef niet uit en na het overwinnen van groote moeilijkheden werd Timoer onafhankelijk vorst van Transoxiane, daarbij vooral steunende op de Muzelmansche geestelijke orden, makende van zijn rijk een soort theocratie. Dan beginnen de veroveringen naar het Westen. Timoer voert zijne heerscharen van zijne hoofdstad Samarkand uit naar het rijk van Kiptschak en vernietigt dit, een feit van beteekenis, omdat daardoor Rusland’s opkomst mogelijk wordt; het rijk leefde voort in brokstukken, waarvan het Tataren-rijk in en om de Krim het meest bekend werd. Ook in Perzië tot Bagdad toe, in Voor-Indië zelfs, deed Timoer zijne macht gevoelen. Evenmin als andere groote Aziatische veroveraars was hij een organisator: zijn rijk hing heel losjes samen, het was voorbestemd na zijn dood uiteen te vallen. Had Timoer de kaliefwaardigheid verkregen, die de Muzelmansche priesters hem zeker toegedacht hebben, misschien zou er meer vastheid in zijn rijk gekomen zijn. Of Timoer zelf het kalifaat heeft willen herstellen? In elk geval heeft hij getracht zijne macht te vestigen in Syrië, de toegangspoort tot Arabië. Dit bracht hem in botsing met Bayezid, dien anderen Islam-verbreider. Grensmoeilijkheden leidden tot de [679]uitbarsting. In 1402 drong Timoer in Klein-Azië door. Met een overmacht, die moeilijk te taxeeren valt, behaalde hij een overwinning op Bayezid bij Angora; deze werd gevangen genomen, goed behandeld3, maar hij stierf spoedig in zijne vernedering. Gelukkig voor het Osmanische rijk overleefde Timoer hem niet lang; na zijne overwinning bij Angora naar Samarkand teruggekeerd, raakte hij in oorlog met China en tijdens dien krijg vond hij zijn einde (1405). Geen even machtige persoonlijkheid verving hem. Zijn rijk bleef na hem niet bestaan, en wat belangrijker is, sedert dient schijnt het groote expansievermogen, dat de Aziatische volkeren tot nog toe meermalen getoond hadden, uitgeput.
Het Osmanische rijk doorleefde na Angora een crisis4. In Klein-Azië herstelden zich verschillende der Seldsjoeksche emirs; op het Balkan-schiereiland verslapte overal de Turksche invloed: de leenplichtige staten maakten zich geheel vrij. Het ergste was de oneenigheid onder Bayezid’s zoons, die zich beiden de heerschappij wilden verzekeren en zich tegen elkander lieten gebruiken door keizer Manuel II, die door de omstandigheden krachtiger scheen. Toch werd de Osmanische macht niet reddeloos geslagen. Geen der Balkan-machten wist op een afdoende wijze van de gelegenheid te profiteeren; allen zorgden alleen voor zich. Toen nu Mohammed I, één der zoons van Bayezid I, zijn broeder ter zijde had geschoven en alleen sultan geworden was, toen kon hij onmiddellijk opnieuw gaan opbouwen. En zijn zoon Moerad II, die hem reeds in 1421 opvolgde, had slechts dit opbouwingswerk voort te zetten en te voltooien. Hij deed het op voortreffelijke wijze, want hij was een even krachtig heerscher als de meeste zijner voorouders; hij was tevens één der sympathiekste sultans, die het huis van Osman heeft voortgebracht: zonder den in dit huis bijna hereditairen trek van wreedheid bezat hij een eenigszins wijsgeerigen, mystieken aanleg.
Reeds twee jaren na de regeeringsaanvaarding voelde hij zich sterk genoeg, om Constantinopel te gaan belegeren. Volgens een Christelijke voorstelling bracht de verschijning van een vrouw op de muren, die op de Moeder Gods geleek, de Turken zóó in verwarring, dat zij het beleg opbraken. De meer prozaïsche oorzaak zoekt het aftrekken van Moerad II in een opstand in Klein-Azië. In elk geval was de druk der Turken te Constantinopel spoedig zóó groot, dat keizer Johannes VIII, zoon en opvolger van Manuel II, een zeer zwak man, er weer in moest toestemmen schatting te betalen, en toen Johannes VIII in 1448 stierf, bewerkte Moerad de opvolging van Constantijn IX Dragazes, broeder van den vorigen keizer.
Zoo was de Turksche macht spoedig hersteld, want ook overal in het Balkan-schiereiland deed haar invloed zich reeds weêr [680]gevoelen, toen in het Noorden een vorst optrad, die het Turkengevaar ernstig wilde bekampen. Dit was in Hongarije, waar koning Sigismund, die van de ongelegenheid der Turken ook geen profijt had weten te trekken, in 1437 gestorven was. Na een korte regeering van Sigismund’s schoonzoon Albrecht II kozen de Magyaren Wladislaus V, tevens koning van Polen, tot hun vorst. Onder hem was Johannes Hunyadi, afkomstig uit Zevenburgen, de eigenlijke Hongaarsche rijksbestuurder. Hij bleek tegen de Turken opgewassen, versloeg hen in 1442 en 1443 eenige malen, bracht Moerad II zelf een nederlaag toe aan de Morawa, dicht bij Nisj, in Servië, trok daarop in den winter den Balkan over en dwong de Turken bij een wapenstilstand voor tien jaar, gesloten te Szegedin in Hongarije, Servië en Walachije geheel vrij te verklaren. Moerad besloot daarna de regeering over te dragen aan zijn veertienjarigen zoon en Mohammed II en trok zich terug in een klooster in Klein-Azië. Lang bleef hij hier niet, want Hunyadi, geraden door een pauselijk legaat in zijn legerplaats om ook Boelgarije te bevrijden, verbrak den wapenstilstand. Moerad toog weêr op het strijdpad en nu won hij. Bij Warna leed Hunyadi een geduchte nederlaag, waarin de legaat en vele aanzienlijken omkwamen (1444). Geen beter fortuin bekroonde een nieuwe poging van Hunyadi, vier jaar later; weêr drong hij in Servië door, maar Moerad II versloeg hem opnieuw bij Kossowo op den Turken reeds bekend vechtterrein. Het gevolg van die nederlagen was de herstelling van de Turksche suzereiniteit in Servië, waar toen Brankowitsch, zoon van Stephanus Lazarewitsch regeerde. Aan de Serviërs was dit niet geheel onwelgevallig; de Hongaren, die Walachije tot vazalstaat gemaakt hadden, bedreigden evengoed hunne onafhankelijkheid als de Turken en ze bedreigden bovendien hun Grieksch-Katholicisme, willende hen onder Rome terugbrengen, terwijl de Turken hun godsdienst ongemoeid lieten.
Overigens was Moerad II geen veroveraar. Na Warna ging hij onmiddellijk naar zijn klooster terug, maar in 1445 kwam hij nogmaals in de wereld te voorschijn, opnieuw de regeering aanvaardende om een opstand der Janitsaren, de toen reeds machtige soldateska, die meer soldij wilden, maar nu nog bedwongen konden worden. Nu bleef Moerad de regeering voeren tot zijn dood in 1451 toe. De laatste jaren waren vol van een hevigen strijd met een nieuwen, geduchten vijand: de Albaneezen. Zij waren ten tijde van Moerad I onderworpen geweest, maar na de débâcle van Angora vrijgeworden en ze hadden een aanvoerder van buitengewone bekwaamheden gevonden in Scander-beg, zoon van een vroegeren hoofdman Johan Castriotes. Begunstigd door de voor een defensieve strijdvoering prachtige natuurlijke gesteldheid van Albanië, kon Scander-beg, die, omdat hij in Turkschen dienst geweest was, de Turksche vechtwijze kende, zich in zijne bergen verdedigen, zelfs, toen Moerad II hem in eigen persoon kwam bestrijden. [681]
Moerad’s opvolger was de reeds genoemde Mohammed II, een heel ander man dan zijn vader, meer gelijkende op grootvader Bayezid, zeer wreed, van zeer slechte zeden, maar ook al weêr in het bezit van uitstekende veldheers- en staatsmans-eigenschappen. Met hem begint een nieuw tijdperk van uitbreiding voor het Turksche rijk. Onmiddellijk viel hij Constantinopel aan. De stad kreeg van geen enkele zijde hulp. Onderlinge haat van Grieksch- en Roomsch-Katholieken was de voornaamste oorzaak, dat het Westen neutraal bleef. Meermalen, we zagen het reeds, hadden Grieksche keizers hulp in het Westen gezocht, maar de eisch van fusie der beide kerken was een onoverkomelijke hinderpaal gebleven. En om andere dan godsdienstige belangen stelde geen der Europeesche mogendheden genoeg belang in het Balkan-schiereiland, om voor het bedreigde Byzantium in de bres te springen. Alleen Venetië en Genua verleenden eenigen steun. Al was Constantinopel dan ook een groote stad—het telde bijna 200.000 inwoners, voor dien tijd een zeer groot aantal—al was het zeer sterk gelegen, aan zich zelf overgelaten moest het verloren gaan. Het verdedigingsleger telde niet meer dan 8000 man, menschen uit allerlei natiën; Mohammed II zou niet minder dan 200.000 man voor het beleg hebben aangevoerd en bovendien bracht hij een groote vloot bijeen om de Dardanellen en den Bosporus af te sluiten. Het beleg duurde van 6 April—29 Mei 1453. Op dezen dag had een algemeene bestorming plaats, die de verdedigers, hoe dapper ook strijdende, hoe zeer ook aangespoord door den flinken keizer Constantijn, niet konden doorstaan. De stad werd verdoopt tot Stamboel, eigenlijk Islamboel, d.i. hoofdstad van den Islam. De Aya Sophia, de beroemde basiliek van Justinianus, werd direct tot moskee gewijd. Tegenover de overwonnenen handelde Mohammed hard: een aantal der Christenen werden gedood, de stad zelf geplunderd en bij die gelegenheid heel wat verwoest van oude monumenten, voorzoover deze de plundering door de kruisvaarders van 1204 hadden overleefd.
Zoo kregen de Turken een hoofdstad, door haar ligging tusschen Azië en Europa aangewezen om het middelpunt te zijn van een rijk, dat zich over een deel van die beide werelddeelen uitstrekte. Voortaan waren de Turken de heerschende klasse in Constantinopel, maar na de plundering en de wanorde der eerste dagen konden de Christenen er ongemolesteerd blijven wonen met behoud van hunnen godsdienst. De geheele organisatie van de Grieksche kerk bleef onveranderd bestaan, De eerste patriarch na de verovering werd door Mohammed met veel onderscheiding behandeld en met dezelfde ceremoniën gewijd als in den vroegeren tijd gewoonte geweest was. Toch is de Grieksche kerk in verval geraakt, toen latere sultans de patriarchen met minder eerbied behandelden, het patriarchaat gingen verkoopen aan den meestbiedende zonder op geschiktheid te letten. Toen hield het patriarchaat op een band te zijn voor de Grieksch-Katholieken op het Balkanschiereiland. [682]
Mohammed rustte niet lang op zijn eerste lauweren. Hij onderwierp Servië geheel en de bevolking schikte zich nog al gemakkelijk in haar lot, vooral, nadat Brankowitsch gestorven was (1456). Alleen Belgrado, verdedigd door Hunyadi, die hier den smaad van zijn vorige nederlagen uitwischte, en den Franciscaner monnik Johannis Capistrano, die met een handjevol kruisvaarders toonde, wat echte geloofsijver vermag, kon niet genomen worden. Wel werden niet lang daarna Bosnië (1464) en Herzegowina (1467) tot Turksche provinciën gemaakt en ook maakte Mohammed voorgoed een einde aan het bestaan der Zuidelijke staatjes zooals het hertogdom Athene, waardoor nu ook in Midden-Griekenland en Morea de Turksche heerschappij gevestigd werd (1456–1460). Slechts Venetië behield enkele steden als Koron, Pylos en Nauplia. Ernstige tegenstand werd hier niet ondervonden. In Albanië kreeg Mohammed II eerst eenigen invloed na den dood van Scander-beg in 1467. Aan de Noord-Oost grens herstelde hij de oude verhouding: Walachije betaalde sedert 1462 opnieuw schatting. Daarentegen bleven Hongarije en evenzoo Moldavië nog buiten de Turksche machtsfeer. Aan de verovering van Hongarije kon onder de regeering van koning Matthias Corvinus, zoon van Hunyadi, niet gedacht worden. Matthias was de laatste krachtige vorst, die over Hongarije alleen geregeerd heeft; hij hield de Turken buiten zijn grondgebied, maar aanvallend tegen hen optreden, steun verleenen aan Grieksch-Katholieken deed hij nooit.
De beide Italiaansche zeemogendheden bleken ook niet bestand tegen de compacte Turkenmacht. Genua verloor zijne bezittingen aan de Zee van Azof en Mohammed II dwong de Tataren in die buurt zijne suzereiniteit te erkennen. Venetië werd van een krachtigen beschermer beroofd door den dood van Skander-beg, waarna het meer bloot stond aan een inval in het aan de stad zelf grenzend gebied. Toen in 1470 een Turksch leger zich aan de Oostkust van de Adriatische Zee vertoonde, sloot de lagunenstad vrede, waarbij het enkele eilanden in de Aegeïsche Zee, o.a. Lemnos en Euboea (Negropont), benevens enkele plaatsen in Albanië, o.a. Croïa, moest afstaan; dan betaalde het een oorlogsvergoeding en voortaan een jaarlijksche schatting; dat was een dure prijs voor enkele handelsvoordeelen, die het wist te bedingen5. Ook in de Ionische Zee drong de Turksche macht door: het eiland Zante werd door Mohammed bezet en aan den anderen kant der Adriatische Zee de stad Otranto (1480). Rome zelfs moest zich nu bedreigd achten. Slechts ééne macht in het Oostelijk deel der Middellandsche Zee weerstond Mohammed’s aanval: dat waren de ridders der [683]orde van St. Jan, die in 1480 op schitterende wijze hun eiland Rhodus tegen de Turken verdedigden.
Zoo was één der laatste ondernemingen van Mohammed II een mislukking, want in het volgende jaar stierf hij. Geen sultan had den Turkschen naam zóó gevreesd gemaakt als hij, die bij zijn dood één der machtigste, zoo niet de machtigste vorst van Europa was. Op buitengewone wijze hadden de omstandigheden hem begunstigd; noch in Europa noch in Azië een macht, die hem ernstig in zijne plannen had kunnen dwarsboomen. Persoonlijke dapperheid alleen had Belgrado en Rhodus als twee Christelijke bolwerken in het Oosten doen blijven bestaan. In Klein-Azië waren de Seldsjoeksche emiraten opnieuw en nu voorgoed verdwenen, het laatst dat van Karamanië, éénmaal het machtigste (1471). De Eufraat was aan zijn bovenloop een Turksche grensrivier geworden.
Weer was Bayezid II, zoon en opvolger van Mohammed II, van andere geaardheid dan zijn vader; ook hij deed meer aan zijn grootvader denken. Beoefening van kunst en wetenschap was zijn geliefkoosde bezigheid. Aan veroveringen maken dacht hij niet. Daarom is zijne regeering over het algemeen een tijd van rust. Alleen de vrede met Venetië werd voor korten tijd verbroken en de meeste bezittingen, die deze stad op het Balkanschiereiland nog over had, gingen nu verloren. Het steunpunt voor een verdere uitbreiding in Italië, Otranto, daarentegen werd niet lang na den dood van Mohammed II ontruimd. Viel Bayezid II niet aan, hij behoefde evenmin af te weren, want Europa liet hem met rust. Er zijn in het einde der vijftiende eeuw nog wel steeds plannen in overweging, vooral bij de Fransche koningen, om de Turken uit Europa te verdrijven, maar de vele verwikkelingen, waarmede de meeste Westersche vorsten in eigen land en onderling, vooral in hun strijd om de heerschappij in Italië, te kampen hadden, deden die plannen altijd verschuiven. Hadden de Franschen zich kunnen vestigen in Zuid-Italië, zooals men tijdens koning Karel VIII een tijdlang kon denken, misschien was er dan iets van gekomen. Nu liet men een schoone gelegenheid ongebruikt voorbijgaan: een gelukkig toeval had een broeder van Bayezid II, gewoonlijk prins Djem genoemd, die in het begin van Bayezid’s regeering tegen dezen in opstand gekomen was, in handen van paus Alexander VI gespeeld; hem had men kunnen uitspelen tegen Bayezid, maar ook dit werd door de onderlinge oneenigheid verhinderd en prins Djem vond op ongelukkige wijze den dood onder voor den paus zeer bezwarende omstandigheden.
Het is begrijpelijk, dat Bayezid II geen man naar het hart der door veel oorlog en door veel buit verwende soldaten was. Vooral de Janitsaren, steeds meer aanmatigend, toonden hunne ontevredenheid en nu wilde het ongeluk, dat Bayezid tevens in onmin raakte met zijne eigen zoons, vooral met den derden, Selim. De Janitsaren kozen onmiddellijk voor dezen partij, [684]drongen in 1512 het paleis van den sultan binnen en dwongen hem af te treden. Zoo stelden zij een antecedent voor een bedenkelijke inmenging der militaire macht in de aangelegenheden van het Turkenrijk.
Selim I, een buitengewoon wreed mensch, regeerde slechts acht jaar (1512–1520), maar dit korte tijdperk is zeer rijk aan aanwinsten in grondgebied, echter buiten Europa. De beide Mohammedaansche rijken, die in Azië aan Selim’s rijk grensden, hadden het meest van hem te lijden. Perzië, na Timoer weer zelfstandig, eerst onder Turcomansche dynastieën, sedert het begin der zestiende eeuw onder een nieuwe dynastie, afstammende van een Sheikh-familie, die behoorde tot de orde der Çoufi en daarom meest de Çoufi-dynastie genoemd, raakte met Selim in oorlog wegens grensmoeilijkheden en wegens steun, door den shah Ismaël aan Turksche opstandelingen bewezen. Het was tevens een godsdienstoorlog, want de Perzen waren sjiïtische Muzelmannen, de Turken Soenitische. Perzië werd niet geheel onderworpen, maar verloor in het Noord-Westen Azerbaïdjan en in het Westen een deel van Mesopotamië met o.a. de stad Mosoel. In denzelfden tijd onderwierp Selim ook het onafhankelijke Georgië en Koerdistan, waardoor de Kaukasus de Noordgrens van zijn rijk werd. Het zal in het vervolg van dit korte overzicht onmogelijk zijn telkens terug te komen op de veelvuldige oorlogen van Perzië en Turkije. Het moet genoeg zijn er de aandacht op te vestigen, dat de grens in het Noord-Westen op den duur bleef, zooals zij vóór Selim was, d.w.z. Azerbaïdjan kwam aan Perzië terug, terwijl Georgië en Koerdistan altijd heel losjes met het Turksche rijk verbonden bleven, evenals b.v. Albanië in de zestiende eeuw nog was. Alleen Mesopotamië bleef Turksch. Suleïman, Selim’s opvolger, nam daar nog Bagdad, dat alleen in het begin der zeventiende eeuw bij een krachtige herleving van Perzië onder shah Abbas den Grooten voor een korten tijd weêr in Perzische handen geweest is.
Het andere Mohammedaansche grensrijk was Egypte, waarmede Syrië vereenigd was; hier heerschten sedert het einde der dertiende eeuw de Mamelukken6, vroeger in dienst genomen door Egyptische sultans, maar die dezen op den duur overvleugeld hadden. Ook de oorlog met dit land kwam voort uit grensmoeilijkheden. Zonder veel moeite veroverde Selim Syrië, maar in Egypte bood sultan Touman-Baï een heftigen tegenstand (1517), die niet dan met groote moeite overwonnen werd. En nu gebeurde er in Cairo iets zeer opmerkelijks: daar leefde nog verborgen, in armoede, een man, die den naam van kalief droeg en die heette af te stammen van de Abassiden; van hem kocht Selim de waardigheid van kalief en daarbij den standaard en den mantel van Mohammed, symbolen van het kalifaat. Nu [685]konden Selim en zijne opvolgers, die van khan (vorst van een stam in Azië) tot emir (een tot den Islam bekeerde vorst, hoofd der geloovigen), sultan (koning), padishah (koning der koningen, keizer) geklommen waren, zich nu ook als opvolgers van Mohammed beschouwen en zich een soort geestelijke oppermacht over alle Mohammedanen aanmatigen. De kaliefwaardigheid bracht natuurlijk aanspraken mede op Arabië, in de eerste plaats op Mekka en Medina, waarover Selim I dan ook reeds zijne heerschappij uitgebreid heeft. De Arabische kustplaatsen, als b.v. Aden en Mascate, werden pas door Suleïman onderworpen; Yemen eerst na Suleïman, onder diens opvolger Selim II. Daarmede was de uiterste grens van de macht der Turken in Azië bereikt. Afgezien van de kleine veroveringen van Suleïman en Selim II, heeft dus Selim I in Azië en Afrika ongeveer alles veroverd, wat in vroegere dagen tot het Oost-Romeinsche rijk van Justinianus behoord had; alleen de Noord-kust van Afrika ontbrak er nog aan.
In Europa hadden de veroveringen na Mohammed II zoo goed als stilgestaan. Maar nu kwam na Selim I alweêr een sultan van groote kracht, Suleïman I, dien zijne onderdanen den Wetgever hebben genoemd en de Westerlingen den Prachtlievende. Suleïman is een krijgs- en staatsman van buitengewone bekwaamheden, nog hooger ontwikkeld op dit gebied dan velen zijner voorgangers waren; wreedheid heeft hij niet getoond, op enkele uitzonderingen na. Dat ze in hem was, heeft hij bewezen, toen hij zijn zeer begaafden zoon Moestafa liet worgen (1553), om te voldoen aan een wensch van zijn lievelingsvrouw Roxelane, en toen hij, om diezelfde vrouw te plezieren, zijn grootvizier Ibrahim, die eerst veel invloed had, uit den weg liet ruimen (1536). Die invloed van Roxelane, misschien een Russische, toont, dat er onder Suleïman een verandering intreedt, die op den duur zeer slechte gevolgen gehad heeft: de harem van den sultan blijft niet meer buiten het politieke leven.
Voor het uitwendige is Suleïman’s lange regeering (1520–1566) de schitterendste onder die van alle Turksche sultans, vooral om den invloed, dien hij uitoefende tot in West-Europeesche aangelegenheden toe. De verhouding van de Turken tot Europa wordt onder hem van anderen aard. Er is geen sprake meer van hunne uitdrijving uit Europa. Terwijl alle krachten van de aangrenzende landen noodig en nog niet eens voldoende zijn om verdere uitbreiding van het Turksche rijk te voorkomen, verandert één der Europeesche staten geheel van politiek ten opzichte van Turkije: Frankrijk, nog pas dreigende om als bestrijder op te treden, gaat met den sultan verbindingen aanknoopen. Dit was een gevolg van den grooten strijd tusschen de beide in de eerste helft der zestiende eeuw in West-Europa bestaande en elkander bekampende grootmachten: Karel V, regeerende over Spanje, groote stukken van Italië, de Oostenrijksche erflanden, de Nederlandsche gewesten, tevens keizer [686]van Duitschland, en Frans I, koning van Frankrijk, beiden strevende naar de opperheerschappij in Europa. Karel V beschikte over de grootste hulpbronnen, overtrof Frans in bekwaamheid. Het einde van den strijd was niet twijfelachtig en begrijpelijk de reden, waarom Frans de derde grootmacht in Europa voor zich trachtte te winnen.
Suleïman begon zijne vele ondernemingen met de beide plaatsen, waarvoor Mohamed II het hoofd gestooten had. Belgrado werd reeds in 1521 genomen. Hongarije, na den dood van Matthias Corvinus door binnenlandsche twisten verscheurd, kon dit niet verhinderen. Een jaar later viel Rhodus. De expeditie tegen dit eiland, in den laatsten regeeringstijd van Selim I met groote zorg voorbereid, kostte meer inspanning. Het beleg van de ridders, die in hun sterke vesting zich heldhaftig verdedigden, duurde ruim een half jaar. Op voorwaarde van vrijen aftocht gaven de grootmeester en de zijnen zich in December 1522 over. Een paar jaar later kregen zij Malta van Karel V en vormden daar een nieuw bolwerk tegen Turksche uitbreiding naar het Westen.
Deze beide veroveringen waren slechts voorpostengevechten. Een grootsche onderneming kwam in 15267: een inval in Hongarije. Het was het jaar na den slag van Pavia, waar Frans I door Karel V een geduchte nederlaag was toegebracht; de Fransche koning was gevangen genomen en te Madrid tot een zeer nadeeligen vrede gedwongen. Haast onnoodig is het te zeggen, dat hij dien vrede onmiddellijk na zijne invrijheidstelling verbrak. Op zijn aansporen nu, heet het, heeft Suleïman den oorlog tegen het huis Habsburg aangebonden. Maar zou die oorlog anders zijn uitgebleven? Nu Belgrado ingenomen was, lokte de vruchtbare Hongaarsche laagvlakte als van zelf tot verovering uit, en te meer moest Suleïman de verovering wenschen, omdat de macht van de Habsburgers dreigde zich ook hier te vestigen.
In Hongarije regeerde de jonge koning Lodewijk II. Zijn vader, een zoon van een Poolsch koning uit het geslacht der Jagellonen, was na Corvinus’ dood tot koning van Hongarije gekozen, en regeerde eveneens over Bohemen, Moravië en Silezie. De slimme politiek van keizer Maximilaan I, grootvader van Karel V, had dezen tak der Jagellonen-dynastie op dubbele wijze aan de Habsburgers vermaagschapt: Lodewijk II was gehuwd met Maximiliaan’s kleindochter, Lodewijk’s zuster met Maximiliaan’s tweeden kleinzoon Ferdinand, den lateren keizer. Habsburgsche invloed was dus in Hongarije zoo goed als gewaarborgd.
Hiertegen nu trad Suleïman op, hetzij dan geheel uit eigen beweging, hetzij op vreemde aansporing. Het Hongaarsche leger [687]bleek volstrekt niet tegen hem opgewassen. Peterwardein was de eerste belangrijke verovering der Turken op Hongaarsch grondgebied. De beslissende slag had plaats bij Mohacz, waar Lodewijk II sneuvelde en de Hongaren totaal verslagen werden. Nadat de “Hongaarsche natie” hier haar “graf” gevonden had, viel de hoofdstad van het rijk, Boeda, zonder slag of stoot in handen der Turken en spoedig daarna ook het aan de overzijde van den Donau gelegen Pest. Inwendige verdeeldheid onder de moeilijk te beheerschen Magyaarsche magnaten had de verovering gemakkelijk gemaakt—en vergemakkelijkte eveneens de verdere beheersching van het land. Twee pretendenten dongen naar de kroon, beiden vonden aanhang: Johan Zapolya, voïvode van Zevenburgen, werd door de bevolking als koning erkend in Zevenburgen en Oostelijk Hongarije; Ferdinand, de Habsburger, door den rijksdag, vergaderd te Presburg, de hoofdstad van dat deel van Hongarije, dat nu Oostenrijksch werd. Beide partijen trachtten door Suleïman erkend te worden: Zapolya won het; hij werd vorst onder Turksche suzereiniteit.
De gezanten van Ferdinand kregen van Suleïman tot antwoord, dat hun meester zich op zijn bezoek moest voorbereiden. Inderdaad zette de sultan den oorlog voort en in 1529 rukte hij op tot voor Weenen. Zouden de Turken zich vestigen in Midden-Europa? Terwijl Weenen deerlijk in het nauw raakte, verbreidde zich in de Westelijke wereld een groote onrust. Eén oogenblik kon men onderlinge vijandschap vergeten: Luther spoorde zijne geloofsgenooten aan nu de Katholieken te hulp te snellen; Frans I, stellig ook onder invloed van den Turkschen intocht in Oostenrijk, sloot te Kamerijk vrede met Karel V en verbrak dus zijne verbindingen met Suleïman. Deze vond voor de poorten van Weenen een hardnekkigen tegenstand: alle beschietingen waren vruchteloos, alle bestormingen werden afgeslagen door een klein garnizoen onder den graaf van Salm, dapper gesteund door de burgers Toen de winter begon te naderen, toen de Janitsaren ongeduldig begonnen te worden, besloot Suleïman het beleg op te breken (Oct. 1529); misschien is ook het vooruitzicht geheel West-Europa tegenover zich te zullen zien van invloed op dit besluit geweest. De oorlog werd nog gedurende vier jaar voortgezet zonder belangrijke krijgsverrichtingen. Op een tweeden tocht in Hongarije (1532) werden weinig resultaten behaald. In 1533 sloten Ferdinand en Suleïman voor het eerst een verdrag. Ferdinand behield het Westelijk deel van Hongarije, maar moest een jaarlijksche schatting betalen aan Turkije. Karel V, steeds volop beziggehouden in het Westen, legde zich hierbij neer.
Lang duurde echter de rust niet. De Turken trachtten in dezen tijd ook hunne macht te vestigen aan de Noordkust van Afrika, daardoor het Westelijk bekken van de Middellandsche zee aanhoudend bedreigende. Dit was vooral het werk van Chair-ed-Din, Barbarossa bijgenaamd. Hij behoorde tot een familie van zeeroovers, in dien tijd een welig tierend ras. Zijn broeder [688]had Algiers veroverd en dit was na diens dood door Barbarossa zelf onder de souvereiniteit van den sultan geplaatst. Chair-ed-Din werd weldra opperbevelhebber der Turksche vloot en hij veroverde in 1534 Tunis. Hiertegen nu ondernam Karel V zijn eersten tocht naar de Noordkust van Afrika; Tunis werd door hem heroverd (1535). Daardoor werd de oorlog algemeen. Frans I sloot een offensieve en defensieve alliantie met Suleïman, die toen te Bagdad was, gewikkeld in een oorlog tegen Perzië. Deze alliantie is ook van beteekenis wegens de aan Frankrijk verleende voorrechten in het Turksche rijk; overal zouden de Franschen tegen een minimum invoerrecht handel mogen drijven; bovendien kregen zij de bescherming van de heilige plaatsen in Palestina. Dit zijn de zoogenoemde capitulatiën, dikwijls hernieuwd en op den duur een bron van moeilijkheden.
De oorlog, die in 1536 opnieuw begon, werd vooral ter zee gevoerd. Reeds sedert de dagen van Mohammed II hadden de Turken een vloot bezeten, waarmede achtereenvolgens verschillende eilanden in de Aegeïsche Zee genomen waren. Nu, onder Chair-ed-Din, werd die vloot geducht, werd ze meer dan bestand tegen de Venetiaansche, zelfs met een admiraal als Andreas Doria aan het hoofd. Venetië was verbonden met Karel V en het is vooral deze stad geweest, die verloor. Toen het in 1539 onder bemiddeling van Frankrijk vrede sloot met Suleïman, moest het weêr eenige plaatsen aan de Adriatische Zee en al de bezittingen, die het nog had in den Peloponesus en in de Aegeïsche Zee, op een paar na, afstaan. Frans I zelf had reeds eerder den oorlog gestaakt en den wapenstilstand van Nizza gesloten (1538): hij behandelde dus zijn bondgenoot niet al te nauwgezet. Deze toonde er niet den minsten wrok over. Toen in 1541 de wapenstilstand verbroken werd, kwam het tusschen de bondgenooten tot directe samenwerking. Een Fransch en een Turksch eskader vereenigden zich om verschillende steden van Savoye te veroveren, waarvan de hertog met Karel V verbonden was: onder meer hebben zij de stad Nizza in bezit genomen. Voor noodige herstellingen werden haven en stad van Toulon door den Franschen koning ter beschikking van de Turksche vloot gesteld.
Ondertusschen oorloogde men ook opnieuw in Hongarije. Zapolya was in 1539 gestorven. Zijne verhouding tot Ferdinand van Oostenrijk was goed geweest; Zapolya had aan Ferdinand de opvolging in zijn deel van Hongarije toegezegd. Daarvan was echter Suleïman niet gediend. In 1541 ondernam hij opnieuw een tocht naar Hongarije en nu bezette hij Boeda en Pest voor zichzelf: hij maakte er Turksche steden van en een groot deel van Hongarije werd een Turksche provincie. Zevenburgen en een klein deel van Hongarije, het banaat van Temesvar, kwamen aan Zapolya’s zoon Sigismund, toen nog minderjarig. Van het deel, dat Ferdinand had, werden enkele steden veroverd: Gran en Stuhlweissenburg (1543), Visegrad (1544). De algemeene oorlog eindigde in dit laatste jaar, zonder [689]dat ergens groote resultaten waren behaald. Frans I, die behalve Turkije nog verschillende andere Europeesche machten tegen Karel V in beweging gebracht had, moest opnieuw het onderspit delven bij den vrede van Crépy. Drie jaar later sloot Suleïman een nieuw verdrag met het huis Habsburg, in hoofdzaak een bevestiging van het vroegere. Bovendien was nu ook Moldavië schatplichtig aan Turkije geworden (sedert 1546)8.
In de oorlogen van Karel V en diens opvolger Philips II met Hendrik II, den opvolger van Frans I, die steeds om dezelfde reden voortgezet werden, is Suleïman weêr de bondgenoot van den Franschen koning. Maar groote veroveringen heeft hij niet meer kunnen maken. Tegen de wereldmacht der Habsburgers, die onder Karel V steeds versterkt was, kon hij op den duur niet op. Het kostte moeite het veroverde te behouden, want de Hongaren verdroegen niet dan zeer onwillig het Turksche gezag. Zevenburgen zelfs kwam ten gunste van Ferdinand in opstand. Die beweging werd bedwongen, het Turksche gezag overal in Hongarije hersteld, maar daarbij bleef het. Evenmin werkte het gezamenlijk optreden van de Turksche en Fransche vloten veel meer uit. Alleen nam de Turksche vloot onder Dragut, den broeder en opvolger van Chair-ed-Din, in 1551 Tripoli9. Nadat Hendrik II buiten Turkije om den wapenstilstand van Vaucelles sloot (1556), toonde Suleïman voor het eerst zijn ongenoegen aan Frankrijk. Beider samenwerking was minder hartelijk, toen Hendrik II weldra den oorlog tegen Philips II hervatte, die in 1559 met den vrede van Câteau-Cambrésis eindigde. Daarmede werd de goede verstandhouding tusschen den “zeer Christelijken” koning en het hoofd der Mohammedaansche wereld afgebroken. Frankrijk ging een halve eeuw van godsdienstoorlogen tegemoet; de strijd in het groot tegen het huis Habsburg rustte in dien tijd. Echter bleven de Franschen in het bezit hunner capitulatiën, waarmede ze een bevoorrechte plaats in den Oosterschen handel innamen tot in de zeventiende eeuw toe. Die handel was echter (het is misschien niet overbodig dit op te merken) niet meer van zulk een beteekenis voor de geheele wereld als vóór de ontdekking van den zeeweg naar Indië in het einde der vijftiende eeuw.
Suleïman zette na 1559 den oorlog voort, maar noch in Hongarije noch in de Middellandsche Zee met het vroegere animo. Met Ferdinand I, nu keizer, sloot hij in 1562 voor de derde maal een overeenkomst op de oude voorwaarden. Met Karel [690]V als koning van Spanje had Suleïman nooit vrede gesloten. Evenmin deed hij dit met Philips II, die evenals zijn vader gold als de verdediger bij uitstek van het Katholicisme, de onverzoenlijke tegenstander van den Islam. De meest bekende gebeurtenis uit het laatste deel van dien oorlog is het beleg van Malta (1565), dat Suleïman aan de orde van St. Jan, gesteund door Spanje, wilde ontnemen. De poging mislukte en evenzoo was Suleïman’s laatste expeditie in Hongarije vruchteloos. De vrede hier was reeds na vier jaar om aanhoudende grensmoeilijkheden verbroken. Suleïman viel opnieuw in Hongarije, sloeg het beleg voor Sziget, dat dapper verdedigd werd door Zriny, bij wien Hongaarsch patriottisme den noodigen invloed oefende. Tijdens het beleg stierf Suleïman, een en zeventig jaar oud (1566).
Onder hem heeft het Turksche rijk het toppunt van zijne macht bereikt. Enkele kleinere veroveringen, die later genoemd zullen worden, zijn daarna nog gemaakt, maar vergeleken bij de vroegere komen ze haast niet in aanmerking. Vanwaar die stilstand, hier gelijkstaande met achteruitgang? Niet om de meerdere kracht der andere Europeesche staten alleen, want, ofschoon die werkelijk op den duur zich deed gelden, was er toch bij de vele onderlinge oorlogen, vooral in de zeventiende eeuw, gelegenheid genoeg geweest daarvan gebruik te maken. De achteruitgang hangt nauw samen met inwendige veranderingen in het Turksche rijk zelf en is daarom eerst voor den buitenstaander onzichtbaar. Die veranderingen dienen we in de eerste plaats kort na te gaan.
1 Sedert heet die plaats Sirf-Sindughi, d.i. nederlaag der Serviërs.
2 In West-Europeesche talen verbasterd tot Tamerlan, van het Perzische Timoer-Lenk, d.i. de hinkende Timoer; hij hinkte vanwege een wonde, die hij in zijn jeugd door een pijl gekregen had.
3 De opsluiting in een ijzeren kooi en dergelijke verhalen zijn legenden.
4 Op kaart n°. 2, de uitbreiding van het Turksche rijk (1353–1671), is het verschil tusschen vóór en na 1402 duidelijk gemaakt.
5 De verschillende phasen van den strijd tusschen Turkije en Venetië zijn om het overzicht van het geheel niet te belemmeren op kaart no. 2 niet aangegeven, voorzoover de kust van Dalmatië en Albanië betreft.
6 Het woord beteekent: slaven; het zijn menschen uit den Kaukasus afkomstig.
7 In hetzelfde jaar erkende de republiek Ragusa de souvereiniteit van den Turkschen sultan.
8 In dit jaar stierf het oude Moldavische vorstenhuis uit. Sedert dien deed zich de invloed van Turkije er op dezelfde wijze gelden als in Walachije: de boïaren kozen telkens een nieuwen vorst (hospodar), dien de sultan bevestigde. Schatplichtig was Moldavië reeds sedert 1513 en in 1538 had Suleïman in het kustgebied een Turksche provincie gesticht.
9 Tunis is in 1569 door de Turken op de Spanjaarden heroverd; het kasteel bij Tunis eerst in 1573.
In het Turksche rijk is de padishah alleenheerscher, gebonden alleen aan het gezag van den koran en andere godsdienstige wetboeken. De Osmanen en andere Muzelmannen hebben in het geheel geen aandeel in de regeering. De padishah wordt daarin bijgestaan door verschillende ambtenaren, die hij vroeger meestal nam uit zijne slaven, buitgemaakte Christenen, evenals de Janitsaren in den Islam opgevoed. Zoo deed zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat het Turksche rijk zijne voornaamste steunpilaren vond buiten de eigenlijke natie om. Nimmer werd onder Suleïman het eerste ambt, dat van grootvizier, bekleed door één der Osmanen; de meest bekende, Ibrahim, wiens einde reeds vermeld is, was een Albanees. Zoo was het ook met de andere ambten, als die van aga (troepenaanvoerder), oulema (wetsuitlegger), beg (hoofd van een sandjak, een provincie van het rijk), reïs-effendi (minister van buitenlandsche zaken, [691]ondergeschikt evenals de drie andere vizieren aan den groot-vizier), mufti of cheikh-ul-islam (opperste wetsuitlegger) en verschillende andere. Slaaf te zijn van den Turkschen sultan was dus zoo onvoordeelig niet; voor een avontuurlijken geest was er iets aanlokkelijks in. “Velen,” zegt Ranke, “verlieten met opzet hun vaderland om onder deze slaven hun geluk te beproeven.” Voor de Osmanen zelf kan deze bevoorrechting van menschen, die door hen eenmaal overwonnen geworden waren, niet anders dan een harde pil om te slikken zijn geweest; dat we van verzet van hunne zijde niets bemerken, moet een gevolg zijn van het groote gezag der achtereenvolgende sultans. Wel duurde het niet lang, of de Turksche onderdanen zelf gingen pogingen doen om onder de bevoorrechten, b.v. in het corps der Janitsaren, te worden opgenomen. Onderling stonden de Osmanen op staatkundig gebied volkomen gelijk; bij hen geen geprivilegieerde standen: voor allen dezelfde verplichtingen, dezelfde rechten.
Anders was het voor de Christenen in het Turksche rijk gesteld. Vervolging om hun geloof hadden zij niet te duchten, maar toch waren ze de minderen: behalve de belastingen, die alle inwoners van het rijk betaalden, moesten zij een afzonderlijk hoofdgeld opbrengen en ten allen tijde was het voor hen een moeilijk ding om tegenover een geloovige in Allah recht te krijgen. Dit en de jaarlijks voorkomende kinderenroof plus het gevoel van verloren vrijheid maakten hunne positie weinig benijdenswaardig, maar, laten we bij de beoordeeling daarvan niet vergeten, dat de anarchie, die het Grieksche rijk gedurende zoo langen tijd gekenmerkt had, den Griekschen Christenen reeds heel wat had leeren doorstaan. Dit mag één van de redenen zijn, waarom we van Christen-opstanden voorloopig niet hooren; een andere was, dat de knapenschatting vele der beste krachten uit het Christenvolk wegnam, en een derde, de voornaamste, dat de Turksche heerschappij tot in het midden der zestiende eeuw zeer krachtig was en gemakkelijk alle opstanden zou hebben kunnen bedwingen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat er vele Grieksche Christenen van godsdienst veranderden: de rol van vervolgde te spelen, al was het martelaarschap hier niet al te zwaar, is voor velen ondraaglijk. In den eersten tijd na de verovering had de bekeering tot den Islam niet dan op bescheiden schaal plaats: het waren toen vooral grootgrondbezitters, die, meer blootgesteld dan andere minder bedeelden aan hebzucht der overwinnaars en daarom bevreesd voor het verlies hunner goederen, veiligheid zochten door Allah te gaan aanroepen. Later, toen het patriarchaat in verval geraakte en vaste leiding in de Grieksche kerk ontbrak, kreeg de Islam veel meer bekeerlingen; vooral in de zeventiende eeuw is dit het geval geweest, toen heele volksstammen als de Albaneezen, de Slavische Pomaken in den Rhodopus en ook velen in Servië, in Griekenland en zelfs op de eilanden, bepaaldelijk op Euboea en Creta, de Grieksche kerk den rug toekeerden. [692]Wat er toen van de oude bevolking van het Balkan-schiereiland over bleef, was niet veel: boeren op het platteland, zoowel in het eigenlijke Griekenland als in de Slavische landen, die over het algemeen een zeer sober bestaan leidden: kooplieden, vooral op de eilanden, wier toestand beter was, die soms kans hadden heel rijk te worden, nu ze ter zee als onderdanen van den padishah beter beschermd werden dan vroeger als onderdanen van den keizer; eindelijk de Phanarioten te Constantinopel, wonende in de wijk Phanar, oude aanzienlijke families, uit wier midden de drogman en in lateren tijd ook de bestuurders van de Donauvorstendommen genomen werden.
In een staat als dien der Turken, waarin het ééne deel der onderdanen beneden het andere staat, terwijl beide deelen beheerscht worden door den vorst met zijne omgeving, die weêr uit het eerste deel is samengesteld, komt bijzonder veel aan op de persoonlijkheid van den oppersten leider. Tot Suleïman was deze op een enkele uitzondering na voortreffelijk geschikt geweest om die leiding te geven: krachtig om zijn aanzien hoog te houden, oorlogszuchtig om de soldateska werk te verschaffen. Na Suleïman’s dood werd dit anders. De zoon van Roxelane, die nu sultan werd, Selim II, was volkomen ongeschikt om te regeeren en hetzelfde oordeel moet uitgesproken worden over de meeste der volgende sultans. Het was, alsof het noodlot Osman’s stam met de vermoording van den eerstgeborene van Suleïman (zie hiervóór, blz. 685) niet geveld, maar toch ontworteld had; het laatste was voor het Turksche rijk misschien erger dan het eerste geweest zou zijn. Hadden Suleïman en zijne voorgangers zelf de regeering gevoerd, zelf het leger aangevoerd, met de meeste latere sultans was dit niet meer het geval: zij werden opgevoed in den harem, te midden van vrouwen en eunuchen, en brachten bijna hun geheele leven in het paleis door, zonder voor hunne waardigheid op eenigszins voldoende wijze te worden voorbereid; de gewoonte, dat sultanszoons vóór de regeeringsaanvaarding een provincie bestuurden om te leeren regeeren, stierf uit.
Onder die omstandigheden moest de invloed van de omgeving van den sultan groot worden. Wat we het eerst duidelijk zien bij Roxelane’s macht over Suleïman in enkele gevallen, wordt nu voor de geheele regeering regel. Deze heerschappij van gunstelingen, hetzij van een lievelingsvrouw, hetzij van de één of andere côterie, die het recht verstonden op hun manier, die veeleischend waren voor zich en hunne vrienden en alleen om eigen belangen zich bekommerden, was, evenals overal waar ze voorkomt, ook voor het Turksche rijk hoogst verderfelijk. Het zijn Turksche schrijvers zelf, die van de zeventiende eeuw af daarop gewezen hebben. Om aller begeerten te voldoen was geld, steeds meer geld noodig en de druk op de onderdanen, in de eerste plaats op de Christelijke, begon daardoor zeer zwaar te worden. Met geld deed men in den harem alles; de beste ambten waren [693]voor de meestbiedenden; op geschiktheid, op verdiensten werd minder gelet. Slechts een enkelen keer werd de invloed van de omgeving van den sultan na Suleïman onderbroken; dat was, wanneer min of meer toevallig een krachtig grootvizier optrad, die den sultan wist te beheerschen en den harem zijn staatkundig karakter te ontnemen. We zullen daarvan in het vervolg enkele voorbeelden zien, maar het blijft uitzondering.
Raakt de hoogste macht in het rijk in verval, hetzelfde gebeurt met de militaire macht. De Janitsaren, reeds lang een moeilijk te regeeren corps met al te veel voorrechten, begonnen in de zestiende eeuw van aard te veranderen. De ongehuwde staat, waarin zij in den eersten tijd verkeerd hadden, was reeds onder Suleïman afgeschaft; later, waarschijnlijk bij de troonsbestijging van Selim II, hebben zij gedaan weten te krijgen, dat hunne zoons in hunne gelederen konden worden opgenomen. Daarnaast kregen niet lang daarna Osmanen zelf toegang tot het corps, waarvan de groote voorrechten aanlokten, zonder dat zij de opvoeding van de vroegere Janitsaren ontvingen. Deze verandering had ten gevolge, dat de knapenschatting onder de Christenen in de eerste helft der zeventiende eeuw ophield, maar ook, dat het bij uitstek krijgshaftig karakter van het corps op den duur verloren ging. De Janitsaren zaten liever thuis, genietende van hunne hooge soldij en andere voorrechten, dan dat ze ten strijde togen. Evenzoo waren de leensoldaten van aard veranderd; de meeste leenen, timarli geheeten, werden vergeven aan gunstelingen en niet meer aan krijgslieden van beroep. Het ruitercorps der sipahi, dat uit dergelijke leensoldaten bestond, moest dus voortaan bezoldigd worden evenals de Janitsaren. Ook hunne vechthoedanigheden werden spoedig minder; vooral hunne paarden, éénmaal de groote roem van het Turksche leger, namen in voortreffelijkheid sterk af.
In den oorlog, het zou spoedig blijken, kon men op een dergelijk leger niet meer zoo vertrouwen als vroeger. Daarentegen deed het zich meer gelden in binnenlandsche aangelegenheden, wat mogelijk was, nu het opperste gezag doorgaans zoo weinig kracht bezat. Wanneer een sultan niet regeerde naar de wenschen zijner militairen, wanneer hij dier belangen op de één of andere wijze schond, dan kwamen zij meermalen in verzet en daarmede begonnen de in het Turksche rijk evenals in alle militaire despotische staten zoo dikwijls voorkomende paleisrevolutiën, waarvan we het eerste voorbeeld reeds gezien hebben ten tijde van Bayezid II.
De inwendige veranderingen in de opperste laag van den Turkschen staat hadden natuurlijk gevolgen in de andere lagen. Het duidelijkst is dit zichtbaar in de onderste, die der Christenen. Met het ophouden der knapenschatting moest de Christelijke bevolking sterker worden; het merg werd niet meer uit den boom gehaald. Weldra kwamen teekenen van verzet tegen den steeds zwaarderen druk der Turken; al begon nog lang geen [694]volksopstand, in de Slavische landen zwierven de heiduken, in de Grieksche de klephten rond, allen verarmde boeren, die als roovers en dieven in hun onderhoud voorzagen, en de streken, waar ze woonden, onveilig maakten, terwijl de Turken niet bij machte waren daartegen met groote kracht op te treden.
Weinig merkt men ook nu van de eigenlijke Osmanen, behalve voorzoover zij zich in het leger doen gelden. Maar moet ook de kracht van dit volk niet bijster verminderd zijn? Waar waren die mannen, met wie de eerste sultans hunne wonderen verricht hadden? Zouden zij de regeering van een Selim II en zijne opvolgers geduld hebben? Het valt moeilijk te gelooven.
Naar buiten blijft het Turksche rijk ook na Suleïman nog langen tijd geducht schijnen. Van uitwendigen achteruitgang was in de eerstvolgende eeuw nog geen sprake; dit kwam ongetwijfeld vooral daarvandaan, dat geen der Europeesche mogendheden van het midden der zestiende tot het midden der volgende eeuw sterk genoeg was of niet al te zeer door andere aangelegenheden beziggehouden werd om tegen de Turken op te treden. Noch Rusland noch Oostenrijk, die er het eerst voor in aanmerking zouden komen, waren daartoe in staat; Spanje, dat zoo lang aan de spits gestaan had in den strijd tegen den Islam, had elders de handen vol werk. Bovendien gaven de Turken zelf niet zooveel reden tot vrees meer, nu hunne groote veroveringsoorlogen uit waren en daarom bestond er ook geene dringende noodzakelijkheid om hen te bestrijden. Godsdienstige motieven werkten daartoe sedert lang niet meer in voldoende mate. Zoo werden de Turken voorloopig niet verontrust en juist daardoor moeten de boven beschreven veranderingen des te gemakkelijker haar beslag gekregen hebben; was er een prikkel geweest tot verbetering door een bedreiging van buiten, misschien zou de inwendige achteruitgang niet zóóver gegaan zijn, als nu in de op Suleïman volgende eeuw het geval geweest is.
Selim II, de eerste der “rois fainéants”, heeft slechts acht jaar geregeerd. Onder hem worden nog een paar veroveringen gemaakt, die het werk waren van de dienaren uit de dagen van zijn vader, vooral van den groot-vizier Mehemet Sokoli, die het opperste gezag wist te handhaven, totdat hij onder Selim’s opvolger Moerad III vermoord werd. Yemen werd onderworpen, zooals reeds is opgemerkt (hiervóór blz. 685) en een oorlog werd gevoerd tegen Venetië. Die republiek was in voortdurende wrijving met de Porte1; overal grensden de bezittingen aan elkander, telkens kwamen moeilijkheden over rooverijen voor. Vooral de eilanden [695]Cyprus en Creta waren voor de Turken een begeerenswaardig bezit tot afronding van hun gebied in de Middellandsche Zee. Om die eilanden begon dan eigenlijk ook de oorlog, waartoe een nietig voorwendsel spoedig gevonden was. In 1571 werd Cyprus veroverd, maar daarna kwam er hulp voor Venetië. Paus Pius V, de ridders van St. Jan, verschillende kleinere Italiaansche staten en bovenal Philips II zonden versterkingen. Daardoor kwam een groote vloot bijeen onder leiding van don Juan van Oostenrijk, een onechten zoon van Karel V. Zij ontmoette de Turksche in de golf van Patras, niet ver van Lepanto af, en behaalde daar de overwinning. De Turksche heerschappij ter zee werd voor een tijdlang gebroken en aan een aanval op Creta konden de Turken voorloopig niet meer denken. Echter hadden ook de “kruisvaarders” zooveel geleden, dat zij van hunne overwinnning geen gebruik konden maken, en Philips II, de voornaamste der bondgenooten, kreeg nu juist in de Nederlandsche gewesten meer dan genoeg te doen; hij heeft verder tegen Turkije geen oorlog gevoerd en in 1580 is voor het eerst tusschen Spanje en de Porte een sedert meermalen opnieuw bevestigde wapenstilstand gesloten. Reeds zeven jaar vroeger had Venetië onder bemiddeling van Frankrijk vrede gesloten, Cyprus aan Turkije afstaande en opnieuw veel geld betalende (1573).
Voor geruimen tijd was dit de laatste, eenigszins fortuinlijke oorlog, dien Turkije voerde. In het laatste decennium der zestiende eeuw werd de vrede, door Selim II in 1569 met Oostenrijk gesloten, voor het eerst weêr verbroken. Dit was een gevolg van grensmoeilijkheden; geen van beide partijen bedoelde groote veroveringen te maken. Toch werd de toestand voor de Turken een oogenblik bedenkelijk. Zevenburgen, toen geregeerd door Sigismund Bathory, zoon van Stephanus, die na het uitsterven van het geslacht Zapolya de waardigheid van voïvode gekregen had, verbond zich met Oostenrijk: Sigismund beloofde de survivance aan den toenmaligen keizer Rudolf II. Gevaarlijker nog was de toestand in Walachije, waar Michiel de Dappere, de door de Porte benoemde vorst, een opstand verwekte en, gebruik makende van den oorlog, Walachije geheel vrij maakte; ook hij verbond zich met Rudolf II, maar hij was een lastig bondgenoot, want, dapper krijgsman en veelbeteekenend staatsman, beoogde hij de vereeniging van alle Roemenen in één rijk; daartoe diende de verovering van Zevenburgen en Moldavië, in naam alleen ondernomen om ze aan de Turksche heerschappij te onttrekken. Zijn vroege dood in 1601 heeft zijne plannen niet tot uitvoering doen komen; anders zou de geschiedenis van Zuid-Oost-Europa wellicht een geheel ander beloop hebben gehad.
De Turken dan verloren voor een oogenblik hun macht in Zevenburgen en in de Donauvorstendommen; daarenboven hield hun leger in Hongarije zich niet dan met de uiterste inspanning [696]staande tegenover de keizerlijken. Onder die omstandigheden besloot de sultan zelf te velde te gaan. Het was Mohammed III, zoon en opvolger van Moerad III, die in 1574 zijn vader Selim II opgevolgd was. Mohammed III toonde eenige meerdere kracht dan zijne beide voorgangers; zijne tegenwoordigheid werkte gunstig op het leger, zoodat hij in 1596 een belangrijke overwinning op de keizerlijken behaalde bij Keresztes (Kotaj) bij de Theiss. Voordeelen daarvan kon hij niet plukken. In de volgende jaren duurde de strijd voort, zonder dat één van beide partijen beslissende stappen kon doen. Uitgevochten sloten zij in 1606 den vrede van Sitvatorok (bij Komorn). Turkije kreeg een oorlogsschatting in eens, maar moest afstand doen van de jaarlijksche schatting, die Oostenrijk toen bijna een eeuw betaald had; het moest Stephanus Bockskay, opvolger van Sigismund Bathory, die zich onder de suzereiniteit van Oostenrijk geplaatst had en veel had bijgedragen tot de overwinning der keizerlijken, als voïvode van Zevenburgen erkennen, dat dus van dezen tijd af aan den Turkschen invloed begint te ontsnappen. In Moldavië en Walachije werd de oude toestand hersteld. Verloor dus de Porte nog geen grondgebied bij dezen vrede, zij raakte ongetwijfeld iets van haar prestige kwijt; zij had het duidelijke bewijs geleverd niet bij machte te zijn zich verder Noord-Westwaarts uit te breiden. Oostenrijk bleek genoeg krachten te hebben, om Turkije voortaan tegen te houden.
Wogen deze beide landen tegen elkander op in het begin der zeventiende eeuw, ook in het Noorden zagen de Turken geen kans tot uitbreiding meer. Daar woonden de Kozakken, in naam onderworpen aan den koning van Polen, tevens groothertog van Lithauen, maar aan dezen evenmin gehoorzaam als de in naam aan Turkije onderworpen Tataren van de Krim. Kozakken en Tataren en hunne plundertochten waren een voortdurende steen des aanstoots voor Polen en de Porte. Herhaaldelijk kwam het daardoor in de zeventiende eeuw tot een uitbarsting, maar op den duur bleef de toestand aan de grens geheel dezelfde.
Er is in de uitwendige geschiedenis van Turkije in de eerste helft der zeventiende eeuw verder niets, dat in bijzondere mate de aandacht trekt. In de inwendige zien we steeds duidelijker de bovenbeschreven veranderingen aan den dag treden. De zoon van Mohammed III, Ahmed I (1604–1617), onder wien de vrede van Sitvatorok gesloten was, is bekend, omdat hij zijn broeder Moestafa, die trouwens idioot was, niet liet vermoorden bij zijne troonsbestijging; van dien tijd af raakt dan ook de gewoonte van broedermoord in onbruik. Overigens is er in de persoonlijkheid van Ahmed geene doortastendheid; ook hij leeft in het paleis, toont een enkele maal neiging om veel te doen, maar het blijft bij zeggen. Zijn opvolger, de idiote Moestafa, werd na een korten tijd afgezet en toen kwam Osman II, zoon van Ahmed I, die krachtiger was, zelf een krijgstocht tegen de Polen ondernam en ook verbeteringen wilde aanbrengen in den [697]toestand, maar juist daarom kwamen Janitsaren en Sipahi in opstand, vreezende voor hun bestaan: ze namen Osman II gevangen en lieten hem vermoorden (1622). Dit was de eerste sultansmoord, die bewees, hoe ver de invloed van de militaire macht kon gaan. Weer liet men den idioten Moestafa gedurende vijftien maanden voor sultan spelen, terwijl inderdaad het leger regeerde. Dit veranderde onder Moerad IV, een tweeden zoon van Ahmed I, die in 1623 zijn oom opvolgde, maar eerst op 20-jarigen leeftijd in 1632 zelf de regeering aanvaardde. Hij was een zeer krachtig, maar tevens buitengemeen streng en wreed mensch, eigenschappen trouwens, die hem te pas kwamen en die het hem mogelijk maakten de orde te herstellen. Het was van korten duur. Moerad IV stierf reeds in 1640 en zijn jongste broeder Ibrahim I was van geheel ander maaksel: hoogst zinnelijk en daardoor meer dan iemand van den harem afhankelijk, verder wreed, maar die wreedheid niet als zijn broeder ten dienste van het rijk, maar ten dienste van zijne omgeving aanwendende. Hij liet verschillende verdienstelijke mannen, hem overgebleven uit de dagen van zijn voorganger, o.a. den grootvizier Kara-Moestafa, die zich in een oorlog tegen de Perzen, tijdens Moerad IV gevoerd, onderscheiden had, ombrengen, alleen omdat men er hem in den harem toe overhaalde.
Toch begon juist onder Ibrahim I een nieuwe oorlog met Venetië, waarvan nu Creta de inzet was. Het was vooral de begeerte naar buit, die den sultan een voorwendsel tot oorlog deed zoeken—en gemakkelijk liet vinden. Het grootste deel van het eiland met één der twee vestingen, Kanea, vielen zonder veel moeite in de handen der Turken (1645), maar de tweede vesting, Candia, bood een hardnekkigen tegenstand. In plaats van buit te krijgen moest Ibrahim steeds meer versterkingen sturen en ondertusschen vielen de Venetianen in den Peloponesus, terwijl hunne oorlogsschepen den Turkschen handel veel kwaad deden. Turkije scheen niet eens meer bestand tegen de stad van St. Marcus! Dit had een uitbarsting in Constantinopel ten gevolge tegen den machteloozen Ibrahim. Ook nu stonden de militairen aan het hoofd der samenzwering, waaraan zelfs Ibrahim’s moeder Koezem, een vrouw van zeer veel invloed, meedeed. Ibrahim werd onttroond en iets later vermoord (1648). Zijn zevenjarig zoontje Mohammed IV werd sultan; Koezem regeerde feitelijk voor hem.
Mohammed IV en zijne naaste opvolgers Suleïman II (1687–1691), en Ahmed II (1691—1695), alle drie zoons van Ibrahim waren niet afschuwwekkend als hun vader, maar voor het voeren der regeering deugden ze evenmin als hij. Toch kwam er in de tweede helft der zeventiende eeuw een herleving in het Turksche rijk, teweeggebracht door een reeks van groot-vizieren uit het geslacht Köprili. Het is de verdienste van Tarkhane, de moeder van Mohammed IV, die na Koezem den meesten invloed had, dat zij in 1656 een krachtig man uit Klein-Azië groot-vizier [698]maakte, en nog meer die van Mohammed IV zelf, dat hij dien groot-vizier liet begaan, zooals b.v. Lodewijk XIII van Frankrijk Richelieu. De familie, waartoe Mohammed Köprili behoorde, stamde uit Albanië en was vandaar geëmigreerd naar Klein-Azië, zich vestigende in het plaatsje Köpri, dat zijn naam aan het geslacht gaf. Mohammed Köprili was een zeventiger, toen hij het eerste ambt in het Turksche rijk met zoo goed als onbeperkte volmacht aanvaardde. Hij was “geen geleerd man”; zelfs de kunst van schrijven verstond hij niet, maar hij had een helder inzicht in de nooden van zijn vaderland en hij beschikte over een reusachtige energie. Zonder aanzien des persoons handelende, onverbiddelijk uit den weg ruimende wie zijn bevelen niet gehoorzaamden, gelukte het hem inderdaad orde in de chaos te brengen. “Niet luisteren naar de vrouwen van den harem; zorgen altijd van geld voorzien te zijn, al is het dan ook met verdrukking der onderdanen; het leger steeds in beweging laten blijven, omdat daarvan de gehoorzaamheid afhangt,” dit waren de eenvoudige raadgevingen, die Köprili, toen hij na vijf jaar stierf, zijn sultan op het hart zou gedrukt hebben (Ranke). Zóó groot was zijn invloed geworden, dat zijn zoon Ahmed hem als groot-vizier opvolgde, een feit, nog nooit in de Turksche geschiedenis voorgekomen. Ahmed had een goede opvoeding genoten, was krachtig en streng als de vader, maar behoefde diens wreedheid niet meer in dezelfde mate toe te passen. Ook hij wist de gunst van den sultan te behouden en bleef daardoor niet minder dan vijftien jaar in zijn ambt werkzaam.
Köprili I en Köprili II hebben aan het Turksche rijk iets van zijn uiterlijken glans hergeven, maar het terugbrengen tot wat het éénmaal geweest was, konden ook zij niet. Al was de bemoeiing van den harem met staatszaken voorloopig uit, al werd de discipline in het leger hersteld, het leger werd daarom niet weer, wat het geweest was, en de sultan en zijne omgeving bleven dezelfde. Om het met andere woorden te zeggen: de staatkundige en maatschappelijke toestanden in het rijk konden ook de Köprili niet veranderen; hun persoonlijkheid overheerschte tijdelijk de verhoudingen, maar, wanneer zij wegvielen, kon ieder oogenblik de anarchie van de dagen van Ibrahim weer intreden. En zelfs met de Köprili, wat was het Turksche rijk vergeleken bij vroeger! Alleen tegen Venetië kon, zooals ons weldra zal blijken, de oorlog nu met meer succes gevoerd worden, maar in een nieuwen oorlog tegen Oostenrijk konden de Turken nu evenmin voordeelen behalen als in het begin der zeventiende eeuw. Gedeeltelijk was dit ook een gevolg van buiten Turkije ontstane veranderingen. Terwijl de Turken in vroegeren tijd alle andere mogendheden in bewapening en legerinrichting ver vooruit waren, was dit nu anders geworden. Groote verbeteringen waren successievelijk in de legers en de strategie der Europeesche legers aangebracht, vooral door veldheeren als Maurits van Oranje, Gustaaf Adolf en Wallenstein; [699]alleen de Turken gingen niet met hun tijd mede: hun verdedigingsmiddelen bleven in hoofdzaak op dezelfde wijze ingericht, hun taktiek ging niet vooruit, de hoedanigheid hunner soldaten werd slechter. En er was meer, waarop we moeten letten, nu we de verhouding der Turken tot het overige Europa in de tweede helft der zeventiende eeuw gaan beschouwen. Ten gevolge van de geweldige oorlogen in de eerste helft dier eeuw was er een groote verandering ingetreden in de verhouding der voornaamste Europeesche mogendheden onderling. De macht van het huis Habsburg, vooral die in Spanje, was sterk achteruitgegaan; Frankrijk’s invloed was in hooge mate toegenomen, Frankrijk begon nu de groote mogendheid bij uitstek te worden en koning Lodewijk XIV wenschte niets liever dan zijne monarchie nog uit te breiden. Strijd tusschen hem en het huis Habsburg was daarom opnieuw te verwachten, maar den steun van Turkije had Frankrijk nu niet meer noodig, zooals in de dagen van Frans I. Bovendien, Lodewijk XIV, religieus aangelegd, poseerde gaarne als beschermer van het Katholicisme en de Porte had daarom, als zij in moeilijkheden kwam, van hem niets te hopen; evenmin had Frankrijk van haar iets te vreezen, want een verbond van het huis Habsburg met de Turken tegen hem was gewoonweg ondenkbaar.
Men schreef 1661, toen twisten over Zevenburgen Turkije en Oostenrijk opnieuw in een oorlog wikkelden. De voïvode George II Rackoczy had zich vijandig tegen de Turken gedragen, die daarom zijne afzetting eischten en hun eisch weldra gewapenderhand ondersteunden. George II kwam in den daaruit voortkomenden strijd om, maar Oostenrijk trad tegen een te grooten invloed van Turkije in Zevenburgen op. Köprili II, die in dien tijd groot-vizier werd, bracht een groot leger op de been, dat plunderend als in vroegere dagen, zich over geheel Hongarije vertoonde. Het leger van keizer Leopold I onder graaf Raymund van Montecuculi, hoewel veel beter geordend en beter geleid, was tegen de overmacht niet bestand. Oostenrijk zelf werd bedreigd. Toen bleek de invloed der veranderde omstandigheden. Lodewijk XIV bood op ridderlijke wijze den keizer belangeloos een hulpcorps aan, dat na eenige aarzeling aangenomen werd. En nu keerde de kans. Het Oostenrijksche leger, versterkt met de Fransche troepen, de best geoefende van hun tijd, behaalde, hoewel sterk in de minderheid—men spreekt van 25.000 man tegen 240.000 Turken!—een schitterende overwinning bij het klooster St. Gotthard in Oostenrijksch Hongarije, dicht bij de grens van Stiermarken (1664). Op de Turken had die slag een grooten invloed. Ruim een week later reeds sloten ze opnieuw vrede te Vasvar (Eisenburg). De basis was in hoofdzaak het verdrag van Sitvatorok. Voïvode van Zevenburgen werd een weinig beteekenend man, Apafy geheeten, die beide partijen wel wilden, juist om zijne zwakheid. Nog was Turkije er goed afgekomen, maar opnieuw had [700]zijn prestige een zwaren slag gekregen. Oostenrijk, ongaarne steunende op Fransche hulp, had van de overwinning nog geen gebruik durven maken; de aanhoudende moeilijkheden, die Leopold I toen in Hongarije had met de altijd weerbarstige magnaten, gaven hem trouwens tegenover de Porte de handen niet geheel vrij.
De schande van den Oostenrijkschen oorlog werd in den Venetiaanschen eenigermate uitgewischt. Had Venetië vóór het optreden van Köprili I enkele veroveringen kunnen maken, o.a. de eilanden Tenedos, Samothrake en Lemnos, met Köprili keerde de kans. De eilanden werden hernomen, de Dardanellen en de zeëen beter beveiligd—en ten slotte onder Köprili II ook de vesting Candia genomen (1669). Ook daarheen had Lodewijk XIV een klein hulpcorps gezonden op verzoek van Venetië, maar dit was niet voldoende geweest om de vesting te behouden. En van elders was geene hulp gekomen, ofschoon Venetië ze ver genoeg gezocht had, tot zelfs in de Republiek der Vereenigde Nederlanden en in Engeland. Beiden hadden vele goede woorden gegeven, maar tot daden waren ze niet gekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren: beide landen hadden groote handelsbelangen in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee. Engeland had reeds in 1580, Nederland in 1612 een voordelig handelsverdrag met de Porte gesloten; gingen ze Venetië steunen, dan stelden zij hunne kooplieden bloot aan den onwil van den grooten heer van Stamboel. Nergens blijkt duidelijker het verschil tusschen een politiek als die van Lodewijk XIV, die eerst zijn godsdienstbelang en zijn eer en dan de handelsbelangen zijner onderdanen behartigde, en die der zeemogendheden, bij wie de laatste belangen verre boven aan stonden. Wat de zaak voor dezen te moeilijker maakte, was hun onderlinge handelsnaijver: al had één van beiden ernstige neiging gehad om Venetië te steunen, zij zou het toch zonder de ander niet gedaan hebben uit vrees, dat dan die ander een meer bevoorrechte positie op handelsgebied zou kunnen erlangen. En gemeenschappelijk optreden voor zoover verwijderde belangen, al was de Christenheid er mede gemoeid, was onmogelijk te verkrijgen, zelfs niet, waar het een voor hen zoo gewichtige kwestie gold als het bestrijden van den zeeroof in de Middellandsche Zee. Meermalen is het door één der landen voorgesteld, meermalen is het besproken om aan de praktijken der bewoners van Algiers en andere Noord-Afrikaansche kuststeden gezamenlijk een einde te maken, maar nimmer kon men het er over eens worden, hoe te handelen; men trad liever ieder op eigen houtje op om zoo mogelijk alleen een verdrag met één of meer dier steden te sluiten en daarvan dan ook alleen de voordeelen te genieten. Dit is de oorzaak, dat er niets afdoends gebeurde om dien ergerlijken toestand te doen ophouden. Hoe dan een gezamenlijk optreden ten gunste van Venetië te verwachten! [701]
Twee jaar na de inname van Candia eindigde de oorlog met Venetië, een nieuwe vrede werd gesloten en gedurende eenigen tijd heerschte er alom in Zuid-Oost-Europa rust. Köprili II werd in 1676 als groot-vizier opgevolgd door een ander lid derzelfde familie, n.l. Kara Moestafa, schoonzoon van Köprili I; hij was een buitengewoon hebzuchtig man en de onderdanen, vooral in de schatplichtige landen, hadden daarvan veel te lijden; hij beschikte niet over de kracht van zijne voorgangers en zijn aanzien was dan ook niet zoo groot. Onder hem kwam het alweer tot oorlog met Oostenrijk. Leopold I had te strijden tegen den opstand van Tököli in Hongarije en deze kreeg steun van Turkije. Het is opmerkelijk, dat Tököli ook gesteund werd door Lodewijk XIV, die ook hier het huis Habsburg afbreuk trachtte te doen. Indirect hebben Turken en Franschen dus hier samengewerkt. Of Lodewijk XIV ook direct de Turken heeft gesteund met officieren en ingenieurs, of hij hen heeft aangemoedigd Oostenrijk aan te vallen, een oogenblik dus de politiek van Frans I hervattende, is een niet geheel uitgemaakte zaak. Heeft de verstandhouding bestaan, dan is ze door Lodewijk XIV in elk geval spoedig verbroken, want ook in den nu volgenden oorlog heeft hij Leopold I steun tegen de Turken aangeboden, maar Leopold I weigerde nu dien aan te nemen.
Kara Moestafa bedoelde, toen de oorlog in 1681 eenmaal was uitgebroken, bepaaldelijk veroveringen te maken. Voor Oostenrijk lieten de kansen zich eerst slecht aanzien. Voor een aanzienlijk deel beziggehouden in het Westen door Lodewijk XIV, die toen juist in vollen vredestijd Straatsburg en Luxemburg bedreigde, kon het Oostenrijksche leger in Hongarije lang niet tegen de Turken, die bovendien gesteund werden door Tököli en zijn naaste aanhangers, op. En zoo drongen de Turken voor de tweede maal door tot voor Weenen; in 1683 werd de stad opnieuw door hen belegerd, Leopold I en zijn hof vluchtten naar Beieren. Evenals in 1529 ondervond het garnizoen onder Stahremberg krachtige ondersteuning van de burgerij, maar de toestand werd toch veel ernstiger dan toen: de verdedigingswerken der stad lieten veel te wenschen over; er kwam spoedig gebrek aan allerlei benoodigdheden. Had Kara Moestafa beter doorgetast, had hij een laatsten stormloop gewaagd, de stad zou misschien verloren geweest zijn; maar hij talmde, hij hoopte de bevolking tot een capitulatie te brengen om de meeste voordeelen voor zich zelf te kunnen bedingen en de buit niet grootendeels te moeten overlaten aan de Janitsaren. Zoo kon juist bijtijds redding opdagen. Lodewijk XIV, die Straatsburg had ingenomen, hief het beleg van Luxemburg voorloopig op en herstelde daardoor de rust in het Westen. Het keizerlijk leger onder hertog Karel van Lotharingen, daardoor vrijgeworden, haastte zich naar Oostenrijk en kreeg steun van den Poolschen koning Johan Sobiesky, die, vooral op aanraden van den paus, den keizer te hulp kwam. Vereenigd vielen hertog Karel en koning Johan de [702]Turken aan bij den Kahlenberg en opnieuw zegevierde de moderne taktiek over de verouderde strijdwijze. In wanorde vluchtte het Turksche leger. Kara Moestafa werd op bevel van den sultan te Belgrado onthoofd en daarmede eindigde de heerschappij der eerste drie Köprili.
De invloed van de omgeving van den sultan werd tijdelijk opnieuw overheerschend. Verschillende groot-vizieren volgden elkander binnen korten tijd op en, terwijl wanorde in het rijk de overhand kreeg, tastten nu de Oostenrijkers na hunne nieuwe overwinning beter door dan na de eerste in 1664. Met Lodewijk XIV, die na den terugtocht der Turken ook Luxemburg genomen had, werd voor twintig jaar een wapenstilstand gesloten; met Polen, Venetië, Malta en den paus een alliantie om verder met de Turken af te rekenen. En nu volgde overwinning op overwinning: Gran, Vysegrad, Pest, Boeda en de meeste Hongaarsche steden werden van 1684–1688 ingenomen, een samengeraapt Turksch leger bij Mohacz, het bekende slagveld, uit elkander gejaagd. In 1686 was geheel Hongarije van de Turken bevrijd en Leopold I door den Hongaarschen rijksdag erkend als erfelijk koning; Apafy van Zevenburgen erkende hem als zijn eenigen leenheer en ook in Zevenburgen werd zoo de Oostenrijksche heerschappij voorgoed gevestigd. Reeds bedreigden de keizerlijken Servië, waarvan Belgrado in 1688 in hunne handen gevallen was, en tegelijkertijd hadden de Venetianen ongeveer den geheelen Peloponesus en een deel van Midden-Griekenland, o.a. de steden Athene2 en Corinthe veroverd; alleen Athene konden de Turken hernemen.
Het was een fortuin voor de Porte, dat in 1688 een nieuwe oorlog in het Westen uitbrak, de negenjarige geheeten, een deel van den strijd van het huis Habsburg, nu gesteund door de beide zeemogendheden van West-Europa, beiden onder de leiding van Willem III van Oranje, tegen Lodewijk XIV. Een groot deel der Oostenrijksche troepen kon nu niet meer tegen Turkije gebruikt worden. Bovendien trad in 1689 opnieuw een krachtig groot-vizier op, Moestafa-Zadé, een broeder van Köprili II. Het werd tijd, want de macht der militairen was weêr zóó groot geworden, dat ze in 1687 sultan Mohammed IV, die bijna veertig jaar geregeerd had, afzetten en zijn broeder Suleïman II (hiervoor, blz. 697) op den troon verhieven. De nieuwe Köprili bracht geestkracht aan en krachtiger deden met hem de Turken zich weêr gelden. De Peloponesus, die zelf van Venetiaansche heerschappij ook niet gediend was, ontving een Turksch bevrijdingsleger met vreugde en werkelijk werden de Venetianen weêr uit een groot deel van den Peloponesus verdreven. Maar tegen de Oostenrijkers was ook de nieuwe Köprili niet gelukkig. Zijn leger werd in den slag van Salankemen verslagen, hij zelf [703]sneuvelde (1691). Daarna traineerde de oorlog gedurende eenige jaren. Noch de Oostenrijkers noch de Turken voelden lust tot den aanval over te gaan. Het bleef bij kleine gevechten. Ook de aanwezigheid bij het leger van sultan Moestafa II, den zoon van Mohammed IV, in 1695 gevolgd op zijn oom Ahmed II—die iets van de krijgshaftigheid der vroegere sultans bezat en dan ook zelf te velde trok—kon niet veel aan den toestand veranderen; hij behaalde eenige kleine voordeelen.
De Achteruitgang van het Turksche Rijk (1683–1908)
Alle volgekleurde landen vormden het directe grondgebied van het Turksche Rijk in 1683; de vazallanden zijn wit gelaten, maar zijn onderstreept met de kleur van den tijd, waarin zij voor Turkije verloren gingen.
Met holle cijfers is aangegeven de tijd, waarop een direct grondgebied vazalstaat werd; met gewone cijfers de tijd, waarop zulk een staat onafhankelijk werd.
In 1697 maakte de vrede van Rijswijk een einde aan den negenjarigen oorlog en Oostenrijk, dat nu bovendien een uitstekend veldheer had in Eugenius van Savoye, kreeg geheel de handen vrij tegenover Turkije. De slag bij Zenta (1697) bewees den Turken, wat ze nu te wachten hadden. Hun leger werd daar totaal verslagen, de groot-vizier en de andere vizieren, een aantal begs, de belangrijkste aanvoerders, 20,000 Turken gedood; de sultan zelf was met moeite ontkomen, zijn zegel en eenige vrouwen van den harem waren in ’s vijands handen gevallen. De suprematie der Oostenrijkers kon nu niet meer betwijfeld worden. Weer was ’t een Köprili, Houssein-Amoedja-Zadé, een neef van Köprili I, die als groot-vizier aangezocht werd en redding bracht. Hij maakte toebereidselen voor een nieuwen veldtocht, maar tevens voor een vrede, want hij zag de noodzakelijkheid daarvan in. Reeds meermalen was er van vrede gesproken. Engeland en Nederland hadden er voor gewerkt, ten einde Oostenrijk geheel beschikbaar te maken voor den strijd tegen Frankrijk; om dezelfde reden had Lodewijk XIV de Porte aangespoord den oorlog voort te zetten. Na Zenta wonnen het de zeemogendheden, die nog steeds hetzelfde belang bij vrede hadden, omdat opnieuw een groote oorlog om de Spaansche successie opdoemde. Onder hare bemiddeling werd de vrede van Garlowitz gesloten (1699)3, eigenlijk een wapenstilstand voor vijf en twintig jaar, die de Porte zware opofferingen kostte. Zij moest afstand doen van Hongarije, behalve het banaat van Temesvar, en van haar suzereiniteit over Zevenburgen; de grens tusschen Oostenrijk en Turkije werd gevormd door Donau, Oena, Sau en Drau. Zoo werden nu de beide deelen van Hongarije onder het huis Habsburg vereenigd en Zevenburgen werd na den dood van Apafy eveneens daarbij geannexeerd. Een groot aantal Serviërs vestigden zich in het Zuiden van Hongarije om de Turksche heerschappij te ontloopen. Leopold I liet ze daar gaarne toe èn om de verdediging der grenzen èn om ze zoo noodig tegen oproerige Magyaren te gebruiken. Ook Polen kreeg bij den vrede van Carlowitz voordeelen: Podolië en de West-Oekraine, in den tijd van Köprili II door de Turken veroverd4, moesten nu [704]terugegeven worden. Venetië behield den Peloponesus (de landengte van Corinthe niet) en een deel van Dalmatië.
Verder moeten we nog Rusland gedenken, dat ook—en nu voor het eerst—een ernstig aandeel aan den strijd tegen Turkije genomen had. Vroegere oorlogen tusschen deze beide landen, die, vooral om de Tataren, in de zeventiende eeuw nog al eens voorkwamen, waren van weinig beteekenis en hadden geene groote verandering aan de grens teweeggebracht. Na zware barensweeën was er onder de volksstammen van Oost-Europa een rijk gesticht, dat Moscovië en later Rusland heette. Het groeide zijne naburen, de Polen, waarmede het gedurig oorloogde, in de zeventiende eeuw boven het hoofd, evenals zijne Zuidelijke buren, de Tataren. Onder czarin Sophie, dochter van den bekenden czaar Alexis uit het huis Romanow, had Rusland zich voor het eerst met de groote politiek bemoeid: het had zich aangesloten bij de alliantie van 1683 tegen Turkije, maar zonder veel gewicht in de schaal te leggen. De bondgenooten bekommerden zich te Carlowitz weinig om de Russische belangen en Peter I, die sedert 1689 zijne zuster Sophie als czaar verving, sloot daarom zoo spoedig mogelijk alleen vrede; hij behield Azov, dat hij in 1697 genomen had en daarmede een belangrijken toegang tot de Zwarte Zee. Het volgend jaar reeds zond Peter tot grooten schrik van den sultan een schip door de Zwarte Zee naar Constantinopel en met dat schip een gezant, die den vrede bevestigde en tevens opheffing kreeg van de schatting, die Rusland nog steeds verschuldigd was aan de Tataren van de Krim. Dit was de eerste overwinning van Rusland, dat ook om zijn Grieksch-Katholieken godsdienst weldra de allerhevigste vijand van Turkije zou worden.
In het begin der achttiende eeuw vertoonde Turkije reeds dat beeld van uitputting en krachteloosheid, dat het sedert meestal is blijven dragen. Geen verbeteringen, want de nieuwe Köprili was reeds in 1702 afgezet en spoedig daarna gestorven en sultan Moestafa II, die in 1703 van den troon verwijderd werd, werd opgevolgd door zijn broeder Ahmed III (1703–1730), een zeer ergerlijke figuur, evenals Ibrahim geweest was. Natuurlijk werd onder zulk een regeering ook geen poging gedaan, om het te Carlowitz verlorene te herwinnen, ofschoon de Spaansche-successie-oorlog en de groote Noordsche oorlog, die geheel Europa bezighielden, en niet het minst de heftige opstand onder Frans II Rakoczy in Hongarije, dien Oostenrijk niet dan met veel moeite kon bedwingen, gelegenheid genoeg daartoe boden. Alleen aan den grooten Noordschen oorlog, waarin vooral Rusland Zweden’s overwicht aan de Oostzee trachtte te breken, nam Turkije door toevallige omstandigheden een aandeel, maar op welk een wijze! Karel XII, de Zweedsche koning, was, na op zijn tocht naar Rusland bij Pultawa verslagen te zijn, gevlucht naar Turkije, waar hij te Bender verblijf hield. Zijne pogingen om de Porte te bewegen hem te steunen waren echter vruchteloos, evenals [705]die van den Franschen gezant—nu hij tijdens den Spaanschen successieoorlog in zware moeilijkheden geraakte, versmaadde Lodewijk XIV de Turksche hulp niet!—om de Porte tegen Oostenrijk op te zetten. Het gelukte daarentegen wel aan den Russischen gezant van de Porte een bevel te verkrijgen om Karel XII uit Bender te verdrijven, maar dit bevel is niet nageleefd. Dat ten slotte de kans geheel ten gunste van Karel XII keerde, was een gevolg van de overmoedige houding, door Peter I tegenover Turkije aangenomen. In de uiterste deelen van het Turksche rijk, bepaaldelijk in de Donauvorstendommen, begon zich een neiging tot afscheiding te vertoonen, nu het rijk zoo zwak bleek. De hospodars van Walachije en Moldavië beiden stelden zich met Peter I in verbinding en deze beloofde hun niets minder dan onafhankelijkheid onder zijn suzereiniteit. Ook van uit Griekenland en Servië bereikten hem blijken van sympathie voor een opstand.
Zoo kwam het, dat voor den eersten keer een Russische czaar als hoofd van de Grieksche kerk optrad ter bescherming van zijne geloofsgenooten in het Balkanschiereiland. Peter trok de Proeth over, maar van den van zoo vele zijden beloofden steun kwam niets. De groot-vizier Baltadji-Mehemet—opvolger van een vijfden Köprili, Nauman geheeten, die echter slechts twee maanden zijn ambt waarnam en toen werd afgezet, omdat hij tot het laatst den oorlog tegen Rusland trachtte te voorkomen (1710)—bracht een leger van Turken en Tataren bijeen en met zijne overmacht sloot hij Peter niet ver van de Proeth in (1711). Toen gebeurde het wonderbaarlijke feit, dat Catharina, toen nog Peter’s maîtresse, later zijne vrouw en ten slotte zijne opvolgster, naar de Turksche legerplaats trok en het Russische leger redde door Mehemet te bewegen vrede te sluiten. Peter I moest Azov teruggeven, terwijl enkele Russische vestingen, daar in de buurt opgericht, zooals Taganrog, gesloopt zouden worden; voor den Zweed bedong de Turk geenerlei voordeelen. De Donauvorstendommen werden van nu af iets meer aan Turkije onderworpen, doordat de Porte er niet meer een inboorling, maar een Phanarioot uit Constantantinopel tot hospodar benoemde. Het schijnt, dat Mehemet uit vrees voor de roerigheid in heel het Balkanschiereiland en bovendien, omdat hij niet veel op zijn leger vertrouwde, zich zoo gemakkelijk tot vrede liet verbidden door de geschenken, die Catharina hem bracht. Nog eenige jaren na dit verdrag van de Proeth bleef Karel XII in Bender en later in Demotica, maar evenmin als vroeger heeft hij iets van de Porte gedaan kunnen krijgen; zelfs het niet onmiddellijk teruggeven van Azov bleef zonder invloed. Men weet, dat Karel ten slotte door Duitschland naar Zweden teruggekeerd en daar spoedig gesneuveld is.
Evenals de oorlog met Rusland vooral een gevolg geweest was van de bemoeiing van Peter I met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije, zoo ontstond in 1714 een nieuwe oorlog met Venetië, omdat de Venetianen steun hadden verleend [706]aan Montenegro. Dit kleine vorstendom was nooit anders dan zeer losjes aan Turkije verbonden geweest; het wilde nu trachten geheel onafhankelijk te worden en vorst Danilo, die zich ook in verbinding had gesteld met Peter I, was tijdens diens oorlog met de Porte ook tegen deze in verzet gekomen; hij had beter zijn woord gehouden dan zoovele anderen, die ook hulp hadden beloofd, maar thuis waren gebleven. Na het verdrag van de Proeth vielen de Turken Danilo met hun geheele macht op het lijf; de Montenegrijnen verdedigden zich dapper in hunne bergen, vroegen en kregen tevens hulp van Venetië. Maar tegen dezen, evenals Turkije, hard achteruitgaanden staat alleen waren de Turken nog wel opgewassen. De flinke groot-vizier Damad-Ali veroverde, wat Venetië in den Peloponesus bezat, en bedreigde de Ionische eilanden. Ondertusschen was de Spaansche successie na een hevigen oorlog geregeld, de vrede in het Westen hersteld en nu koos Oostenrijk, dat geen herleving der Turksche macht wilde dulden, onmiddellijk de partij van Venetië. Eugenius van Savoye bracht den Turken nogmaals een verpletterende nederlaag toe, nu bij Peterwardein (1716): het volgende jaar nam hij Belgrado en een deel van Servië. Was het niet om nieuwe verwikkelingen in het Westen geweest, veroorzaakt door het optreden van den Spaanschen minister Alberoni, Turkije zou nog meer gekortwiekt zijn: nu had Oostenrijk vrede noodig om Spanje’s uitbreidingsplannen te kunnen tegengaan, en het sloot dien te Passarowitz (1718), behoudende het banaat van Temesvar, Belgrado met een deel van Servië en klein-Walachije, n.l. het land tusschen Donau en Oltoe. Venetië, ook in den vrede begrepen, verloor den Peloponesus, maar behield enkele plaatsen aan de Adriatische Zee. Het is de laatste vrede geweest, gesloten tusschen de eens zoo machtige republiek en Turkije; Venetië speelde in de achttiende eeuw geen rol van beteekenis meer in de algemeen Europeesche politiek en nog vóór het einde dier eeuw had Napoleon Bonaparte aan haar bestaan een einde gemaakt (1797). Montenegro, voor een korten tijd gedurende den oorlog onderworpen door Köprili-Nauman, toen pacha van Bosnië, wist toch na den oorlog evenals vroeger zijne onafhankelijkheid zoo goed als geheel te handhaven.
In de laatste helft der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw had Turkije het meest te lijden van Oostenrijk. In het verdere gedeelte der achttiende eeuw werd dit anders: Oostenrijk bleef meestal vijandig, maar de ergste vijand werd Rusland, door Peter I den weg opgestuurd, die er een Europeesche mogendheid van moest maken, weldra, vooral sedert Catharina II czarin werd, beschouwd als één der groote Europeesche mogendheden. Voor Turkije werd Rusland, nu het zich kon doen gelden, gevaarlijker dan Oostenrijk, dat toen nog meer gaf om zijne positie in Italië en in Duitschland dan om uitbreiding op het Balkan-schiereiland. Rusland daarentegen [707]had geen directe belangen in West-Europa en de uitbreiding over Noord-Azië, die ook in de achttiende eeuw begon, eischte gedurende langen tijd niet vele krachten. Gelukkig voor Turkije waren er twee andere landen, waaraan Rusland ook zijne aandacht moest wijden: Zweden, diep vernederd bij den vrede van Nystädt, dat zich daarna een enkele maal trachtte op te richten, en Polen, een inwendig zeer zwak rijk, dat voor een veroveringslustig land tot uitbreiding als vanzelf uitlokte. Deze beide landen, maar vooral Polen, zijn in de achttiende eeuw voor Turkije’s strijd met Rusland een welkome afleiding geweest, evenals de Westersche aangelegenheden dat waren geweest en ook nog bleven voor den strijd met Oostenrijk.
Het voornaamste punt van wrijving tusschen Rusland en de Porte was in de dagen van Peter I en ook daarna de uitbreiding van het eerste land naar de Zwarte Zee. Czaar Peter had vóór zijn dood (1725) geen gelegenheid gevonden zich van den Proeth-vrede te ontdoen. Wel had nog verschillende malen een oorlog tusschen hem en de Porte gedreigd, maar dat was een gevolg van moeilijkheden op de grens van Perzië. Gebruik makende van de groote wanorde, die in dezen tijd in Perzië bestond, trachtten de beide landen in en om den Kaukasus naar veroveringen in die streken, waar de Turken reeds meermalen met de Perzen gestreden hadden (zie hiervóór, blz. 684) en waar Rusland van Astrakhan uit nu voor het eerst optrad. Dit leidde tot herhaalde botsingen, maar de Fransche gezant te Constantinopel, waar Frankrijk na den dood van Lodewijk XIV meer invloed kreeg, bemiddelde tot tweemaal toe een vrede (1721 en 1724). Na Peter’s dood (1725) was Rusland door binnenlandsche moeilijkheden minder agressief tegenover Perzië en Turkije kon ongestoord zijne veroveringen voortzetten. Maar dit duurde niet lang, want nadat de krachtige Nadir, een Turcoman, in 1736 shah van Perzië geworden was en hij de rust hersteld had, moest de Porte weldra al hare veroveringen teruggeven en Rusland deed dit uit eigen beweging, een betere gelegenheid afwachtende. Turkije had zwakheid, Rusland slimheid getoond.
De uitbreiding naar de Zwarte Zee kwam op het tapijt, zoodra keizerin Anna (sedert 1730), een nicht van Peter I, die de regeering geheel naar diens voorbeeld voerde, daartoe de handen vrij kreeg, d.w.z. onmiddellijk nadat de Poolsche successie-oorlog, waarin voor het eerst buitenlandsche mogendheden met geweld over de Poolsche koningskeuze beslist hadden, geëindigd was. Vereenigd hadden de beide grootste vijanden van Turkije hun candidaat op den Poolschen troon gebracht, vereenigd traden nu Rusland en Oostenrijk tegen de Porte op. Grensmoeilijkheden verschaften als zoo dikwijls een gereede aanleiding den oorlog te beginnen (1736). De Russen namen Azov, drongen de Krim binnen: de Oostenrijkers vielen in Servië en kwamen vandaar in Boelgarije. Turkije scheen tot niets in staat. Sultan [708]Ahmed III was in 1730 afgezet en vervangen door Mahmoed I, een zoon van Moestafa II, maar bij die troonsverandering had het rijk geen baat gevonden. Toen gebeurde voor het eerst, wat sedert de Turken herhaaldelijk voor geheelen ondergang behoed heeft: er kwam steun voor hen en wel van Frankrijk, dat ook in den Poolschen oorlog tegenover Oostenrijk en Rusland gestaan had en nu ook hier de macht van deze beide mogendheden niet te groot wilde laten worden. Het trad ten gunste van Turkije op, nog wel niet openlijk met de wapenen, maar toch door de diplomatie en door het zenden van officieren om het Turksche leger bij te staan. Villeneuve, de uiterst handige gezant van Frankrijk te Constantinopel, kreeg een grooten invloed op den sultan; door zijn toedoen werd een krachtig man groot-vizier, en deze, Yeghen-Mohammed geheeten, wist, door het aanwakkeren van een godsdienstig fanatisme, de Turksche troepen tot actie te brengen.
Dat deed de kans ten deele keeren. Het Oostenrijksche leger, door keizer Karel VI verwaarloosd, had juist zijn aanvoerder, prins Eugenius, verloren (1736) en bleek nu veel van zijn eens voortreffelijke eigenschappen ingeboet te hebben; het was plotseling tegen de Turken niet meer bestand. Van de Russen was in het Balkan-schiereiland weinig hulp te verwachten: zij hadden een langen weg af te leggen om er te komen en die weg was moeilijk, want het steppenland van Zuid-Rusland was nog zeer weinig ontwikkeld. Wel had een leger onder Münich Otsjakov en Kinburn aan den mond van den Djnepr genomen, wel avanceerde dit leger in 1737 tot de Boeg, maar nog in hetzelfde jaar moest het wegens ontberingen terug en eerst twee jaar later kon het opnieuw aanvallend te werk gaan. Ondertusschen werden de Oostenrijkers teruggedreven door de Turken en deze sloegen in 1739 het beleg voor Belgrado. De stad was sterk, kon zich lang verdedigen, maar Karel VI, geheel onder den invloed van den schrik van het oogenblik, liet zich door bemiddeling van Villeneuve overhalen tot een voor hem zeer nadeeligen vrede, waarbij Turkije Belgrado met het deel van Servië en klein-Walachije, die het te Passarowitz had afgestaan, terugkreeg. Verlaten door zijn bondgenoot, sloot ook Rusland, ofschoon Münich nu de Proeth overgetrokken was en daar een schitterende overwinning behaald had, vrede: het gaf zijne veroveringen terug; alleen Azov bleef Russisch, maar werd ontmanteld (1739).
Een tijd van rust voor Turkije volgde, toen de meeste Europeesche mogendheden beziggehouden werden door den Oostenrijkschen successie-oorlog en den zevenjarigen oorlog; ook Rusland, dat bovendien Zweden te bestrijden kreeg, werd hierin betrokken. Turkije sukkelde voort: evenmin als Mahmoed I deed zijn broeder Osman III (1754–1757) iets tot verbetering. Alleen enkele legerhervormingen, begonnen onder Franschen invloed, werden voltooid, vooral onder Moestafa III, [709]een zoon van Ahmed III, door den groot-vizier Raghib-Pacha. Maar de geest van het leger veranderde daarmede op den duur niet veel. De Janitsaren en de Sipahi, nog altijd de kern van het leger, behielden al hunne voorrechten, werden steeds meer aanmatigend, terwijl hunne vechtwaarde verminderde.... en niemand durfde hen in hun bestaan aantasten.
Uiterst moeilijke jaren beleefde Turkije in het laatste deel der achttiende eeuw, na 1763. De zevenjarige oorlog was in dat jaar ten einde gekomen en onmiddellijk kwam de Poolsche kwestie weer aan de beurt. Het was opnieuw de successie, die Polen in moeilijkheden bracht. Nu geen oorlog, want Frankrijk was te uitgeput door de verliezen, die het pas geleden had, om zich tegen Rusland, dat gesteund werd door Pruisen, te verzetten, maar eenvoudig een wilsoplegging van de machtige keizerin Catharina: haar candidaat werd met geweld koning gemaakt, haar gezant oefende sedert een soort dictatuur te Warschau uit. De Porte had den stijgenden invloed van Rusland in Polen steeds met leede oogen aangezien: bij den Proeth-vrede had zij Rusland de verplichting opgelegd zich met de Poolsche zaken niet meer in te laten, maar die bepaling was een doode letter gebleven en in het vredesverdrag van 1739 was ze niet weer opgenomen. Sultan Moestafa III voelde zich echter in hooge mate verontrust door het feit, dat Rusland nu te Warschau de wet voorschreef, en toen naar aanleiding vooral van kerkelijke moeilijkheden een burgeroorlog in Polen uitbrak en Rusland één der partijen ondersteunde, nam de Porte een dreigende houding aan, te eerder, omdat ze wist, dat Rusland de steeds tot oproer geneigde Roemenen opstookte. Frankrijk, zelf onmachtig iets voor Polen te doen, stookte dit vuurtje handig aan. Toevallig werd de Turksche grens door Russische troepen geschonden en dit werd onmiddellijk door de Porte als aanleiding gebruikt om Rusland den eisch te stellen zijne troepen uit Polen terug te trekken.
Het scheen, of Turkije zijn oude kracht voelde herleven, maar het fiere ultimatum was niet in overeenstemming met den volgenden krijg (1768). Rusland bleek in staat Turkije te overwinnen en tegelijk Polen te blijven beheerschen. Was het ideaal van Catharina II om zich een protectoraat over beide landen te verschaffen nabij, kon men zich afvragen. Zoowel de Krim als de Donauvorstendommen werden door Russische troepen veroverd. Een Russische vloot zeilde uit de Oostzee om het Westen naar de Middellandsche en—het was hare eerste actie van groote beteekenis—vernietigde de Turksche bij Tschesme op de kust van Klein-Azië (1770). Heel anders dan na Lepanto hebben de Turken nu en eigenlijk nooit meer kans gezien een eenigszins krachtige vloot bijeen te brengen. De Russische vloot beheerschte gedurende eenigen tijd de Aegeïsche Zee, maar hare kwaliteit was ook niet van dien aard, dat ze het kon wagen Constantinopel aan te tasten of andere veroveringen [710]te maken. Ook den Grieken, die, door Rusland aangemoedigd, in opstand gekomen waren, kon zij geen hulp bieden. Deze eerste verheffing der Hellenen had dan ook weinig succes; zonder veel moeite kon de sultan haar bedwingen, vooral met behulp zijner als Muzelmannen zeer trouwe onderdanen, de Albaneezen, die daarbij schandelijke wreedheden begingen en ten slotte door de Turken zelf gedwongen moesten worden Hellas te ontruimen5. Belangrijker was, wat het Russische leger verrichtte. Het trok in 1773 den Donau over, behaalde in Boelgarije aanmerkelijke voordeelen en sloot het leger van den groot-vizier Mouezzin-Zadé—één der zeven groot-vizieren, die elkander tijdens dezen oorlog zijn opgevolgd!—te Sjoemla in. Maar weêr naakte redding voor Turkije, opnieuw een gevolg van het optreden van andere mogendheden.
Oostenrijk aanschouwde met grooten onwil de Russische uitbreiding, vooral aan den Donau, wier monding in Russische handen dreigde te geraken; Pruisen werd ontevreden op zijne bondgenoote, Catharina II, die allen invloed in Polen voor zich wilde. Beide landen toonden neiging zich tegen Rusland te verzetten. Oostenrijk begon door een verbond met den ouden vijand te sluiten: tegen een subsidie zou het Turkije steunen (1771). Dit verdrag kwam niet tot uitvoering, want de Pruisische koning, Frederik II, bewerkte een andere oplossing om een algemeenen oorlog te voorkomen. Meester van den toestand, omdat de partij, waarbij hij zich aansloot, de sterkste zou zijn, stelde hij voor, dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen ieder een deel van Polen zouden nemen en dat Rusland met Turkije op schappelijke voorwaarden vrede zou sluiten. Catharina II, ofschoon zij ongaarne wilde deelen, moest wel toestemmen; Maria Theresia, de Oostenrijksche vorstin, deed hetzelfde—en de eerste Poolsche deeling had plaats (1773). De vrede met Turkije werd gesloten te Koetsjoek-Kainardsji: Rusland kreeg enkele vestingen bij en aan de Zwarte Zee als Kertsj en Jenikale; verder gebiedsuitbreiding tusschen Dnjepr en Boeg, o.a. Kinburn, en in den Kaukasus, waar ook aanhoudend strijd gevoerd was, groot- en klein-Kabarde. Maar daarnaast stonden een groot aantal indirecte voordeelen voor Rusland: de Tataren van de Krim werden geheel van Turkije onafhankelijk verklaard; ten opzichte van de Donau-vorstendommen kreeg Rusland het recht om voor hunne belangen bij de Porte op te komen en daarmede dus een schoone gelegenheid zich met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije te bemoeien, wat ook het geval was met de bepaling, dat den Grieksch-Katholieken godsdienst geen geweld zou worden aangedaan; dan werd den Russen nu ook vrijheid verleend om handel te drijven in alle Turksche havens en toegang tot de Heilige Plaatsen te Jeruzalem (1774). [711]
De afloop van deze geschiedenis, die voor de Porte nog betrekkelijk boven verwachting moet geweest zijn, had voor haar nog één onaangenaam gevolg: Oostenrijk liet zich betalen voor den steun, dien het aan Turkije beloofd had. Het eischte de Boekowina, een deel dus der Roemeensche landen, en Turkije was onmachtig dien eisch te weigeren. Sedert 1775 is de Boekowina Oostenrijksch gebied, even eerlijk verkregen als de deelen van Polen, die de drie mogendheden van dit land hadden afgenomen.
De omstandigheden hadden Turkije gered voor grootere verliezen in den oorlog met Rusland, maar weldra werden die omstandigheden ongunstiger. Toen Maria Theresia in 1870 stierf, werd haar zoon Jozef II, die reeds de keizerlijke waardigheid van Duitschland droeg, alleen baas in de Oostenrijksche landen en in vele opzichten veranderde daarmede de Oostenrijksche politiek. Niet het minst tegenover Turkije. Had zijne moeder zich tegen de veroveringsplannen van Catharina II in het Balkanschiereiland verzet, hij begunstigde die plannen, mits hem zelf ook een deel van den buit zou toevallen. En hierover werd tusschen de Russische keizerin en den Oostenrijkschen vorst eensgezindheid verkregen. Het zoogenoemde Grieksche plan werd opgemaakt (1784) en dit beoogde een verdeeling van het Turksche rijk: de Turken zouden uit Europa verdreven worden; in het Balkan-schiereiland zouden verschillende autonome staatjes worden gesticht; Rusland en Oostenrijk zouden hunne grenzen uitbreiden.
Het eerste gevolg van deze verstandhouding tusschen de beide vorsten was, dat Rusland, gebruik makende van de oneenigheid tusschen verschillende pretendenten naar het Khanaat van de Krim, zich van dit schiereiland meester maakte (1783), waardoor het een prachtige positie aan de Zwarte Zee verwierf. Turkije had veel lust zich te verzetten, maar kon niet. Niemand wilde het bijspringen: Engeland en Frankrijk hadden pas een zware worsteling achter den rug in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Het eerste bekommerde zich nog niet veel om politieke belangen in Zuid-Oost-Europa. Het tweede, hoewel niet oneervol uit den strijd gekomen, was te uitgeput. Zoo moest de Porte bij het verdrag van Constantinopel (1784) de Krim aan Rusland laten.
Spoedig kwamen ernstiger zaken. Catharina II nam een zeer uitdagende houding tegenover Turkije aan, vooral op een reis, die ze naar het door Potemkin, haren meest bekenden gunsteling, tot meer ontwikkeling gebrachte Zuid-Rusland ondernam. Toen werd het voor de Porte te erg. Sultan Abdoel-Hamid, broeder en opvolger van Moestafa III (sedert 1773), ofschoon volkomen onoorlogszuchtig, begon den krijg (1787), omdat hij niet anders kon. Oostenrijk voldeed aan zijne verpichtingen als bondgenoot van Rusland en verklaarde den oorlog aan Turkije (1788). Het eerste oorlogsjaar was voor de Turken niet al te ongelukkig. Hun leger had ten minste eenigermate geprofiteerd [712]van de ingevoerde hervormingen, die het meer op een Europeesch leger deden gelijken, en maakte daardoor wat beter figuur onder de leiding van den groot-vizier Joessoef. De bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden op de grootere activiteit der Turken niet gerekend. Het Oostenrijksche leger werd uit Servië gedreven, het Turksche drong in Hongarije binnen zonder echter een grooten slag te kunnen slaan. Ondertusschen hadden de Russen onder den beroemden veldheer Souvorov na een lang en moeilijk beleg Otsjakov genomen, maar dit was ook hun eenig voordeel in 1788. Het volgende jaar traden de bondgenooten met meer kracht op en toen moesten de Turken overal terug. Aan de Oostenrijkers verloren zij Belgrado, Semendria, Passarowitz; de Russen kwamen naar de Donauvorstendommen en namen, gesteund door de Oostenrijkers, Boekarest.
Maar nu de kansen slecht begonnen te staan, nu kwam—het wordt haast vervelend om het te zeggen—alweer steun van buiten. Pruisen en Engeland waren dezen keer de redders. Pruisen, verontrust over de samenwerking van Rusland en Oostenrijk, had zich, ook om andere redenen, bij Engeland aangesloten. Indirect verzetten zich deze beide landen overal tegen de Russisch-Oostenrijksche politiek en zoo kwamen zij er toe ook de Porte te steunen, Engeland nu voor het eerst, hoewel nog aarzelend, de rol in Zuid-Oost-Europa op zich nemende, die het in de negentiende eeuw met meer bewustheid gespeeld heeft. De eerste zet op dit diplomatieke schaakbord was, dat Engeland en Pruisen Zweden tegen Rusland opstookten. Daarvoor was niet veel noodig. Koning Gustaaf III, die zijn land uit een toestand van anarchie, waarin het evenals Polen dreigde te gronde te gaan, had gered, wilde niets liever dan een oorlog tegen Rusland, die hij meende, dat nationaal zou kunnen zijn. Veel afleiding verschafte dit Turkije niet, want Rusland had slechts een klein deel zijner krachten tegen Zweden noodig en Gustaaf III, weldra inziende, hoe weinig hij vermocht, tevens begeerig aandeel te nemen in het bestrijden der pas begonnen Fransche revolutie, sloot reeds in 1790 vrede. Maar andere en betere afleiding was er ook. Een opstand brak uit in Hongarije en tegelijk in België, beide gericht tegen het binnenlandsche regeeringsbeleid van den vorst, die daardoor in eigen land de handen vol werk kreeg. Het was een ernstige crisis, waarin Oostenrijk toen verkeerde—en te midden daarvan (Febr. 1790) stierf Jozef II. Zijn broeder en opvolger, Leopold II, brak in bijna elk opzicht met zijne politiek, onder anderen door zoo spoedig mogelijk vrede te sluiten met Turkije. Dit geschiedde ook onder invloed van de steeds dreigender houding van Pruisen, dat zich in 1790 openlijk met de Porte en zelfs met Polen verbond, en—van de Fransche revolutie, met hare voor het oude Europa wonderbaarlijke verrassingen, die begrijpelijkerwijze de aandacht der mogendheden begonnen te trekken. Het was een schamele winst, waarmede Leopold II [713]zich bij den vrede van Sistowa (1797) met Turkije tevredenstelde; de stad Oud-Orsowa, van beteekenis wegens de nabijheid der IJzeren Poort, en eenig grondgebied aan de Oena, een zijrivier van de Sau.
Rusland zette alleen den oorlog voort en behaalde in 1790 en 1791 nog verschillende voordeelen, maar in het begin van het volgende jaar sloot het ook vrede en alweêr op voor Turkije niet bijzonder bezwarende voorwaarden. Het waren ditmaal de Poolsche zaken, die de aandacht van Catharina II eischten, want in Polen was na 1773 een nationale beweging ontstaan, die den inwendigen toestand geheel dreigde te veranderen: dit moest verhinderd worden, meende de Russische vorstin, en vooral was zij van die opinie, toen de Polen een constitutie maakten, waarin een groot aantal misbruiken opgeruimd werden. Turkije profiteerde er bij; bij den vrede van Jassy verloor het alleen Otsjakov en het land tusschen Boeg en Dnjestr, terwijl Rusland al de overige veroveringen teruggaf en ook geen andere indirecte voordeelen bedong, behalve die in de opnieuw bevestigde vroegere verdragen neergelegd waren (1792).
We komen aan den tijd der Fransche revolutie en aan den man, die haar heeft weten te beheerschen, Napoleon. Geheel Europa in rep en roer. Overal diepingrijpende staatkundige en maatschappelijke veranderingen. Maar Turkije blijft er buiten; alleen de loop der omstandigheden brengt het soms eventjes in den maalstroom, die toen Europa meesleurde. Inwendig heeft het van de lessen der revolutie, die in vele landen een gezonder politiek leven deden ontstaan, gansch geen nut getrokken. En toch was er een sultan, Selim III (1789–1807), zoon van Moestafa III, die energieker was dan al zijn voorgangers in de achttiende eeuw en die ook wel aan hervormingen dacht, maar alleen aan die op militair gebied. Hij wilde van het oude Turksche leger, dat, zooals we zagen, reeds gedeeltelijk hervormd was, een geheel nieuw leger maken, waarin de oude corpsen zouden worden opgelost. Toen hij, gesteund door Fransche officieren, dit plan ernstig aanvatte, gebeurde, wat te verwachten was: een hevig oproer van de oude corpsen, bang voor hunne voorrechten, ontstond en Selim III werd afgezet (1807). Een zoon van Abdoel-Hamid, Moestafa IV, werd sultan gemaakt en regeerde op de oude wijze voort. Maar nu bleek, dat de hervormingsgezinden talrijker waren dan vroeger. Nadat Moestafa ruim een jaar geregeerd had, ontstond een tegenrevolutie onder leiding van Moestafa den Baraïktar, d.i. den Standaarddrager, die Selim III weêr op den troon wilde plaatsen. Maar Selim werd tijdens het oproer vermoord door Moestafa IV, die echter toch afgezet werd. En nu werd Mahmoed II sultan, broeder van Moestafa, door zijn neef Selim III geheel voor diens hervormingen gewonnen. Ook hij wilde die ten uitvoer leggen, maar een derde oproer (1809), nu weêr van de Janitsaren en de hunnen, noodzaakte hem zijne plannen tot een meer geschikten tijd uit te stellen. [714]
Het is niet de schuld van Turkije geweest, dat Napoleon dit land tamelijk wel ongemoeid gelaten heeft6; het was de schuld van de voortdurende oorlogen, die de groote man elders te voeren had. Was zijn ideaal om een tocht naar Azië te ondernemen, waartoe het plan meermalen opgeworpen is, tot uitvoering gekomen, ongetwijfeld zou Turkije er slecht bij gevaren zijn. Hoe weinig hij zich om de Porte bekommerde, bleek reeds in het begin van zijn loopbaan, toen hij zijn tocht naar Egypte, dat een deel van het Turksche rijk heette te zijn, ondernam. En wel terecht ontzag hij de regeering van den sultan niet. Alleen de Mamelukken boden hem tegenstand, toen hij te Alexandrië geland was en naar Cairo oprukte (1798); van hun souverein kregen zij niet den minsten steun. Engelsche invloed te Constantinopel was noodig om den sultan tot een oorlogsverklaring aan Frankrijk te brengen; het was een Engelsche vloot, die de Fransche op de Egyptische kust, bij Aboekir, vernietigde en die er later het meest toe bijdroeg om St. Jean d’Acre, door Napoleon op zijn tocht naar Syrië belegerd, te verdedigen. Op Engelsche schepen werd een Turksch leger naar Egypte gebracht, maar dit leger vermocht niets; het werd onmiddellijk na de landing door Napoleon uit elkander gejaagd. En toen Napoleon in 1799 naar Frankrijk teruggekeerd was, zijne troepen in Egypte achterlatende, brachten de Engelschen er het meest toe bij, om de Franschen twee jaar later te dwingen Egypte te ontruimen.
Nadat deze kwestie aldus uit den weg geruimd was en de vrede tusschen Frankrijk en de Porte geteekend (1802), zag de Turksche regeering er volstrekt geen bezwaar in met Napoleon in zeer vriendelijke verstandhouding te leven. Zoolang Napoleon Rusland als vijand tegenover zich had, behandelde hij de Porte met alle consideratie. Daardoor werd de Fransche invloed te Constantinopel tijdelijk zeer groot en verdrong er dien van Engeland te gemakkelijker, omdat dit laatste land in den strijd tegen Napoleon met Rusland verbonden was. Rusland met czaar Alexander I aan het hoofd begon in 1806 opnieuw een oorlog tegen Turkije. Dat was een gevolg van besprekingen tusschen de Russische en Oostenrijksche regeeringen over een nieuwe smaldeeling van het Turksche rijk, waarop ook Oostenrijk, door Napoleon het meest van alle mogendheden gehavend, zeer gesteld was. Toch tastte keizer Frans I niet door, toen Alexander den aanval deed, vooral met het doel om de Donauvorstendommen te veroveren; wel begunstigde Engeland, begeerig Rusland als bondgenoot te behouden, Rusland’s eischen te Constantinopel. Zoo waren ook in Zuid-Oost-Europa de verhoudingen [715]door vrees voor Napoleon omgekeerd! Een Engelsche vloot forceerde de Dardanellen, bedreigde Constantinopel. De Franschen droegen veel tot de verdediging bij: Sébastiani, de Fransche gezant, gesteund door de te Constantinopel aanwezige landgenooten, hielp krachtig om de stad in staat van tegenweer te brengen. De Engelsche admiraal Duckworth ondernam echter den aanval niet en de Russen, die in 1806 de Donauvorstendommen reeds zoo goed als geheel hadden bezet, moesten nog in datzelfde jaar terug om Pruisen, dat met Napoleon in oorlog geraakt was, te steunen.
Het einde van dien oorlog, de vrede van Tilsit, had ook voor Turkije belangrijke gevolgen. Te Tilsit hadden Alexander I en Napoleon een nauw verbond gesloten, om samen, de één in Oost-, de ander in West-Europa, te heerschen. De vriendschappelijke gezindheid van Napoleon voor Turkije was uit, want wie Rusland tot bondgenoot had, moest Turkije als vijand beschouwen; nu groeide weer de Engelsche invloed bij de Porte. Gevaarlijke plannen voor Turkije werden tusschen de nieuwe bondgenooten besproken; het ging weer om de verdrijving der Turken uit Europa, om de verdeeling van het Balkan-schiereiland. Maar er was één bezwaar, dat onoverkomelijk bleek: Napoleon wilde Constantinopel en de Dardanellen niet aan Alexander beloven en dit twistpunt werd op den duur één der oorzaken van de verwijdering tusschen de beide keizers. De kwestie werd vooral besproken op het congres van Erfurt (1808), maar men kwam niet verder dan dat Napoleon, hoewel tegen zijn zin, maar beziggehouden door andere aangelegenheden en daarom niet kunnende weigeren, er in toestemde, dat de Donauvorstendommen Russisch zouden worden. Eerst trachtte Napoleon de Porte te bewegen ze bij minnelijke schikking aan Rusland af te staan, maar dit mislukte. Opnieuw bezette Rusland nu de landen der Roemenen, en voor het eerst kwam een Russisch leger den Donau over, waarna in Boelgarije enkele veroveringen gemaakt werden. Geen mogendheid kwam Turkije te hulp: wel sloot het een verbond met Engeland, maar werkelijken steun kreeg het ook van dit land, dat de handen vol had in den altijd voortdurenden oorlog met Napoleon, niet. Het was Napoleon zelf, die ditmaal de Turken uit den nood redde. Zijn tocht naar Rusland in 1812 dwong Alexander I al zijne troepen naar het Noorden te trekken en vrede te zoeken met Turkije. Ditmaal werd die, onder begunstiging van Engeland, gesloten te Boekarest (1812); het land tusschen Dnjestr en Proeth, Bessarabië, kwam aan Rusland; Georgië en Mingrelië in den Kaukasus, nooit anders dan losjes verbonden aan Turkije, werden nu geheel buiten Turkschen invloed geplaatst en geraakten tengevolge daarvan spoedig onder den Russischen.
Het einde van den Napoleontischen tijd kwam in 1815. Wat zou de nieuwe aera voor Turkije brengen? Er is in de negentiende eeuw in de verhouding van het overige Europa tot de [716]Porte dit verschil op te merken, dat meerdere mogendheden in de lotgevallen van het Turksche rijk belang gingen stellen. Was het in de zeventiende eeuw vooral Oostenrijk, in de achttiende Oostenrijk en Rusland, waarmede Turkije te maken had, nu had ook Engeland zijne aandacht leeren wijden aan wat er op politiek gebied in Zuid-Oost-Europa voorviel en natuurlijk bleef Frankrijk er naar streven zijn invloed te Constantinopel uit te oefenen, zooals het reeds zoo dikwijls gedaan had. Met die belangstelling van alle groote mogendheden—alleen Pruisen bekommerde zich om die aangelegenheden toen weinig; het liep als trouw bondgenoot van Oostenrijk geheel aan den leiband van den Oostenrijkschen kanselier Von Metternich—kreeg de Turksche kwestie een geheel ander aanzien. Een kwestie noemde men het nu en met recht, want, al waren allen het er over eens, dat gegeven de innerlijke zwakheid van de Sultansregeering, de toestand op het Balkan-schiereiland op den duur niet zóó kon blijven als hij was, over de wijze, waarop veranderingen waren aan te brengen, bestond grootelijks verschil van opinie. Iedere stap, die één der mogendheden tegenover de Porte deed, werd door de anderen met de grootste opmerkzaamheid en argwaan gevolgd. Vooral Rusland voer daar slecht bij. Het was duidelijk, dat het slechts op een geschikte gelegenheid wachtte, om een grooten slag te slaan, maar dit werd nu veel moeilijker dan in de achttiende eeuw, want Engeland, dat in Azië de groote tegenstander van het Czarenrijk geworden was, zou dit niet meer dulden. Zóó teer was de zaak reeds, dat men haar op het Weener Congres, waar Napoleon’s politieke erfenis geregeld werd, onaangeroerd liet.
Maar er is nog een ander groot verschil tusschen de achttiende en de negentiende eeuw ten opzichte van Turkije. Hadden Rusland of Oostenrijk of beide mogendheden samen in de achttiende eeuw in één hunner oorlogen tegenover de Turken kunnen doortasten, waren ze niet steeds door min of meer toevallige omstandigheden daarvan afgeleid geworden, zij zouden waarschijnlijk zonder veel moeite hunne heerschappij over de in het Balkan-schiereiland wonende Christelijke volken voor de Turksche in de plaats hebben kunnen stellen. Nu het echter zoo lang duurde en toch de zwakheid der Turken aanhoudend duidelijker werd, kregen die volken gelegenheid de vraag van geheele onafhankelijkheid voor zich te overwegen en het bewustzijn, dat geheel vrij te worden voor hen in de toekomst lag, kwam vooral op, toen door de Fransche revolutie overal het woord vrijheid weerklank vond. Ook Rusland had die neiging aangewakkerd, met een bijbedoeling: het zou het protectoraat over de “vrije volken” krijgen, maar—het zou weldra blijken—die volken bedoelden het anders.
We vermeldden reeds, dat het optreden der Russen tegenover Turkije in de achttiende eeuw enkele nationale bewegingen [717]deed ontstaan: zoo vooral onder de Roemenen, wier toestand echter ten slotte in hoofdzaak dezelfde was gebleven; alleen had Rusland bij een afzonderlijk verdrag van 1802 gedaan weten te krijgen, dat de hospodars voor den vasten tijd van zeven jaar zouden worden benoemd en dat niet ieder oogenblik nieuwe zouden optreden, terwijl Rusland een zeker toezicht op het bestuur kreeg. Een eerste opstand, die voorloopig succes had, kwam voor onder de Boelgaren (1798), merkwaardig genoeg onder leiding van een Slavischen Muzelman Pashvan-Oghloe, dapper krijgsman en uitstekend aanvoerder, dien de Porte niet heeft kunnen overwinnen. Maar na zijn dood in 1807 werden de Boelgaren onderworpen; voor hen was de tijd nog niet gekomen.
Ernstiger was de opstand van de Serviërs in 1804, want deze was zuiver nationaal. Vooral de geweldenarijen der Janitsaren te Belgrado waren de aanleiding. Zelfs vele Turken deden eerst uit weerzin tegen die aanmatigende krijgslieden aan den opstand mede. Maar, toen de Janitsaren uit Belgrado verjaagd waren en de Serviërs bemerkten, wat ze vermochten, toen keerden ze zich tegen alle Turken en vormden zich een eigen regeering. Eén hunner leiders, Kara Georges—evenals de andere leiders behoorende tot een soort Servischen landadel, iets aanzienlijker van stand dan de meeste Servische landbouwers—kwam aan het hoofd; een skoeptchina, volksvergadering, stond hem ter zijde. Servië dacht zich al vrij, maar toen Alexander I, onder wiens bescherming het zich geplaatst had, na den vrede van Boekarest, waarbij hij voor Servië amnestie en eigen bestuur had bedongen, zijne troepen uit het Balkanschiereiland teruggetrokken had, kwam het Turksche leger onder Koerchid-pacha. Kara-Georges moest vluchten, Servië zich onderwerpen (1813). De Serviërs echter, die nu eenmaal de vrijheid gevoeld hadden, kwamen reeds het volgende jaar opnieuw in verzet. Nu werd Miloch Obrenovitch, een ander landedelman, de leider en de strijd eindigde met eenig succes: in 1814 stond de Porte aan de Serviërs eenige voorrechten toe, waardoor ze in geringe mate invloed op het bestuur van hun land kregen. Maar de toezegging, door den sultan bij den vrede van Boekarest gedaan, was nog lang niet vervuld.
Roemenen, Boelgaren, Serviërs begonnen—was het wonder, dat het ook onder de Grieken gistte? Min of meer in het geheim werkende genootschappen, als de hetairie der “philikoi”, onder bescherming van Alexander I in Rusland gevestigd, als de Philomuzen, die in de studie der Grieksche oudheid een uitnemend agitatie-middel vonden, bewerkten hen sedert lang. De opstand begon in 1821. De laatste stoot er toe werd gegeven door de in 1820 en 1821 in alle Zuid-Europeesche landen uitbrekende revolutiën, gericht tegen de na Napoleon’s val ingetreden reactie op staatkundig gebied. Die beweging liep in Spanje en de Italiaansche staten op niets uit, want de heilige [718]alliantie, een werktuig in Metternich’s hand, kwam voor het behoud der bestaande regeeringen op. Hoe zou het in Griekenland gaan? Het was een veeg teeken, dat Alexander I, die den Grieken vroeger vele bewijzen van sympathie gegeven had, juist in dezen tijd geheel onder Metternich’s invloed geraakte en de liberale gezindheid, die hij wel eens placht te toonen, geheel had afgelegd. De schadelijke gevolgen daarvan ondervond Alexander Ypsilanti, zoon van een vroegeren Griekschen hospodar van Walachije, die uit Turkije had moeten vluchten en aan het Russische hof opgenomen was, evenals verschillende andere Grieksche ballingen. Hij was het hoofd der hetairie en hij begon den opstand door van uit Rusland met een kleine schaar een inval te doen in de Donauvorstendommen. Maar hij kreeg er niet den minsten steun, want de Roemenen waren verbitterd op de Russen èn om het wegnemen van Bessarabië èn om den zwaren druk, tijdens de Russische bezetting in de Donauvorstendommen uitgeoefend. Ypsilanti moest vluchten, werd in Hongarije gevangen genomen en in Oostenrijk als oproerling opgesloten, zonder dat Alexander I een vinger voor hem uitstak.
Toch hebben zijn inval en een door hem uitgevaardigde proclamatie den opstand in Griekenland zelf doen uitbreken en eerst met groot succes. De Turken werden juist elders beziggehouden: een handig man, pacha Ali van Janina of ook wel Ali van Tebelen genoemd naar zijne geboorteplaats, had zich in Albanië een zeer groote autoriteit weten te verschaffen en gedroeg zich zoo goed als onafhankelijk van den sultan en juist, toen deze daaraan een einde wilde maken en Turksche troepen in Albanië vochten, begonnen de Grieken hun opstand. Reeds in 1822 kon te Epidauros een nationale vergadering bijeenkomen, waar de Grieken hun land vrij verklaarden en een republikeinschen staatsvorm aannamen. Daarna begonnen echter de moeilijkheden pas: hevige twisten, burgeroorlog zelfs tusschen de door hun handel meer met Europa in betrekking staande en daardoor meer geciviliseerde kooplieden, die vooral op de eilanden en in enkele steden op het vasteland woonden, geleid door Mavrocordato, en het ruwe landvolk, de klephten, die uit den band sloegen en weinig wilden weten van een geregelden toestand op Europeeschen voet. En onmiddellijk na het onderwerpen van Ali van Janina kwam het Turksche leger onder Koerchid-pacha. Wel mislukte diens eerste aanval om den opstand te dempen (1823), maar toen daagde een ernstiger vijand op: Mehemet-Ali. Deze avonturier, geboortig uit een plaatsje in de buurt van Saloniki, had het vertrouwen van den sultan gewonnen en was door dezen erkend als onderkoning van Egypte (1805), waar hij, vooral na het vernietigen van de Mamelukken (1811), een groote macht kreeg en spoedig de allures aannam van een geheel zelfstandig vorst te zijn. Hij had een degelijke krijgsmacht gevormd, naar Fransch voorbeeld [719]ingericht, en hij trachtte langs allerlei wegen Egypte tot bloei te brengen. Tot hem nu wendde Mahmoed II zich om steun tegen de Grieken, evenals hij vroeger gedaan had bij een opstand van een godsdienstige secte, de Ouahabiten in Arabië, die ook werkelijk door Mehemet’s zoon Ibrahim bedwongen was. Tegen belofte van afstand van Creta, terwijl zijn zoon gouverneur van den Peloponesus zou moeten worden, voldeed Mehemet aan het verzoek van zijn suzerein. Hij zelf onderwierp Creta, waar de Grieksche bevolking ook de Turksche heerschappij afgeworpen had, en Ibrahim trok naar den Peloponesus, waar hij weldra aan den opstand zoo goed als geheel een einde maakte (1825). Vereenigd met Rechid-pacha, den nieuwen bevelhebber van het Turksche leger, die in het Noorden den opstand grooten deels gedempt had, ondernam hij het beroemde beleg van Missolonghi, dat na een heldhaftige verdediging in 1826 viel en op een gruwelijke wijze uitgemoord werd. Ook Athene werd ingenomen....de Turken schenen geheel Griekenland weêr te zullen overmeesteren.
Nu trad echter een verandering in de politiek der Europeesche mogendheden in, die voor de Porte noodlottig werd. Tot nog toe had Metternich, ofschoon niemand lust voelde de opstandelingen te helpen bestrijden, officieele ondersteuning van hen weten te voorkomen. Maar in 1825 stierf Alexander I en zijn opvolger Nicolaas I stond volstrekt niet onder de betoovering van de heilige alliantie. Onmiddellijk dwong hij Turkije bij het verdrag van Akkerman (1826) tot bevestiging van den vrede van Boekarest, die in enkele opzichten, b.v. in de bepaling aangaande Servië, onuitgevoerd gebleven was. Weldra trad hij ook ten gunste van de Grieken op, daarbij gesteund door Engeland, waar zeer veel sympathie voor het Hellenisme was en waar de regeering onder leiding van Canning de voordeelen inzag, politiek en commercieel, die Engeland zich door partij te kiezen voor de Grieken zou kunnen verwerven, en ook door Frankrijk. Het was vooral een gevolg van de philhellenistische beweging (die door alle landen van Europa ging, een dichter als Byron naar het oorlogsveld dreef en die in Frankrijk buitengewoon sterk was), dat de reactionnaire regeering van koning Karel X een opstand ging begunstigen; de ergerlijke wreedheden, door de Turken in de opwelling van hun fanatisme bedreven, zooals het ophangen van den patriarch te Constantinopel zonder vorm van proces en de uitmoording van de bevolking van het eiland Chios en van Missolonghi hebben die beweging zeer in de hand gewerkt. De drie mogendheden dan verbonden zich (1827), om Turkije tot een wapenstilstand te brengen. De Porte was niet van zins hiernaar te luisteren. Een geallieerde vloot trad toen met geweld op in de baai van Navarino en vernietigde daar zonder veel moeite de Turksch-Egyptische zeemacht. Toen was het pleit spoedig geheel ten gunste van de Grieken beslist. Ofschoon in Engeland na [720]Canning’s dood een meer reactionnair ministerie optrad, dat het optreden van den Engelschen admiraal bij Navarino feitelijk desavoueerde, tastten Rusland en Frankrijk door en de Porte kreeg van geen kant steun; ook niet van Oostenrijk, dat haar daarop had doen hopen. Fransche troepen verdreven de Turken uit den Peloponesus, vanwaar Ibrahim zich teruggetrokken had; een Russisch leger onder Diebitsj trok over den Balkan en bezette Adrianopel (1829). Dit had een ontzettenden invloed te Constantinopel: Hannibal ante portas! en, al verkeerde het leger van Diebitsj in buitengewoon slechten staat, de sultan gaf zich onmiddellijk gewonnen. De vrede van Adrianopel bracht Griekenland zijne vrijheid op den grondslag van een door de mogendheden te Londen opgesteld protocol. De grenzen werden in het Noord-Oosten de golf van Volo, in het Noord-Westen de Aspropotamo; de Cycladen en Euboea behoorden er bij. Niet geheel oud-Griekenland werd dus vrij; vooral het ontbreken van Thessalië en het eiland Creta wekte veel teleurstelling. Door toedoen van de mogendheden werd Griekenland in 1832 een koninkrijk onder Otto, zoon van koning Lodewijk van Beieren; de grens werd toen in het Noord-Westen uitgebreid tot de golf van Arta. De binnenlandsche toestand liet er van den beginne af veel te wenschen over; de verwachtingen op een renaissance van het geestelijk leven werden deerlijk teleurgesteld. Kon het anders na een geschiedenis, als die het oude van het nieuwe Hellas scheidde?
Voor Turkije had het einde van dezen oorlog meerdere onaangename gevolgen. Rusland eischte bij den vrede van Adrianopel een belangrijke schadeloosstelling in geld en afstand van de eilanden in de Donau-monding plus verschillende plaatsen in Azië, waaronder Anapa en Poti in Trans-Kaukasië. De vervulling van de belofte ten opzichte van Servië kon nu onmogelijk langer worden uitgesteld en in 1830 kreeg dit land zijne autonomie en zijn eigen leger; Turkije hield alleen suzereine rechten en kreeg een jaarlijksche schatting, Turksche troepen bleven in Belgrado. Miloch Obrenovitch, na den opstand van 1814 steeds het hoofd der Serviërs, werd hun eerste vorst. Verder werden de Donauvorstendommen meer onafhankelijk van Turkije. Uit eigen beweging had de Porte hun als belooning voor het niet opstaan tijdens den inval van Ypsilanti landgenooten tot hospodars gegeven (1822). Bij het verdrag van Akkerman eischte Nicolaas I ontruiming der beide landen door de Turksche troepen, zooals de Porte dit vroeger beloofd had, en bevestiging van zijn officieelen invloed. Te Adrianopel bedong hij geheele autonomie; voortaan zouden ook de Donauvorstendommen alleen schatting aan den sultan betalen, maar—ze bleven voorloopig door Russische troepen bezet en die maakten het er even bont als vroeger de Turksche. Krachtig diplomatiek optreden van Oostenrijk en Engeland was noodig om de Russen in 1834 te noodzaken hunne troepen terug te trekken. Toen pas konden de Roemenen van [721]hunne autonomie genieten en weldra ontstond hun streven naar geheele onafhankelijkheid zoowel van Turkije als van Rusland. En nog een deel van Turkije rukte zich los: het eiland Samos, dat aan den Griekschen opstand meegedaan had, maar weêr onderworpen was, werd door toedoen van de mogendheden ook een autonoom staatje met dergelijke verplichtingen als Servië en de Donauvorstendommen (1832).
Daarbij kwam weldra de twist met Mehemet-Ali, ook al een indirect gevolg van den Griekschen vrijheidsoorlog. De onderkoning van Egypte eischte, nu de Peloponesus voor hem verloren gegaan was, Syrië als schadeloosstelling. Mahmoed II weigerde. Ibrahim rukte op met het Egyptische leger, nam Syrië in bezit, trok naar Klein-Azië en versloeg Rechid-pacha bij Konieh. Weêr naderde een vijand de poorten der Turksche hoofdstad, maar ook de Russen kwamen weer, nu als vrienden van den sultan, wien Nicolaas zijn steun aangeboden had, niet geheel belangeloos natuurlijk, maar uit vrees, dat Mehemet heerscher te Stamboel worden zou. Wat zou er met een frissche kracht aan het hoofd van het Turkenrijk niet kunnen gebeuren! Russische troepen bezetten Constantinopel en Skoetari en daarvoor deinsde Ibrahim terug. Toch kreeg Mehemet bij het verdrag van Koetajeh Syrië (1832); de mogendheden, vooral Frankrijk, hadden dit te zijnen gunste bewerkt. En Rusland? Bij het verdrag van Oenkiar-Skelessi sloot het met de Porte een of- en defensief verbond: Rusland zou den sultan, als ’t noodig was, altijd te hulp moeten komen; Turkije zou, ingeval Rusland aangevallen werd, alleen maar de Dardanellen behoeven te sluiten; deze zonderlinge overeenkomst werd aangegaan voor den tijd van acht jaar. Het behoeft geen betoog, dat Turkije hiermede feitelijk geheel van Rusland afhankelijk werd, maar evenmin, dat de andere mogendheden er zich niet bij neerlegden.
De gelegenheid om het verdrag op de proef te stellen, deed zich spoedig voor. De sultan en zijn Egyptische vasal kregen in 1839 opnieuw ruzie. De aanleiding was nu, dat Mehemet, die bovenal sympathie voor Frankrijk had, weigerde een handelsverdrag tusschen Turkije en Engeland met voor dit land zeer gunstige voorwaarden ten uitvoer te leggen. Opnieuw overwon Ibrahim, nu bij Nezib, in Syrië, waar de Turken onder Hafiz een zeer ernstige nederlaag leden. Wat nu? Zou Rusland opnieuw den sultan te hulp komen? Ja, maar niet alleen; dat duldden de andere mogendheden, vooral Engeland, niet. Allen gingen zich met de zaak bemoeien en wel ten gunste van de Porte; het Fransche volk alleen toonde groote sympathie voor Mehemet-Ali, maar de regeering weigerde de wapenen voor hem op te nemen. Verbonden stelden de vier mogendheden: Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen—Frankrijk was met opzet buiten deze quadruple-alliantie gelaten—aan Mehemet-Ali den eisch Syrië te ontruimen, om hem te straffen voor zijn optreden [722]tegen den sultan; Egypte zou hij dan als erfelijk leen mogen behouden. Mehemet aarzelde, wat hem nog het bezit van Acre en omstreken, die hem eerst gelaten zouden worden, kostte. Toen, bevreesd voor het behoud van Egypte, dat Engeland hem liefst meteen ook ontnomen zou hebben, gaf hij toe (1841) en daarmede was zijn verdere rol uitgespeeld. Voor Rusland was de afloop niet zoo voordeelig als in 1832. Het verdrag van Oenkiar-Skelessi, waarvan de termijn in 1840 verstreken was, werd niet hernieuwd en verviel dus. Daarentegen moest het toestemmen in een overeenkomst met de andere groote mogendheden, het verdrag der Dardanellen geheeten, waarbij deze doorvaart tot neutraal gebied verklaard werd. Dit was een eerste stap tot een officieele garantie van de integriteit van het Turksche rijk, een keerzijde van het verdrag van Oenkiar-Skelessi. Voor Nicolaas I een groote teleurstelling, hem berokkend vooral door den Engelschen minister Palmerston.
Welk een droevig figuur maakte onder dit alles de Porte! Zij leefde alleen nog bij de gratie der mogendheden of liever ten gevolge van dier onderlinge verdeeldheid. Toch was eindelijk de lang begeerde hervorming op militair gebied doorgevoerd geworden. Sultan Mahmoed II was er in 1826 in geslaagd het Janitsaren-corps te vernietigen; dit was wel een oorzaak van zwakheid te meer geweest in het laatste deel van den Griekschen oorlog, maar op den duur kon nu toch het leger een nieuwe inrichting krijgen. Andere bezwaren maakten, dat dit voor den algemeen toestand weinig hielp. Hoe zou men een flink leger kunnen onderhouden, waar de noodige gelden om het te betalen en van het noodige te voorzien ontbraken? De financiën waren door lang wanbeheer geheel in verwarring. Er was niet de minste contrôle, er ontbrak een budget. Belastingpachters en gouverneurs der provinciën zorgden er wel voor, dat er van de opbrengsten heel weinig in de schatkist kwam. Geldgebrek begon het chronische euvel te worden van de eens zoo rijke sultans. En ondertusschen nam in alle deelen van het rijk, vooral waar Christenen woonden, de ontevredenheid met den dag toe. Slechte rechtsbedeeling, afpersingen en andere geweldenarijen werden te onverdraaglijker, nu er ook voor de nog onderworpenen kans op bevrijding bestond. Toch zag het gros der eigenlijke Turken de teekenen des tijds niet. Een onbegrijpelijk phlegmatiek volk! Het rijk barstte aan alle kanten om hen heen en toch bewogen zij zich niet om op verandering van koers aan te dringen. Wel grooter woede tegen de Christenen, die ze als hun doodvijanden gingen beschouwen en waartegen ze zich steeds meer onmenschelijkheden veroorloofden, natuurlijk met het gevolg, dat hun reputatie in Europa heel slecht werd, een bedenkelijk feit, nu juist meer en meer belangstellenden den gang van zaken in hun rijk volgden.
Enkelen slechts waren er, die begrepen, dat grondige hervormingen in de geheele regeering alleen baat zouden kunnen [723]brengen. Onder die enkelen was Rechid-pacha, groot-vizier van sultan Abdoel-Medjid, zoon van Mahmoed II (deze was vlak na den slag bij Nezib gestorven). Hij wist zijn heer tot een besluit over te halen, dat bekend is onder den naam van Tanzimat7 en inderdaad groote verbeteringen in zich sloot: een rechtvaardig bestuur voor en bescherming van alle onderdanen; betere regeling van belastingheffing en militaire verplichtingen; openbaarheid van de rechtspraak. Een reeks van schoone beloften, maar de uitvoering bleef grootendeels achterwege, want de tegenstand van de belanghebbenden bij het behoud van den ouden toestand was zóó krachtig; dat de zwakke Abdoel-Medjid in 1841 een anderen groot-vizier nam, Riza-pacha, die van harte met de oud-Turken, zooals de conservatieven op den duur genoemd worden, sympathiseerde. Eerst in latere jaren heeft Rechid-pacha, toen hij nogmaals groot-vizier werd (1846–1852), ten minste in enkele opzichten eenige verbetering aangebracht. Voor het leger kwam conscriptie in plaats van gedwongen dienstneming. Aan het onderwijs werd meer zorg besteed. Op belastinggebied werd aan de willekeur der pachters paal en perk gesteld. Maar wat zal een enkeling, met hoe goeden geest bezield, tegen een algemeen slechten geest?
Toch waren de partiëele hervormingen van Rechid-pacha voldoende om de onrust op te wekken van keizer Nicolaas I, die evenmin een opleving van Turkije wenschte als vroeger Catharina II die van Polen. Bovendien bleek het Turksche leger werkelijk betere hoedanigheden te verkrijgen en in staat om verdere opstanden te bedwingen. Zoo reeds in 1848, toen als gevolg van de Februari-revolutie in Frankrijk een oproer in de Donauvorstendommen uitbrak, die zich geheel onafhankelijk wilden maken; dit oproer werd door Rusland en Turkije samen gedempt: de Donauvorstendommen verloren toen weer hun in 1829 verkregen recht om zelf hospodars te kiezen; Rusland en Turkije zouden dit voortaan samen voor hen doen. Maar vooral duidelijk werd de hoogere vechtwaarde der Turksche troepen, toen ze in 1849 en 1851 gebruikt werden onder leiding van een energiek aanvoerder Omer-pacha om opstanden in Bosnië en Boelgarije, waarschijnlijk door aanstoken van Rusland uitgebroken, te dempen, wat uitstekend en zonder vele wreedheden gelukte. Ook in deze streken scheen daarna de invoering van enkele hervormingen overeenkomstig de Tanzimat een betere toekomst te voorspellen. Het plan van Nicolaas I om de Turken uit Europa te verdrijven, reeds lang bestaande en waarvoor hij, om de Engelsche regeering te winnen, in 1844 een vruchtelooze reis naar Engeland ondernomen had, heeft ongetwijfeld ten gevolge daarvan een vasteren vorm aangenomen. Nogmaals had hij in 1853 de Engelsche regeering doen polsen over een oplossing van het Turksche vraagstuk, maar weer had [724]deze geweigerd hem te helpen den “zieken man” uit den weg te ruimen.
Daarop tastte Nicolaas, die na de gebeurtenissen van 1848, toen hij den Oostenrijkschen keizer had geholpen bij het bedwingen van een opstand in Hongarije, van Oostenrijk en dus ook van Pruisen niets te vreezen meende te hebben, alleen door. Hij zocht een voorwendsel tot oorlog en daartoe diende de zending van een buitengewoon gezant Mentsjikoff. Er hing sedert 1851 te Constantinopel een kwestie over de bescherming en het bezit der Heilige Plaatsen te Jeruzalem: kwam deze toe aan de Roomsch-Katholieken, beschermd door Frankrijk, of aan de Grieksch-Katholieken, beschermd door Rusland? Napoleon III, toen nog president, weldra keizer van Frankrijk, had de kwestie opgerakeld om het aloude aanzien van de Fransche natie in het Oosten te herstellen, waar sedert het midden der achttiende eeuw enkele, sedert het begin der negentiende bijna alle heiligdommen door Grieksch-Katholieken bezet waren, wat tot herhaaldelijke moeilijkheden, tot gevechten zelfs, leidde. Hierdoor kwamen Rusland en Frankrijk, Nicolaas I en Napoleon III, toch geen beste vrienden, omdat de eerste den laatsten als een product der revolutie lang niet welgezind was, te Constantinopel in een scherp conflict. Mentsjikoff zette aan de Russische eischen kracht bij en vroeg tevens—dit laatste in het geheim—de bescherming over alle Grieksche Christenen in het Turksche rijk door Rusland. En nu volgde een ingewikkeld diplomatiek spel, waarin Stratford Canning, ambassadeur van Engeland bij de Porte en een man van grooten invloed, Mentsjikoff op uiterst handige wijze noodzaakte er voor uit te komen, waarom het hem vooral te doen was. De Turksche regeering, zich sterk wetende door den steun van Frankrijk en Engeland, wees den eisch aangaande het beschermingsrecht van de Grieksch-Katholieken onverbiddelijk af en Mentsjikoff, voor wien juist deze eisch, waardoor Rusland ten allen tijde een recht van inmenging in de Turksche zaken zou krijgen, de hoofdzaak was, wilde zich met niets minder dan volledige inwilliging al zijner eischen tevreden stellen. Hij nam na korten tijd afscheid en onmiddellijk daarna bezetten Russische troepen voor de zooveelste maal de Donauvorstendommen. Toen sloten Engeland en Frankrijk te Constantinopel een verbond met de Porte, waarbij zij beiden de integriteit van het Turksche rijk waarborgden, belovende het desnoods met de wapenen te zullen verdedigen, terwijl de sultan zich verplichtte tot het aanbrengen van afdoende hervormingen om den toestand der Christenen te verbeteren. Nog waren de onderhandelingen om een oorlog te voorkomen niet geheel afgebroken, toen een uitbarsting van fanatisme te Constantinopel den sultan dwong een oorlogsverklaring tegen Rusland uit te vaardigen (October 1853). Engeland en Frankrijk deden hun verbond gestand: ook zij verklaarden den oorlog en verplichtten zich tegenover elkander om geen [725]vrede te sluiten dan gezamenlijk. Oostenrijk en Pruisen bleven buiten den oorlog, maar kozen om begrijpelijke redenen toch partij voor Engeland en Frankrijk: bij een overeenkomst te Weenen verklaarden zij zich solidair met de voorwaarden, door Engeland en Frankrijk met de Porte opgesteld. Actief nam later het kleine koninkrijk Sardinië deel aan den oorlog met de nevenbedoeling zich Napoleon’s gunst te verwerven.
De oorlogsoperatiën begonnen in 1854, toen de Russen, bedreigd door de aanrukkende Turksche, Engelsche en Fransche troepen en bevreesd voor de inmenging van een op de grenzen samengetrokken Oostenrijksch leger, de Donauvorstendommen ontruimden; de Oostenrijkers bezetten die voorloopig als zoogenoemd neutrale partij. Gevochten was er zoo goed als in het geheel niet. Dit gebeurde eerst, toen de verbondenen besloten hun aanval te doen in de Zwarte Zee, beter geschikt voor oorlogsdoeleinden dan de Oostzee. In de Krim—de oorlog heet daarom de Krimoorlog—werd de groote tragedie uit dezen strijd afgespeeld. Het ligt buiten het bestek van dit overzicht om te vertellen van de heldhaftige verdediging van Sebastopol door de Russen of van het gruwzame lijden van de troepen der bondgenooten; eerst na een beleg van een jaar moest de stad zich overgeven en toen waren alle partijen vrijwel uitgevochten (1855). De inneming van Kars door de Russen vergemakkelijkte het sluiten van den vrede, waarover reeds lang onderhandeld werd. Dit gebeurde op een congres te Parijs (1856). Alle daar vertegenwoordigde mogendheden, d.w.z. de vijf groote en Sardinië, garandeerden de integriteit van het Turksche rijk: “elke handeling, die deze onschendbaarheid in gevaar zou brengen, zou beschouwd worden als een kwestie van Europeesch belang”; moeilijkheden tusschen één der mogendheden en de Porte zouden, alvorens men naar de wapenen greep, onderworpen worden aan de bemiddeling der andere. De Dardanellenovereenkomst werd bevestigd en daarbij de bepaling gemaakt, dat Rusland noch Turkije oorlogsschepen of arsenalen in de Zwarte Zee zouden mogen onderhouden. Deze beide artikelen waren de belangrijkste; zij bevatten de volkomen overwinning van de Engelsche politiek in Zuid-Oost-Europa op de Russische. Verandering van grondgebied kwam er weinig: in Azië gaf Rusland zijne veroveringen terug; een deel van Bessarabië, ten Noorden van den Donaumond, werd bij Moldavië gevoegd. Dit en Walachije werden ontslagen van Russisch-Turksche inmenging; zij kregen opnieuw geheele autonomie met erkenning van de suzereiniteit van de Porte.
De “zieke man” was gered van den éénen hardvochtigen dokter, die er een eind aan had willen maken. De andere doktoren, die zijn dood niet wenschten, gaven hem tevens heel welwillend de middelen aan de hand om den weg der beterschap op te gaan. Die middelen waren vervat in een door de Turksche regeering op aandrang der mogendheden uitgevaardigd besluit [726]van Februari 1856. Het ging veel verder dan de Tanzimat van 1832. Volkomen staatsrechtelijke gelijkstelling van Christenen en Mohammedanen: genen kregen dus toegang tot alle ambten en de afzonderlijke belasting voor hen werd afgeschaft. Daarnaast een reeks hervormingen. Was het besluit uitgevoerd, een geheel andere toestand zou in het Turkenrijk ontstaan zijn, maar de afwijking van een sedert eeuwen gevolgde binnenlandsche staatkunde, berustende op den Koran, die de Mohammedanen tot een bevoorrechte klasse maakte, ging te ver. De Turken wilden er niet van weten, de Christenen, in het geheel niet belust op het dienen in een leger van den sultan, evenmin. Hoe zouden ook die twee klassen van bevolking, die altijd van elkander afgezonderd geleefd hadden, nu in eens burgers van een zelfden staat kunnen worden! Zoo bleef feitelijk de afscheiding voortduren en de Christenen bleven hun hoofdgeld betalen, hoewel onder een anderen naam en in een anderen vorm, n.l. als afkoopsprijs van militaire verplichtingen. Ook van de andere toegezegde hervormingen kwam weinig in. De beide mannen, die er hun best voor hebben gedaan, Fuad-pacha en Ali-pacha, die beide de Porte vertegenwoordigd hadden op het congres van Parijs, vonden weinig steun bij den sultan Abdoel-Asiz, die in 1861 zijn broeder Abdoel-Medjid opvolgde. Het was meest lapwerk, wat er gebeurde. Op financieel gebied gelukte het Fuad-pacha een grootboek van de nationale schuld te doen instellen en een Ottomansche bank op te richten. Maar het crediet van Turkije was zóó laag, dat het 8 à 12% moest betalen om geld te leenen! Ali-pacha bracht eenige Christenen in den staatsraad, zorgde voor een betere opleiding van ambtenaren, maar o! het gaf alles zoo bitter weinig. Hoe kon het anders met een padishah, die in een oogenblik van zelfinkeer besloot zijn geheelen harem op te heffen, wat een ontzettende bezuiniging gaf, maar wat later er weer een had van negen honderd vrouwen en drie duizend bedienden! En toen Fuad-pacha (1869) en Ali-pacha (1871) gestorven waren, toen triumfeerden de Oud-Turken over de heele linie. Hoe zonderling het moge schijnen, de mogendheden bleven toezien, zelfs toen een door hen ingestelde enquête van 1867 volop bewees, dat 1856 grootendeels vergeten was.
Maar wat moesten ze doen? De Turken er gezamenlijk uitjagen, maar wie dan in Contantinopel? Ze zaten in een impasse even goed als de Turken en de Christenen in hunne onderlinge verhouding. De eenig mogelijke verdere afwikkeling van het Balkan-vraagstuk lag in het steeds meer emancipeeren van de Christelijke bevolking. In die richting wilde Rusland werken, toen het na de enquête van 1867 den raad gaf de verschillende volkeren zooveel mogelijk autonoom te maken. Ofschoon de mogendheden een dergelijken leiddraad voor een algemeene politiek niet hebben aangenomen, is het Turksche rijk in Europa toch werkelijk in de tweede helft der negentiende eeuw in dien [727]geest meer en meer verzwakt geworden. Rusland, natuurlijk met de bedoeling zich op deze wijze den meesten invloed te verzekeren, is daarbij min of meer openlijk de groote drijfkracht geweest en voorloopig ondersteunde ook Napeleon III, voor wien het nationaliteitsbegrip een magische aantrekkelijkheid had, na den Krimoorlog deze politiek.
Montenegro heeft daarvan het eerst de goede gevolgen ondervonden. Het was voor de Porte, gegeven de roerigheid onder de Christenen van Bosnië en Herzegowina, die ook onafhankelijkheidsneigingen vertoonden, van het grootste belang dit land meer te onderwerpen dan tot nog toe het geval geweest was. Het bedwingen van den opstand der Bosniërs in 1851, die van uit Montenegro gesteund geworden was, gaf hiertoe een eerste aanleiding. De verandering van het in den vorm theocratisch bestuur, dat door een vorst-bisschop, vladika geheeten, werd uitgeoefend, in een wereldlijke regeering zonder toestemming van den sultan, die zich wel degelijk als suzerein beschouwde, deed de maat overloopen (1852). Met groote overmacht viel Omer-pacha het vorstendom aan, maar hij slaagde niet en Oostenrijksche pressie bewoog den sultan weldra de vijandelijkheden te staken, zonder dat zijn doel bereikt was. Na den Krimoorlog deden de Turken een nieuwe poging, maar nu leden zij een ernstige nederlaag bij Grahovo (1858), hun toegebracht door Mirko, broeder van den vorst Danilo. Het gevolg was, dat op aandrang van Napoleon III een Europeesche commissie werd aangewezen, om de grenzen tusschen Montenegro en Turkije vast te stellen; daarmede werd dus feitelijk het kleine vorstendom geheel onafhankelijk. Nieuwe moeilijkheden kwamen, toen in 1861 Herzegowina, aangemoedigd door het succes der Montenegrijnen, in opstand geraakte. Weer konden de Montenegrijnen, ofschoon Mirko—Danilo was in 1860 vermoord—, die voor zijn zoon Nicolaas het regentschap voerde, de neutraliteit wilde bewaren, het niet nalaten de stamgenooten te ondersteunen. Nu was de uitslag bedenkelijk: Omer-pacha trok het vorstendom binnen en Mirko werd overwonnen; Montenegro moest toestemmen in enkele voorwaarden, waardoor de Turken het land voor militaire operatiën tot hunne beschikking kregen. Het was te danken aan het optreden van Frankrijk en Rusland, dat de sultan deze voorwaarden spoedig introk (1863). Herzegowina werd weer geheel onderworpen.
Werd Herzegowina geheel bedwongen, Servië ontwikkelde zich rustig en verwierf ongemerkt een steeds grootere mate van vrijheid, vooral, nadat een eerste tijdvak van binnenlandsche onrust, gevolg van het autocratisch optreden van Miloch en van naijver tusschen zijn geslacht en dat van Kara-Georges, voorbij was. Miloch, van 1839–1858 verdreven, kwam na de afzetting van Alexander, den kleinzoon van Kara-Georges, als vorst in Servië terug. Zijn zoon Michaël volgde hem in 1860 op volgens het erfelijkheidsbeginsel, dat het vorige jaar [728]zonder toestemming van den sultan door de skoeptchina aangenomen was. Hij bewerkte, ook weer gesteund door Rusland en Frankrijk, de ontruiming van de citadellen in Servië, die nog door Turksche troepen bezet waren. Na Michaëls vermoording in 1869 en zijne opvolging door zijn neef Milan erkende de Porte de erfelijkheid van het koningschap in het huis Obrenovitch. Een Servische constitutie (1869) werd opgesteld, zonder dat men zich om des sultans toestemming bekommerde. Feitelijk was Servië dus onafhankelijk en zoo was het ook met de Donauvorstendommen, waartusschen bovendien een samensmelting tot stand gebracht werd. Sedert 1859 hadden ze één hospodar, sedert 1862 was Boekarest de hoofdstad. Het was ook Fransche en Russische invloed, die dezen gang van zaken in de hand werkte. Binnenlandsche moeilijkheden, die er tusschen de aanzienlijke geslachten meermalen ontstonden, trachtte men te bezweren door van Roemenië—zoo heette de nieuwe staat—een koninkrijk te maken met een buitenlander, Karel van Hohenzollern, lid van de Katholieke tak van dit vorstenhuis, aan het hoofd (1866), die, gebonden aan een constitutie, de regeering zou voeren.
De rustige rust, die van 1862–1875 uiterlijk in het Turksche rijk heerschte—onderbroken alleen door een opstand op Kreta in 1866, dat aansluiting bij Griekenland wenschte, maar zijn wensch niet vervuld zag—, werd in 1875 op een heftige wijze verstoord. Het scheen, of de nog onderworpen Christenen nu allen tegelijk besloten hadden zich vrij te maken. Bosnië en Herzegowina begonnen: hun bedoeling was aansluiting te bewerken bij de Serviërs, immers hunne stamgenooten. Boelgarije werd toen ook onrustig. Onmiddellijk bemoeiden de mogendheden zich met de zaak; vooral deden dit de drie keizers, die van Rusland, Oostenrijk en Duitschland, sedert 1871 door een entente met elkander verbonden. Frankrijk was nog niet hersteld van de hevige slagen, die het in den Fransch-Duitschen oorlog8 gekregen had, en kon daarom weinig invloed doen gelden; Engeland nam eerst een afwachtende houding aan. De drie keizers stuurden aan op hervormingen; zij wilden den opstand daardoor beëindigen, bepaaldelijk, Oostenrijk, dat zeer ongaarne een groot Servisch rijk op zijne Zuidgrens zag ontstaan. De sultan gaf vele goede woorden; er werd onderhandeld over de beste middelen. Toen veranderde plotseling de toestand door de vermoording van den Duitschen en den Franschen consul te Saloniki, een uiting van fanatisme van de Turksche bevolking, en tegelijkertijd hadden ongehoorde [729]wreedheden plaats in Boelgarije. Dit was het werk van Aziatische onderdanen van den sultan, door dezen losgelaten om aan het verzet onder de Boelgaren een einde te maken. “In enkele dagen gingen negen en zeventig dorpen in de vlammen op, vijftienduizend menschen minstens werden gedood, tachtigduizend waren dakloos” (1876).
Het geduld van de Serviërs en de Montenegrijnen, van den beginne af brandend van verlangen om de opstandelingen in Bosnië en Herzegowina te hulp te komen, maar nog tegengehouden door de mogendheden, was uitgeput; zij begonnen den oorlog tegen Turkije (1876). Te meer werden zij daartoe aangespoord, omdat te Constantinopel de Oud-Turksche partij geheel de overhand kreeg: Abdoel-Asiz, beschuldigd van teveel deferentie aan de opstandelingen, werd afgezet; Moerad V, een zoon van Abdoel-Medjid, in zijne plaats gesteld en, toen deze nog niet genoeg reactionnair gezind bleek, moest ook hij na twee maanden plaats maken voor zijn broeder Abdoel-Hamid II, van wien de hervormingspartij niets te verwachten had. De Oud-Turken durfden te beter, omdat de Serviërs niet bestand bleken tegen het Turksche leger onder Osman-pacha, die geheel Servië dreigde te veroveren. Van de mogendheden, meenden zij, was toch niets te vreezen, maar nu hadden zij buiten den waard gerekend. Ook in Europa hadden de tijdingen van de moorden in Boelgarije haren invloed niet gemist. De Russische keizer Alexander II was van dat oogenblik af besloten de zaak krachtig aan te vatten, maar hij verliet niet onmiddellijk den weg der diplomatie: zijn leger was niet gereed en liefst wilde hij zich van de welwillendheid der andere mogendheden verzekeren om een herhaling van den Krimoorlog te voorkomen. Daarom stelde hij het samenroepen van een conferentie te Constantinopel voor. Te Londen bestond niet zoo veel eensgezindheid om de Porte tegen Rusland in bescherming te nemen als vroeger: Gladstone, de leider der Whigs, gunde “den grooten moordenaar” te Stamboel niets goeds, maar Disraëli, toen aan het bewind, was fel Russophoob en had zich daarom onthouden van onderteekening van een door de andere mogendheden te Berlijn opgesteld memorandum aan de Porte, waarin op krachtige wijze op hervormingen aangedrongen werd. Alleen onder invloed van de publieke opinie in Engeland had hij ten slotte in de conferentie van Constantinopel toegestemd, waar in de eerste plaats een wapenstilstand in den oorlog met Servië zou worden geëischt en verder natuurlijk hervormingen. Onnoodig te zeggen, dat Ridhat-pacha, de leider der Oud-Turken, van die eischen niet gediend was en dat de conferentie mislukte, maar tegelijk speelde de Turksche regeering een prachtig comediespel; een zeer vrijzinnige constitutie werd uitgevaardigd, op denzelfden grondslag gebouwd als het hervormingsbesluit van 1856—uit eigen beweging hervormingen dus!—en tegelijk kwam een vergadering van 240 ambtenaren bijeen, die éénparig de voorstellen [730]der mogendheden verwierpen, een sanctie dus van het Turksche volk op het besluit van den sultan! Het ergerlijkste was, dat er onder de mogendheden waren, die de nieuwe beloften van den sultan voor goede munt wilden aannemen. Engeland vooral bleef nog weerbarstig om Rusland zijn gang te laten gaan. Maar toen een voortzetting der onderhandelingen de Porte, natuurlijk aangemoedigd door Engeland’s handelwijze, tot geen toegeeflijkheid in eenig opzicht vermocht te bewegen, toen een bijeengeroepen Turksche volksvertegenwoordiging tot de voortzetting van den oorlog met Montenegro—Servië had reeds vrede moeten sluiten—besloot, tastte Rusland door en verklaarde in het voorjaar van 1877 den oorlog. Het was verzekerd van de goede gezindheid van Oostenrijk, waarmede het was overeengekomen, dat het Oostenrijksche leger Bosnië en Herzegowina zou bezetten. Ook van Duitschland was niets te vreezen: Bismarck, die overigens wegens een langzaam opkomende toenadering van Frankrijk en Rusland dit land gaarne in Zuid-Oost-Europa in moeilijkheden wilde zien, had zijne bekende verklaring over de waarde van de beenderen van een Pruisischen grenadier juist afgelegd; naar zijne meening had Duitschland nog geen onmiddellijke belangen in het Turksche rijk.
Met geestdrift begon het Russische volk den oorlog: het was immers een bevrijdingsoorlog van de Slavische broeders van het Turksche juk; reeds lang hadden de opstandelingen steun uit Rusland ontvangen door middel van een daar bestaand genootschap, dat ten doel had alle Slaven in het Balkanschiereiland vrij te maken. Roemenië sloot zich bij Rusland aan, niet geheel uit vrijen wil, want men wist bij ondervinding, wat het doortrekken van een Russisch leger beteekende, maar omdat het niet anders kon. Zonder groote inspanning kwamen de Russen, aangevoerd door groothertog Nicolaas, over den Donau en weldra bezette Gourko, één der onderbevelhebbers, den Sjibka-pas in den Balkan. Toen werd hun voortgang gestuit. Osman-pacha, opperbevelhebber der Turksche troepen, één der weinige beroemde aanvoerders uit de Turksche geschiedenis van de laatste eeuwen, bezette door een gewaagde, maar uitstekend geleide beweging Plewna in den rug den Russen. Tevergeefs bestormden dezen zijne zeer sterke positie; zij moesten overgaan tot een formeele belegering en even dapper als de Russen te Sebastopol gedaan hadden, gedroegen zich de Turken, nu zij de belegerden waren. Eerst nadat groote Russische versterkingen aangekomen en een reeks van zware gevechten rondom Plewna geleverd waren, nadat een Turksch ontzettingsleger teruggeslagen was en Osman, die aan alles gebrek kreeg, tevergeefs een wanhopige poging gedaan had om zich door de Russen heen te slaan, moesten de Turksche troepen capituleeren (Dec. 1877), maar de eer van het Turksch leger was gered, voor het eerst sedert heel langen tijd. Nu trokken de Russen den Balkan over, namen Sofia, [731]Adrianopel (Januari 1878), terwijl een ander leger onder Melikoff verschillende veroveringen in Armenië gemaakt had. De Porte, nu ook weêr in oorlog met Servië, dat opnieuw naar de wapenen gegrepen had, en bedreigd door Montenegro, haastte zich onderhandelingen aan te knoopen, die den laatsten Januari leidden tot de preliminairen en ruim een maand later tot den vrede van San Stefano: geheele onafhankelijkheid van Servië, Montenegro en Roemenië; uitbreiding van gebied voor de beide eersten; ruil van een deel van Bessarabië, dat aan Rusland terugkwam, tegen de Dobroedsja voor Roemenië; autonomie van Boelgarije, d.w.z. ’t eigenlijke Boelgarije met Oost-Roemelië en een deel van Macedonië, met behoud van de suzereiniteit van den sultan, en autonomie van Bosnië en Herzegowina; hervormingen voor de nog Turksch blijvende Christelijke bevolking; een oorlogsschatting en afstand van eilanden in de Donaumonding met grondgebied in Azië, o.a. de stad Kars, voor Rusland. Zoo waren de zeer zware voorwaarden, die aan Turkije opgelegd werden; zoo was de groote triumf, die Alexander II behaalde.
Maar de andere mogendheden, vooral Engeland en Oostenrijk, zagen dit schouwspel met grooten tegenzin aan. De gebeurtenissen waren na Plewna zoo gauw afgeloopen, dat zij, vóór het tot onderhandelingen gekomen was, geen gelegenheid hadden gekregen er zich mede te bemoeien. Zoodra de preliminairen hun bekend waren, zond Engeland, brutaal, zijn vloot tot in de onmiddellijke nabijheid van Constantinopel en na het sluiten van den vrede eischte het herziening der voorwaarden. Het werd gesteund door Oostenrijk, dat nu van Engeland de belofte wist te verkrijgen van Bosnië en Herzegowina te mogen bezetten. Rusland vond nergens steun, was door den zwaren oorlog uitgeput en durfde dus een worsteling tegen Engeland en Oostenrijk niet aan. Daarom stemde Alexander II toe in een congres te Berlijn, waar Duitschland zijne “goede diensten” aanbood om de partijen tot elkander te brengen. In hoofdzaak waren Engeland en Rusland het reeds eens geworden vóór de opening van het congres, dat daardoor precies in één maand kon afloopen. Groot-Boelgarije verdween: alleen het eigenlijke Boelgarije ten Noorden van den Balkan werd geheel autonoom onder een door de Boelgaren te verkiezen vorst; de provincie Oost-Roemelië kreeg eigen administratie, maar de gouverneur zou door de Porte benoemd worden; Macedonië bleef geheel Turksch; Montenegro en Servië kregen minder uitbreiding dan hun eerst was toegestaan; Montenegro kreeg Antivari met de kuststreek, daarbij behoorende; Servië alleen het district van Nisj en Pirot. Het lot van Bosnië en Herzegowina werd geheel veranderd: zij bleven in naam Turksch, maar Oostenrijk zou ze “occupeeren” en besturen; om ze te beter te kunnen beheerschen, kreeg Oostenrijk bovendien het recht van militaire bezetting in het district Novi-Bazar, waardoor het Servië en Montenegro van elkander zou scheiden, Bosnië en Herzegowina [732]ook aan den Oostkant insluiten en een positie innemen, vanwaar het vooral in den Balkan zeer gemakkelijk zich kon doen gelden. Voor Roemenie werd de bittere pil van den afstand van het deel van Bessarabië eenigszins verzacht, doordat het de eilanden in de Donaumonding kreeg, die dus niet aan Rusland kwamen, terwijl de Russische aanwinst in Azië besnoeid werd. Engeland kreeg voor zijne hulp aan Turkije het eiland Cyprus en dus een bevestiging van zijn invloed in de Middellandsche Zee, van te meer beteekenis wegens het Suez-kanaal. Die invloed was het ook vooral geweest, die Engeland zoo krachtig had doen protesteeren tegen een groot-Boelgarije, dat naar alle berekening aan Rusland zeer vriendschappelijk gezind geweest zou zijn. Onnoodig te zeggen, dat de sultan opnieuw tot verbeteringen aangespoord werd!
Het verdrag van Berlijn is één van de zonderlingste producten, die de diplomatie heeft voortgebracht, en alleen te verklaren als compromis van velerlei belangen in de buitengewone omstandigheden, waarin het gesloten werd. Alle mogendheden, die iets hadden in te brengen, waren tegen Rusland; ook Bismarck had zich meer anti- dan pro-Russisch getoond en Frankrijk had geen gewicht in de schaal gelegd. Zoo kon het gebeuren, dat mogendheden, die niet aan den oorlog deelgenomen hadden, met groote voordeelen gingen strijken, terwijl Rusland er tamelijk bekaaid afkwam. Ook voor de toekomst was dit van beteekenis: Oostenrijk, dat tusschen 1859 en 1866 zijn invloed in Italië en Duitschland verloren had kreeg een bevoorrechte positie in het Balkan-schiereiland en kon hopen daar op den duur nog meer schadeloosstelling te verwerven voor de verliezen in het Westen. Rusland daarentegen, dat Roemenië diep gegriefd had, dat groot-Boelgarije had opgeofferd, zag zijn invloed weinig toenemen. Het was de verwezenlijking van zijn ideaal: een uitgang naar het Zuiden, weinig dichterbij gekomen. De Turksche kwestie was nog lang niet opgelost, al was men weer eenige schreden nader aan de geheele verbrokkeling van het rijk in zelfstandige staten. Ook na 1878 is de ontwikkeling die richting blijven volgen. De moeilijkheden bewogen zich vooral om Boelgarije, Griekenland en Macedonië.
Met het laatste land hebben we ons na zijne vrijwording niet behoeven bezig te houden; ten gevolge van inwendige zwakheid, gevolg van voortdurende partijtwisten, deed het zich bij de herhaalde crises in het Balkan-vraagstuk ternauwernood gelden. Koning Otto werd in 1862 gedwongen afstand van den troon te doen en in het volgende jaar werd George, een Deensche prins, broeder van de gemalin van den Engelschen koning Eduard VII, zijn opvolger; bij die gelegenheid stond Engeland aan het koninkrijk de Jonische eilanden af, waarover het sedert den Napoleontischen tijd het protectoraat uitoefende. Daarna werd de toestand langzamerhand eenigszins verbeterd. Ofschoon Griekenland uit gebrek aan geld en een behoorlijk leger ook in den oorlog van 1877 [733]geen rol had kunnen spelen, wist het toch van de verwikkelingen gebruik te maken, om van de mogendheden gedaan te krijgen, dat deze in het Berlijnsche verdrag een bepaling opnamen, om de Porte aan te sporen zich met Griekenland te verstaan over een verbetering der grenzen, waartoe zij tevens hunne goede diensten aanboden. Toen Turkije weinig lust vertoonde, aan Griekenland’s wenschen tegemoet te komen, begon hier een sterk patriottische agitatie en een oorlog dreigde. Op aansporen van de mogendheden, vooral van Frankrijk en Engeland, gaf Turkije toe en Griekenland kreeg iets, hoewel niet alles, wat het wilde: de grens werd in het Noord-Oosten van Thessalië tot aan de Zuidelijke helling van den Pindus en den Olympus verlegd; Griekenland werd bovendien verrijkt met een deel van Epirus (1881). Daarna werd vooral Kreta de inzet van nieuwe verwikkelingen met de Porte. Dit eiland had herhaaldelijk getracht zich van de Turksche heerschappij te ontslaan; het mislukte steeds, maar de altijd beloofde hervormingen van de Porte bleven ook na 1878 grootendeels onvervuld. Het was ten gevolge van de twisten van Christenen en Mohammedanen voortdurend onrustig op het eiland, niettegenstaande ook de mogendheden zich meermalen met de zaak bemoeiden en in 1896 den sultan zelfs dwongen er in toe te stemmen, dat hunne consuls te Kanea toezicht op de regeering zouden uitoefenen. Griekenland had dit spel met het grootste ongeduld gevolgd en werd alleen onder pressie van de mogendheden in den band gehouden. Eindelijk, in 1897, barstte de bom, doordat de Grieksche regeering, gedwongen door de publieke opinie in het eigen land, een troepenafdeeling naar Kreta zond, om het eiland te annexeeren. Maar in den toen volgenden oorlog bleek het Grieksche leger volstrekt niet in staat tegen de Turken te vechten. Natuurlijk hielden de mogendheden ook nu hare diplomatieke handen niet thuis en daaraan had Griekenland het te danken, dat het bij den nog in 1897 te Constantinopel gesloten vrede er afkwam met den afstand van slechts een klein deel van het in 1881 in Thessalië verkregen gebied en het betalen van een oorlogschatting. Bovendien—dit eischten de mogendheden voor zich—zou een internationale commissie te Athene contrôle krijgen op de Grieksche financiën. Kreta kreeg ten slotte toch zijne bevrijding: in 1898 bewerkten de mogendheden (behalve Oostenrijk en Duitschland, die zich er buiten hielden), dat ook dit eiland autonoom zou worden onder het bestuur van prins George, zoon van den Griekschen koning, als hooge-commissaris namens de mogendheden. Ook hier bleef alleen de Turksche suzereiniteit bestaan. De pogingen van Grieksche zijde, om deze te doen opheffen, bleven eerst zonder resultaat. Wel droeg het bestuur van prins George, dat de orde wist te herstellen, voor het eiland goede vruchten.
Boelgarije, het tweede land, dat na 1878 aan de mogendheden en aan de Porte moeilijkheden te over bezorgd heeft, kreeg in [734]1879 den door het Sobranje gekozen Alexander van Battenberg, een neef van de Russische keizerin, tot vorst. Hij was de candidaat van Rusland geweest, dat door hem den grooten invloed, dien het zich door de gebeurtenissen van 1877 verworven had, hoopte te behouden. Maar het tegendeel was het geval. Er ontstond een streven, om zich van Rusland’s overwicht vrij te maken, en Alexander van Battenberg bevorderde dit streven, waarom hij Rusland’s gunst verloor. Dit ondervond hij, toen in 1885 de Oost-Roemeliërs, natuurlijk niet tevreden met den hun vanwege de Porte gezonden gouverneur, in opstand geraakten te Philippopel en Alexander als vorst erkenden, waardoor feitelijk toch de vereeniging van Boelgarije en Oost-Roemenië tot stand kwam. Hiertegen verzette zich in de eerste plaats koning Milan van Servië9, die door de uitbreiding van Boelgarije het Balkan-evenwicht verstoord achtte. Servië en Boelgarije begonnen een oorlog, waarin Alexander van Battenberg glansrijk overwon. Het tusschenbeiden komen van Oostenrijk, dat Servië hulp dreigde te verleenen, redde dit laatste land. Echter baatte zijne overwinning vorst Alexander niet: ofschoon de andere mogendheden en ook de sultan geen overwegend bezwaar tegen Alexander’s regeering over Oost-Roemelië, hoewel dan in kwaliteit van gouverneur, maakten, weigerde Rusland hardnekkig er in toe te stemmen; het wilde zich houden aan het verdrag van Berlijn! Die houding van Rusland had zijn terugslag in de binnenlandsche aangelegenheden van het vorstendom. Een militaire samenzwering werd gesmeed en vorst Alexander buiten zijn vorstendom gevoerd, maar hij keerde terug en vond bij de niet-Russische partij aanhang genoeg om zich staande te houden. Toen trachtte hij zich met keizer Alexander III te verzoenen, maar deze was onvermurwbaar; hij verklaarde zich van elke bemoeiïng met Boelgarije te zullen onthouden, zoolang Battenberg er vorst bleef. Deze deed daarna vrijwillig afstand van den troon (1886). Maar Rusland profiteerde er niet bij, want de anti-Russische partij kwam aan het roer met Stamboelow als president van een regentschap en deze helderziende, maar heerschzuchtige staatsman was een verklaard vijand van den Russischen invloed: hij wilde Boelgarije geheel zelfstandig maken. Een nieuwen vorst vond men na eenig zoeken in den Duitschen prins Ferdinand van Saksen-Coburg (1887). Dit was geschied geheel buiten de mogendheden en den sultan om. De meesten dezer verzetten zich niet tegen het fait accompli; de sultan liet een zwak protest hooren. Rusland alleen begon een dreigende houding aan te nemen, maar de voor vorst Ferdinand en de Boelgaarsche regeering zeer gunstige houding van Oostenrijk, dat altijd den Russischen invloed op den Balkan tegenging, weerhield Alexander III van feitelijke inmenging. Het heeft echter nog jaren geduurd, vóórdat Rusland [735]den nieuwen staat van zaken erkend heeft. Dit is eerst mogelijk geworden na de vermoording van Stamboelow, die in 1895 als slachtoffer van zijne heerschzucht viel. De toenadering had plaats onder keizer Nicolaas II, die in 1896 als peet van Ferdinand’s zoon Boris, opgevoed in de Grieksch-Katholieke kerk, optrad. Dat was de officieele verzoening en spoedig daarna werd Ferdinand in zijne dubbele kwaliteit als vorst van Boelgarije en gouverneur-generaal van Roemelië door de Porte en door alle mogendheden erkend.
Nu Oost-Roemelië feitelijk met Boelgarije vereenigd was, sprak het van zelf, dat ook bij de Macedoniërs de wensch naar bevrijding te sterker werd. Het uitblijven van de noodige hervormingen heeft ook hun een gereede aanleiding verschaft om op te staan, maar de kwestie werd hier bijzonder moeilijk. Macedonië heeft een zeer gemengde bevolking; er is geen sprake van één volk, dat naar vrijheid streeft, men heeft hier rekening te houden met verscheidene nationaliteiten: Boelgaren, Grieken en Serviërs, waarbij dan nog een groot aantal Turken komen. Wat moest er met Macedonië gebeuren, als het van het Turksche gezag bevrijd werd? Moest het een zelfstandige staat vormen? Maar daarvóór was het niet genoeg één natie. Moest het Boelgaarsch worden? Maar dit wilden de Grieken en de Serviërs niet. Macedonië werd het terrein, waar de rivaliteit der Balkan-staten onderling, die alle groote begeerten hadden in herinnering aan vroegere idealen, zich openbaarde. De Porte maakte er van gebruik hen tegen elkander uit te spelen door er dan de één en dan de ander voordeelen, bep. op kerkelijk gebied, te verleenen. De Macedoniërs trachtten tevergeefs een eigen bestaan als staat te verwerven. Hunne organisatie hiertoe werd door Turkije vernietigd. Toen kwam het tot meerdere opstanden en veel strijd, waarin tevens de Balkanvolkeren feitelijk elkander bevochten. In 1903 werd de crisis zeer acuut. De steun, dien de opstandelingen ontvingen uit Boelgarije, scheen een oorlog tusschen dit land en Turkije ten gevolge te zullen hebben. Toen kon men hooren, dat Griekenland neiging toonde Turkije te gaan ondersteunen tegen de Bulgaren, natuurlijk niet uit pure liefde voor de Porte! Het kwam echter niet tot openlijken oorlog. De mogendheden gaven duidelijk genoeg te kennen, dat zij niet van zins waren zich met geweld in dit wespennest te steken. Zij, bep. Oostenrijk en Rusland, ditmaal broederlijk samengaand, sloegen den reeds zoo vaak gebruikten weg in en boden den sultan een programma van hervormingen aan, welke stap ondersteund werd door de andere mogendheden. De Porte nam dit programma aan, Boelgarije stelde er zich voorloopig tevreden mede en ging afzonderlijk met den sultan een overeenkomst aan over het terugbrengen van groote aantallen Macedonische vluchtelingen uit Boelgarije naar hun land. Er werd o.a. een gendarmerie onder een Europeesch officier en onder toezicht der mogendheden ingesteld tot handhaving der orde. Men hoopte op een dergelijken toestand [736]als op Kreta, maar kwam hier bedrogen uit. De onderlinge bestrijding der Balkan-volkeren in Macedonië duurde voort, werd eigenlijk al erger. En de mogendheden lieten het verder begaan evenals Turkije. Men zou zoo denken, dat deze zaak Turkije buitengewoon ter harte moest gaan, want, verloor het op de een of andere manier Macedonië, dan bleef van het gebied in Europa maar heel weinig over en bovendien werd dit gebied dan in twee niet aan elkander grenzende helften verdeeld! De gelijkenis werd al grooter met den omvang, dien het Grieksche rijk in den laatsten tijd van zijn bestaan had. Een bedenkelijk verschijnsel, maar dat de regeering van Abdoel-Hamid niet tot flink ingrijpen bracht. Het is uiterst merkwaardig, hoe lijdelijk deze sultan zag gebeuren, wat er om hem heen voorviel. Zeker, hij was, zegt men, een meester in de kunst der diplomatie, hij wist van de oneenigheden der groote mogendheden en der Balkanstaten een handig gebruik te maken. Maar hiermede redde hij zijn land niet. Hij hield zich krampachtig vast aan het absolutistisch régime, dat hij van meet af had begunstigd. Onder zijne regeering had de hervormingspartij niets te verwachten. De geest, die een oogenblik gevaren was in het bestuur ten tijde van Fuad-pacha en Ali-pacha, vervloog geheel. De op hervormingen beluste partij deed zich wel eenigszins krachtiger gelden, maar werd op de geniepigste wijze vervuld. Meer en meer deed Abdoel-Hamid zich kennen als een argwanend en listig despoot, die van zijne onderdanen sterk vervreemdde. Het is voor ons, Westerlingen, haast onbegrijpelijk, dat men den man zoo lang heeft laten begaan. Het Turksche volk is wel zeer apatisch en het stelt de persoon van zijn heerscher wel bizonder hoog!
De teekenen der tijden waren overigens zoo duidelijk. Niet alleen in Europa, ook daar buiten brokkelde het rijk af of dreigde dit te doen. Van het gebied in Afrika en Azië was in den loop der negentiende eeuw heel wat afgevallen. Algiers werd een Fransche kolonie (1838), Tunis nam een Fransch protectoraat aan (1881). Dit verlies is wel zoo heel groot niet, omdat die beide landen evenals Tripoli zich nooit veel om het gezag van den sultan bekommerd hadden. Maar anders was éénmaal het geval in Egypte en ook dit land, dat reeds onder Mehemet-Ali een groote mate van zelfstandigheid gekregen had, ontsnapte, sedert Engeland in binnenlandsche ongeregeldheden een aanleiding vond het te bezetten (1822), geheel aan de Turksche heerschappij. De Engelsche “occupatie” heette tijdelijk, een Europeesche commissie kreeg toezicht op het financieel beheer, maar niemand heeft verwacht, dat Engeland met zijn voortdurend aanwassende belangen in Egypte en in geheel Afrika het Nijldal ooit weêr zou ontruimen. In Azië heeft Rusland de Turken in het Kaukasusgebied en in Armenië een heel eind teruggedreven, maar elders staat de Turksche heerschappij in Azië nog uiterlijk ongeschonden. Zal dit nog lang duren? Er is ééne kwestie, de Armenische, die in Klein-Azië voortdurend de rust bedreigt. [737]Op schandelijke wijze zijn de Roomsch-Katholieke Armeniërs meermalen, v.n. in 1894–1896, door de Turken mishandeld; de tooneelen, die in Boelgarije zoo sterk de aandacht van geheel Europa trokken, werden hier herhaaldelijk vertoond; duizenden Armeniërs werden door Circassiërs en Koerden vermoord. Herhaaldelijk werd de Porte aangespoord deze gruwzame vervolging te staken. Te Berlijn was in 1878 ook deze kwestie ter sprake gebracht en Turkije legde heel gewillig beloften tot verbetering af. Het bleek echter spoedig, dat, wilde men iets bereiken, ook hier een andere weg zou moeten worden ingeslagen. De groote moeilijkheid was: welke? Van hun naasten beschermer, Rusland, waren de Armeniërs, als Roomsch-Katholieken, bitter weinig gediend; de ondervinding, door die Armeniërs opgedaan, die onderdanen zijn geworden van den Russischen keizer, schijnt weinig bemoedigend. Dan maar Amerikaansch, denken de Armeniërs, die, ook bewerkt door Amerikaansche zendelingen, eenige jaren geleden werkelijk neiging vertoonden de Amerikaansche nationaliteit aan te nemen. Het sprak van zelf, dat de Porte dit trachtte tegen te werken, en dien ten gevolge ontstonden zelfs enkele malen kleine verwikkelingen tusschen de groote Republiek aan de overzijde van den Oceaan en Turkije; in 1904 vertoonde een Amerikaansch eskader, in naam om een schuldeischerskwestie, zooals verschillende mogendheden die bij de slecht van geld voorziene Porte meermalen hebben, de vlag van de Republiek in de haven van Smyrna. Verdere gevolgen heeft dit echter niet gehad. Maar evenmin hebben de Europeesche mogendheden deze aangelegenheid definitief kunnen regelen.
In het begin der 20ste eeuw wordt het beeld van den “zieken man” al meer geaccentueerd. Overal verval, overal ontbinding. In den Balkan zelf lieten zich enkele stemmen hooren, dat de Balkan-staten van Christelijken huize zich moesten aaneensluiten, om aan het lijden een einde te maken. Rusland begon zich na de zware nederlaag, die het in den oorlog met Japan van 1904–1905 in Oost-Azië geleden had, ten gevolge waarvan het zich wat uit de Aziatische Zaken terugtrok, opnieuw, in sterkere mate dan het na 1878 gedaan had, met den Balkan te bemoeien, natuurlijk niet in voor Turkije gunstigen zin. Op een beschermen bij een ernstige crisis kon de sultan niet meer zooals vroeger hopen. Dit was een gevolg van de veranderde Europeesche politieke verhoudingen. Deze hadden na het uiteenvallen van den driekeizersbond, gevolg van de anti-Russische houding van Duitschland en Oostenrijk beide op het congres van Berlijn, geleid tot de vorming van een drievoudig verbond van de twee laatstgenoemde landen en Italië eenerzijds en het tweevoudig verbond van Rusland en Frankrijk anderzijds, terwijl Engeland zich, uit vrees voor het vooral in economisch opzicht steeds sterker wordende Duitschland, bij de twee laatste mogendheden aansloot (de entente). Het haast noodzakelijk gevolg van deze [738]Engelsch-Fransch-Russische entente was, dat verwacht mocht worden, dat Turkije door Engeland niet meer beschermd zou worden. Wel bleef voor Oostenrijk-Hongarije alle reden bestaan voor het behoud van den status quo te ijveren, terwijl Duitschland, niet alleen als bondgenoot van dit land, maar ook om de belangen, die het zelf in het Oosten begon te krijgen, neiging vertoonde den Sultan de hand boven het hoofd te houden. Keizer Wilhelm II wijdde door zijne reis naar Zuid-Oost-Europa en Syrië in 1900, een op zich zelf eenig verschijnsel, deze politiek als het ware in. De concessie voor den belangrijken spoorweg door Klein-Azië naar Bagdad aan een Duitsch syndicaat werd er stellig door bevorderd. Deze en andere economische voordeelen, aan Duitschers in Klein-Azië verleend, werkten ook weêr de zich overal openbarende tegenstelling van Duitschland en Engeland in de hand. Toch mocht niet met zekerheid verwacht worden, dat Turkije aan Oostenrijk en Duitschland zoo goede helpers zou hebben, als het in den Krimoorlog aan Engeland en Frankrijk gehad had. Het blijkt volstrekt niet, dat Abdoel-Hamid II zich van de veranderde omstandigheden iets aantrok en daarnaar zijne maatregelen nam. Trouwens, ten opzichte van den Balkan deden de geschillen tusschen de beide groepen van Europeesche mogendheden zich eerst niet zoo heel sterk gevoelen. In Macedonië, op Kreta werkten ze zelfs taliter qualiter samen.
Evenmin als ten opzichte van Turkije manifesteerde zich in den aanvang der 20ste eeuw duidelijk een verschillende politiek der beide groepen van mogendheden ten opzichte van de overige Balkan-staten. Wel waren Oostenrijk en Servië op den duur van elkander vervreemd, v.n. onder de regeering van koning Peter uit het geslacht der Karageorges, dat ná den moord op den laatsten der Obrenowitch, koning Alexander, en diens gemalin, koningin Draga (1903), opnieuw aan de regeering gekomen was. Servië en Rusland, dat van ouds in Montenegro een trouwen bondgenoot had, naderden daarentegen tot elkander. In het eerste land ontstond de hoop, dat de Serviërs in Bosnië en Herzegowina nog eenmaal van Oostenrijk bevrijd zouden worden; een groot-Servisch rijk zou misschien met Russische hulp kunnen ontstaan. Voor Oostenrijk beteekende dit een groot gevaar, want een groot-Servisch rijk, dat zich wellicht tot de Adriatische Zee zou gaan uitbreiden, zou het in het Zuiden op zeer ernstige wijze bedreigen. Roemenië was na 1878 vrij sterk tegen Rusland ingenomen en had met Oostenrijk een verbond gesloten. Van Bulgarije mocht men, nu Servië den Russischen kant opging, verwachten, dat het zich eer bij Oostenrijk zou aansluiten. Ook dit alles ging buiten de Turksche regeering om, die—om Macedonië—Bulgarije misschien het allerslechtst gezind was, zonder dat het daarom op vriendschappelijken voet met de andere staten stond.
“Drijvend” mag men het Turksche rijk in Europa, als een schip zonder zeilen of riemen en roer noemen. Eén duw, één groote crisis—en het ware gedaan geweest. Maar daarvóór kwam [739]een revolutie in het rijk zelf, waarvan men ook nu nog niet kan zeggen, of zij het dreigend gevaar voor ondergang heeft voorkomen. Hebben de Jong-Turken—want hun opstand van 1908 bedoelen wij—de kracht gevonden het verval te beëindigen? De zeer gecompliceerde geschiedenis na 1908 tot nu geeft nog geen recht deze vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Wij vertellen deze geschiedenis, blijvend binnen ons korte bestek, het best is een aanhangsel, het aan de toekomst overlatend te beslissen, of dit aanhangsel nog moet worden ingelascht bij ons lange hoofdstuk over het verval van het Turksche rijk dan wel of het het begin moet worden van een nieuw hoofdstuk, waaraan pas later een titel gegeven kan worden.
1 Dit is eigenlijk het paleis van den groot-vizier, gelegen buiten de poort van het paleis, dat de sultans te Stamboel vroeger bewoonden; nu de groot-vizier van zooveel beteekenis werd, gaf men aan de geheele Turksche regeering dikwijls den naam van zijn paleis.
2 Bij deze gelegenheid is het Parthenon, door de Turken als kruitmagazijn gebruikt, grootendeels vernield.
3 Zie hiervoor kaart no. 3, waarop aangegeven is, wat Turkije achtereenvolgens verloren heeft tot in onzen tijd toe.
4 Omdat deze landen zoo kort in Turksche handen geweest zijn, zijn ze op de kaart niet als Turksch gebied aangewezen.
5 Dit gebeurde pas in 1779.
6 De inbezitneming van de republiek Ragusa, die nog altijd de suzereiniteit der Porte heette te erkennen, ofschoon ze sedert 1718 geen schatting meer betaalde, door Napoleon (1806) ging geheel buiten Turkije om. Na Napoleon’s val kwam Ragusa aan Oostenrijk.
7 D.i. algemeene hervorming.
8 Van de beslommeringen, die deze oorlog in Europa bracht, heeft Rusland gebruik gemaakt om de bepaling over de Zwarte Zee, opgenomen in het verdrag van Parijs, in zoo verre te doen opheffen, dat het nu wel arsenalen en oorlogsschepen in die zee mag onderhouden, maar de Dardanellen blijven voor alle oorlogsschepen gesloten. Daartoe is een conferentie te Londen bijeengekomen (1850).
9 De vorsten van Servië en Roemenië hadden, nu hunne landen geheel onafhankelijk geworden waren, den koningstitel aangenomen.
Van de Jong-Turken maakten wij in ons verhaal nog slechts terloops melding. Zij vormden vóór 1908 geen kracht van beteekenis in het rijk. Velen der hervormingsgezinden, die vooral vóór 1878 van zich hadden doen hooren, waren onder het régime van Abdoel-Hamid gedwongen het land te verlaten. Zij leefden als ballingen in de Westersche wereld, vooral te Parijs, en maakten in ruime mate kennis met Westersche wetenschap en Westersche cultuur. De denkende koppen onder hen beraamden programma’s van hervormingen. Zij dweepten niet als de vroegere Jong-Turken met het West-Europeesche parlementaire systeem, oordeelende, dat die voor een zeer gecompliceerden staat als den Turkschen minder zou deugen. Zij voelden het meest voor een Republiek, maar aanvaardden de constitutioneele monarchie als overgangssysteem, als eerste stadium voor den nieuwen tijd. Hoofdzaak was: aan de absolute regeering van Abdoel-Hamid een einde te maken. Het duurde vrij lang, voordat het Turksche volk, zoo phlegmathiek van aard, zelfs deze regeering moede werd. De Jong-Turken zochten hun aanhang vooral in het leger en langzamerhand kreeg de propaganda van het door hen gestichte comité voor Unie en Vooruitgang hier invloed, bepaaldelijk onder de troepen, die in Macedonië waren bijeengetrokken. Moeilijkheden van den sultan met de Albaneezen gaven toen in 1908 het sein tot het uitbreken van een militairen opstand onder dezen.
In Juli van dit jaar proclameerden het pas genoemde comité en eenige Jong-Turkschen officieren in Macedonië het herstel van de constitutie van 1878. Van Albanië uit werd hierop bij den sultan aangedrongen. Abdoel-Hamid, bevreesd voor een opmarsch der troepen naar Constantinopel, voorkwam het gevaar door toe te geven: Op den 24sten Juli decreteerde hij zelf, dat de constitutie hersteld was. Een volksvertegenwoordiging werd meteen samengeroepen. Nu werd het een uitbundige vreugde in den Balkan, voor zoover nog onder Turksch bewind. Men meende, dat een geheel nieuw vooruitzicht zich opende en dat de Macedonische [740]en andere kwesties van zelf zouden verdwijnen. Christenen en Mohammedanen waren gelijk. Hun algeheele verbroedering was aanstaande. Het verleden kon vergeten worden....
Te midden van den jubel deden zich twee onaangename tonen hooren. In October verklaarde keizer Frans Jozef, dat hij Bosnië en Herzegowina annexeerde en dus de tijdelijke occupatie in een definitieve veranderde, terwijl hij het Sandsjak van Novi-Bazar aan Turkije teruggaf. Ongeveer tegelijkertijd proclameerde vorst Ferdinand van Boelgarije zich tot tsaar van dit land en Oost-Roemelië beide: hij ontdeed zich dus van de Turksche suzereiniteit. Feitelijk veranderde dit niet veel aan den bestaanden toestand. Er was eigenlijk niemand, die nog verwachtte, dat Oostenrijk-Hongarije de geoccupeerde gewesten ooit vrijwillig zou teruggeven of dat vorst Ferdinand Oost-Roemelië zou ontruimen. De nieuwe staatsrechtelijke toestand in Turkije, die ook voor de nog slechts in naam Turksch heetende gebieden gevolgen zou kunnen hebben, had voor Oostenrijk en Boelgarije, die hier niet zonder onderling overleg gehandeld hadden, de gelegenheid geschapen, om den vorm van het bezit te wijzigen. Het meeste verzet tegen deze formeel-rechtelijk niet te billijken handelingen kwam van de zijde der entente-mogendheden, v.n. van Engeland en Rusland, terwijl in Servië een zeer scherpe beweging tegen de annexatie ontstond. Ook Italië, waar de publieke opinie Oostenrijk gemeenlijk weinig goed gezind was, toonde er zich allerminst mede ingenomen; de regeering, ofschoon vasthoudend aan het drievoudig verbond, deed het voor Oostenrijk minder aangename voorstel een Europeesche conferentie samen te roepen, om de zaken op den Balkan opnieuw te regelen. In dezen tegenstand openbaarde zich eigenlijk de Europeesche verhoudingen: de gebeurtenissen op den Balkan gaven er slechts de aanleiding toe, dat de beide Europeesche staten-groepen elkander haast in de haren vlogen. Duitschland schaarde zich zonder voorbehoud aan de zijde van zijn bondgenoot. Een groote Europeesche oorlog heeft toen zeer ernstig gedreigd. Het schijnt, dat vooral Rusland, dat zich militair nog niet voldoende hersteld had, niet met kracht heeft durven doortasten. Tot vermindering van de spanning, die sedert October 1908 in Europa heerschte, droeg veel bij, dat Oostenrijk-Hongarije er in slaagde Turkije te bewegen zich in het fait accompli te schikken. Hier was de beweging tegen de annexatie lang niet zoo heftig geweest als in de landen der entente, en in Servië. De regeering had geprotesteerd en er was een boycotbeweging in enkele Turksche havens ontstaan. Ernstigeren vorm had het conflict niet aangenomen. En Abdoel-Hamid bleek spoedig bereid voor de betrekkelijk aanzienlijke schadeloosstelling van 2–1/2 millioen Turksche ponden zijne souvereine rechten—rechten, die alleen nog in naam bestonden!—af te staan; hij bedong bij de voor hem lang niet onvoordeelige overeenkomst van Februari 1909 nog bovendien, dat zijne geestelijke rechten als khalief over de Mohammedanen in de [741]beide gewesten, ten deele althans, bewaard bleven en dat Oostenrijk de toezegging deed er toe te zullen medewerken, dat de nog altijd bestaande capitulatiën der vreemde mogendheden zouden opgeheven worden. Kort daarna erkende de sultan bij een overeenkomst met Boelgarije ook den nieuwen stand van zaken hier. Zij was mogelijk geworden, doordat Rusland aanbood de 5 millioen Turksche ponden, die het nog van Turkije te eischen had als rest van de oorlogsschatting van 1878, aan dit land kwijt te schelden, terwijl Boelgarije zich verplichtte 3 millioen dergelijke ponden aan Rusland te betalen. Ook hier deed de sultan geen onvoordeelige zaken. Een afzonderlijke regeling werd getroffen over de belangen der Mohammedanen in Boelgarije. Na deze schikkingen luwde de storm in Europa. Het laatst moest Servië zich gewonnen geven. Oostenrijk eischte van dit land toen de uitdrukkelijke belofte, dat het zich bij de annexatie neerlegde. Maar de goede verhouding keerde niet terug; de tegenstellingen waren hier en elders in Europa door deze gebeurtenissen veeleer verscherpt.
Deze voor het enthusiasme, door de Jong-Turksche revolutie veroorzaakt, minder aangename, maar niet te veel storende geluiden werden spoedig door erger gevolgd. Abdoel-Hamid maakte van de zwarigheden gebruik, om zich aan den invloed van de Jong-Turken te onttrekken. Spoedig na de overeenkomsten met Oostenrijk en Boelgarije waagde hij een staatsgreep; hij wist zich van den steun der Oud-Turken zeker en hoopte op dien van de Liberale Unie, die zich in hare hervormingsneigingen vrij sterk van het onder de Jong-Turken overheerschende comité van Unie en Vooruitgang onderscheidde. In April 1909 werd het parlementsgebouw te Constantinopel door soldaten bezet en het ministerie, toen grootendeels uit voorstanders van het comité bestaande, geheel gewijzigd. Maar onmiddellijk rukte nu het Macedonische leger, dus het leger van de Jong-Turken, naar Constantinopel op en het deed dit onder opperbevel van Mahmoed-Sjefket-pasja in de beste orde. Straatgevechten in de hoofdstad liepen ten voordeele van dit leger af. Nu kwam een nationale vergadering—als hoedanig zich de volksvertegenwoordiging geconstitueerd had—te Constantinopel bijeen. Zij zette Abdoel-Hamid af en proclameerde een jongeren broeder van dezen als Mohammed V tot diens opvolger. Den gevallen Sultan werd een woonplaats te Saloniki aangewezen; hij behield zijn leven en zijne vrouwen, maar zijn rijkdom werd hem afgenomen. Onder den nieuwen sultan begon de regeering van het comité zelf.
Nu mocht men verwachten, dat de in Juli 1908 verkondigde idealen hare verwezenlijking nabij waren. Maar juist het omgekeerde gebeurde. Wel bleef de constitutie gehandhaafd, maar in allen deele uitgevoerd werd zij niet. En tusschen de Christenen en de Jong-Turksche regeering werd de verhouding spoedig heel slecht. Dit is buiten kijf de schuld der laatste. In de praktijk [742]toonde zich deze zeer chauvinistisch-Turksch. Niet om gelijkstelling bleek het haar te doen, maar om gelijkmaking, om assimilatie van de verschillende deelen aan de Turksche norm. Afschaffing van alle bijzondere rechten, den onderdeelen in verschillende mate toegekend, en sterke centralisatie van de regeering werden de leus. Het moge waar zijn, dat de Jong-Turken hiermede de verwezenlijking van zekere moreele idealen hoopten mogelijk te maken, zij lieten zich, om hun doel te bereiken, van geen middelen, hoe slecht en onpractisch ook, afschrikken en toonden daarbij weinig staatkundig talent. Zij deden, zooals dwepers veelal doen, en men is geneigd hen met eenige zachtheid te beoordeelen, juist omdat ze dwepers waren en omdat ze voor zulk een geweldig zware taak stonden: de bereddering van Abdoel-Hamid’s nalatenschap!
Wat al plannen hebben zij geëntameerd! Ze wilden de Turken in de niet meer onder Turksch bewind staande landen, in en buiten Europa, naar Turkije overbrengen, daarmede de Turksche bevolking versterken en over de Christelijke den baas worden. Ze wilden de scholen overal naar één model, een Turksch model natuurlijk, inrichten. Tot Ottomanen zouden alle onderdanen van den Turkschen staat gemaakt worden,—naar één uniform model. En dat in een staat, waar juist de grootst mogelijke verscheidenheid van taal, godsdienst, gewoonten bestond! Verzet, dat natuurlijk niet uit kon blijven en ook waarlijk niet uitbleef, zou met geweld worden bedwongen. Ontwapening van de deelen, waar verzet gepleegd werd, was hiertoe een eerste schrede. Nu verdween de geest van verbroedering van 1908 zeer snel. Niet alleen in de Christelijke streken van den Balkan, ook in de door Mohammedanen bewoonde werd het roerig, tot in Syrië toe, waar juist de Arabieren in den beginne den Jong-Turken zeer goed gezind geweest waren, maar—van de centralisatie waren ook zij volstrekt niet gediend. Evenmin als de Albaneezen, ze mochten dan den Islam of het Christendom aanhangen, die juist op hunne groote mate van zelfstandigheid prat waren geweest. Van 1909–1911 kwam het onder hen van opstand tot opstand. In Macedonië begonnen de gevechten opnieuw; de toestand van vóór 1908 keerde terug. De regeering toonde zich ontegenzeggelijk krachtiger dan die van Abdoel-Hamid. In 1911 behaalde ze niet onbelangrijke voordeelen in Albanië en in Macedonië schenen de benden het nu tegen de Turksche troepen te moeten afleggen. De laatsten hadden het misschien nog verder kunnen brengen, ware de kracht van het leger, doordat vele officieren te veel aan politiek deden, waardoor de tucht verslapte, niet ten deele ondermijnd. Ook het opnemen van de Christenen in het leger, gevolg van den nieuwen toestand, had op den samenhang een nadeeligen invloed. Het is moeilijk te zeggen, wat het einde van deze ontwikkeling zou geweest zijn, indien deze in volle vrijheid, zonder belemmering van buiten af, had plaats gegrepen. Maar dit was niet het geval. [743]
In September 1911 ondernam Italië een expeditie naar Tripoli. De stad werd vrij gemakkelijk bezet. In het binnenland boden de Arabieren, door een klein aantal Turken versterkt, hevigen tegenstand. Het zou niet anders gegaan zijn, ware Abdoel-Hamid nog aan de regeering geweest. Maar nu kregen de Jong-Turken de schande der nederlaag te dragen en dit verhoogde hun aanzien niet. Men mocht hun met eenig recht verwijten, dat zij zeer weinig gedaan had, om de in diep verval verkeerende marine op te beuren, zij had in drie jaar toch niet genoeg kunnen doen, om Italië ter zee te weerstaan—en dit zou het eenige middel geweest zijn, om Tripoli te behouden. Terwijl de strijd in Libye nog voortduurde, sloot de Turksche regeering met Italië te Lausanne vrede (October 1912): zij stond Tripoli af, waar de sultan dergelijke rechten behield als in Bosnië en Herzegowina; zij verplichtte zich de Turksche troepen uit Libye terug te roepen; tot zoo lang zou Italië eenige eilanden in de Aegeïsche Zee (waaronder Rhodos), die het tijdens den oorlog bezet had, behouden. Zeer onvoordeelig was dit einde; geen geld zelfs was tot afkoop bedongen! Turkije had den afloop verhaast, omdat het wist, dat veel grooter gevaar dreigde.
Het optreden der Jong-Turken en het gevaar voor een mogelijke versterking van den Turkschen staat had de Christelijke staten op den Balkan tot elkander gebracht. Het plan tot hunne onderlinge aaneensluiting was reeds lang van enkele zijden bepleit. Het leek ook zoo aannemelijk en zoo eenvoudig: de Christenen samen, om den Turk te verdrijven! In werkelijkheid waren de moeilijkheden even groot als die een aaneensluiting van de groote mogendheden in Europa tot hetzelfde doel sedert de 18e eeuw in den weg hadden gestaan; wat moest er gebeuren met het land, dat men den Turken zou ontnemen? Met Macedonië, waarop Bulgarije, Servië en Griekenland alle drie aasden. Met Albanië, dat Servië, Montenegro en Griekenland al even zeer begeerden. Met Constantinopel! En natuurlijk zouden de groote mogendheden de definitieve regeling niet buiten zich om laten geschieden. Rusland had de hoop op Constantinopel niet definitief opgegeven. Oostenrijk en Italië wenschten geen sterken staat aan de Adriatische Zee. Hierin stemden de belangen dezer beide, anders meer en meer divergeerende landen overeen. In het laatste stadium der Turksche kwestie in Europa zouden al deze belangen stellig tot hun recht trachten te komen. Het was onmogelijk ze alle vooraf met elkander te verzoenen. De aaneensluiting van Bulgarije, Servië, Montenegro en Griekenland in 1912, die men gewoon is den Balkanbond te noemen, was slechts een bescheiden poging, om althans enkele onderlinge geschilpunten uit den weg te ruimen en zoo het gezamenlijk optreden mogelijk te maken.
De wijze, waarop, en de omstandigheden, waaronder de zoogenaamde Balkanbond tot stand kwam, zijn niet in alle bijzonderheden bekend. Zeker is, dat de besprekingen tusschen de [744]voornaamste Balkan-staatslieden, vooral op aansporen van den Griekschen minister Venizelos, in den loop van 1910 begonnen en dat eerst in het voorjaar van 1912 een Servisch-Boelgaarsch verdrag, weldra gevolgd door een Grieksch-Boelgaarsch verdrag, gesloten werd en dat iets later ook militaire afspraken tot stand kwamen. De staatkundige toestand, zooals deze er na een eventueele overwinning op de Turken zou moeten uitzien, werd echter volstrekt niet precies vastgesteld. Boelgarije en Servië werden het over de verdeeling van Macedonië vrij wel eens; over een betwist gedeelte zou de keizer van Rusland later uitspraak moeten doen. Maar Boelgarije en Griekenland hadden omtrent het deel van Macedonië, dat aan het laatste land zou komen, niets positiefs omschreven: de groote kwestie, wie hunner Saloniki zou krijgen, bleef open! De verdragen, voor zoover ze bekend geworden zijn, droegen een defensief karakter; maar uit den aard der zaak werd een optreden tegen Turkije er door voorbereid.
Een kleine aanleiding was voldoende, om dit uit te lokken. Een nieuwe opstand in Albanië in 1912, nu met meer succes ondernomen dan de vorige—de Albaneezen dwongen de Turksche regeering, een ietwat gematigder regeering, die onder den indruk van den ernst der gebeurtenissen juist opgetreden was, hun een ruimer mate van autonomie toe te staan, die zich zelfs over een deel van Macedonië zou uitstrekken—, deed de spanning op den Balkan zeer toenemen. Toen toonden de groote mogendheden, v.n. Oostenrijk, neiging zich met de zaken te gaan bemoeien, om den dreigenden storm te bezweren. Zij verklaarden geen veranderingen in den status quo te zullen dulden—, zooals ze vroeger meermalen gedaan hadden. Juist één dag later verklaarde Montenegro, als wilde het met deze verklaring openlijk den spot drijven, aan Turkije den oorlog (9 October). Het uitdagend optreden van den kleinsten onder hen sleepte weldra de anderen mede. Deze eischten nu van Turkije autonomie voor alle Europeesche provinciën van het Turksche rijk, waarbij de grenzen naar de ethnographische toestanden zouden getrokken worden. Turkije antwoordde met een oorlogsverklaring aan Servië en Boelgarije, waarna Griekenland onmiddellijk de zijde van dezen koos.
Over het algemeen verwachtte men, dat de Turken hunne tegenstanders gemakkelijk zouden overwinnen. Het Jong-Turksche leger had immers in 1908 zulke duidelijk sprekende proeven van bekwaamheid afgelegd! Maar de verwachting werd in geenen deele vervuld. Het leger bleek dapper genoeg, maar volstrekt niet berekend op de sterke krachtsinspanning, die er nu van geëischt werd. Het was niet voorzien van voldoende uitrusting en bij lange na niet voldoende georganiseerd. De Balkan-staten voerden den oorlog ieder voor zich; zij ondernamen geen gemeenschappelijke actie. De Boelgaren, wier hoofdmacht in Thracië viel, kregen met het voornaamste leger der Turken te maken. Zij versloegen dat achtereenvolgens bij Kirk-Kilisse, Loele-Boergas en [745]Tsjorloe, maar stieten, zelf door verliezen en ziekte verzwakt, het hoofd voor de linie van Tsjataldza, terwijl ze ook Adrianopel eerst niet konden veroveren. Onderwijl veroverden de Serviërs na hunne overwinningen bij Koemanovo en Monastir een zeer groot deel van Macedonië; zij ondernamen bovendien een expeditie naar het Westen, die zelfs leidde tot de bezetting van Durazzo in Albanië aan de Adriatische Zee. De Grieken stelden zich in het bezit van Epirus en Zuidelijk-Macedonië met Saloniki, waar ook een Bulgaarsch legertje binnentrok. De Montenegrijnen behaalden voordeelen aan de grenzen van hun land, maar het gelukte hun niet Skoetari te nemen, evenmin als de Grieken er in slaagden Janina te bezetten. Ter zee hield de Grieksche vloot de Turksche zonder veel moeite in bedwang; dien ten gevolge kon nu Kreta zich, zonder bezwaar, met Griekenland vereenigen, welk voorbeeld Samos en verschillende andere eilanden in de Aegeïsche Zee volgden. Het standhouden bij Tsjataldzja, te Adrianopel, Skoetari en Janina behoedde de Turken voor geheele verdrijving uit Europa, waarop de Boelgaren, onder den indruk hunner grootsche successen in het begin van den oorlog, stellig gehoopt hadden. Na twee maanden oorlogvoeren stemden Boelgarije, Servië en Montenegro er in toe een wapenstilstand te sluiten; alleen Griekenland weigerde hierin te treden. Vredesonderhandelingen, waaraan dit laatste land wel meedeed, werden aangeknoopt te Londen.
Hier had Turkije weinig in te brengen. Het kon er alleen naar streven de zeer zware eischen, door den Balkanbond gesteld, eenigszins te doen matigen. Van de groote mogendheden mocht het op geen steun hoegenaamd rekenen. Zij hadden hare verklaring van vóór den oorlog al spoedig ingetrokken, begrijpende, dat er na den loop, dien de oorlog nam, aan een handhaving van den ouden toestand niet te denken viel. Wel bleek spoedig, dat ze zich zouden laten gelden bij de verdeeling van den buit. Oostenrijk-Hongarije en Italië gaven zonder omwegen te kennen, dat ze niet zouden dulden, dat Servië zich aan de Adriatische Zee nestelde. Het eerste land zag de groote uitbreiding van Servië in Zuidelijke richting ook zeer ongaarne, maar moest zich hierin wel schikken. Evenzoo verzetten de beide, pas genoemde landen er zich tegen, dat Walona in Zuid-Albanië aan Griekenland kwam. Zij stelden voor de stichting van een zelfstandig vorstendom in Albanië en wisten dat met steun der andere groote mogendheden door te zetten. Een gezanten-conferentie te Londen zou de grenzen van het nieuwe vorstendom regelen. Overigens trachtten de mogendheden tusschen de Balkan-partijen te bemiddelen. Zij wisten te bewerken, dat enkele der moeilijkste aangelegenheden, zooals de regeling van de kwestie over de eilanden in de Aegeïsche Zee, voor een later te nemen beslissing uit de onderhandelingen geëcarteerd werden. In Januari 1913 nam toen de Turksche regeering de voorwaarden der tegenpartij in hoofdzaak aan: afstand van al het verloren gebied, met inbegrip van [746]het nog niet ingenomen Adrianopel, op den afstand waarvan Boelgarije met alle kracht aangedrongen had.
Het aannemen van deze voorwaarden kostte de toenmalige Turksche regeering haar bestaan. De heftige Jong-Turken maakten revolutie te Constantinopel en kwamen opnieuw aan het bewind. Zij verklaarden den pas gesloten vrede niet te willen aanvaarden. Zoo begon de oorlog opnieuw, maar de Jong-Turken brachten geen ommekeer te hunnen gunste teweeg. Zelfs gingen nu Adrianopel, Janina, eindelijk ook Skoetari verloren. De nieuwe regeering mocht van geluk spreken, dat zij ten slotte vrede kon sluiten in hoofdzaak op dezelfde voorwaarden als door hare voorgangster waren goedgekeurd. Bij den in Mei 1913 te Londen gesloten vrede verloor Turkije al zijn Europeesch gebied behalve het deel van Thracië ten Zuiden van de lijn Enos-Midia; dus Constantinopel met het achterland dezer stad, juist genoeg om Bosporus en Dardanellen te blijven beheerschen en daardoor een rol van beteekenis in de Europeesche zaken te kunnen spelen. Het zou een oorlogsschatting hebben te betalen, maar alleen als vergoeding van het aandeel in de Turksche schuld, dat de bondgenooten zouden moeten overnemen; in bizonderheden zou ook deze aangelegenheid eerst later geregeld worden onder toezicht der groote mogendheden. De gezanten-conferentie te Londen had inmiddels de grenzen van Albanië vastgesteld. De Serviërs moesten het zich getroosten Durazzo te ontruimen en de Montenegrijnen trokken zich uit Skoetari terug, dit laatste echter pas na een op aandringen van Oostenrijk ondernomen vlootdemonstratie van de mogendheden in de Adriatische Zee.
Hun overigen buit mochten de vier Balkan-Staten behouden. Over de verdeeling werden ze het niet gemakkelijk eens. Zelfs kwam het tot een onderlingen oorlog van Boelgarije met de drie andere ten gevolge van de naar aanleiding hiervan ontstane moeilijkheden. Boelgarije wilde behouden, wat het in Thracië en Macedonië zelf veroverd had, maar bovendien het deel van Macedonië krijgen, dat aan het land volgens het verdrag met Servië toegezegd was. Maar Servië wilde dit laatste niet geheel afstaan, omdat Boelgarije in Thracië zóó uitgebreid werd. Dan wenschte Boelgarije eigenlijk ook nog Saloniki..... Het overvroeg hier stellig; het wilde met de uitkomsten van den oorlog geen rekening houden. En in plaats van te wachten op den afloop van diplomatieke onderhandelingen, in plaats van de door keizer Nicolaas II aangeboden arbitrage te aanvaarden, viel het in Juni zijn vroegeren bondgenooten plotseling op het lijf. Maar nu bleek het zijn krachten verre overschat te hebben, te meer, omdat het met Roemenië ook nog te maken kreeg, dat, optredend voor het vestigen van een evenwicht op den Balkan, zich aan de zijde van Boelgarije’s vijanden schaarde. Binnen twee weken was het aan alle kanten schaakmat gezet. De Grieken verdreven het Boelgaarsche garnizoen uit Saloniki. De Serviërs namen nog meer van Macedonië in bezit. De Roemeniërs stelden [747]zich in het bezit van Silistrië in het Boelgaarsche deel van de Dobroedsja ten zuiden van den Donaumond. Ja, de Turken namen de gelegenheid waar, om Adrianopel met een groot deel van Thracië te hernemen. Tsaar Ferdinand riep de bemiddeling van den Oostenrijkschen keizer in, die hem den raad gaf zich tot den Roemeenschen koning te wenden. Het kwam tot onderhandelingen te Boekarest, waar Boelgarije even weerloos stond als Turkije een jaar vroeger te Londen. Bij den vrede had het de voorwaarden der bondgenooten te aanvaarden. Het verloor aan Roemenië de pas genoemde streken, zoodat dit land nu den geheelen Donau-mond in bezit kreeg. Het moest aan Servië en Griekenland het grootste deel van Macedonië laten; het laatste behield niet alleen Saloniki, maar bovendien nog Kawalla, de tweede havenstad; Bulgarije moest tevreden zijn met Dede-Agatsj. Bovendien stond het bij den afzonderlijken vrede met Turkije nog Adrianopel af; de grens werd een goed stuk in Noordelijke richting verlegd.
Een doos van Pandora bleek de Balkankwestie voor de zooveelste maal geweest te zijn. Wat zal zij nog verder voor wonderen baren?
De regeling der bij den vrede van Londen aan de groote mogendheden opgedragen kwesties was nog niet afgeloopen, toen in 1914 de groote wereldoorlog uitbarstte. Ieder weet, dat de aanleiding op den Balkan lag: de moord van het Oostenrijksche kroonprinselijk paar te Sarajewo in Juni, door Oostenrijk aan de kuiperijen der groot-Servische propaganda geweten; de zware eischen, toen door Oostenrijk aan Servië gesteld! Maar de oorzaak heeft men te zoeken in de tegengestelde belangen der beide groepen van mogendheden in Europa; anders dan in 1908 werd nu de uitbarsting niet voorkomen. Italië alleen hield er zich eerst buiten, maar schaarde zich ten slotte aan de zijde der entente, zijn oude bondgenooten dus verlatende.
De invloed dezer gebeurtenissen liet zich op den Balkan van meet af in sterke mate gevoelen. Turkije koos al spoedig de partij van Duitschland en Oostenrijk, waarvan het voor zijne toekomst het minst te vreezen had en tot welke het sedert jaren meer en meer was genaderd. Het feit, dat Engeland in het begin van den oorlog weigerde twee voor Turkije in Engeland gebouwde en haast voltooide oorlogsschepen uit te leveren—het lijfde ze bij de eigen marine in—, terwijl Duitschland twee zijner kruisers, die uit de Middellandsche Zee naar Constantinopel den wijk genomen hadden, aan de Turksche regeering aanbood, accentueerde direct deze verhouding. Ongeveer een jaar later volgde Boelgarije Turkije’s voorbeeld: het hoopte zoo te herwinnen, wat het in 1913 had moeten opgeven. Dientengevolge werd het Balkan-schiereiland een der belangrijkste onderdeelen van het algemeene oorlogsterrein. De expeditie der entente tegen de Dardanellen en de tijdelijke bezetting van een deel van Gallipoli; de verovering van Servië door de centralen [748](zoo noemt men de Duitschers en Oostenrijkers vrij algemeen), na de aansluiting van Boelgarije wel te verstaan; de opening dientengevolge van een directen weg van Berlijn naar Constantinopel en verder; het zijn alle gebeurtenissen van wereldhistorisch belang, waarvan de definitieve uitwerking nog altijd niet is te voorspellen.
Zullen de Jong-Turken nu in de nieuwe omstandigheden den verderen val der Turksche macht in Europa weten te voorkomen? Aan krachtig verweer met hulp van de Duitschers, die het Turksche leger reeds vroeger ten deele gereorganiseerd hadden, hebben zij het niet laten ontbreken. Behouden de Turken Constantinopel, zij blijven een factor van groote beteekenis in het toekomstige Europa. [749]
1. Zuid-Oost-Europa in ±1350 tegenover blz. 666
2. De Uitbreiding van het Turksche Rijk tegenover blz. 674
3. De Achteruitgang van het Turksche Rijk tegenover blz. 690 [750]
UITGAVE VAN D. BOLLE TE ROTTERDAM.
Dr. R. DOZY
HET ISLAMISME
3e DRUK,
HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR MR. H. W. VAN DER MEIJ.
DE OUDE GODSDIENST.
MOHAMED VÓÓR DE VLUCHT.
MOHAMED NA DE VLUCHT.
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUD-GELOOVIGEN EN DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN.
DE OUDSTE SEKTEN.
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
DE ISMAËLIETEN.
HET ÇOENFISME.
DE ISLAM IN HET WESTEN.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
DE WAHHABIETEN.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
PRIJS ƒ 2,90 IN PRACHTBAND ƒ 3,40 [751]
Uitgave van D. BOLLE te ROTTERDAM.
J. KUIPER.
GESCHIEDENIS DER GODSDIENSTEN VAN ALLE VOLKEN DER AARDE
BEWERKT NAAR HET BEROEMDE BOEK VAN F. T. B. CLAVEL.
3e herziene en vermeerderde uitgave. Populair geschreven werk.
MET 10 PLATEN. GROOT FORMAAT.
OVERZICHT VAN DE EERSTE GODSDIENSTEN DER AARDE.
DOEL VAN DEN GODSDIENST.
HET BRAMAISME.
BOEDDHA GOTAMA. ZIJN LEVENSLOOP EN LEER.
CONFUSIUS EN ZIJN LEER,
LAO TSZ’ EN ZIJN LEER.
HET MAGISME.
ZOROASTER EN ZIJN LEER.
LAREN OF HUISGODEN.
HEROËN, HELDEN OF HALFGODEN.
DE JODEN.
HET CHRISTENDOM.
GODENLEER DER GERMANEN.
SLAVONISCHE GODSDIENSTEN.
GELOOFSBEGRIPPEN DER ARABIEREN.
MOHAMEDAANSCHE SECTEN.
GODEN DER MEXICANEN.
DE THEOSOPHIE.
WILLIAM BOOTH. HET LEGER DES HEILS.
DE VRIJMETSELAARSORDE.
Ziedaar een boek dat niet alleen bestemd is voor den studeerende en den theoloog, maar vooral ook voor het Christenhuisgezin en dat een onderwerp behandelt, waarover nog weinig geschreven en gedrukt werd, hoewel het in belangrijkheid tot de voornaamsten behoort.
Stap voor stap gaan wij in Kuiper’s meesterwerk het ontstaan en de ontwikkeling na van de Godsdiensten bij de verschillende volken der aarde en maken kennis met de er aan verbonden leerbegrippen, plechtigheden en gebruiken, die dikwijls de onverklaarbaarste, vreemdste, somtijds ook de gruwelijkste en wreedste vormen aannemen. Wij volgen de Geschiedenis der Godsdiensten tot in onze dagen en leeren tevens de levensbeschouwing des menschen kennen in hare verscheidenheden. Een aantal prachtige Platen versieren het kostbare boek en toch brengen wij het door den zéér lagen prijs onder ieders bereik.
PRIJS SLECHTS ƒ 4,50 IN PRACHTBAND ƒ 5,25 [752]
Uitgave van D. BOLLE te ROTTERDAM.
J. BOISSON DE LA RIVIÈRE.
DE GEHEIME LEER DER GODSDIENSTEN EN WIJSGEERIGE STELSELS VAN INDIË
HOOGST BELANGRIJK WERK BEVATTENDE:
HET LAND VAN DEN GANGES.
DE GEHEIME LEER.
HET SANKHYA STELSEL.
HET VEDANTA STELSEL.
PATANJALI’S YOGA STELSEL.
DE LAGERE STELSELS.
HET BOEDDHISME.
HET SUFFIÏSME.
DE GODSDIENSTSTELSELS VAN INDIË.
HINDOESCHE TOOVERKUNST.
DE VEDA’S.
Prijs ƒ 2,25 In Prachtband ƒ 2,75
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
De volgende wijzigingen zijn aangebracht in de tekst:
corr
element. De oorspronkelijke tekst is weergegeven in
het sic
attribuut. Het ontbreken van een sic attribuut
betekend dat tekst is ingevoegd.Voor de id
attributen van hoofdstukken en verzen wordt
de volgende structuur gebruikt:
Element | Id |
Hoofdstuk (Soera) | s<hoofdstuk nummer> |
Vers | s<hoofdstuk nummer>.<vers nummer> |
Beperkingen op de structuur ten behoeve van HTML generatie.
milestone
elementen, met de
waarde verse voor het unit
attribuut.milestone
elementen in corr
elementen. Beide genereren HTML ankers, die niet genest mogen
worden.corr
of
ref
elementen.corr
elementen, niet andersom,
om dezelfde reden.ab
element is gebruikt om de versnummers aan te
geven. Dit met name om ze in HTML een afwijkend uiterlijk te
geven.Opmerking: De Koran in het Nederlands is net als de Bijbel overal op het internet te vinden. Zie bijvoorbeeld www.kuran.nl of www.redouan.nl. Deze uitgave, oorspronkelijk uit 1860, en in het Nederlands vertaalt via het Frans, is zeer rijkelijk van voetnoten voorzien en hoewel deze niet altijd de instemming van Islamieten zullen krijgen, geven ze een boel waardevolle achtergrondinformatie. Ook wordt deze vertaling voorafgegaan door een aantal interessante inleidingen, en gevolgd door een korte geschiedenis van Turkije. Lees deze uitgave in het tijdsbeeld van het einde van de 19de en begin van de 20ste eeuw, toen Turkije nog een macht van betekenis was, en de kreet “politiek correct” nog niet uitgevonden was. Behalve een alternatieve vertaling van de Koran, biedt dit werk dus ook een historische terugblik op hoe in het westen tegen de Islam werd gekeken.
Deze vertaling van de Koran verscheen voor het eerst in 1860 in Haarlem, bij uitgeverij Van Brederode. Een tweede druk verscheen bij deze uitgever in 1879. De derde druk verscheen in 1905, deze (vierde) druk in 1916 en een vijfde in 1925, alledrie bij uitgeverij Bolle in Rotterdam.
De oorspronkelijke Franse uitgave is: Le Koran: traduction nouvelle faite sur le texte arabe par m. Kasimirski; revue et précédée d’une introduction par m. G. Pauthier, verschenen bij Charpentier te Parijs in 1840.
Data voor de auteurs en redacteuren:
Andere Koran vertalingen in het Nederlands:
Mahomed’s Koran: gevolgd naar de Fransche vertaling van Kasimirksi, de Engelsche van Sale, de Hoogduitsche van Ullmann en de Latijnsche van Maracci; met bijvoeging van aanteekeningen en ophelderingen der voornaamste uitleggers, en voorafgegaan van Eene levensschets van Mahomed, vert. door L. J. A. Tollens, Batavia, 1859, Lange.
De Koran, uit het Arabisch vert. door J. H. Kramers; bew. door Asad Jaber en Johannes J. G. Jansen, 18de druk, Amsterdam, 2003, De Arbeiderspers.
Een monumentale vertaling in de stijl van de “Statenvertaling”, die na de dood van Johannes Hendrik Kramers (1891–1951), hoogleraar in het Arabisch te Leiden werd aangetroffen bij zijn nalatenschap. Deze uitgave is gemoderniseerd en voorzien van voetnoten. Oorspronkelijk verschenen in 1954 bij Elsevier.
De koran = al-Quran al-karim: een weergave van de betekenis van betekenis van de Arabische tekst in het Nederlands door Fred Leemhuis, 10de druk, Houten 2002, Fibula.
Deze uitgave met parallele tekst in het Nederlands en Arabisch is voor Moslims waarschijnlijk de meest acceptabele. De Groninger Arabist Dr. Fred Leemhuis heeft bij zijn vertaling (“weergave”) rekening gehouden met de voor moslims gezaghebbende uitleg van het boek. Eerst verschenen bij Het Wereldvenster in Houten in 1989.
De heilige Korān, vert. door Maulana Muhammad Ali en Jeroen Rietberg, Den Haag, 2004, Stichting Ahmadiyya Isha’at-i-Islam.
Deze uitgave is gebaseerd op een Engelse vertaling uit Pakistan, en stamt van de leider van de Ahmadiyya-beweging.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VI | bijbel | Bijbel |
VI | Indie | Indië |
X, 625, 626, 634, 638, 638, 639, 639, 639, 639, 640, 642, 643, 643, 647, 647, 648, 650, 650, 651, 652, 652, 652, 653, 653, 654, 654, 655, 658, 664, 665 | [Niet in bron] | — |
XII, 37n, 67, 106, 128, 128, 290, 295, 300, 306n, 326, 352, 370, 421, 430, 435, 448, 480, 606, 641 | , | . |
XIII | De Mogenschemering | De Morgenschemering |
XV | namelijk | voornamelijk |
3 | עדב | ערב |
5 | naarn | naar |
5 | voortbrengels | voortbrengsels |
5, 6, 113, 121, 165, 203, 232, 244, 267, 280, 300, 304, 309, 331n, 331, 361n, 392, 484, 489, 499, 527, 666 | [Niet in bron] | ) |
8, 12, 25, 25, 25 | Perzie | Perzië |
8 | Amine | Amina |
9, 185 | Ismael | Ismaël |
9 | Volhens | Volgens |
9 | Mahomtt | Mahomet |
9 | jeugige | jeugdige |
11 | bevredigd | bevredigt |
11 | bozwaarde | bezwaarde |
14, 84, 247, 264 | Gabriel | Gabriël |
15 | afschffing | afschaffing |
15 | allen | alleen |
17, 17, 17 | Abyssinie | Abyssinië |
20 | vluchteliugen | vluchtelingen |
24 | iijd | tijd |
28 | erkenen | erkennen |
30 | gezanschappen | gezantschappen |
31 | el-Aswa | el-Aswad |
32, 45, 73, 74, 74, 75, 75, 75, 598 | [Niet in bron] | ” |
33 | verspeirdde | verspreidde |
34 | genrmen | genomen |
34 | tijtak | zijtak |
35, 242, 328 | ; | : |
36 | [Niet in bron] | zijn |
37n, 45, 46, 52, 91, 92, 94, 116, 153, 153, 153, 175, 189, 199, 207, 231, 237, 237, 261, 261, 273, 286, 287, 288, 294, 316, 334, 335, 336, 365, 380, 394, 434, 462, 470, 470, 470, 474n, 476, 479, 479, 480, 481, 494, 506, 522, 531, 537, 607, 646, 653, 666, 712 | [Niet in bron] | . |
39 | behroode | behoorde, |
45n | alkaar | elkaar |
45n | dui-lijk | duidelijk |
45 | ioch | toch |
46 | Hedjireh | Hedjirah |
50, 94, 190, 267, 290, 336, 345, 473, 534 | . | , |
53 | eenge | eenige |
62 | Mohamets | Mahomets |
66 | gestraf, | gestraft |
67 | afgode-derij | afgoderij |
67 | gevangeneen | gevangenen |
69 | kintab | kitab |
69 | hunnne | hunne |
69 | christenen | Christenen |
71 | אהרית | אחרית |
73 | o nder | onder |
74, 74, 307 | [Niet in bron] | “ |
75 | ” | [Verwijderd] |
76 | [Niet in bron] | .” |
76 | Jallalo’dinn | Jallalo’ddin |
77, 351, 521, 559 | ( | [Verwijderd] |
77 | slof | stof |
78 | beteekekenis | beteekenis |
78 | Nummeri | Numeri |
83 | verzelde | vergezelde |
83 | ongeloovfgen | ongeloovigen |
83 | hebbben | hebben |
83 | [Niet in bron] | 88. |
83 | geschieden | gescheiden |
84 | Michael | Michaël |
84, 86, 158, 185, 193, 193, 208, 212, 277, 324, 362n, 382, 386, 387, 436n | [Niet in bron] | , |
85n | klachte | klacht |
85 | דזע | רוע |
86, 91 | [Niet in bron] | : |
86 | vernietingen | vernietigen |
86 | ea | en |
88 | heort | hoort |
89 | Jabob | Jacob |
89, 304, 517 | Jalallo’ddin | Jallalo’ddin |
91 | [Niet in bron] | ongeluk |
93 | van van | van |
94 | 179 | 178 |
95 | Ismalieten | Islamieten |
97 | behoort | behoord |
97 | richtten | richten |
98 | opschiedt | opschiet |
99, 111, 208, 569n, 576 | ) | [Verwijderd] |
103 | eena | eene |
104 | duisterdis | duisternis |
104 | personen | persoon |
104 | bedoelt | bedoeld |
106 | godsdientsoorlog | godsdienstoorlog |
108, 112, 413 | . | [Verwijderd] |
110n | vluchten | vluchtten |
111 | Beildâwi | Beidâwi |
112 | imram | Imram |
115 | verheften | verheffen |
118 | Islama | Islam |
119 | Godt | God |
120 | hoede | goede |
122 | zondaten | zondaren |
122, 130, 130, 131, 132, 132, 132, 135, 135, 135, 137, 138, 141, 142, 142, 153, 153, 153, 157, 176, 186, 186, 219 | Beidawi | Beidâwi |
126 | afgezondert | afgezonderd |
129 | reehtvaardig | rechtvaardig |
129, 188, 349 | . | : |
132 | bevrijd | bevrijdt |
132, 198, 208, 250n, 276, 304, 305n, 308, 323, 369n, 435, 436, 442, 444 | [Niet in bron] | ( |
136 | gehoorzaamt | gehoorzaamd |
137 | 52 | 53 |
138 | al | Al |
141 | [Niet in bron] | bij |
142 | begeering | begeerig |
142 | beidawi | Beidâwi |
143 | gekwest | gekwetst |
144 | wiilen | willen |
147 | waneeer | wanneer |
151, 306 | Jahya | Yahya |
151 | r62 | 172 |
153 | was | wat |
155 | vnn | van |
155 | verbintnnis | verbintenis |
163 | bebben | hebben |
164 | Hoofstuk IV, vers 170 | Hoofdstuk IV, vers 170 |
175 | alllerlei | allerlei |
185 | parijdijs | paradijs |
185 | [Niet in bron] | 138. |
185 | afgodienaars | afgodendienaars |
189 | hoofstuk | hoofdstuk |
195 | heme-en | hemelen |
203 | alvoren | alvorens |
210 | samengegesteld | samengesteld |
214 | Hoofstuk VI, vers 25 | Hoofdstuk VI, vers 25 |
225 | Salary | Savary |
227 | 57 | 56 |
227 | [Niet in bron] | 61. |
229 | 10 | 80 |
230, 488 | zij | zijn |
230 | [Niet in bron] | 87. |
231n | schoonen | schoenen |
231 | [Niet in bron] | blijven |
231 | 93 | 95 |
232 | bewoner | bewoners |
233 | wat | want |
234 | warrom | waarom |
234 | goddienst | godsdienst |
235 | tussshenpersonen | tusschenpersonen |
236 | [Niet in bron] | 12. |
240 | ververhaast | verhaast |
240 | waardheid | waarheid |
242 | [Niet in bron] | 86. |
243, 321, 401, 574 | Israels | Israëls |
244 | [Niet in bron] | 97. |
244 | Mawswl | Mawsil |
244 | afgoperij | afgoderij |
245 | [Niet in bron] | 1. |
250 | geloovige | geloovigen |
250 | Aleor | Alcor |
252n | Júdi | Jûdi |
256 | getasten | gelasten |
261 | [Niet in bron] | ? |
262 | Nimbod | Nimrod |
264, 265 | Kitfir | Kitfîr |
265, 496 | , | [Verwijderd] |
268 | Gabbiël | Gabriël |
269n | D’herbelot | d’Herbelot |
269 | toereide | toebereide |
270 | [Niet in bron] | 69. |
273 | 19 | 89 |
275 | 136 | 106 |
275 | Magomet | Mahomet |
277, 295, 505, 596, 625 | [Niet in bron] | 7. |
280 | 24 | 34 |
290 | 33 | 32 |
291 | Hoofstuk XI vers 72 | Hoofdstuk XI, vers 72 |
294n, 459 | hune | hunne |
294 | Goloofd | Geloofd |
296 | antwoordag | antwoorden |
297 | dwalling | dwaling |
298 | varnietiging | vernietiging |
298 | uem | hem |
299 | mochtig | machtig |
300 | 71 | 72 |
304 | verschillende | verschillen |
305n | Saman | Salman |
305n | Sallam | Salam |
305n | Gosra | Bosra |
306n | [Niet in bron] | 106. |
306, 306, 306 | Ammer | Ammar |
308 | Jallaloddin | Jallalo’ddin |
309 | 138 | 128 |
310 | Babijlon | Babylon |
310 | Jeruzalm | Jeruzalem |
311 | daarzan | daarvan |
311 | eeide | zeide |
311, 480 | [Niet in bron] | van |
313 | Dis | Dit |
313 | en | aan |
315 | ; | , |
319 | Koreïhieten | Koreïshieten |
320 | opspringenn | opspringen |
323 | Albeidâwi | Al Beidâwi |
324 | Jalla’ddin | Jallalo’ddin |
324 | Jallalo’ddim | Jallalo’ddin |
326 | gehoofd | gehoord |
327n | geslagen | geslapen |
331 | al Zamakhchari | al Zamakhshari |
331 | geksmen | gekomen |
333 | Daniel | Daniël |
333 | gij | hij |
336 | zulien | zullen |
336 | Rad | Sad |
337n | [Niet in bron] | 10. |
341 | 50 | 59 |
342 | hoeveeel | hoeveel |
354 | zijn | is |
355 | zouden | zonden |
357, 571 | [Niet in bron] | 22. |
360 | bathra | Bathra |
363n | ae-dere | andere |
363 | Johannet | Johannes |
364 | 97 | 96 |
364 | 96 | 97 |
364 | en | En |
368 | do | de |
368 | de ende | tiende |
370 | ongeloovingen | ongeloovigen |
373 | vergadert | vergaderd |
379 | [Niet in bron] | 89. |
381 | onaangenaam | aangenaam |
382 | verbonden | verboden |
382 | Mohjâerins | Mâhojerins |
384, 499 | 24 | 14 |
389 | rakening | rekening |
391, 518 | Jallalo’din | Jallalo’ddin |
392 | zhn | zijn |
392 | Jollalo’ddin | Jallalo’ddin |
393 | [Niet in bron] | 4. |
394 | [Niet in bron] | 18. |
395 | Jallolo’ddin | Jallalo’ddin |
395 | Okba | Obba |
397 | is is | is |
398 | 56 | 59 |
401 | XXVIII Hoofdstuk (vers 38) | XXVIIIe Hoofdstuk (vers 38) |
403 | 11 | 82 |
404 | en | [Verwijderd] |
409n | Hasasn | Hassan |
411 | Davies | David’s |
411 | geranschikt | gerangschikt |
412 | in | is |
413 | hoeveeldheid | hoeveelheid |
413 | 32 | 39 |
414 | Jallalalo’ddin | Jallalo’ddin |
414 | Kedhr | Khedr |
414 | geplaats | geplaatst |
420 | hen | hem |
427n | rijddommen | rijkdommen |
427 | wevaart | welvaart |
429 | betreuwd | betreurd |
429 | Hem | Hen |
430 | tweehondervijftigste | tweehonderdvijftigste |
431 | zei | zij |
432 | Magtige | Machtige |
433 | 47 | 46 |
435 | Konstantinopoolsche | Konstantinopelsche |
436 | Mesopotanië | Mesopotamië |
436 | 3 | 2 |
436, 577, 625 | [Niet in bron] | 3. |
440 | 36 | 46 |
441 | almoezen | aalmoezen |
441 | 2 | 9 |
441 | vastgwortelde | vastgewortelde |
442 | םֶכונם | מכוניה |
443 | en | een |
448n | bedoeld | bedoelde |
449 | 7 | 6 |
452 | ). | [Verwijderd] |
453n | Ean | Ebn |
453, 458 | Aisha | Aïsha |
454 | Koren | Koran |
456n | ge-vel | bevel |
457 | omtren | omtrent |
457 | ln | in |
462 | toen | Toen |
470 | hoek | boek |
470 | Sary | Savary |
470 | [Niet in bron] | 30. |
478 | Gelooft | Geloofd |
478 | Yhya | Yahya |
478 | 2 | 8 |
479 | afgoden- | afgoden |
479 | zul- | zullen |
482n | Abdelmotallib | Abdelmottalib |
482 | nakomelinschap | nakomelingschap |
484 | Beidâhi | Beidâwi |
488 | [Niet in bron] | 33. |
495 | 48 | 38 |
495 | [Niet in bron] | 39. |
495 | גּכּשּ | רפש |
495 | krimp | krimpt |
496 | werelk | wereld |
505 | [Niet in bron] | 84. |
506 | Zamakmshari | Zamakshari |
506 | op | en |
508 | genoemd | gemoed |
508 | [Niet in bron] | ; |
510 | waarde | waarmede |
514 | mistieken | mystieken |
516 | [Niet in bron] | hij |
521, 744 | , | [Verwijderd] |
528n | omheldsden | omhelsden |
529 | valeien | valleien |
531 | gehel | geheel |
531 | smaakt | smaak |
537 | Hodiebiya | Hodeibiya |
540 | nieuwgierierig | nieuwsgierig |
540 | geschaden | geschapen |
542 | aan | van |
546 | [Niet in bron] | 32. |
546 | dezefde | dezelfde |
552 | Eeze onze | Deze |
554 | XXXVI | XXVI |
556 | lochenen | loochenen |
556 | loochen | loochenen |
556 | vergankelijheid | vergankelijkheid |
565 | ( | , |
566 | moeners | moeders |
570 | niez | niet |
570 | 15 | 16 |
571 | bedroefd | beproefd |
573 | verbied | verbiedt |
574 | nemen | namen |
575 | eide | einde |
576 | slaat | staat |
580 | geloofd | gelooft |
582, 614 | [Niet in bron] | 5. |
582 | onvermurbare | onvermurwbare |
588 | [Niet in bron] | zullen |
590 | beschijldigen | beschuldigen |
593 | ongelooven | ongeloovigen |
598 | “ | ‘ |
598 | [Niet in bron] | ’ |
600 | [Niet in bron] | 24. |
602 | ontein | fontein |
602 | fontijn | fontein |
602 | zulllen | zullen |
606 | 9 | 8 |
607 | Tachtiigste | Tachtigste |
608 | omm | Omm |
609 | Teptuaginta | Septuaginta |
611 | [Niet in bron] | 19. |
612 | 34 | 33 |
612 | gevelen | bevelen |
612 | arbiedt | arbeidt |
614 | ledenen | lendenen |
615 | [Niet in bron] | 11. |
615 | maar | Maar |
620 | Negentichste | Negentigste |
622 | weêrspanning | weêrspannig |
623 | 13 | 12 |
623 | ziel | ziet |
623 | vvn | van |
624 | verblijden | verblijven |
624 | [Niet in bron] | 6. |
625 | 12 | 11 |
632 | betooving | betoovering |
633 | ( | ; |
634 | Ha’wiyat | Ha’wiyet |
635 | Pentapolus | Pentapolis |
640, 659 | Ailha | Ailah |
641 | Fhouba | Thojeba |
642 | te | de |
645 | ) | ; |
646 | langmoedigen | lankmoedigen |
646 | Antiochie | Antiochië |
647 | Missias | Messias |
647 | Marie | Maria |
648 | Al Kedr | Al Khedr |
648 | Hnn | Hun |
648 | een | aan |
649 | XXVVIII | XXXVIII |
651 | Malec | Malek |
651 | Modina | Medina |
652 | straf | staf |
653 | Aron | Aäron |
653 | Onderdom | Ouderdom |
654 | Onghoorzaamheid | Ongehoorzaamheid |
654 | Ontwetenden | Onwetenden |
656 | , | ’ |
656 | zoon zoon | zoon |
659 | Shohaïb | Shoaïb |
660 | Taboec | Taboek |
661 | Tulland | Tulband |
664 | Vallen | Wallen |
668, 669, 724 | Jerusalem | Jeruzalem |
680 | Scanderbeg | Scander-beg |
681 | aya sophia | Aya Sophia |
683 | sp | op |
683 | verkwikkelingen | verwikkelingen |
683 | pans | paus |
686 | Ragnsa | Ragusa |
687 | Halsburger | Habsburger |
688 | of- | een offensieve |
689 | Saleïman | Suleïman |
704 | teruggeven | terugegeven |
704 | Köprilli | Köprili |
705 | succcssieoorlog | successieoorlog |
707 | Kaukusus | Kaukasus |
718, 718, 720 | IJpsilanti | Ypsilanti |
729 | minsten | minstens |
733 | niettgenstaande | niettegenstaande |
736 | 1038 | 1838 |
746 | ontstaande | ontstane |
750 | ISMAELIETEN | ISMAËLIETEN |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.