The Project Gutenberg EBook of De Prins en Johan de Witt, by P. J. Andriessen This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: De Prins en Johan de Witt of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering Author: P. J. Andriessen Release Date: January 18, 2007 [EBook #20391] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PRINS EN JOHAN DE WITT *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
De Prins en Johan de Witt
Of
Ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering.
Eerste Hoofdstuk.
De tienjarige Leidsche Student 1
Tweede Hoofdstuk.
Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft 16
Derde Hoofdstuk.
Waarin verhaald wordt, hoe de Prins zijne moeder nareisde 30
Vierde Hoofdstuk.
Welke plannen drie krullenjongens voor de kermis maakten 43
Vijfde Hoofdstuk.
Hoe gevaarlijk het kan worden, om des Zondags de kerk te verzuimen 56
Zesde Hoofdstuk.
Hoe een slimme Raadpensionaris een nog slimmeren Prins niet kon doorgronden 66
Zevende Hoofdstuk.
Hoe een echt Hollandsche jongen zich wreekt 81
Achtste Hoofdstuk.
Negende Hoofdstuk.
Waarin wij een ouden kennis ontmoeten, die het ver gebracht heeft in de wereld 113
Tiende Hoofdstuk.
Waaruit blijkt dat het hier niet altijd voor den wind ging 131
Elfde Hoofdstuk.
Wat er met den Prins op het buurtmaal voorviel en wat de Raadpensionaris daarover zeide 142
Twaalfde Hoofdstuk.
Hoe Johan de Witt zijn plan volvoerde 157
Dertiende Hoofdstuk.
Hoe de Raadpensionaris rekenles gaf 176
Veertiende Hoofdstuk.
Hoe onze vloot de Engelschen tuchtigde 194
Vijftiende Hoofdstuk.
Het is een algemeen betreurd feit, dat van de jeugd onzer groote mannen slechts weinig of niets bekend is. En geldt dit ten aanzien van hun openbaar leven, de leemte doet zich nog sterker gevoelen, wanneer men uit hun intiem leven wenscht te putten. Ik ontken dan ook niet, dat mij de samenstelling van dit boek ontzaglijk veel onderzoek en nasnuffelen heeft gekost, want onze vroegere auteurs gaven nooit veel meer dan een histoire de bataille; verlangt men dus een histoire intime, dan moet men die uit tal van werken oprakelen. Toch durf ik zeggen, dat ik gelukkig ben geweest; daar ik hier mijnen lezers eene geschiedenis van de jeugd van onzen onsterfelijken Willem III mag aanbieden, waarin alle voorvallen historisch zijn, op slechts twee1 na, van welke twee ik toch de verzekering durf geven, dat zij niet uit de lucht zijn gegrepen, maar geheel en al op het karakter van den jongen Prins berusten. In ’t bijzonder vinden zij dan ook hier de betrekking van den jeugdigen Oranjevorst tot den eersten man van zijn tijd, den eenigen Johan de Witt.
Ik heb mij dus hier op een nieuw terrein begeven: vaderlandsche karakterkunde. Ik oordeel die hoogst noodig voor mijne jeugdige lezers. Daarenboven kunnen zij uit dit boek weder veel leeren. Zij zullen er den voortgang der beschaving in vinden en ook eens in de vertrekken der aanzienlijken rondkijken, waartoe mijne andere werkjes minder aanleiding gaven. De toenmalige buurtvereenigingen schenken hun een nieuwen blik in dien tijd; terwijl een korte schets van een begrafenismaal hen weder met een eigenaardig gebruik onzer voorvaderen bekend maakt. De verdere geschiedenis van De Ruyter met den krijg in het Noorden en de tweede Engelsche oorlog behoorden tot dit tijdperk, dat ik tot 1668 heb laten loopen, omdat men kan zeggen, dat in genoemd jaar de eigenlijke jeugd van den Prins eindigde met zijne mondigverklaring.
Ik heb bij dezen druk niets te voegen, dan aanbeveling van mijnen arbeid in de voortdurende welwillendheid mijner landgenooten.
P. J. Andriessen.
Sedert de gevierde Schrijver bovenstaand Voorbericht schreef, heeft dit boeiend verhaal meerdere drukken moge beleven. Thans wordt aan de Nederlandsche jeugd een vijfde druk aangeboden, welke zich van de vorigen gunstig onderscheidt door de flinke letter op mooi, stevig papier en de keurige illustraties in en buiten den tekst, die de aantrekkelijkheid van dit boek ongetwijfeld hebben verdubbeld.
Moge dit door verdubbelde belangstelling blijken!
De Uitgever.
1 Dat op het ijs en dat op de werf.
Wanneer wij, mijne jonge lezers, op Dinsdagmorgen den 28sten September 1660, langs het Rapenburg te Leiden waren gewandeld, dan zouden wij hebben blijven stilstaan voor een groot gebouw op den hoek van de Langebrug (toen Voldersgracht); hetwelk echter thans niet meer bestaat en sedert vervangen is door aanzienlijke woonhuizen. Dat oude gebouw ziet er allesbehalve aanlokkelijk uit met zijne drie ramen in de benedenverdieping en zijne dertien in de bovenste, alle met traliën voorzien en in tweeën verdeeld; het onderste gedeelte door twee luikjes van buiten gesloten. Wat steken die kleine, als ruiten gesneden en in lood gevatte glazen treurig af tegen de drie spitse en met sierlijke torentjes bezette geveltjes, de beide uiterste van één, de middelste van drie zolderramen voorzien. De naast het huis gebouwde poort, door een schildwacht bewaakt en die den eenigen toegang tot het huis geeft, dient er weinig toe om ons tot binnentreden uit te lokken. Bijna zouden wij meenen, dat het een gevangenis was; doch dan zouden de bovenramen ook van ijzeren traliën voorzien [2]zijn. Dan een klooster? vraagt gij. En hierin hebt gij zoo geheel en al geen ongelijk, ofschoon ’t wel te verwonderen zou zijn, als men nog ten jare zestienhonderd en zestig binnen de stad Leiden een klooster vond. Ik wil u ’t raadsel oplossen.
Het gebouw, voor ’twelk wij staan, was vóór het beleg en ontzet der stad1 een klooster, gewijd aan de heilige Barbara en bewoond door nonnen van de Sint Franciscusorde. Nadat de benarde veste echter voor goed van ’t Spaansche juk verlost was, werd het in 1575 ingericht tot academie. Toen deze later in een ander gebouw was overgeplaatst, werd het vroegere St.-Barbara-klooster op stadskosten opgeknapt en geschikt gemaakt tot een verblijfplaats voor onze Prinsen, wanneer die te Leiden vertoefden; terwijl het tevens tot huisvesting diende voor vorstelijke personen. Zoo heeft, nu zeven-en-veertig jaren geleden (in 1613), Prinses Elizabeth, dochter van Koning Jacobus I van Engeland en echtgenoote van Frederik V, keurvorst van de Paltz en naderhand koning van Bohemen, in dat huis gelogeerd. Daar nu haar gevolg en dat van onzen stadhouder Prins Maurits uit niet minder dan vijfhonderd personen bestond, en deze allen in dat huis logeerden, kunt gij u wel voorstellen, dat het een fiksch gebouw is, dat Princenhof (want dien naam draagt het thans), en gij zult niet verwonderd staan over de groote en hooge vertrekken, de heerlijke zalen, de ferme paardenstallen, de ruime binnenplaats, die aan de kamers een genoegzaam licht geeft, en vooral over den grooten wel onderhouden tuin, die zich achter het gebouw uitstrekt, en welks hooge muren u nog aan de voormalige bestemming (klooster) doen denken.
Wij gaan dan de poort in en komen op de binnenplaats. Ziet maar eens, hoeveel ramen. Nu eerst kunt gij u voorstellen, welk [3]een menigte vertrekken er zijn. Wij blijven hier echter niet lang, maar treden de steenen trappen met sierlijk gekrulde ijzeren leuningen op, die ons in het ruime, hooge, met lofwerk gebeeldhouwde voorportaal brengen. Ook hier vertoeven wij niet; maar gaan de eikenhouten trap aan onze linkerhand op en komen op een langen, breeden corridor, waar wij voor een met groen laken bekleede deur stilstaan, welke wij openslaan, de daarachter zich bevindende deur opendraaien en ons in een tamelijk ruim vertrek bevinden. Het prachtig goudlederen behangsel met zijne sierlijke bloemen en ranken, het keurig gebeeldhouwde noteboomhouten dressoir (buffet), de groote spiegel van venetiaansch glas, het smyrnasch karpet onder de met marmeren blad gedekte tafel en de prachtige damasten gordijnen doen u reeds vermoeden, dat deze kamer tot woonplaats dient van een aanzienlijk persoon; zoo niet de rijk geborduurde zijden kussens op de ebbenhouten stoelen met hooge gebeeldhouwde leuningen en gedraaide pooten, de zilveren inktkoker op de tafel en de groote sierlijke fauteuil met hooge leuning, die daar voor den vlammenden haard, dicht onder den hoogen en breeden schoorsteen is geschoven, u daarvan reeds ten volle overtuigden.
Maar waar is de bewoner van deze kamer? Eilieve! gaat een weinig nader bij de brandende blokken, slechts door een blinkend geschuurd koperen hekje omgeven, en gij zult tot uwe verwondering zien, dat wij niet alleen zijn en dat het maar goed is, dat wij geen kwaad hebben gezegd—anders waren we zeker beluisterd geworden. Daar in dien hoogen leuningstoel toch zit, in zijden kussens gedoken, een tengere, ziekelijke knaap, met de voeten op een warme stoof en de eene hand onder ’t hoofd, terwijl de andere een boek vasthoudt, waarin hij schijnt gelezen te hebben, doch dat hij nu op de knie laat rusten. Zijn helder en doordringend oog staart op het vuur, als ziet hij wonder wat in de grillige gedaanten, welke de flikkerende [4]vlammen aannemen en als is er iets bijzonders voor hem in de van tijd tot tijd instortende blokken. Hij is nog jong, die knaap: den 14den November aanstaanden zal hij zijn tiende jaar bereikt hebben. En toch—hoe jong hij zij, ligt er op dat hooge voorhoofd en dat smalle bleeke gelaat reeds een waas van ernst, hetwelk men op dien leeftijd niet zou verwachten. Schoon is hij niet. Zijn adelaarsneus is te groot voor dat magere gezicht, dat er, kon ’t zijn, nog magerder door wordt. Geen blozende wangen of levenslustige oogen, geen schalksche trek om lip of mond; de arme knaap is jong, zonder jeugd te hebben gekend: hij heeft vrij wat meer in de wereld dan die burgerjongen, dien wij daarstraks op het plein voor de Sint-Pieterskerk met zijne kameraads zagen knikkeren,—maar zeker zou die voor al het geld der wereld met hem niet willen ruilen. Toch toont zijne kleeding zijn aanzienlijken stand aan. Dat zwart fluweelen wambuis met die fijne kanten lubben, die op de witte, magere handen neerhangen, die satijnen broek van dezelfde kleur, met korenblauwe linten onder de knie vastgemaakt, die fijn lederen schoenen met strikken, in welker midden zich een gouden knoop bevindt en die halsdoek, die als een bef met breede plooien om den hals gestrikt, in echte Brusselsche kant nederhangt, doen ’t u reeds vermoeden, indien de omgeving in de kamer er u geen zekerheid van gaf. Die bijna tienjarige knaap—misschien hebt gij ’t begrepen—is de hoop van het edele stamhuis van Oranje en van allen, die het met dat doorluchtige geslacht wél meenen: ’t is Willem Hendrik, Prins van Oranje-Nassau, Graaf van Catzenellebogen, Vianden, Dietz, Lingen, Meurs, Buren en Leerdam, Markies van der Veere en Vlissingen, Heer en Baron van Breda, de stad Grave en het land van Kuik, Diest, Grimbergen, Herstal, Kranendonk, Warneston, Arlay, Noseroy, St.-Veit, Daasburg, Polanen, Willemstad, Niervaart, [5]IJselstein, St.-Maartensdijk, Steenbergen, Geertruidenberg, de hooge en lage Zwaluwe, en Naaldwijk, Erfburggraaf van Antwerpen en Besançon en Erfmaarschalk van Holland. ’t Is de achterkleinzoon van den grondlegger onzer vrijheid, den edelen Willem den Eerste, ’t is de zoon van den te vroeg gestorven Willem den Tweede en van Maria Stuart, de oudste dochter van Karel I Koning van Engeland.
Ik heb u reeds verhaald, dat de arme Prins zijn vader nooit gekend heeft. Kort na zijne geboorte begiftigden hem de Algemeene Staten met een rentebrief van achtduizend gulden ’s jaars en legden de Staten van Holland hem een jaargeld van vijfduizend, Delft van zeshonderd, Leiden van twaalfhonderd en Amsterdam van duizend gulden toe, terwijl Zeeland er later nog twee duizend bijvoegde; zoodat onze knaap, behalve de inkomsten zijner goederen, een jaarlijksch inkomen heeft van ongeveer achttienduizend gulden, zeker meer dan genoeg voor een kind van bijna tien jaren. En toch is hij niet gelukkig, Prins Willem Hendrik. Toch ligt er een verdrietelijke trek op dat gelaat,—een trek, die aan meer dan lichamelijk lijden doet denken.
Zijn levenslot was dan ook verre van benijdenswaardig geweest. Reeds weinige weken na zijne geboorte, toen Zeeland den voorslag deed, hem tot Stadhouder te benoemen, wees Holland dit van de hand. En gij weet het, hoe bij het vredestraktaat in 1654 de beruchte acte van seclusie werd vastgesteld, waarbij de Prins werd uitgesloten van de waardigheden, door zijne voorvaderen bekleed. Maar ook in den huiselijken kring had de arme Willem Hendrik weinig genoegen gehad. Reeds kort na zijne geboorte ontstond er twist over de voogdijschap tusschen zijne moeder, zijne grootmoeder en den keurvorst van Brandenburg, gehuwd met de oudste zuster van Willem II. De eerste meende daarop recht te hebben wegens [6]het testament van haren gemaal; de tweede beweerde, dat Prinses Maria die zelf niet meerderjarig was, geen voogdes kon zijn, en de laatste, die nog verscheidene mededingers had, begreep, dat slechts een man met de voogdijschap kon worden bekleed. Na veel twist werd men het eens, dat Amalia van Solms de helft, en Prinses Maria Stuart en de keurvorst van Brandenburg ieder een vierde der voogdijschap zouden uitoefenen en dus een even groot gedeelte der goederen besturen.
Hoezeer nu deze zaak in der minne geschikt scheen, bleef er tusschen de beide Prinsessen een veete bestaan, die niet dan ongunstig op het karakter van den jongen Prins kon werken. Het had daardoor al dat opene verloren, hetwelk men van een knaap van zijn leeftijd terecht kon verwachten, en een kunst van veinzen aangenomen, die zeker leelijk en veroordeelenswaardig is in een kind, ja in den man;—maar die hem later tot den grootsten staatsman zijner eeuw maakte. Daarbij had hij dikwerf grootmoeder over dingen hooren spreken, die voor moeders ooren niet aangenaam zouden zijn geweest, en moeder had zaken aangeroerd, die hij bij grootmoeder niet mocht vertellen,—en daardoor had hij, reeds op zoo jeugdigen leeftijd, de groote kunst geleerd om te zwijgen, een kunst, die hij zijn gansche leven heeft in practijk gebracht2.
Hiermede en bij gebrek aan verkeering met knapen van zijn leeftijd, had het karakter van den jeugdigen Prins een plooi aangenomen, die men reeds bij den eersten aanblik op dat magere, bleeke gelaat kon bespeuren: een zekere stroefheid in den omgang met anderen, vooral met vreemden en in gezelschappen, [7]waardoor zij, die hem niet kenden, hem voor onaangenaam en lomp hielden. Alleen zij, die meer met hem omgingen, zijne bijzondere vrienden en kennissen, hadden hem innig lief en wisten zijne goede hoedanigheden te waardeeren;—jegens hen was hij somtijds openhartiger, gewoonlijk vertrouwelijker.
Ik vond het noodig, u een blik te doen slaan in het karakter van den jeugdigen Willem Hendrik. Uit mijn vorig werkje hebt gij gezien, hoe een geduchte en machtige partij in Holland, bekend onder den naam van “Loevesteinsche factie” of “de staatspartij”, tegen zijne bevordering was en die door alle middelen wist tegen te houden; gij hebt er ook uit kunnen leeren, hoe er, vooral onder ’t volk, een andere partij was, die deze bevordering wenschte en bij elke gelegenheid dien wensch duidelijk deed blijken. Ook Zeeland was er steeds op uit om den Prins te verheffen tot de waardigheden, door zijne doorluchtige voorouderen bekleed; maar al de pogingen, door dat gewest aangewend, leden schipbreuk op den weerzin der Hollandsche aristocraten. Zoo hielden de Staten van eerstgenoemde provincie, die het welzijn van den jeugdigen Oranjespruit zoozeer ter harte nam, in 1655 bij de andere gewesten aan op het benoemen van een predikant, die den vijfjarigen Prins in de beginselen van den christelijken godsdienst zou onderwijzen, en een ander bekwaam persoon, om hem de taal, geschiedenis en andere noodige wetenschappen te leeren; de Staten van Holland beweerden daarentegen, dat het geenszins den Zeeuwen noch der andere Provinciën paste, zich te mengen in ’s Prinsen opvoeding. Het volgende jaar stelden zijne voogden den predikant Trigland bij hem als onderwijzer in den godsdienst aan, terwijl zij hem ook in andere noodige wetenschappen lieten onderrichten. Twee jaren lang genoot hij dat onderwijs.
Toen onze Willem Hendrik nu zijn achtste jaar bereikt had, [8]begreep zijne moeder, dat het tijd werd, hem hooger onderwijs te geven. De magistraat van Leiden, dit vernomen hebbende, bood der Prinses niet alleen hare stad en Hoogeschool aan, maar ook het Princenhof, reeds vroeger door zijne voorouders bewoond, zoolang zij te Leiden studeerden; terwijl zij verklaarde het reeds te dien einde te hebben gemeubileerd en nog verder te zullen meubileeren. De prinses nam dat aanbod aan en benoemde tot goeverneur over haren zoon Frederik van Nassau, Heer van Zuijlestein, natuurlijken zoon van Prins Frederik Hendrik en te dien tijde kolonel van een regiment voetvolk, welken rang en post hij bij zijne aanstelling behield. Tot zijn leermeester koos zij den Hoogleeraar Borneus. Het was eerst na eenigen tijd, dat Prinses Amalia en de Keurvorst in dezen maatregel toestemden.
Op Maandag den derden November 1659 liet de Prins van Oranje, nu ongeveer negen jaren oud, door de Heeren van Heenvliet, en den kanselier Weyman, aan den President der Staten-Generaal bekend maken, dat hij den volgenden dag naar Leiden zou vertrekken. Denzelfden namiddag kwam eene commissie, bestaande uit de Heeren Huygens, Ripperda, Stavenisse en Renswoude, benevens eenigen uit den Raad, zijne Hoogheid bedanken voor zijne mededeeling en hem gelukwenschen met zijn plan. Op Dinsdag den vierden November, dus tien dagen vóór zijn negenden verjaardag, vertrok hij, vergezeld van zijne moeder en grootmoeder, in een karos naar Leiden, waar hem de Hoogleeraar Joannes Coccejus, dat jaar Rector Magnificus3 met een deftige redevoering in ’t Nederlandsch verwelkomde. Hij betrok toen met zijn goeverneur Zuijlestein en zijn bedienden het Princenhof, waar wij hem in het begin van dit Hoofdstuk aantroffen. [9]
Gedurende zijn verblijf te Leiden was er veel te zijnen gunste veranderd. Zijn oom Karel Stuart was na den dood van Cromwel in Engeland teruggeroepen, en had den troon beklommen onder den naam van Karel II. Genoemde vorst had hier te lande onbekrompene gastvrijheid genoten en bij het plechtig afscheid, dat hij in ’s-Gravenhage van de Staten-Generaal nam, zijn neef Willem van Oranje zeer in hunne gunst en in die van de Staten van Holland aanbevolen. Kort daarop herhaalde zijne moeder deze aanbeveling, hetgeen ten gevolge had, dat de Staten van Zeeland op den 1sten Augustus 1660 besloten, hem tot Kapitein-Generaal en Stadhouder van hun gewest te benoemen, op welk besluit zij ten ernstigste bij de Staten van Holland aandrongen. Beide Prinsessen leverden nu aan de Algemeene Staten het verzoek in, dat Hunne Edel-Groot-Mogenden zich mochten belasten met ’s Prinsen opvoeding. De Staten willigden dit in, “opdat de Prins dus bekwaam mocht worden tot de bediening der hooge ambten, door zijne voorzaten bekleed,” doch gaven daaraan geene uitvoering. Vier dagen later echter besloten zij tot de vernietiging van de acte van seclusie. Keeren wij na deze breede uitweiding tot onzen Prins terug.
“Zijt gij daar, Karel?” zegt hij tot zijn kamerdienaar, een forsch en stevig gebouwd jonkman van ruim drie en twintig jaren, van wien hij veel houdt en met wien hij gaarne spreekt.
“Om u te dienen, Uwe Hoogheid,” antwoordt deze, die met een klein fleschje in de eene en een brief met groot lak in de andere hand, het vertrek is binnengetreden. “Hier zijn de druppels, die de dokter u heeft voorgeschreven, en hier een brief, zoo op het oogenblik met den post aangenomen.”
“Geef hier den brief, Karel,” hervat de Prins, terwijl hij het boek weglegt en de hand naar het papier uitstrekt.
De kamerdienaar reikt het over en gaat naar het dressoir, waar hij in een kristallen glas eenig water schenkt, in hetwelk [10]hij het bepaalde aantal druppels uit het fleschje mengt en dat hij den Prins aanbiedt. Deze heeft intusschen den brief opengebroken en doorloopt den inhoud.
“Hier zijn uwe druppels, Uwe Hoogheid,” zegt de kamerdienaar.
“Ba! hoe zuur!” zegt de Prins, nadat hij het glas heeft leeggedronken. “De dokter heeft veel van Mijnheer den Raadpensionaris,” voegt hij er hardop denkend bij. “Die verstaat ook de kunst om wrange druppels toe te dienen.”
“Of bittere,” verbetert de kamerdienaar.
“Karel,” gaat de Prins voort, alsof hij die woorden niet gehoord heeft, “zeg den Heer Van Zuijlestein, dat ik hem verzoek hier te komen. Ik moet hem spreken.”
Terwijl de kamerdienaar het bevel van zijn jongen meester volbrengt, leest deze nogmaals den brief over. ’t Is of de lezing hem vermoeit;—toen hij gedaan heeft, houdt hij de magere, witte hand voor de oogen en blijft in gepeins zitten. Het binnentreden van zijn goeverneur stoort hem in zijne overdenking.
“Gij liet mij roepen, Willem!” begint deze. “Weder die ongelukkige hoofdpijn! Waarom niet nog wat te bed gebleven?”
“Omdat ik het in het dons niet langer kon susteneeren,” geeft de Prins ten antwoord. “Ik hoopte, dat het wat beter zou worden, als ik op was. Lees echter dezen brief, dien ik daareven ontving.”
De goeverneur neemt den brief en voldoet aan den wensch van den Prins.
“Gij ziet het, Zuijlestein. Mijn oom, Zijne Majesteit Karel II van Engeland, heeft de schepen gezonden, om hare Koninklijke Hoogheid mijne moeder af te halen. En zij verlangt, dat ik terstond zal afreizen, om haar vaarwel te zeggen.”
“Dat is het uitdrukkelijk verlangen van Hare Koninklijke [11]Hoogheid, Willem,” antwoordt Zuijlestein. “Zij meldt u dat in den brief.”
“Alles goed en wel,” herneemt de Prins. “Maar ik kan vandaag niet gaan. Het is mij onmogelijk. Met zulk een hoofdpijn kan ik niet reizen. Het hoofd klopt mij als een hamer. De oogen branden mij in ’t hoofd. Elke beweging, die ik maak, is mij een pijniging. Laat Widerts schrijven, dat ik heden niet kan komen, maar dat ik, wanneer het morgen passabel is, zoo vroeg mogelijk zal vertrekken.”
“Er is niets aan te veranderen,” geeft Zuijlestein ten antwoord. “Het vertrek der Prinsesse Royal is op morgen gefixeerd, en als wij vroeg genoeg op reis gaan, kunnen wij haar tot aan het schip accompagneeren. Hare Hoogheid zal echter zeer gefrustreerd zijn, daar zij u zeker gaarne den laatsten dag bij zich had gehad.”
De Prins antwoordt niet; het is of hij aan de belangstelling zijner moeder twijfelt.
“Zeg Karel, dat hij Widerts roepe,” herneemt hij. Zuijlestein schelt en deelt Karel het bevel van Zijne Hoogheid mede.
“Moeder had mij wel vroeger kunnen schrijven,” herneemt Willem Hendrik eenigszins bitter.
“De tijding van de aankomst der Engelsche vloot is eerst gisteren laat in ’s-Gravenhage gearriveerd,” hervat Zuijlestein verschoonend. “Hare Koninklijke Hoogheid kon er u dus niet vroeger van preveniëeren.”
Op dit oogenblik komt ’s Prinsen Raad en schrijver Widerts binnen, en de Prins geeft hem den inhoud van den brief aan zijne moeder op.
“Meld Harer Hoogheid vooral, dat ik haar zelf zou geschreven hebben,” eindigt de Prins, “indien de furieuze hoofdpijn mij daarin niet verhinderde.”
Widerts zet zich aan de tafel om den brief te schrijven. [12]
“Ik kan vandaag geen les nemen, Zuijlestein,” gaat de Prins voort. “Ik heb gepoogd wat te studeeren, maar de letters dansen mij voor de oogen. Laat dus mijne meesters afzeggen, en ’t vooral Professor Borneus weten, opdat hij geen vergeefschen tocht doe.”
“Rust en kalmte zijn de beste medicijnen voor u, Willem,” herneemt de goeverneur. “Gij weet het, wat de dokter u gisteren nog zeide. Wij zullen hem straks wel hier hebben, en hij zal u wel ordineeren, om naar bed te gaan.”
“Ik heb reeds zijn druppels ingenomen. Zij zijn bijtend, scherp zuur.”
“Medicijnen zijn niet altijd aangenaam, Willem. Maar zij zijn weldadig voor het lichaam. Ook onze hemelsche Vader geeft ons wel eens bittere medicijnen te slikken, om onze ziel te cureeren.”
“Ik heb er reeds van moeten innemen,” antwoordt de Prins op somberen toon. “Ha, Widerts, reeds gereed!” herneemt hij op minder treuriger wijs tot zijn schrijver en Raad. “Laat hooren, wat gij geschreven hebt.”
Widerts voldoet aan ’s Prinsen verlangen en leest den in ’t Fransch geschreven brief voor (want het Fransch was toen de hoftaal, en onze Vorsten van Oranje schreven er altijd in). De Prins zet zijne handteekening onder den brief en reikt dien zijn secretaris over om hem te sluiten, te verzegelen en van adres te voorzien.
Twee uren later lag de Prins in de naaste kamer te bed. De dokter had zulks geordineerd en hem een calmeerend geneesmiddel gegeven met de hoop, dat hij den volgenden morgen in staat zou zijn, naar ’s-Gravenhage te vertrekken. Aan zijn bed zat zijn kamerdienaar Karel, om hem van tijd tot tijd koele compressen op het hoofd te leggen en zijn drankje in te geven. Maar een geest als die van Willem Hendrik kon zich moeilijk in de gedwongene rust schikken, welke hem was opgelegd. Onophoudelijk [13]woelde hij zich om en om, hoe ook Zuijlestein hem tot stilte en rust aanmaande.
Deze laatste had ’s Prinsen bed verlaten. Karel was alleen met hem in de kamer. ’t Scheen, dat de zieke eenigszins kalmer werd.
“Dek mij wat beter toe, Karel,” zeide hij, “en verhaal mij eens van dat Haagsche oproer, waarvan gij laatst spraakt, toen wij juist gestoord werden. Ik heb er behoefte aan, dit nu te hooren.”
“Indien Uwe Hoogheid mij belooft, stil en bedaard te blijven liggen en zoo weinig mogelijk te spreken,” hernam de kamerdienaar, terwijl hij de met zijde gevoerde deken terecht schikte en den Prins een nieuwe compres op ’t hoofd legde.
“Dat beloof ik u, Karel,” antwoordde de Prins, en de kamerdienaar begon: [14]
“Het was in den zomer van het jaar 1653, dat Hare Koninklijke Hoogheid de Prinsesse Royaal met Uwe Hoogheid, die toen derdehalf jaar oud was, naar Breda was gereisd, om U als baron dier stad te doen huldigen. Wij Haagsche jongens hadden er de lucht van gekregen, en, aangevoerd door Koen Aertsen (den zoon van Aert Gerritsz, den barbier uit het Gortstraatje) die voor kapitein speelde, besloten wij Uwe Hoogheid bij Hare terugkomst in ’s Gravenhage deftig in te halen. Dag op dag trokken wij dan met mutsen en bandelieren van Oranjepapier, met stokken en Oranjevaandels gewapend, naar het Zieken, waar Uwe Hoogheid moest binnenkomen. Of men Uwe reis opzettelijk vertraagd had, op hoop dat wij uit elkander zouden gaan, weet ik niet; het was echter reeds laat in den nacht, toen de vorstelijke karossen terugkeerden. Daar wij weinig deeg van onzen opschik en van onze uitmonstering hadden, zoo besloten wij, des anderen daags in dezelfde toerusting op het Binnenhof te verschijnen.—In groote statie trokken wij op, terwijl Pieter Hendriksz, die onder ons jongens den bijnaam had van den duikelaar, omdat hij zoo mooi kon duikelen, het Wilhelmus op de trompet blies, dat het rammelde en raasde.”
“Kan die knaap zoo mooi op de trompet blazen?” vraagde de Prins. “Waar had hij dat geleerd?”
“Van een vroegeren trompetter van de Oranjegarde, een zekeren Jan Claeszoon4, die, toen deze garde in “garde van de Staten van Holland” werd veranderd, zijn ontslag had gekregen. Hij woonde vroeger in de Bagijnenstraat en was naar Amsterdam vertrokken.”
“En wat gebeurde er verder?”
“Men toonde ons Uwe Hoogheid voor de vensters van ’t [15]paleis. Toen was ’t eerst een leven: de trompet schalde nog luider en wij allen schreeuwden onze kelen heesch met “Leve de Prins!”—Maar daar kwamen op eens de dienaars van den Fiskaal, wien door de Staten van Holland, die dat leven in hunne vergadering niet schenen te kunnen velen en die wellicht voor meerdere opschudding vreesden, last was gezonden, om den hoop te verstrooien. Maar juist die maatregel had een verkeerde uitwerking; want het grauw, dat hierin een beleediging zag, ging naar ’t huis van den Fiskaal en wierp er de glazen in. Ook aan de logementen5 van Amsterdam en Rotterdam deed men hetzelfde. Men schold de afgevaardigden en vooral Mijnheer den Raadpensionaris De Witt voor schelmen en prinsenverraders. Ja, zoover ging men, dat een dronken Duitscher den Heer Jacob de Witt, den vader van den Raadpensionaris, aanviel en hem dreigde, “dat men hem wel zou leeren, om den Prins tegen te spreken.” Het was jammer, dat onze betooning van gehechtheid aan Uwe Hoogheid zulke gevolgen had.—Wij jongens hadden dat geenszins bedoeld.”
Met genoegen had de Prins naar het verhaal van zijn kamerdienaar geluisterd. Hij viel weldra daarna in een gerusten slaap.
[16]
1 Zie Adolf en Clara, dertiende Hoofdstuk.
2 Op lateren leeftijd vraagde hem een zijner veldheeren naar zijne plannen. “Kunt gij zwijgen, mijn vriend?” vraagde de Prins.—“Als het graf, Uwe Hoogheid!” antwoordde de andere.—“Ik ook,” hernam de Prins en vertelde hem niets.
3 Jaarlijks is een der Hoogleeraren aan de Universiteit President van het collegie der professoren en draagt dan den naam van Rector Magnificus.
4 Zie “Zeeman tegen wil en dank.”
5 Dat waren de hotels, waarin de afgevaardigden van deze steden logeerden. Beiden stonden op het Plein te ’s-Gravenhage. Het eerste is later tot vorstelijk paleis ingericht en thans de bewaarplaats van ’s Rijks archief; het andere het ministerie van Oorlog.
Wij laten den Prins slapen en willen ons den volgenden dag eens naar ’s-Gravenhage begeven, waar wij in de Spuistraat den pruikenmakerswinkel van Pieter Dirksz binnentreden. Sedert eenige jaren was die pruikenmaker er tamelijk bovenopgekomen; want er was in zijn vak nog al wat te verdienen, sinds de allongepruiken, uit Frankrijk overgewaaid, hier meer en meer in zwang kwamen. Gij weet immers wel, wat allongepruiken zijn, en hebt ze zeker wel eens op oude portretten gezien. Hoe dwaas, zult gij zeggen, als men van onzen Lieven Heer een goeden krullebol ontvangen heeft, een pruik op ’t hoofd te zetten. Wat zal ik u zeggen? De mode is een grillige dame, en wat wij nu dwaas vinden en bespottelijk, wordt mooi, wanneer allen het dragen, met andere woorden, wanneer het mode is. De groote heeren nu van dien tijd droegen lange pruiken met krullen, die op beide zijde van de borst afhingen en hun een deftig en statig voorkomen gaven. Hoe zonderling en dwaas nu die mode ook was, zij had het voordeel, dat zij aan menigeen brood verschafte, en ook onze Pieter [17]Dirksz, die vroeger een gering haarsnijdertje in de Zuilingstraat was geweest, had het aan de pruiken te danken, dat hij zijn onaanzienlijke woning en zijn nederig bedrijf met een vrij wat beteren stand had verwisseld en thans den titel van kapper mocht dragen. En dat alles was het werk van zijn oudsten zoon Karel, die, als lakei bij de Prinses Royaal in dienst gekomen, het door zijne oppassendheid tot ’s Prinsen kamerdienaar had gebracht, in welke hoedanigheid wij hem in onze inleiding bij Zijne Hoogheid aantroffen. Karel Pietersz toch had weten te bewerken, dat verscheidene groote Heeren zijn vader de klandizie schonken, en de Prinses, wien de Oranjegezindheid van den voormaligen haarsnijder wel bekend was, had aan Pieter Dirksz eenig geld voorgeschoten, waardoor hij in staat was gesteld, zich het noodige haar te verschaffen en zijn stand te verbeteren. Dat geld had hij sedert lang terugbetaald.
Wij treden den winkel van baas Dirksz binnen en vinden daar den tweeden zoon Jacob achter de toonbank zitten, bezig met het opmaken eener reusachtige allongepruik,—want niet alleen het vervaardigen van die hoofddeksels verschafte onzen haarwerker goede winsten, het onderhoud daarvan schonk hem geregeld werk. Wij gaan den twee-en-twintigjarigen Jacob voorbij en doen de glazen deur achter in den winkel open, waar wij in het huisvertrek den eerzamen pruikenmaker zien zitten, luisterende naar het verhaal van een zeeman, dien wij, ondanks zijn gebruind gelaat, terstond voor den jongeren broeder van Pieter Dirksz herkennen. Aan de tafel zit Marie, een meisje van twintig jaren, naar de Prinses Royaal vernoemd, en die sedert moeders dood het huishouden van haren vader bestuurt. Evert, die op haar volgt, is niet t’huis, maar bij den smid Joris Gerritsz aan ’t werk; terwijl de veertienjarige Martha en haar dertienjarige broeder Pieter, de jongste van Dirksz’ zestal, een aardige geestige jongen en vaders naamgenoot en [18]lieveling, naar ooms vertellingen zitten te luisteren. Aandachtiger luisteraar echter heeft Klaas Dirksz niet dan zijn jongsten neef. Ziet hem daar zitten, dien blozenden knaap, terwijl de blauwe, zielvolle oogen onafgewend aan de lippen van den verhaler hangen en de hand den krullebol ondersteunt, als werd hem die te zwaar door al het nieuws, dat er in wordt opgenomen. Twee jaren geleden was zijn oom met den vice-admiraal De With, onder bevel van den Admiraal Jacob van Wassenaar, naar Denemarken vertrokken, om den koning van laatstgenoemd land tegen de Zweden bij te staan. Eer wij echter vernemen, wat oom Klaas te verhalen heeft, moet ik u met een enkel woord de oorzaak van die zending mededeelen.
Reeds in 1656 had de oorlogzuchtige koning van Zweden Karel Gustaaf, door het belegeren van de stad Dantzig, die wij als de korenschuur van Nederland aanmerkten, onze Staten genoodzaakt, een vloot van acht-en-veertig schepen naar de Oostzee te zenden. Het doel van dezen tocht was bereikt en de vaart op de Oostzee bleef vrij. Toen echter in ’t volgend jaar de krijgskans ten nadeele van Karel Gustaaf liep, begreep Frederik III, koning van Denemarken, dat thans het rechte tijdstip daar was om de landen te herwinnen, die de Zweden, veertien jaren geleden, zijnen vader Christiaan IV ontnomen hadden. Hij verklaarde dus Karel Gustaaf den oorlog, waarop deze een stouten tocht ondernam, dien niemand vóór hem had durven wagen. Hij trok in Februari van ’t jaar 1658 met zijn leger van slechts achtduizend man, meest ruiterij, over de toegevroren zee naar Funen, alwaar hij Odenzee en Nyborg vermeesterde. Cromwells gezant, Meadow, zond hem een bode te paard, om hem tot den vrede aan te manen. “Hoe!” zeide de koning. “Kan die bode over den Grooten Belt, dan kunnen wij er ook over.” Hij liet nu zijn leger oprukken en nogmaals over de bevroren zee trekken om den [19]vijand in zijn land te bestoken. ’t Was zoo vinnig koud, dat men den wijn en het bier bij stukken uit de vaten moest hakken; om ze te ontdooien. Midden in den nacht nam de tocht een aanvang. Door de menigte van paarden smolt de sneeuw zoozeer, dat er op sommige plaatsen wel twee voet water op het ijs stond, en men in de duisternis elk oogenblik vreesde in de zee te zullen verzinken.
Reeds in den morgen van den volgenden dag kwam de koning op Langeland aan en ging van daar op Laland en Falster, welke eilanden hij bezette. Vervolgens trok hij op Seeland af, nam Warburg in en stond op het punt om op Kopenhagen af te trekken, toen Meadow zelf hem kwam opzoeken en er te Rotschild tusschen de beide koningen een verdrag werd gesloten, waarbij bepaald werd, dat “zij nooit zouden toelaten, dat eenige vreemde oorlogsvloot door de Sont of Belt in de Oostzee zou komen.” Dit verbond was echter niet lang van duur; nog in ’t zelfde jaar viel Karel Gustaaf in Seeland en sloeg het beleg voor Kopenhagen. Onze Staten, die wel wisten hoe schadelijk het voor ons zou zijn, indien de Zweden meester werden in ’t Noorden, besloten den admiraal van Wassenaar met een vloot naar Kopenhagen te zenden. De wakkere Kortenaar, zijn raadsman, dien wij reeds als kapitein op het schip van Tromp1 ontmoet hebben, was kapitein van het admiraalsschip, terwijl de Vice-admiraals De With en Floriszoon onder Wassenaar het bevel voerden.
Keeren wij thans naar de woonkamer van Pieter Dirksz terug. Zijn broeder Klaas, de zeeman met zijn gebruind gelaat, zijn heldere oogen die goedhartig uit de beenige kassen zien, zijn reeds hier en daar grijs geworden bruin, krullend haar, de baard en snorren om wang en kin, de groote, breede handen, die wel [20]aan een mulat schijnen te behooren, doen terstond in hem den man herkennen, die lang aan weer en wind is blootgesteld geweest. Ook aan zijn spreken merkt men dadelijk den zeeman op, daar hij tal van spreekwoorden in den mond heeft, van welke de meeste hun oorsprong aan het zeeleven te danken hebben: vele daarvan echter zijn spreuken uit vader Cats.
“Goê morgen!” begint hij, toen hij zonder eenige de minste komplimenten binnentreedt. “Hoe maak je ’t, Pieter? En hoe varen je kinderen? Wel seldrement! is dat zoeken. Ik wist niet meer, waar ik mijn boeg moest wenden, en ik dacht, dat ik mijn bakzeil al moest in halen. Maar ’t is met jou ook al, zooals vader Cats zegt: kunst baart gunst.”
“Wij zijn allen gezond, Klaas,” antwoordt Pieter. “En ’t schijnt, dat jij ook niet onder dokters handen bent.”
“Eilacy! Geen beter banket, dan gezond en vet, zegt Cats. Met mij is ’t: een blij gemoed en matig goed is wonder zoet. Maar vertel mij eens, hoe ’t je zoo voor den wind is gegaan; want je bent me een groote mijnheer geworden. ’k Wist niet of ik wel zou bijdraaien, toen ik daar voor zoo’n mooien winkel stond.”
Pieter Dirksz verhaalt zijn broeder, wat er met hem in die twee jaren is voorgevallen.
“Nu,” hervat deze. “Onder ’t zeil is ’t goed roeien. Wanneer je zulke bescherming hebt, is ’t geen wonder ook. Als je door zulk groot volk gepraaid wordt, heb je maar op sleeptouw mee te varen. En nou zal ik je eens vertellen, wat er al met mij in die twee jaren gebeurd is.”
“Dat is goed, Klaas,” herneemt Pieter Dirksz. “Maar zou je eerst niet wat gebruiken?”
“Als je er dan op staat, Pieter, geef me dan een oorlam. Je weet wel wat ik meen, een goed glas brandewijn. Maar een ferm glas, hoor; want zoo’n kleintje is maar mondtergen.”
“En nu,” hervat oom Klaas, nu hij van ’t noodige voorzien [21]is en zijn kort eindje pijp heeft aangestoken, “nu het zeil in top, en er op ingevaren. Je weet, dat ik aan boord van den vice-admiraal De With, zaliger gedachtenis, als stuurman geplaatst was. ’t Was een dekselsch mooie vloot, mooier dan ooit onze havens verlaten heeft. Onze tocht was echter niet zeer voorspoedig; want eerst den 3den November kwamen wij in de nabijheid der Sont. Toen ging ’t er op los. Wij moesten door twee vuren heen en tegen het vuur in. Aan onze linkerhand hadden wij het kasteel Helsingborg, aan onze rechter het slot Kronenburg, door de Zweden op de Denen veroverd, en vlak voor ons de Zweedsche vloot onder Graaf Karel August Wrangel.”
“Is die niet vroeger een jaar in ons land geweest, om zich met de zeewezen bekend te maken?”
“Wel mogelijk. Je wordt meest gebeten door je eigen honden. Intusschen—onze De With, die de voorhoede kommandeerde, dacht: goede moed is het halve teergeld! Met zijn “Brederode”, het schip, waarop Tromp zoo menige zege op den vijand bevocht, stort hij zich als een leeuw door de regenbui van kogels heen, die ons van drie kanten te gemoet worden gezonden. Ik sta aan het roer zoo bedaard als ik hier zit, terwijl de blauwe boonen mij om de ooren fluiten.”
“Hé, oom!” roept Pieter uit. “En werdt u niet bang?”
“Bang, Pieter! Ik bang? Kom, smidskinderen zijn wel vonken gewoon, dacht ik, en als er geen kogel bij is waar je naam op staat, zal je er wel goed door komen. En zoo stuur ik recht door de voorhoede heen tot vlak bij den vijandelijken admiraal.—“Bijdraaien!” roept De With, en op het oogenblik dat ik het schip van Wrangel praai, “pang, pang, pang!” daar krijgt hij de volle laag. Hij keek, alsof hij het te Keulen had hooren donderen, die Zweed; het kwam hem ook zoo onverwachts op het lijf. Maar wij laten hem geen tijd tot bezinnen; want met beter te hopen is de tijd verloopen, en onze admiraal, [22]die begreep dat hem de eer toekwam om het admiraalsschip te bevechten, vaart hem aan het andere boord, en geeft hem ook de volle laag, waardoor de Zweed zijn roer verliest en zich genoodzaakt ziet onder Kronenburg te loopen.”
“Nu, dat was ferm, oom!” roept Pieter verheugd uit. “Dat had hij net verdiend, om hier het zeewezen te leeren en dan zijn kunst tegen ons te gebruiken.”
“Dat is nu tot daaraan toe, jongen! Uilen vliegen met geen bonte kraaien, en Wrangel was van ouder tot ouder een Zweed en moest dus zijn land voorstaan. De vice-admiraal intusschen beveelt mij te wenden, voort gaat het, en “pang, pang, pang!” sturen wij het schip van Bielkenstjern insgelijks wat blauwe boonen in de romp. Maar twee Zweedsche schepen kwamen hem te hulp en nu was het één tegen drie.”
“Dat is valsch,” valt Pieter zijn oom in de rede. “Een tegen een is het altijd bij ons jongens, als wij vechten. Drie tegen een is geen partuur.”
“Maar, Piet,” herneemt oom Klaas, “in den oorlog vraagt men niet naar partuur; daar doet men zijn best om elkander te vernielen. Onze dappere vice-admiraal intusschen was geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. Hij gaf hun het lapje vrij duur, hoor; want het was hier terecht: bloô Jan, doô Jan. Een der beide aanvallers vloog in de lucht, de andere liet ons zijn achtersteven zien en koos het hazenpad; alleen Bielkenstjern bleef vechten als een leeuw. Maar wat wilde het ongeluk? De snelle stroom deed de beide schepen wegdrijven en aan den grond geraken. Het roer zat als gemetseld. Dat merkte een Zweed. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is, dacht hij, en gaf ons de volle laag.”
“Dat was laf!” roept Pieter uit, terwijl zijne oogen vlammen schieten. “Een weerloozen vijand mag men niet aanvallen.”
“Je weet alweer niet, hoe het in den oorlog toegaat, Pieter,” [23]herneemt de oom. “En onze De With toonde maar al te goed, dat hij niet weerloos was; want twee uren lang hield hij het uit, ofschoon ons schip door de kogelgaten wel een zeef geleek en zoo lek was als een mand. Maar, wat drommels jammer was en mij geweldig speet: twee kogels troffen den dapperen vice-admiraal. “Jongens! houdt moed!” riep hij. En de jongens hielden moed, dat verzeker ik je. Maar tegen de Bierkâ is het kwaad vechten. De Zweden enteren onzen “Brederode” en springen er in menigte op over. De arme De With, door bloedverlies uitgeput, kan niet meer staan. Hij valt op de knieën en zwaait nog den degen, terwijl hij volstandig weigert zich over te geven. Eindelijk is hij geheel en al uitgeput, men grijpt hem aan en sleurt hem van het schip. Stervend vestigt hij nog de brekende oogen op zijn vaartuig. En ziet, zijn wensch wordt vervuld: “de Brederode” valt geen vijand in handen: het water dringt door de menigte van kogelgaten heen, het schip zinkt als een baksteen.”
“Dat was ferm!” vindt Pieter, terwijl hij in de handen klapt. “Nu had die leelijke Zweed er toch niets bij gewonnen.”
“Dat had hij niet. Maar zeg niet leelijke Zweed. De bevelhebber van het vijandelijke schip had zijn plicht gedaan, evenals wij. En weet gij wat Koning Karel Gustaaf deed? Toen het lijk van den dapperen vice-admiraal te Elseneur aan wal werd gebracht, stond de edele vorst, in rouwgewaad gekleed, omringd door zijn ganschen hofstoet om het met eere te ontvangen en kon hij zijne tranen niet bedwingen.”
“Dat vind ik nu heel mooi,” hernam Pieter. “Maar wat had de admiraal Van Wassenaar in al dien tijd gedaan, oom?”
“Die had gevochten als een leeuw. Ofschoon een derde van zijn scheepsvolk gekwetst of gedood was, zijn boeg en konstabelkamer in brand waren geraakt, zijn want grootendeels was afgeschoten, de romp van zijn schip vol kogelgaten zat, en het water reeds in het hol steeg, bleef hij den ongelijken strijd [24]tegen de vijandelijke schepen volhouden, terwijl hij bedaard bleef zitten in een stoel vóór de kampanje.”
“Was hij dan zoo moe?”
“Wel neen; maar hij had zoo geducht de jicht, dat hij niet kon staan of loopen; dus moest hij wel zitten. Eindelijk liepen de vijanden van hem af en zeilde hij naar de vloot bij Kronenburg terug. De Zweden hadden zeven schepen verloren, waarvan drie den onzen in handen waren gevallen; wij slechts “de Brederode” en drie verbruikte branders. Jammer maar, dat wij onder de dooden de beide vice-admiralen Witte Corneliszoon de With en Floriszoon telden2.
“Maar oom! Hoe ging het met u? Gij zijt toch niet met “de Brederode” gezonken?”
“Domme jongen! Dan zou ik niet hier zitten. Ik werd met al mijn kameraads gevangen genomen en te Elseneur in den kerker gezet. Daar zaten wij den geheelen winter met ons twaalven in een donker, vochtig hok te brommen. Maar wij besteedden onzen tijd goed. Wij hadden opgemerkt, dat langs onze gevangenis de gracht van het kasteel stroomde, en nu besloten wij, de traliën los te vijlen en zoo de haven uit te raken. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet; want wij hadden geen gereedschap. Een onzer echter had zijn “kortjan” weten te verbergen, en nu maakten wij daarmede steenen uit den muur los, die wij scherp slepen en waarmede wij langzamerhand de dikke ijzeren staven doorvijlden. Dat kon echter alleen ’s nachts gebeuren. ’s Morgens maakten wij het gevijlde met wat brood met vijlsel vermengd toe; met hetzelfde brooddeeg verborgen wij de plaats der uitgebroken steenen. ’t Was echter eerst in de laatste helft der maand, dat onze reuzenarbeid voltooid was. Op zekeren donkeren regenachtigen nacht lichtten wij de ankers, [25]namen de reeds losgemaakte tralies uit, kwamen zoo in de gracht, zwommen over en laveerden op handen en voeten langs den grond tot in een klein kreupelbosch, niet ver van het kasteel, dat wij uit onze gevangenis hadden kunnen zien en tot ons vereenigingspunt bestemd hadden. Van hier wendden wij den boeg regelrecht zuidwaarts, steeds reizende bij nacht, en bij dag ons verbergende. Eindelijk kwamen wij aan de zee, en, verbeeldt u onze blijdschap, toen er eensklaps, niet ver van de kust, een vloot voor ons lag en wij, bij het schijnsel der maan, de Statenvlag van de masten zagen wapperen. Wij sprongen in zee en zwommen naar ’t eerste schip het beste. ’t Was “Het huis te Zwieten”, op hetwelk de dappere vice-admiraal De Ruyter het bevel voerde, die den 20sten Mei met een vloot van 40 linieschepen tot versterking van Wassenaar naar ’t Noorden afgezonden was. Wij werden terstond met opene armen ontvangen en op verschillende schepen ingedeeld. Ik kwam als tweede stuurman op “Het huis te Zwieten” en bleef verder op dien bodem.”
“Zoodat gij dus in de onmiddellijke nabijheid van den dapperen Zeeuw waart,” hervatte Pieter Dirksz.
“Juist. Onze vloot vereenigde zich kort daarna met die van Wassenaar. ’t Was een statig gezicht, die vijf-en-twintig oorlogsschepen met hare galjoten en branders te zien zeilen, een gezicht, dat mij het hart onder het baaitje deed zwellen. In het begin van November echter keerde de admiraal van Wassenaar, die ernstig ongesteld was, naar het vaderland terug, en De Ruyter behield nu, volgens last der Staten, het opperbevel over de geheele vloot, die koers zette naar het eiland Funen, dat nog altijd in de macht der Zweden was. Het krijgsvolk werd onder aanvoering van den ritmeester Hendrik van Fleury, heer van Buat, te Kartemunde ontscheept. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet. Aan de eene zijde stonden twee, en aan de [26]andere zijde drie regimenten Zweedsche ruiters, terwijl de dragonders de stad bewaarden. Men opende een hevig kartetsvuur op onze sloepen, in een van welke zich De Ruyter bevond, die een oog in het zeil wilde houden. Ik zat aan het roer en de kogels floten mij om de ooren.”
“Nu werdt gij toch zeker wel bang, oom?” vraagde Pieter.
“Wel neen.—In zulke gevallen moet men het woord vrees slechts bij naam kennen, evenals onze De Ruyter. Toen hij zag, dat er eenigen van de onzen sneuvelden, riep hij onophoudelijk: “Valt aan, mannen! Valt aan, of gij zult allen samen vermoord worden.”
Nu sprong de ritmeester Buat, die vroeger page bij Prins Willem II was geweest, met het rapier in de vuist tot zijn middel in het water. “Mannen!” riep hij, “dat gaat u voor! Volgt mij na!” Door dit voorbeeld aangemoedigd, volgden de soldaten met gansche hoopen hem na, waadden door de zee, tastten de Zweedsche ruiters manmoedig aan, en overwonnen hen na een hardnekkigen tegenstand. Eenige dagen later vereenigden zij zich met de Keizerlijke, Brandenburgsche en Poolsche hulpbenden, rukten gezamenlijk op de Zweden aan, overwonnen [27]hen en dwongen hen, met achterlating van al hun geschut, binnen Nijborg te vluchten. Nu stevende ook De Ruyter met de vloot derwaarts, bracht de forten, die de haven beschermden, tot zwijgen, zeilde tot voor de stad en beschoot haar zoodanig, dat zij zich met het leger overgaf. Groot was over deze overwinning de vreugde in Kopenhagen, in welke stad wij den 15den December aankwamen. ’t Was fel koud en het vroor, dat het kraakte. Drie dagen lang duurde het, eer de vloot door het ijs heen binnen de haven was, waar zij zou overwinteren. Den zeventienden werd de vice-admiraal met andere hoogere bevelhebbers bij den koning van Denemarken ter maaltijd genoodigd, waar zij prachtig onthaald werden en groote eere genoten. Eenige dagen later kwam de Deensche admiraal Bielke aan ons boord en schonk De Ruyter, uit naam van zijn koning, een gouden keten van groote waarde.”
“Die had ik wel eens willen zien,” riep Pieter uit. “Hoe was die keten, oom?”
”’t Was een vier- of vijfdubbele schakel, kunstig ineengevlochten; koningin Sophia Amalia had er eigenhandig een gedenkpenning van goud aan vastgehecht, op welks eene zijde ’s Konings borstbeeld stond, omzet met twee en veertig diamanten; aan de keerzijde zag men een oorlogsschip in zee en onderaan hing een schoone parel.—Grooter eer evenwel genoot de vice-admiraal, toen wij, een maand geleden uit Denemarken vertrokken. De koning toch verhief hem en zijne nakomelingen tot den adelstand en voegde daar een jaarwedde van tweeduizend gulden bij.”
“Dat was heel mooi van dien koning van Denemarken,” zeide Pieter. “En hoe kwam het, dat de vloot niet langer in Denemarken behoefde te blijven?”
“Wel, de koning van Zweden was in Februari van dit jaar plotseling overleden, en daardoor was de vrede tusschen de [28]Noordsche mogendheden den 16den Juli gesloten. Wij wachtten dus slechts, tot de laatste Zweed Denemarken verlaten had, gingen den vijftienden der vorige maand onder zeil en kwamen den derden September ’t Vlie binnen, waar de verschillende schepen van elkander scheidden. Wij zetten koers naar Amsterdam. Op de Zuiderzee was De Ruyter bijna verongelukt. Een schip overzeilde ons en, had de vice-admiraal zich niet aan een touw vastgehouden, hij ware reddeloos verloren geweest.”
“Hoe gaat het, vader!—Hé! oom! Gij hier? Altijd wèl geweest? Dag Marie, dag Martha, dag Pieter!” klonk het eensklaps. Allen keken op, en zagen Karel voor zich staan.
“Hoe kom jij zoo eensklaps uit de lucht vallen, Karel?” was de vraag van den verbaasden Dirk Pietersz.
“Ik ben zoo straks met Zijne Hoogheid van Leiden gekomen, daar hij afscheid wil nemen van Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses Royaal, eer zij naar Engeland gaat.”
“En die van morgen vroeg reeds vertrokken is,” zeide Marie, “Je bent dus te laat gekomen, Karel.”
“Dat zijn wij. Gisteren ontving de Prins een brief van zijne Doorluchtige moeder; maar Zijne Hoogheid was buiten staat om de reis te aanvaarden, daar hij aan hevige hoofdpijn leed.”
“Nog altijd die hoofdpijn,” zeide Marie. “De Prins schijnt een martelaar van die kwaal te zijn.”
“Dat is hij,” antwoordde Karel. “Eerst heden na den middag bevond zich Zijne Hoogheid in staat, den tocht naar ’s-Gravenhage te aanvaarden, en nu wij hier komen, vinden wij niet alleen de Prinses Royaal vertrokken, maar ook Hare Hoogheid de Prinses-weduwe, op het paleis op het Binnenhof.”
“En ik meende gehoord te hebben, dat Prinses Amalia zich te Turnhout bevond en van daar naar Kleef was gereisd, omdat zij Hare Koninklijke Hoogheid niet gaarne vaarwel zeide,” merkte Marie aan. [29]
“Je bent zeer goed onderricht, Marie,” hervatte Karel. “De Prinses-weduwe reisde naar Kleef en zond van daar een edelman naar de Prinses Royaal, om haar gelukkige reis te wenschen en Harer Hoogheid te verklaren, dat zij bereid was over te komen, bijaldien Prinses Maria dat wenschte. Intusschen schijnt zij later van gevoelens veranderd te zijn en is haar te gemoet gereisd naar Den Briel. Doch Prinses Maria was, hetzij opzettelijk of toevallig, bij hare komst reeds naar Hellevoetsluis vertrokken, waarop de Prinses-weduwe terstond naar ’s-Gravenhage is doorgereisd. Zijne Hoogheid de Prins is op dit oogenblik bij haar.”
Inderdaad was Prinses Maria reeds in den vroegen morgen van dien Woensdag vertrokken. Te Delftshaven gekomen, wachtte haar daar een ontbijt, haar door de Vroedschap aangeboden. Na het ontbijt begaf zij zich in een jacht, dat haar naar Brielle overvoerde, alwaar zij op kosten der stad met een keurig diner werd ontvangen. Ook hier hield zij zich niet langer op dan noodig was, maar vertrok terstond na het diner naar Hellevoetsluis, gelijk wij uit Karels vertelling gehoord hebben. Wij willen dezen laatste thans zijne bijzondere familie-aangelegenheden laten bespreken en begeven ons liever eens naar het Binnenhof te ’s-Gravenhage, om er den Prins bij zijne grootmoeder te zien aankomen. Doch dit in een volgend Hoofdstuk.
[30]
Wij begeven ons in een der vertrekken op het Binnenhof aan de rechterzijde der Stadhouderspoort, door de Prinsen van Oranje bewoond. De kamer, die wij binnentreden, heeft aan den eenen kant een ruim uitzicht over het Buitenhof, terwijl aan de tegenovergestelde zijde de vensters op het Binnenhof uitkomen. Zware roodzijden damasten gordijnen met oranjezijden koorden hangen voor die vensters en beletten voor een groot gedeelte het licht, binnen de kamer te dringen. Het goudlederen behangsel, op ’t welk in de rondte de levensgroote portretten der doorluchtige prinsen van Oranje hangen, brengt niet veel toe, om de kamer vroolijker te maken. Keurig steekt daartegen de hooge, wit marmeren schoorsteen af, boven welken zich een heerlijk schilderstuk bevindt en tegenover welken een prachtige venetiaansche spiegel met vergulde lijst de kamer als ’t ware verdubbelt. Aan weerszijde van dien spiegel bevindt zich een met roodfluweel overtrokken divan, voor welken smyrnasche karpetten liggen, [31]terwijl naast den schoorsteen aan elke zijde een kunstig uitgesneden en gebeeldhouwd buffet staat, waarop de zilveren kannen, het kristal en het fijne Chineesche porselein getuigen van den rijkdom der bewoners.
Op een grooten leunstoel van ebbenhout, met rood fluweel bekleed, door goud galon afgezet, en in welks hooge rugleuning het wapen der Prinsen van Oranje is gebeeldhouwd, zit een dame van ruim vijftig jaren, in blauw satijn gekleed, een rijk parelsnoer om den hals, het nog schoone gelaat in diepe gedachten naar den kant van het binnenhof gewend, het hoofd ondersteund door den blanken arm, die op het marmeren blad der rijk vergulde tafel rust. Die vrouw is de trotsche en doorluchtige Amalia van Solms, de weduwe van Prins Frederik Hendrik van Oranje, de grootmoeder van Prins Willem Hendrik.
Het schijnt, dat de gedachten, die haar brein doorwoelen, juist geen aangename zijn; want nu en dan fronst zij de wenkbrauwen en trekt er een donkere wolk over haar voorhoofd. In hare overpeinzingen wordt zij gestoord door het getrappel van eenige paarden, die het binnenhof oprijden. Zij ziet op en onderscheidt terstond haren kleinzoon, die naast zijn goeverneur vooruitrijdt, en die, zwak en ziekelijk als hij is, wanneer hij te paard zit een geheel ander wezen schijnt te zijn en vol ridderlijkheid in houding en gebaren, zijne afkomst van het edele Oranjegeslacht niet verloochent.
“Te laat—ook al te laat!” mompelt Amalia, terwijl zij de zilveren schel van de tafel neemt, op wier geluid haar kamerdienaar achter het rood lakensch behangsel met gouden passement, dat de deur verbergt en voor tocht vrijwaart, te voorschijn komt.
“Verzoek Zijne Hoogheid, terstond bij mij te komen. Zeg aan den Heer Van Zuijlestein, dat de Prins een paar uren rust moet nemen.” [32]
De kamerdienaar buigt zich op deze woorden, uitgesproken met een stem, blijkbaar aan bevelen gewoon, en gaat heen, om het gebod zijner gebiedster te volbrengen. Eenige oogenblikken daarna treedt de Prins binnen. Gij zoudt in hem dien bleeken, matten knaap van gisteren niet herkend hebben, zoo had de heerlijke rit hem verkwikt. De frissche wind, die door zijne blonde lokken gespeeld had, had aan zijne wangen een ongewonen blos gegeven en de zuivere lucht, welke zijne longen zoo ruimschoot hadden ingeademd, hadden aan die heldere oogen een verhoogden glans geschonken. Een eenvoudig donker blauw fluweelen wambuis omsloot de tengere leden; de hozen van dezelfde kleur, met galon op de zijnaden, waren aan de knieën vastgestrikt, terwijl een bandelier van oranjezijde hem dwars over de borst hing. Zwijgend stond hij voor zijne grootmoeder; want het was toen, evenals tegenwoordig, fatsoenlijk, dat kinderen zwegen, totdat oudere menschen hen aanspraken.
“Gij komt van Leiden, Willem?” begon de Prinses-weduwe half op vragenden, half op stelligen toon.
“Om u te dienen, grootmoeder,” antwoordde de vorstelijke knaap, terwijl hij verlegen met de karwats speelde, die hij nog in de hand hield.
“Gij komt te laat, mijn jongen!” hernam de Prinses. “Hare Koninklijke Hoogheid heeft goedgevonden vroeg af te reizen en haastig voort te trekken. Haar verlangen naar Engeland schijnt te domineeren over hare liefde tot u.”
Op deze bittere woorden richtte de Prins het hoofd fier op, een meer dan gewoon vuur flikkerde in zijn oog, hij wilde iets scherps antwoorden. Maar reeds gewoon zich te bedwingen, fonkelde dat oog slechts een oogenblik,—het volgende stond het rustig, en bedaard antwoordde hij:
“Ik had reeds gisteren hier moeten zijn, mevrouw. Ik ontving tijdig genoeg bericht.” [33]
“En waarom zijt gij dan niet gekomen?”
“Ik leed weder aan furieuze hoofdpijn, zoodat ik naar bed moest. Van morgen stond ik laat op en moest de komst van den dokter afwachten, die mij permissie tot de reis moest geven. Ik hoop echter....”
“Gij hoopt.... Ik dacht, Hare Koninklijke Hoogheid nog in Den Briel te zullen vinden, waar zij door de vroedschap geregaleerd is; maar zij was reeds naar Hellevoetsluis vertrokken. Mij luste het niet, Haar na te reizen.”
“Op uwe jaren is dat ook niet te verwachten,” antwoordde de Prins. “Maar op welke wijs zal mijne moeder naar Engeland vertrekken? De ontvangen brief meldde mij dienaangaande niets. Het schijnt ook, dat het vertrek onverwacht is opgekomen.”
“Er zijn acht of tien koninklijke schepen door uwen oom Karel II gezonden en te Goedereede gearriveerd. Wij hadden die vloot nog niet zoo spoedig verwacht.”
“Dan zullen mijne ooms York en Glocester er zeker wel bij zijn,” hervatte de Prins.
“De hertog van Glocester ligt gevaarlijk ziek aan de kinderpokken,” hernam de Prinses, “en dientengevolge is de hertog van York ook in Engeland gebleven. Ik verneem, dat de Heeren Montaigne, Oreal en Berklay op de vloot zijn.”
”’t Zal moeder wel leed doen,” hervatte de Prins. “Zij houdt innig veel van mijn oom Glocester.”
”’t Is een Engelschman!” prevelde Amalia. “Ik heb order gegeven, dat gij twee uren rust moet houden,” hernam zij luider tot haren kleinzoon. “Gij moet uwe delicate gezondheid soigneeren.”
“Ik zal mij aan uwe orders onderwerpen,” antwoordde de Prins, die zich hield, alsof hij de eerste woorden niet verstaan had, “ofschoon mij het paardrijden en de beweging in de vrije lucht geen fatigue zijn, maar een recreatie. Hoe vaart Mijnheer [34]De Witt?” vraagde hij eensklaps, om niet te doen merken, hoe onaangenaam hem het bevel van vertoeven was.
“De Raadpensionaris bevindt zich, zoo ver mij bewust is, gezond en wel. Zijne edelheid zal u waarschijnlijk wel met een bezoek honoreeren, als hij verneemt, dat gij hier zijt.”
De Heer Van Zuijlestein trad op dit oogenblik de kamer binnen. Ik vrees echter, mijne lezers te vervelen, met al de gesprekken mede te deelen die er gevoerd werden. Twee uren later zat de Prins weder in den zadel en reed, door zijn goeverneur en gevolg vergezeld, over Delft naar Maassluis, in welke laatste plaats men den nacht doorbracht, om den volgenden dag vroegtijdig naar Den Briel over te varen en zich van daar terstond naar Hellevoetsluis te begeven.
De volgende morgen, Donderdag, de laatste dag van Herfstmaand, was, zooals de herfstmorgens gewoonlijk zijn, frisch en [35]koud en voorspelde een schoonen dag. De Prins was reeds vroegtijdig bij de hand in de kleeren.
“Reeds zoo vroeg op, Willem!” zeide Zuijlestein, toen hij de kamer van den Prins binnentrad.
“Nog te laat, vrees ik, Zuijlestein,” gaf de Prins ten antwoord. “Indien ik gisteren mijn zin had kunnen doen, hadden wij ons in ’s-Gravenhage ten hoogste een kwartier opgehouden.”
“De rit zou te vermoeiend voor u geweest zijn!” antwoordde de goeverneur.
“Dwaasheid, Zuijlestein. Maar gij kent mijne grootmoeder. Haar haan moet koning kraaien, en wat zij begrijpt is wet. Het zal haar schuld zijn, als ik mijne moeder niet meer te Hellevoetsluis vind.”
“De Prinses Royaal zal wel op u wachten, Willem,” antwoordde Zuijlestein.
“Indien de oostenwind geen oorzaak is, dat men van het tij heeft geprofiteerd en reeds onder zeil is. Het zou mij eene grief zijn, als ik mijne moeder niet zag. Het kon voor het laatst wezen. Zij is en blijft toch mijne moeder.”
“Wij zullen dadelijk vertrekken, Willem,” hervatte Zuijlestein. “Eerst echter zult gij iets gebruiken. De koude morgenlucht op de Maas zou u kwaad doen.”
“Mochten wij, te Hellevoetsluis komende, bevinden, dat de vloot reeds vertrokken is, dan steken wij in zee,” hernam de Prins.
“Zeer goed, er zal daartoe gelegenheid in overvloed zijn.”
Nadat de overtocht naar Brielle volbracht was, reed de Prins met zijn gevolg naar Hellevoetsluis, waar men vernam, dat de vloot reeds sedert een paar uren met gunstigen wind onder zeil was gegaan. Zonder tijd te verzuimen, begaven zij zich nu in een galjoot; de zeilen werden gespannen en, daar het lichte vaartuig sneller door het water sneed dan de logge [36]Engelsche schepen, waren zij binnen weinig tijds de laatste op zijde.
Weldra praaide het galjoot de bark met de koninklijke vlag van Engeland in top, in welker rood kruis met groote letters C. R. (Carolus Rex.—koning Karel) geborduurd was; men liet de keurige statietrap af; onze Prins, door zijn gevolg vergezeld, klom aan boord en begaf zich naar de sierlijke kampanje, aan alle zijden met spiegels van venetiaansch glas voorzien, vol rijk vergulsel, en waar op rood fluweelen kussens met goud geborduurd en dito kwasten, Prinses Maria van Engeland, de Weduwe van den Stadhouder Willem II, gemakkelijk lag uitgestrekt. Rondom haar stonden of zaten de Engelsche heeren, prachtig uitgedoscht in hunne fluweelen mantels, satijnen vesten en hozen, met gouddraad doorwerkte kousen en nette, hooggehakte brodequins (laarsjes) met gouden gespen of sierlijke strikken.
Te midden van al die pracht zat de Prinses van Oranje en naast haar de gravin van Chesterfield, hare trouwe vriendin, terwijl hare kamervrouw Howard zich in een hoekje bij den ingang had nedergezet. Zij was een schoone vrouw, die Maria van Engeland. Haar goed gevormd gelaat met tot in den blanken hals krullend haar getooid, met dien gebogen neus en die donkere oogen, dien welgevormden ofschoon niet zeer kleinen mond, had nog al den blos der jeugd. De wit satijnen japon, aan den hals laag uitgesneden, deed een snoer paarlen zien, welker waarde ik niet durf berekenen.
“Wees welkom, Willem!” zeide zij, terwijl zij hem een kus op het voorhoofd gaf. “Gij hebt goed gedaan, dat gij mij nagereisd zijt. Waarom hebt gij zoo lang getoefd?”
“Ik had eergisteren zware hoofdpijn, moeder,” antwoordde Willem. “Gisteren heb ik ’t niet verder kunnen brengen dan tot Maassluis, en toen ik te Hellevoet kwam, vond ik u vertrokken. Mijne grootmoeder heeft mij verzocht, u hare gebiedenis [37]te doen; ook zij hoopte u gisteren te Brielle te rencontreeren. U niet vindende, is zij geretourneerd naar ’s-Gravenhage, waar ik haar gesproken heb.”
Een lichte glimlach plooide zich om de lippen der vorstin.
“En hoe is het u gelukt, zoo spoedig een schip gereed te vinden, om u herwaarts te brengen? Gij zijt zeker vroeg uit Maassluis vertrokken.”
“Een bode, die een brief voor u overbrengt, had het galjoot reeds zeilvaardig doen maken; zoodat wij slechts hadden in te stappen en terstond op reis gingen.”
“Een bode voor mij met een brief?” hernam de Prinses.
Een der heeren reikte der Prinses een rouwbrief met een groot zwart zegel over. Het adres was in het Engelsch geschreven. Toen de Prinses den brief aanvatte, verbleekte zij. Zij brak hem haastig open, doch nauwelijks had zij er de oogen ingeslagen, of zij riep in ’t Engelsch uit:
“Mijn broeder, de hertog van Glocester, is overleden, mijne heeren!”
De hertog van Glocester was de meest geliefde broeder der Prinses. En nu dood! Juist op het oogenblik, dat zij gehoopt had, hem te zien!—Het zou nu een treurige reis zijn naar Londen.
Toen de eerste droefheid wat bedaard was, maakte de Prins zich gereed, om afscheid te nemen van zijn moeder. Weinig dacht hij, dat de kus, dien zij hem op het voorhoofd drukte, de laatste zou zijn, dien hij van haar ontving.... Willem Hendrik van Oranje nam voor altijd afscheid van zijn moeder.
De Prins keerde naar Den Haag terug en vertrok weder naar Leiden,—de Prinses kwam den 2den October gezond en frisch te Londen aan, alwaar zij door hare beide broeders, koning Karel II en den hertog van York (later Jacobus II) ontvangen en met het losbranden van het geschut begroet werd. [38]
Prins Willem Hendrik zag zijne moeder niet terug. In de laatste helft van December werd ook zij door de ziekte aangetast, waaraan haar gemaal en haar broeder bezweken waren. Aan geneesheeren ontbrak het haar niet,—maar wat vermogen die, wanneer de dood in het spel is? De dokters zeiden, dat de Prinses drie ziekten te gelijk had: roodvonk, mazelen en kinderpokken. Terstond werd er bericht aan den Prins en zijne grootmoeder gezonden. Gij kunt denken, hoe verlangend Zijne Hoogheid naar tijding was. Het ging echter toen zoo gemakkelijk niet, om brieven uit Engeland te krijgen; vooral in den winter, wanneer de scheepvaart gestremd was. Eindelijk, tegen het midden van de maand Januari 1661, kwam de tijding, dat de Prinses den 3den van die maand het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Tot haar laatste oogenblik was zij volkomen bij haar verstand gebleven. Een half uur vóór haar overlijden had men haar nog gelaten op den voet, hetgeen haar blijkbaar verlichting schonk en in een sluimering deed vallen. Kort vóór haar verscheiden maakte zij haar testament, waarbij zij haren koninklijken broeder bad, te zorgen voor den persoon en de belangen van haar zoon. Tevens had zij begeerd, zonder eenige statie te worden begraven bij haren “lieven broeder”, den hertog van Glocester. Aan de gravin van Chesterfield en hare kamervrouw Howard had zij elk £ 400 (ƒ 4800) gelegateerd. Dit testament was gemaakt in White-hall, en onderteekend door de heeren Edward Ker, Robert Whyte en William Dyke. Door middel van onzen gezant in Engeland; kregen Prins Willem en zijne grootmoeder een copie van den inhoud van dat testament.
Zoo stond de ruim tienjarige Willem Hendrik nu alleen op de wereld, zonder beschermer en verdediger, te midden van een hem vijandige partij (de Loevesteinsche factie).—Geen wonder, dat hij in de kunst van veinzen, hem reeds zoo eigen, [39]groote vorderingen maakte. Dit sterfgeval diende tevens, om den Prins meer en meer aan den invloed van Engeland te onttrekken, hetgeen zijne partij als een ramp beschouwde, maar zijne tegenstanders met welgevallen zagen.
Wij willen, eer wij dit hoofdstuk eindigen, nog even naar den winkel van Pieter Dirksz terugkeeren, dien wij aan het einde van ons vorig hoofdstuk verlaten hebben. Oom Klaas bleef acht dagen lang bij zijn broeder en vertrok toen weer naar zee. Dat verblijf was voor onzen Pieter Pietersz een tijd van genot, en wanneer hij met zijn oom wandelde, hetzij naar Scheveningen of in het Bosch, of over de duinen, moest die hem vertellen van de zee en van de schepen en van het leven der matrozen, kortom van al wat op de zeevaart betrekking had. Dit boeide den knaap zoodanig, dat hij vast besloot, zeeman te worden en, den dag vóór ooms vertrek, dezen dit besluit mededeelde.
“Maar, beste Pieter,” zeide oom Klaas. “Men kan geen paard al loopende beslaan. Je bent eerst twaalf jaren. Je bent nog te jong om het zeegat te kiezen.”
“Te jong, oom? En Michiel Adriaanszoon de Ruyter dan? Die was nog maar tien.”
“Dat was een geheel ander geval, Pieter,” antwoordde de oom. “Het was toen een geheel andere tijd, en daarenboven De Ruyter voer ter koopvaardij. Ook was hij een ondeugende knaap, en zooals vader Cats zegt: De zee maakt dwee.”
“Maar kan ik dan ook niet ter koopvaardij varen, oom?”
“Dat kun je. Maar je vader zal het nooit toestaan, dat je ter zee vaart. Je weet ook niet, welk een hard leven het is, vooral voor jou, die zoo pas uit je vaders huis komt. Jongen, ik heb er ondervinding van; ik weet best, waar hem de schoen wringt.”
“Ik zal het mijn vader vragen,” hernam Pieter. “En gij zult toch wel mijn advokaat willen zijn, oom?” [40]
“Ik je advokaat? Die noten wil smaken, die moet ze kraken. Je kunt toch niet van je oom verwachten, dat die tegen zijn gemoed spreekt? Als je eens een paar jaren ouder zijt en je blijft in het zelfde zog doorvaren—welnu, dan is het een geheel andere zaak. Licht zou het anders met je zijn: twaalf ambachten, dertien ongelukken.”
Pieter antwoordde niet, maar besloot er toch de proef van te nemen.
“Vader,” zeide hij, toen hij dien avond naar bed zou gaan, “ik wenschte u gaarne iets te vragen.”
“Welzoo, Pieter,” antwoordde de pruikenmaker, terwijl hij de beide handen van den knaap in de zijne nam en hem minzaam in de vriendelijke oogen keek, “wat was er dan van je verlangen?”
“Oom gaat morgen weg, vader!”
“Dat weet ik, en je wenschtet gaarne, dat hij nog wat langer bleef, niet waar? Ik had dat ook graag gezien en heb het hem gevraagd; maar plicht gaat voor en daar kan dus niets van worden.”
“Neen, vader! Dat was het niet, wat ik u vragen wilde.”
“En wat dan?” vraagde de vader.
“Ik wou .... ik zou .... ik durf het haast niet zeggen....”
“Is het dan iets kwaads?” zeide de vader ernstig. “Hou het dan maar liever voor je.”
“O, neen, vader! Kwaad is het niet, maar ik weet niet, of u het zult toestaan.”
“Er uit mede, Pieter!” hernam baas Dirksz ongeduldig.
“Ik zou zoo gaarne met oom naar zee gaan, vader!”
“Wat? Jij naar zee? Hoe komt je dat in het hoofd?—Daar kan niets van komen.”
“Maar, vader! Oom is toch ook wel een zeeman.”
“Oom is oom en jij bent Pieter. Wat oom heeft willen [41]worden, kan ik niet helpen, maar wat jij zult worden, moet ik goed vinden. Ik verkies niet, dat je zeeman wordt.”
“Foei, Pieter! zou je zeeman willen worden?” vraagde Marie.
“O, daar heb jij geen verstand van, Marie,” zeide Pieter. “Het is zoo’n heerlijk leven, zeeman!”
“Ja, zoo schijnt het,” hernam baas Dirksz. “Je hebt mij echter verstaan en zet dat maar voor goed uit je hoofd.”
“Maar, vader....”
“Maar, Pieter!” zeide de vader. “Hoor! Na Nieuwjaar ga je als krullenjongen naar baas Balkenende op de Bierkade1. Ik heb hem juist gisteren gesproken en hij kan je plaatsen. Hij hoopt, met Gods zegen, een knap timmerman van je te maken. Hoe is het mogelijk! Hoe, krijg je het in je gedachten? Een zeeman!” hervatte baas Dirkz, hoofdschuddende. “Mijn Pieter een zeeman! Dat zal nooit gebeuren! neen, nooit!”
Pieter wist wel, dat zijn vader op zijn stuk stond en dat hij geen “ja” zeide, waar hij eenmaal “neen” gezegd had. Hij wenschte dus vader en zusters goeden nacht en ging treurig naar boven.
Martha volgde hem. Toen zij op het kamertje gekomen was, waar hij met zijne broeders sliep, legde zij vriendelijk de hand op zijn schouder.
“Wel, Pieter, wel, Pieter!” zeide zij, “zou jij ons zoo willen verlaten?”
“Of ik wil, Martha,” antwoordde hij, terwijl er een paar groote tranen langs zijne wangen rolden. “Ja.”
“En mij ook?” vraagde Martha.
“Welnu, ga dan maar mee naar zee.”
“Ik op zee?”
“Wel ja, als je niet buiten mij kunt.” [42]
“Foei, Pieter!” hernam het lieve meisje. “Jij naar zee gaan! En ben je dan niet bang om te verdrinken of doodgeschoten te worden, zooals die arme Vice-Admiraals De With en Floriszoon, waarvan oom verteld heeft.”
“Maar als timmerman kan ik van het dak vallen en den hals breken, ik kan een hamer of beitel op mijn hoofd krijgen, als ik een steiger opklim; ik kan....”
“Je kunt je troosten, Pieter,” antwoordde Martha, terwijl zij hem een kus gaf. “Ik zie je nog eens als een eersten timmermansbaas.”
“Maar ik zou liever Admiraal willen worden!” zeide Pieter.
“Ha, ha, ha! Admiraal! Nu, jongen, droom er van nacht maar niet van. Als oom weg is, zul je de heele zee wel weer vergeten.”
Met deze woorden snelde zij de trap af.
“Dat zullen wij zien!” riep Pieter haar na, kleedde zich uit en ging met een bezwaard hart naar bed. Waar hij van droomde?—Zeker van schepen en masten, van zeilen en touwwerk,—dat kunt gij begrijpen. Maar hij ondervond, bij zijn ontwaken, dat droomen bedrog is; want toen hij wakker werd, stond hem de naakte werkelijkheid weer voor de oogen, en het klonk hem weer in de ooren zooals gisteravond: “Mijn Pieter een zeeman! dat zal nooit gebeuren! neen, nooit!”
[43]
1 Zie “De Zeeman tegen wil en dank.” 6e druk. Blz. 22.
Het was op denzelfden Maandag, 5 Januari 1661, den sterfdag van Prinses Maria van Engeland, dat Pieter Dirksz tegen acht uren in den morgen met zijn zoon Pieter den pruikenmakerswinkel uittrad, links omsloeg, de Spuistraat doorwandelde tot aan de Kapelsbrug, en toen, langs het Spui, de Nieuwe Kerk voorbij, naar de Bierkade ging, op welke gracht zij stil hielden voor het huis, waar wij tien jaren vroeger den vroolijken trompetter der Oranjegarde, den ons bekenden Jan Claeszen ontmoetten1: het huis van den timmermansbaas Balkenende. Onze knaap droeg onder zijn arm een mand met eenig timmermansgereedschap, bestaande uit een hamer, een nijptang, een bijl, twee beitels, een schaaf en drie boren, en bedekt met een lederen schootsvel. Gij begrijpt [44]licht, wat het doel van die wandeling was: de pruikenmaker had zijn zoon bij baas Balkenende als krullenjongen besteld, en de baas, die het wel nog niet druk had, maar liever in den slappen tijd met hem begon, opdat hij dan later eenigen dienst van hem kon hebben, had hem gezegd, dat Pieter maar terstond na Nieuwjaar moest komen. Nu had oom Klaas, die juist de Kerstdagen en den Oudejaarsavond bij zijn broeder doorbracht, zich wel verzet tegen dat beginnen op Maandag, daar hij volkomen deelde in het oud-Hollandsche bijgeloof, dat wat men op Maandag begint, stellig mislukt; wel had hij een oud rijmpje als bewijs bijgebracht:
“Maandag kloek,
De heele week zoek;”
maar vader Dirksz was in het geheel niet bijgeloovig en had om zijns broeders vrees gelachen.
“Ik blijf er bij,” had hij gezegd. “De jongen zal op Maandag naar baas Balkenende. Wat drommel! Hij heeft nu reeds van Kerstmis af leeggeloopen; het wordt tijd, dat hij aan het werk gaat.”
En zoo sprekende, was vader Dirksz den vorigen Zaterdagavond naar Thijs Groote, den ijzerkooper in het Achterom, gegaan en had hem gevraagd, welk gereedschap een krullenjongen wel zoowat noodig had, en toen had deze hem de door ons genoemde werktuigen verkocht, welke onze Pieter in een mand gepakt en naar huis gebracht had; terwijl zij bij den leerkooper in dezelfde straat een schootsvel gekocht hadden, dat onzen knaap wel ietwat groot was, maar dat vader opzettelijk zóó had genomen, “want,” zeide hij, “je bent in je groei, Piet, en wordt dus grooter, maar het schootsvel groeit niet. Dus, jongen! is het je wat te lang, dan moet je het maar wat hooger binden.” En toen hij te huis kwam en Martha hem het schootsvel [45]voorbond, toen zei de ondeugende meid lachend, dat hij wel een kind in de lange kleeren geleek, waarover Pieter eerst wel wat boos was. Toen Martha hem echter zijn bombazijnen mouwvest gaf, dat zij zelf voor hem genaaid had, was zijn knorrigheid over. En toen hij ’s Maandags morgens met zijn mouwvest aan en zijn mand onder den arm de deur uitstapte en Marie hem een dikke boterham in een linnen zakje had meegegeven, opdat hij niet flauw zou vallen, vond hij het toch zoo kwaad niet, om een goed ambacht te leeren, en dacht op dat oogenblik niet aan de zee. En mocht hij er al aan denken, dan zeide hij bij zich zelf: “het kan geen kwaad als ik wat timmeren leer, dat kan mij op zee best te pas komen.” Met moed stapte hij dus de stoep van den timmermansbaas op, waar vader Dirksz aanklopte. Men liet hen in het kantoortje, waar baas Balkenende spoedig bij hen kwam.
“Baas,” begon de pruikenmaker. “Ik breng u hier mijn Pieter, van wien ik u gesproken heb. Hij heeft zich voorgenomen goed op te passen en zijn best te doen, om braaf te leeren en een knap timmerman te worden.”
“Dat is een goed plan, knaap!” zeide de timmermansbaas. “Hoe heet je?”
“Pieter,” antwoordde de aangesprokene.
“Nu, Pieter!” hervatte de timmerman, terwijl hij hem een eind lat liet zien, dat hij in de hand hield en waarop hij met potlood de maat aanteekende. “Wanneer je goed wilt oppassen, dan zal ik met Gods hulp, een knap timmerman van je maken. Maar pas je niet op, dan zullen je ribben kennis maken met dit eindje lat. Want je kent het oude spreekwoord: die niet hooren wil, moet voelen. En dat spreekwoord wordt bij ons in practijk gebracht.”
Pieter knikte toestemmend, ofschoon hem dat latje toch een [46]doorn in het oog was. Nadat zijn vader afscheid had genomen, bracht baas Balkenende hem in den winkel, waar hij den knaap aan den meesterknecht aanbeval en waar spoedig de andere knechts te werk kwamen. Er waren, behalve Pieter, nog twee krullenjongens: de een was een zoontje van den baas en heette Frans; de andere, een rechte deugniet, was een jongen van den oudroest Jan IJzer uit het korte Achterom en heette, evenals zijn vader, Jan. Het duurde niet lang, of onze drie krullenjongens waren dikke vrienden.
De bezigheden van onzen Pieter bestonden nu in het vasthouden van planken of latten, het aangeven van gereedschap, het slijpen der beitels, het scherpen der zagen, en al zulke zaken; terwijl elken avond door de drie knapen de winkel werd opgeredderd, en de krullen en spaanders in een zak werden gepakt. ’s Maandags en Donderdags waren zij voor Frans, Dinsdags en Vrijdags voor Jan en de beide andere dagen voor Pieter; zij verkochten ze bij den bakker om den hoek. Zondags werd er nooit gewerkt; want onze voorouders waren zeer gesteld op de viering van den Zondag, en zouden het een groote, onvergeeflijke zonde hebben gerekend, als zij op dien dag hadden gearbeid. Hij werd dan ook beter gevierd dan thans. Alle winkels waren gesloten, alle nering en hanteering stonden stil en niemand zou, buiten hooge noodzakelijkheid, op Zondag gereisd hebben. Alleen ’s zomers na de middagkerk gingen de burgerlieden wat in het Bosch wandelen of naar Scheveningen; terwijl de meergegoeden in hunne optrekjes even buiten de stad, aan de Delftsche vaart, aan de buitensingels en aan den duinkant gelegen, met hunne familie thee gingen drinken, waar zij dikwijls hunne vrienden bij zich verzochten en den avond aangenaam en in gezelligen kout doorbrachten.
Ook baas Balkenende had zulk een mooi optrekje in eigendom [47]en wel aan den Scheveningschen weg2, die toen nog over de duinen liep en later, volgens het plan door Constantijn Huijgens reeds in 1653 aan de hand gedaan, tot eene begaan- en berijdbare straat werd ingericht. Eerst in Mei 1664 werd daarmede een begin gemaakt en in December van het volgende jaar was de weg voltooid. Het gedeelte echter, waar het optrekje van baas Balkenende stond, was reeds een gebaande weg. Dat optrekje had aan den voorkant een aangenaam uitzicht op den weg en het weiland daar tegenover (tegenwoordig het Willemspark), en van achteren in den ruimen tuin, die van voren met bloemen beplant was en achteraan uit een grooten boomgaard bestond. Door een smalle sloot was die moestuin van het aangrenzende weiland gescheiden.
Wij slaan vier maanden over en begeven ons in het begin van de maand Mei naar het Lange Voorhout, waar wij de knechts van baas Balkenende druk bezig vinden met het opslaan der kramen, die op de aanstaande Hofkermis zullen prijken met al wat den kooplust der bezoekers kan opwekken. Pieter, Frans en Jan hebben het niet weinig druk met het aansjouwen der planken, het vasthouden der stijlen, ja zelfs ook met spijkeren; want bij zulk een drukte moet alles helpen; terwijl het opslaan van kramen zulk fijn werk niet is, dat de minder geoefende hand van een krullenjongen daaraan iets bederven zou. Ook heeft onze Pieter in die vier maanden reeds het een en ander van de timmerkunst geleerd.—Wat ziet hij nu trotsch neer op die jongens, waaronder zijne vroegere kameraads, als zij daar naloopertje spelen over de hoopen met planken, of wegstoppertje in de reeds opgetimmerde kramen. Dat had hij [48]verleden jaar ook gedaan; maar nu—nu staat hij daar in zijn bombazijnen mouwvest, het schootsvel voorgebonden, met den hamer in de hand en slaat er de spijkers tusschenbeide zoo hard in, als moesten de kramen nog tot de Banus-kermis3 staan,—ja als behoefden zij nimmer weder afgebroken te worden. Dat haalt hem dan ook nog al eens knorren op den hals van den knecht, dien hij helpt, en dan gaat het weer eenigen tijd beter. Maar als dan weer een troepje jongens naar hem staat te kijken met een gezicht, zoo verbaasd en nieuwsgierig, alsof zij nog nooit het opslaan van kramen hebben gezien, dan ranselt hij er weer op los, dat soms het vuur uit de arme spijkers vliegt, en dan kijkt hij met zulk een trotschen blik rond, alsof hij een Romeinsch Imperator was, die op zijne zegekar stond.
’t Is schafttijd, maar niemand der knechts gaat naar huis; ook de krullenjongens niet. Ieder heeft een boterham meegebracht, die hij op karwei (de plaats waar een ambachtsman, buiten den winkel, zijn werk verricht) opeet. Het is te druk om met heen en weer loopen tijd te verzuimen, en daarom blijven zij hun schafttijd doorwerken, waarvoor zij natuurlijk door baas Balkenende extra betaald worden. Maar zij kunnen slecht al timmerende en sjouwende hunne boterhammen opeten en dus nemen zij daarvoor een kwartiertje, zetten zich in een groepje op de planken neder en veraangenamen den maaltijd met vroolijke gesprekken.
Gaarne hadden onze krullenjongens zich bij de knechts geschaard; maar deze zouden dat niet gedoogd hebben, en al hadden zij het toegestaan, dan zouden onze knapen zeker zóó geplaagd zijn, dat zij niet met rust hadden kunnen eten. Zij [49]hebben zich dus op een kleinen afstand van de anderen neergezet.
“Frans,” begint Pieter, terwijl hij zijn geruit boterhammenzakje opendoet om er den mondkost uit te halen en zijn kruikje met bier naast zich nederzet, “ik hoor, dat het van het jaar een mooie hofkermis zal zijn.”
“Ik heb het ook gehoord,” antwoordt Frans met zijn mond vol brood. “Daar zal nog al wat singuliers te kijken zijn. Ik hoorde gisteren spreken van een reus, die zal moeten bukken als hij de Voorpoort4 doorgaat.”
“Nu, dat is vast een leugen,” meent Jan. “Zulke groote reuzen heeft men niet. Ik vind echter niet veel pleizier aan al die reuzen en dwergen en dikken en mageren. Ik ga liever Woensdag dien kerel eens zien, die uit Amsterdam komt.”
“O, die sinjeur die zulke wonderlijke zaken zal bedrijven?” vraagt Frans. “Vader heeft mij verteld, dat hij in den Vijver zal onderduiken, op den bodem plaats zal nemen op een stoel en onder water twee of drie deuntjes zal blazen.”
“Maar dat is immers onmogelijk,” zegt Pieter, terwijl hij een slok neemt uit zijn kruik. “Dan komt het water in zijn instrument.”
“Hij moet het toch te Amsterdam gedaan hebben,” herneemt Jan.
“En wat hij te Amsterdam kan doen, kan hij hier ook,” meent Frans. “Ik ga ook eens kijken bij dien vuurvreter.”
“Wat, iemand die vuur eet? Dat is onmogelijk,” roept Pieter uit.
“En het moet toch zoo zijn,” hervat Jan. “Mijn vader heeft het zelf verleden jaar te Rotterdam gezien.”
“Nu ik wensch hem smakelijk eten,” zegt Pieter, “maar ik [50]wil niet bij hem te gast genoodigd worden. Eilacy! ’k geloof, dat ik mijn mond gauw vol blaren zou hebben. Ik ga toch eens naar hem toe; want dat wil ik zien.”
Nadat zij nog eenigen tijd over de kermis gepraat hadden, begon Jan eensklaps:
“Frans! Wanneer gaan we nu eens met je mee naar het optrekje van je vader? Je hebt het ons al zoo lang beloofd.”
“Dat heb ik; maar ik ben nog niet in het bezit kunnen komen van den sleutel. Nu komt die gauw voor den dag; want aanstaanden Zondag na de middagkerk gaan wij er weer voor het eerst van het jaar naar toe.”
“Hoor eens, Frans!” hernam Jan. “Dan moest je zien, dat je den sleutel wegkaaptet, en dan gaan we er Zondagmorgen eens heen.”
“Maar ik moet naar de kerk,” zeide Frans.
“Ik ook,” voegde Pieter er bij.
“Wat zou dat?” snoefde Jan. “Ik moet ook naar de kerk; doch daar zit ik me toch maar te vervelen. Weet je, wat we moesten doen? In plaats van naar de kerk te gaan, loopen we liever wat rond. Wij moesten nu maar afspreken, dat we hier bij elkaar zullen komen. Die er het eerst is, wacht op de beide anderen, en dan gaan we alle drie naar het optrekje, als je ten minste den sleutel kunt machtig worden. Kun je dat niet, dan gaan we wat in de duinen ravotten, en maken dat we op zijn tijd weer t’huis zijn.”
“En als vader dan vraagt, waarover de dominee gepreekt heeft?” vraagde Pieter.
“Dan noem je maar een tekst, die tusschen Genesis en de Openbaring staat,” hervatte Jan.
Het ging echter nog zoo gemakkelijk niet, om Frans en Pieter over te halen, en Jan had al zijne welsprekendheid noodig om hen er toe te brengen. Eindelijk gelukte het hem [51]en werd voorloopig de afspraak vastgesteld, dat men het Zaterdagavond nog eens voor goed zou bepalen.
Wat onze Pieter den volgenden Zondag een haast had, om naar de kerk te gaan! Vader had, vond hij, nog nooit zoo veel in den Bijbel gelezen en het gebed had, volgens hem, nog nooit zoo vreeselijk lang geduurd. Nauwelijks dan ook kon hij welstaanshalve zich verwijderen, of hij zette zijn hoed op, groette vader en zuster en spoedde zich de deur uit.
“Wat maak je een haast, Pieter,” zeide Martha in het voorhuis tegen hem. “’t Is of Joost je op de hielen zit.”
“Ik wil graag een goede plaats krijgen,” antwoordde Pieter. “Ik houd er niet van, om zoo achteraf te zitten.”
“Wacht dan even; dan ga ik mee,” zeide het meisje. “Ik moet nog maar even mijn huik opzetten.”
Dat beviel Pieter niet.
“Haast je dan wat,” gaf hij ten antwoord. “Ik ga al vast vooruit.”
Dit zeggende, stond hij reeds op de stoep, sloeg de eerste de beste dwarsstraat in, die hem naar het Achterom voerde, en rende die straat tot aan het Hofpoortje door. Vervolgens begaf hij zich wat bedaarder over het Buitenhof en door de Voorpoort van den Hove, langs het Tournooiveld naar het Lange Voorhout, waar hij stellig dacht, zijne beide makkers reeds te zullen vinden. Hij bedroog zich echter: hij was de eerste.
“Zouden zij hun woord niet houden?” mompelde hij. “Dat zou valsch wezen. Zij hebben het mij toch zoo stellig beloofd.”
Hij wandelde een paar malen de lengte der kraam op en neder, maar noch Frans noch Jan verscheen.
“Als zij niet komen, dan ga ik maar naar de Kloosterkerk,” pruttelde hij weer. “Zoo kun je nu staat maken op je vrienden. Nu, ze zullen er morgen voor lusten! Had ik het geweten, dan had ik zulk een haast niet behoeven te maken. Maar wacht, [52]daar komt er al een.—Zoo, Jan!” vervolgde hij tot den aangekomene. “Ben je daar eindelijk, en waar is Frans?”
“Eindelijk?” bromde Jan. “Kon ik dan ruiken, dat jij er zoo vroeg zoudt wezen? Maar is Frans er nog niet?—Als hij niet gauw komt, dan laten we hem in den steek. Die flauwerd! nu het op stuk van zaken aankomt, schuurt hij zijn piek en zal ons laten zitten, om het gelag te betalen. Maar geen nood! komt hij niet, dan gaan wij samen naar de duinen. Daar zal ik wel kennissen vinden en anders spelen wij met ons beiden.”
“Met ons beiden? dat vind ik niet pleizierig. Ik houd het er voor, zooals oom altijd zegt: dat de derde streng den kabel maakt.”
“O, dat is een zeemansterm. Mijn vader zegt daarvoor: De derde man brengt de pret aan. Maar zie—daar komt Frans. Hij houdt toch woord.—Je bent lang weggebleven, Frans!” vervolgde hij tot den aankomende. “Als je niet gauw gekomen waart, hadden we onze biezen gepakt en waren alleen gegaan.”
“Ik had het niet kunnen helpen. ’t Heeft mij moeite genoeg gekost, om den sleutel in handen te krijgen. Maar nu,” terwijl hij dien zegepralend in de hoogte hield, “nu heb ik hem; dus, jongens! op marsch!”
Ons drietal koos een stille eenzame weg, om naar het optrekje te komen. Hun geweten zeide hun, dat zij niet goed deden, en daarom trachten zij zooveel mogelijk de kerkgangers te vermijden, onder welke de een of ander kon zijn die hen mocht herkennen en het aan hunne ouders brengen.
“Dan zou er wat opzitten,” had Pieter gezegd. “Want vader is gansch niet malsch, wanneer hij begint; en als hij er achter komt, kan ik verzekerd zijn van een pak slaag, dat mij nog wel acht dagen lang zeer doet.”
“Nu, als de mijne begint, is hij ook niet gemakkelijk,” hervatte Frans. “Ik heb laatst eens een pak van hem gehad, waarvan [53]ik nog wel veertien dagen op zekere plaats de overblijfselen voelde; in het begin had ik het wel willen uitschreeuwen als ik gingen zitten.”
“Flauwerd!” zeide Jan. “Bang voor een pak ransel?—of denk je dan, dat de mijne een lam is? Jongens neen? Maar ik waag het er aan! Intusschen—gaan jelui maar zoet naar de kerk; ik ga naar de duinen, waar ik wel van mijn soort zal vinden. En als ik dan terugkom, dan kun jelui me de preek vertellen.”
“Hoor eens, Jan?” hervatte Frans. “Een flauwerd moet je me niet noemen. Dat ben ik nog nooit geweest. Maar dat ik niet van een pak slaag houd, kun je me niet kwalijk nemen.
“Denk je dan dat ik er zoo op gesteld ben? Maar mijn leer is: kermisgaan is wel een pak ransel waard! En daarom waag ik het er aan.”
“Wie zegt je, dat wij het ook niet doen?” zeide Pieter, terwijl hij het hoofd trotsch achterover in den nek wierp en Jan aanzag, als wilde hij zeggen: “Wat verbeeldt gij u wel?”
“Eilacy! gaat dan mee. Laat ons dan niet langer marren. Wij verbeuzelen zoodoende al onzen tijd.”
En zoo waren ze alle drie op marsch gegaan. Aan het optrekje gekomen, stak Frans den sleutel in de deur en traden onze drie knapen binnen.
Ik zal u niet mededeelen wat voor kattenkwaad zij daar uitvoerden; pleizier hadden zij genoeg, want de tijd vloog hun om.
“Daar slaat de “Sint-Jacob” al elf,” riep Pieter eensklaps uit. “Wij moeten weg; anders komen wij telaat thuis.”
“Het is zoo zondig waar!” bevestigde Jan, die de slagen geteld had. “Ja, we moeten weg. Misschien kunnen wij dan nog even de Kloosterkerk binnenloopen en den laatsten psalm meezingen. Dan geven wij dien op bij gebrek aan een tekst.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Ons drietal sloeg zich wat af (want de zondagsche kleeren hadden er langs gekregen) en nadat het [54]toilet zoo goed mogelijk in orde was gebracht, gingen zij naar de voordeur om die open te doen. Maar wat er van was, of Frans bij het toesluiten het slot verdraaid had, hoe hij ook poogde de deur te openen, alles te vergeefs. Evenmin konden het Pieter en Jan.
Daar stonden ze nu te kijken, alsof zij hun zondagsoortje versnoept hadden. Er waren intusschen eenige minuten verloopen,—hun scheen het een half uur (want als men haast heeft en in den angst zit, schijnt elke sekonde ons een minuut te zijn).
“Nu is goede raad duur.” begon Jan. “Zeg eens, Frans! kunnen wij de schutting niet over?”
“Ja,” antwoordde deze. “Maar dan komen wij in de sloot terecht die het weiland omgeeft.”
“Nu, dan over een der zijschuttingen.”
“Dat is goed; dan moeten wij aan de rechterzijde over. Daar komen wij bij den smid en die heeft een deurtje, waardoor men met een plank op het land kan komen. Dat deurtje zal echter wel gesloten zijn.”
“Geen nood!” hervatte Jan. “Dan klimmen wij zijne achterschutting er bij over. Als wij maar gered zijn.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Onze knapen gingen weer den tuin in, nadat zij de tuindeur zoo goed mogelijk gesloten hadden; daar die echter van binnen gegrendeld was, konden zij het slechts zeer onvolkomen doen en moesten zij zich vergenoegen met die achter zich toe te trekken.
De schutting, over welke zij klimmen moesten, was van boven met spijkers voorzien, die met de punten opwaarts stonden. Jan en Frans waren reeds beneden in buurmans tuin en Pieter zoude hen juist volgen, toen zijne zondagsche broek aan een der spijkers bleef hangen en tot aan den band openscheurde. Door dit onverwachte oponthoud (want het kleedingstuk hield hem in zijn sprong tegen) kwam hij geheel anders neer, dan hij gemeend [55]had, struikelde en viel zoo lang hij was op den grond neder.
De beide andere knapen waren reeds aan het klauteren op de achterschutting van den tuin huns buurmans, zonder dat zij iets van Pieters val bemerkt hadden. Eerst toen Frans er boven op was, riep hij: “waar blijf jij toch, Piet?”
“Ik ben gevallen en heb mijn voet verstuikt!” kermde deze. “Ik kan geen enkelen stap doen, ja, zelfs niet eens opstaan.”
Frans wilde weer van de schutting afspringen, om zijn vriend te helpen.
“Ben je dwaas?” zeide Jan. “Als hij niet kan loopen, kunnen wij hem toch niet meezeulen. En als we lang wachten, komen we te laat thuis.”
“Ik moet toch zien, of ik hem kan helpen,” hervatte Frans. “Wij zijn samen uitgegaan en moeten ook weer samen thuis komen.”
“Alles mooi en wel,” hernam Jan. “Maar ik bedank er voor om ransel te krijgen, als ik te laat thuis kom.”
Frans was reeds van de schutting af, terwijl Jan er aan den anderen kant overging. In één oogenblik was hij bij Pieter.
“Laat mij je helpen om op te staan,” zeide hij tot zijn vriend.
“Laat mij maar liggen, Frans!” antwoordde deze. “Misschien bedaart het van zelf. Op het oogenblik doet mijn voet mij onlijdelijke pijn.”
“Kom, probeer maar eens, Piet!” hernam de andere. “Als je eens over de schutting bent, zal het wel schikken.”
“Maar ik kan wezenlijk niet opstaan,” hervatte Pieter. “Eilacy, ga jij er maar over. Je hebt reeds te lang gemart en zult te laat thuis komen.”
Frans begreep, dat Pieter gelijk had; hij klom dus over en liet zijn armen vriend in den tuin van den smid liggen. [56]
1 Zie “De Zeeman tegen wil en dank.” 6e druk. Blz. 22.
2 Aan denzelfden weg, maar verder op, had ook Jacob Cats zijne buitenplaats Zorgvliet, door hem zelf aangelegd.
3 Gij herinnert u, dat men vroeger in ’s-Gravenhage twee kermissen had: de Hofkermis in Mei en de Banus- of Haagsche kermis in September. Zie “De Weezen van Vlissingen.” 6e druk. Blz. 65.
4 Tegenwoordig de Gevangenpoort geheeten. In mijn volgend werkje (het Huisgezin van den Raadpensionaris) kunt gij daarmede nader kennis maken.
Daar lag onze Pieter nu in den tuin van den smid. Zijn linkervoet deed hem vreeselijk pijn en belette hem te denken aan den gevaarlijken toestand, in welken hij verkeerde. Wat zou zijn vader wel zeggen! Wat zou Martha ongerust zijn! En wat zou hij een pak slaag krijgen! Waarlijk, een heerlijk kermisgeschenk! Ja, al die pret van de kermis kon hij nu wel uit zijn hoofd zetten; want tot straf zou hij wel nergens naar toe mogen! Dit waren de gedachten, die hem, toen de pijn hem toeliet te denken, het eerst bezig hielden.
“Als ik maar kon opstaan,” sprak hij bij zich zelf, en stelde alle pogingen daartoe in het werk. Het opstaan ging, ja; maar hij kon den beleedigden voet niet op den grond zetten, of hij moest het uitschreeuwen van de pijn. “Ik zal mijn schoen uitdoen,” vervolgde hij; “mijn voet is gezwollen en daardoor kan ik niet staan. Als ik dat doe, zal het wel beter worden.” Hij deed wat hij zeide, en het scheen hem werkelijk verlichting te [57]schenken. Maar nauwelijks waagde hij een stap, of hij gilde het uit van de pijn en viel weder op den grond neer.
“Had ik mij maar niet laten bepraten!” zeide hij, terwijl hij daar mistroostig nederzat. “Was ik maar naar de kerk gegaan, dan was ik nu thuis en zat al haast aan het eten.”
Dat laatste denkbeeld had zijn oorsprong niet alleen aan den voortsnellenden tijd, maar ook aan de ledige maag van onzen Pieter. Want ondanks de pijn, die hij had, begon hem thans de honger te kwellen en dat was voor een knaap op zijne jaren niet het minst van de zaak. ’t Was dan ook een treurig vooruitzicht voor hem. Eerst had hij nog hoop, dat zijne vrienden wel even bij den smid zouden zijn aangeloopen en deze hem zou komen verlossen, maar toen het één, twee uur werd en de klok voor de middagkerk de laatste maal luidde, begon hem ook die hoop te begeven. Hij schold op zijne makkers, die hem dus in het gevaar lieten; hij begreep niet, dat Frans en Jan, thuis gekomen zijnde, van niets durfden reppen om zelf geen straf te beloopen; hij wist niet, dat de eerste na den maaltijd, met zijn vader naar Hondsholredijk was gewandeld om eenige reparatiën op te nemen die aan het huis van Prinses Amalia aldaar noodig waren; ook kwam het volstrekt niet bij hem op, dat én de een én de ander zich overtuigd hielden, dat de voet van hun makker wel hersteld zou zijn en hij zelf gezond en wel thuis zou zitten. Intusschen verliep de tijd, en—al duurde die onzen Pieter eerst heel lang—naarmate het later werd, begon die hem korter te vallen; want nu kwam er een ander gevoel bij hem op, dat van angst. Hij lag toch in een vreemden tuin, in dien van den smid Joris Gerritsz, en hij wist van zijn broeder Evert, die zooals wij weten bij genoemden smid werkte, dat Gerritsz een driftig man was. Hoe, als die hem daar vond, dan kon hij hem wel doodslaan! Of hij kon hem voor een dief en inbreker houden, en hem overleveren in handen van het [58]gerecht. Welk een schande! Als hij eens door schout en dienders gehaald werd! Nooit zou hij dan in Den Haag zijne oogen weer durven opslaan. Hij hoopte maar, dat de Balkenendes eerder zouden komen; dan konden die hem over de schutting helpen of bij baas Gerritsz zijne voorspraak zijn.
Intusschen was men bij den pruikenmaker ook niet weinig in ongerustheid. Toen de kerk uit was en allen thuis waren, keek baas Dirksz verwonderd op, dat Pieter nog niet thuis was.
“Hij zal, uit de kerk komende, andere jongens ontmoet hebben,” zeide Marie, “en met hen wat aan het omloopen zijn.” Maar toen hij tegen etenstijd nog niet thuis was, begon men zich ongerust over hem te maken. Intusschen werd de maaltijd opgebracht, de familie at, de tafel werd afgenomen en men ging naar de middagkerk. Vader Dirksz echter bleef thuis, om den uitblijver te ontvangen en beloofde hem reeds in stilte een duchtig pak, dat hem die malle kuren zou afleeren. Maar hoe hij wachtte, onze Pieter kwam niet, en toen de huisgenooten uit de middagkerk terugkwamen en hij op hunne eerste vraag: “Is Pieter al te recht?” ontkennend moest antwoorden, toen besloot men maatregelen te nemen en desnoods de hulp van het gerecht in te roepen; want Pieter moest een ongeluk hebben gekregen; anders zou hij wel thuis zijn.
“Loop eens even naar baas Balkenende, Jacob!” zeide de pruikenmaker tot zijn tweeden zoon. “’t Is jammer, dat Evert niet thuis is, anders kon die naar Jan IJzer gaan.”
“O, daar zal ik wel heenloopen,” zeide Martha.
“Goed. En vraag dan maar bij Balkenende, of Frans ook iets van onzen Pieter weet. Vraag om Frans zelf te spreken, de baas heeft er niet mee noodig,” zeide Marie.
Jacob vond de geheele familie Balkenende uit. “De baas is met Frans naar Hondsholredijk,” had de meid gezegd, “en de vrouw is met de kinderen naar den Scheveningschen [59]weg.” Wat echter Pieter aangaat, zooveel kon zij verzekeren, dat hij daar niet aan huis was geweest. Martha’s nasporingen hadden geen beter gevolg gehad, en er schoot dus geen ander middel over, dan naar den schout te gaan en den sterken arm van het gerecht in te roepen ter opsporing van den vermiste.
“Als de jongen geen ongeluk heeft gekregen, dat hem belet thuis te komen, zal ik hem ranselen, dat er de lappen bijhangen!” zeide de pruikenmaker. “Ons zoo in ongerustheid te laten zitten. Foei! ’t is schande!”
“Er moet hem zeker wat overkomen zijn, vader!” meende Martha. “Pieter past anders trouw op zijn tijd.”
“Dat is wel waar, Martha,” antwoordde vader Dirksz. “Maar dan moest hij het vandaag ook gedaan hebben. Geef mij mijn rok, Marie! ik ga naar den schout.”
“Ik zou daarmee nog wat wachten, vader!” zeide Marie. “Misschien komt hij wel spoedig thuis. Wat behoeft gij het gerecht er in te roepen?”
De pruikenmaker besloot dus nog een paar uren te wachten. Was Pieter na dien tijd niet terecht, dan zou hij zich niet laten weerhouden. Dan moest de knaap maar een dag of wat op water en brood zitten; dat zou hem leeren op een anderen tijd beter op te passen.
Keeren wij tot onzen gevangene terug.
Het scheen, dat het uittrekken van zijn schoen hem weinig gebaat had; veelmeer waren pijn en zwelling sedert vermeerderd, Ja, hij leed ondraaglijke weerpijn in zijn knie en begreep dus niet dan al te wel, dat zijn eenige redmiddel zou zijn: de komst van den smid met zijne familie. Want als Balkenende kwam, zou hij het slot van zijn optrekje verdraaid vinden, en, daar het Zondag was, zou er geen smid zijn, die de deur openstak. De Balkenendes zouden dus ongetroost naar huis kunnen terugkeeren.
Nu begon een andere vrees zich van hem meester te maken, [60]hoe, indien de smid eens niet naar buiten kwam en hij dus veroordeeld was, den nacht, den kouden Meinacht daar alleen door te brengen. Dat denkbeeld greep hem met geweld aan en folterde hem zoodanig, dat hij reeds begon te wenschen, wat hij een paar uur geleden zoo bang had te gemoet gezien.
“Och!” zeide hij in zich zelf, “de smid zou mij wel niet doodslaan en niet aan het gerecht overleveren, als hij mij voor den zoon van Pieter Dirksz herkent. Ik wou, dat hij maar kwam, dan kon hij mij naar huis laten brengen, en dan kon Marie mijn voet verbinden, want ik lijd verschrikkelijk pijn.”
Om echter niet terstond door baas Gerritsz bemerkt te worden, sleepte hij zich voort tot achter een bloeiende jasmijn, die hem kon verbergen voor ieder, die den tuin binnentrad. Als dan vrouw Gerritsz of een der kinderen in den tuin kwam, kon hij ze aanroepen en die zouden bij hunnen vader wel voor hem spreken. Kwam echter Gerritsz zelf, dan kon hij zich stil verborgen houden, tot de gelegenheid om zich te ontdekken gunstig was.
Het zal ongeveer halfvijf zijn geweest, toen hij in het huis naast zich een buitengewone opschudding hoorde. Vrouw Balkenende was met hare kinderen naar het optrekje gegaan; en daar het nachtslot alleen van binnen verdraaid was, had zij de deur van buiten gemakkelijk kunnen openkrijgen. Maar toen een harer dochters, die de tuindeur wilde opendoen, de grendels daarvan vond afgeschoven, had zij de meening geuit, dat er vreemd volk in huis was geweest om te stelen en dit had grooten schrik onder de Balkenendes veroorzaakt, welke schrik eerst verdwenen was, toen men alles op zijne plaats vond en niets vermiste.
Het duurde dus vrij lang, eer de familie in den tuin kwam, en Pieter luisterde aandachtig, of hij de stem van Frans niet vernam. Maar hoe hij luisterde, hij kon haar niet onderscheiden en hij kwam dus tot het besluit, dat zijn vriend voor hetgeen dien morgen gebeurd was, straf had. Doch hoe kon dan de [61]familie zoo geschrikt zijn van het afschuiven der grendels? ’t Was hem onmogelijk, deze twee zaken in behoorlijk verband te brengen, en terwijl hij daarover nog peinsde en juist voornemens was, zijn stem te verheffen en om hulp te roepen, verstomde hij eensklaps; want in de woning van den smid kwam ook leven en hij kon er niet aan twijfelen, of het oogenblik zijner ontdekking was nabij.
De tuindeur werd opengedaan, en hij hoorde de stem van baas Gerritsz. Hij verborg zich zoo goed hij kon en kromp zooveel ineen als de pijn hem toeliet, toen hij een stem den smid hoorde antwoorden, eene stem die al zijn moed deed herleven en hem al zijne geestkracht terugschonk. Het was namelijk die van zijn broeder Evert, die door zijn patroon was uitgenoodigd, om den namiddag in zijn tuin door te brengen.
“Evert!” riep de arme Pieter, “kom mij te hulp.”
Evert en zijn patroon waren zeer verschrikt over de stem, die daar zoo onverwachts in den stillen onbewoonden tuin klonk. Spoedig herstelden zij zich.
“Jij hier, Pieter?” riep Evert ontsteld en tevens verwonderd uit. “Je hebt vader mooi in ongerustheid gebracht. Maar hoe kom je hier? Sta op,” vervolgde hij, zonder antwoord af te wachten, “en maak, dat je naar huis komt. Ik denk, dat ze in doodelijke onrust over je zijn.”
“Ik kan niet opstaan, Evert!” antwoordde Pieter. “Ik heb mijn voet verstuikt, misschien wel gebroken.”
“Nog fraaier! Wat me die jongens toch uitrichten!” zeide baas Gerritsz hoofdschuddend. “Maar zeg eens, knaap! Wat doe je in mijn tuin? Als het in den appel- en perentijd was, zou ik zeggen, dat je fruit hadt willen stelen. Die is er niet. Wat moest je dan hier uitrichten?”
“Ach, baas Gerritsz, ik zal het u vertellen,” zeide Pieter, en hij gaf een trouw verslag van het gebeurde. [62]
“Het is je geluk, dat je broer Evert je het eerst vond, mannetje! Was hij er niet bij geweest en ik had je ontdekt, dan had je kans gehad, dat ik je armen en beenen aan stukken had geslagen. Want ik ben niet gemakkelijk, als ik begin, niet waar, Evert!”
“Om den drommel niet, baas!” bevestigde deze. “Maar wat zullen we met den ondeugenden knaap doen?”
“Ja,” hernam baas Gerritsz, bedenkelijk om onzen Pieter nog wat schrik aan te jagen. “Hij is op mijn erf gekomen, zonder mijn verlof; dat staat gelijk met inbraak. Ik vind het best, dat wij hem met schout en dienders laten halen. Het zal een voorbeeld zijn voor anderen.”
“Ach, baas Gerritsz!” smeekte Pieter. “Dat zult gij toch niet doen. Denk eens, welk een schande voor vader en voor mij!”
“Schande!” riep baas Gerritsz uit, terwijl hij zich heel boos hield. “Wat! schande? schande is het, als iemand over schuttingen klimt om op eens anders eigendom te komen. Dus geen genade voor jou. Ik laat je door schout en dienders de deur uithalen.”
“Hij zal het wel nooit weer doen, Joris!” bracht thans vrouw Gerritsz in het midden, die er met hare kinderen was bijgekomen. “Gij moest het dus nu maar eens door de vingers zien.”
“Eilacy! dan zou hij er te gemakkelijk afkomen,” hernam baas Gerritsz. “Maar wie waarborgt mij, vrouw, dat de jongen, eenmaal den weg wetende, in den perentijd niet komt overklimmen, om mijn fruit te stelen?”
“Hij heeft een goede les gehad,” gaf de vrouw ten antwoord, “die hij zijn leven lang niet zal vergeten.”
“Nooit—zoo oud als ik word,” kermde Pieter. “Gij kunt er van verzekerd zijn, baas Gerritsz dat ik mijn buik vol heb van het klimmen over schuttingen.”
“Nu, dan zal ik het voor ditmaal maar als niet gedaan rekenen, Pieter,” zeide de baas. “Kom, Evert, wij zullen den knaap [63]opnemen en in huis dragen. Dan ga jij naar je vader en vertelt hem, dat zijn galgestrop van een zoon hier is. Zoo is de goede man uit de ongerustheid en kan maatregelen nemen om hem te laten halen. Intusschen zal mijne vrouw wel eens naar den voet zien, die duchtig gezwollen schijnt, en den knaap wat eten geven; want hij zal wel honger hebben ook. Kom aan, Evert!”
Maar dat opnemen ging zoo gemakkelijk niet; want toen Evert even aan den beleedigden voet raakte, gilde Pieter het uit van de pijn. Baas Gerritsz nam hem dus alleen op, terwijl Evert het gekwetste deel ondersteunde, en zoo brachten zij Pieter in huis, waar vrouw Gerritsz naar den voet keek, die ontzaglijk gezwollen en vreeslijk pijnlijk was; terwijl Evert naar de Spuistraat ging en zijne familie uit de ongerustheid over het lot van den knaap verloste.
Tegen het vallen van den avond brachten Jacob en Evert hem met eene burrie naar huis. De barbier (chirurgijn) dien [64]men haalde, onderzocht den voet en zeide, dat er wel niets gebroken was, maar dat de zaak door te lang uitstellen van geneeskundige hulp, zoodanig verergerd was, dat Pieter ten minste drie weken lang met het been in een kussen zou moeten zitten. Al het voorgestelde kermisvermaak was nu verijdeld; hij zou den reus niet zien, die de Voorpoort van den Hove niet in kon, den “vuurvreter” zou hij niet aanschouwen, noch het muziek onder water hooren van den Amsterdamschen wonderman. En nog mocht hij van geluk spreken, dat zijn vader de zaak zoo liet afloopen. Deze oordeelde, dat de knaap genoeg gestraft was door de pijn en den angst, en begreep, dat hij van nu aan een afkeer zou hebben van het verzuimen der kerk, van het gaan naar plaatsen, die hij niet betreden mocht, en van het overklimmen van schuttingen. En de goede man had gelijk. Dit geval had een beslissenden invloed op Pieters heele leven en hem voor altijd genezen van alle slinksche handelingen, welke het daglicht niet mochten zien. Want als hij soms in de verleiding kwam om naar de eene of andere verboden plaats te gaan, dan kwam hem de tuin van baas Joris Gerritsz in de gedachten: hij wees den verzoeker terug en ging niet.
Mijne lezers zullen voorzeker wel nieuwsgierig zijn, te weten, hoe het met de beide andere knapen afliep. Ik wil dienaangaande hunne nieuwsgierigheid bevredigen.
Zoodra onze Pieter thuis was en zijn wedervaren in al zijne kleuren verteld had, begaf vader Dirksz zich naar baas Balkenende, wien hij de geheele historie mededeelde. De timmerman was juist met zijn zoon van Hondsholredijk thuis gekomen en, toen de pruikenmaker geëindigd had, riep hij Frans, die hem alles bekende en Jan IJzer noemde als dengeen, die hen beiden tot het verzuimen der kerk verleid had. Balkenende bedankte Dirksz voor diens mededeeling en beloofde, de zaak ten strengste te straffen. Toen dus Pieters vader vertrokken [65]was, kreeg onze Frans een duchtig pak slaag en mocht hij tot zijne straf den geheelen tijd, dien de Hofkermis duurde, niet uit. Den volgenden morgen kwam Jan, alsof er niets gebeurd was, op den winkel. Baas Balkenende wachtte hem reeds op, onderhield hem scherp over zijn gedrag en joeg hem weg. En of Jans vader al bij den timmermansbaas kwam, om zijne toegevendheid voor zijn zoon in te roepen—de baas wilde van niets hooren en den knaap niet terugnemen.
“Die lage, gemeene klikkert!” had Jan gezegd, toen hij hoorde, dat zijns vaders gang te vergeefs was geweest, en deze hem ongemakkelijk had afgeranseld. “Die ellendige pruikenmakersjongen! Maar ik zal het hem betaald zetten.”
Daar Jan geen lust meer in het timmeren had, maar het goudsmeden verkoos te leeren, deed zijn vader hem bij baas Hendrik Verhoef op de Vogelenmarkt.
[66]
Wanneer gij ooit den weg van het dorp Wateringen naar Naaldwijk hebt gewandeld, dan kan het wel niet anders, of gij hebt in het bevallige Hondsholredijk (gewoonlijk Honselaarsdijk genoemd) eenige oogenblikken uitgerust, om nieuwe krachten te verzamelen, en u in de daar staande uitspanning met een glas melk of bier te verkwikken. Als gij daar dan gezeten waart en uwe blikken rondom u liet gaan, dan moet uw oog als van zelf zijn gevallen op een oude poort, die daar zoo alleen staat en zich zoo deftig verheft, dat gij op het denkbeeld kwaamt, of zij niet tot andere gebouwen heeft behoord en, wanneer gij de statigheid en den omvang van dit overblijfsel van vroegere jaren in aanmerking naamt, dan kwaamt gij onwillekeurig tot het besluit, dat hier waarschijnlijk een kasteel of zoo iets moet gestaan hebben. De ruïne, die zich achter de poort bevindt, doch welke gij van buiten af niet kunt zien, zou u in het denkbeeld versterken. [67]
En gij hebt goed gedacht mijne vrienden! Die poort strekte eens tot ingang van een oud en sterk kasteel, toebehoorende aan de heeren van Naaldwijk, welke hier hun verblijf plachten te houden. Menig ridder, die uit den bloedigen kamp huiswaarts keerde, reed onder die poort door, gezeten op zijn vurig genet, dat hem onverschrokken door het slaggewoel had heengeleid; menige schuchtere jonkvrouw was aan de hand haars bruidegoms dien gewelfden boog doorgetreden, omringd van vrienden en magen, van pages en schildknapen, van bruidjonkers en juffers, om in de kapel, die daar ginder stond, waar gij nu die boomen hunne toppen ziet verheffen, den band des huwelijks te sluiten.—Maar die dagen van grootheid en luister gingen voorbij; de roode leeuw van de erfmaarschalken en opperstalmeesters van de graven van Holland verbleekte; het geslacht der Naaldwijken stierf uit, en door huwelijk kwam het kasteel te Hondsholredijk aan de graven van Aremberg. Gij herinnert u, hoe een van dezen in den tachtigjarigen oorlog de zijde van Spanje hield; het gevolg daarvan was verbeurdverklaring zijner goederen en onder deze ook het kasteel te Hondsholredijk. Den 13den Juli 1589 gaven de Staten van Holland, nu de rechtmatige bezitters van de heerlijkheid, het kasteel met zijne aanhoorigheden ten geschenke aan Prins Maurits. Maar het gebouw was oud en vervallen, en toen genoemde Prins bij zijn overlijden in 1625 door zijn jongeren broeder Prins Frederik Hendrik werd opgevolgd en deze in het bezit van het slot kwam, scheen de luister van het aloude huis te Hondsholredijk te herleven. Laatstgenoemde toch liet het vervallen slot geheel en al afbreken en op de vorige grondslagen een vorstelijk paleis bouwen. Ook dit paleis heeft den tand des tijds niet kunnen weerstaan: er is thans weinig meer van over dan de grijze poort, die daar zoo eenzaam en verlaten staat. [68]
Wij willen ons in het begin der maand Juli van het jaar 1661 naar genoemd huis begeven. Wij gaan dan de groote poort door en bevinden ons voor een statige ophaalbrug, die over de breede grachten, welke het paleis omringen, den toegang tot het gebouw verleent. Prachtig hangen over die gracht de vier uitstekende paviljoenen, in den vorm van torens aan de hoeken van het paleis uitgebouwd, van welke er twee het uitzicht hebben op de heerlijke lanen van het park. Maar wij gaan voort naar den ingang, die zich in het midden van den voorgevel bevindt. Ziet eens, welke schoone, levensgroote beelden daar aan weerskanten van dien ingang staan. Wij gaan eenige trappen op, onder een balkon, dat op zes pilaren rust, en komen zoo op de ruime vierkante plaats, met gaanderijen omringd, en op welke een gedeelte van de menigvuldige, deftig gebouwde en keurig versierde en gemeubelde vertrekken uitziet. Maar ik zie het u wel aan; al die pracht en grootheid halen voor u niet bij den luister der natuur; gij hebt van het park gehoord en wilt u derwaarts begeven. Welnu, dan keeren wij langs den zelfden weg terug, slaan, zonder de voorpoort door te gaan, links af en komen in het heerlijk aangelegde park. Wij doorwandelen de boomrijke lanen en staan van tijd tot tijd stil bij de openingen, hier en daar in het hout gelaten en die ons de schoonste vergezichten opleveren. Op verscheidene van deze plaatsen zijn steenen zitbanken geplaatst; wij zullen er echter op dit oogenblik geen gebruik van maken—wij mochten er te lang zitten droomen.
Hoor! wat was dat?—Zijn wij hier in Natura Artis Magistra te Amsterdam of in de Diergaarde der Rottestad?—Ho, wat, mijne lezers! die waren er ruim tweehonderd jaren geleden nog niet; want herinnert u, dat onze wandeling in de 17de en niet in de 20ste eeuw plaats heeft. “Maar,” zegt gij “Ik hoorde toch duidelijk het brullen van een leeuw!”—Gij hebt [69]goed gehoord; wij zijn hier dicht bij de diergaarde. Slaan wij slechts dit slingerlaantje in,—zoo, daar zijn wij er.
Leeuwen en tijgers, panters en luipaards, beeren en hyena’s, kortom, al wat gij in een menagerie kunt verwachten, vindt gij hier in prachtige hokken en achter stevige ijzeren traliën opgesloten.
Wij zien echter op het oogenblik niet naar die dieren, maar liever naar de beide personen, die daar zoo deftig in de diergaarde voortwandelen en in druk gesprek schijnen gewikkeld. Ofschoon het niet heel fatsoenlijk is, willen wij ons achter hen begeven en hunne gesprekken afluisteren; eerst wil ik u een beschrijving van hen geven.
De jongste (en ik begin bij hem, omdat hij een oude kennis van ons is) is niemand anders dan Prins Willem Hendrik, die gedurende den vacantietijd in Leiden bij zijne grootmoeder Amalia van Solms logeert; want bij testament haars gemaals, heeft zij Hondsholredijk als haar bijzonder eigendom verkregen. Hij is nu ongeveer een jaar ouder dan toen wij voor het eerst kennis met hem maakten en een heel stuk gegroeid; echter nog even mager, zoo niet nog magerder, nog even bleek, misschien nog bleeker door het rouwkleed, dat hij aanheeft, het rouwkleed over zijne moeder, die nu reeds een half jaar naast haren broeder in den somberen grafkelder der koningen van Engeland rust.
De persoon, die naast den Prins daarheen wandelt, en wiens eenvoudige kleeding ons zou doen vermoeden, dat hij tot den burgerstand behoort, trekt onze opmerkzaamheid door de uitdrukking van geest en schranderheid, die op zijn langwerpig, beenig gelaat staat uitgedrukt. De doordringende oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, het hooge breedgewelfde voorhoofd, de sterk gebogen neus en de met een klein snorretje begroeide bovenlip geven aan dat gelaat iets van dat [70]bijzondere, dat men alleen bij groote vernuften aantreft. Een grijze vilten hoed, welks eene zijde is opgerold en met een grijs zijden koord van twee vingers dik wordt vastgehouden, dekt het hoofd, volgens de mode van dien tijd versierd met een lange, blonde allongepruik, die tot op de schouders nederhangt. Een breede, dubbele bef hangt over den langen, grijzen rok (wij zouden dien jas noemen) die van voren met koord gegarneerd en geheel toegeknoopt is en tot even boven de knieën reikt. Om den linkerschouder is een zijden sjerp geslagen van de kleuren der Statenvlag, en die in de linkerzijde in een strik eindigt, waar ook de degen hangt, dat onmisbare bij den man van den deftigen stand. De korte broek, van dezelfde kleur en stoffage als de rok, is even beneden de knieën met strikken vastgehecht; ook op de schoenen zijn groote strikken. Hij houdt een langen wandelstok met gouden knop in de hand, en alleen dit artikel van weelde, de sjerp en de fluweelen mantel, die hem over den schouder hangt, doen in hem iets meer vermoeden dan zijn anders eenvoudige kleeding te kennen geeft. En geen wonder; want de man, die daar met den Prins in zulk een druk gesprek schijnt gewikkeld, is niemand anders dan de eerste persoon in het geheele land, de man, die aan de vorsten van Europa zijn wil en zijne wetten voorschrijft, een der grootste staatsmannen van zijn tijd, is de Raadpensionaris Johan De Witt, van wien ik reeds in mijn vorige werkje1 gesproken heb. Om zijne buitengewone bekwaamheden en zijne uitstekende diensten, hadden de Staten-Generaal, toen in Juli 1658 de vijf jaren, tot de bekleeding van zijn ambt vastgesteld, verstreken waren, hem daarin weder voor vijf jaren bevestigd. En zeker was De Witt de man, die al zijne krachten, al zijnen tijd, al de vermogens van zijn geest wijdde aan het heil van den Staat. [71]Altoos jammer is het van den onsterfelijken, helderzienden en doorslepen diplomaat, dat hij één vast denkbeeld met zich omdroeg, dat vele zijner handelingen bestuurde en hem wel eens tot verkeerde maatregelen aandreef: “Geene verheffing van het huis van Oranje, nooit zal Prins Willem Hendrik de waardigheden zijner voorouderen bekleeden.”
In het staatkundige zien wij hier dus twee vijanden wandelen (want dat de Prins Johan De Witt als zoodanig kende, ook op zoo jeugdigen leeftijd, lijdt geen twijfel), twee vijanden, van welke de een een doorslepen en doorkneed staatsman is van zes en dertig jaren—de andere een zwakke, ziekelijke knaap van nog geen elf. Daarenboven moet ik u zeggen, dat het doel van De Witts komst op het huis te Hondsholredijk schijnbaar ten doel had, om de Prinses-weduwe over ettelijke belangen te spreken; het eigenlijke oogmerk was, den jeugdigen Prins uit te hooren over brieven, door hem uit Engeland ontvangen, en wier inhoud de Raadpensionaris gaarne wilde weten. Ik meen genoeg te hebben gezegd, om u belang te doen stellen in het gesprek der beide wandelende personen. Ik herinner u daarbij, dat men den Prins wenschte af te trekken van de Engelsche partij, en moet u tevens mededeelen, dat Zuijlestein in verdenking stond van die partij te ondersteunen.
“Zooals ik uwer Hoogheid zeide,” ging De Witt voort; want gij herinnert u, dat wij hen midden in hun gesprek beluisteren, “zooals ik uwer Hoogheid zeide, ik heb Professor Borneus gesproken, en zijn hooggeleerde is zeer content over uwe progressen.”
“Ik ben den hoogleeraar wel geobligeerd voor zijne goede opinie te mijnen aanzien en wenschte zeer, even content over mij zelf te zijn als hij het is.”
“Uwe Hoogheid is zeer nederig,” hernam de Raadpensionaris glimlachend. [72]
“Ik ben ook Uwer Edelheid dankbaar voor de goede opinie, die zij van mij koestert en ik wensch niets liever, dan mijn best te doen om aan de verwachtingen, die Uwe Edelheid en de heeren Staten van mij voeden, in allen deele te beantwoorden.”
“Hoe gaat het tegenwoordig met de arithmetica?” hernam De Witt. “Begint Uwe Hoogheid daarin wat meer smaak te krijgen?”
“Ach mijnheer de Raadpensionaris! Uwe Edelheid weet niet hoezeer mijn arm hoofd verzwakt van die pijnen, welke het zoo gedurig tourmenteeren. Zij beletten mij te denken en zonder denken kan men toch niet rekenen.”
“In trouwe niet,” antwoordde De Witt, die als een der eerste rekenaars van zijn tijd bekend stond en wien men wel eens ten laste gelegd heeft, dat hij de wiskunde ook op het staatkundige toepaste. “De wiskunst eischt onze geheele ziel, ons gansche verstand. Maar Uwe Hoogheid moet hare aversie tegen die wetenschap trachten te surmonteeren. De arithmetica is tot alle dingen noodwendig.”
“Ik zal mijn best doen, om de les Uwer Edelheid in praktijk te brengen,” hernam de Prins, altijd even stroef en deftig.
“Uwer Hoogheids verzekering is mij genoeg,” hernam de Raadpensionaris, en van batterij veranderende, ging hij voort:
“Het deed mij leed, dat Uwe Hoogheid mij niet thuis vond bij het bezoek, dat Zij mij bij haar kortstondig verblijf te ’s-Gravenhage bracht.”
“Mij smartte het niet minder, Uwe Edelheid niet thuis te treffen,” antwoordde de Prins. “Indien mijn verblijf langer gecontinueerd had, zou ik zeker mijn bezoek gerepeteerd hebben. Mijne grootmoeder had echter bepaald, dat ik slechts drie uren zou vertoeven en wachtte mij met den maaltijd.”
“Ik dank Uwe Hoogheid wel voor hare goede intentie, en zou mij geobligeerd hebben gerekend, haar terstond eene contravisite [73]te brengen, indien Uwe Hoogheid niets reeds zoo spoedig vertrokken ware.”
“Ik kon niet anders. Uwe Edelheid weet, hoezeer mijne grootmoeder op orde gesteld is en dat zij volstrekte gehoorzaamheid eischt.”
“Zij is in haar recht, als uwe voogdes,” gaf De Witt ten antwoord. “Uwe Hoogheid is haar onbepaalde gehoorzaamheid verschuldigd. Intusschen moet het u genoegen doen, uwe vacantie in zulk een heerlijk lustoord als dit te passeeren. Uwe Hoogheid zal zich toch niet vervelen?”
“Vervelen, mijnheer de Raadpensionaris?” vraagde de Prins schier verwonderd. “Mijne grootmoeder heeft eene schoone boekerij.”
“Gij leest dan veel. En waarin bestaat alzoo uwe lectuur?”
“Ik ben op dit oogenblik aan het lezen van het schoone werk van den Amsterdamschen burgemeesterszoon, den ridder Pieter Cornelisz. Hooft....”
“Zijne Nederlandsche Historiën voorzeker?” viel De Witt hem in de rede. “Een schoon werk in een keurigen, kernachtigen stijl.”
“En merkwaardige gebeurtenissen,” hernam de prins. “Overigens houden wij, Zuijlestein en ik, ons bezig met het repeteeren van het vroeger geleerde.”
“En het lezen van de brieven, u door den Engelschen gezant ter hand gesteld?” vervolgde De Witt ietwat scherp en onverwacht, om den Prins in verwarring te brengen en hem zoo de bekentenis te ontwringen, die hij van hem hoopte te hooren. Hij had echter buiten den waard gerekend. Zonder te verbleeken of te blozen, zelfs zonder de oogen neder te slaan en toch zonder zijne lippen met een logen te bezoedelen (want dat zou Willem Hendrik nooit gedaan hebben) antwoordde de Prins ongekunsteld: [74]
“Uwe Edelheid vergist zich, wanneer zij denkt, dat ik de hulp van den heer Van Zuijlestein noodig heb, om Engelsche brieven te lezen.—Ik durf zeggen, dat ik de taal genoegzaam machtig ben, om ze alleen te verstaan. Uwe Edelheid vergeet, dat mijne moeder een Engelsche was.”
De Witt beet zich op de lippen. Wilde de Prins hem soms doen voelen, dat zijne correspondentie met het Engelsche hof een natuurlijke zaak was en dat dus al zijne staatkundige geslepenheid niet in staat zou zijn, hem geheel en al aan dien invloed te onttrekken? Nog in twijfel, wat de bedoeling van den knaap was, ging hij voort:
“En uwe grootmoeder is eene Duitsche Vorstin. Dus zal u de Hoogduitsche taal toch ook wel eigen zijn.”
“Ik vind, dat de Hoogduitsche taal voor ons gemakkelijk te verstaan, maar moeilijk te schrijven is,” antwoordde de Prins ontwijkend.
“En is uw koninklijke oom gezond?” hernam De Witt. “Schreef hij u niets ten aanzien van mij?”
“Maar, mijnheer de Raadpensionaris!” hernam de Prins glimlachend. “Uwe Edelheid vergeet, dat ik eerst tien jaar ben en dat mijn oom, de Koning der drie Brittannische rijken, mij over geen staatkunde zal schrijven.”
Alweder was De Witt, de schrandere De Witt, in verlegenheid. Dien knaap kon hij niet doorgronden. Wat beteekende die bijvoeging van Koning der drie Brittannische rijken, met zooveel kracht uitgesproken?—Nog meer werd hij in de war gebracht, toen de Prins er schijnbaar met de grootste onnoozelheid bijvoegde:
“Mijn nicht Marie2, de dochter van den hertog van York, heeft mij geschreven, dat haars vaders beide schoonste jachthonden [75]gejongd hebben. Ik zal mijn oom vragen, of hij mij een paar zal zenden,—ik houd dol veel van jachthonden, mijnheer de Raadpensionaris.”
“Zoo,” antwoordde De Witt droogjes.
“En van de jacht ook. Mijn vader bezat een groote, uitgestrekte jacht te Dieren.”
“Dat weet ik,” hervatte De Witt even droog.
“En hier te Hondsholredijk is ook een schoone jacht, mijnheer de Raadpensionaris.—Als ik groot ben, dan hoop ik hier dikwerf te jagen....”
“En heeft Uwe Hoogheid nog andere brieven uit Engeland ontvangen?” hervatte De Witt, die zich de gelegenheid niet wilde laten ontnemen, om te weten met wie de Prins in correspondentie stond.
“Voorzeker. Ook nog eene van Marie’s zuster, mijn nichtje Anna. Maar zij schrijft nog niet correct.—Doch, om tot de jacht terug te keeren (en als de Prins op dat punt kwam, werd hij welsprekend) heeft Uwe Edelheid wel eens een leeuwenjacht bijgewoond?”
De vraag geschiedde, terwijl beiden stilstonden voor het hok van een prachtigen Afrikaanschen leeuw. Zij was dus zeer natuurlijk. Maar dommer, kinderachtiger vraag kon er niet bestaan, en zulks juist op het oogenblik, dat de Raadpensionaris iets dacht te zullen hooren.
“Maar Uwe Hoogheid!” antwoordde De Witt. “Er zijn immers geen leeuwen in de Geüniëerde Provinciën.”
“Uwe Edelheid kon een reis gedaan hebben naar Afrika,” hernam de Prins.
“Ik naar Afrika? Uwe Hoogheid railleert.”
“Uwe Edelheid vergeve het mijner kinderachtige domheid,” hernam de Prins. “Het kwam door het verlangen, dat ik koesterde om eens een leeuwenjager te spreken. Het moet [76]een fier en koninklijk dier zijn, zoo’n dier in zijn natuurstaat.”
“Eilacy, dat laat zich denken. Niet ten onrechte noemt men hem de koning der dieren, de vorst van het woud.”
“Geheel anders dan zoo gevangen te zitten en van den wil van een ander af te hangen,” hernam de Prins. “Als deze leeuw eens werd losgelaten, zoudt gij dan niet denken, dat hij nog woester was dan de nooit gekerkerde?”
“Ik denk het niet,” hervatte De Witt. “Zulke leeuwen worden jong gevangen.”
“En zoudt gij dan denken, mijnheer de Raadpensionaris,” vervolgde de Prins, die zich door het oogenblik liet medeslepen, “dat een leeuw geen leeuw blijft? Zoudt gij meenen, dat de jonge leeuw niet even goed de ketens voelt, die hem binden, als de volwassene? Zoudt gij het niet met mij eens zijn, dat de gevangene leeuw, als hij zijn kerker ontkomt, nog woedender is dan de leeuw der bosschen, die de vrijheid gewoon is en geen inkerkering te wreken heeft? Mij dunkt, als ik mij eens in de plaats van zoo’n leeuw stelde en dan aan mijne afkomst gedacht, ik zou, zoodra ik de gelegenheid voor mij schoon zag, mijne traliën verbreken en schrikkelijk op mijne bewaarders aanvallen.”
Met verbazing had De Witt naar den anders zoo stroeven en eenvoudigen knaap geluisterd. Hij had die oogen zien flonkeren van een ongekend vuur, een licht rood zich over dat anders zoo bleeke gelaat zien verspreiden; hij had geestdrift gezien, waar anders ijskoude onverschilligheid heerschte. Zou die knaap werkelijk gevoelen, dat hij de gekerkerde jonge leeuw was en zou hij zich bewust zijn van zijne afkomst en zijne rechten? Nog vreemder echter zag de Raadpensionaris op, toen diezelfde knaap met al de eenvoudigheid, zijnen leeftijd eigen, na een oogenblik gezwegen te hebben, voortging:
”’t Is zoo jammer, dat de leeuw altijd achter traliën moet zitten. Ik wou, dat men hem zoo tam kon maken als een hond, [77]dan zou ik Uwe Edelheid vragen, om uit mijnen naam een verzoek aan de heeren Staten te doen.”
“En welk?” vraagde De Witt, verwachtende nu toch iets belangrijks te vernemen, misschien wel een verzoek, dat den Prins door de brieven uit Engeland was ingegeven.
“Om voor mij een tam leeuwtje uit Afrika te laten overkomen en mij verlof te geven, het aan een koord op straat te mogen meenemen.”
Nu wist de schrandere, de geslepen staatsman niet meer, wat hij van dien knaap denken moest. Had hij zijns gelijke in politiek gevonden, of liever, moest hij dien tienjarigen knaap als zijn meester in geslepenheid erkennen? Of was alles slechts eenvoudigheid, en zocht hij meer in ’s Prinsen woorden, dan daarin lag? Hij wist het niet en was verlegen, wat te antwoorden, toen de komst van Zuijlestein hem uit die verlegenheid redde.
Ik wil het gesprek tusschen dezen en De Witt mijnen lezers niet mededeelen, noch hen op hunne wandeling door de lanen van het park vergezellen. Toen zij aan de gracht gekomen waren, die het vorstelijk paleis omgaf, bleven zij eenige oogenblikken stilstaan, om te zien naar het werkvolk van baas Balkenende, dat op een steiger stond en bezig was, een nieuwe kroonlijst aan het hoofdgebouw te maken.
Terwijl zij daar zoo stonden te kijken, gaf de Prins onwillekeurig een gil. Een der planken van de bovenste verdieping van den steiger schoot uit, juist toen een knaap van ongeveer vijftien jaren er den voet op had gezet. De arme jongen tuimelde en scheen reddeloos verloren; want de hoogte, van welke hij viel, moest hem noodwendig doodelijk zijn. Gij weet toch, hoe een vrijvallend lichaam bij elke seconde in snelheid toeneemt, en al kwam de knaap dan ook in het water neder, de tegenstand, dien dit element aan zulk een snelvallend lichaam moest bieden, kon niet anders dan hem noodlottig zijn. Maar [78]met eene tegenwoordigheid van geest, die alledrie de aanschouwers verbaasde, greep de knaap een der stijlen, klemde er zich terstond met beide handen aan vast en klom, alsof er niets gebeurd was, naar boven, waar hij [79]doodbedaard aan het werk ging om een andere plank in plaats van de uitgeschotene te leggen.
“Dat noem ik tegenwoordigheid van geest. Zoo iets heb ik in mijn leven niet gezien,” zeide De Witt.
“Daar steekt iets groots in dien knaap,” meende Zuijlestein.
De Prins zeide niets; maar toen men zich weder op het paleis bevond en de Raadpensionaris vertrokken was, ging hij naar den kant, waar de steiger stond, en riep den knaap.
“Heb je je niet bezeerd?” was zijn eerste vraag.
De knaap, die den prins niet kende, maar toch wel begreep dat hij niet zijns gelijke was, antwoordde op eerbiedigen toon:
“Ik had een leelijken val kunnen doen, jongeheer! Gelukkig, dat ik den stijl kon bereiken; anders had ik mijn zwemkunst moeten gebruiken.”
“En was je niet verschrikt?” vraagde de Prins.
“Verschrikt? Dat zou ik geweest zijn, als ik den stijl niet had gezien. Maar toen ik voelde, dat de plank uitschoot, dacht ik dadelijk: “Piet, maak dat je je aan het een of ander vasthoudt—anders is het met je gedaan.” En zoo kan ik niet zeggen, dat ik er erg van ontsteld ben.”
“Je bent een fiksche knaap en kunt het ver brengen in de wereld. Hoe heet je?”
“Ik heet Pieter Pietersz en ben de jongste zoon van den pruikenmaker Pieter Dirksz uit de Spuistraat te ’s-Gravenhage”.
“Welzoo! Ben jij een zoon van den pruikenmaker Dirksz? Dan ben je een broeder van mijn kamerdienaar Karel.”
“Van Uwen kamerdienaar....” riep Pieter uit, terwijl hij een lang gezicht zette, en meer verschrikte dan toen hij gevallen was. “Dus dan heb ik de eer met zijne Hoogheid den Prins van Oranje te spreken.”
“Het is zoo,” antwoordde de Prins vriendelijk. “Maar laat dat je niet verschrikken. Ik ben immers geen wild beest.” [80]
“De Hemel beware mij, Uwe Hoogheid!” antwoordde Pieter. “Maar—maar....”
“Hoor eens, Pieter,” hervatte de Prins. “Zeg mij, kan ik iets voor je doen? Je hebt getoond een onverschrokken knaap te zijn. Ik kan wel niet veel, maar wat ik in mijne macht heb, staat je ten dienste.
“Ach, Uwe Hoogheid!” antwoordde Pieter. “Wat ik zoo gaarne wilde, staat toch niet in Uwe macht.”
“En wat is dat?” vroeg de Prins.
“Ik zou zoo gaarne zeeman willen worden, zooals mijn oom Klaas is; maar vader wil het niet toestaan.”
“Dat is een leelijk geval, Pieter. Ik weet, dat baas Dirksz stijf op zijn stuk staat. Maar wat ik kan, zal ik doen. Ik zal er je broer Karel over spreken.”
“O, ik dank Uwe Hoogheid wel voor die gunst,” riep Pieter uit.
“Vaarwel, Pieter,” zeide de Prins, terwijl hij den krullenjongen verliet, die ’s avonds thuis kwam en zegevierend vertelde met wien hij gesproken had. Van diens belofte echter zweeg hij wijselijk.
[81]
Jan IJzer had het voornemen opgevat, om te gelegener tijd wraak te nemen op Pieter, omdat hij dien als de oorzaak beschouwde van zijne wegzending door baas Balkenende, en wij willen eens zien hoe hij dat voornemen ten uitvoer bracht. Gij herinnert u, dat hij op een en ander ambacht gekomen was. Spoedig had hij hier andere kennissen gekregen, en zou men dus veronderstellen, dat hij Pieter Dirksz en al wat er gebeurd was vergat. Maar neen—niet lang nadat Pieters voet hersteld was, kwam hij hem tegen, en begon hem te schelden voor “klikspaan” en al zulke leelijke woorden. Pieter die al te zeer wist, dat hij onschuldig aan het hem aangetegen kwaad was, en dat hij, ondervraagd zijnde, niets dan de waarheid had gesproken, antwoordde in het eerst niet; maar toen Jan hem blijkbaar opwachtte, en niet ophield hem te schelden, besloot Pieter hem eens de kracht zijner vuisten te laten voelen en takelde hem zoo toe, dat hij met een blauw oog op den [82]winkel kwam. Toen zijne kameraads hem vraagden, waar hij dat gekregen had, durfde hij voor de waarheid niet uitkomen, maar zeide, dat hij zich had gestooten. Zijn geheele uitzicht echter toonde aan, dat hij geplukhaard had. Om zich hierover te wreken, besloot hij Pieter des avonds op te wachten en onverwachts te overvallen, welk plan hij met een paar zijner kameraads ten uitvoer bracht en dat hem in het begin van September gelukte. Pieter, het wel tegen een, maar niet tegen drie kunnende uithouden, zou gewis het onderspit gedolven hebben, indien hem niet bij geluk een voorbijganger ware te hulp gekomen, die hem uit hunne handen had gered.
“Het was gelukkig, dat ik daar aankwam, knaap!” zeide de voorbijganger; “anders had men je braaf toegetakeld.”
“Ik dank Uwe Edelheid voor hare hulp,” antwoordde Pieter. “Drie tegen een, en dan zoo verraderlijk; daar is niemand tegen bestand. Laat hen een voor een komen, dan sta ik ze.” En dit zeggende, balde hij de vuisten.
“Wie ben je, knaap, dat je zooveel moed in het lijf hebt?” vraagde de onbekende.
“Ik heet Pieter Pietersz en mijn vader is pruikenmaker in de Spuistraat.”
“Aha! dan ben jij dat onverschrokken kereltje, dat op den huize te Hondsholredijk bijna van den stijger viel.”
“Dezelfde. Doch hoe kan Uwe Edelheid dat weten?”
“Ik was met den heer Raadpensionaris en Zijne Hoogheid den Prins getuige van je val en je koenheid.”
“Zijne Hoogheid de Prins!” hernam Pieter. “O, ik had het geluk, dien te spreken.
“Zijne Hoogheid was zeer over je tevreden,” verzekerde de Heer Van Zuijlestein; want mijne lezers zullen wel reeds geraden hebben, dat het niemand anders was dan deze, “en sprak met veel ingenomenheid over je.” [83]
“Ik ben Zijner Hoogheid ten zeerste verplicht voor goede intentie, hervatte Pieter, terwijl hij een buiging voor den Heer Van Zuijlestein maakt, “en, als het niet te vrij is, zou ik u wel willen verzoeken, Haar mijne gebiedenis te maken.”
“Met genoegen, Pieter.—Vaarwel!” hervatte Zuijlestein, terwijl hij zijn weg vervolgde.
Het jaar 1661 liep ten einde en nog had zich weinig vorst doen gevoelen, toen eensklaps, kort vóór Kersttijd, de wind noordoostelijk liep en zulk een felle koude aanbracht, dat binnen een paar dagen al het water in en om Den Haag met een dikke ijskorst bevloerd was. Nu werden de schaatsen voor den dag gehaald; en de Haagsche jeugd, dol op het echt Hollandsche ijsvermaak, had terstond de ijsschoenen klaar, hier een riem hersteld, daar nieuwe banden ingeregen, elders het in den zomer geroeste of in den vorigen winter bot geworden ijzer laten slijpen, of hare spaarpenningen besteed om zich een paar nieuwe vleugels aan te schaffen, welke, evenals die van Mercurius aan de voeten gebonden, de snelheid van dien voet vertiendubbelden. Menigeen was reeds met een nat pak te huis gekomen; want de dartele knapen, verzot op het vermaak, konden niet wachten tot de wateren genoegzaam bevloerd waren, maar waagden zich reeds op de spiegelgladde baan, alvorens het ijs de behoorlijke dikte had verkregen om hen te dragen. Gelukkig als zij er maar met een nat pak afkwamen en er niet het leven bij inschoten. Nu is er van dit laatste in ’s-Gravenhage, ten minste bij eenige voorzichtigheid, weinig gevaar, en ik zal u dat uitleggen. De polder, die zich aan den zuidoostelijken kant van de residentiestad bevindt, is zeer laag gelegen, en nu wordt het land reeds in het late najaar door het hooge water geheel ondergezet: zoodat men zou meenen een uitgestrekt meer voor [84]zich te zien1. Wanneer dit water bevriest, schenkt het een uitgestrekt veld aan de liefhebbers der kunst van schaatsenrijden en wordt daarom zeer druk bezocht. Nu is daar ook weinig gevaar van verdrinken, want zakt men door het ijs, dan valt men er tot de knieën, op het ergst in een sloot, tot den hals toe in. Alleen op de diepere molenslooten, waar men—als de molens gemalen hebben—dikwijls bomijs aantreft of—als het sterk gewaaid heeft—zoogenaamde windwakken, kan men gevaar loopen van te verdrinken.
Het was de tweede Kerstdag. Prins Willem Hendrik, die een aartsliefhebber van schaatsenrijden was en zich gaarne op den Vijver voor het Binnenhof met die kunst vermaakte, had zich met zijn goeverneur, zijn page Jan Theodoor Baron van Freisheim, zijn kamerdienaar en eenige lakeien naar het veldijs begeven, reeds zwart van de menigte van schaatsenrijders; niet om de vlugge wendingen aan te zien, maar om zelf zich met rijden te vermaken. Daar men het ijs nog niet sterk genoeg rekende, om zich op den Vijver te wagen, die, meer besloten dan het open veld, nog niet te berijden was, bestond er hier geen de minste zwarigheid. Zoodra dus Zijne Hoogheid met zijn gevolg op het veldijs gekomen was, ging hij op een stoel zitten en werden hem de keurige, fijne, met zilver en ivoor ingelegde Friesche schaatsen aangebonden, welke hij van zijnen oom Willem Frederik, Stadhouder over Friesland en sedert 1650 ook over Groningen en Drente, ten geschenke had ontvangen. Deze Willem Frederik, Graaf van Nassau en de zoon van den Frieschen Stadhouder Ernst Casimir, was sedert ruim vier jaren gehuwd met ’s Prinsen tante Albertina Agnes, zijns vaders zuster, en door dat huwelijk zijn oom geworden. [85]
Eenvoudig maar sierlijk was de kleeding van den Prins. Zijn zwarte aan één kant opgeslagen hoed met de golvende witte struisveder, die door een diamanten knoop met kleine parelen omzet, was vastgemaakt, zijn nauwsluitend fluweelen wambuis (zijn mantel had hij aan zijn kamerdienaar overgegeven) uit welks poffen het wit satijnen onderkleed zich liet zien, de zwart fluweelen hozen met zijden strikken boven de kuiten vastgemaakt, deden zijne slanke gestalte te beter uitkomen, terwijl hem de lichaamsbeweging van het schaatsenrijden niet alleen eene losheid en bevalligheid scheen te geven, die hij anders ten eenenmale miste, maar ook een blos op zijn ingevallen kaken verspreidde, die bij de levendige oogen zoo goed stond.
“Freisheim!” zeide de Prins tot zijnen page, toen hij, na een geruimen tijd gereden te hebben, eenige oogenblikken stil stond. “Wij moesten eens om het zeerst naar gindschen molen rijden, hé?”
“Uwe Hoogheid zij indachtig, dat er gevaar bij dien rit is. De molenslooten zijn dikwijls met wakken.”
“Wij kunnen er over het veldijs naar toe,” antwoordde de Prins. “Zie maar, hoe ver de ijsspiegel zich uitstrekt.”
“Dan is het mij goed,” hervatte de page.
“Willem, wees toch voorzichtig!” vermaande Zuijlestein, die juist bij hen kwam.
“Mag ik Uwe Hoogheid en mijnheer den baron vooruit rijden; dan kunnen zij gerust voort en behoeven geen gevaar te vreezen?” vraagde Karel.
“Doe dat, Karel!” antwoordde de Prins. “Maar wat snel.”
“Een goede, trouwe kerel, niet waar?” hervatte hij tot Freisheim, terwijl hij den kamerdienaar naoogde. “Hij zou zijn leven voor mij laten.”
“Eilacy! Niet meer dan een staaltje van zijn devoir,” antwoordde de page. “Wij allen zouden dat doen, indien het noodig was.”
“Ik hoop zulk een sacrifice nooit van u te behoeven, Freisheim,” [86]antwoordde de Prins. “Het zou mij weinig streelen, als iemand voor mij zijn leven in de waagschaal stelde. Maar komaan! Karel is reeds half weg. Een—twee—drie.”
En met het laatste woord schoten beiden als een pijl uit een boog voort, terwijl de lakeien moeite hadden hen bij te houden.
Eensklaps stond de Prins stil en liet den jongen baron alleen rijden. Hij had een angstkreet gehoord van den kant der molensloot, en spoede zich met andere schaatsenrijders derwaarts. Toen hij er aankwam, was reeds een groote menigte volks verzameld, die om een wak stond te kijken. Zoodra de Prins kwam, week men eerbiedig voor hem terug.
“Wat is daar te doen?” vraagde hij aan een der omstanders.
“Er ligt een knaap in het water, Uwe Hoogheid! Hij is op een wak gekomen en er ingeschoten.”
“En is er dan niemand om den drenkeling te helpen?” vraagde de Prins.
“Wie zou zich in de diepe sloot durven wagen, waar misschien drift genoeg in is om iemand in een oogenblik twintig ellen onder het ijs voort te sleepen? Één lijk is genoeg, Uwe Hoogheid.”
Nog eer de Prins kon antwoorden, drong een andere knaap door de menigte heen, gaf zijne schaatsen, die hij in de haast afgebonden, en zijn wambuis, dat hij uitgetrokken had, aan een der omstanders, en sprong zonder bedenken in het wak. Niemand durfde zich bewegen, niemand sprak een enkel woord. Ook de Prins stond daar sprakeloos en met ingehouden adem. Freisheim, die nog een eind voortgereden was, voegde zich bij hem en zeide op vroolijken toon:
“Uwe Hoogheid schijnt van den rechten weg te zijn afgedwaald.”
“Stil, Freisheim!” antwoordde de Prins stroef. “Het geldt hier twee menschenlevens.”
De toon, waarop de Prins deze woorden sprak, deed den page zwijgen. Hij begreep, hoe ontijdig zijne scherts was geweest [87]en bleef ook onbeweeglijk staan. Zuijlestein kwam eenige oogenblikken later aanrijden.
“Uwe Hoogheid moet niet stilstaan,” zeide hij. “Zij is te bezweet—de koude zou haar een ziekte op den hals halen.”
“Een oogenblik, mijn waarde Zuijlestein,” hervatte de Prins. “Er is hier een ongeluk gebeurd.”
Terwijl de Prins nog sprak, hoorde men een vreugdekreet: de moedige duiker kwam boven en hield den drenkeling in den eenen arm, terwijl hij met den anderen zwom.
“Help mij!” riep hij op vermoeiden toon uit en terstond waren er twintig armen te gelijk gereed, van welke er eenige den drenkeling naar zich toetrokken, terwijl andere den moedigen knaap uit het water hielpen. In dien tusschentijd was ook Karel naderbij gekomen, en nauwelijks zag hij den onverschrokken jongen menschenvriend, of hij riep uit:
“Goede hemel! Pieter! heb je in het water gelegen....?”
“Is het je broer, Karel,” zeide de Prins; maar deze vergat Zijne Hoogheid en allen, die hem omringden, en snelde naar zijn broeder toe.
“Het is niets, Karel,” antwoordde de knaap met zijne gewone onverschrokkenheid. “Waar zijn mijn schaatsen en mijn wambuis? Ik ga spoedig naar huis om mij te drogen; want ik ben zoo nat als een kat.”
“Pieter Pietersz,” zeide de Prins, toen de knaap hem wilde voorbijgaan, “kom hedenmiddag om zes uur bij mij op het Binnenhof.”
“Gij hier, Uwe Hoogheid!” riep Pieter en trad verschrikt een paar stappen achteruit. “Vergeef mij, dat ik u zoo onbeleefd wilde voorbijstuiven.”
“Ga nu spoedig naar huis en onthoud wat ik je gezegd heb,” hernam de Prins. “Van middag om zes uur.”
“Ik zal tegenwoordig zijn,” antwoordde Pieter en stapte met groote schreden naar den wal. [88]
“Ga met hem mede, Karel,” gebood de Prins, “en zeg aan je vader, dat je broeder een medemensch gered heeft. Zorg, dat hij terstond warme en droge kleeren aantrekt.”
Dien namiddag ten zes uren trad Pieter bij den Prins binnen. Deze was blijkbaar afgemat van de inspanning van dien morgen; hij zat in een grooten leuningstoel en aan zijn bleek en lusteloos gelaat was het duidelijk te zien, dat in hem de wil sterker was dan het lichaam.—Niemand zou in dien matten, lusteloos daar neergevlijden knaap den sierlijken, vluggen, ja fieren schaatsenrijder herkend hebben.
Toen Pieter werd aangediend, zat de Baron van Freisheim aan de tafel en las den Prins iets voor.
“Nu zal Uwe Hoogheid zich weer vermoeien,” zeide deze. “Laat den knaap morgen of overmorgen terugkomen.”
“Het zal mij niet vermoeien, Freisheim,” gaf de Prins ten antwoord. “Integendeel, het zal mij afleiding bezorgen.”
“Een mooi compliment voor mij,” gaf de baron eenigszins scherp ten antwoord, “die mij nog al uitsloof om u te occupeeren. Ik kan dus wel heengaan.”
“Blijf, Freisheim,” zeide de Prins met iets gebiedends, maar tevens ook iets verzoekends in zijne stem, en, als speet hem dat korte woord, voegde hij er bij: “Altijd dezelfde driftkop. Wanneer zult gij toch eens leeren uwe drift te betoomen!”
“Ik ben ook geen afstammeling van den grooten Zwijger,” antwoordde deze. “Het ligt in uw geslacht, Uwe Hoogheid! om over zijn drift te heerschen. Ik admireer u, imiteeren kan ik u niet.”
“Mij imiteeren?” zeide de Prins met een treurigen glimlach. “Doch daar is de knaap. Kom nader, Pieter!”
Pieter kwam bedeesd nader. De pracht, die er in de kamer heerschte, de tegenwoordigheid van den page, ja zelfs die van den Prins, nu hij wist dat hij de Prins was, maakten hem verlegen. [89]
“Ik heb van Karel gehoord, dat het een vijand van je was, dien je gered hebt.”
“Vijand, Uwe Hoogheid? Dat heeft Karel u verkeerd overgebracht. Wij jongens hebben geen vijanden.”
“Ik meen toch dat het dezelfde was, uit wiens handen mijn goeverneur de heer van Zuijlestein je eens heeft verlost.”
Pieter werd rood als vuur. “Uit zijne handen verlost,” dat was eene beleediging voor den Hollandschen knaap. Hij vergat, voor wien hij stond, en zeide op driftigen toon:
“Uit zijn handen? Dat is een leugen, Uwe Hoogheid!” Doch zich bedenkende, voegde hij er kalmer bij: “Men heeft u verkeerd onderricht, Uwe Hoogheid! Hij had twee andere jongens bij zich en tegen de overmacht kan de beste het niet uithouden.”
Freisheim, die achter Willems stoel was gaan staan, fluisterde den Prins op satirieken toon toe:
“Ook al een driftkop, Uwe Hoogheid! Ik ben dus de eenige niet!”
De Prins zag glimlachend tot hem op en dreigde hem met den vinger. Zich toen tot Pieter wendende, ging hij voort:
“Je schijnt reeds sedert lang in vijandschap te leven met dien knaap. Wat is daar de oorzaak van?”
Pieter vertelde het den Prins, en eindigde:
“Uwe Hoogheid ziet dus wel, dat de schuld niet aan mij ligt. Intusschen moest ik mij verdedigen.”
“Wel zeker. Maar hoe raakte de knaap in het ijs?”
“Toen Jan mij zag, begon hij mij te sarren, voor allerlei leelijke dingen uit te schelden, ja, met vuil te werpen. Dat kon ik niet langer velen, ik werd driftig, hief mijn haak op en reed op hem aan. Jan, wel wetende, dat ik vlugger rijder ben dan hij, begon beenen te maken, maar ik kwam hem al nader en nader, terwijl ik al driftiger en driftiger werd. Inderdaad, Uwe Hoogheid! als onze lieve Heer het niet had verhoed, dan had ik hem mogelijk doodgeslagen; want dat sarren kan ik niet velen.” [90]
“Dat is nog een soort erger dan ik, dien Uwe Hoogheid zoo dikwijls om mijne drift beknort,” fluisterde Freisheim weder.
“Foei, Pieter,” zeide de Prins, “het is zeer zondig, om zoo aan zijn toorn toe te geven. Je zoudt op die wijs een moordenaar hebben kunnen worden.”
“Ik weet het, Uwe Hoogheid!” antwoordde Pieter beschaamd. “Maar wat deed Jan mij ook te sarren? Intusschen hoop ik, nooit weer driftig te worden.”
“Dat is een goed voornemen, Pieter. Doch ga voort.”
“Om mij te ontgaan, was er geen middel meer. Ik kwam hem al op de hielen en lichtte reeds den stok met ijzeren haak op, om dien het volgend oogenblik op zijn hoofd te doen nederdalen; toen Jan, geen andere kans op redding ziende, eensklaps zwenkte en in snelle vaart de molenvliet trachtte over te komen: waar hij zeker was, dat ik hem niet zou volgen. Want wie—hoe driftig hij ook is—waagt zich op dit oogenblik al op het ijs van een molenvliet? Daar ik op zijn wending niet verdacht was, schoot ik nog een eind voort, en toen ik mijn zwaai nam, zag ik hem op het midden van de sloot de handen wanhopig ten hemel heffen en in hetzelfde oogenblik in de diepte verzinken. ’t Was alsof mij koud water over de leden stroomde: al mijn bloed scheen eensklaps naar mijn hart terug te keeren. Mijn drift was bekoeld: ik gaf een gil en bleef stokstijf staan. Maar ik bedacht mij niet lang. Ik strikte mijn schaatsen los, trok mijn wambuis uit—en Uwe Hoogheid zag, hoe het mij gelukte den knaap te redden.”
“En waarom heb je je zoo spoedig weggemaakt? Waarom wachtte je niet totdat de geredde was bijgekomen?”
“Omdat,” stotterde Pieter, terwijl hij verlegen op zijn vingers beet, “omdat... ik bang was, dat Jan mij zou bedanken.”
“En stelde je er dan geen belang in, of de geredde weer in het leven was gekomen?” vraagde de Prins. [91]
“Zóó lang had hij niet in het water gelegen, dat hij al dood kon zijn, of hij moest er dood in gevallen zijn, en dat wist ik beter (de Prins en de baron moesten om deze koddige opmerking glimlachen). Daarenboven—ik had hem er uitgehaald en dat was mijn plicht. Er waren menschen genoeg bij, om hem verder te behandelen.”
“En je hebt dus niet eens naar hem vernomen?”
“Ik dacht slechts om droge kleeren aan te trekken en toen ik dit gedaan had, ben ik eens naar zijne buurt gewandeld, en vernam, dat hij levend thuis gebracht is en nu te bed ligt, zeker om de kou, die hij gevat heeft, uit te jagen.”
“En jij, Pieter! Heb jij dan geen kou gevat?”
“Uwe Hoogheid, dat is niet hetzelfde. Mijn beroep is timmerman en ik moet in weer en wind, dikwijls in plasregens of sneeuwbuien, boven op daken of schouwen klimmen; dat maakt mij gehard;—Jan daarentegen is bij den goudsmid Verhoef, en staat meest aan den heeten smeltoven.”
“Verhoef?” zeide de Prins. “Die naam komt mij bekend voor.”
“Hij heet Hendrik Verhoef en woont op de Vogelenmarkt.”
“Maar Jan zal je toch wel komen bedanken.”
“Mijnentwege mag hij het laten, Uwe Hoogheid. Ik begeer geen dank van hem, vooral niet voor die beuzeling. ’t Is de moeite niet waard om er van te spreken; ik zou hetzelfde voor een hond of een kat gedaan hebben.”
De jonge Prins glimlachte om deze taal.
“Je maakt al bitter weinig ophef van je daad, Pieter,” zeide hij. “Intusschen heb je getoond een goed hart te bezitten; ik wensch je daarvoor te beloonen.”
“Beloonen?—Uwe Hoogheid steekt den draak met mij. Daarenboven,” voegde hij er wel ietwat trotsch bij, “ik begeer geen loon.”
“Laat mij je dan een gedachtenis geven,” zeide de Prins, [92]terwijl hij een ring van zijn vinger trok. Thans kan ik nog weinig voor je doen. Maar mocht ik eens in staat zijn, je van dienst te wezen, dan kun je mij dezen ring toonen en aanspraak maken op mijne hulp.”
De knaap nam het kleinood aan, kuste dat en zeide:
“Dien ring zal ik altijd op mijn borst dragen, Uwe Hoogheid...”
Op dit oogenblik kwam Karel binnen.
“Zijne Edelheid de Raadpensionaris houdt voor de deur stil,” zeide hij.
“Je kunt thans heengaan, Pieter,” hervatte de Prins met ongeduld; hij wenschte blijkbaar, dat De Witt den knaap hier niet zou ontmoeten.
Nauwelijks was Pieter vertrokken, of een bediende kondigde den nieuwen bezoeker aan. Kort daarop trad deze binnen, thans in het zwart, heel eenvoudig gekleed.
“Ik wenschte Uwe Hoogheid een oogenblik alleen te spreken,” begon hij.
De page verwijderde zich; De Wit nam plaats op een stoel. De Prins bleef zwijgend in den zijnen zitten.
“Uwe Hoogheid schijnt afgemat,” begon de Raadpensionaris terwijl hij zijn doordringend oog op Willem Hendrik van Oranje vestigde.
“Vindt Uwe Edelheid dat?” vraagde de Prins ontwijkend.
“Uwe Hoogheid moest zich het genot van het schaatsenrijden niet permitteeren. Het is te fatiguant voor Haar gestel.”
“Dunkt Uwe Edelheid dat?” hernam de Prins onderworpen.
“Daarenboven past het Uwe Hoogheid weinig, zich met den grooten hoop op het veldijs te amuseeren. Waartoe toch is anders de Hofvijver alleen voor U en Uw gevolg?”
“Maar het ijs op den Hofvijver is nog te zwak.”
“Dan moet Uwe Hoogheid wachten tot het sterk is. Wanneer Uwe grootmoeder, hare Hoogheid de Prinses-weduwe, van [93]hare reis terugkomt, zal zij zeer ontevreden zijn als zij hoort, wat Uwe Hoogheid gedaan heeft.”
“Dunkt Uwe Edelheid dat?” vervolgde de Prins op denzelfden onderworpen toon.
“Ik kom U slechts waarschuwen,” hernam De Witt. “Men heeft aan Uwe komst op het veldijs zeer verkeerde bedoelingen toegedicht. Men heeft gezegd, dat uwe Hoogheid het gedaan heeft, om zich in de gunst van het volk te dringen en verdeeldheid te zaaien. Mijne meesters, de Heeren Staten-Generaal, zouden dat wel eens euvel kunnen opnemen.”
“Die goede Heeren Staten!” hervatte de Prins schijnbaar onnoozel. “En zouden Hunne Hoogmogenden zich willen occupeeren met het schaatsenrijden van een elfjarigen knaap? Het zou waarlijk te veel eer voor mij zijn, mijnheer De Witt. Ik begrijp niet, wat voor belang zij er bij kunnen hebben, of ik op den Hofvijver of op het veldijs mij met schaatsenrijden vermaak.”
“Ook heeft Uwe Hoogheid geld onder het volk uitgedeeld en men heeft seditieuze woorden geuit, en over U gejuicht.”
De Prins kleurde even, doch hernam: “Uwe berichtgevers hebben Uwe Edelheid verkeerd onderricht, mijnheer de Witt.”
“Uwe Hoogheid heeft toch geld uitgedeeld?”
“Ik heb een geldstuk gegeven, aan twee mannen, die een drenkeling tot zijn bewustzijn hadden teruggebracht. Zij zouden hem naar huis brengen. Indien men zulks geld uitdeelen wil noemen, dan is Uwe Edelheid goed onderricht.”
“De knaap, die mij daar in de gang tegenkwam, is door u ontboden,” hernam De Witt streng. “Geeft dat pas?”
“Ik wist niet, dat ik daaraan verkeerd deed,” antwoordde de Prins nog steeds op ootmoedigen toon. “Uwe Edelheid herinnert mij daardoor aan een belofte, hem gedaan. Mocht die knaap ooit hulp of protectie noodig hebben, zoo zij hij in de [94]welwillendheid van Uwe Edelheid aanbevolen. Hij waagde zijn leven, om een drenkeling te redden.”
“Hoe is zijn naam?”
“Pieter Pietersz, een zoon van den pruikenmaker Pieter Dirksz in de Spuistraat.”
“Wij zullen zien,” antwoordde De Witt, terwijl hij den naam van den aanbevolene in het zakboekje schreef, dat hij altijd bij zich had, en waarin ook de nauwkeurige berekeningen stonden van de vermoedelijke uitgaven en inkomsten van den Staat. Terwijl hij echter den naam schreef, mompelde [95]hij: “Dat is een vuile aanhanger van de Oranjepartij.”
“En nu,” vervolgde hij luide tot den Prins, “raad ik Uwer Hoogheid, in Haar eigen belang, om zoo iets niet meer te doen. Uwe Hoogheid herinnere zich, dat de Heeren Staten zulke dingen niet bedaard zouden kunnen aanzien, en dat Uwe voogden zich deswege niet zouden kunnen verantwoorden.”
Met deze woorden verliet de Raadpensionaris den jongen Prins, in de volle zekerheid, dat deze niet meer zulke demonstratiën zou verwekken en ten eenenmale gerust, dat die onnoozele onderworpen knaap niet anders was dan een werktuig, dat hij slechts buiten Engelschen invloed behoefde te houden, om het naar zijn welgevallen te besturen.
Had Johan de Witt door de deur der kamer kunnen heenzien, of was hij het vertrek weder binnengetreden, hij zou het zoo licht niet gerekend hebben, dien knaap te beheerschen. Nauwelijks toch was de Raadpensionaris vertrokken en de deur achter hem gesloten, of diezelfde bedaarde, onderworpen knaap sprong van zijn stoel op; twee groote tranen ontwelden aan zijn oogen, hij balde krampachtig de vuisten, en terwijl hij zenuwachtig het vertrek op en nederliep, en voor het portret van zijn overgrootvader Willem den Eerste, bleef stilstaan; riep hij uit:
“Groote God! Moet de afstammeling van den grondlegger der vrijheid dezer landen, van den redder des vaderlands, zich zóó laten trappen! O, indien gij op mij nederzaagt, gij, die goed en bloed hebt opgeofferd voor dit goede land.... Gij.... neen, frons uwe wenkbrauwen niet. Ik zal dulden, ik zal zwijgen; maar ik zal ook nooit de spreuk van ons huis vergeten2. Het groote doel, waarnaar ik streef, zal ik met Gods hulp toch eenmaal bereiken door geduld, moed en lijdzaamheid. Oui, je maintiendrai!” [96]
Op dit oogenblik werd de kamer geopend. Snel wischte de Prins de tranen weg, even snel trad hij aan het raam als wilde hij de Raadpensionaris nakijken.
“Het schijnt, dat de heer De Witt Uwe Hoogheid van hare vermoeienis van hedenmorgen genezen heeft,” zeide de binnenkomende page min of meer spottend.
“Men heeft er behoefte aan, Freisheim, hen na te oogen, die het goed met ons meenen,” antwoordde de Prins bedaard.
“Hij het goed met Uwe Hoogheid meenen?” hernam de page met een ongeloovig schouderophalen.
“Beter dan gij misschien denkt, Freisheim. Hij is mij vriendelijk komen waarschuwen en ik ben er hem dankbaar voor. Doch nu zoudt gij mij genoegen doen, uwe lectuur van straks voort te zetten. Wij waren gebleven aan de woorden: Zij bewonderden hem van ganscher harte.”
“Uwe Hoogheid heeft een singulier geheugen,” hervatte de page, die met zijn nagel een streep had gehaald, waar hij bij het binnentreden van Pieter was gebleven. Op een wenk van den Prins zette hij zijn lectuur voort.
[97]
Wij slaan bijna zestien maanden over en begeven ons in het laatst van de maand April van het jaar 1663 nogmaals naar de woning van den pruikenmaker Pieter Dirksz. Als wij den winkel binnentreden, vinden wij er slechts één jongen. En als wij dien jongen aandachtig beschouwen, schijnt hij somber en gedrukt te zijn. Er is dan ook groote reden van droefheid in het huis van Pieter Dirksz, en die reden is de oorzaak, dat wij ook in de kamer achter den winkel niemand vinden. Wij doen dus de deur aan de linkerzijde open, treden de gang in en gaan de trap op, die ons op een donker portaal brengt, waar wij behalve de zoldertrap twee deuren vinden, van welke de eene tot de voor-, de andere tot de achterkamer toegang schenkt. Wij doen laatstgenoemde open en bevinden ons in een tamelijk ruim vertrek, waar wij in een ledikant met vierkanten hemel, van hetwelk de voorgordijnen zijn weggeschoven, vader Dirksz vinden liggen. Gij zoudt hem bijna niet meer kennen, den pruikenmaker, zoo zijn die wangen ingevallen, zoo hol staan die oogen, zoo bleek is dat gelaat. Sedert den vorigen herfst [98]had de goede man geen gezond uur meer gehad. Een zware gevatte koude, die hem op de longen was geslagen, had hem eerst eenigen tijd in huis gehouden; toen echter alle gewone huismiddeltjes, waarvan onze voorouders machtig veel hielden, niets baatten, had men den dokter gehaald. Maar ook de kunst van dezen had niets kunnen uitrichten; de goede Dirksz verzwakte al meer en meer, en eindelijk kon de geneesheer het niet meer verbergen, dat onze pruikenmaker de longtering had en dat de dagen zijns levens geteld waren.
Daar waren zij dan allen om zijn bed geschaard, zijne kinderen. Aan het hoofdeinde zat de trouwe Martha, die, sedert het huwelijk harer zuster met den kleedermaker Govert Knipschaar, het huishouden haars vaders had opgehouden en hem in zijne ziekte trouw verpleegd en opgepast had. Tegenover haar, aan het voeteneinde van het ledikant, zat Marie, die men had laten halen, omdat vader zoo naar was. Karel, Jacob, Evert en Pieter stonden voor het bed van den stervende geschaard. Deze was nog helder van geest, en ofschoon hij wel wist, dat hij spoedig zou heengaan, getroost in de beschikkingen van den Hemelschen Vader, die best weet wat goed is voor Zijne menschenkinderen; ja, hij verlangde zelfs naar den dood, die hem zou bevrijden van de vreeselijke benauwdheden, welke zich al meer en meer vermenigvuldigden, en hem zou brengen bij zijn Verlosser en Zaligmaker, die ook voor hem aan het kruis op Golgotha was gestorven. Hij gevoelde, dat het uur van zijn verscheiden nabij was en had daarom zijne kinderen om zich heen verzameld, om hun nog eenige vaderlijke lessen mede te deelen en afscheid van hen te nemen.
Ik behoef u dan ook niet te zeggen, dat allen diep bedroefd waren en in tranen wegsmolten. Zij beloofden hunnen stervenden vader, dat zij zijne lessen nimmer zouden vergeten, dat zij [99]steeds God den Heer voor oogen houden en elkander zouden liefhebben tot aan hunnen dood.
“Ik sterf gerust,” ging vader Dirksz voort; “want ik ga naar mijn Verlosser en Middelaar, den Heer Jezus Christus. Bij Hem zal ik Uwe lieve moeder terugvinden,—ik hoop u allen daar eens te zien.”
Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend; allen wendden hun blik naar dien kant en zagen niemand anders dan oom Klaas, die, na eene afwezigheid van bijna twee jaren, met den vice-admiraal De Ruyter, den 19den uit de Middellandsche zee te Texel was binnengeloopen en zich, zoodra hij verlof kon bekomen, had heengespoed, om zijn broeder te bezoeken. Weinig had de man gedacht, dat hij den geliefde in zulk een toestand zou terugvinden. [100]
“Ach, oom!” riep Pieter uit, die het eerst op hem toeliep. “Vader is zoo erg ziek. Hij zal het niet lang meer maken.”
“Wat zeg je, Pieter?” riep de zeeman verschrikt uit, terwijl hij zich naar het bed van den stervende begaf, waar Martha hem hare plaats inruimde.
“Het is zoo, Klaas,” antwoordde de kranke. “Mijne uren zijn geteld, en ik dank den Heer van leven en dood, dat ik je nog vóór mijn sterven mag zien. Ik durfde het niet hopen.”
“Mijn arme broeder! mijn arme Pieter!” riep oom Klaas uit. “Moest ik daarom hier komen, om je te zien sterven! Het was alsof ik er een voorgevoel van had. Ik wist maar niet, hoe spoedig ik herwaarts zou stevenen; ik verlangde zoo om je te zien.—Maar,” ging hij tot Marie voort, “verhaal mij eens, hoe dat alles zich heeft toegedragen.”
Marie voldeed hieraan, en toen oom Klaas hoorde, dat zij gehuwd was, kon hij toch niet laten, er een paar rijmpjes van Cats bij te brengen.
“Wel kind!” zeide hij. “Al getrouwd! Ja, jonge jaren willen paren, zegt vader Cats, en je hebt goed gedaan ook; want geen beter gemak, dan eigen dak.”
Toen men hem alles van de ziekte van vader Dirksz verhaald had, vatte hij de hand zijns broeders. Tranen stonden in zijne oogen.
“Beste Pieter,” zeide hij. “Je zult het wel ondervonden hebben, wat onze vrome Cats zegt: hoe zwaarder lot, hoe nader God! En dat zal je zeker verkwikt hebben op je ziekbed.”
“Dat heeft het mij, Klaas,” antwoordde de stervende. “En de Heer heeft mij groote zegeningen op mijn ziekbed geschonken. Een daarvan is, dat ik je nog vóór mijn sterven mag zien, dat jij mij de oogen zult toedrukken en na mijn dood de vriend en de raadsman mijner kinderen zult zijn.”
“Dat beloof ik je, Pieter,” antwoordde oom Klaas. “Je kunt daarop je hoofd gerust nederleggen.” [101]
“Ik heb nog een bede aan je, Klaas!” vervolgde de stervende. “Je weet, hoe mijn Pieter reeds voor twee jaren naar zee wilde gaan.”
“En hoe je daar tegen waart, en ik het ook afried.”
“En hoe wij afspraken, om de zaak op zijn beloop te laten,” hernam de zieke, “en te zien of de jongen bij zijn plan bleef.”
“Juist, Pieter, en is de jongen nog altijd in het oude zog blijven varen?”
“Ja. Ik wil hem dan ook gaarne zijn zin geven.”
“Zoo, Pieter! Daar doe je wijs aan. Wat zal ik zeggen: hadden wij allen één zin, wij liepen allen één weg. De knaap zal dus zeeman worden?”
“Met Gods hulp, ja. Maar, beste Klaas! Je weet best, wat voor verleiding er op zee is. Wil je den knaap tot vader strekken?”
“Of ik dat wil? Dat behoef je niet te vragen. Ik beloof het je.” En dit zeggende, drukte de ronde zeeman de hand van zijn broeder.
De komst van oom Klaas gaf een geheele verandering in de gemoedsgesteldheid van de kinderen des stervenden. Ieder ging weder aan zijn werk, terwijl oom Klaas, die verzekerd had dat vader nog wel niet zoo spoedig zou sterven, aan het bed bleef zitten en, wat de kranke er tegen inbracht en hoe ook de kinderen er tegen protesteerden, dien nacht bij zijn broeder bleef waken. Martha wilde zoo gaarne bij hem opblijven; maar oom had haar naar bed gejaagd en beloofd, haar te zullen roepen, als er dadelijk gevaar van sterven was.
In den morgenstond van den volgenden dag stierf Pieter Dirksz, en liet zijne kinderen als weezen achter. Ik zal u hunne droefheid niet schetsen; het was een heele troost voor hen, dat oom Klaas bij hen was. Hij gaf hun den noodigen raad, hoe zij te handelen hadden met de begrafenis, en wat hun verder [102]te doen stond om de zaken van hun overleden vader te regelen, volgens de toenmalige wetten. Intusschen moet ik u nog een enkel woord van de begrafenis mededeelen. Toen vader Dirksz overleden was, zond oom Klaas den winkeljongen naar den gildeknecht, die den doode aan al de broeders van het pruikenmakersgild aanzeide. Vervolgens werd den leden van het gild, die volgens den rooster dragen moesten, door gemelden gildeknecht aangezegd, om met lamfers aan hunne hoeden en rouwmantels om, op den dag der begrafenis op het daartoe bepaalde uur te verschijnen ten sterfhuize, ten einde den overledene te dragen; welke rouwmantels, een eigendom van het gild, hun door den knecht aan huis bezorgd en later bij hen afgehaald werden. De andere leden van het gild, die twee aan twee achter het lijk zouden gaan, moesten in hunne gewone kleeding, in hunne wijde en lange mantels op hetzelfde uur komen. Vóór het lijk uit ging een lid van het aansprekers- of biddersgild, dat sedert 1626 tot op tien leden verminderd was, welke door den Magistraat moesten beëedigd worden. De aanspreker of bidder ging eerst, op hem volgde de knecht van het gild met het beeld van den schutspatroon op een vaandel, daarop de lijkkist met een lakensch rouwkleed (pelt) bedekt, welks slippen door den deken en de drie hoofdlieden werden vastgehouden, terwijl de kist zelf door de reeds genoemde leden van het gild werd gedragen. Vlak daarachter volgden: eerst Karel en Jacob, toen Marie’s man met Evert en eindelijk oom Klaas met Pieter, alle zes met lamfers aan de hoeden en rouwmantels om, welke hun door het biddersgild verhuurd waren. Achter hen aan traden twee aan twee de leden van het gild. Zoo trok de stoet de Spuistraat, Vlamingstraat en Schoolstraat door, tot aan de Groote kerk, waar de kist van Pieter Dirksz in een graf, dat in het daarom gelegen kerkhof gedolven was, werd nedergelaten, en de [103]stoet naar huis terugkeerde. Hier hadden Marie en Martha intusschen gezorgd voor het noodige. Brood, vleesch, kaas, worst, bier, brandewijn, alles stond in overvloed voor het “begrafenismaal” gereed. Men zou gemeend hebben, als men dien opgetorenden schotel met brood zag, dat deze mannen van verre plaatsen gekomen waren en nog heel wat te reizen hadden, of dat die wandeling van de Spuistraat naar de Groote kerk hun hongerige magen bezorgd had. Maar dat was toen en nog lang daarna de gewoonte, en hoe meer brood en vleesch en kaas en worst en bier en brandewijn er gebruikt werd, hoe meer men daarmede den overledene eer bewees,—een treurig overblijfsel van de Germaansche lijkfeesten. Het gebeurde dan ook dikwijls, dat zulk een begrafenismaal vrij wat vroolijker afliep dan menige bruiloft, en dat er bij den afloop menig vriend van den overledene naar huis ging, die zoo lang drankoffers aan den afgestorvene geplengd had, tot hij eindelijk, mooi boven zijn bier en zwaaiend langs de straten, blij was, als hij zonder vallen en horten en stooten zijn woning bereikt had. Men had dan ook begrafenisbier, begrafeniskaas en dergelijke. Gelukkig dat die “begrafenismalen” in de steden althans1 zijn afgeschaft.
Daar men gedurende de dagen tusschen het overlijden en de begrafenis toch niet altijd over vader Dirksz kon spreken, zoo had Pieter oom Klaas verzocht, te verhalen, wat hem alzoo gedurende zijne laatste reis gebeurd was, en de goede man voldeed hieraan volgaarne, te meer, daar ook de anderen hem zulks vraagden. Ik zal u intusschen dat verhaal niet in zijn geheel mededeelen, maar er liever enkele bijzonderheden van aanstippen. [104]
In het laatst van de maand Mei 1661 met een vloot van tien schepen in zee geloopen, keerde de Vice-admiraal De Ruyter den 30sten Juni daarop naar Texel terug, werwaarts hij ettelijke Nederlandsche schepen begeleid had. Eerst den 17den Juli vertrok hij met zeventien bodems naar de Middellandsche zee, om de Turken voor het nemen onzer schepen te tuchtigen en de zee, zooveel mogelijk, van roovers schoon te vegen. Ik zal u niet verhalen, hoe De Ruyter ook hier aan zijn last voldeed, en hoe zelfs de Turken hem groote eer en vriendschap bewezen.—Eene aardigheid echter wil ik u vertellen, die plaats vond, terwijl De Ruyter voor de haven van Farina (eenige mijlen noordwestelijk van het oude Karthago) lag, in welke hij zeven Turksche zeeschuimers gejaagd had. Terwijl de Vice-admiraal met den koning van Tunis, Mahomet Pacha en den bassa Dublet Lie Hadsje Mustapha aan het onderhandelen was over de inwisseling en loskooping van de bij de Turken gevangene Christenslaven, terwijl hen de Turken van eenige versche proviand voorzagen, kreeg hij van den schout-bij-nacht van Algiers, Suliman Bassa Reys den volgenden bluffenden brief:
“Mijnheer!
“Hoewel ik U, wegens den godsdienst, geheel tegen ben, evenwel hoop ik, dat gij mijn verzoek zult toestaan. Gij hebt mij tot driemalen vervolgd bij Maltha, bij Sicilië, en nu bij de haven van Farina, waarin gij mij gejaagd hebt. Ik nam telkens de vlucht, niet bij gebrek aan moed, maar door ongelijkheid van macht; want ik heb slechts een bark tegen uw zeekasteel. Daarom doe mij de eer, en zend tegen mij, als Schout-bij-nacht van Algiers, uwen Hollandschen Schout-bij-nacht, om schip tegen schip mijn fortuin en het geluk van den oorlog te beproeven, en mij te weren als een soldaat. Word ik overwonnen, ik zal uw slaaf zijn. Win ik, het zal [105]mij eere zijn. Geef hiertoe verlof, en indien ik dan niet uitkom, zoo ben ik als de lafste vrouw van Holland. Mijnheer, zijt gegroet van mij
Uwen dienaar.”
De Ruyter antwoordde op dit schrijven, dat zijn Schout-bij-nacht Van der Zaan, met zijn schip op plaats en tijd, die de Turk zou goedvinden, den tweekamp zou aanvaarden; terwijl hij beloofde, dat noch hij noch één der Hollandsche kapiteins genoemden Schout-bij-nacht eenige de minste hulp zou toebrengen. Den admiraal van Tunis verzocht hij, kampvechter in dat zonderlinge gevecht te zijn.
Maar nu bleek het, welk een bluffer de Turk was. Van der Zaan kwam wel ter bestemder plaats, maar wachtte tevergeefs op den grootspreker, die den moed niet had om de haven uit te komen, maar zich bij zijne makkers onder de veilige hoede der kasteelen verschool.
Na den moedwil der zeeroovers beteugeld en onzen naam weder geducht gemaakt te hebben onder de Turksche vrijbuiters, na verdragen met Tunis, Algiers en Tripoli te hebben gesloten, na tal van arme Christenslaven uit de ketenen der Turken verlost te hebben, keerde De Ruyter, zooals wij gezien hebben, in het laatst van April 1663 in het vaderland terug om toch eenmaal eenigen tijd rust te genieten te midden der zijnen; want hij bleef dat geheele jaar en een gedeelte van het volgende aan land.
Keeren wij thans tot onzen Pieter terug. Gij hebt gezien hoe zijn vader volkomen verzoend was met zijne idée om zeeman te worden, en ik ben u dienaangaande eenige opheldering schuldig. Gij moet weten, dat de Prins van Oranje, die den koenen knaap zeer genegen was, den pruikenmaker daarover gesproken had, daarbij tevens de verzekering voegende, dat hij Pieter aan [106]den Raadpensionaris had aanbevolen en dit, als de jongen oppaste, nog wel eens zou herhalen, zoodat zijn fortuin gemaakt scheen. Intusschen was vader Dirksz altijd bij zijne meening gebleven, dat de knaap nog te jong was. Oom Klaas nu, aan wien na ’s vaders dood de zorg voor den wees in het bijzonder was opgedragen, en die verlof gevraagd en gekregen had om, zoolang zijn schip buiten dienst was, thuis te blijven, had een ander plan met den knaap. Hij wist hem te Rotterdam op de scheepstimmerwerf der Admiraliteit te plaatsen, opdat Pieter dan als timmerman op het schip in dienst zou komen, hetgeen hem van vele onaangenaamheden zou verlossen, die den bootsmansmaat op het oorlogsschip wachtten en niet zou beletten, dat ook hij, wanneer er gevochten moest worden, zich zou kunnen onderscheiden en op bevordering rekenen.
Pieter kwam alzoo op de werf van de Admiraliteit, en, daar hij bij baas Balkenende reeds aardige vorderingen in het timmeren gemaakt had, zoo kon men hem daar zeer goed gebruiken en verdiende hij een tamelijk daggeld. Van dit geld betaalde hij zijn kosthuis en voorzag hij zich van de noodige kleeding. Zoolang de zomer duurde, begaf hij zich alle Zaterdagavonden, nadat het werk afgeloopen was en hij zijn weekgeld had ontvangen, naar ’s-Gravenhage, waar oom Klaas nog altijd in zijns broeders huis logeerde. Dat was dan een recht feest voor hem, en vooral voor Martha, die altijd zorgde, iets lekkers voor hem gereed te maken. Meestal voer hij slechts tot Delft mede en wandelde den Delftschen weg op naar Den Haag. Zondagsavonds echter moest hij weder op weg; als het weer goed was, brachten hem oom Klaas, Jacob en Evert gewoonlijk tot Rijswijk, soms wel tot Delft en dan ging Pieter in de schuit of, als hij er lust in had, wandelde hij tot Rotterdam want onze knaap was heel zuinig en vond het te duur, om altijd te varen. Toen echter het najaar aankwam, moest Pieter [107]in Rotterdam blijven en dan was het hem wel wat eenzaam en treurig. Spoedig evenwel gewende hij daaraan, en ging hij als het weder goed was, Zaterdagsavonds buiten de poort een kroes bier drinken in de eene of andere herberg, waar hij dan meestal kennissen aantrof. Des Zondags ging hij gewoonlijk tweemaal ter kerk en wandelde na de middagpreek nog eens langs de Maas, waar hij zich vermaakte met de schepen te zien liggen. Gewoonlijk bracht hij dan den avond in de herberg “de Trouwe Harder”2 door, waar hij echter zorg droeg, weinig te verteren.
Op zekeren avond zat onze Pieter weder in “de Trouwe Harder” zijn glas bier te drinken, toen hij zich onverwachts op den schouder voelde tikken. Hij keek om, en terstond herkende hij zijn ouden makker en vroegeren vijand, Jan IJzer. Ik heb mijne lezers omtrent dezen knaap in de onzekerheid gelaten en het spijt mij, dat ik dit gedaan heb. Maar het kwam zoo in mijn verhaal te pas, en ik wil de fout herstellen.—Wij hebben gezien, hoe onze Pieter dacht over het redden van zijn vijand, en ik behoef u niet te zeggen, dat hij geen moeite deed, om verder iets van den door hem geredde te weten te komen.—Nu moet ik u zeggen, dat Jan IJzer, hoe slecht van hart hij ook was, toch behoefte gevoelde, om Pieter zijn dank te betuigen; want hij begreep maar al te wel, dat hij zonder diens hulp verloren ware geweest. Zoodra hij dus beter was, ging hij naar Pieter toe; maar deze ontving hem zoo koel, dat de oude vijandschap in het hart van Jan herleefde. Zeker was het verkeerd in den knaap, zoo onverzoenlijk te zijn; maar wanneer men bedenkt, hoe Jan hem had behandeld, toen hij daar hulpeloos in den tuin van baas Gerritsz lag en daarbij in het oog houdt, hoe hij, toen Jan in gevaar was, zijn leven [108]niet te kostbaar geacht had om zijn vijand te redden; dan kan men het onzen Pieter niet kwalijk nemen, dat hij zich zoo onverschillig omtrent den goudsmidsjongen gedroeg. Bij hem bestond geen haat,—hij mocht den knaap niet en liet hem links liggen. Maar bij Jan, die, had Pieter hem anders ontvangen, zeker zijn vriend ware geworden, bracht die onverschilligheid een ander gevoel te weeg: dat van onverzoenlijke vijandschap.
Jan, wien het goudsmeden niet meer beviel, en die het met meester Verhoef niet best kon vinden, had eenige weken geleden, stil Den Haag verlaten en was naar Rotterdam vertrokken: iets wat Pieter, die zich niets aan Jan gelegen liet liggen, in het geheel niet wist. Hij was dus zeer verwonderd, toen hij hem daar zoo onverwacht in een vreemde stad terugzag.
“Jij hier Jan?” zeide hij verwonderd. “Ik dacht, dat je nog hoog en droog in Den Haag zat.”
“Ik wenschte, dat dit zoo ware,” zeide Jan op treurigen toon.
“Welnu, wat belet je dan, weder naar Den Haag te gaan?” hernam Pieter koel.
Jan begon te schreien en zette zich naast Pieter neder.
“Ik weet wel,” begon hij, “dat je mijn vriend niet zijt. Als ik hier iemand anders had, zou ik mij niet tot jou gewend hebben. Maar ik ben hier vreemd en heb niemand, die eenig belang in mij stelt. Daarom dacht ik zoo, toen ik je deze herberg binnen zag gaan: Pieter Pietersz is toch een Haagsche jongen net als jij en zal zijn stadgenoot niet in den nood laten.”
“Maar wat moet dit alles beteekenen?” vraagde Pieter die niet begreep waar de knaap heen wilde.
“Dat zal ik je zeggen,” antwoordde Jan, “en ik wil je oprecht alles bekennen. Weet dan, dat ik stil uit vaders huis ben weggeloopen.”
“Maar dat is heel ondeugend van je, Jan!” hervatte Pieter. “En waarom heb je dat gedaan?” [109]
“Omdat ik het bij dien knorrepot van een Verhoef niet langer kon uithouden en vader van geen anderen baas wilde hooren. Zoo nam ik, nu een week geleden, den pas onder de voeten, en met mijn weekgeld in den zak, stapte ik stilletjes over Delft hier naar toe. Ik dacht gemakkelijk bij den een of anderen baas werk te zullen vinden, maar mijne hoop werd bitter teleurgesteld. Ik kreeg geen werk, teerde mijn geld op, en trachtte wat te verdienen met pakjes te dragen voor de heeren, die met de schuit aankwamen. Maar de Rotterdamsche jongens, die niet verkozen, dat een vreemde het geld verdiende, waarop zij meenden recht te hebben, beloofden mij een pak slaag, als ik het waagde mij weder aan een der schuiten te vertoonen, en tegen de overmacht kon ik slecht op. Zoo heb ik alles verkocht wat ik nog van eenige waarde bij mij had, en nu, sedert gistermiddag heb ik geen stukje gegeten.”
“Je hebt zeer verkeerd gedaan, Jan,” hervatte Pieter, “met van je vader weg te loopen. Maar ik wil geen zedepreek houden; wat gedaan is, is gedaan. Intusschen kan het hersteld worden. Je moet weer naar je vader terug en hem om vergiffenis vragen.”
“Maar hij zal mij niet weer in huis willen nemen.”
“Hij zal wel. Maar dan moet je evenals de verloren zoon uit de gelijkenis, met berouw bij hem komen.”
“Ik wil dit doen, Pieter. Morgen reeds zal ik naar hem toegaan. Maar ik kan toch van nacht niet op straat blijven. O! ik weet geen raad! Als er zich maar iemand over mij erbarmde. Nog geen half uur geleden, was ik zoo wanhopig, dat ik in de Maas wilde springen. Maar ik dacht: laat mij de stad nog eens ingaan. Misschien ontmoet ik de eene of andere medelijdende ziel, die zich mijner aantrekt. O, als je mij van avond slechts wat eten wilt geven en mij van nacht bij je wilt laten slapen, dan ga ik morgen naar vader terug, en ik zal er je altijd dankbaar voor zijn, dat je mij van den rand des afgronds hebt [110]teruggebracht. Ik zal mijn leven beteren, en trachten een braaf mensch te worden.”
Pieter dacht een oogenblik na. Hij had er niet veel zin in, zijn bed met den knaap te deelen. Maar hem aan zijn lot over te laten, dat kon toch ook niet, daartegen verzette zich zijn goed hart. Nu kwam het wel in hem op, Jan voor dien nacht in een logement te besteden; maar dat kostte geld en onze Pieter was heel zuinig. Hij besloot dus maar, om Jan mede te nemen naar zijn kosthuis.
“Hoor eens,”’ zeide hij. “Kan ik er stellig op rekenen, dat je morgen naar je vader terugkeert?”
“Zoo zeker als ik hier voor je sta,” antwoordde de andere.
“Welnu, ga dan met mij mede; dan zal ik de vrouw uit mijn kosthuis verzoeken, je wat eten te geven en dan slaap je van nacht bij mij.”
Jan had hem wel de handen willen kussen van blijdschap, en onze scheepstimmerman, tevreden over zich zelf om de goede daad, die hij ging verrichten, liet den waard een glas bier voor zijn gast geven; niet lang daarna stapten zij naar huis.
Hoe verwonderd was onze Pieter, toen hij, den volgenden morgen wakker wordende, zijn slaapkameraad van zijne zijde miste.
“Hij zal niet hebben kunnen slapen van angst bij de gedachte aan de ontmoeting met zijn vader,” dacht hij, schoof het bed-gordijn wat weg en keek in zijn kamertje rond. Maar wie hij zag, Jan niet. Waarschijnlijk is hij naar beneden om een noodzakelijke behoefte te verrichten, zeide hij en ging weer liggen. Maar hij kon den slaap niet meer vatten en stond dus op. Hoe verschrikt was hij echter, toen hij zijn wambuis en zijn hozen miste, die hij den vorigen avond op den stoel voor zijn bed had nedergelegd. Hij schrikte; want in den broekzak bevond zich zijn volle weekgeld, en de gedachte kwam eensklaps in hem op: “Hoe, indien Jan mij eens bedrogen, mij bestolen had!” Maar [111]de knaap was zoo bedroefd geweest en had hem zoo plechtig beloofd, naar huis terug te zullen keeren. Had hij ook gisteren avond zijne kleeren ergens anders gelegd? Maar hoe hij zocht—en het kamertje was klein, dus behoefde hij niet lang te zoeken—nergens vond hij de vermiste zaken. Hij werd nu ernstig ongerust en riep zijne huiswaardin, aan wie hij vraagde, of zij ook iets wist van den knaap, dien hij den vorigen avond had medegebracht. Deze antwoordde hem, dat die reeds voor dag en dauw vertrokken was. Hij had een pakje onder den arm gehad en haar gezegd, dat hij met de eerste schuit naar ’s-Gravenhage wilde en dat hij maar heel stil was opgestaan, om zijn vriend niet wakker te maken; want de Zondag was de eenige dag, dat deze eens kon uitslapen, op de andere dagen moest hij toch altijd zoo vroeg naar zijn werk. Hij had haar ook wél verzocht, hem zijne hartelijke groete te doen.
Twee groote tranen sprongen den armen Pieter uit de oogen.
“Ik ben bedrogen, vrouw Martensz!” zeide hij, “schandelijk bedrogen en bestolen. De schurk heeft mijn hozen en mijn wambuis, ja, nog wat meer is, mijn volle weekgeld meegenomen. O, dat ik ook zoo dom was, aan zijne mooie praatjes geloof te slaan!”
En hij vertelde aan zijne huiswaardin, wie Jan was, wat er reeds vroeger met hem gebeurd was, en hoe hij hem den vorigen avond in “de Trouwe Harder” ontmoet had.
Vrouw Martensz schudde het hoofd.
“Ieder braaf mensch zou in jouw geval hetzelfde gedaan hebben,” zeide zij op goedigen toon. “Wie zou ook op zulk een boosheid verdacht zijn! Gelukkig, dat hij je Zondagsche wambuis en boksen niet heeft kunnen meepakken. ’t Is al heel singulier; anders leg ik het altijd Zaterdagsavonds voor je gereed. Nu je iemand bij je hadt, dacht ik, moest ik maar tot van morgen wachten.” [112]
“Dat is nog een geluk bij een ongeluk, vrouw Martensz.” hervatte Pieter. “Maar wat maller is, nu zal ik je van de week mijn kostgeld niet kunnen betalen; want wat ik heb opgespaard, zal ik wel aan een nieuw werkpak moeten besteden.”
“Dat is niets, mijn jongen,” antwoordde vrouw Martensz. “Dat zal wel terecht komen. Je behoeft daar geen haast mee te maken. Maar ik zal mijn man eens roepen, en dan kunnen wij samen bespreken, wat wij aan de zaak zullen doen en of het niet goed zou zijn, den diefstal bij den Schout aan te geven.”
“Waarschijnlijk zal dat niet veel helpen, vrouw Martensz,” hernam Pieter. “De dief zal wel met zijn buit de stad verlaten hebben. Daarenboven, ik zou niet gaarne de oorzaak zijn, dat hij op het schavot en in het rasphuis kwam.”
“Jij moet het weten, Pieter!” hernam de vrouw. “’t Is jouw zaak. Maar als het mij te doen stond, dan wist ik wel, dat ik het zoo niet zou laten afloopen. Al kon ik mijn goed en mijn geld niet terugkrijgen, de schelm zou er zoo gemakkelijk niet afkomen.”
Wat ook baas Martensz en zijne vrouw zeiden, Pieter wilde er niet van hooren om de zaak aan te geven: liever getroostte hij zich in zijn verlies, dan dat hij den knaap die hem zoo bedrogen had, voor zijn leven ongelukkig wilde maken.
[113]
1 Op de dorpen, vooral in Overijsel en Drente, heerscht die gewoonte nog altijd. Echter is het hier wel eenigermate te vergoêlijken, omdat tal van vrienden en bloedverwanten uit naburige dorpen, soms van ver verwijderde, ter begrafenis komen. Deze moeten toch eten en drinken.
2 Zie “De weezen van Vlissingen”, 6e druk, blz. 146.
Zoo stuurman, is dat nu je neef Pieter, van wien je mij gesproken hebt en die mij zelfs door Zijne Hoogheid den Prins zoozeer is aanbevolen?”
“Om Uwe Edelheid te dienen, Vice-admiraal,” antwoordde de aangesprokene. “En ik hoop, dat Zijne Hoogheid met hare aanbeveling eer moge inleggen.”
“Dat willen wij verwachten, stuurman. Hoe oud ben je, Pieter?” vervolgde de Vice-admiraal tot den jongeling.
“Aanstaanden twaalfden Augustus wordt ik, als het God belieft, achttien jaar,” antwoordde deze.
“En je bent een knap timmerman?” vervolgde de Vice-admiraal. “Welnu, als zoodanig kun je van nut zijn, terwijl je voor het overige dan gewonen dienst zult verrichten.”
“En zoo ik hoop met trouw en ijver, Vice-admiraal,” hernam Pieter. “Ik zal mijn best doen, uwe tevredenheid te verwerven en steeds trachten, Uwe Edelheid na te streven, zij het dan maar in de verte.” [114]
“Dat is braaf gedacht,” vervolgde de Vice-admiraal. “En dan kun je tevens een voorbeeld nemen aan je braven oom. Maar vooral, mijn jongen! bij al wat je ontmoet, het oog naar boven, den blik geslagen op den Heer, in wiens hand ons leven, onze adem en ons lot berust. Dan zul je altijd kalm en bedaard blijven te midden van den woedenden storm, onder het gefluit, van den dichtsten kogelregen.”
Mijne lezers zullen wel reeds begrepen hebben wie de drie personen waren, tusschen welke het boven aangehaalde gesprek den achtsten April 1664 plaats had op het schip “de Spiegel” dat met vijf andere schepen en een vaartuig met proviand door de Admiraliteit van Amsterdam was uitgerust tot een nieuwen tocht naar de Middellandsche zee. De Admiraliteit van Rotterdam had de “Prinses Louise”, gekommandeerd door den schout-bij-nacht Van Nes, met twee andere schepen daarbij gevoegd, en van het Noorder-kwartier waren er insgelijks drie vaartuigen bij de vloot, waarvan het schip “het Noorder-quartier” door den Vice-admiraal Meppel werd gevoerd.
Het waren de Vice-admiraal De Ruyter, Klaas Dirksz en Pieter Pietersz. Intusschen zien wij daar nog een knaap naast De Ruyter staan, wiens fijn lakensche kleeding zijn aanzienlijken stand en goede afkomst verraden. Hij is nog geen vijftien jaren, maar fiks uit de kluiten gewassen, en als wij hem goed aanzien, dan schijnt het ons toe, dat er in dat gelaat veel gelijkenis ligt met dat van den Vice-admiraal. En geen wonder; want die vijftienjarige knaap, die daar stilzwijgend maar met blijkbaar welgevallen onzen Pieter aanstaart, is niemand anders dan de eenige zoon van den grooten zeeheld: het is Jonker Engel de Ruyter, die voor de eerste maal ter zee zal varen, om onder het oog van zijn beroemden vader “het soldaat- en zeemanschap te leeren.” Hij heeft tijdens het bezoek, dat stuurman Dirksz ten huize van den Vice-admiraal bracht, reeds zooveel [115]van onzen Pieter gehoord, dat hij al verlangend was, om hem te zien. ’t Zal u dus ook niet verwonderen, dat beiden spoedig goede maatjes zijn; want al is Jonker Engel van adel, hij heeft de deugd der nederigheid van zijn edelen vader geërfd, en een karakter als dat van Pieter kan niet anders dan den vurigen en fikschen knaap innemen.
Den volgenden dag voer De Ruyter met zijne zeven schepen naar het Vlie, vanwaar hij eerst den achtsten Mei in zee liep en den 21sten dier maand te Cadix aankwam, om zich met het smaldeel van den Vice-admiraal Meppel en den Schout-bij-nacht Van Nes te vereenigen. Hierop verdeelde hij de vloot in twee smaldeelen of eskaders van welke hij het eerste als opperhoofd en Admiraal der vloot aanvoerde; terwijl de kommandeur De Wild als Vice-admiraal en de kapitein Willem van der Zaan als Schout-bij-nacht onder hem kommandeerden: het tweede eskader stond onder den Vice-admiraal Meppel als tweeden Admiraal, den Schout-bij-nacht Aart van Nes als Vice-admiraal en den kapitein Deendert Haaxwaard als Schout-bij-nacht.
Den tweeden Juni, terwijl de vloot naar Malaga stevende, bevond onze De Ruyter zich in het geheel niet wel. Hij werd aangetast door een zware bloeddiarrhée, die niet minder dan drie volle weken duurde en hem zoozeer verzwakte, dat de dokter voor zijn leven vreesde. Welk een treurige toestand voor den armen Engel. Maar hoe gelukkig voor hem, dat hij bij den geliefden vader was, hem kon oppassen en verzorgen. Ook Pieter had verlof gevraagd, Engel van tijd tot tijd af te wisselen en ook hem was deze zorg een groot genoegen. Meestal waakte hij ’s nachts, terwijl Engel des daags voor de kranke zorgde, en hij leerde veel, zeer veel voor zijn volgend leven van den vromen Admiraal, die in al zijn lijden zooveel Christelijke onderwerping en zulk een kalme berusting in Gods wil betoonde, ja, die zijne eigene smarten vergat, om toch maar werkzaam te zijn voor [116]de belangen van ’s lands vloot en op alle voorvallende zaken orde te stellen.
’t Was dan ook een vreugde op “de Spiegel,” toen de geliefde Admiraal voor het eerst op het dek kwam en ieder om het zeerst hem geluk wenschte met zijn herstelling, ja, op al de schepen vierde men feest en bad men den Heer in den Hemel om een lang en gelukkig leven voor den geliefden vlootvoogd.
Wij zullen hen op dezen tocht niet volgen. Liever begeven wij ons naar het vaderland terug, ten einde te zien, wat daar intusschen gebeurde; te zijner tijd komen wij van zelf op de vloot van Michiel Adriaanz. de Ruyter terug.
Ik heb op Bladz. 84 gesproken van den Frieschen Stadhouder Willem Frederik, die met Albertina Agnes, ’s Prinsen tante, gehuwd was. Deze Willem Frederik zou in 1655 tot Veldmaarschalk van den Staat benoemd zijn, indien men niet nog bijtijds ontdekt had, dat hij met een klerk1 van De Witt heulde, die hem de geheime stukken zijns meesters overbracht, hetgeen de graaf in ongenade deed vallen bij de Hollandsche partij, die niet alleen de benoeming niet liet doorgaan, maar zelfs het veldmaarschalksambt vernietigde. Intusschen bleef de graaf bevelhebber van de troepen van den Staat en bewees dien als zoodanig gewichtige diensten. Jammer, dat een treurig ongeval onverwachts een einde aan zijn leven maakte. Het was op Zondag, den 24sten October 1664, terwijl Albertina Agnes naar de kerk was, dat de Prins, bezig met de toebereidselen om zich naar de grenzen van Westphalen te begeven, een zadelpistool, dat hij wilde medenemen, onderzocht. Het pistool weigerde, en de Prins, die wilde zien waar het aan haperde, trok er den stempel uit en keek in den tromp. Op het zelfde [117]oogenblik echter ging op het onverwachts het pistool af, de kogel trof den Vorst in de kin, en kwam aan de zijde van den neus vlak onder het oog uit. De ongelukkige Prins stortte achterover en werd door de toegeschotene bedienden opgeholpen en te bed gebracht. Vreeselijk had de kogel zijn gebit verwoest: de beide kakebeenen waren verbrijzeld, zoodat de gewonde noch spreken noch eten kon. Men deed wat mogelijk was: men dacht zelfs een werktuig uit, waardoor men bouillon in de maag poogde te brengen. Maar alles was vruchteloos: felle koortsen, die den Prins aantastten en in de wond sloegen, sleepten hem, reeds den zevenden dag na de verwonding, ten grave. Tot het laatste oogenblik bleef hij bij zijn volle kennis. Een dag vóór zijn dood beval hij zijne gemalin en zijn drietal kinderen den Staten van Friesland schriftelijk aan. Hij werd opgevolgd door zijn eenigen zoon Hendrik Kasimir II, een kind van ruim zeven en een halfjaar2, nog minderjarig en onder voogdijschap zijner moeder.
Het had weinig gescheeld, of de dood van den doorluchtigen Prins had dien van een ander vorst uit het huis van Nassau ten gevolge gehad. Prins Joan Maurits namelijk, die bij de begrafenis van zijn neef was tegenwoordig geweest, keerde met een aanzienlijken stoet huiswaarts. Te Franeker gekomen, brak eensklaps de wipbrug, terwijl de Prins er op was; deze viel met vijf anderen in het water. De laatsten werden terstond gered; niet zoo spoedig de Prins, die onder zijn paard lag. Nauwelijks echter was hij aan wal, of hij viel op de knieën om God te danken voor de wonderlijke bewaring, hem ten deel gevallen. De omstanders, denkende dat hij de beenen had gebroken, snelden toe om hem op te helpen, spoedig echter bemerkten [118]zij hunne dwaling. De Prins, eenigermate aan het borstbeen gekneusd, herstelde gelukkig binnen korten tijd.
Maar andere gebeurtenissen hadden er in 1664 plaats gehad. Karel II van Engeland, ingenomen tegen de Loevesteinsche partij in Holland, die zijn neef Willem Hendrik uit alle waardigheden hield, naijverig op den invloed dien wij in het Noorden hadden gekregen en op den bloei van onzen handel, die verre den Engelschen overtrof, Karel II had zich daden veroorloofd, welke op niets anders konden uitloopen dan op een vernieuwden oorlog met Engeland. In het voorjaar van 1664 was Robert Holmes met een Smaldeel afgezonden en had, op last der Engelsch-Afrikaansche maatschappij, het eiland Goeree, nabij kaap Verd gelegen, vermeesterd, elf Nederlandsche schepen vóór George d’Elmina weggenomen, Cabo-Corso beschoten en veroverd, en in Amerika onze volkplantingen Nieuw-Nederland, Tabago en Sint-Eustatius bemachtigd.
Toen men hier te lande deze geweldenarij vernam, deed men daarover zijn beklag aan het Britsche hof,—doch koning Karel hield zich, alsof hij er niets van wist. Daar intusschen in Engeland groote krijgstoerustingen werden gemaakt, begreep men hier ook niet stil te moeten zitten. Men zond dus den Schout-bij-nacht Cornelis Tromp met een aanzienlijk smaldeel uit, om onze koopvaarders te beschermen. Kort daarop werd een tweede vloot van dertig zware schepen in zee gebracht met den Luitenant-admiraal Van Wassenaar aan het hoofd, terwijl men aan De Ruyter bevel zond, in het geheim naar de door de Britten vermeesterde volkplantingen te stevenen. Maar hoe dit bevel geheim te houden, het besluit, dat in de volle vergadering der Algemeene Staten moest worden genomen? In deze vergadering toch zaten leden, die zich niet zouden hebben ontzien, de zaak aan den Engelschen gezant te verklappen. De sluwe Johan De Witt echter wist raad. Toen men de resolutie [119]had genomen om twaalf schepen uit te rusten en naar Guinea te zenden (hetgeen nog al een geruimen tijd zou vereischen) wist De Witt die Heeren Staten, welke hij niet vertrouwde, aan een venster te lokken en aan de praat te houden. In dien tusschentijd namen de andere leden, die in het geheim waren, de secrete resolutie ten aanzien van de afzending van De Ruyter, en werd dit stuk als een aanhangsel bij het besluit gevoegd en door den griffier der Staten eigenhandig daaronder geschreven, zonder dat een der andere leden er iets van wist. Drie afschriften van het stuk werden over de post gezonden en verder door drie “loopboden”3 naar Cadix, Malaga en Alicante gebracht, op hoop van den Vice-admiraal op een dier plaatsen aan te treffen. Het stuk was in een afzonderlijken omslag, in welken den Vice-admiraal werd bevolen, inliggende verzegelde schriften niet te openen vóór hij alleen was; terwijl zijnen bevelhebbers op bedreiging der hoogste ongenade van den Staat werd verboden, iets van de ontvangst van den brief te openbaren.
’t Was op den eersten September, dat De Ruyter voor Malaga was aangekomen, toen hij Klaas Dirksz bij zich riep.
“Stuurman!” zeide hij, “Zet de kleine boot uit en roei aan land. Er zijn zeker brieven voor ons; want aan het strand staan verscheidene menschen, die ons teekenen schijnen te geven.”
“Uw bevel zal geschieden, Vice-admiraal,” antwoordde Klaas, die terstond de noodige maatregelen nam, om daaraan te voldoen.
“Mag ik mee in de boot, vader?” vraagde Engel.
“Volgaarne,” antwoordde de Admiraal, “en neem je vriend Pieter ook mee. Intusschen zul je aan den wal niet veel zien; want de boot roeit terstond met de brieven terug.”
Eenige minuten later stak de boot van boord. Op hetzelfde [120]oogenblik voeren er van de andere schepen ook booten naar wal, om naar brieven te vernemen; hetgeen De Ruyter natuurlijk niet belette, daar hij niet wist, dat er een geheime resolutie bij was.
Aan wal gekomen, werd onze stuurman terstond omringd door eenige kooplieden en schippers.
“Daar is een bijzondere post voor den Vice-admiraal aangekomen,” zeide een hunner. “Een loopbode heeft dien gebracht. Tevens zijn hier belangrijke tijdingen. Men spreekt van een oorlog tusschen Engeland en de Geüniëerde provinciën.”
“Wat meer is,” voegde er een ander bij, “de Engelsche kooplieden hier ter stede zeggen, dat hunne landslieden drie van de Oostindische koopvaarders, die wij verwachten, genomen hebben.”
“Gij kunt begrijpen, hoe dat alles ons in onrust brengt,” vervolgde de eerste spreker.
“Waar zijn de brieven voor den Vice-admiraal?” vraagde de stuurman. “Indien het zulke gewichtige tijdingen zijn, zullen wij ze hem gauw bezorgen.”
Men roeide naar boord terug, en Klaas Dirksz overhandigde den Admiraal de brieven. Nauwelijks had De Ruyter den omslag van den brief gedaan en gelezen wat daarop stond, of hij begaf zich naar zijne kajuit en las de geheime order, waarbij het bevel was gevoegd, dat hij die aan geen zijner officieren mocht openbaren. Terwijl hij daarmede nog bezig was, werd hij gestoord door het bericht, dat de Vice-admiraal met al de kapiteins aan zijn boord was geroeid en verlangde hem te spreken. De Admiraal deed de depêche terstond weder in den omslag, en gaf bevel, de bezoekers binnen te laten. Ten hoogste verlegen, wat hij moest antwoorden, wachtte hij de scheepshoofden af.
“Wat is er, Admiraal?” vraagde Meppel. “Wij zijn aan wal geweest en hebben daar onrustbarende tijdingen vernomen.” [121]
“Ook mij zijn die verhaald,” antwoordde De Ruyter. “Zij luiden zeer oorlogzuchtig.”
“Daar is een bijzondere post voor u gekomen, Admiraal!” hervatte Meppel. “Gij hebt dien zeker reeds ontvangen en gelezen.”
“Voorzeker,” antwoordde De Ruyter, “de brief is van Hunne Hoogmogenden.”
“En meldt die niets van den oorlog?” hernam de Vice-admiraal.
“Geen enkel woord,” antwoordde De Ruyter ontwijkend. “Alleen schijnt het, dat er geschillen tusschen de Republiek en Engeland zijn gerezen, en dat men nog hoopt, die in der minne bij te leggen. Wat de geruchten van oorlog aangaat, waarvan men in Malaga vol schijnt te zijn, wij weten te goed, hoe men op zulke losse tijdingen kan rekenen. Intusschen gaan wij terstond op reis naar Alicante, om het fluitschip van kapitein Enno Doedes af te halen.
Wij zullen de vloot niet op den voet volgen. Eerst op de hoogte van de Canarische eilanden liet De Ruyter de scheepshoofden door de witte vlag aan zijn boord seinen en deelde hij hun de geheime resolutie mede. Behouden kwamen onze schepen voor het kleine eiland Goeree aan.
Beoosten dat eiland omgezeild zijnde, werden den 24sten October eenige booten, met den Schout-bij-nacht Van der Zaan aan het hoofd, naar het vasteland bij Verd aan wal gezonden, om versch water te halen. Ook van De Ruyters schip voer er een sloep naar land, gevoerd door Klaas Dirksz en waarin zich Engel de Ruyter en onze Pieter bevonden. ’t Was voor hen beiden heel wat nieuws, die Afrikaansche streken te zien en zij hadden er dan ook recht veel vermaak. Gelukkig, dat oom Klaas zijn neef nog al wat toeliet en dat de zoon van den Admiraal een witten voet bij hem had; anders hadden zij met de anderen mogen meesjouwen. Nu smaakten zij alleen het pleizierige van een tochtje aan land. [122]
“Zie eens,” zeide Pieter, “daar komt een oude neger aan. Met dien zullen wij een pretje hebben.”
“Dat is goed,” antwoordde Engel. “Maar wij zullen zijn negertaal niet verstaan, en hij kent ons Hollandsch niet.”
“Geen nood, dan zullen wij hem door teekens te kennen geven wat wij van hem willen hebben. Zeg eens, oude zwartkop,” hernam hij tot den neger, die intusschen naderbij gekomen was. “Wat kom je hier uitrichten?”
“Ikke eens kijken kom naar de Ollandsche schip,” antwoordde de neger vrij vlot.
Al hadden zij een slag in het aangezicht gekregen, dan hadden zij niet meer verbaasd kunnen staan, dan toen zij dien neger zoo onverwachts hunne eigene taal hoorden spreken. [123]
“Sakkerloot!” zeide Engel. “Wie heeft jou Hollandsch geleerd, zwarte nikker?”
“Ikke Ollansch geleerd heeft in uwe land. Ikke als knaap, heel jong, daarin geweest is, en veel geleerd heeft.”
Op dit oogenblik kwam Van der Zaan bij hen, en vroeg hun:
“Wat moet gij van dien neger?”
“Die man spreekt Hollandsch, Schout-bij-nacht,” gaf Engel ten antwoord.
“Mijnheer!” zeide de neger, terwijl hij zich eerbiedig voor Van der Zaan boog. “Uwé zeker de Admiraal van deze vloote is.”
“Je vergist je, goede man! Ik ben slechts Schout-bij-nacht. De Admiraal der vloot is aan boord gebleven. Hij is op het schip, dat je daar ziet.”
“En hoe zijne naam is?” vervolgde de neger.
“Michiel Adriaanszoon de Ruyter,” antwoordde Van der Zaan.
De neger begon te dansen.
“Michiel, Michiel!” riep hij uit. “Michiel de Ruyter!—Ikke nu vijf- of zes en veertig jaar geleden een Michiel de Ruyter gekend heeft. Dat te Vlissingen was. Maar het niet dezelfde kan zijn. Die Michiel maar bootsmansjongen was.”
“En toch is dat diezelfde Vlissingsche bootsmansjongen, die nu Admiraal van de vloot is.”
“Uwé den armen neger voor den gek houdt,” zeide de zwarte ongeloovig. “Michiel toen bootsmansjongen was en nu Admiraal,—neen, dat niet kan zijn! Jan Company niet zoo mal is, om maar te gelooven, wat men hem wijs maakt.”
“En toch is het waar, Jan Company,” hervatte Van der Zaan. “Zie deze knaap is zijn eenige zoon,” hervatte hij, op Engel wijzende.
De neger beschouwde den jongen De Ruyter oplettend. Eensklaps helderde zijn gelaat op.
“Ja,” hervatte hij peinzend—“nu ikke het zie. Hij wel op [124]zijn vader lijkt, toen die jong was. O, mijnheer de Schout van de nacht, zou uwé me wel aan boord van den heer Michiel willen brengen? O, ikke zooveel van hem houd. Ikke met hem gevaren heb op dezelfde schip, en wij samen zoo dikwijls gespeeld hebben. O, ikke hem nog zoo graag eens zou zien.”
“Wel ga dan maar eens mee,” hernam Van der Zaan. “Zijn eigen zoon zal je aan boord brengen.”
Zoo gezegd zoo gedaan. Jan Company voer met stuurman Dirkz mede naar het schip “de Spiegel”.
“Vader,” zeide Engel tot den Admiraal, “wij hebben een neger meegebracht, die u verlangt te spreken.”
“Een neger?” vraagde De Ruyter. “En wat moet die van mij hebben?”
“Hij zegt, dat hij een oude kennis van u is,” vervolgde Engel.
“Een neger? Een oude kennis? En spreekt hij Hollandsch?”
“Voorzeker, vader, anders hadden wij hem niet kunnen verstaan.”
“En hoe heet hij?”
“Jan Company, en hij heeft als knaap met u ter zee gevaren en gespeeld.”
“Jan Company!” riep De Ruyter verwonderd uit. “Onmogelijk! Maar laat hem hier komen.”
Verbaasd keek de neger op, toen hij in de sierlijke kajuit van den Admiraal kwam, maar nog meer verbaasd staarde hij eenige oogenblikken den deftig gekleeden De Ruyter aan. Ook deze beschouwde den neger aandachtig; eindelijk zeide hij:
“En je zegt, dat je Jan Company bent, dien ik als knaap in Vlissingen heb leeren kennen?”
De neger antwoordde hem niet, maar trad op den zeeman toe, sloot hem in zijn armen en riep uit:
“Ja, ja, het Michiel is, Michiel, mijn oude vriend! O, wat ikke blij ben, dat ikke jou nog eens mag zien. Dat ikke jaren [125]lang gewenscht heeft! Maar ikke nooit gedacht had zóó.”
“Mijn goede, goede Jan!” zeide De Ruyter, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte. “Wel ouder geworden, maar niets veranderd. En wat doe je tegenwoordig voor den kost?”
“Ikke onderkoning is in de land,” antwoordde Jan Company.
“Wel, dan heb je het waarlijk verder gebracht dan ik,” zeide De Ruyter lachend. “Ik zal dan wel gedwongen zijn, Uwe Majesteit tegen je te zeggen. Wel, Uwe Majesteit, hoe heeft Uwe Doorluchtigheid het gemaakt, sedert ik het genoegen niet gehad heb Haar te zien.”
“O, jij nog altijd de oude guit van een Michiel bent,” hervatte de neger grinnikend, terwijl hij zijn witte tanden liet zien.
“Ja, Jan! een vos verliest wel zijn oude haren, maar niet zijn oude streken, zou stuurman Dirksz zeggen. Maar ga zitten,” hervatte hij trouwhartig, “en laat ons elkander onder een glas Spaanschen wijn onze lotgevallen vertellen.”
Daar mijne lezers die van De Ruyter kennen en ik ze van Jan Company niet weet, zal ik dat verhaal overslaan. Toen de Vice-admiraal geëindigd had, zeide de neger:
“Michiel, Michiel! Wat je een groot man bent geworden. Wie dat ooit hadde gedacht!—Weet je nog wel, je me in Vlissingen met sneeuw heeft gedoopt4?”
“Of ik dat nog weet?” hernam Michiel de Ruyter. “Dat zou ik meenen. Toen je zoo schreeuwdet alsof je een mager speenvarken waart; waardoor Tromp en Piet Hein er op afkwamen en mij braaf de les lazen.”
“En toen je geklimd heeft op dien grooten toren,” hernam Jan, terwijl hij zijn tanden liet zien en in de handen wreef, “en met steentjes smeet.”
“En toen je dacht, dat het een vogeltje was, ha, ha!” riep [126]De Ruyter lachende uit. “Maar zeg mij eens, Jan!” vervolgde hij ernstiger. “Je spraakt daar van dien sneeuwdoop. Heb je er wel eens aan gedacht, dat je ook in de kerk gedoopt zijt?”
“Of ikke denk daaraan, Michiel!” hernam Jan Company. “Ikke nog altijd een Christen ben. Ikke nog “’t Onze Vader” en “’k Geloof in God den Vader” op mijn duimpje ken.—Maar,” vervolgde hij min of meer treurig, “mijn kinderen en anderen lachen mij uit als ikke spreek er van; en daarom ikke maar bij mij zelf een Christen is en Onzen Lieven Heer naar mijn kennis dien.”
“Nu, dat is braaf van je, Jan,” hervatte De Ruyter. “En zou je niet liever mee naar Vlissingen gaan en daar komen wonen?”
“Neen, Michiel! Ikke niet weer mee naar jou land ga. Ikke hier veel armer woon dan in jou land, een hut heeft waarin ik haast niet rechtop staan kan. Maar ikke liever blijf in mijn eigen land. Ikke al zestig jaar is, en hier onderkoning. Ikke al dikwijls aan de Zeeuwen en Ollanders veel diensten heb kunnen doen, dat altijd veel pleizier deed aan mij. Maar ikke nooit gedacht had, jou nog eens levend terug te zien!”
De Ruyter liet onzen Jan Company niet gaan, dan na hem rijkelijk beschonken te hebben met al wat in dat land waarde heeft, en deed, toen de oude vriend naar den wal terugvoer, tot diens eer eenige kanonschoten lossen.
Den volgenden morgen zond De Ruyter 180 man met zes sloepen aan wal en spoedig gaven zich de daar liggende Engelsche bezetting en koopvaardijschepen over.
Op den vijfden November, terwijl men nog bezig was met water te halen, ging De Ruyters sloep met kapitein Du Bois, Klaas Dirksz, Joris Andringa, schrijver op De Wilds schip Engel de Ruyter, Pieter Pietersz en eenige anderen nogmaals aan het vasteland van Verd, om te visschen. Men gebruikte [127]daartoe den zegen (groot vischnet) en had een rijke vangst, waarover de negers zich zeer verwonderden. De zwarten gingen achter den zegen staan en vingen de visschen in hunne kleedjes en kleine schepnetjes of schoten ze met hunne pijlen.
”’k Woû, dat we eens naar de negorij gingen,” zeide Engel tot Pieter. “Ik vind dat visschen heel aardig, maar ik zou toch graag ook eens de woningen der zwarten zien.”
“Ik ook,” antwoordde Pieter. “Weet je, wat we moesten doen? We moesten er maar eens naar toe wandelen. Misschien vinden we er dien ouden neger wel, die zoo’n vriend van je vader is. Hoe heet hij ook weer?—Jan.... Jan Kampanje.”
“Jan Company, meen je. Dat kon wel zijn. Maar om daar zoo op ons eigen houtje naar toe te gaan, dat durf ik niet. Je zoudt nooit kunnen weten. Die zwarten hebben zulke rare kuren. Ze konden wel eens iets kwaads met ons in den zin hebben.”
“Het zijn geen menscheneters, Engel,” hernam Pieter. “Kom, wij moesten het maar wagen.”
“Jij bent een waaghals, Pieter,” zeide Engel. “Ik doe het niet. Mijn vader zou het mij nooit vergeven, als daar iets kwaads uit voortkwam. Maar ga jij alleen.”
“Alleen?—Neen, dan wacht ik maar tot de anderen gaan. Zij zullen toch wel eens genoeg gevischt hebben.”
Het duurde echter nog een heelen tijd alvorens dit het geval was. Intusschen—aan alle dingen is een end, placht oom Klaas te zeggen, en zoo was het hier ook. Na de vischvangst begaf men zich naar de negorij of het dorp der zwarten. Dat bestond uit verscheidene woningen in den vorm van bijenkorven, terwijl de ingangen zoo laag waren, dat men er in moest kruipen. En als men er dan in was, dan kon men er niet recht in opstaan, maar moest op matjes zitten. Ook waren zij zoo zonderling omheind, dat, als men van het eene naar het andere [128]of naar een derde wilde komen, men als in een doolhof verdwaalde. Gelukkig, dat die heiningen niet hoog waren, zoodat de Hollanders er over heen konden stappen. Het wemelde er van kleine, zwarte kinderen, die door de geheele negorij als jonge biggen in het zand kropen, terwijl de negermoeders daarbij lagen, even lui en log als zeugen. Al voortwandelende, bleven onze zeelieden op eens voor een der woningen staan, die zich in niets van de andere onderscheidde.
“Wat zou daar te doen zijn?” zeide Engel, die zich altijd dicht bij Pieter had gehouden.
“Misschien hebben ze een zwart kind op zijn naakte lijf getrapt,” gaf Pieter ten antwoord, terwijl hij over een heining stapte, om gauw bij de hand te zijn.
“Dat denk ik niet,” hernam Engel, “want dan zou dat kleine, zwarte mirakel wel schreeuwen.”
“Ik zie het al,” riep Pieter uit. “Het is de woning van Jan Kampanje. Kijk, daar staat hij.”
“Inderdaad, hij is het,” hernam Engel.
En het was dan ook zoo. Jan Company, die in zijne woning zat, was, zoodra hij de zeelieden zag aankomen, daaruit gekropen.
“Ikke heel blij ben, dat Uwé mij eene bezoek komt brengen. Isse Mijnheer Michiel de Ruyter niet bij u?” zeide de neger.
“De Admiraal niet, maar wel zijn zoon,” antwoordde Du Bois. “Waar is Jonker Engel?” hernam hij, rondziende. “Ha, daar is hij. Kom eens hier, Jonker,” vervolgde hij tot den knaap. “Uws vaders vriend, Jan Company, wenscht u te zien.”
“Ikke de heeren niet durf vragen te komen in mijne huisje,” hernam de neger. “Die te klein is, om te ontvangen de Heeren. Maar zij met mij moeten meegaan.” En dit zeggende, geleidde hij de zeelieden naar een palmboom, onder welks schaduw allen rondom in het gras gingen zitten, terwijl Jan Company door zijne slaven of bedienden negerbrood, van zeker gestampt zaad [129]gebakken, palmwijn en zoete melk liet aanbrengen. Ook zaten er verscheidene van de notabelen der negorij, zoo mannen als vrouwen, mede aan en ging het er recht vroolijk toe. Jan Company was onuitputtelijk in vertellingen van zijne jeugd; ook toonde hij een uitmuntend geheugen te hebben, daar hij nog de meeste Vlissingsche straten, kaden en bruggen bij naam wist te noemen. Niet weinig vermeerderde de vroolijkheid, toen kapitein Du Bois het brood, de kaas, den wijn en den brandewijn liet halen, die men van boord had medegebracht en die den zwarten heeren en dames recht goed schenen te smaken. Zoo bleef men bij elkander tot de avond begon te vallen; toen maakte men zich gereed, weder naar boord te varen. Jan Company vergezelde hen tot aan het strand en verzocht hun nog vele groeten aan zijn ouden vriend De Ruyter te doen, hetgeen men hem beloofde. Zeer tevreden over dat uitstapje, kwam men aan boord van “de Spiegel” terug.
Van Goeree stevende De Ruyter naar de rivier Sierra Leona, alwaar hij de Engelsche koopwaren in beslag nam; van daar naar de Goudkust, waar hij het kasteel Witsen of Tokkary, door de Engelschen aan de W. I. Compagnie ontnomen, heroverde en slechtte; en eindelijk naar St.-George d’Elmina, waar hij de Britsche vesting Kormantijn aantastte en nam. Nadat hij alzoo onze bezittingen in Afrika van den overmoed der Britten had verlost, stevende hij naar Barbados in Amerika, alwaar hij insgelijks den hem gegeven last volbracht en zich ook van eenige Engelsche schepen meester maakte. Hier kreeg hij bevel, om naar het vaderland terug te keeren. Daar hem ook kort daarop het bericht gewerd, dat de oorlog tusschen Engeland en de republiek was uitgebarsten, vond hij het ongeraden, het Kanaal door te stevenen, zeilde dus achter Ierland om en kreeg te Bergen in Noorwegen de tijding van een overwinning, door de Engelsche vloot op de [130]onze behaald, en die ik u in het volgende hoofdstuk zal vertellen. Hij besloot dus niet in Texel binnen te loopen, maar naar de Eems te zeilen. Doch ook dit zou weinig hebben gebaat, indien de Voorzienigheid niet voor onzen held had gewaakt. De Engelschen toch loerden aan alle kanten op den terugkeerenden Admiraal. Een zware mist belette hun echter de onzen te zien; daarenboven veranderde de wind ieder oogenblik, waardoor zij de Engelschen en dezen hen telkens miszeilden; en zoo kwamen zij den zesden Augustus 1665 met negentien schepen, waaronder vijf prijzen, behouden in de Eems en binnen de haven van Delfzijl aan. “’t Is God alleen,” riep de vrome Vice-admiraal uit, toen men hem geluk wenschte met zijne wonderbare ontsnapping. “’t Is God alleen, die ons buiten het gezicht van onze vijanden geleid heeft.
[131]
1 Deze klerk heette Jan van Meesen; hij verried de geheimen aan ’s Graven rentmeester Dirk van Ruyven. Door voorspraak van Johan de Witt werden zij slechts gebannen: Van Meesen voor zijn leven en Van Ruyven voor 10 jaren.
2 De beide andere kinderen van Willem Frederik waren Amalia, later gehuwd met Johan Wilhelm van Saksen-Eisenach, en Sophia Hedwig, in hare kindsheid gestorven.
3 Koeriers.
4 Zie “De weezen van Vlissingen”, 6e druk. Blz. 5.
Het wordt thans tijd, dat wij ruim een half jaar achteruitgaan, en onzen lezers iets mededeelen van het gebeurde hier te lande in dien tusschentijd.
Nauwelijks hadden de schepen, door De Ruyter genomen maar weder vrijgelaten, de tijding in Engeland gebracht van hetgeen er op de kust van Guinea gebeurd was, of de vloot des konings werd in zee gezonden en honderden onzer koopvaarders genomen. Aan beide zijden, zoowel in Engeland als hier te lande, had men zich geducht ten oorlog toegerust. De listige Karel II echter wachtte nog met de oorlogsverklaring, totdat hij onzen handel een gevoeligen slag had toegebracht. Daartoe gaf hij last aan den Engelschen Schout-bij-nacht Allen om de rijke Smyrnasche vloot, die op hare huisreis was, te bemachtigen. Niet lang behoefde Allen op haar te wachten; want weldra, op den 29sten December, verscheen zij, 30 koopvaarders sterk en geleid door slechts drie oorlogsschepen onder kapitein Pieter van Brakel. Geen wonder, dat de overmoedige Brit reeds waande meester te zijn van die vloot. Doch hij had [132]buiten den waard gerekend; want niet alleen de drie oorlogsschepen vochten woedend als getergde leeuwen; maar ook de koopvaarders verdedigden zich zoo dapper, dat er slechts drie hunner den Engelschen in handen vielen. Van Brakel sneuvelde en Jan Poelofsz van Hoorn, door vier Engelsche schepen omringd verdedigde zich uren lang tegen de overmacht en verliet zijn schip niet, dan toen het met een groot aantal van de daarop overgesprongen vijanden in de diepte der zee zonk.
Zoodra men hier de tijding van deze schandelijke vredebreuk vernomen had, bevalen de Staten onzen zeehoofden, insgelijks alle Britsche schepen aan te vallen en op te brengen, terwijl Karel II nu het masker afwierp en ons den oorlog verklaarde.
Ongelukkig heerschte in onze Republiek de oude verdeeldheid: rampzalige naijver tusschen de verschillende provinciën: gevolg van het gemis van een enkel opperhoofd—een Admiraal-generaal. Wel hadden de admiraliteiten, op aansporing van den steeds onvermoeiden Johan De Witt, krachtig medegewerkt tot den bouw en de uitrusting der vloot; maar over het benoemen van een opperhoofd was men het niet eens. Zeeland kon maar niet verkroppen, dat, in den oorlog tegen Zweden aan De Witt de voorgang boven Jan Evertsen was geschonken, en benoemde dezen tot Luitenant-admiraal, met het doel om hem, na Wassenaar, het tweede bevel op ’s lands vloot te doen voeren. Daarop benoemde men in Holland tot dezelfde waardigheid Kortenaar, De Ruyter en Meppel, en in Friesland Auke Stellingwerf. Nog werden in Holland Cornelis Tromp, Van Nes en Schram, en in Zeeland Coenders tot den rang van Vice-admiraal verheven. Zoo waren er dus op de vloot vier Luitenant-admiraals, terwijl er nog twee buitenslands zich bevonden. Waarlijk, mijne jonge lezers, het had veel van uw soldaatje spelen. Dan zijn er dikwerf vijf, zes of zeven officieren bij vier, vijf of zes manschappen; want ieder wil gaarne officier zijn. [133]
Den 23sten Mei liep onze vloot, bestaande uit 103 schepen met 5000 stukken geschut en 21000 man uit. Stilte en tegenwind echter beletteden onzen Admiraal, onze kusten te verlaten en den vijand op te zoeken. Eindelijk ontmoette men de Engelsche vloot onder ’s konings broeder, Jacobus1, hertog van York en Groot-admiraal des rijks, en Prins Robert, zoon van den verdreven en gestorven koning van Bohemen.
Den 13den Juni, met het aanbreken van den dag, raakten de beide vloten slaags. Maar noodlottig was voor ons de uitslag van dit gevecht. Op last der Staten, die gaarne aan al de gewesten genoegen wilden geven, had Wassenaar de vloot in niet minder dan zeven eskaders verdeeld, en dit verzwakte natuurlijk de eenheid in werking, zoodat de meeste eskaders op zich zelf handelden. Daarbij kwam, dat, reeds te vijf uren in den morgen, Kortenaar sneuvelde en diens stuurman, die het bevel overnam, zich lafhartig buiten het gevecht hield. Wassenaar echter kweet zich kloekmoedig, doch ongelukkig vloog hij met zijn schip in de lucht. Hierop heesch de trouwelooze stuurman van Kortenaar de admiraalsvlag in top en nam de vlucht. De anderen, niet wetende of Evertsen dan wel Tromp het opperbevel had, volgden hem en spoedig was het wijken algemeen. Slechts aan den moed van de opperbevelhebbers en enkele kapiteins hadden wij het te danken, dat ons verlies niet meer dan zestien schepen bedroeg. Vooral Tromp, die met eenige weinigen de achterhoede uitmaakte, weerde den vijand het langst af en bracht het grootste deel der vloot behouden binnen Texel, waar de afgevaardigden der Staten zich bevonden, die, reeds van de nederlaag verwittigd, zich derwaarts hadden begeven, om orde op de zaken te stellen. De moedige Johan de Witt, die zich onder hen bevond, was te Petten in een [134]visschersboot gegaan en naar onze vluchtende schepen gevaren, ten einde hen te bewegen, het gevecht te hervatten. Hij ging op het achterste dier schepen over en was daarop gebleven (ook toen het aan den grond raakte en in gevaar kwam om genomen te worden) tot hij het binnen Texel had gebracht. Jan Evertsen had met een tiental andere vaartuigen behouden de Maas bereikt. Voor Wassenaar werd door de Staten in het koor der Groote kerk te ’s-Gravenhage en voor Kortenaar door de Admiraliteit van de Maas in de Groote kerk te Rotterdam een praalgraf opgericht. Sommige der Scheepsbevelhebbers werden om hun in dien strijd gehouden gedrag met den dood andere met eerloosheid en verbanning gestraft.
In het voorbijgaan moet ik u nog doen opmerken, dat vele kapiteins zich slecht gedragen hadden, niet uit lafhartigheid, maar omdat zij der Oranjezaak waren toegedaan. Zeker een heel verkeerde manier om den Prins dienst te bewijzen. Ja, er waren er ook nog, die bij de versterking der gehavende vloot weigerden in dienst te gaan, anders dan onder ’s Prinsen vlag; terwijl op het schip van Tromp de matrozen geen anker wilden winden dan in ’s Prinsen naam.
Intusschen ging men met den meesten ijver voort aan het herstellen der geledene schade. Nu moest men een vlootvoogd kiezen, en daar men, na den ongelukkigen zeeslag tusschen Wassenaar en York, vooral aan Tromp het behoud der vloot te danken had, daar de liefde, die het scheepsvolk voor zijn vader had gekoesterd, op hem was overgegaan, zag men zijne Prinsgezindheid over het hoofd en gaf hem het opperbevel, onder voorwaarde, dat het slechts in naam bij hem zou berusten, en in de daad bij drie gevolmachtigden der Algemeene Staten, Huijgens wegens Gelderland, Johan de Witt wegens Holland en Boreel wegens Zeeland. Tromp snelde naar de vloot, bevelhebbers en matrozen waren in hun schik en de vloot lag [135]gereed om uit te zeilen. Dit was juist op het tijdstip van De Ruyters terugkomst te Delfzijl. Gaan wij nu ook derwaarts en zien wij, wat daar voorviel.
Wij vinden boven op de kampanje onzen Pieter en Jonker Engel, ieder op een rol touwwerk gezeten, met elkander aan het praten. Het was Donderdag den 6den Augustus 1665, ongeveer zes uren, dus twee uren na hunne aankomst te Delfzijl. Het was heerlijk weder en de Augustuszon scheen zoo liefelijk op het dek, dat de beide vrienden er zich lekker in koesterden.
“Dat is ander weer dan wij op zee hebben gehad, Engel,” begon Pieter. “Zoo’n akeligen kouden mist, en dan—men kon geen hand voor oogen zien. Ieder oogenblik dacht ik, dat wij op de een of andere ondiepte zouden stooten.”
“Ja, als uw oom niet aan het roer had gestaan, Pieter! Dan had er gevaar kunnen zijn,” zeide Engel.
“Alsof uw vader zich rustig en stil in zijn kampanje hield, niet waar? Waarlijk hij mag nu wel wat rust genieten, de goede man.”
“Rust? Ach, wanneer zal vader dat woord eens anders dan bij naam kennen? Hij zit nu reeds zijn brieven te schrijven aan de Heeren Staten-Generaal, waarin hij hun verslag geeft van hetgeen wij in Afrika en Amerika verricht hebben. Verder brieven aan de Heeren Raden der Admiraliteit te Amsterdam, aan de Heeren Staten van Groningen en Ommelanden, en aan die van Friesland.”
“Eilacy! Dat zal hij toch wel door den schrijver laten verrichten.”
“Natuurlijk. Maar hij moet ze hem toch voorzeggen en daarbij het scheepsjournaal raadplegen,” hernam Jonker Engel. “Kijk eens, Piet,” vervolgde hij, terwijl hij naar den wal wees. “Daar komt waarlijk reeds bezoek aan ons boord. Vader merkt het al en laat de statietrap uitzetten.” [136]
“Dat is een deftig heer, die met zijn gouden gegallonneerden rok,” zeide Pieter. “Misschien wel een lid der Staten-Generaal.”
“Kan het ook de Raadpensionaris wezen?” vraagde Jonker Engel. “Hij schijnt ten minste de hoogste van den troep.”
“De Raadpensionaris?” riep Pieter lachende uit. “Neen, dien ken ik wel. Ik heb hem te ’s-Gravenhage menigmaal gezien. Die ziet er veel eenvoudiger uit.”
“Waarschijnlijk is het dan de kommandant van Delfzijl,” hervatte Jonker Engel.
En waarlijk had Jonker Engel het geraden; want het was de heer Schay, bevelhebber van Delfzijl, die met eenig gezelschap aan De Ruyters boord kwam, om hem met zijne behouden terugkomst te begroeten.
“Nu komen zij vader nog storen,” hervatte Jonker Engel, toen de heeren de kampanje binnen waren.
“Het is toch een teeken van groote belangstelling in den Vice-admiraal,” vond Pieter.
“Dat is het. Maar vader heeft nu zijn tijd wel noodig. Intusschen zal hij den schrijver wel reeds de noodige instructiën gegeven hebben. Kijk eens, Pieter! daar komen nog andere lieden aan. Het lijken wel kooplieden en gegoede burgers.”
“Daar is ook een boer bij,” riep Pieter uit. “Zij komen regelrecht op ons schip af.”
En zoo was het ook. Ja, toen de aankomst van De Ruyter bekend werd, stond het eenige dagen letterlijk niet stil van bezoekers, uit steden en dorpen, edel en onedel, allen wilden den geliefden man hunne blijdschap betuigen; en niet alleen mannen maar ook vrouwen, ja “menigte van deftige en eerlijke vrouwen vielen De Ruyter om den hals en kusten hem naar ’s lands wijze, alsof ze hun vader of broeder, uit gevaar des doods ontkomen, bewellekoomden.” [137]
Gaarne zou ik hier langer met u vertoeven, doch wij moeten voortgaan.
De Staten-Generaal hadden niet zoodra de tijding van De Ruyters behouden terugkomst vernomen, of zij besloten, op voordracht van Amsterdam, hem in plaats van den gesneuvelden Wassenaar-Obdam te benoemen tot Luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland en hem het opperbevel over de vloot, die te Texel zeilreê lag, op te dragen. Dezen lastbrief ontving onze De Ruyter den 13den Augustus. Den vorigen dag was er heel wat op de vloot te doen geweest. Het scheepsvolk namelijk, dat door zulk een lange reis de zee moede was geworden, wilde aan land en naar huis. Kort daarop kwamen er drie Heeren gevolmachtigden van de Staten-Generaal te Delfzijl, om het volk te monsteren, en zeiden den schepelingen aan, dat zij de schepen naar Texel of het Vlie moesten brengen, met belofte dat men dan ieder naar de zijnen zou laten vertrekken, doch dat men ze, op maandelijksche gage, tot nader orde en tromslag in dienst hield. Op de Amsterdamsche schepen toonde zich het volk vrij gewillig, maar op het schip van Van der Zaan en op de Rotterdamsche en Noordhollandsche schepen sloeg men aan het muiten, en wel op aanstoken van een Delvenaar, den matroos Jan Janszoon de Werelt van het schip “Louise”, die op verscheidene schepen had uitgestrooid, dat men hen naar Texel op de oorlogsvloot zou brengen en die hun had gevraagd, of zij er niet voor bedankten om doodgeschoten of gevangengenomen te worden; want het gerucht had zich verbreid, dat de Nederlandsche krijgsgevangenen in Engeland zeer slecht werden behandeld. Op het schip van Van der Zaan en op de Rotterdamsche schepen werd het volk tot bedaren gebracht. Maar van de Noordhollandsche schepen liep genoegzaam de geheele bemanning weg. De muiter echter werd in een sloep achterhaald, gevangengenomen, en te Rotterdam opgehangen. [138]
Het was op Vrijdag den 14den Augustus, dat de drie gevolmachtigden bij den nieuwbenoemden Luitenant-admiraal aan boord kwamen, om hem geluk te wenschen met die benoeming.
“Zal je vader het Luitenant-admiraalschap aannemen?” vraagde Pieter aan Jonker Engel, die bij hem kwam, terwijl hij zich bij het roer bevond.
“Daar twijfel ik niet aan,” gaf Engel ten antwoord.
“Hij zal toch wel naar huis verlangen, na een afwezigheid van vijftien maanden.”
“Dat kun je denken, Pieter,” hernam Engel. “Maar dat weet je: waar plicht gebiedt, daar zwijgen bij vader alle andere roepstemmen.”
“En waar het vaderland zijn diensten vraagt, is de Luitenant-admiraal De Ruyter nooit achterlijk gebleven,” voegde oom Klaas er bij. “Een braaf man en een trouwe kerel, uw vader.”
“Dat is hij, Klaas Dirksz,” zeide Jonker Engel, “en ik reken mij gelukkig zulk een vader te hebben.”
”’t Zal mij veel kosten, hier te blijven, terwijl onze Admiraal naar Texel gaat,” hernam oom Klaas.
“Dat zal wel niet noodig zijn, stuurman,” hervatte Jonker Engel. “Als de Scheepsraad, die zoo straks bijeenkomt, het goed vindt, zal ieder, die wil, met vader kunnen meegaan.”
“Dan ben ik een der eersten,” riep Dirksz uit, terwijl zijn gelaat verhelderde. “Met mijn Luitenant-admiraal ga ik ter overwinning of in den dood.”
“En ik ga ook mee,” zeide Pieter. “Ten minste als jij niet hier blijft, Engel.”
“Hoe komt je dat in de gedachten, Pieter? Denk je, dat vader alleen zal vertrekken en mij achterlaten?”
“En zullen wij spoedig gaan?” vraagde Pieter.
“Nog heden. Doch daar komen de kapiteins al aan boord. De zitting van den scheepsraad zal wel niet lang duren.” [139]
Acht en dertig vrijwilligers, zoo bevelhebbers als matrozen, gaven zich aan om met den geliefden Admiraal opnieuw het leven te wagen voor het Vaderland. Onder hen bevonden zich, behalve Pieter en oom Klaas, ook de Vice-admiraal Van Nes, Graaf Johan Belgicus van Hoorne, Jonker Reinoud van Koeverden en de schrijver van het schip van De Wild, later secretaris bij De Ruyter. Van boord varende, deden al de schepen saluutschoten; te Delfzijl waren al de soldaten ter eere van den Luitenant-admiraal onder de wapenen en loste men het geschut. Met twee trekschuiten vertrokken zij naar Groningen en van daar over Dokkum naar Leeuwarden, Franeker en Harlingen; terwijl zij den nacht doorreisden, zoodat zij reeds den volgenden dag na den middag in laatstgenoemde stad waren. In al de steden, welke zij doorvoeren, werden zij door een grooten toeloop van volk en met uitbundig gejuich begroet en, zooveel de snelheid hunner reis het toeliet, door de vroedschap onthaald. Nog denzelfden avond gingen zij onder zeil naar Texel, waar zij den volgenden dag aankwamen, De Ruyter den eed in handen van de gevolmachtigden der Staten-Generaal aflegde en het volk zich op de twee fregatten begaf, die men voor hen te Texel had laten liggen. Door tegenwind teruggehouden, kwam men eerst in den ochtendstond van den 18den op de vloot, aan boord van het schip “de Liefde”, waar de Luitenant-admiraal door de gevolmachtigden der Heeren Staten Johan de Witt, Huijgens en Boreel hartelijk verwelkomd werd.
Daar was intusschen op die vloot wat voorgevallen. Nauwelijks toch had Tromp de benoeming van De Ruyter tot opperbevelhebber vernomen, of hij gevoelde zich, niet ten onrechte, diep gekrenkt en zwaar beleedigd. Men had hem immers het opperbevel over ’s lands vloot opgedragen en hij had haar in orde gebracht. Hoe kon men hem dan zoo wederrechtelijk dat bevel ontnemen?—Terstond diende hij zijn ontslag in, ten [140]minste voor dezen tocht; maar op aanhouden der Staten-Generaal en hunne gemachtigden liet hij zich overhalen op de vloot te blijven en ontving den nieuwen opperbevelhebber zeer beleefd op zijn schip.
Het heeft u misschien verwonderd, dat de Raadpensionaris zelf op de vloot was, en inderdaad, gij zijt de eenigen niet. Er waren ten jare 1665 velen hier te lande, wien het verwonderde, en die het De Witt afrieden met alle kracht van redeneering; die hem onder het oog brachten, hoe hij zich aan het gevaar van stormen en de kogels der vijanden blootstelde, zonder te bedenken, wat er aan hem zou verloren worden. Maar hij antwoordde: “dat de behoudenis van zijn persoon en zijn geluk aan het behoud van den Staat hing, en dat de goede of kwade uitkomst van een zeeslag beiden zou behouden of verderven. Daarom was hij op de vloot gegaan, om de dapperen aan te moedigen en de te voortvarenden te matigen.”
En dat hij met hart en ziel het heil van ’s Lands vloot zocht, dat had men op den 14den Augustus gezien, toen hij bewees, dat men, niet zooals de meest ervaren zeelieden tot hiertoe gemeend hadden, slechts met tien streken van het kompas2 het gat van Texel kon uitvaren, maar, zooals hij door nauwkeurig mathematisch onderzoek gevonden had, met acht-en-twintig. De oudste en knapste loodsen lachten hem over die bewering in het gezicht uit. Maar De Witt stoorde zich daaraan niet. Hij zelf ging aan het roer staan van “de Delfland”, terwijl de Heer Van Haaren “Het huis te Swieten” voor zijne rekening nam. En zoo bracht de schrandere man, tot verbazing van allen, de vloot nog dienzelfden dag in zee. [141]
De Ruyter bleef niet op het schip “de Liefde”, maar begaf zich nog denzelfden dag met de drie gevolmachtigden op het schip “de Delfland”, waarheen ook Klaas en Pieter hem vergezelden. De vloot, vooral door de zorg van De Witt binnen acht weken weer in zee gebracht, bestond nu uit drie-en-negentig oorlogsfregatten, voorzien van 4337 stukken geschut en bemand met 19635 koppen. Zij was verdeeld in vier eskaders, elk onder een Luitenant-admiraal, en wel onder De Ruyter, Cornelis Evertsen, Cornelis Tromp en Tjerk Hiddes de Vries.
Veel echter richtte deze vloot dit jaar niet uit; een zware storm noodzaakte haar, om zwaar beschadigd naar hare havens terug te keeren.
Nog hadden wij in het zelfde jaar een tweede oorlogsverklaring gekregen, en wel van Barend van Galen, den oorlogzuchtigen bisschop van Munster, die nog een ouden wrok tegen den Staat gevoelde, en door Engeland was opgezet en met geld werd ondersteund. Alles was hier aan de zeemacht opgeofferd, zoodat het met de landmacht ellendig gesteld was. Barend van Galen veroorzaakte ons veel schade; gelukkig echter werd de vrede met hem den 18den April van het volgend jaar gesloten.
[142]
In den tijd, waarvan wij spreken, waren de buurtvereenigingen nog in vollen bloei. Buurtvereenigingen of buurten waren genootschappen, ontstaan door vrije overeenkomst van in elkanders nabijheid gelegene stadsgedeelten of wijken, wier bewoners zich verbonden tot onderlinge goede verstandhouding, het verleenen van wederkeerige hulp en het handhaven der orde binnen de buurt. De bepalingen daartoe, vervat in een “brief” of “kaart,” werden meestal aan de goedkeuring van den Magistraat onderworpen en hadden slechts dan verbindende kracht. De stad ’s-Gravenhage was toenmaals verdeeld in 71 buurten, waarvan de Hofbuurt (Binnen-, Buitenhof en Hofsingel) en de Illustre Parelbuurt (Voorhof en Vijverberg) de voornaamste in rang waren. Sommige dier buurten waren nog gescheiden in twee gedeelten. Zoo bevatten de Hofbuurt en Parelbuurt twee vereenigingen: die voor Heeren-burgers en die voor Burger-burgers; [143]zoo hadden enkele buurten, b. v. het Voorhout, eene vereeniging voor gehuwde mannen en een voor ongehuwden, Jonkmansbuurt genaamd. Aan het hoofd van elke buurt stond een bestuur, “officier en regenten der Buurt” geheeten, hetwelk was samengesteld uit een deken (ook wel “President van de Buyrte” genoemd), twee, vier of zes Hoofdlieden (die ook den naam van “vredemakers” droegen) en één Secretaris (die in de Hofbuurt den titel van griffier voerde). Zelfs hadden sommige buurten, onder andere de Hoogstraat, haren advocaat. De deelneming als lid der buurt was vrijwillig; evenwel moest men bewoner van de buurt zijn, en werd er bij stemming over het toetreden tot het lidmaatschap geballoteerd. Wie niet goed van gedrag was, geen goeden naam had, als onaangenaam in den omgang bekend stond, of om andere redenen geen genoegzaam aantal stemmen kreeg, mocht geen lid worden. Ook kon men van dat Lidmaatschap vervallen worden verklaard, tot straffe voor het niet voldoen aan de vastgestelde wetten, keuren, boeten of ordonnantiën. Elk lid nam op zich te betalen een wekelijksche of maandelijksche contributie, die verschillend was naar de buurten1, ƒ 3 bij het koopen en evenveel bij het verkoopen van een huis, en een vastgesteld geld bij huwelijken, geboorten of begrafenis. Het doel dezer buurtvereenigingen was onderlinge hulp en bevordering der vriendschap; ook het handhaven van vrede en rust in de buurt. Wanneer twee buren twist hadden, begaven zij zich naar de Hoofdlieden, die trachten hen met elkander te verzoenen. Verkozen zij daarnaar niet te luisteren en brachten zij de zaak voor het gerecht, dan betaalden zij eene boete van drie gulden. Wie zijn vrouw “smeet ofte sloeg, dat daar een straatgerucht uit voortquam” verbeurde een vette ham of ten minste ƒ 3 (in [144]andere buurten ƒ 1.50), voor het “kyven met anderen in de buyrt” 12 stuivers, schelden 6 stuivers, bedreiging ƒ 1.50, slaan ƒ 3; kwam men bij brand niet op, dan verbeurde men 24 stuivers. Al die boeten gingen bij de inkomsten, en van al die ontvangsten werden jaarlijks maaltijden aangericht, waaraan al de leden der buurt met hunne vrouwen deelnamen. Somtijds hield men om de twee of drie jaren een maaltijd, waarbij de bewoners van andere buurten genoodigd werden. De maaltijden duurden gewoonlijk drie, wel eens vier dagen. Bij sterfgevallen waren de buren verplicht als dragers te assisteeren, waarvoor de betrekkingen van den doode een zekere somme gelds naar believen aan den buurt-secretaris ter hand stelden. Deze betaalde daarvan den dragers ƒ 1 of meer en stortte het overige in de kas. Ook bij brand moesten de buurtlieden opkomen ter blussching, waarvan echter zij, die aan het stadhuis verbonden waren of tot de schutterij behoorden, waren vrijgesteld. De afgetredene hoofdlieden waren brandmeesters. Nog had de buurt een knecht, die zorgen moest voor het aanzeggen der dooden, het oproepen der dragers en het uitdeelen en ophalen der buurtpenningen, die dezen aan huis werden bezorgd2.
Wij willen dan eens den Nieuwen Doelen binnentreden en ons naar dezelfde zaal begeven, die wij in een vroeger werkje3 reeds eenmaal zijn ingetreden. Het is de 24ste November van het jaar 1665, de tweede dag van den ditmaal gevierd [145]wordenden maaltijd. Het is dit jaar een luisterrijk festijn; veel kostbaarder dan gewoonlijk. En geen wonder; want een paar hooggeplaatste personages, ook leden der buurt, zullen de maaltijden bijwonen: Prins Willem Hendrik en de Raadpensionaris Johan de Witt met zijne echtgenoote Wendela, de dochter van den Amsterdamschen burgemeester Bicker. De Witt heeft dan ook, in plaats van de ƒ 15.60 die hij als lid der buurt moest betalen, niet minder dan 19 Dukatons (ƒ 59,85) gegeven: terwijl de Prins, behalve een nog veel aanzienlijker gift, door zijn kok verscheidene schotels heeft laten gereedmaken, welke hij naar den Doelen heeft gezonden. “Door zijn kok?” hoor ik u vragen. Welzeker, de vijftienjarige knaap houdt er reeds een heele hofhouding op na. Behalve zijn goeverneur Zuijlestein, zijn schrijver en Raad Wildertz, zijn kamerdienaar Karel Pietersz en de andere bedienden, bekleedt de Heer van Heenvliet bij hem den post van opperstalmeester, Boreel dien van hofmeester, Bromley, een Engelschman, en Buat, die vroeger reeds als page bij zijn doorluchtigen vader Willem II in dienst is geweest, die van edellieden van zijn huis. De baron Van Freisheim is sedert den 27sten April als vendrig in dienst van den Staat. Hoeveel de Prins steeds van dezen hield, getuigen nog zijne aan den jongen baron gerichte brieven, waarin zijne Hoogheid den lossen Freisheim menige vriendelijke vermaning geeft.
Maar keeren wij tot de zaal van den Nieuwen Doelen terug, die sedert 1648 steeds voor deze gelegenheden gebruikt wordt, in plaats van de Casteleneye van Holland, welke vóór dien tijd tot dat doel werd ingericht. Ook heeft men in de Hofbuurt voor ditmaal het gebruik afgeschaft, dat ook in de andere buurten bestaat: namelijk, dat ieder genoodigde zijn eigen servet, mes en lepel moest medebrengen. Wij treden de zaal binnen op het oogenblik, dat de gasten boven komen, die reeds [146]vroeg in de benedenzalen vergaderd zijn geweest; alwaar de mannen onder het “drinken van toeback”, die in looden potten aanwezig is, en de vrouwen bij het gebruik van een glaasje “malvezy ofte spaensen wijn” en kandeel en een aangenaam buurpraatje, sedert tien uren den tijd hebben gesleten.
De zaal is verlicht met tallooze waskaarsen en schoon versierd met de kleuren van het Huis van Oranje. In het midden staat de tafel, waarop een rijkdom van schotels: heerlijke ossenrolenden, speenvarkens, kalfsschijven en vette hammen als vleeschspijzen;—hazen, konijnen en een reebout als wild;—kalkoenen, hoenders, duiven, als gevogelte;—zee- en riviervisch en vooral “oysters”4, zoo versch als gebraden, als waterproduct;—gort, erwten en boonen, op verschillende wijzen toebereid, salade en radijs als veldvruchten voorkomen. Verder het dessert, bestaande uit peren, appelen, noten, druiven5 en mispelen, en uit een menigte taarten en gebakken, als: “Spaens banquet,” “ordinair banquet van appelen” en “taartenbanquet,” “marsepeynen,” “gestoffeerde poddings”, “pasteyen”, “eyerkoeken” en heerlijke confituren. Gij ziet, dat er genoeg te eten is, en te drinken ook; want die lange fluiten zijn voor verschillende Fransche wijnen, voor “Spaensen” en “Rhijnschen” wijn, en die kroezen voor “Haagsch, Dorts, Bergs of Hamburgs” bier. Om de tafel heen staan stoelen met zachte kussens, en de tafel zelf is met een helder wit tafellaken gedekt; de schotels en borden zijn van tin.
“Zijne Hoogheid toeft vandaag lang,” begon de advocaat Moleschot, de aftredende deken van dat jaar. “Zij zal, hoop ik, toch wel deelnemen aan ons festijn.” [147]
“Voorzeker,” zeide Cimon van Middelgeest, een der hoofdlieden. “Ik weet zeker, dat Zijne Hoogheid zal komen.”
“Maar de Raadpensionaris zal heden niet paraisseeren,” verzekerde Johan Houttuijn, een ander hoofdman.
“Waarom niet?” vraagde Middelgeest.
“Hij is geïndisposeerd geworden,” antwoordde Houttuijn.
“Geïndisposeerd?” riep Henricus Hondius uit. “Het zal hem gisteren zeker niet gecoiffeerd hebben, dat wij ons Prinsje wat veel gefêteerd hebben.”
“De Raadpensionaris is er de man niet naar, om zich daarvoor absent te houden,” bracht Van Limborch in het midden. “Hij weet zeer goed, dat de Hofbuurt verscheidene leden telt, die der Staatspartij zijn toegedaan.”
“Meer toch nog den Prins,” hernam Hondius. “Bij de meesten is het nog Oranjeboven.” [148]
“Ieder, die het wel met den Lande meent, zal respect hebben voor den Oranjestam,” hervatte Limborch. “Maar niemand, welke partij hij ook zij toegedaan, zal den Raadpensionaris minachten, wiens mérite grooter is dan die van eenig man in de Republiek.”
“En dan die oorlog met Engeland?” vraagde Hondius.
“Daar heeft toch zijne Edelheid de Raadpensionaris in trouwe geen schuld aan,” antwoordde Limborch.
“Geen politiek op ons buurtmaal, heeren!” maande een ander hoofdman, Lintelo van der Ehse aan. “Gij weet zeer goed, dat die onder goede buren niet te pas komt, vooral niet bij een gelegenheid, welke dient tot verbroedering.”
“Gij hebt volkomen gelijk,” verzekerde de deken. “Doch ik hoor het rollen eener karos. Het zal Zijne Hoogheid zijn.—Wij zullen komen,” vervolgde hij tot den buurtknecht, die kwam zeggen, dat de koetsen van Zijne Hoogheid in het gezicht waren. En terstond begaf hij zich met de vier hoofdlieden naar beneden, om den Prins te ontvangen. De burgers en hunne dames stelden zich intusschen in een dubbele rij, die van de deur tot de zitplaats van den Prins liep, en het duurde niet lang, of de hooge personage kwam met zijn gevolg binnen. Het was nog altijd dezelfde bleeke, ziekelijke knaap, en het scheen, dat hij nu nog bleeker zag in dat roode fluweelen wambuis, waarover een mantel van dezelfde kleur en stoffage was geslagen, met gouden galons geboord, en welken hij, zoodra hij de zaal binnentrad, aan zijn kamerdienaar Karel overreikte. Sterk stak de witte satijnen broek, boven de kuiten met rood satijnen strikken vastgeknoopt, daarbij af; terwijl de rooskleurige zijden kousen en hooggehakte met roode strikken voorziene schoenen zijn toilet voltooiden. Achter hem kwamen Zuijlestein, Heenvliet, Boreel, Buat en Bromley. Vriendelijk groette de Prins naar beide zijden, terwijl hij zich naar den hoogen met groen laken [149]bekleeden leuningstoel begaf, die aan de rechterhand van den President voor hem was gereed gezet. Zoodra hij was gezeten, namen ook de andere gasten plaats zonder onderscheid van rang of stand; want, behalve de plaats van den President of Deken, bestond er geene vooraanzitting hoegenaamd.
Wij stappen over het eerste gedeelte van den maaltijd heen, en zien intusschen de tribune boven de deur zich vullen met muzikanten, die onder het dessert eenige stukken zullen spelen en na den afloop den danslustigen gelegenheid geven tot het uitvoeren der vroolijke “sarabandes” of der sierlijke “courantes”, dansen, uit het danslustige Frankrijk overgebracht en toen algemeen in zwang.
Toen het eerste gedeelte van den maaltijd was afgeloopen, verlieten de gasten de zaal, om den bedienden gelegenheid te geven de tafel voor het dessert in orde te brengen, om zich eens te verluchten en eenige oogenblikken te laten tusschen het eerste en het tweede gedeelte van den maaltijd. Reeds van den tijd der Graven toch was het bij onze voorouders de gewoonte, den maaltijd met een dessert te besluiten. De mannen namen weder hunne pijpen ter hand en stopten die uit de looden “toebackspotten”; na 1679 gebruikten de dames dan hare “vrouwtjestoeback, geseyd thee” en na 1693 hare “caffée” of koffie.
Nauwelijks waren de pijpen opgestoken, of de mannen verzamelden zich, naar het voorbeeld der vrouwen, in kleine troepen, en de Prins zag zich omringd van verscheidene heethoofden zijner partij: Sickinga van Warfsum, Cimon van Middelgeest, Henricus Hondius en anderen. Zij trachtten den Prins in een politiek gesprek te mengen; maar deze, wel bemerkende welken weg zij op wilden, was begonnen te spreken over de heerlijke oesters, die hij had gegeten, en over de jachthonden, die hij op [150]het Huis ten Bosch had en van welke hij een menigte anekdoten wist mede te deelen. Intusschen waren de deken en de hoofdlieden bezig met het opnemen der stemmen voor een nieuwen deken, in plaats van den Advocaat Moleschot, waarvan de uitslag vóór het dessert aan de buurtvergadering zou worden kenbaar gemaakt.
Zoodra de gasten weder waren gezeten, stond de Advocaat Moleschot op en deelde aan de vergadering mede, dat Zijne Hoogheid Prins Willem Hendrik met algemeene stemmen tot President of deken was benoemd.
“Ik twijfel er geenszins aan,” vervolgde de deken, terwijl hij zich tot den Prins wendde, “of Uwe Hoogheid zal zich die benoeming laten welgevallen en haar beschouwen als een blijk van de innige affectie der Hofbuurt tot het Doorluchtige huis, waarvan Uwe Hoogheid de afstammeling is.”
“Ik ben gevoelig, mijnheer Moleschot,” antwoordde de Prins, terwijl hij van zijn zetel oprees, “ik ben gevoelig voor de eer, mij door mijne geaffectioneerde vrienden van de Hofbuurt bewezen, en ik zie geene oorzake om niet aan de roeping te beantwoorden, die tot mij komt door uwen mond. Ik neem dus de benoeming aan.”
Een algemeen gejuich volgde op deze woorden.
“Ik ben u dankbaar voor uwe goede affectie te mijwaarts, goede vrienden,” hernam de Prins, “en, daar wij het privilegie hebben, een stadhouder6 te benoemen, zoo installeer ik als zoodanig onzen geëstimeerden vriend, den Advocaat Moleschot, dien ik verzoek, ook voor hedenavond mijne plaats te vervullen.”
Deze rede werd weder gevolgd door toejuiching.
Daarop nam Moleschot het woord.
“Ik mag de eer dezer benoeming niet weigeren,” zeide hij, [151]“en begin, met u allen te inviteeren, uwe glazen te vullen, en te drinken: de prosperiteit van onzen nieuwen President!”
Alle aanwezigen stonden op en dronken op Zijne Hoogheid, met den uitroep: “Leve de Prins van Oranje!” Te gelijker tijd hoorde men aan eene zijde der tafel het deuntje aanheffen:
“Al is ons Prinsje nog zoo klein,
Alével zal hij stadhouder zijn.”
waarop de gezichten van hen, die ter Staatspartij waren toegedaan, betrokken.
De prins intusschen wenkte met de hand.
“Goede vrienden,” zeide hij. “Ik dank U voor uwe singuliere affectie. Wat echter die bijzondere uiting uwer sentimenten betreft, gij vergeet, dat wij hier als goede buurtvrienden bijeen zijn. Ook kunt gij het niet meenen, dat gij liever een vijftienjarigen knaap aan het roer van den Staat zoudt zien, dan den waardigen en bekwamen man, die al zijne krachten wijdt aan de prosperiteit van het Vaderland. Ik verzoek U dus, als President, uwe glazen nogmaals te vullen en die met mij te ledigen op het heil van Mijnheer de Witt.”
“Goed gedaan, Willem,” fluisterde Zuijlenstein den Prins in het oor, terwijl niemand der aanwezigen durfde nalaten, den dronk met geestdrift te beantwoorden.
“En ik drink op de nobele sentimenten van onzen President!” riep Van Limborch uit, en ook deze dronk verwekte algemeene goedkeuring.
Reeds vroeg in den avond vertrok de Prins, daartoe als reden opgevende zijne zwakke gezondheid. Met hem vertrokken ook Zuijlestein, Boreel, Heenvliet en Buat, terwijl onze lustige burgers nog uren lang bij elkander bleven en zich met verschillende spelen onledig hielden. Of zij ook kaart speelden, durf ik u niet verzekeren; wel zijn kaartspelen in andere buurten [152]reeds in 1658 in rekening gebracht; in de Hofbuurt echter komen zij eerst in 1712 voor. Den volgenden dag liet de Prins zich voor den maaltijd verschoonen: hij lag met zware hoofdpijn te bed.
Toch had hij zich nog dien morgen naar het huis van den Raadpensionaris begeven, ten einde naar diens gezondheid te vernemen. Hij trof Johan de Witt geheel gekleed.
Toen de Prins binnentrad, was de Raadpensionaris niet alleen in het vertrek. Een man, wiens kleeding zijn hoogen stand verried, doch wiens gelaat goedhartigheid en eenvoudige rondheid aanduidde, was bij zijne intrede opgestaan van den stoel, waarop hij gezeten had. Terwijl De Witt den Prins een stoel aanbood, wees hij met de vlakke hand naar dien persoon, en zeide met al de hoffelijkheid, hem eigen:
“Ik heb de eer, Uwer Hoogheid hier onzen veelbeminden en hooggerevereerden vriend, den Luitenant-admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter7 voor te stellen.”
“Ha, Mijnheer de Ruyter,” zeide de Prins, terwijl hij den ronden Zeeuw de magere hand reikte, die deze met warmte aangreep. “Het is mij een singulier genoegen, Uwe Edelheid te rencontreeren. Ik durfde dat niet verwachten.”
“Uwe Hoogheid is wel goed, dat Zij zulke goede gedachten van mijn persoon heeft,” antwoordde de Luitenant-admiraal bescheiden.
“Uwe Edelheid zal dan toch eindelijk eens rust nemen,” hervatte de Prins. “Nu, gij moogt die ook wel hebben. Met u is het wel: wie goed dient, dient nooit genoeg.”
“Waar de Heeren Staten of het Vaderland mij roepen,” hernam [153]De Ruyter, “moet devoir boven gemak gaan. Zoolang God mij het leven behoudt, hoop ik den lande nuttig te zijn.”
“Braaf gesproken,” hervatte de Prins. “O, mijnheer De Ruyter,” voegde hij er met een nauw merkbaren zucht bij, “men moet zich wel gelukkig gevoelen, als men zoo nuttig kan zijn als gij. Maar,” vervolgde hij, zich tot den Raadpensionaris wendende, “ik zou zoodoende de oorzake mijner komst vergeten. Mijnheer De Witt! wij misten Uwe Edelheid gisteren op het buurtmaal. Men zeide mij, dat gij geïndisponeerd waart. Intusschen reken ik mij gelukkig te zien, dat Uwe Edelheid weder geheel gekleed is. Waarschijnlijk is dus de indispositie geheel en al geweken.”
“Uwe Hoogheid is wel goed,” antwoordde de Raadpensionaris, “zooveel attentie voor mijn persoon te toonen, en ik acht mij gelukkig, haar te kunnen verzekeren, dat de kleine indispositie weder geheel en al voorbij is. Ik stond juist op het punt, om naar het Binnenhof te gaan.”
“Al weder aan de besognes, mijnheer de Raadpensionaris,” zeide de Prins. “Uwe Edelheid doet te veel. Zij zal zich nog in den grond werken.”
“Geen nood,” hervatte De Witt glimlachend. “Ik heb een ijzersterk gestel.”
“Gelukkig, wie dat heeft,” zuchtte de Prins, hoestend. “Ik zou wel wenschen in uwe plaats te zijn.”
“Hoe meent Uwe Hoogheid dat?” vraagde De Witt min of meer scherp.
“Dat ik het gestel van Uwe Edelheid hadde, en dat de arbeid mij niet zoo fatigueerde.”
“En heeft Uwe Hoogheid zich gisteravond nog al geamuseerd?” vraagde de Raadpensionaris.
“Voor zooverre iemand, die altijd met hoofdpijn en hoest geplaagd is, zich amuseeren kan. Onze vrienden van de Hofbuurt [154]hebben mij wel tot hunnen President gelieven te benoemen.”
“Dat weet ik,” hervatte De Witt. “En ik ben Uwer Hoogheid grooten dank verschuldigd voor den dronk, dien Zij op mijn welzijn heeft willen instellen.”
“Uwe Edelheid weet dus reeds....”
“Ik weet,” hernam De Witt met nadruk, “dat Uwe Hoogheid verstandiger is dan de leden Harer partij, die gaarne ons arm land tot een tooneel van volkstumult en burgeroorlog zouden willen maken. Geloof mij, Prins! zij zijn Uwe ware vrienden niet.”
“Ik zal Uwe Edelheid niet langer ophouden,” zeide de Prins. “Haar tijd is te kostbaar. Mag ik U een plaats in mijn karos aanbieden?”
“Volgaarne, ofschoon het mijn gewoonte niet is om naar mijn bureau te rijden. Men mag echter wel zien, hoezeer Johan de Witt de vriend is van den Prins van Oranje.—Tot van middag, mijnheer De Ruyter,” vervolgde hij tot den Luitenant-admiraal. “Uwe Edelheid zal mij wel excuseeren.”
“Waar de besognes en het interest van het Land uwe tegenwoordigheid vereischen, mijnheer de Raadpensionaris,” gaf De Ruyter ten antwoord, “heeft niemand recht U op te houden. Dus tot van middag.”
“Adieu, mijnheer De Ruyter,” zeide de Prins, terwijl hij den Luitenant-admiraal vriendelijk groette. “Ik hoop de eer te genieten, een bezoek van U te ontvangen.”
“Uwe Hoogheid heeft vóór het dessert een langdurig gesprek gehad met den Heer Sickinga,” begon De Witt weder, toen zij in de karos zaten. “Heeft die U ook iets medegedeeld ten aanzien van de zaken in Friesland?”
“In trouwe, wij hebben het zeer druk gehad,” antwoordde de Prins. “De Heer Sickinga beviel mij buitengemeen. Ik had hem vroeger nooit ontmoet.” [155]
“En hij vertelde U....?” zeide De Witt, terwijl hij den Prins met zijnen uitvorschenden en doorborenden blik aanzag.
“O, mijnheer de Raadpensionaris,” gaf de Prins op onnoozelen toon ten antwoord, “hij vertelde mij zulke aardige stukken van zijne jachthonden.... Doch hier zijn wij er. Ik rijd door naar het Huis ten Bosch, om eens naar de mijne te zien. Uw dienaar, mijnheer de Raadpensionaris!”
De Witt steeg uit de karos en werd vervangen door den Heer van Zuijlestein, die naar het Huis ten Bosch zou mederijden.
“Niet te doorgronden, een raadsel is die knaap, ook voor mij!” bromde de Raadpensionaris tusschen de tanden. “Intusschen—hij is nu reeds in zijn zestiende jaar, en ’t zal niet lang meer duren, of hij kan mij gevaarlijk worden. Daar is maar één middel om dat te verhoeden. Hij moet worden onttrokken [156]aan de infidentie zijner partij en vooral aan die van de Engelschen. En dát vóór hij mij boven het hoofd wast. Wij zullen daar eens rijpelijk en ernstig over denken.”
Met deze woorden trad hij de deur van zijn kabinet binnen, om opnieuw aan zijne vele besognes te gaan, en—aan zeven secretarissen tegelijk, zeven verschillende brieven te dicteeren.
[157]
1 In 1665 was die voor de Hofbuurt 10 Cts. per week.
2 Nog in mijn tijd—ofschoon de buurtvereenigingen hadden opgehouden—had het begraven door de bewoners der buurt plaats. De buurtknecht ging met de penningen rond bij hen, die volgens den rooster (lijst) volgden. Wie niet kon of wilde dragen, betaalde een daalder boete voor de buurt; in het tegenovergesteld geval nam hij den penning aan, volbracht zijn buurtplicht en kreeg het draaggeld, dat soms wel ƒ 7 bedroeg; meestal echter minder. De buurtknecht kreeg van den drager een fooi, en ook fooien met Kermis en Nieuwjaar. Voor de laatste gaf hij een almanak.
3 Zie “De weezen van Vlissingen” 6e druk, blz. 68.
4 De Prins was een aartsliefhebber van oesters.
5 Voor dezen maaltijd had de heer Pauw; President van den Hoogen Raad, een bassijn (fruitschaal) met druiven voor Zijne Hoogheid gezonden.
6 Plaatsvervanger.
7 De Luitenant-Admiraal was den 18den November in Den Haag gekomen, ten einde aan de Staten-generaal verslag te doen van zijne expeditie. De Witt, de geruchten dat hij met den zeeheld in onmin was, willende tegenspreken, noodigde hem aan zijn huis. Zoolang De Ruyter in Den Haag bleef, logeerde hij bij hem.
Wij slaan een tijdvak van ruim vier maanden over en begeven ons op den 2den April 1666 nogmaals naar het vertrek van den Prins op het Binnenhof, waar wij hem reeds eenmaal1 hebben aangetroffen. Ik behoef mijnen lezers niet te zeggen, dat er op de vuurplaat onder den hoogen schoorsteen een fiksch vuur van turf en hout was aangelegd, en dat Zijne Hoogheid in den grooten leunstoel daarbij zat. Bij den haard zaten tevens Zuijlestein en de hofmeester Boreel. Op het oogenblik waarvan wij spreken, diende de kamerdienaar den Heer Van Heenvliet, den vader van ’s Prinsen stalmeester en een hevig voorstander der Oranjepartij, aan, die werd binnengelaten en door den Prins verzocht, zich bij den haard te schikken.
“Ik had reeds vroeger bij Uwe Hoogheid willen komen, om naar Hare gezondheid te vernemen,” begon de grijsaard. “Ik vond het echter geraden, te wachten tot Uwe Hoogheid zich van de vermoeienissen der reis hersteld had.” [158]
“Ik dank U zeer, mijnheer Van Heenvliet,” antwoordde de Prins, “voor Uwe attentie, en ik durf u verzekeren, dat mijne reis mij zeer goed bekomen is en niet anders dan aangename impressies kan nalaten.”
“Men heeft U te Amsterdam luisterrijk ontvangen, naar ik hoor,” hernam Heenvliet.
“Ik zal Amsterdam roemen,” gaf de Prins ten antwoord. “De vroedschap heeft een groot festijn te mijner eere aangericht.”
“En het volk, hoor ik, heeft luide geroepen om Uwer Hoogheids bevordering, en U zelfs met veel gejuich uitgeleide gedaan,” ging Heenvliet voort.
“Zoo, mijnheer Van Heenvliet,” antwoordde de Prins, met het onnoozelste gezicht ter wereld. “Ik kon niet recht verstaan wat zij riepen. Maar de maaltijd was overheerlijk. Inderdaad ik wist niet, dat zij in de grootste koopstad van het land zulke uitmuntende koks hadden. Ik dacht altijd, dat die goede Amsterdamsche kooplieden zich slechts bezighielden met hun handel.”
“En met de staatkunde,” voegde Heenvliet er stekelig bij. “En hoe heeft Uwe Hoogheid het te Rotterdam gehad?”
“Daar ben ik door den burgemeester Ewout van der Horst vorstelijk onthaald. Een uitmuntend mensch, die Van der Horst.”
“Ik ken hem. Hij is een trouw aanhanger uwer zaak.”
“Dat heb ik gemerkt,” antwoordde de Prins weder heel onnoozel, “want dat maal heeft hem nog al wat gekost. Er waren heerlijke oesterpartijen.”
“Ook daar zijt gij door het volk met veel gejuich begroet.”
“O, ja, de Rotterdamsche menschen schijnen heel vriendelijk te zijn. Toch zou ik niet graag hier in Den Haag altijd zooveel volk om mijn karos zien.”
“Geen wonder, Uwe Hoogheid,” gaf Heenvliet ten antwoord. “Maar het volk hier ziet Uwe Hoogheid dagelijks. Daarom is het toch evenzeer Uwe partij toegedaan en wenscht niet minder [159]Uwe bevordering. Ook hooggeplaatste personen verlangen die. Zelfs uw oom, de Keurvorst van Brandenburg, heeft U aan de Staten-Generaal tot de hooge krijgsambten aanbevolen.”
“En de Heeren Staten hebben daarop geantwoord, dat de Keurvorst zich liever met zijne eigene zaken moest bemoeien en zich niet in die van anderen moest steken.”
“En dan,” merkte Zuijlestein aan. “En dan, om te bewijzen, hoe weinig zij om den Keurvorst geven, hebben zij den Prins van Tarente tot overste der ruiterij, den Heer Van Noordwijk tot overste van het geschut, den graaf Van Hoorne tot sergeant-majoor en den Heer Pain-et-vin tot luitenant-kolonel gemaakt.”
“Daar heeft Zeeland dan ook dapper tegen geijverd,” hernam Heenvliet.
“En wat heeft het Zeeland geholpen?” vraagde Zuijlestein. “Het antwoord, dat Holland gegeven heeft, bewijst genoegzaam zijn onwil.”
“Omdat Holland mij niet wil bevorderen, alvorens ik den ouderdom van achttien jaren zal bereikt hebben,” zeide de Prins op scherpen toon. “Zij hebben gelijk, de Heeren Staten,” vervolgde hij schijnbaar luchthartig. “Wat zou een knaap als ik, ziekelijk en tenger, in het krijgswezen doen?”
“En dan uwe voorouders Prins!” riep Heenvliet uit. “Heeft men hun ooit de hun toekomende ambten onthouden? Maar Uwe Hoogheid zelf moet zich laten kennen, en een oproeping....”
“Vergeef mij, mijnheer Van Heenvliet, dat ik U verzoeken moet, zulke taal niet in mijne presentie te voeren. Mijne vrienden mogen voor mij doen wat zij willen—ik wil van hunne handelingen niets weten. Ik verlang geen promotie dan langs den rechtmatigen weg. Maar, zeg mij, hebt gij sinds gisteren uw zoon ook gesproken?”
“Ik zag hem sedert drie dagen niet, Uwe Hoogheid,” [160]antwoordde Heenvliet. “Had hij mij wat belangrijks mede te deelen?”
“Zeker. Gij moet weten, mijnheer Van Heenvliet, dat ik een paar dagen geleden twee schoone Friesche paarden heb aangekocht. Het zijn prachtige beesten. Gij moet ze eens zien.—Gij zijt immers ook een kenner?”
De Heer Van Heenvliet zuchtte; hij kon niet begrijpen, hoe de Prins op dat oogenblik over paarden kon spreken, en wilde juist antwoorden, toen de ritmeester Buat de kamer binnentrad, zich tot den Prins wendde, en met een geheimzinnig gelaat en op half fluisterenden toon zeide:
“Weet Uwe Hoogheid reeds, dat de Raadpensionaris dezen morgen op het Hof van Brandwijk2 is geweest en een langdurige conferentie heeft gehad met Mevrouw de Prinses-weduwe?”
“Met de Prinses-weduwe!” riepen de drie Heeren, die bij het vuur zaten, te gelijk.
“Zooals ik u zeide,” antwoordde de ritmeester. “En wat meer is, alvorens naar de vergadering der Staten te gaan, is Zijne Edelheid nogmaals aan het Hof van Brandwijk aangereden, en heeft ruim een kwartier bij Hare Hoogheid doorgebracht.”
“En nu twijfelde Uwe Hoogheid nog aan Hare promotie!” riep Heenvliet uit. “Begrijpt Zij dan niet, dat de Raadpensionaris niet langer durft weerstand bieden aan den aandrang Harer vrienden, die hoe langer hoe luider wordt?”
“De Heer De Witt zal wel moeten toegeven,” zeide Boreel, die tot nog toe gezwegen had. “Als Zijne Hoogheid maar eerst Generaal der ruiterij is, zal Zij wel spoedig Veldmaarschalk zijn.” [161]
“En dan”—hervatte Heenvliet triomfeerend. “Dan zal de Raadpensionaris spoedig vallen en dan—dan maken wij vrede met Engeland.... en....”
“Maar gij hebt mij nog niet gezegd, mijnheer Van Heenvliet, wanneer gij mijn Friesche paarden zoudt komen zien,” hernam de Prins bedaard.
“Als het Uwe Hoogheid schikte, morgen om elf uur,” antwoordde de Heer Van Heenvliet, terwijl hij zijn prachtig gouden met diamanten bezette horloge uit den zak haalde. “Maar Uwe Hoogheid zal mij thans excuseeren, dat ik Haar quitteer. Ik heb nog dringende zaken te doen.”
“Ik dank U voor uw bezoek, mijnheer Van Heenvliet,” zeide de Prins. “Vergeet vooral niet, morgen om elf uur, mijne paarden te komen zien. Ik zal zorgen ook in den stal te zijn. Denk er aan, dat ik hoogen prijs stel op uw opinie.”
De Heer Van Heenvliet boog en verliet het vertrek.
“Hij moet zeker naar de “Oude Zwaen,” dat hij zoo’n haast maakt,” zeide Boreel glimlachend. “Daar zal hem wel de een of andere vriend met het verkeerbord wachten.”
“Zoudt gij het denken?” vraagde de Prins.
“Voorzeker, Uwe Hoogheid,” zeide Buat. “De Heer Van Heenvliet is een der trouwste bezoekers van de “Oude Zwaen.” Men kan hem daar alle dagen vinden.”
“Ziedaar het voorrecht van hen, die in het Noordeinde wonen,” zeide de Prins. “Zij bespieden niet alleen de gangen van de personen, die op het Hof van Brandwijk komen, maar weten ook, wie de “Oude Zwaen” bezoeken.”
“Met uw verlof, Uwe Hoogheid,” hernam Boreel. “Onze goede vriend Buat is zelf een trouw bezoeker van genoemde herberg. Zeker heeft hij Heenvliet daar dikwerf ontmoet.”
“En wat zegt gij van dat herhaalde bezoek bij hare Hoogheid, de Prinses-weduwe?” vraagde Zuijlestein. [162]
“Wat zal ik er van zeggen, Zuijlestein,” antwoordde de Prins. “Wat de Heer De Witt voor mij gedaan heeft, is zelden tot mijn voordeel geweest. Ik durf mij nog niet vleien.”
“De Raadpensionaris is voorzichtig,” merkte Boreel aan. “Hij zal begrijpen, dat het tijd is, voor de noodzakelijkheid te bukken.”
“Het zou zeker een verstandige trek van hem zijn,” hervatte Buat. “En mocht Uwe Hoogheid een aanstelling erlangen, dan beveel ik mij in Hare gunst aan, om door hare voorspraak bevorderd te worden en weder in actieven dienst3 te treden.”
“Beste Buat,” zeide de Prins. “Laat ons toch de huid niet verkoopen, alvorens de beer geschoten is.”
Zoudt gij niet denken, mijne lezers, dat de Prins zeer onverschillig was omtrent zijne bevordering?—En toch—wanneer gij in dat hart hadt kunnen lezen, dat vol scheen van maaltijden en paarden en onvatbaar voor elke opwekking tot iets groots, dan hadt gij daar meer eerzucht in gezien, dan zelfs Heenvliet misschien wel zou gewenscht hebben,—een eerzucht die zich niet alleen uitstrekte tot het kapitein-generaalschap, maar ook tot het stadhouderschap, hetwelk zijne vaderen met zooveel lof bekleed hadden.
Wij willen het viertal niet verder in hunne gesprekken volgen, en keeren omtrent twee uren later in het vertrek van den Prins terug, waar wij hen allen, behalve Boreel, terugvinden. Op het oogenblik, waarvan ik spreek, dient de kamerdienaar den Raadpensionaris aan.
“Goede tijding, Willem!” fluisterde Zuijlestein, terwijl hij den Prins de hand reikte. “Ik wensch u geluk met uwe benoeming.” [163]
“Ik ben verheugd, dat ik een der eersten zal zijn, die de goede tijding verneem,” zeide Buat.
Op dit oogenblik kwam de Raadpensionaris het vertrek binnen. De prins stond op en ging hem te gemoet. Beiden plaatsten zich tegenover elkander op de stoelen, door Zuijlestein en Buat nedergezet.
“Ik heb mij gehaast,” begon de Raadpensionaris, “U zelf het eerst de heuglijke tijding mede te deelen van de favorabele resolutie, welke de Heeren Staten wel hebben gelieven te nemen ten aanzien van het verzoek van Uwer Hoogheids grootmoeder, de Prinses-weduwe.”
’s Prinsen gelaat klaarde op: hij voelde een zenuwachtige trilling door zijn geheele lichaam. De beide Heeren bleven in gespannen aandacht bij den schoorsteen staan.
“Een verzoek van mijne geachte grootmoeder,” zeide de Prins. “Wat hield dat verzoek in, als ik vragen mag?”
De Raadpensionaris haalde eenige toegevouwen papieren uit zijn zak, legde die op de tafel neder en nam er beurtelings een van op.
“Hare Hoogheid de Prinses-weduwe heeft op heden, den tweeden van Grasmaand, aan mijne Souvereinen, de Edel-Groot-Mogende Heeren Staten over Holland en West-Friesland, het verzoek herhaald, reeds in 1660 door Hare Hoogheid en door wijlen Uwe moeder Mevrouw de Prinsesse Royaal gedaan, dat Uwer Hoogheid het geluk mocht te beurt vallen, onder staatsdirectie en conduite4 te mogen verkrijgen die onderwijzing, door welke zij de rechten en de maximen5 dezer Republiek grondig zou leeren begrijpen en erkennen en daardoor bekwaam mocht gemaakt worden, om ten eenigen tijde, des noodig, den Staat te dienen.” [164]
Terwijl De Witt deze woorden uitte, was de Prins beurtelings rood en bleek geworden. Om zich niet te verraden, had hij den zakdoek voor den mond gehouden en worstelde thans met een hevige hoestbui.
“En heeft mijne grootmoeder dat verzoek herhaald?” vraagde hij met een van aandoening trillende stem aan De Witt.
“Wie anders dan zij?” vraagde De Witt, terwijl geen spier in zijn gelaat de vreugd deed blijken, die er in zijn hart huisvestte. Ook de Prins had zich hersteld; want met kalmte wendde hij zich tot Buat en zeide:
“Wees zoo goed, te zorgen, dat mijn karos straks voorkome. Ik moet naar het Noordeinde om Harer Hoogheid mijnen dank te betuigen.”
“Voorzeker,” antwoordde De Witt. “Maar niet minder dankbaar zal Uwe Hoogheid aan mijne Souvereinen, de Heeren Staten, zijn voor de goedgunstige wijze, waarop zij dat verzoek hebben opgenomen6. Hunne Edel-Groot-Mogenden hebben tot geautoriseerden en gecommitteerden tot Uwer Hoogheids opvoeding benoemd de Heeren: Wichold van der Does, uit de Ridderschap, Adriaan van Blijenburg, Heer van Naaldwijk, Oud-burgemeester en Raad van de stad Dordrecht, Gillis Valkenier, Burgemeester en Raad van Amsterdam, Nanning Foreest, Raad en Meester van de rekenkamer der domeinen en Raad en Vroedschap te Alkmaar en—mijn persoon....”
“Ook Uwe Edelheid?” hernam de Prins op een toon, die weinig twijfel liet aan den onaangenamen indruk, welken deze tijding op hem maakte.
“Ook mij. Is dat Uwer Hoogheid ongevallig?”
“Integendeel. De lijst dier onbekende Heeren was mij onaangenaam. Uwe Edelheid ken ik.”
[165]
“En Hunne Edel-Groot-Mogenden hebben mij specialen last en bevel gegeven om bij alle fortable7 middelen onder Gods genadigen zegen voornamelijk te behartigen en zorg te helpen dragen, dat Uwe Hoogheid wel en grondig moge worden geïnstrueerd in de ware Christelijke gereformeerde religie, mitsgaders in de goede en heilzame rechten, privilegiën en maximen van dezen staat.”
Hier hield De Witt op. Ook de Prins zweeg. Eindelijk vatte deze het woord, en zeide:
“Alzoo hebben de Heeren Staten van Holland mij, op vijftienjarigen leeftijd, gemaakt tot....”
“Tot kind van den Staat,” voleindigde De Witt, die wel zag, dat de Prins niet bij machte was het woord te uiten.
“Ik verzoek u, mijnheer de Raadpensionaris,” zeide de Prins kalm, maar met fonkelende oogen, “Hunnen Edel-Groot-Mogenden mijn dank te brengen voor hunne goedheid, en hun te verzekeren, dat ik alle pogingen zal aanwenden, om mij die goedheid zooveel mogelijk waardig te maken.”
“Zulke gevoelens vereeren den afstammeling van den grooten Zwijger,” zeide De Witt. “Men moet leeren zich in de omstandigheden te schikken, en Uwe Hoogheid mag zich gelukkig rekenen, dat Hunne Edel-Groot-Mogenden geen gehoor hebben gegeven aan de stem van een partij, die, als men naar haar hoorde, het Land zou ten onder brengen. Intusschen heb ik hier nog een derde resolutie van de Heeren Staten.”
“Betreffende deze zaak?” vraagde de Prins, die hoop voedde, dat misschien bij het verklaren tot “kind van den Staat” een benoeming gevoegd was.
“Juist, betreffende deze zaak. Hunne Edel-Groot-Mogenden hebben terecht begrepen, dat Uwe Hoogheid geheel aan den [166]invloed van onze vijanden, de Engelschen, moet worden onttrokken, en dus geresolveerd, dat Uwe geheele hofhouding zal worden veranderd.”
“Hoe, mijnheer De Witt!” riep de Prins uit, een oogenblik zijne bedaardheid verliezende. “Mijne trouwe vrienden en mijne oude bedienden zoo maar aan den dijk te zetten!”
“Verontrust u over hen niet. Zij zullen, indien zij er slechts om vragen, met andere posten worden begiftigd. Mijnheer Van Zuijlestein,” ging De Witt voort, zich tot dezen wendende, “de Heeren Staten zullen u vijf jaren lang een wedde van vierduizend gulden uitkeeren.”
“Maar ik zal mijn pupil niet verlaten, mijnheer de Raadpensionaris,” zeide deze driftig. “De Heeren Staten hebben er zeker niet aangedacht, dat ik mijne aanstelling heb van de Prinses-weduwe.”
“En Uwe Edelheid vergeet, dat hare Hoogheid hare rechten als voogdes op de Heeren Staten heeft overgedragen. Gij zult wel vertrekken, mijnheer Van Zuijlestein.”
“Maar, mijnheer De Witt!” zeide de Prins smeekend. “De Staten zullen mij toch wel niet van al mijne vrienden willen berooven. Ik smeek het u: laat mij slechts Zuijlestein, Boreel en Buat.”
“Dat is onmogelijk,” hernam De Witt.—“De Heer Van Zuijlestein zal worden vervangen door den Heer Van Gendt, gecommitteerde van Gelderland.”
“Ik zal mij per request tot de Heeren Staten wenden, om slechts die drie te behouden,” hernam de Prins.
”’t Zal Uwe Hoogheid weinig baten,” hervatte De Witt. “Intusschen, Uwe Hoogheid kan het beproeven. En thans wachten mij mijne bezigheden. Misschien vindt Uwe Hoogheid mij nog wel bij Hare Hoogheid de Prinses-weduwe, wanneer Gij haar Uwen dank komt betuigen.” [167]
En met deze woorden nam de Raadpensionaris afscheid. Nauwelijks was hij vertrokken, of de Prins barstte in tranen uit.
“Groote God!” riep hij uit. “Ik kind van den Staat! Ik de ondergeschikte van De Witt!—Zuijlestein! mijn oom, mijn eenige vriend! Gij van mij weg!—Maar!” hernam hij opstaande en met plechtigen ernst de vuist ballende: “wacht maar, Heeren Staten! Wacht maar! Daar zal misschien nog eens een tijd komen, dat het Kind van den Staat u allen tot kinderen van den Prince van Oranje maakt8.”
Zoo had De Witt de luisterrijkste overwinning behaald, die hij ooit in zijne staatkundige loopbaan heeft mogen behalen: [168]op hetzelfde oogenblik dat zijne vijanden meenden, dat hij vallen zou, plaatste hij zich vaster dan ooit in den zetel des bestuurs. De arme Prins echter werd, op hetzelfde oogenblik dat hij hoopte werkzaam te zijn ten dienste van den Staat, geheel en al een werktuig van De Witt en toch was deze tijd van verdrukking onder den Goddelijken zegen nuttig voor hem en deed in hem vermogens en krachten rijpen, die nimmer in hem zouden zijn ontwikkeld, als hij reeds op vijftienjarigen leeftijd was bevorderd tot eene betrekking, waartoe hij nog niet in staat was geweest.
Wij verlaten nu Den Haag, en begeven ons een maand later, in de helft der maand Mei, naar de vloot van De Ruyter, die bij Texel lag. ’t Was een schoon gezicht, die vijf en tachtig oorlogsschepen daar zoo rustig te zien liggen met hunne hooge kampanjes, wier glasruiten in de zon schitterden, en wier van lof- en snijwerk voorziene borstweringen en lantaarns zoo sierlijk afstaken bij de lompe, bruine bodems. ’t Was een schoon gezicht, die tallooze masten met hun touwwerk en raas, met hunne uitgespannen zeilen en ontelbare vlaggen en wimpels, die vroolijk in de lucht fladderden en, door den oostenwind bewogen, schenen te wijzen naar de Engelsche kusten, waar de vijand van het vaderland hen verwachtte, om te beslissen wie de sterkste zou zijn. Ik wil u niet opnoemen, welke Admiraliteiten die schepen hadden laten bouwen, noch hoe de namen van al die vaartuigen waren;—ik ga liever met u naar het Luitenant-admiraalsschip van onzen onsterfelijken De Ruyter, waar wij alles in drukke bezigheid vinden. Ziet maar, hoe die vlugge matrozen in het want klimmen, alsof zij de zeilen wilden innemen; hoe zij dat echter niet doen, maar als koorddansers over de raas loopen en op de nokken blijven zitten; hoe de anderen daar op het dek en op de andere dekken bezig zijn de geschutpoorten te openen en de kanonnen te richten; kortom, hoe men alle [169]mogelijke scheepsmanoeuvres maakt, als ware men in volle zee en in het gezicht van den vijand.
Wanneer wij ons naar het roer begeven, dan vinden wij daar onzen ouden kennis, den stuurman Klaas weder, die met Pieter en Jonker Engel in gesprek is, terwijl zij hunne oogen onafgewend gevestigd houden op twee jachten, die niet ver van daar liggen en eene menigte groote Heeren en hooge personages aan boord hebben.
“Ziet gij daar,” zeide Pieter, “dien mageren, tengeren knaap, die zooveel pret schijnt te hebben in de vlugheid onzer matrozen, met die wapperende veer op zijn hoed en dien donkerblauwen fluweelen mantel, dien hij zoo dicht om zich heengeslagen heeft? Dat is Zijne Hoogheid.”
“Waar?” zeide Engel. “O, ik zie het al. Daar staat hij. Wie zou die Heer zijn, met wien hij zoo druk aan het spreken is en die hem schijnt te zeggen, wat het een en ander beteekent?”
“Ik ken hem niet,” antwoordde Pieter.
“Dan zal het de Heer van Gendt zijn,” zeide Engel, “die eerst sedert kort tot ’s Prinsen goeverneur is benoemd. In Amsterdam heb ik daar veel over hooren spreken. Zie, die daar met zijn zwart fluweelen mantel is de Heer Johan de Witt, de Raadpensionaris, die als gemachtigde der Heeren Staten het uitloopen der vloot zal bevorderen.”
“Zijne kleeding steekt nog al af bij die van al deze groote Heeren,” zeide Klaas Dirkz. “Ik geloof dat er jannen onder zijn. Maar daar wenden zij. Ha, zij komen aan ons boord. Daar lossen zij reeds de saluutschoten.”
En waarlijk praaiden de beide jachten “de Zeven Provinciën,” waar de Luitenant-admiraal de Heeren in zijn statiekleeding ontving. Eerst kwam de Keurvorst van Brandenburg en toen de Prins van Oranje.
“Behoedzaam, neefje!” zeide de eerste tot den Prins. “Doe [170]bist hier nicht op das Pinnenhof of op das hof von Prandweich, waar de treppen mit tapeeten bedekt zind. Het is hier noer eene sjeepstreppe.”
“Onze Luitenant-admiraal heeft toch voor een gemakkelijke trap gezorgd,” antwoordde de Prins lachende, terwijl hij reeds den voet op het dek zette. “Aha! daar is Zijne Edelheid. Mijn hartelijken groet, Heer Luitenant-admiraal!”
“Mijn welkomsgroet zij Uwer Hoogheid toegebracht,” zeide de ronde Zeeuw, terwijl hij den hoed afnam.
“Ik heb recht schik gehad in de vlugheid uwer matrozen,” hernam de Prins. “Zij zijn goed geoefend.”
“Dat behoort ook zoo, Uwe Hoogheid,” hernam De Ruyter, die den Prins over het dek naar de kampanje leidde, waar eenige ververschingen gereed stonden.
Zij werden gevolgd door den Keurvorst van Brandenburg, door de Vorsten van Holstein en Anhalt, door den Prins van Nassau, de graven van Solms, Dhona en Hoorne, de Heeren Van Brederode en Van Gent en eene menigte andere aanzienlijke personages. Nadat men iets gebruikt had, leidde De Ruyter de gevolmachtigden en de Heeren het geheele schip rond, terwijl de Prins een kennis van de zeevaart aan den dag legde, die ieder verwonderde. Toen men weder aan de statietrap was gekomen, zeide De Ruyter:
“Ik ben zeer gehonoreerd geweest, zoo vele notabele Heeren aan mijn boord en bij mijn geringen persoon te zien. Meer genoegen echter zou het mij doen en tot meer eer zou het mij strekken, als de Heeren mij op morgen het contentement wilden aandoen, om op mijn schip den maaltijd te gebruiken, ten minste als zij zich mijn zeemanskost willen laten smaken.”
“O, volgaarne! Wij nemen het aan!”
Daarna gingen zij weder in de jachten, voeren de vloot rond, door al de schepen met saluutschoten verwelkomd en gingen [171]nog aan boord van de Luitenant-admiralen Van Nes en Tromp. Op het laatste schip juichte het volk onophoudelijk “leve de Prins van Oranje!” en dat gejuich scheen aanstekelijk te zijn; want zoo lang de jachten door de vloot voeren, klonk het onophoudelijk: “leve de Prins van Oranje!” Op elk der admiraals-schepen werd het volk met vijftien ton zwaar bier beschonken. Of dit geschenk van wege het land of van wege de hooge gasten was, vind ik niet geboekt. Des avonds voeren de beide jachten naar Den Helder, waar de genoodigden en gemachtigden den nacht doorbrachten.
Den volgenden dag reeds vroegtijdig stapten onze hooge personages weder in hunne beide scheepjes, en voeren andermaal naar de vloot, waar zij nog de schepen van den kapitein Van der Zaan, van de Vice-admiralen De Liefde en Van der Hulst en van den kolonel der zeesoldaten, Willem Jozef van Gent, bezichtigden. Daarna voeren zij weder aan De Ruyters boord, waar zij heerlijk en heusch onthaald werden. Ik zal u geene beschrijving geven van hetgeen onze zeeheld opdischte; alleen durf ik u verzekeren, dat de hooge gasten uiterst tevreden waren over zulk een zeemanskost en dat er geen gebrek was aan verscheidenheid van wijn. Ook ontbrak het pekelvleesch niet; want De Ruyter zou niet gegeten hebben, wanneer er dàt niet of ten minste geen sterk gezouten vleesch voorhanden was.
“Ik mocht wel einmaal ein tochtje met U op das meer doen,” zeide de Keurvorst van Brandenburg tegen De Ruyter.
“Uwe Hoogheid zou daarvan spoedig den buik vol hebben,” antwoordde deze. “Het zou al heel gauw wezen: Zet mij maar weer aan land; want ik word zoo kwalijk.”
“En de Herr De Witt heeft daar vergangen jaar wel de phroef van genommen en toch ganz viel sjtormen doorgesjtanden,” merkte de vorst Van Anhalt aan. [172]
“Ja, waaroem soltte der herr Raadpensionair dagegen kunnen en wir’s nicht vermeugen?” vraagde de Keurvorst.
“Laat Zijne Edelheid Uwer Hoogheid dat zelf beantwoorden,” zeide De Ruyter. “Ik weet niet, welk een wonderman Mijnheer De Witt is; maar op mijn woord als Zeeuw kan ik U verzekeren, dat Zijne Edelheid geen zweem van zeeziekte gehad heeft. En wij hadden nog al wat boos weer.”
“Ich denke,” zeide de graaf Van Solms, “dat Zijne Edelheid den kop te vol sjaatsaffaires heeft, om an den magen te denken en dass doerch het sjommelen van het schiff kein invloess op hem heeft.”
“En ich denke, dat der Herr Raadpensionair früher wohl einmal ter zee gefaren heeft,” meende de Vorst Van Holstein. “Gij vergeet, dass Dordrecht, Zijner Edelheids geboorteplaats, ein hafen ist.”
“Uwe Hoogheid vergist zich,” zeide De Witt glimlachend. “De stad Dordrecht drijft wel veel handel, maar is volstrekt geen zeestad. Intusschen ben ik in mijne jeugd meermalen met boos weer op de Moerdijk geweest en het is misschien daaraan toe te schrijven, dat ik van die lastige zeeziekte ben verschoond gebleven. Als ik U echter de ware reden moet zeggen: ik schaamde mij om zeeziek te worden in de tegenwoordigheid van een man als den Luitenant-admiraal onzen gastheer, op wien ik U wel verzoek uw glas te ledigen. Leve onze Luitenant-admiraal De Ruyter en moge Zijne Edelheid spoedig aan de Engelschen leeren, dat de Hollandsche zeeleeuw den Britschen panter nog niet vreest!”
“Leve de Luitenant-admiraal De Ruyter!” riepen allen, terwijl zij hunne glazen ledigden.
“Ik dank de Heeren wel en den Heer Raadpensionaris in het bijzonder voor de goedheid om mijner in hunnen dronk te gedenken,” zeide De Ruyter, terwijl hij opstond en een zijner [173]bedienden een wenk gaf. Op hetzelfde oogenblik knalden er twaalf schoten van het admiraalsschip.
“Was ist das?” riep de vorst Van Anhalt uit. “Die Engelsjen zijn doch nicht gekommen, dass gij met hen sjlaags zijt geraakt? Indien das waar was, zoo zouden wir das onuitsjpreekliche genügen haben einen zeesjlag bij te wonen.”
“Dien zal Uwe Hoogheid zien,” antwoordde De Ruyter. “Mijne Heeren! ik noodig u allen uit, mij naar het dek te volgen, dan zult gij in het klein een zeestrijd aanschouwen.”
“Bravo! bravo!” juichten al de gasten en volgden De Ruyter op het dek.
Het was een prachtige aanblik, die hen daar wachtte. De twee kleine fregatten of adviesjachten “’t Hert” onder kapitein Pieter van Wijnbergen en “Zwolle” onder kapitein Dirk de Munnik, het eerste van zestien en het andere van acht stukken, leverden elkander een spiegelgevecht, voeren telkens op elkander aan en gaven malkander dan de volle laag met los kruit, zeer ten genoegen van al de hooge personages, meer dan de kunsten van een der matrozen, die zich boven op den bal van den vlaggestok der groote bramsteng begaf en daarop met zijn hoofd ging staan, terwijl hij beide beenen in de lucht stak. Het was dan ook een noodeloos waagstuk; want een mensch mag niet zoo met zijn leven spelen.
De Prins van Oranje had zich intusschen weder bij De Ruyter gevoegd.
“Mijnheer de Luitenant-admiraal,” begon hij, “Uwe Edelheid heeft aan uw boord een zekeren Pieter Pietersz, niet waar?”
“Die mij door Uwe Hoogheid is aanbevolen?”
“Juist, dezelfde. Hoe maakt hij het? Past hij goed op?”
“Uitmuntend. Hij is een knap timmerman en heeft verleden jaar met de stormen vrij wat dienst bewezen. Ook geloof ik, dat er moed onder zijn matrozenbuis steekt.” [174]
“Moed, Admiraal? Meer dan Uwe Edelheid misschien denkt.” En de Prins verhaalde hem, wat er met Pieter op Hondsholredijk en op het veldijs gebeurd was.
“Inderdaad—dat zijn trekken van groote courage en onversaagdheid, die veel beloven. En toch geloof ik niet, dat uw gunsteling voor zeeman in de wieg is gelegd.”
“Ik zou hem gaarne eens zien,” hernam de Prins. “Ik heb al naar hem rondgekeken.”
De Ruyter wenkte een matroos en gebood dien, Pieter te roepen. Binnen weinige oogenblikken was hij bij hen.
“Je bent groot geworden, Pieter,” zeide de Prins. “Ik zou je niet herkend hebben. Hoe oud ben je thans?”
“Achttien jaren, Uwe Hoogheid,” antwoordde Pieter. [175]
“Dan ben je mij vooruit,” hervatte de Prins. “En ik hoor, tot mijn genoegen, dat mijnheer de Luitenant-admiraal over je tevreden is.”
“Wie zou niet oppassen, als hij zulk een voorbeeld voor oogen heeft, als onzen Luitenant-admiraal!” zeide Pieter.
“Daarin heb je gelijk,” antwoordde de Prins. “En hoe vaart je oom, de stuurman Klaas Dirksz?”
“Hij is springlevend,” antwoordde Pieter. “Maar vergun mij, dat ik Uwer Hoogheid iets vrage. Ik heb onder het gevolg Uwer Hoogheid tevergeefs naar mijn broeder Karel gezocht. Hij is toch niet ziek, of uit uwen dienst?”
Het gelaat van den Prins betrok; het waren treurige herinneringen, welke Pieter bij hem te voorschijn riep.
“Hij is niet meer in mijn dienst, Pieter,” gaf hij ten antwoord. “Het is echter buiten zijn schuld en er is voor hem gezorgd.”
Tegen het vallen van den avond vertrokken de vorsten en heeren, vergezeld door de sloepen van al de oorlogsschepen, naar den wal. De Keurvorst had honderd zilveren ducatons (ƒ 315) aan de matrozen van De Ruyters schip gegeven en toen de heeren aan land kwamen, opgewacht door een tallooze menigte, wierpen zij eenig goud- en zilvergeld onder het volk te grabbelen. Op den eersten Juni daaraanvolgende, stevende de vloot het ruime sop in.
[176]
2 Het Oude Hof, vroeger het paleis van koning Willem I en thans dat van onze tegenwoordige koningin, in het Noordeinde.
3 De Heer Buat was ritmeester van een regiment, dat in Bergen op Zoom lag en slechts bestond uit een luitenant, een sergeant en een werf-officier, om in tijd van nood voltallig te worden gemaakt.
4 Leiding.
5 Grondregels of instellingen.
6 Hetgeen hier volgt, is grootendeels in de resolutiën van den 2den tot den 15den April vervat. Ik neem ze hier maar bij elkander.
7 Krachtige.
8 Toen de Staten bezig waren over dit onderwerp, zeide een voornaam Lid van hunne Vergadering: “De geachte spreker meent te maken van den Prins een kind van den Staat. Maar ik vrees, dat het niet lang zal duren, of de Staat zal zijn een kind van den Prins.”
Niet tevergeefs hadden de Heeren in De Ruyters kampanje gedronken op het welzijn van den Luitenant-admiraal en had de Raadpensionaris in dien dronk begrepen, dat de Hollandsche leeuw zou toonen, den Britschen panter niet te vreezen; de dagen voor den elfden, twaalfden, dertienden en veertienden Juni van het jaar 1666 waren getuigen van een luisterrijke overwinning, door onze vloot op de Engelsche behaald. Een zeeslag van vier dagen! hoor ik u zeggen.—Ja, een vierdaagsche zeeslag, de hevigste die ooit werd bevochten en die niet alleen den roem onzer vloot herstelde, in den laatsten, ongelukkigen slag zoo deerlijk verloren gegaan, maar een onsterfelijke gloriekroon wond om het hoofd van onzen De Ruyter, wien men de ziel der vloot noemde en van wien men zeide, dat hij de maat sloeg in het grof muziek van zooveel duizenden kartouwen1; om den schedel van onzen Van Nes, die, toen De Ruyters groote steng [177]was afgeschoten, de admiraalsvlag overnam en met zooveel beleid een tijd lang het opperbevel voerde, dat geen der vijanden de tijdelijke afwezigheid van den vlootvoogd bemerkte; en om de slapen van onzen Tromp, die in zijne niets ontziende dapperheid zoo dikwerf van schip had moeten verwisselen, dat de Engelschen, telkens zijne vlag van een ander schip ziende waaien, met verbazing vraagden: “zijn er dan vijf of zes Trompen op de Staatsche vloot?”
Ik wil u ditmaal geen beschrijving van dien zeeslag geven. Wilt gij ze lezen, dan beveel ik u daartoe Brandts geschiedenis van De Ruyter Bldz. 478—494 aan. Ik wil u alleen mededeelen, dat De Ruyter den vierden dag de bloedvlag liet hijschen, tot sein om allen te gelijk op den vijand aan te vallen, dat toen de Engelschen op de vlucht werden gejaagd en het alleen aan den invallenden dikken mist te danken hadden, dat zij voor grootere schade werden gespaard. Van onze zijde verloren wij den Vice-admiraal Van der Hulst, wiens graftombe men nog in de Oude kerk te Amsterdam ziet en den Luitenant-admiraal Cornelis Evertsen, wien ook een praalgraf werd opgericht. De Engelschen verloren hunne Vice-admiralen Barclay en Mings. Het lijk van den eerste viel in onze handen, werd hier gebalsemd en met een jacht naar Engeland gezonden, over welke beleefdheid Karel II zeer gevoelig was. Wij hadden omstreeks 800 dooden en 1450 gekwetsen; de Engelschen 5 à 6000 dooden en 3000, die in onze handen waren gevallen; terwijl 23 hunner schepen deels gezonken of verbrand, deels genomen en in onze havens waren opgebracht.
Minder gelukkig voor ons was de tweedaagsche zeeslag van den 4den en 5den Augustus daaraanvolgende, geleverd tusschen De Ruyter en denzelfden Monk, hertog van Albemarle, die de Engelsche vloot in den vierdaagschen zeeslag had aangevoerd. Reeds de eerstgenoemde zeestrijd was bijgewoond door vier [178]Fransche edelen, die op ’s Lands vloot waren gekomen om een zeeslag onder het beleid van zulke beroemde zeehoofden bij te wonen: Armand de Grammont, Hertog van Guiche, Louis Grimaldi, Prins van Monaco, en de beide markiezen La Ferté. Thans waren er ook vier Fransche edelen als vrijwilligers op de vloot: de baron Busca en de ridders van Lorraine, Coaslin en Cavoy. Door de persoonlijke bemoeiingen van De Witt was de vloot binnen 19 dagen van de bekomen schade hersteld en weder in staat, om zee te kiezen. De grijze Jan Evertsen, die na den dood van zijn broeder zich opnieuw had begeven in den dienst van het Vaderland, waarvoor zijn vader, een zijner zonen en vier zijner broeders het leven hadden gelaten, gebood met Tjerk Hiddesz de Vries, die Stellingwerf was opgevolgd, de voorhoede, De Ruyter met Van Nes het centrum, en Tromp met Meppel de achterhoede.
Omstreeks elf uren voor den middag ontmoetten de beide vloten elkander in volle zee tusschen Duinkerken en Noordvoorland. De voorhoede begon het gevecht en hield zich dapper; maar het eene ongeluk kwam bij het andere. Vooreerst was de wind voor de Engelschen, en dan nog was er zoo weinig wind, dat De Ruyter met zijn centrum de benarde voorhoede onmogelijk kon te hulp komen; ten tweede werden reeds bij de eerste schoten Jan Evertsen en Tjerk Hiddes, benevens de Friesche admiraal Koenders doodelijk gekwetst. Toen nu ook tot overmaat van ramp het schip van den Vice-admiraal Bankertsz zonk, die met moeite zijn leven redde, werd het smaldeel geheel en al in wanorde gebracht en verstrooid. Intusschen had Monk het centrum onder De Ruyter aangetast en kwam hem ook de voorhoede onder Allen te hulp. Hachelijk was nu de toestand der onzen. De voorhoede verstrooid, vele van De Ruyters schepen reddeloos, en van de achterhoede onder Tromp en Meppel niets te bespeuren. Onze zeeheld echter hield het gevecht tot den avond vol; doch, daar hij zag, dat zijn geringe [179]vloot niet meer bestand was om aan de overmacht van den vijand het hoofd te bieden, begon hij langzaam te wijken, hopende, dat Tromp zich gedurende den nacht met hem zou vereenigen.
Maar toen de volgende morgen aanbrak, zag de held wel overal vijanden, maar geen Tromp.
“Sein den Luitenant-admiraal Meppel aan boord,” zeide hij tot Klaas Dirksz, die zijn post aan het roer niet had verlaten, ofschoon de kogels om zijne ooren floten. Onze Pieter bevond zich met de timmerlieden beneden, om zooveel mogelijk ieder lek, dat er geschoten werd, te herstellen. De stuurman gaf het roer aan twee matrozen over en seinde den Vice-admiraal: doch op hetzelfde oogenblik tuimelde hij, door een Engelschen kogel doodelijk getroffen, door het luik naar beneden en kwam genoegzaam voor Pieters voeten te land.
“Hemelsche Vader!” riep Pieter, terwijl hij zich op de knieën bij zijn geliefden oom neerwierp. “Oom! Oom!”
“Ik sterf,” zeide de stuurman met een flauwe stem. “De Engelschman heeft mij doodelijk gekwetst.”
“Gij zult niet sterven, oom!” zeide Pieter.
“Vlei je niet, mijn beste jongen,” hernam Klaas Dirksz gebroken. “Tegen den dood is geen kruid gewassen. Ik voel hem reeds in mijne aderen. Vaarwel, Pieter! groet den Admiraal van mij. Zeg aan De Ruyter...”
Hier kon de stuurman niet meer spreken; vreeselijk draaiden zijne oogen in hunne kassen. Pieter poogde het bloed, dat uit de wond vloeide, te stelpen; maar het scheen den stervende te benauwen, die na een hevige stuiptrekking den laatsten adem uitblies.
“Dood! Arme oom Klaas, dood!” riep Pieter uit, terwijl hij zich als wanhopig op het lijk wierp.
“Pieter!” klonk eensklaps een stem naast hem. “Is de stuurman dood?” [180]
“Hij is dood, Jonker Engel. De kogel heeft hem te goed getroffen en de val heeft het overige gedaan. Hoe is het boven gesteld?”
“Ellendig. Nooit heb ik mijn vader zóó gezien. De Luitenant-admiraal Van Nes is bij ons aan boord gekomen; vader wilde met hem raadplegen. “Wat zullen wij doen, mijn goede Van Nes,” riep hij uit, toen de Luitenant-admiraal bij hem in de kampanje trad, “wat zullen wij doen? De andere schepen zijn anderhalve mijl van ons en loopen zoo hard zij kunnen, zonder acht te geven op onze seinschoten. Zie, welk een overmacht ons te loef, te lij, van voren en van achteren omringt, en wij—wij zijn slechts met zeven of acht schepen bijeen. Wat zullen wij doen?” “Wat wij moeten doen,” antwoordde Van Nes, “tegen de overmacht kunnen wij het niet uithouden; het best is, ons al wijkende te verweren.”—“Gij hebt gelijk, Van Nes,” antwoordde vader. “Daar is geen andere uitkomst over. Ach! wat overkomt ons! Ik wou maar, dat ik dood was!”
“Zei uw vader dat?” zeide Pieter, terwijl hem de tranen uit de oogen sprongen. “En wat zeide de Luitenant-admiraal?”
“Ik wou het ook wel,” antwoordde Van Nes, “maar men sterft niet, wanneer men wil. Ik ga naar mijn boord terug en zal u trouw blijven tot mijn laatsten ademtocht.” Dit zeggende, stonden mijn vader en hij op, en—nauwelijks waren zij de kampanje uit, of ziet, daar vloog een Engelsche kogel naar binnen en schoot de beide plaatsen weg, waar zij gezeten hadden!”
“Wonderbaar behoud!” riep Pieter uit. “En is Tromp nog niet in het gezicht?”
“Nergens te zien,” hernam Jonker Engel. “Maar ik moet weer naar boven. Mijn vader zond mij herwaarts, om naar zijn trouwen stuurman te zien.”
“Zeg hem, dat de gesneuvelde met zijn naam op de lippen [181]is gestorven en met brekende oogen mij zijn laatsten groet voor den geliefden Admiraal heeft gegeven.”
“Ik zal het doen. En ga jij ook weer aan het werk. Er is hier genoeg te vinden.”
“Dat zou ik meenen,” zeide Pieter. “Maar ik was liever boven, om den dood mijns ooms op die Engelschen te wreken.”
“Je bent hier even nuttig, Pieter, want jij zorgt er voor, dat wij niet verdrinken. Het zal toch nu maar de zaak zijn, om ons leven en ons schip te redden. Vaarwel, Pieter! Misschien voor eeuwig!”
“God behoede je en je dapperen vader!” zeide Pieter, terwijl hij Jonker Engel de hand drukte; waarop deze naar boven snelde, om aan de zijde zijns vaders te strijden en hem den laatsten groet van Klaas Dirksz over te brengen.
Van Nes hield zijn woord en deed wat hij kon, om achter De Ruyter te blijven en met hem de vijanden af te weren. Zoo weken zij al vechtende, terwijl zij hun koers naar de Zeeuwsche stroomen richtten. Omstreeks ’s morgens negen uren kregen zij Westkapelle in het gezicht. De Engelsche Admiraal Monk intusschen, vurig hopende de eer te hebben den grooten zeeheld gevangen te nemen, drong al meer en meer met zijne grootste macht op hem aan. Omtrent twaalf uren op den middag zond hij een brander op hem af, die “De zeven Provinciën” zoo na kwam, dat er geen ontkomen meer scheen te zijn. Maar ook in den hoogsten nood verloor de Admiraal zijn tegenwoordigheid van geest niet. Terstond gaf hij bevel om vier sloepen te bemannen met volk uit vier schepen. In De Ruyters sloep begaven zich ook op zijne aanmaning de vier Fransche heeren. Nu hing het behoud van De Ruyters schip, ja van de gansche vloot aan een zijden draad. Gelukkig werd de brander, die zoo groot was dat hij wel een oorlogsfregat geleek, vernield en door zijn volk verlaten, waaraan de vier Fransche edelen niet weinig toebrachten. [182]
Wel was nu dat gevaar afgewend, doch kort daarna kwam Monk met verscheidene andere Engelsche schepen zoo dicht bij De Ruyters vaartuig, en gaven zij in het voorbijzeilen telkens zoo geducht de volle laag, dat alles scheen te barsten en te breken. Nooit was onze zeeheld zoo moedeloos geweest als thans. “Hoe ben ik dan toch zoo ongelukkig?” riep hij tot zijn schoonzoon De Witte, die naast hem stond. “Is er dan onder zooveel duizenden kogels niet een, die mij wegneemt!”—“Vader!” zeide De Witte, “hoe kunt ge zoo moedeloos zijn en zulk een wanhopige taal voeren? Wenscht gij te sterven, welnu, laat dan den steven wenden, storten wij ons te midden van de vijanden en sterven wij den heldendood!” Deze taal werkte; De Ruyter zag het verkeerde daarvan in. “Witte,” zeide hij, “gij weet niet, wat gij zegt. Als ik dat deed, dan zou alles verloren zijn; maar als ik er mij zelf en deze schepen behouden kan afbrengen, dan kan men het werk hervatten.” Gelukkig daagde er uitkomst. Men was nu zoo dicht bij de Zeeuwsche kust, dat de Engelsche Admiraal, vreezende dat zijne schepen op de zandbanken zouden vastraken en stranden, het sein tot den aftocht gaf en met zijne vloot weder zee koos.
Den volgenden dag kwam ook Tromp met zijn smaldeel de haven van Vlissingen binnen en begaf zich terstond met Zweers en Van der Zaan aan boord van De Ruyter. Hij had met de zijnen zijn best gedaan; want toen de voorhoede aan den slag raakte, was hij even ver van De Ruyter verwijderd als deze van Evertsen, en hij werd evenzeer door de windstilte verhinderd, het centrum te naderen. Door de Engelsche achterhoede onder Smith aangegrepen, hadden hij en de zijnen zich met de oude dapperheid gekweten en een zwaren strijd te verduren gehad. Hij had zich dus onmogelijk bij De Ruyter kunnen voegen, en meende nu allen lof in te oogsten. Verwonderd stond hij te kijken, toen De Ruyter hem toevoegde: [183]
“Komt de heer Luitenant-admiraal eens kijken, of ik nog in leven ben? Inderdaad—het heeft aan U niet gelegen; integendeel—gij hebt dapper uw best gedaan, om mij met ’s lands vloot in handen der Engelschen te leveren.”
“Ik, Admiraal?” vraagde Tromp verbaasd. “Of meent Uwe Edelheid soms, dat ik werkeloos gelegen heb, of lafhartig gevlucht ben?”
“Indien ik dat meende, Mijnheer Tromp,” zeide De Ruyter, “zou ik u gevangen hebben laten nemen als een verrader. Maar zonder lafhartig te zijn, kan men wel tegen de krijgstucht zondigen. Waarom zijt gij niet bij de vloot gebleven? Waarom afzonderlijk gestreden? Of meendet gij alleen meer roem te behalen, dan onder mijne vlag?”
“Indien ik mij deswege te verantwoorden heb, zal het aan mijne meesters de Heeren Staten zijn,” zeide Tromp trotsch.
“Daar zult gij gelegenheid toe hebben,” hernam De Ruyter. “Ik heb Hunne Edel-Groot-Mogenden een getrouw verslag gezonden van het gebeurde, en U niet gespaard, evenmin als u, mijne heeren Zweers en Van der Zaan!”
“Uwe Edelheid moet weten wat Zij doet,” antwoordde de laatste. “Wij hebben onzen plicht gedaan en zijn aan onzen eed getrouw geweest.”
Op dit oogenblik verloor De Ruyter zijne gewone bedaardheid, en voer, in tegenwoordigheid van al het scheepsvolk, uit tegen Zweers en Van der Zaan. Beide mannen zwegen, ofschoon zij onschuldig waren, daar zij slechts hunne vlag hadden gevolgd. Maar Tromp kon niet zwijgen.
“Hadt gij U even goed gekweten, als wij,” zeide hij, “dan zouden wij de overwinning behaald hebben. En had ik de achterhoede der Engelschen niet afgesneden, het zou met U gedaan zijn geweest. Dan zat gij nu in Londen als krijgsgevangene.” [184]
“Wij zullen niet verder over de zaak twisten, mijnheer Tromp,” hernam De Ruyter, die zijne bedaardheid had herkregen. “Zooals gij gezegd hebt, de Heeren Staten zullen tusschen ons beslissen en over ons oordeelen. Wat mij aangaat,—ik schroom het oordeel van mijne meesters niet.”
“Ik ook niet,” hervatte Tromp, terwijl hij De Ruyters boord verliet. “Ofschoon,” mompelde hij half verstaanbaar, “de lieveling wel gelijk zal krijgen en de arme aanhanger van het Prinsenhuis achterstaan!”
Zoodra hij aan zijn boord gekomen was, schreef Tromp twee brieven, een aan de Staten-Generaal en een aan de Staten van Holland, waarin hij, op krachtigen maar bitteren toon, zijn gedrag poogde te rechtvaardigen en De Ruyter te beschuldigen; terwijl hij aan het slot van zijn brief zeide, “dat—indien hij dan, na al zijne getrouwe diensten voor een schelm moest worden uit gekreten—hij zijn ontslag verzocht, daar het thans geen tijd was, om schelmen te gebruiken.”
Gij kunt u voorstellen, welk een onaangenamen indruk dat schrijven, vooral bij de Staten van Holland, verwekte. Daarbij kwam nog, dat de Heer Kievit, gecommitteerde Raad van Rotterdam (uit den mond van den Heer van Sommelsdijk, die op het schip van Tromp den laatsten zeeslag had bijgewoond, de bijzonderheden daarvan vernomen hebbende) een verslag opstelde, waarin hij het gedrag van Tromp hoog opvijzelde en dat van De Ruyter erg gispte. Dit stuk had hij laten drukken en verspreiden. Hierover door de Staten van Holland ter verantwoording geroepen, waagde hij het niet, voor hen te verschijnen, maar vluchtte het land uit. Ook benoemde men een commissie, aan welker hoofd de Raadpensionaris stond, om de beschuldigingen te onderzoeken, welke de beide Admiralen tegen elkander hadden ingebracht. Met staatkundige voorzichtigheid wilde deze commissie niet beslissen, aan wien de schuld lag [185]doch gaf als haar gevoelen op, dat het belang van den Staat eischte, een der beide Admiralen te ontslaan. De Staten aarzelden geen oogenblik, om in deze netelige zaak te beslissen en zonden aan Tromp het bericht, dat zijne aanstelling als Luitenant-admiraal was ingetrokken; terwijl hem tevens verboden werd, zich naar de vloot te begeven, omdat men een opstand vreesde van het aan hem zoozeer gehechte scheepsvolk.
Dit besluit omtrent Tromp deed den haat tegen de heerschende partij geducht toenemen. Tot eer van den zeeheld moeten wij zeggen, dat hij het aanbod, hem door d’Estrades, den Franschen gezant, gedaan om tegen een aanzienlijk jaargeld koning Lodewijk XIV te dienen, van de hand wees, terwijl hij zeide, dat hij liever in zijn vaderland als vergeten burger wilde leven, dan met eer en rijkdom overladen, een vreemden vorst dienen. In zijne plaats werd tot Luitenant-admiraal van Holland benoemd Willem Jozef Van Gent.
Keeren wij nog een oogenblik naar De Ruyter terug. Zeer waarschijnlijk was zijne geheele familie naar Vlissingen gekomen, om den dierbaren man en vader te zien, wiens bijzijn zij zoo lang hadden moeten ontberen. Wij lezen ten minste, dat zijn jongste dochtertje, dat den 13den September haar elfde levensjaar zou bereiken, een engelachtig, veelbelovend kind, ziek werd aan een besmettelijke ziekte en daaraan op den 24sten Augustus stierf. Hoe smartelijk dit verlies den braven man aandeed, hij onderwierp zich met de gelatenheid eens christens aan Gods wil en poogde zijne droefheid door zijne gewichtige en gedurige bezigheden te lenigen.
Wij begeven ons nu in het begin van de maand September weder naar ’s-Gravenhage, waar wij den Prins vinden in een vertrek, genaamd “de kamer van educatie.” Het is eene uiterst eenvoudig gemeubelde kamer, aan beide zijden met ramen voorzien. [186]Naast de deur, die in een hoek is, staat een boekenkast, die tot aan de zoldering reikt en waarvoor groote saaien gordijnen hangen, waarvan het eene, dat opengeschoven is, een rijke verzameling van boekwerken doet bespeuren, in kalfslederen, hoornen en half lederen banden gebonden; bovenaan de duodecimo’s en octavo’s, lager de kwarto’s en onderaan de folianten. Tegenover dezen muur is de groote marmeren schoorsteen, boven welken een schilderstuk van Honthorst. Aan de rechterzijde van den schoorsteen bevindt zich een deur, evenals de andere met een groen saaien gordijn behangen om tocht te beletten; aan de andere zijde staat een kleiner kastje, waarin een atlas van Blaeuw2, eenige kaarten en de boeken, die in dagelijksch gebruik zijn; terwijl daarop een aard- en hemelglobe prijken en de busten van Seneca en Socrates, beide in marmer. In het midden der kamer staat een met groen laken bedekte tafel, waarop een zilveren inktkoker, eenige versneden ganzenpennen en de noodige boeken en papieren. Dit is “de kamer van educatie,” waar Zijne Hoogheid dagelijks les krijgt van zijn praeceptor Borneus, die hem in de historica (geschiedenis) en politiek (staatkunde) institueert (onderwijst); terwijl een ander den Prins les geeft in de mathesis, en de Raadpensionaris alle Maandagen komt, om hem het Nederlandsche staatsrecht te onderwijzen en tevens onderzoek te doen naar zijne vorderingen.
Het is nu ook op een Maandag in September, dat wij Zijne Hoogheid aan de met een groen kleed bedekte tafel vinden zitten, met den arm onder het hoofd en praktizeerende over een der rekenkunstige opgaven uit de vernieuwde cijfferinge van Willem Bartjes, tweede druk, in 1648 uitgegeven, twaalf jaren na den eersten. Verdrietig werpt hij het boek van zich af en neemt de in 1653 uitgekomen Arithmetica van B. Stockman en A. W. Wassenaar ter hand, maar zoo het schijnt met geen beter gevolg.
Op dit oogenblik komt de Raadpensionaris binnen. [187]
“Uwe Hoogheid schijnt in een kwade luim,” begint hij. “Eilacy, is zij boos op die onschuldige boeken?”
“Op die boeken, zegt Uwe Edelheid?” antwoordt de Prins, “Vergeef mij, dat ik U tegenspreek—ik was knorrig op mij zelf.”
“Maar dan moesten die boeken het toch ontgelden,” herneemt De Witt lachend. “In trouwe, het gaat wel meer zoo in de wereld. De onschuldigen moeten het gelag betalen.”
“Gelukkig dat die boeken het niet voelen,” zegt de Prins. “Maar ik zou mij wel voor het hoofd willen slaan.”
“Bedaar wat, bedaar wat, mijn jonge vriend!” vermaant De Witt. “Dan zoudt gij maar hoofdpijn krijgen.—Doch vertel mij, wat is de oorzaak van uwe ontevredenheid met U zelf?”
“Ach mijnheer De Witt!” klaagt de Prins. “Ik ben zoo dom...”
“Gelukkig, dat Uwe Hoogheid zulks gevoelt, en nog gelukkiger, dat de Heeren Staten Haar de gelegenheid hebben geschonken om knap te worden. Maar waarin was Uwe Hoogheid zoo dom?”
“In de arithmetica; mijnheer De Witt. Meer dan een uur heb ik zitten denken over deze opgaven. Zie, ik kan ze niet vatten.”
“Doodeenvoudige voorstellen,” hervat De Witt, nadat hij ze gelezen heeft. “Kom hier,” vervolgt hij, terwijl hij de lei neemt en gaat zitten. “Ik zal ze U eens voorrekenen.” En terwijl hij den Prins de opgaven uitlegt en ze hem voorrekent, heeft hij ze in weinige minuten opgelost.
“Ziet Uwe Hoogheid wel, dat de arithmetica de gemakkelijkste zaak der wereld is?”
“Voor uwe Edelheid, ja,” antwoordt de Prins. “Maar voor een zwak hoofd als het mijne....”
“Geduld slechts, Uwe Hoogheid! het zal wel beter gaan.”
“Het zijn zulke vervelende sommen in die boeken! Wat moeten de menschen die ze gemaakt hebben, allervervelendste wezens zijn.”
De Witt kon zich niet onthouden van te glimlachen. [188]
“Komaan,” zegt hij, terwijl hij een papier uit den zak haalt. “Schrijf dan eens dit voorstel op; ik zal het u voorzeggen.”
De Prins neemt een pen, doopt die in en schrijft hetgeen De Witt hem voorzegt3.
“Aen den tooren van Babylon hebben gewerckt 333,227 menschen, en sy hadden daeraen gewerckt 2 jaer, 7 maenden en 3 daghen, toen sy door de verwerring van hunlieder tael verstroyt wierden; de hooghte van dien tooren was toen 2 mijlen 3200 roeden; men vraegt, hoeveel tijts 30000 menschen zouden moeten besteden, om, even naerstig werckende, sulk een tooren op diezelfde hooghte te brengen.”
De Prins denkt een oogenblik na. Zijn gelaat verheldert zich.
“Die vraag is gemakkelijk op te lossen, mijnheer De Witt.”
“En hoe zult gij dat doen?”
De Prins zegt het hem: maar daar ik gaarne zag, dat ook mijne lezers er hunne krachten aan beproefden, zoo deel ik het hun niet mede. [189]
“Zeer goed,” zegt De Witt. “En hoe komt het dan, dat Uwe Hoogheid nu zoo vlug in het oplossen is?”
“Omdat.... Omdat Uwe Edelheid niet zoo’n vervelend wezen is als de makers van die cijferboekjes,” antwoordt de Prins, “en dus zijn uwe opgaven ook niet zoo droog en zoo saai.”
“Laat ons nu eens zien, of gij de leer der thienden4 begrijpt. Schrijf eens: zestien geheelen en driehonderd acht en vijftig duizendste deelen.”
De Prins schrijft, volgens Simon Stevin;
16 (0) 3 (1) 5 (2) 8 (3)
en volgens Franciscus van Schooten (1660):
16358 (3)
want men had nog niet uitgedacht, om door een decimaalteeken de geheelen van de deelen te scheiden.
“Zeer goed,” hervat De Witt. “Ik zie tot mijn contentement, dat gij beide wijzen goed begrijpt. Intusschen moet ik Uwer Hoogheid wel doen observeeren, dat de leerwijs van Van Schooten verre te prefereeren is boven die van Stevin. Vooral in het multipliceeren en divideeren verdient die de preferentie. En hoe handelt gij nu, wanneer gij dat getal eens moest multipliceeren met vijf-en-tachtig duizendste deelen?”
“Wel, dan multipliceer ik het met 85 (3) en addeer de beide eindcijfers bij elkander; dan krijg ik (nadat hij het uitgerekend heeft)
1390430 (6)
of eenvoudiger:
139043 (5)”.
“Zeer juist. Het doet mij genoegen, dat Uwe Hoogheid de thienden begint te begrijpen. Het is met recht, zooals Simon Stevin zegt: het geeft eene “ongehoorde lichtigheijt in alle rekeninghen onder de Menschen noodigh vallende door heele getallen, sonder ghebrokenen.” Doch nu gaan wij verder.” [190]
Ik geloof, dat mijne lezers mij het vervolg der rekenles wel zullen kwijtschelden, alsmede het examen in de geschied- en aardrijkskunde en het onderwijs in de staatkunde der Zeven Provinciën.
De Raadpensionaris was ditmaal zeer voldaan over zijn kweekeling en wilde vertrekken.
“Een oogenblik, mijnheer De Witt,” zeide de Prins. “Ik had U nog wat te verzoeken.”
“Iets te verzoeken. Indien het in mijne macht staat, zal het mij genoegen doen, U uw verzoek toe te staan.”
“Reeds vooraf bedankt voor uwe goedwilligheid,” hernam de Prins. “Uwe Edelheid herinnert zich nog wel dien Pieter Pietersz, timmerman op het schip van den Luitenant-admiraal De Ruyter.”
De Witt dacht een oogenblik na.
“O, zeer zeker! Ik herinner mij dien. Hij schijnt bijzonder in uwe gunst te deelen.”
“Niet minder in de mijne, dan in die van den Admiraal. Zie hier,” vervolgde de Prins, terwijl hij een brief uit zijn zak haalde, “dit is een aanbevelingsbrief van mijnheer De Ruyter.”
“Wien deze aanbeveelt,” hernam De Witt, nadat hij den brief gelezen had, “is het zeker waard en kan op mijne medewerking rekenen. Maar, waarom heeft de knaap het zeewezen verlaten? Ik meende vroeger van Uwe Hoogheid vernomen te hebben, dat hij zooveel lust in het zeeleven had. Hoe is dat zoo in eens veranderd?”
“Reeds toen ik in Mei op de vloot was, zeide de Admiraal mij, dat er nooit een zeeman uit Pieter zou worden. De dood van zijn oom Klaas Dirksz, den stuurman van “De zeven Provinciën,” die, op den 5den Augustus door een Engelschen kogel getroffen, den heldendood voor het vaderland stierf, schijnt hem een tegenzin in het zeeleven te hebben doen opvatten.” [191]
“Het getuigt weinig voor zijn moed,” hernam de Raadpensionaris eenigszins schamper.
“Uwe Edelheid herinnert zich, dat hij timmerman aan boord was, en dus gedurende het gevecht beneden moest zijn om de lekken te stoppen. Waarlijk geen taak om iemand moed in te boezemen.”
“Dat laat zich hooren. Doch, hoe heeft de Admiraliteit hem kunnen ontslaan?”
“Hij behoorde tot de vrijwilligers van Delfzijl,” hernam de Prins, “en als zoodanig mocht hij zijn ontslag nemen.”
“Ik beloof u, dat ik hem zal aanbevelen aan de Zeeuwsche Admiraliteit,” hernam De Witt. “Dan kan Uwe Hoogheid er een aanbeveling bij doen. De Zeeuwen toch zijn Haar van oudsher zeer genegen.”
“Zeeland is mijn geslacht altijd zeer geaffectionneerd geweest,” hernam de Prins, als had hij den scherpen toon, waarop die woorden werden gesproken, niet opgemerkt. “Ik zal dus volgens uw raad handelen. Doch nog iets. De ridder Buat....”
Het gelaat van den Raadpensionaris betrok.
“De ridder Buat,” vervolgde de Prins, zonder schijnbaar iets van de verandering in De Witts trekken te bemerken, “is door u beschuldigd van geheime briefwisseling met den vijand en in hechtenis genomen.”
“Door mij in hechtenis genomen? Uwe Hoogheid vergist zich. Ik ben geen Fiskaal.”
“Toch op uw bevel, mijnheer De Witt.”
“Geenszins. Op bevel van den Raad van State. Henry Fleury de Coulan, heer Van Buat, is een landverrader.”
“Uwe Edelheid spreke toch zulk een hard oordeel niet uit over den man, door U met een geheime correspondentie met Engeland belast, en die misbruik van uw vertrouwen heeft gemaakt door er eigen correspondentie bij te voegen.” [192]
“Uwe Hoogheid schijnt beter onderricht, dan ik vermoedde,” zeide De Witt scherp. “Wie is de gedienstige geest, die Haar dit heeft medegedeeld?”
“Hoe zou ik onkundig blijven, Mijnheer De Witt, van hetgeen geheel Den Haag weet?” hernam de Prins. “Of zou Uwe Edelheid meenen, dat ik hier.... Doch neen, dat kan niet.”
“Voleindig uwen volzin, Prins,” hernam De Witt.
“Ik wenschte alleen uwe genade in te roepen voor den armen Buat. Uwe Edelheid zal zich herinneren, dat hij reeds bij mijn vader in dienst was. Sedert is hij onafgebroken aan ons geslacht verbonden geweest, totdat....”
De Prins zweeg. De Witt vervolgde:
“Tot dat de Heeren Staten hebben goedgevonden, hem zijn ontslag te geven. Waarlijk, de Heeren Staten hebben wijs gehandeld, iemand van U te verwijderen, die met den vijand heult.”
“Dus geen genade voor den onvoorzichtige.”
“Het staat niet aan mij, voor zulk een halsmisdaad genade te verleenen,” hernam De Witt koel. “En wat mijn voorspraak betreft, die zou al heel weinig baten; want ik ben overtuigd, dat de Heeren Staten op de uiterste gestrengheden zullen aandringen. Luister wel,” hervatte De Witt met nadruk, terwijl hij den Prins met zijn doordringende oogen scherp aanzag. “De Heeren Staten zijn voornemens, om elke aanranding van het bestaande gezag, van welken aard dan ook, streng te straffen, en uwe partij wordt stout—te stout, om langer het Land aan het uitbreken van een burgeroorlog bloot te stellen. Uwe Hoogheid kan dus bij gelegenheid Haren vrienden de verzekering geven, dat de Heeren niemand zullen ontzien, welken rang of stand hij ook in de maatschappij bekleede. Indien gij er iets aan kunt doen, maak dan, dat Buat het eenige slachtoffer van de dwaasheid eener nuttelooze partijzucht blijve.”
Met deze woorden verliet De Witt de kamer, om zijn pupil [193]aan zijne overdenkingen over te laten. Toen de Raadpensionaris vertrokken was, schelde de Prins zijn kamerdienaar en beval hem, ingeval de persoon, die dezen morgen op het Hof was geweest, terug mocht komen, dien terstond bij hem te brengen.
“Hij wacht reeds sedert een half uur, Uwe Hoogheid,” zeide deze.
“Breng hem dan onmiddellijk hier,” hernam de Prins.
[194]
Weinige oogenblikken, nadat de kamerdienaar vertrokken was, trad Pieter Pietersz “de kamer van educatie” binnen.
“Je past op je tijd, Pieter,” zeide de Prins “Volg mij.”
De Prins deed de deur naast den schoorsteen open, en beiden bevonden zich in een klein kabinetje. Zijne Hoogheid sloot de deur zorgvuldig, en wenkte zijn gunsteling, zich op een stoel neder te zetten, terwijl hij zelf ging zitten.
“Wel,” begon hij. “Heb je het een en ander bijzonders vernomen?”
“Ik had daartoe niet veel moeite,” antwoordde Pieter. “Mijn broeder is met de familie zeer goed bekend: verscheidene malen heeft hij Mevrouw Buat gekapt. Van hem dan ook heb ik de bijzonderheden vernomen.”
“Ter zake.”
“In het voorjaar werd de Ritmeester door den heer Raadpensionaris [195]aangezocht, om zich te belasten met een geheime correspondentie naar Engeland.”
“Juist, met Sylvius, met wien Buat reeds correspondeerde. En had die briefwisseling onder het oog van den Raadpensionaris plaats?”
“Geheel en al. De Ritmeester schreef, schijnbaar in zijn eigen naam, wat de Raadpensionaris hem voorzeide. Nu hadden de vrienden der Oranjepartij, tot welke ook de Ritmeester behoort, hem aangezet om bij deze correspondentie een andere te voeren, van welke de Raadpensionaris niets mocht weten. Op deze brieven zette de Heer Sylvius: pour vous mesme.—Langen tijd ging deze geheime handel goed, tot, voor eenige dagen, de Ritmeester den Raadpensionaris een pak brieven bracht en daaronder bij vergissing een van die geheime brieven had laten liggen.”
“De onvoorzichtige!” riep de Prins uit. “En had de Raadpensionaris dat terstond gemerkt?”
“Ik weet het niet, Uwe Hoogheid,” gaf Pieter ten antwoord. “Maar de Ritmeester was onvoorzichtig genoeg, om zich bij den Raadpensionaris te vergewissen of de brief in het pak was. Deze kreeg daarop argwaan, las den brief en vond daarin, wat hem aanleiding gaf om dien Buat te weigeren en hem in den Raad van State te brengen. Terstond werd de Ritmeester gevat en in de kastelenije bewaard; waarop de Raadpensionaris aan het hoofd eener commissie uit den Raad van State zich naar het huis van den gevangene begaf en aldaar huiszoeking deed.”
“Wat zal die arme mevrouw Buat verschrikt zijn geweest!” zeide de Prins meewarig.
“Dat kan Uwe Hoogheid zich voorstellen.”
“En heeft men daar nog wat gevonden?”
“De Ritmeester had zorg gedragen, al de geheime brieven te verbranden. Ongelukkig moet hij een brief en een klad voor [196]een anderen vergeten hebben te vernietigen. De Raad van State heeft daarop grond genoeg gevonden, om hem van hoogverraad te beschuldigen en zijne zaak in handen van het Hof van Holland te stellen.”
“En de Ritmeester?”
“Zit nu op de Voorpoort van den Hove.”
“Arme Buat,” zeide de Prins.—“Je hebt je goed van je last gekweten, Pieter,” vervolgde hij tot dezen. “Ik heb ook den mijnen volbracht en je aan den Raadpensionaris aanbevolen.”
“Ik dank Uwe Hoogheid voor Hare goedgunstige bescherming,” zeide Pieter.
“Waarschijnlijk zul je een aanstelling op de werven van de Admiraliteit van Zeeland erlangen. Ik zal ook aan de Heeren bewindhebbers schrijven en je aanbevelen.”
“O, Uwe Hoogheid is al te goed,” hernam Pieter. “Hoe zal ik Haar ooit dankbaar genoeg kunnen zijn!”
“Verlaat mij thans, Pieter, en keer langs denzelfden weg terug, dien je gekomen bent. Vaarwel!”
De Prins deed de deur van het kabinetje open en ging, na het vertrek van Pieter, weder aan het werk—schijnbaar ten minste—want zijne ziel was te zeer bezig met den armen Buat, dan dat hij had kunnen werken.
De aanbeveling van den Prins met die van den Luitenant-admiraal had goede uitwerking. Pieter werd op de werf der Zeeuwsche admiraliteit aangesteld als tweede meesterknecht, met een goed inkomen en het vooruitzicht op bevordering. Martha, wiens broeder Jacob intusschen gehuwd was, vergezelde hem naar Vlissingen, om zijne huishouding waar te nemen.
Gij zult wel nieuwsgierig wezen, hoe het met Buat afliep. Ik zal het u meedeelen. De leden van het Hof waren wel gestemd om een zacht vonnis te vellen, vooral, omdat hij eigenlijk geen landverraad had gepleegd, maar slechts misbruik had gemaakt [197]van het vertrouwen, dat De Witt in hem had gesteld. De Staten van Holland evenwel, door De Witt daartoe aangezet, begrepen de zaak anders, en maanden het Hof ten ernstigste aan, om een krachtig vonnis te spreken. Daarbij kwam, dat men Buat door een boosaardige list van een zijner rechters beroofde, den Raadsheer Van der Graaf, die der Oranjepartij was toegedaan. Op zekeren dag namelijk, dat genoemde Raadsheer van het Hof kwam, verzocht hem iemand, uit naam van Buat, even bij den gevangene te komen. Hieraan voldoende, vond hij Buat ongesteld en zeer verwonderd over zijne komst, daar de boodschap niet van hem was uitgegaan. Na, in tegenwoordigheid van den cipier, een paar woorden met den gevangene gewisseld te hebben, verliet Van der Graaf de Gevangenpoort en ging naar huis. Den volgenden dag stond in een nieuwsblad, dat een der Raadsheeren zich niet ontzien had, de gevangene te bezoeken. Het Hof ondervraagde daarop Van der Graaf, die de toedracht der zaak verhaalde. Diensondanks werd hij gedwongen, zich niet verder in dit rechtsgeding te wikkelen.
Van deze stem beroofd, die waarschijnlijk nog een of twee andere zou hebben overgehaald, werd de ongelukkige Ritmeester veroordeeld te worden gestraft met den zwaarde, zoodat er de dood na volgt. Dit vreeselijke vonnis werd op Maandag den 11den October aan hem voltrokken.
De Raadsheer Kieviet, diens vrouw (zooals gij weet, de zuster van Tromp) en de Burgemeester van Rotterdam, Van der Horst, werden mede in dit rechtsgeding gewikkeld, omdat zij Buat tot schrijven hadden aangezet en ettelijke brieven hadden gelezen. De eerste, zooals ik u reeds gezegd heb, ten lande uitgeweken, werd ter dood, zijne vrouw tot een zware geldboete en Van der Horst tot verbanning veroordeeld, terwijl hunne goederen werden verbeurd verklaard.
De terechtstelling van Buat, gevoegd bij de afzetting van [198]Tromp, deed bij de Prinsgezinden den haat tegen De Witt nog toenemen. Zoover zelfs ging men, dat men hem den noodlottigen uitslag van den tweedaagschen zeeslag weet. De Engelschen intusschen, nu open zee hebbende, maakten daarvan gebruik, om eenige koopvaardijschepen in het Vlie weg te nemen en op het eiland Terschelling te landen, waar zij het dorp West-Terschelling in brand staken en de weerlooze bewoners mishandelden.
Hoe gehavend onze vloot ook was, koos die weder zee om de Engelschen te tuchtigen; doch door ziekte onder het scheepsvolk en door stormen werd zij genoodzaakt terug te keeren, zonder iets verricht te hebben.
Het terugzenden van het lijk van Barclay gaf aanleiding tot vredesonderhandelingen. Een zware brand te Londen, die van den twaalfden tot den zeventienden September duurde, een groot gedeelte der stad in de asch legde en millioenen schats vernielde, maakte, dat men in Engeland zeer naar den vrede verlangde. Tot de plaats der onderhandelingen werd Breda gekozen. Intusschen hoopte De Witt vooraf nog de geledene nederlaag en den brand van Terschelling op luisterrijke wijze te wreken, en had dus gezorgd, dat onze vloot goed uitgerust en volkomen van alles voorzien was.
’t Was een koude en langdurige winter, en daardoor konden onze schepen eerst laat in het voorjaar uitloopen. De Staten-Generaal hadden weder goedgevonden, dat gemachtigden van hunnentwege den tocht zouden bijwonen. Daar de andere gewesten tegen de onkosten der uitrusting opzagen, had alleen Holland er een benoemd. Dewijl nu de Raadpensionaris, die in persoon bij de vredesonderhandelingen te Breda tegenwoordig moest zijn, dien tocht niet kon bijwonen, had men diens ouderen broeder, Cornelis de Witt, Ruwaard van Putten, Burgemeester van Dordrecht en lid van de Admiraliteit [199]der Maas, die betrekking opgedragen. Deze was een man van persoonlijken moed en wel bekend met het zeewezen. Het ware doel van den tocht werd intusschen zoo geheim gehouden, dat zelfs de listige en schrandere d’Estrades er niet achter kon komen.
Door storm in haren voortgang vertraagd, kwam de vloot eerst den 17den Juni in het Koningsdiep ten anker. Van hier werd Van Gent met 17 schepen vooruitgezonden naar den Theems, om de daarliggende koopvaardijschepen aan te tasten en te vermeesteren. De Ruwaard zelf begaf zich op het schip van Van Gent om de onderneming te besturen. Daar echter die schepen tijdig genoeg de rivier waren opgezeild, begaf zich het smaldeel naar de Medway, ook wel de rivier van Chattam of Rochester genoemd. Aan den mond dier rivier lag de sterkte Sheernesse, die door Van Brakel en twee andere kapiteins beschoten en zonder veel moeite bemachtigd werd. Het fort werd geslecht en wat er bruikbaars in werd gevonden, onder de schepen verdeeld. Bij onderzoek bleek, dat de Engelschen twee groote schepen en vijf branders hadden laten zinken, om de doorvaart te beletten. Van Gent zond nu kapitein Tobias met vier schepen, drie jachten en twee branders de rivier op, om een weg te banen. Dit gelukte; doch eensklaps vond Tobias zich gestuit door een dikken ijzeren ketting, die aan beide oevers vastgehecht, over de rivier gespannen was. Achter dezen ketting lagen de “Unity”, daarachter de “Carolus Quintus”, “de Matthias” en de “Monmouth”; terwijl het schieten uit het kasteel Upnor en van de beide oevers het verder opzeilen belemmerde. Kapitein Tobias zag zich dus genoodzaakt, van de onderneming af te zien, en waarschijnlijk zou het geheele plan mislukt zijn, had niet een omstandigheid aanleiding gegeven tot het uit den weg ruimen van alle hinderpalen. De Ruwaard had den kapiteins op lijfstraf verboden, iemand van hun scheepsvolk aan land te [200]laten gaan. Kapitein Jan van Brakel had dit bevel overtreden en was op last van De Witt gevangen genomen. Vreezende zijn hoofd te zullen verliezen, begreep hij, dat hij zich door een waagstuk moest vrijkoopen. Hij bood dus aan met zijn schip, een slecht fregat, de “Unity” aan boord te klampen, de branders bij te brengen en het eskader een doortocht te verschaffen. De Ruwaard nam dit aan, Van Brakel werd ontslagen, en mocht weder aan boord gaan. Terstond zeilt hij vooruit, door den nauwen doorgang en de Nederlandsche schepen heen, vervolgt, met de beide branders achter zich, onder het hevige kruisvuur van den vijand zijn tocht en schiet niet, alvorens hij bij de “Unity” is. Nu geeft hij het fregat de volle laag, klampt het aan boord en is er in weinige oogenblikken meester van.
Thans bleef nog de eenige hindernis, de keten, over. De Kommandeur Van den Rijn, die een der beide branders aanvoerde, zeilde er met zulk een geweld tegen aan, dat de zware ijzeren ketting doormidden brak, waarna hij zich terstond aan den daarachter liggenden “Matthias” hechtte, welken hij in brand stak. De andere branders kwamen nu ook door de gemaakte opening heen en trachtten den “Carolus Quintus” in brand te steken. Doch deze schoot hen beide in den grond, echter niet dan nadat een daarvan het schip in brand had gestoken. Van Brakel, met een paar sloepen daarbij gekomen, beklom nu het vaartuig, nam een gedeelte der manschap gevangen en liet het schip aan de vlammen over. Hierop namen de Vice-admiraal De Liefde en kapitein Tobias de door zijne manschap verlatene “Royal Charles,” het admiraalsschip, een der grootste en schoonste bodems der Engelsche vloot, reeds ten tijde van Cromwell gebouwd en in 1660 gebruikt om koning Karel II naar Engeland over te brengen. Nu lag de “Mary” aan de beurt, die mede verbrand werd.
Daar intusschen de eb was ingevallen, moest men met de [201]vermeestering van de vier overige koningsschepen, die hooger op de rivier lagen, tot den volgenden dag, 23 Juni, wachten. Maar dat was weder een waagstuk. De Ruyter echter, door De Witt van de hoofdvloot ontboden, besloot het te beproeven. Zeven branders, naar de schepen afgezonden en door evenveel oorlogsvaartuigen begeleid, zeilden de rivier op, midden door het geweldige kruisvuur van het kasteel Upnor aan de eene en van een zware batterij, aan de andere zijde der rivier gelegen, heen. Ook De Ruyter zelf sprong in een sloep om de onderneming te besturen, en de Ruwaard, dit ziende en evenmin bevreesd voor de vijandelijke kogels, besloot hem te vergezellen. De “Jacoba” en de Royal Oak”, twee schepen elk van tachtig stukken, werden door twee branders vernield; terwijl een andere den “Loyal London” in brand stak. De kapitein van de “Royal Oak” verkoos niet van zijn schip af te gaan. “Nog nooit,” zeide hij, “heeft een Douglas (hij was een Schot en uit dit edele huis) den hem toevertrouwden post verlaten.” En hoe men hem smeekte, zich te redden—hij liet zich met zijn vaartuig verbranden.
Gij kunt u voorstellen, welk een schrik en ontzetting deze tocht in Londen, ja in geheel Engeland verbreidde. In de hoofdstad werkte die zoozeer op de gemoederen, dat men daar reeds zijne kostbaarste goederen borg en op de vlucht sloeg. Doch spoedig werden zij gerustgesteld; want reeds den volgenden dag zeilden onze schepen, tevreden met het behaalde voordeel en verzekerd, dat men den Engelschman nu voor lang schrik had ingeboezemd, naar de hoofdvloot terug, waarmede De Ruyter een tijd lang den Theems gesloten bleef houden. Van Brakel genoot de eer, de beide veroverde schepen, de “Unity” en de “Royal Charles” naar het Vaderland te voeren.
De Ruwaard ontving van de Staten een gouden beker, waarop de onderneming was afgebeeld, benevens een rentebrief [202]van ƒ 30,000, De Ruyter een dergelijken beker en Van Gent ƒ 12,000 en een gouden gedenkpenning. Ook de andere scheepshoofden werden voor de door hen bewezen diensten beloond.
De tocht naar Chattam bewerkte, wat de Raadpensionaris er mee bedoeld had: niet alleen hadden wij een belangrijke revanche genomen voor den brand van Terschelling, maar ook de vredesonderhandelingen werden er door bespoedigd en weldra ten einde gebracht. Het was dan ook reeds op den 31sten Juli van datzelfde jaar 1667, dat de vrede met Engeland te Breda werd gesloten en zoo een einde maakte aan den tweeden Engelschen oorlog.
Reeds eenige weken vóór het sluiten van den vrede te Breda, was Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, in de Spaansche Nederlanden gevallen. Deze inval, waarbij d’Estrades de medewerking der Staten eischte, omdat Frankrijk ons, zoo het heette, in den oorlog tegen Engeland had ondersteund, deed de noodzakelijkheid ontstaan om ons leger te velde te vergrooten en over dat leger een veldoverste te benoemen. Geen wonder, dat de Oranjepartij weder het oog op den Prins had geslagen, die nu reeds bijna zeventien jaren was. De Witt begreep dan ook, dat hij den Prins niet altijd daar buiten zou kunnen houden, en daartoe verzon hij een list, waardoor ten minste de verheffing van Willem Hendrik tot Stadhouder ten eenenmale onmogelijk zou worden. Hij maakte een staatsstuk, inhoudende, dat elke toekomstige Kapitein-admiraal of Generaal zou zweren, nooit naar eenig Stadhouderschap te zullen staan. Dit stuk, bekend onder den naam van Eeuwig Edict, waarbij de waardigheid van Stadhouder voor alle eeuwigheid in Holland vernietigd werd, terwijl in de andere provinciën geen Stadhouder ooit Kapitein-admiraal of Generaal zou kunnen zijn, werd den 5den Augustus door de Staten van Holland aangenomen. [203]Nu zult ge wellicht denken, dat men den Prins terstond tot de hoogste krijgswaardigheden verhief. Verre van daar. Wel werden er benoemingen gedaan, maar Zijne Hoogheid kwam niet in aanmerking; immers er was bij vroegere resolutiën bepaalt, dat hij vóór zijn twee-en-twintigste jaar geen hooge krijgsambten zou mogen bekleeden.
Nog vloeide uit den inval van Lodewijk XIV in de Spaansche Nederlanden voort het sluiten van een verbond, om Frankrijk tot den vrede met Spanje te noodzaken, en dat, daar het tusschen onzen Staat, Engeland en Zweden werd gesloten, den naam van Triple-alliantie of drievoudig verbond draagt. De bewerkers van deze alliantie, die den 28sten Januari 1668 werd vastgesteld, waren Johan de Witt en de beroemde Engelschman, de ridder William Temple.
Wij gaan Dinsdag den 7den Februari van datzelfde jaar nog eens naar den Prins. Maar wij vinden hem nu niet op het Binnenhof, ook niet op het hof van Brandwijk,—wij zullen hem op een geheel andere plaats aantreffen. Wij gaan naar het Buitenhof, en wel naar de toenmalige hofstallen, “paardenberijdersstal” genaamd. “O,” zegt gij, “dan had de Prins zeker weer nieuwe paarden gekocht, die hij den ouden Heenvliet wilde laten zien.” Mis geraden! Vooreerst was de oude Heenvliet reeds dood; hij was kort na de terechtstelling van Buat gestorven. Maar ten tweede ziet gij in den geheelen stal noch paard noch karos; integendeel, al de paarden en karossen zijn naar andere stallen verhuisd, de stal is schoongemaakt, door baas Balkenende met planken bevloerd en met meer dan achthonderd zitplaatsen voorzien. Die zitplaatsen nu zijn geen ruwe houten banken, zooals in onze kermistenten; zij zijn keurig netjes en met kussens voorzien; want behalve de leden der Staten-Generaal, de leden van den Raad van State en van de Rekenkamer, de gekommitteerden van Holland, zijn de [204]aanzienlijksten van den lande genoodigd; zelfs de Prins van Toskane, die te Antwerpen logeert, is voor dezen avond expresselijk overgekomen. De wanden zijn rondom met keurige tapijten behangen, hier en daar zijn reusachtige spiegels aangebracht, rondom welke kunstig gekweekte bloemen; duizenden waskaarsen zijn op de zilveren luchters en armblakers geplaatst,—alles is keurig netjes ingericht en getuigt van den rijkdom van den Prins van Oranje, die dit alles bekostigd en er duizenden aan besteed heeft. Maar wij hebben niet alles gezien. Tegenover de zitplaatsen is een prachtig tooneel opgericht, insgelijks met tapijten behangen en waarop aan de eene zijde, keurig geschilderd, de vredemaagd staat met zeven pijlen in de hand, die de drie Brittannische koninkrijken, aan den anderen kant van het tooneel geplaatst, tot eeuwige vriendschap schijnt uit te noodigen. Ziet, daar worden de kaarsen opgestoken—straks zullen de hooge gasten binnentreden. Reeds komen de muzikanten.
Maar er is nog meer te zien. Gaan wij achter het tooneel in die beide kamers. In de eene vinden wij herders en herderinnen, boeren en boerinnen, visschers en geniussen; allen verkleede dienaars van den Prins of tot deze gelegenheid gehuurd. Ieder van hen heeft een papier in de hand, waarop zijn rol staat. Het zijn echter allen zwijgende personen. In de andere kamer vinden wij een aanzienlijker gezelschap. Het is of wij op den Olympus zijn, zoo wemelt het hier van goden en godinnen. Ook zij houden hunne rollen in de hand, maar het zijn sprekende. En die goden en godinnen—het zijn wel geen hemelsche wezens—maar toch zijn het de goden der aarde, de grooten des lands. Begeven wij ons in hun midden; misschien hooren wij nog het een en ander, wat ons belang inboezemt.
God Mercurius zit in een gemakkelijken armstoel; op de tafel naast hem ligt de gevleugelde slangenstok en de helm met [205]vlerken. Gij herkent hem terstond. Het is Willem Hendrik van Oranje, de ontwerper en uitvoerder van deze tooneelvertooning (die men toen dans noemde).
Vóór Zijne Hoogheid staat een dame, wier dik middel en gevuld lichaam verraadt, dat zij niet tot de sekse behoort, welke zij voorstelt. Een paar groote vleugelen, aan hare schouders vastgehecht, en de blinkende, lange bazuin, die zij in de hand houdt, doen ons haar erkennen voor De Faam. Het is de Heer Van Obdam. Hij is in druk gesprek gewikkeld met God Mercurius, maar niet over hemelsche zaken, o neen, over zeer aardsche.
“Uwe Hoogheid heeft vier schoone paarden van Haren oom, Zijne Majesteit den koning van Engeland ten geschenke gekregen,” begint hij. “Ik hoor, dat ’s Konings stalmeester de hertog van Ormont ze heeft overgebracht.”
“Gij hebt het reeds gehoord, Obdam,” antwoordt de Prins. “Het zijn juweelen van beesten, gij moet ze eens komen zien. Mijn oom heeft mij zeker willen troosten voor de smart, die hij wellicht meent, dat mij het Eeuwig Edict veroorzaakt.—Van het Eeuwig Edict gesproken, Obdam! Zeg mij, is het waar, dat men den voorzittersstoel op de Rol van het Hof heeft weggenomen?”
“Dien stoel met de wapens van uw huis?” vraagt Obdam. “Ik heb daar niets van vernomen. Doch daar komt Van der Lek; hij zal het Uwer Hoogheid wel kunnen zeggen.”
Inderdaad komt de maagd van Holland, in het geschubde pantser met den wapenrok aan en de sandalen aan de voeten, met den koperen helm op het hoofd, de speer in de eene en het schild met den klimmenden leeuw in de andere hand, zeer deftig en gratieus aanwandelen.
“Zeg eens Van der Lek,” zegt de Prins. “Is het waar, dat men den voorzittersstoel op de Rol van het Hof heeft weggenomen?” [206]
“Zoo is het, Uwe Hoogheid!” antwoordt deze, en voegt er met fijne vleierij bij: “Men zal hem willen schoonmaken, tegen den tijd, dat Uwe Hoogheid er op zitten moet. Er was in de jaren, dat hij leeg stond, zooveel onedel stof opgekomen.”
“Hoofsche vleier!” dreigt de Prins. “En dat moet ik uit den mond van Holland hooren.”
“Tijd baart rozen, Uwe Hoogheid,” herneemt Van der Lek. “Er zal een tijd komen, dat Holland u zal waardeeren, zooals ik, haar representant, u waardeer. Maar zie eens,” vervolgt hij, terwijl hij naar twee andere dames wijst, den Heer Du Ha (de tweedracht) en den Heer Lauron (de vrede), die beiden in druk gesprek door de kamer wandelen. “Als wij hier niet op den Olympus waren, zou men zich bijna verbeelden, dat het duizendjarig rijk was gekomen. De tweedracht en de Vrede wandelen daar [207]samen als vriendinnen. Laat toch de fakkel der eene den palmtak des anderen niet verbranden.”
“Geen nood, Van der Lek,” zegt de Prins. “De fakkel brandt nog niet. Straks mag Lauron voorzichtig zijn.”
“Voorzeker, Uwe Hoogheid!” zegt Valkenburg, die Engeland moet voorstellen. “Maar nu Engeland zoo dicht bij Holland komt te staan, en zij elkander niet eens de tanden laten zien,—nu heeft de fakkel van de tweedracht ook geen gevaar voor den vredepalm.”
“Gij hebt gelijk, Valkenburg,” hervat de Prins. “En wat zegt gij van mijne nieuwe paarden?”
“Ik zag ze van middag, Uwe Hoogheid, en ik durf zeggen dat ik er trotsch op ben, den edelen god des koophandels iets te hebben mogen schenken, wat zijner waardig is.”
“Nu zal hij er zich nog de eer van toeëigenen,” zegt Van der Lek.
“De Hollandsche maagd gelieve te bedenken, dat mijn zoon de koning van Groot-Brittannië, de schenker is van dat heerlijke vierspan.”
“Het is waar ook,” herneemt Van der Lek lachend. “Ik dacht er niet aan, dat gij Engeland voorstelt.”
“En ik heb vernomen, dat Uwe Hoogheid mijner dochter der koningin van Engeland, een kostbaar tegengeschenk zal zenden.”
“O, die babbelaars!” zegt de Prins. “Dat heeft mijn stalmeester u verteld.”
“Inderdaad, zal Uwe Hoogheid een tegengeschenk zenden?” vraagt Obdam. “En als ik vragen mag, waarin zal dat bestaan?”
“Herinnert gij u nog die prachtige teekening van een narrenslede, die ik u gisteren liet zien, Obdam?” vraagt de Prins.
“In den vorm van een vergulden, liggenden leeuw?” zegt Obdam. “O voorzeker.” [208]
“Welnu, ik heb er zoo een besteld. Maar natuurlijk zal het geheel met tal van koninklijke kronen prijken. Het paardentuig met gouden franje en kwispels, en 500 vergulde zilveren bellen zal daarbij zeer goed staan. Ik verlang natuurlijk, dat het niet te wereldkundig worde.”
Een page komt binnen en zegt:
“Uwe Hoogheid! De gasten zijn er allen. Het is zeven uren. Beveelt Uwe Hoogheid dat er begonnen worde?”
“Ga de personen in de andere kamer waarschuwen en laat ieder zich op zijn post begeven, opdat zij gereed staan, als het scherm wordt opgehaald. Mijne Heeren! Maakt u gereed.”
En door De Faam geholpen, zet de Prins zijn Mercuriushoed op, neemt zijn staf in de hand en begeeft zich achter het tooneel, om te kunnen verschijnen, als het zijn tijd is.
Daar de zaal echter niet groot genoeg was om meer gasten te bevatten, herhaalde men den volgenden Dinsdag de tooneelvertooning en noodigde, onder andere personen, ook de hoven van justitie uit. Doch deze, gebelgd dat zij op de napret verzocht werden, bedankten. Ook voeren de predikanten er van den predikstoel tegen uit en noemden haar openlijk zondig; zoodat (zegt Aitsema) het bal duizenden had gekost en toch maar onrust gaf.
Eer ik dit Hoofdstuk sluit, moet ik nog een trek van edele onbaatzuchtigheid van den Raadpensionaris verhalen. De Witt kreeg van de Ridderschap ƒ 15,000, van de Hollandsche steden ƒ 42,000. Toen men hem van wege de Staten-Generaal een cadeau van ƒ 100,000 wilde geven, wist hij dat door zijn invloed te beletten. [209]
Het was in de maand September 1668. ’s Prinsen goeverneur, de Heer Van Gendt, was om familie-aangelegenheden naar Gelderland. Hiervan maakte de Prins, die binnen twee maanden zijn achttiende jaar zou bereiken en dan van alle voogdij ontslagen zijn, gebruik tot het maken van een uitstapje, van hetwelk hij aan geen zijner educatoren kennis gaf.
Onder het voorgeven van eenige jachthonden en valken te willen probeeren hem door zijn koninklijken oom Karel II geschonken, was hij heimelijk uit Den Haag vertrokken en had zich met het jacht van Hare Hoogheid de Prinses-weduwe naar Bergen-op-Zoom begeven. Daar wachtte hem, volgens afspraak, een ander jacht, van de gecommitteerde Raden van Zeeland, waarop zich eenige van de voornaamste Heeren van die provincie bevonden, om Zijne Hoogheid te ontvangen.
Met dit vaartuig voor het hoofd van Arnemuiden gekomen, zond men een edelman naar Middelburg, om de Heeren Staten en gecommitteerde Raden van ’s Prinsen aankomst [210]te verwittigen, die spoedig daarop in een menigte met vlaggen en wimpels versierde sloepen Zijne Hoogheid kwamen afhalen. Zes vendels burgers met hunne vaandels en muziek, stonden bij zijne aankomst te Middelburg in twee rijen geschaard, om hem te ontvangen, en door die dubbele rijen heen en omstuwd van de edelsten van Zeeland, wandelde hij naar de “Abdy,” die voor hem in orde was gebracht, waar hij zijn intrek nam en waar Pieter de Huybert, Pensionaris van Zeeland, hem met een aanspraak welkom heette.
Het was een vreugdedag voor de goede stad Middelburg. De geheele bevolking poogde, door het uitsteken der vlaggen, algemeene illuminatie en het branden van vreugdevuren, hare blijdschap aan den dag te leggen over de komst van den jeugdigen vorst en van hare gehechtheid aan het geliefde stamhuis van Oranje.
Den volgenden dag, Dinsdag den 18den September, werd de Prins in statie afgehaald door eenige afgevaardigden en geleid naar de Vergadering der Staten van Zeeland, te midden van het uitbundig gejuich eener overgroote volksmenigte, die, evenals den vorigen dag, de lucht deed daveren van hun: “Leve de Prins!” en “Oranje boven!”
In de vergadering gekomen, werd hij geleid naar de voor hem bestemde eereplaats, en verklaarde de Pensionaris De Huybert uit naam der Staten, dat Zeeland altijd geijverd had voor de verheffing van den Prins, dat Holland steeds door zijne oppermacht was tusschenbeide getreden, maar dat dan nu ook eerstgenoemde provincie wenschte gebruik te maken van een recht, dat geen ander gewest haar kon ontnemen, dat zij den Prins wenschte te verheffen tot eerste edele van Zeeland. De Prins beantwoordde deze rede met de volgende aanspraak:
“Het standvastig vervolg uwer gunst benoodzaakt mij tot dankbaarheid; [211]en het vorig raadsbesluit tot mijne vordering, wanneer ik achttien jaar bereikte, om de verwachte begeerte niet langer door achterblijven terug te stellen, ten einde ik door gevolmachtigden den plicht van Eersten Edele, ten besten dezer Staat, dankelijk voldoen mag. Dit is niet buyten verstand met de overige Landschappen, byzonder Holland, nastappende de goede voorbeelden onzer Doorluchte vaderen.”
Het geschal der trompetten en het donderen van het geschut liet zich nu hooren en de Voorzitter bood den Prins een flesch met gouden dukaten aan, als hulde van Zeeland; waarna Zijne Hoogheid zich in volle statie naar de “Abdy” begaf.
Nog denzelfden dag schreef de Prins een brief aan zijne grootmoeder, waarin hij haar kennis gaf van zijn vertrek naar Zeeland, alwaar hij zijne goederen wilde bezien, als zijnde het de gewoonte, dat alle vasallen met hun zestiende jaar hunne leenen kwamen verheffen (goederen ontvangen) van de grafelijkheid. In Holland had de tijding van ’s Prinsen benoeming verschillende uitwerking. De Oranjepartij deed openlijk hare blijdschap over die verheffing blijken, terwijl de aanhangers der Staatspartij het den Prins zeer euvel duidden, dat hij naar een ander gewest was verreisd, zonder er den Staten van Holland kennis van te geven; ja zelfs waren er, die durfden beweren, dat hij zich ondankbaar toonde jegens Holland, dat hem zooveel weldaden had bewezen.
Onze Prins echter dacht er op dit oogenblik weinig aan, hoe de zaak in Holland zou worden opgenomen. Hij was bezig zich te kleeden voor het diner, dat hem dezen middag door de Staten op het stadhuis zou worden aangeboden. Juist was hij daarmede gereed, toen zijn kamerdienaar hem kwam berichten, dat er een meisje was, hetwelk hem wenschte te spreken.
“Zeg haar, dat ik geen tijd heb—dat ik niet te spreken ben.”
“Dat heb ik haar reeds gezegd, Uwe Hoogheid. Maar zij laat [212]zich niet terugwijzen en heeft mij instantelijk gebeden, Uwe Hoogheid te verzoeken, haar te woord te staan.”
De Prins, die zich tegenover het vrouwelijk geslacht nooit op zijn gemak bevond, die daarenboven op dit oogenblik in geen stemming was om zich met andere zaken bezig te houden, antwoordde min of meer knorrig:
“Welnu, dan zegt gij haar nogmaals, dat ik vandaag niet te spreken ben. Laat haar morgen terugkomen.”
De kamerdienaar ging: doch kwam spoedig terug en bracht zijner Hoogheid een ring mede.
“De deern heeft mij dezen ring voor Uwe Hoogheid gegeven,” zeide hij. “Als Uwe Hoogheid dien zag, zou Zij haar wel te woord staan.”
De Prins nam den ring, bezag dien en zeide:
“Laat het kind in mijn kamer. Ik ken dien ring. Zij heeft mij zeker iets belangrijks mede te deelen.”
Weinige minuten later trad de Prins zijn kamer binnen, waar Martha—want mijne lezers zullen wel begrepen hebben, dat zij het was—hem reeds met ongeduld verbeidde. Zoodra zij Zijne Hoogheid zag, barstte zij nu in tranen los. Deze bevond zich daardoor nog minder op zijn gemak. Intusschen vermande hij zich en zeide:
“Wie ben je? Wat moet je van mij? Hoe kom je aan dezen ring?”
Het meisje droogde hare tranen af.
“Uwe Hoogheid!” riep zij uit. “Ik ben de zuster van Pieter Pietersz. Mijn arme broeder zit in de gevangenis.”
“In de gevangenis? Wat heeft hij dan gedaan?”
“Niets, Uwe Hoogheid! Niets.”
“Maar men zet iemand toch niet in de gevangenis, wanneer hij niets gedaan heeft.”
“En toch is hij onschuldig, Uwe Hoogheid.” [213]
“Onschuldig, en in de gevangenis. Dat komt mij verdacht voor. Waarvan beschuldigt men hem dan?”
“Van moord, Uwe Hoogheid. Zij zeggen, dat mijn arme broeder Pieter een moordenaar is. Maar Uwe Hoogheid zal dat toch niet gelooven. Zij weet, dat Pieter een brave jongen is.”
De Prins, die wel bemerkte, dat hij met Martha niet vorderde, begreep, dat hij zijn tijd nutteloos verspilde, indien zij niet tot de zaak kwam.
“Zeg mij dan, meisje,” hernam hij ongeduldig, “wat er gebeurd is en waartoe je bij mij komt.”
“Uwe Hoogheid weet, dat mijn broeder door Uwe aanbeveling [214]als tweede meesterknecht aan de werf der Admiraliteit was geplaatst. Drie maanden geleden kreeg de eerste meesterknecht, die reeds oud was, zijn pensioen en benoemden de heeren van de Admiraliteit mijn broeder in zijne plaats. Hij had nu meer onmiddellijk te doen met den baas van de werf, een man van een ongemakkelijk humeur en met wien hij dikwijls onaangenaamheden had. Intusschen bleven de zaken altijd binnen de palen. Een dag of acht geleden echter had er zulk een hevige twist plaats, dat de baas zich niet ontzag, hem een slag te geven.”
“En zulks dien driftkop van een Pieter!” riep de Prins uit. “Toen heeft Pieter hem zeker een ongelukkigen slag toegediend.”
“Neen, Uwe Hoogheid,” hernam Martha. “Dat zou misschien het geval zijn geweest (want Pieter is driftig) indien niet de kameraads tusschenbeide waren gekomen, en hem van den baas hadden weggescheurd. Uwe Hoogheid kan zich voorstellen, hoe woedend Pieter was. In zijn drift zwoer hij bij hoog en bij laag, dat het den baas zou berouwen en dat hij het hem betaald zou zetten. Maar Uwe Hoogheid weet ook, dat driftige menschen niet wraakzuchtig zijn. Zoo is het ook met onzen Pieter. Als hij zich omkeert, is hij weer goed. Intusschen kon hij dien slag toch niet verkroppen, en deelde mij mede, dat hij van plan was, den baas bij de Admiraliteit aan te klagen en te verzoeken om verplaatsing. Ik trachtte hem dat uit het hoofd te praten; maar het gelukte niet. Hij kleedde zich aan en ging de deur uit naar den President der Admiraliteit. Hij vond dien echter niet thuis, zooals hij mij verhaalde, toen hij terugkwam.”
“En hoe staat dat nu in verband met de beschuldiging?”
“Den volgenden morgen werd mijn arme Pieter met schout en dienders de deur uitgehaald. Men had het lijk van den scheepstimmermansbaas op den singel vinden liggen, met een messteek doorboord. Nu had men den twist van den vorigen dag met de woorden van Pieter in verband gebracht, en, daar [215]de moord juist moest hebben plaats gehad in den tijd, dat mijn broeder naar den President der Admiraliteit was, zoo begreep men, dat zij elkander ontmoet hadden, en de twist opnieuw begonnen was; ja, sommigen gingen zelfs zoo ver, van te beweren, dat Pieter hem had opgewacht, om zoo zijn wraakzucht te koelen.”
“Daar heeft het dan ook veel van, meisje,” zeide de Prins “en uw broeder zal zich moeielijk uit deze zaak redden. Zijn ontkennen zal hem weinig helpen.”
“Maar Uwe Hoogheid gelooft toch niet, dat Pieter schuldig is?”
“Ik kan noch over zijne schuld, noch over zijne onschuld beslissen,” hernam de Prins. “Maar wat voert je tot mij?”
“Ik hoorde gisteravond, dat Uwe Hoogheid te Middelburg was aangekomen, en ging van morgen reeds vroeg naar de gevangenis, om het Pieter mede te deelen. Toen gaf hij mij den ring, dien Uwe Hoogheid hem eens had geschonken, en bad mij, naar U toe te gaan, met de bede om hem te hulp te komen. Begrijp eens, Uwe Hoogheid! men heeft hem reeds met de pijnbank gedreigd.”
“Met de pijnbank!” zeide de Prins bedenkelijk. “Hoor eens, meisje,” ging hij voort. “Ik zal doen wat ik kan. Maar je weet: het recht moet zijn loop hebben, en als je broeder schuldig is, kan ik er niets aan doen. Zeg hem intusschen, dat ik hem morgen kom bezoeken.”
“Uwe Hoogheid zal mijn armen Pieter in zijn gevangenis bezoeken!” riep Martha uit, terwijl zij de hand van den Prins greep en die kuste. “In trouwe, dat zal den goeden jongen een groote troost zijn!”
“Ga nu heen! Hier is de ring van je broeder. Wacht!—Ga naar den schout en verzoek hem uit mijn naam, tot geen pijnlijke middelen over te gaan alvorens ik hem gesproken heb.” [216]
“Ik dank Uwe Hoogheid!” zeide Martha. “God moge haar zegenen voor hetgeen zij aan mijn broeder doet!”
Onder den maaltijd sprak de Prins met den Pensionaris De Huybert, die advokaat was, over zijn gunsteling, en verzocht hem, zich met een onderzoek van die zaak te belasten. Daar de Pensionaris den Prins den volgenden dag naar Vlissingen zou vergezellen, waar Zijne Hoogheid de werven der Admiraliteit in oogenschouw zou nemen, was dat een gemakkelijke zaak. Ook beloofde de Pensionaris den Prins, hem in de gevangenis te vergezellen en den gevangene zelf te ondervragen.
’t Was den volgenden dag een vreugde in Vlissingen, toen de Prins daar kwam. Nadat Zijne Hoogheid, door al de leden der Admiraliteit vergezeld, de werven bezichtigd had, begaf Zij zich met den heer De Huybert naar den Schout, en liet zich de stukken betreffende de rechtzaak van Pieter geven. Toen de Pensionaris de akten had doorgelezen, zeide hij:
“Mijnheer de Schout! Er bestaan hier geene termen, die u van rechtswege dwingen, tot de pijnbank over te gaan. Wel is waar, de beklaagde persisteert1 bij zijne onschuld. Maar gij hebt geen andere presumptie2, dan een twist, een ontvangene beleediging en eenige woorden in drift geuit. Het vorige leven van den jongeling prouveert3 tegen de misdaad. Ook bestaat er—en dat verzoek ik u vooral te considereeren4,—volstrekt geen corpus delicti5 en waar dat ontbreekt en geen getuigen zijn om de misdaad te confirmeeren6 schrijft de wet eerder voorzichtigheid voor dan pijn en banden.”
“Daarbij komt,” merkte de Prins aan, “dat de beklaagde bij mij bekend staat als een driftkop, die echter zich niet omkeert, of de toorn is bedaard. Wraakzucht is nooit zijn zwak geweest.” En de Prins verhaalde het gebeurde op het veldijs. [217]
“Gij ziet, mijnheer de Schout,” hernam de Pensionaris, “dat er hier premissen7 bestaan, die genoeg prouveeren, dat naar alle waarschijnlijkheid de misdaad niet is gepleegd door den beklaagde: omdat er sprake is van moord met voorbedachten rade. Mijns erachtens8 moogt gij de pijnbank niet appliceeren9.”
“Het oordeel van UEdelgestrenge is mij een wet,” zeide de Schout. “Intusschen geloof ik, dat er geene motieven10 bestaan tot vrijspraak.”
“Dat volstrekt niet,” hernam de Pensionaris. “De voorzichtigheid eischt, den gevangene te houden tot er meerdere bewijzen zijn tot zijne loslating. Zoo lang blijven er zware presumptiën tegen hem bestaan.”
Op dit oogenblik werd den Schout een verzegelde brief overhandigd.
“Daar is haast bij,” zeide de klerk, die den brief overreikte. “Een bode, die hem bracht, heeft mij aanbevolen, UEd. dien terstond te overhandigen met de boodschap om hem onmiddellijk te lezen.”
De Schout nam den brief aan, en zich tot den Prins wendende, zeide hij:
“Met uw verlof, Uwe Hoogheid!”
“Ga uw gang, heer Schout,” antwoordde de Prins. “Dienstzaken gaan vóór alles.”
De Schout las, en onder het lezen helderde zijn gelaat op.
“Uw gunsteling is vrij, Uwe Hoogheid!” zeide hij. “De ware moordenaar is ontdekt.”
“Wat zegt gij?” riep de Prins uit.
“Lees zelf, Uwe Hoogheid!” antwoordde de Schout. [218]
De Prins nam den brief en las:
Uyt Zierikzee, den 19den van Herfstmaend, 1668.
Edele, gestrenge, Erentfeste, welwijze zeer voorzienige Heere!
Mitsdien het eene sake van groot gewicht is, recht ende gerechtigheyt te bevorderen, zo sy UEd. mitsdezen gemelt, dat de persoon van Pieter Pietersz, die by UEd. in detensie is zittende, onder presumptie van vermoord te hebben den scheepstimmerman Adriaan Roelofsz, aen dat forfeit ten eenemale onschuldig is. Het bovenstaende sal UEd. duidelijck blijcken uyt nevensghaende confessie, door den waren schuldighen gedaen aen my in presentie van twee getuyghen, waervan is acte opgemaeckt door my, Schoute van de goede stadt van Zierikzee.
UEd. aenbevelende in de hoede en de gunst des Hemels, versoeck ik UEd. my te geloove.
Edele, gestrenge, erentfeste, welwijze zeer voorzienige Heere
Uwen Dienstwilligen Dienaer
en oprechten vrund
Jan Douwes de Beer.
De Prins las den brief en de ingesloten akte, waarvan wij alleen den inhoud willen mededeelen.
Den avond van den 17den September, had er tusschen een paar matrozen en twee andere personen in de herberg “de Schiemansmaat” te Zierikzee een gevecht met messen plaats gehad, waarbij een der vechtenden, de ons bekende Jan IJzer, doodelijk was gewond. De geneesheer, die geroepen was, verklaarde dan ook aan den gewonde, dat hij nog slechts weinige uren te leven had, en zond hem een predikant. De stervende nu, in den grootsten doodsangst zijnde, bekende den geestelijke, dat hij kort geleden een moord had begaan, waarvoor een onschuldige [219]in de gevangenis zat. De predikant maande hem aan deze zaak aan de bevoegde autoriteit mede te deelen, en zorgde dan ook dat de Schout met twee getuigen aan zijn sterfbed kwam, aan welke hij de volgende bekentenis deed:
Meer dan een jaar geleden, had Jan IJzer op de werf der Admiraliteit als knecht gewerkt, doch op diefstal betrapt, was hij door den scheepstimmerman Adriaan Roelofsz, ondanks zijn smeeken, aan de bevoegde autoriteit overgeleverd, die hem daarvoor tot geeseling op het schavot had veroordeeld, welke straf hij dan ook had ondergaan, kort voor Pieters komst op de werf. Daarna uit de stad en hare jurisdictie verbannen, had hij elders een goed heenkomen moeten zoeken; terwijl hij echter in zijn hart zwoer, te eenigen tijde wraak te nemen op den onbarmhartigen Roelofsz. Met dit doel was hij, toevallig op den dag van den twist tusschen Pieter en den scheepstimmermansbaas, in het geheim te Vlissingen gekomen, om zijn opzet te volvoeren. Hij wist, dat Adriaan Roelofsz, om van de werf naar zijn huis te komen, den singel moest loopen en had hem op de donkerste en eenzaamste plaats opgewacht en vermoord. Voor hij den volgenden dag vertrok, vernam hij de gevangenneming van Pieter en de zware verdenking, die er op dezen rustte. Volkomen gerust, dat men nu hem niet van den moord kon verdenken, verliet hij den volgenden dag tegen den avond de stad en had zich naar Zierikzee begeven, alwaar hij dien bewusten avond in den ons bekenden twist werd gewond. Zóó slecht nu was onze Jan niet, dat hij met een dubbelen moord op zijn geweten de eeuwigheid had durven ingaan. Het overige is ons bekend. Hij toonde innig berouw over zijne zonden, en stierf omtrent twee uren daarna. Schout De Beer, vreezende, dat het anders te laat mocht komen, had zich gehaast de akte op te maken en die met den bijliggenden brief door een bode naar Vlissingen laten brengen. [220]
Toen de Prins beide stukken gelezen had, zeide hij:
“Mijnheer de Schout, gij kunt mij een dienst bewijzen.”
“Ik, Uwe Hoogheid? Spreek, en als het in mijne macht staat U genoegen te doen, zal het van mij niet afhangen.”
“Reeds vooraf dank voor Uwe goedheid,” hernam de Prins. “Leen mij voor een paar uren deze papieren, en geef mij een bevel van vrijstelling voor den gevangene.”
“Uwe Hoogheid heeft slechts te bevelen,” antwoordde de Schout. “Ik zal Haar dadelijk het bevel van vrijlating opmaken.”
“Ga uw gang,” hernam de Prins. “Ik zal er op wachten.”
“Welnu, Uwe Hoogheid,” zeide de Pensionaris. “Had ik ongelijk, toen ik U zeide, dat er meer doorslaande bewijzen voor de schuld des beklaagden moesten zijn?”
“Ik bewonder Uwer Edelheids diepe rechtskundige kennis. Indien ik daarvan niet overtuigd geweest ware, zou ik dan van U de moeite hebben gevergd, die ik van U heb gevraagd?”
“Uwe Hoogheid te dienen zal steeds het hoogste voorwerp van mijn streven zijn,” hernam de Pensionaris.
“Ik dank U, mijnheer de Pensionaris. En uw aanbod maakt mij zoo vrij, nogmaals van Uwe goedheid gebruik te maken en U te verzoeken, mij naar den President der Admiraliteit te vergezellen.”
“Het zal mij een singuliere eer zijn, Uwe Hoogheid,” was het antwoord van den Pensionaris.
Op dit oogenblik kwam de Schout met het beloofde vrijlatingsbiljet binnen en overhandigde het den Prins.
“Ik dank U, mijnheer de Schout,” antwoordde deze, terwijl hij opstond om heen te gaan. “Ik kan er nu zeker van zijn, dat de gevangene niet los komt, vóór ik hem ga halen.”
“Daarvan kan Uwe Hoogheid ten volle verzekerd zijn,” gaf de Schout ten antwoord, terwijl hij den Prins naar de karos geleidde, die hem wachtte. [221]
Op het oogenblik, dat de karos zou wegrijden, wenkte de Prins den Schout, die met ontblooten hoofde op zijn stoep stond.
“Nog een verzoek, mijnheer de Schout,” zeide hij. “Wees zoo goed, te zorgen, dat de zuster van den gevangene zich bij hem in den kerker bevindt. Over een uur denk ik hem te verlossen. Dat echter alles een diep geheim blijve.”
Wij treden ongeveer een uur later in de gevangenis van Pieter binnen. Het is een treurig verblijf, zooals de gevangenissen trouwens gewoonlijk zijn. Een houten bank en een strooleger zijn het geheele ameublement, terwijl een aarden kruik met water op den grond staat en het nog onaangeroerde zwarte brood aantoont, dat de arme jongeling weinig appetijt heeft. Treurig en in zich zelf verzonken zit hij daar op de ruwe bank; gisteren toch bij het laatste verhoor heeft de Schout hem met de pijnbank gedreigd. Die pijnbank was een vreeselijk werktuig, nog uit de middeleeuwen afkomstig, waarop de ongelukkige werd gelegd en zijne ledematen zoolang werden uitgerekt, of door schroeven verwrongen en gekneld, tot hij bekende—niet altijd wat hij gedaan had, maar ook dikwerf wat men wilde dat hij bekennen zou. Zou hij bij de ontkenning der hem toegelegde misdaad kunnen volharden, of zouden de pijnen hem dwingen tot de bekentenis van een daad, waaraan hij geheel en al onschuldig was?—En als hij bekende—dan werd zijn doodvonnis geveld, dan kon hij de dagen wel tellen, die hij nog te leven had. En dan te sterven—zoo jong, zoo levenslustig!—En dan zóó te sterven—op een schavot, onder beulshanden!—Vreeselijk!—Maar Martha had hem beloofd, naar den Prins te gaan, die in Middelburg was. Zou die gang wat uitwerken? Wat zou Zijne Hoogheid er aan doen?—Zou die bij machte zijn, het recht te keeren?—Daartoe immers ontbrak Haar de macht.
Deze en dergelijke gedachten vervulden de ziel van onzen [222]armen Pieter, en maakten hem angstig. Hij vouwde de handen, sloot de oogen en bad—bad lang en vurig tot God om uitredding, smeekte Hem om hem kracht te schenken in de verdrukking en zijn onschuld aan het licht te brengen. Bemoedigd stond hij op; want er is niets dat den mensch meer moed schenkt in het ongeluk, dan het gebed. Dat had Pieter reeds van zijn vader geleerd, dat had zijne brave Admiraal hem zoo dikwerf ingeprent,—dat had hij dan ook reeds meermalen ondervonden. Hij wandelde eenige malen zijn engen kerker op en neer, toen hij den grendel van zijn deur hoorde afschuiven. De deur ging open, en Martha stond voor hem.
“Daar doe je goed aan, Martha!” zeide Pieter, “dat je mij komt vertroosten. En heb je den Prins gezien? Heb je hem gesproken? Geloofde hij aan mijn onschuld, of hield hij mij voor schuldig?”
“Ik zou je reeds vroeger bezocht hebben,” antwoordde Martha, “maar toen ik van morgen aan je gevangenis kwam, weigerden zij mij den toegang. Nu echter ben ik door een dienaar van den Schout geroepen, om bij je te komen. Wat wil je van mij?”
“Ik?”—hernam Pieter. “Ik weet er niets van. Maar antwoord mij op mijne vragen. Hoe heb je het bij den Prins gevonden?”
Martha verhaalde hem hare ontmoeting met den Prins. Toen zij geëindigd had zeide Pieter:
“Zal Zijne Hoogheid mij komen bezoeken? En heeft hij dat gezegd?—Maar” ... vervolgde hij treurig, “zou hij zijn woord houden? Ach, Martha! zulke groote heeren weten zoo weinig, wat een arm mensch lijdt.”
“Zijne Hoogheid zal woord houden,” hervatte Martha. “Reeds het verzoek, dat ik van morgen uit zijn naam aan den Schout heb gedaan, heeft je voor heden van de pijnbank bevrijd. Hoop dus.”
“Hopen, Martha! En de Prins zelf heeft gezegd, dat hij er [223]niets aan zou kunnen doen en dat het recht zijn loop moest hebben.”
“Dat is waar—doch.... Luister, daar komen menschen. Ik hoor stappen in de gang. Zou het Zijne Hoogheid zijn?”
“Misschien wel.—Is hij dan reeds hier?”
“O, ja—reeds van morgen gekomen. Hij heeft de werven der Admiraliteit bezocht. Hij ...”
Martha kon niet voleindigen wat zij wilde zeggen; want de deur ging open en de Prins gevolgd, door den Pensionaris De Huybert, den Schout en twee heeren der Admiraliteit, trad de gevangenis binnen.
“Pieter Pietersz,” begon de Prins, terwijl zijn gelaat van dat innige genoegen straalde, hetwelk men ondervindt als men wéldoet. “Pieter Pietersz, ik breng je goede tijding!”
“Goede tijding, Uwe Hoogheid! Zal men dan eindelijk overtuigd zijn, dat ik geen moordenaar ben?”
“Dat zou je weinig baten, mijn vriend,” hernam de Prins. “Dan zou men je bij gebrek aan bewijzen loslaten en geheel Vlissingen zou je houden voor den moordenaar van Adriaan Roelofsz.”
Pieter liet het hoofd zakken.
“Ik breng je betere tijding,” hervatte de Prins. “Je onschuld is aan het licht gekomen; want de ware schuldige is ontdekt.”
“Gode zij dank!” riep de jongeling uit, en deze tijding ontstelde hem zoo zeer, dat hij schier bewusteloos op de bank nederzonk. Martha ondersteunde hem. Spoedig echter herstelde hij zich, trad naar den Prins toe, greep diens hand en overdekte die met zijne kussen.
“En Uwe Hoogheid zelf wilde mij met deze tijding verrassen!” riep hij uit. “En ik ben dus vrij? Vrij! Groote God! Men moet gevangen zijn geweest, om te weten, wat dat woord beteekent.”
“Je bent vrij, Pieter!” hernam de Prins, “en weer hersteld [224]in je eer. Daarvoor zal mijnheer de Schout zorg dragen. Intusschen—je hebt veel geleden, mijn arme jongen! en ik meende, dat eene kleine vergoeding je wel toekwam.—Pieter Pietersz,” ging de Prins voort, terwijl hij hem een papier overreikte, waaraan een zegel in was hing. “De Admiraliteit kent je als een kundig timmerman en als een ijverig en bezadigd mensch. Zij kent je als eerlijk en rechtschapen; zij weet dat je den scheepsbouw in den grond verstaat.—Pieter Pietersz, hier overhandig ik je je aanstelling als scheepstimmermansbaas, in plaats van den vermoorden Adriaan Roelofz, op de werf der Admiraliteit van Zeeland.”
Op deze woorden zonk Pieter op eene knie; ook Martha wierp zich aan de voeten van den Prins en omklemde die.
“Mijn weldoener!” stamelde Pieter.
“Engel in menschengedaante!” riep Martha.
“Stil, stil,” zeide de Prins. “Je zoudt mij haast spijt doen krijgen, dat ik hier gekomen ben. Staat op. Alleen voor Hem moet men knielen, voor wien wij allen gelijk zijn.”
“Hoe zal ik Uwe Hoogheid ooit kunnen vergelden, wat zij voor mij gedaan heeft!” riep Pieter, opstaande uit.
“Dank er God voor, Pieter! die op zulk eene wonderbare wijs je onschuld aan het licht heeft doen komen. Dezelfde, dien je als knaap eens het leven hebt gered, is nu door Gods bestuur, de redder van je eer en je leven geworden.”
“Jan IJzer?” riep Pieter uit.
“Juist, Jan Jansz. IJzer was de moordenaar. Op zijn sterfbed heeft hij het bekend. Maar nu—ga met mij. Ik zelf zal je op de werf brengen, waar deze Heeren je zullen installeeren, terwijl mijnheer de Schout je in je eer zal herstellen. Ook jij moet mede, edel meisje!” vervolgde hij tegen Martha. “Je bent getuige geweest van zijn vernedering en schande,—je zult het nu zijn van zijne verhooging en zijne eer.” [225]
Aan de deur der gevangenis gekomen, was het daar zwart van menschen, die niet alleen den Prins wilden zien, maar ook wilden weten, wat Zijne Hoogheid in de gevangenis mocht hebben gedaan. Maar, hoe verwonderd zij ook stonden, toen de Prins den van moord verdachten Pieter en diens zuster Martha bij zich in de karos nam, er klonk een luid: “Vivat! lang leve de Prins van Oranje!” uit aller mond. De karos van den Prins werd door een andere gevolgd, waarin de vier heeren zaten, die Zijne Hoogheid vergezeld hadden. Spoorslags reed men naar de werf, waar alles nog groen gemaakt en versierd was als het dien morgen was geweest ter eere van den Prins.
Hier hield een der Heeren der Admiraliteit een toespraak tot het werkvolk, waarin hij hun mededeelde, hoe de ware schuldige ontdekt en hoe nu de brave Pieter Pietersz in zijn eer [226]hersteld was. Tevens installeerde hij den jongeling als baas van de werf, en beval aan het werkvolk hem als zoodanig te gehoorzamen. Hij liet daarbij duidelijk doorstralen, dat het de Prins was, die tot dat alles krachtdadig had medegewerkt en dat de benoeming van den voormaligen meesterknecht grootendeels aan Zijne Hoogheid was te danken. Gij kunt u voorstellen, welk een gejuich deze woorden bij het werkvolk veroorzaakten. ’t Was of er geen eind aan zou komen. Verscheidene werklieden drongen op Pieter toe, om hem de hand te drukken en hem geluk te wenschen met den keer, dien zijn lot had genomen: want bij allen op de werf was de gewezen meesterknecht geacht en bemind.
Om de kroon op zijn weldaad te zetten, stelde de Prins Pieter een som gelds ter hand, waarvoor hij het werkvolk van de werf kon trakteeren. Denzelfden dag vertrok hij naar Goes. Dien avond vierde men op de werf feest. Maar wie er vergeten werd—niet Prins Willem Hendrik van Oranje, op wien menige dronk werd uitgebracht; terwijl allen het daarin eens waren, dat Zijne Hoogheid een waardige afstammeling was van het doorluchtig stamhuis, waaruit hij was gesproten.
Wij zagen reeds, hoe men hier in Holland over het uitstapje van den Prins oordeelde;—wat de Raadpensionaris er van zeide, meldt ons de historie niet. Intusschen liet de stad Amsterdam in het volgende jaar eenige geneigdheid blijken, om den Prins zitting te geven in den Raad van State; zelfs ondersteunde burgemeester Koenraad van Beuningen deze bevordering met alle macht; want in de hoofdstad had zich een partij gevormd, die begon te begrijpen, dat de steden Leiden, Dordrecht en Rotterdam, door De Witt gesteund, zich te veel in ’s Lands vergadering aanmatigden. Amsterdam toch, dat de helft in de belastingen betaalde, kon en wilde dat overwicht niet langer dulden. Toch duurde het nog twee jaren, [227]eer de Prins zitting nam in den Raad van State. De Staten van Holland echter schonken hem nog in 1669 de vrije jacht in den omtrek van het huis te Hondsholredijk.
En nu, mijne lezeressen en lezers, hoop ik dat gij uit mijn boekje zult hebben geleerd twee personen achting toe te dragen om hunne buitengewone hoedanigheden, twee personen, die ten allen tijde de achting zullen verdienen van allen die wèl denken:
Prins Willem III en den Raadpensionaris Johan de Witt.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 5 | - | , |
Bladzijde 9 | geweest | gewest |
Bladzijde 21 | in | ik |
Bladzijde 29 | Gravenage | Gravenhage |
Bladzijde 35 | Briele | Brielle |
Bladzijde 54 | dan | den |
Bladzijde 57 | Honsholredijk | Hondsholredijk |
Bladzijde 60 | Hoe | hoe |
Bladzijde 82 | [Niet in bron] | dan |
Bladzijde 89 | Hollanschen | Hollandschen |
Bladzijde 108 | P | Pieter die |
Bladzijde 111 | meegenemen | meegenomen |
Bladzijde 120 | tijdigen | tijdingen |
Bladzijde 123 | Hollansch | Hollandsch |
Bladzijde 132 | jong | jonge |
Bladzijde 142 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 168 | m et | met |
Bladzijde 171 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 184 | ze | te |
Bladzijde 186 | Bleauw | Blaeuw |
Bladzijde 189 | 3 | 5 |
Bladzijde 207 | [Niet in bron] | ” |
End of Project Gutenberg's De Prins en Johan de Witt, by P. J. Andriessen *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PRINS EN JOHAN DE WITT *** ***** This file should be named 20391-h.htm or 20391-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/2/0/3/9/20391/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.