Project Gutenberg's Het Verloren Tooverland, by Jenny Blicher-Clausen This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Het Verloren Tooverland Author: Jenny Blicher-Clausen Translator: D. Logeman-Van der Willigen Release Date: December 29, 2008 [EBook #27658] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET VERLOREN TOOVERLAND *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Het Verloren Tooverland
Schrijf! schrijf!
Heerlijk Leven!
Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf, wat gij wilt!
Ik stel mij open
voor het blijde, voor het droeve—
doch laat niet ledig
de bladen wit....!
Op een avond zat ik vóór Klampenborg’s concertzaal. Het was een volmaakte kalme Juni-avond; de schepen gleden over de Öresund en in de verte zag men den rook van een stoomboot.
Ik waande mij alleen op het terras boven het restaurant—tot ik plotseling, vóór één der vensters der concertzaal, een donkere vrouwengestalte bemerkte. Zij zat voorovergebogen, met de handen in haar schoot en wendde het bleeke gelaat naar de verlichte zaal.
Van de drukke menschenmassa, die voortdurend daar beneden heen en weer liep, had zij zich afgekeerd en klaarblijkelijk drong het gegons van stemmen ook niet tot haar door. Misschien hoorde zij zelfs het orkest niet, dat een fantasie van Chopin speelde. Af en toe trok zij het kanten doekje wat dichter om zich heen, alsof zij het koud had, maar geen enkele maal draaide zij daarbij het hoofd om.
Er lag over deze gedaante zoo iets onuitsprekelijk verlatens, dat ik mij onwillekeurig voorover boog om haar gezicht te zien. Maar dit gelukte mij slechts ten deele. Zij hield de oogen voortdurend op één punt gericht, maar het was duidelijk, dat zij keek zonder te zien. Het was alsof iets ver, ver weg haar oogen verblindde... Het leven was vermoedelijk [4]hard voor haar geweest... Het had haar misschien te midden van genot en dans ontrukt aan al wat haar lief was. En nu zat zij hier—alleen—aan het raam van een verlichte zaal, waar de muziek speelde...
Ik weet niet, waarom de slanke driemaster daarginds zich plotseling aan mijn innerlijk oog als een spookschip voordeed... Misschien wel, doordat die donkere gestalte zoo onbewegelijk stil zat en doordat er uit iedere plooi van haar zwart gewaad een doodszucht scheen op te stijgen... Luisterend, voorovergebogen zat zij daar en keek zonder te zien..., keek alles voorbij, keek door alles heen... Met brandende oogen staarde zij in het verloren tooverland van haar jeugd——!
Zooals ik dien avond onder de tonen van een fantasie van Chopin haar geschiedenis hoorde, heb ik getracht die hier weer te geven, even eenvoudig zooals die is, in een boek, niet voor groote, maar voor stille denkers.
De Schrijfster.
“Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf—wat ge wilt!”
Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro aangedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zóó licht trad zij over de bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen los over haar ronden arm en zongen, al bengelend, een kletterenden wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog niet vergeten.
Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen verspreidde.
Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende zonnelucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd, groot en wakker waren de oogen.
Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge tooneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem [6]op het meer gereden had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist zoozeer verschillen deed van de meeste behaagzieke, alles behalve naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.
Zij was nu het plein vóór het stadhuis genaderd en zou verder de stad ingaan, toen zij plotseling van meening veranderde en de Studiestræde insloeg. Daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij oom Frans.
Oom Frans, een oom van vaders zijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde zich niet om vroegere schoolkennissen, wist niet waar zij gebleven waren of wat zij uitvoerden,—zij had aan niemand behoefte, want zij had immers oom Frans.
Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd, de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare, doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden, waren bij haar nog vaag en zwak—als het ware onaf.
Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.
“Zoo, je hebt dus voor mij ook nog een oogenblikje kunnen vinden,” klonk een diepe, aangename stem, terwijl haar ééne kleine handje bijna geheel in een paar groote, zachte mannenhanden wegzonk. “Of is er,” ging hij door, terwijl [7]hij glimlachend haar hand losliet, “misschien wat aan de schaatsen in orde te maken?”
“Als u vandaag in slecht humeur bent, ga ik dadelijk weg, hoor!” zeide zij, terwijl zij zich naar de deur wendde.
“Zoo, ga je?” klonk het op volkomen kalmen toon achter haar.
Toen begon zij luid te lachen. “Kom, wees nou lief,” zeide zij, terwijl zij haar handen door zijn haar liet gaan.
“Met wien heb je vandaag gereden?” vroeg hij, terwijl hij haar de schaatsen van den arm nam.
Zij bloosde even, toen zij, zonder op te zien, antwoordde:
“Met Peter Dam.”
“Dat holle vat?”
Toen vloog zij verbitterd op en zeide: “U mag niet op die manier over hem praten. Ik zag hem gisteren avond als Graaf de Clairvaux. U weet niet, hoe prachtig hij was en hoe hij speelde!”
“Jawel—ik zag hem ook.”
“Is ’t waar? Maar waar zat u dan?”
“Vijf rijen achter jou.”
“Ik begrijp niet, dat ik u niet gezien heb.”
“Dat begrijp ik heel goed,” was ’t droge antwoord. “Je keek voortdurend naar hem—en toen ’t scherm viel, keek je daar naar.”
Zij bloosde nog erger en zeide: “Nou, wat vindt u er dan van?”
“Hij was bepaald schitterend—neen, wees maar niet bang, het is geen ironie, hij was werkelijk mooi.”
“En hoe vindt u dat hij speelt?”
“Hij is te veel tooneelspeler, om mensch te kunnen zijn. [8]Maar je zult niettegenstaande dat toch wel verliefd op hem worden, is ’t niet waar?”
Zij zweeg en hij ging naar haar toe. Zij zat op de canapé en hield de handen voor haar gezicht. Zachtjes lichtte hij haar hoofd op en wilde haar in de oogen zien. Doch dit gelukte hem niet, want haar oogen stonden vol tranen. Hij kuste ze weg, zoodat zijn lippen er zout en nat van werden.
“Kaja,” zeide hij, “in de liefde mag je je nooit met minder dan het allerbeste tevreden stellen. Denk daar altijd aan. Je moet in het leven nooit iets doen zonder innige overtuiging, nooit je geweten in slaap sussen, in niets, maar vooral niet, waar het liefde geldt, want die wreekt zich bitter.”
Met een glans van nieuwsgierigheid in haar oogen keek zij op: “Heeft u misschien zelf——?”
“Neen,” zeide hij, zich van haar afwendend, “ik ben vroeg gehard, daarom heb ik mij nooit gebrand.”
Plotseling bedacht zij, hoe terughoudend hij altijd tegenover dames was, en hoe weinig indruk de wierook, dien zij voor hem brandden, op hem maakte. Zij herinnerde zich hoe de jonge meisjes, die hij les gaf, een zekeren dag zijn geheele tafel met de fijnste bloemen beladen hadden en hoe hij de bloemen kalm op zij geschoven en met zijn beminnelijksten glimlach gezegd had: “Ik dank u hartelijk, dames, en ik waardeer uw goeden wil, doch als u nog eens iets te geven hebt, geef ’t dan liever aan dien armen, blinden man, die bij mij in de buurt woont.” Ieder ander zou hierdoor zijn gunst verspeeld hebben, doch oom Frans niet; die kon zich alles veroorloven. En van dien dag af regende het geldstukken in den hoed van den blinde. [9]
Ze kon eigenlijk ook heel goed begrijpen, dat ze veel van oom Frans hielden, want niemand was zoo goed, zoo fijn en zoo mooi als hij——
Toen zij zoover met haar beschouwingen gekomen was, haalde zij een vel beschreven papier uit haar zak en ontvouwde het met een vaag gevoel, dat zij behoefte had aan een soort rechtvaardiging.
“Wat heb je daar?” zeide hij, terwijl hij naast haar op de canapé ging zitten.
“Ik kwam eigenlijk hier om u dit te laten zien,” zeide zij, terwijl zij met haar handen het papier glad streek.
Hij keek haastig over haar schouders. “Verzen?” zeide hij, “Liefdeverzen?”
“Neen, volstrekt niet. Ik vond het verleden in uw gedenkboek, en toen heb ik het overgeschreven, omdat het mij meer zeide dan al wat ik tot nu toe gelezen heb—omdat het tot zekere hoogte uitdrukt, wat ik zelf in het diepst mijner ziel voel, omdat ik er hetzelfde verlangen in lees, denzelfden drang om iets te beleven, het komt er niet op aan wat, als ’t alleen het leven maar inhoud geeft!”
En toen las zij met haar zielvolle, buigzame stem:
“Ik stond eenmaal
met een open boek—
dat boek was mijn Leven!
Schrijf! schrijf!
smeekte ik een ieder,
en mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten—:
Goed of kwaad,
gering of groot,
schrijf, wat gij wilt!
Ik stel mij open
voor het blijde, het droeve,
doch laat niet ledig
de bladen wit...
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk...
En dagen kwamen
en vlogen voorbij,
snel als een bliksem;
dagen van kracht en warmte,
dagen vol zon...
En dagen kwamen,
en kropen, kropen
als slakken voorbij:
dagen van zorg en verdriet.—
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!
O, wat al runen,
diep en krachtig
die dagen ook griften
hier in mijn hart;
runen, als bloed rood,
runen, als vuur heet,
inzet van ’s Levens
dobbelspel—
toch bid en smeek ik:
Schrijf meer, schrijf voort!
schrijf, heerlijk Leven!
al wat u lust!
Mij open stel ik
voor het blijde, voor het droeve....
Doch laat niet ledig
de bladen wit!”
Zij knikte en stond op. “Ik kwam alleen maar, om u dat te zeggen,” zei zij en keerde zich van hem af.
Hij keek naar haar fijne, slanke gestalte, naar haar frissche, jonge gezicht en zeide toen met verbazing:
“Maar je bent pas negentien jaar, kind—over een maand ben je pas negentien!”
“Nou, wat zou dat?”
“Hoe kan je nu al zoo vreeselijk verlangen? Hoe heb je er tijd voor gehad? Je bent nog zoo jong!”
“Dat weet ik niet,” zeide zij, terwijl zij reeds bij de deur stond.
“Bij den een is zeker de drang erger dan bij den ander.”
Een eigenaardige, zachte glimlach gleed over zijn lippen.
“Zoo, en nu stel je je open?” zeide hij slechts, langzaam en zacht.
Zij knikte: “Voor het blijde, het droeve—doch laat niet ledig de bladen wit!”
Er was iets, dat plotseling zijn keel toeschroefde en dat hem verhinderde haar goedendag te zeggen. Hij wenkte slechts met zijn hand tot afscheid, toen zij de trappen afging. En toch had hij een gevoel, alsof hij haar achterna moest rennen en haar toeroepen: “Waarom doe je dat? Waarom gooi je je hals over kop in een leven, dat maar een half leven is? Waarom wacht je niet tot iets geheels je aangeboden wordt? Niemand begrijpt je zóó goed als ik. Niemand kan meer van je houden!” [12]
Doch hij lachte bitter en wierp de deur zóó hard achter zich toe, dat het heele huis dreunde.
Toen liep hij naar het raam en bleef, met zijn handen diep in zijn jaszakken, staan uitkijken. Zij zou juist den hoek naar Vesterbro omdraaien, keerde zich eerst nog even om en groette hem met haar hand. Het was of hij daarbij haar oogen zag.
Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij haar als kind voor ’t eerst in zijn armen nam, reeds gezegd had: “Dat kind heeft al een paar heel bizondere, wakkere oogen.” Later had hij er dikwijls aan gedacht. Haar grooten, wakkeren blik had hij boven alles in haar lief. Die vrije, open oogen staan voortdurend op den uitkijk, die zoeken steeds rond, waar er iets te beleven valt, dacht hij verder. Dààr stond zij dus met haar levensboek open in haar handen en vol verwachting wendde zij de witte bladen naar het licht:
Schrijf! schrijf,
heerlijk Leven!
En mijn oogen brandden,
terwijl zij smeekten——
Doch als het Leven niet schrijven wilde, zou zij zelf schrijven, en de bladen vullen van haar boek, zóó was zij. Zij zou niet kunnen wachten—de drang naar ondervinding brandde als koorts in haar aderen. Hij voelde en begreep dit, terwijl hij met zijn gedachten bij haar was.
Doch dat zij zich zelf zou kunnen vergooien aan dien ellendigen phrasenmaker, die zich tevreden stelde met anderen het hoofd op hol te brengen, zonder dat hij er zelf ’t minst bij dacht of voelde—daar was hij van overtuigd—dat was [13]toch al te erg! Die door vrouwen verwende fantast, die half verliefd was op iedereen, doch slechts geheel op zich zelf.
Dat zij dat zou kunnen! Oom Frans had voor de meeste acteurs altijd een groote antipathie gevoeld. Zijn sterk-ware natuur kon het leugenachtige in hun wezen niet verdragen, dat was hem een doorn in het oog!
Een paar jaar geleden had Kaja hem een vreeselijken schrik op ’t lijf gejaagd, die hem nog lang in de beenen was blijven zitten. Zij nam zangles bij een bekenden meester en haar orgaan ontwikkelde zich tot een mooi, krachtig geluid.
Op een zekeren dag kwam zij oom Frans vertellen, dat zij op proef ging voor de opera. Oom Frans, die haar genoeg kende, om te weten, dat tegenspraak haar nog meer zou aanzetten, nam geduldig zijn hoed en ging met haar mee naar den kapelmeester. Onderweg zeide hij geen woord, maar later was hij overtuigd, dat hij inwendig een dringend gebed gedaan had, dat zij zou afgewezen worden, en zijn vreugde kende geen grenzen, toen zij afgewezen werd.
“Dat mankeerde er nog maar aan, dat je in dat wespennest terecht was gekomen,” zeide hij, terwijl hij hoonend met zijn hoofd naar den schouwburg wees, toen zij samen over Kongens Nijtorv naar huis liepen.
Zij scheen niet bizonder teleurgesteld, doch haar belangstelling in het tooneel werd er niet minder door—die werd door het fantastische in haar natuur gevoed. En nu zou het er op uit loopen, dat zij verliefd werd op een acteur van een tweede-rang’s theater!
Hij ging naar zijn schrijftafel en nam het boek op, waarover zij hem gesproken had. Hij kreeg een groote aanvechting, [14]om het in het vuur te gooien, als zou hij tegelijk daarmee al haar valsche gevoelens verbranden kunnen.
“Gedenkboek” had hij het genoemd, maar het waren niet zijn eigen gedachten en herinneringen, die dat boek inhield—of liever: zij waren door een ander geschreven. Hij had een goeden vriend gehad, die jong gestorven was. Dag en nacht had hij bij zijn ziekbed gezeten, met hem gesproken, voor hem gelezen en hem verpleegd met vrouwelijke teederheid. De zieke had een sterk bewogen gemoedsleven en een fijn gevoel voor mooie, welluidende taal. En hij was dol op oom Frans.
Toen hij gestorven was, vond men in zijn nalatenschap een pakje, waarop met fijne, bevende letters de naam van oom Frans geschreven stond. Dat was het “Gedenkboek.” Oom Frans nam het mee naar huis. Het waren verschillende gedachten en stemmingen—grootendeels in verzen—door elkaar opgeschreven, zoodat men voortdurend nieuwe indrukken kreeg.
En toch was er—niet in den vorm, maar in de keuze van materiaal, een stempel van persoonlijkheid, die den lezer verbazen moest. Oom Frans las de gedichten zóó dikwijls, dat hij ze op het laatst van buiten kende. Hij vond dat hij het zijn vriend verplicht was. Het was als een samenleven met zijn laatste gedachten.
Doch het merkwaardige was, dat toen oom Frans de verzen van buiten geleerd had, het hem toescheen, dat hij die zelf gemaakt had.
“Het is zonderling,” dacht hij. “Ik weet, dat ik geen twee regels op elkaar kan doen rijmen en toch heb ik die verzen gemaakt.” [15]
Zachtjes zeide hij één van de verzen, daar hij ’t meest van hield, voor zich zelf op, tot er plotseling een glimlach over zijn gelaat gleed. Nu begreep hij het. Gedurende al de lange weken, dat hij bij ’t ziekbed van zijn vriend gezeten had en zijn gedachten en gevoelens aan den zieke had meegedeeld, had zijn vriend ze tot verzen omgeschapen. De inhoud der gedichten, der fantasieën was van hem, de vorm slechts was van een ander. Van dat oogenblik af hoorde het “Gedenkboek” hem dubbel toe, en de gedachten die het inhield, herkende hij gaarne voor de zijne.
Nooit had hij een ander een oog in het boek laten slaan dan Kaja, die van kind af bij hem binnenliep, zoowel in zijn woning, als in zijn hart.
Hij, die van nature zóó menschenschuw en zóó bang was, anderen te toonen, wat hij dacht, had zich voor dat kind volkomen bloot gelegd. Dat kind had al zijn liefde, vóór zij zelfs nog volwassen was. En dat zij het nooit gemerkt had! Dat zij hem nooit anders beschouwd had dan als “oom” Frans!
Het was dom van hem, dat hij nooit getracht had haar op het spoor te brengen. Doch als zij hem op haar kinderlijke, onstuimige manier om den hals vloog, of op zijn schoot zat en haar handen door zijn haar haalde, durfde hij haar nooit wegjagen met iets, waarvan hij de gevolgen niet kende.
De gedachte alleen, dat haar vertrouwen daardoor misschien verminderen zou, deed hem zwijgen. Want haar vertrouwen wilde hij hebben—daar was hij gierig op—want hij wist immers dat zij ’t nooit aan anderen gegeven had. Zij waren niet voor niets familie van elkaar. [16]
Hij lachte heimelijk in zichzelf. “De zebra’s” had de familie hen genoemd en hij vond zelf, dat dit een geschikte naam was. Zij hadden hetzelfde fijne, kleine hoofd, met golvend haar, dat over het voorhoofd neerviel—alleen met dit verschil, dat zijn haar zwart en het hare lichtend roodbruin was; zij hadden beiden een langen, rechten hals, beiden denzelfden haastigen, licht voorovergebogen gang, dien lange, slanke menschen dikwijls hebben.
Hij ging naar de tafel en bleef vóór een portretje van Kaja als kind stil staan. Het was een heele galerij van Kaja’s, tot nu toe van ieder jaar één. Hij nam het allereerste fotografietje in zijn handen en bleef er lang naar staren.
“Hoe is ’t mogelijk, dat er werkelijk een oogenblik was, dat ik niet van haar hield,” zeide hij, “omdat zij zoo vreeselijk schreeuwen kon!”
Kaja had namelijk haar eerste levensjaren schreeuwend doorgebracht. Eerst schreeuwde zij, zonder dat iemand ooit eenige oorzaak er voor ontdekken kon—toen schreeuwde zij door het tanden krijgen, en toen zij die had, schreeuwde zij door de mazelen. En toen de mazelen over waren, kreeg zij kinkhoest en toen schreeuwde ze, of haar leven er mee gemoeid was.
Toen oom Frans als jong student daar in huis kwam, vroeg hij altijd of er niet één enkele kamer in het heele huis was, waar men dat kind niet kon hooren schreeuwen, en hij vermeed altijd haar kant uit te zien. Doch toen ging hij voor een half jaar weg en toen hij terugkwam, was zij een gezond, mooi kind geworden met dezelfde notenbruine huid, die zij nu had en een paar oogen, die iedereen deden stilstaan. Eerst [17]bleef zij, met haar hoofdje op zij en den eenen vinger in haar mond, hem standvastig met haar groote oogen aankijken—toen ging zij moedig op hem af en vroeg hem ronduit: “Hebt u iets voor me meegebracht?” En toen het antwoord ontkennend luidde, wist zij eerst niet goed, wat zij doen zou, doch kwam toen naast hem staan en zeide:
“Kaja wil u een zoentje geven.”
Verlegen had hij haar opgetild en toen hij voor ’t eerst haar zachte armpjes om zijn hals voelde, had hij zich op genade af overgegeven. Sinds dat oogenblik waren zij vrienden. Kaja was eenig kind, de moeder was zwak, af en toe niet wel bij ’t hoofd en lag meestal te bed—de vader ging geheel in zijn zaken op. Daardoor werd het oom Frans, die haar eigenlijk opvoedde. Iederen dag haalde hij haar af voor een wandeling. En als zij dan naast hem liep te springen en hem, als alle kinderen, met vragen overstelpte, was hij even vroolijk als zij. En hoe grooter zij werd, des te grooter werd ook zijn vreugde. En de laatste vijf jaren, dat zij niet alleen vertrouwen gaf, maar ook vertrouwen deelen kon, was hun samenzijn een bron van waar geluk voor oom Frans geworden. Nu voelde hij eerst, hoe rijk het bewustzijn, dat hij alleen haar gedachten kende evenals zij alleen de zijne, hem gemaakt had. Zij had nooit “vriendinnen” gehad en was daardoor gelukkig de klip van allerlei jongemeisjesdwaasheden ontgaan, waarop zoovele jonge Kopenhaagsche dames stranden, en had zich geen kinderachtige woorden eigen gemaakt, zooals alleen een Kopenhaagsch jongmeisje gebruikt, en die haar langer bijblijven dan zij zelf vermoedt. Gebeurde het een enkele maal, dat zij met zoo iets aan kwam, dan hield oom Frans haar [18]zoo vreeselijk voor den mal, dat het geen tweede maal voorviel. Hoe duidelijk herinnerde hij zich haar nog den dag na haar aanneming! Zij kwam in een lange, zwarte japon, die haar jonge lichaam stijf omspande, naar hem toe en zeide:
“Het is onverdragelijk om volwassen te zijn.”
“Waarom?”
“Omdat je als kind veel vrijer bent.”
Toen verviel hij in gedachten: Zij zou toch niet bedoelen, dat er verandering in hun verhouding komen zou?
“Wat bedoel je?” vroeg hij en keek haar vlak in ’t gezicht.
“Wel, je kunt je met korte rokken toch veel gemakkelijker bewegen,” zeide zij, terwijl zij op haar hielen ronddraaide.
Toen was hij gerust gesteld. Hij bemerkte aldra, dat zij hun dagelijksche wandelingen als van-zelf-sprekend bleef beschouwen, en als hij haar een dag lang eens niet gezien had, vloog zij hem, evenals vroeger, altijd om den hals. En juist dit soort vreugde waagde hij niet, ooit in haar te verstoren. Daarom hield hij streng over zichzelf de wacht en zeide nooit iets van hetgeen zijn hart steeds meer vervulde. Als hij nu terugdacht, wist hij zelf niet meer, wanneer hij begonnen was, haar lief te hebben. Hij kon zich de overgang van een puur vaderlijk gevoel, waarmee hij haar in den beginne altijd tegemoet trad, tot het groote, alles overweldigende gevoel, dat hem nu beheerschte, niet meer herinneren. Doch hij was er van overtuigd, dat het vele jaren geleden was, dat hij tot de ontdekking kwam, dat zij op de heele aarde de eenige vrouw was, aan wie hij zich met lichaam en ziel zou kunnen geven. [19]
En op dit oogenblik noemde hij zichzelf een armen stakker en een ellendigen idioot, omdat hij ’t haar nooit had laten merken. Dan zou alles nu misschien heel anders geweest zijn.
Doch een oogenblik daarna schudde hij weer droevig het hoofd.
“Neen, wij kennen elkaar te goed,” zei hij. “Omdat we familie van elkaar zijn, denkt zij aan geen liefde. En als ’t geen volmaakte liefde wezen kan, dan heb ik maar liever in ’t geheel niets.”
Oom Frans had tot motto: “Eisch alles! Geef alles!” En hij nam nooit iets aan zonder innige overtuiging, suste nooit zijn geweten in slaap, noch voor zichzelf noch als het op anderen aankwam. Langzaam liep hij de kamer door, bleef toen vóór het raam staan en keek naar buiten.
Wat verlangde hij naar haar—bijna reeds voordat zij nog weg was! Hoe voelde hij, dat zij met alle kracht van lichaam en ziel aan hem gebonden was!
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en beproefde te schrijven, doch den geheelen dag vervolgden hem de regels:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam
en al mijn bladen
scheurde het stuk!
“To be, or not to be—
that is the question.”
Peter Dam stond in de kleedkamer van het theater de laatste sporen van het poeder van zijn mooi gezicht af te vegen. Toen goot hij wat brillantine over zijn krullend haar, trok een lok over zijn voorhoofd en wierp een laatsten blik in den spiegel. Een beeldhouwer had geen beter model voor een Hamlet kunnen wenschen.
Haastig zette hij zijn hoed op, deed zijn jas aan en ging de trap af. Buiten wachtte Kaja hem in een rijtuig op.
En zoodra het portier gesloten was, zeide hij: “Nou, hoe heb ik gespeeld?”
“Heerlijk mooi!” fluisterde zij, terwijl zij zich dicht tegen hem aandrukte.
En in het licht van de lantaarn, zag hij hoe haar oogen vol geestdrift straalden. Hij kuste haar op de wangen—die fijn behaard en zacht waren en hem altijd aan een perzik deden denken.
“De menschen klapten ook erg,” zeide hij, met duidelijke zelfvoldoening.
“O ja? Daar heb ik niet op gelet. Ik was heelemaal in het stuk. En wat er aan ontbrak, fantaseerde ik er bij.”
“Ja, jij fantaseert ook altijd,” zeide hij een weinig stuursch.
“Mag ik dat dan niet?” Glimlachend keek zij naar hem op. [21]
”—Ja—wel—maar ’t is in ieder geval een gevaarlijk iets,” zeide hij, zonder te weten hoeveel waarheid hij sprak. Want als zij niet het noodige er bij gefantaseerd had, zou zij nu nooit op dat oogenblik als zijn verloofde in het rijtuig naast hem zitten.
Zij hielden vóór een café stil en gingen er samen binnen.
“Het is toch zoo vervelend, dat moeder altijd ziek is en dat we niet thuis kunnen soupeeren,” zeide zij, bijna verontschuldigend.
“Ik vind ’t hier heel gezellig,” zeide hij, terwijl hij zich koesterde in al de warme vrouwenblikken, die hem toegeworpen werden, terwijl zij de eetzaal door liepen.
Zij gingen samen aan een tafeltje zitten. Vlak over hen zat één der actrices van het theater. Vertrouwelijk knikte zij Peter Dam goedendag. Kaja zag het en een onaangenaam gevoel ging haar door de leden.
“Ken je haar intiem?” zeide zij.
“Neen—waarom?”
“Omdat zij zoo familiaar groette.”
“Kom, onder kameraden! Je weet wel, dat de omgang achter de schermen heel anders is dan er vóór.”
“Ja, maar ik begrijp niet waarom,” zeide zij vrijmoedig.
“Een acteur moet toch even goed waar zijn.—To be, or not to be—that is the question!”
Hij lachte om haar naïeviteit en dronk er eens op, dat zij met de jaren meer ervaren worden zou, doch toen hij zag, hoe ernstig zij ’t opnam, veranderde hij plotseling van toon en zeide met zijn zachtste, innemendste stem,—waardoor hij haar altijd weer won: [22]
”Jij zult me leeren eerlijk zijn. Als ik jou maar eerst heb zal het beste in mij tot ontwikkeling komen.”
En fluisterend voegde hij er bij:
“Heb je al over het trouwen gesproken?”
Zij knikte.
“Vader denkt met het voorjaar,” zeide zij.
Hij greep haar beide handen en overlaadde ze met kussen.
“Ik ben koning van het geluks-tooverland!” zeide hij, zóó luid, dat zij verschrikt haar hand op zijn mond hield.
Zulke oogenblikken was Peter Dam onwederstaanbaar en hij zag aan haar glinsterende oogen, hoe verliefd zij was.
Het geluk zong om haar lippen, haar stem werd zacht, haar gang feestelijk. Hij was trotsch op haar, terwijl zij samen weggingen. Doch bij de deur keerde hij zich om en zond, achter haar rug, het actricetje een kushand toe.
Zij namen weer een rijtuig. Hij ging met haar mee tot haar huis. Onderweg spraken zij over niets anders dan over “het huis der jonggehuwden,” zooals hij schertsend hun toekomstige woning noemde. Zij had reeds veel inkoopen gedaan. Iederen dag wilde zij meer koopen. Nog nooit te voren had zij, als nu, het genot gevoeld van als eenig kind de middelen te hebben, om te kunnen koopen wat zij wenschte.
Zij liet haar fantasie den vrijen loop. Zijn kamer zou in empirestijl zijn en de zitkamer in rococo—geen namaak—allemaal echte oude meubelen, die haar iets zeggen zouden.
Of hij bijvoorbeeld nooit gemerkt had, hoe een oude kast een heele familiegeschiedenis vertellen kon?—Neen, dat [23]had hij eigenlijk nooit. Wel, dan zou zij hem dat wel leeren, en zij lachte luid en vroolijk.
“Wat treft het nu juist ongelukkig,” zeide hij, toen zij voor haar huisdeur stonden, “dat ik het de volgende maand zoo vreeselijk druk heb met ’t instudeeren van een nieuwe rol. We zullen dan maar weinig samen kunnen zijn!” Doch zij sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde: “Des te heerlijker is ’t daarna.” Heftig trok hij haar naar zich toe en zeide: “Ieder uur van den dag zal ik naar je verlangen.”—“Dat mag je,” zeide zij, “maar de kunst heeft ook haar recht. Daar zal ik nooit tusschen komen, integendeel, ik zal die nog voor je trachten te verhoogen.”
“Alsof je dat al niet gedaan hebt! Alsof het niet door jou is, dat ik van avond zoo goed speelde!”
Zij sloot zijn mond met een kus en ging haastig de voordeur binnen, doch hij duwde die weer open en fluisterde in het donker: “Waar trouwen we dus?”
“Natuurlijk in het meest afgelegen dorpskerkje, dat ik vinden kan.”
“Waarom dat?” vroeg hij teleurgesteld.
“Omdat jij bent, die je bent. Ons huwelijk zal geen tooneelspel zijn,” klonk het besliste antwoord.
“Zoo’n dorpskerk met een valsch zingende koster is allesbehalve indrukwekkend,” beproefde hij in ’t midden te brengen. “Ik zal trouwen in den verst verwijderden uithoek,” zeide zij, “en er zal niemand anders bij tegenwoordig zijn dan vader en oom Frans. Maar,” vervolgde zij plagend, terwijl zij op de trap naar de eerste verdieping stond en zich over de leuning naar beneden boog. “Je mag gerust wegblijven, als je liever wilt.” [24]
Het was, of hij in het donker haar roodbruin haar zag lichten en haar oogen glinsteren.
En hij fluisterde terug, terwijl hij in drie sprongen de trap op vloog: “Toovenares! Elf! Zeenimf! die je bent.”
Toen hoorde hij de deur achter haar sluiten en ging hij naar huis in een volmaakten liefderoes.
[25]
“Nooit wordt op aarde belofte zoo rijk
verbonden met reine gedachten,
dan waar twee bouwen één zelfde huis,
twee menschen uitwerpen één anker.”
Kaja maakte iederen dag met oom Frans hun gewone wandeling. En daar Peter Dam steeds door repetities in beslag werd genomen, sprak het ook als ’t ware van zelf, dat Kaja en oom Frans de toekomstige woning gereed maakten.
Peter Dam’s geest heerschte nergens in den edelen stijl en de rechte lijnen der kamers—de familie Halling was het, die er haar karakteristieken stempel op had gedrukt.
Oom Frans betrapte zichzelf op een wonderlijke vergissing. Het was hem, alsof hij het toekomstig huis voor Kaja en zichzelf in orde maakte. Daardoor werd alles—tot in de kleinste bizonderheden—naar zijn en naar haar smaak ingericht; daardoor ontzag hij geen moeite, om alles zoo volmaakt mogelijk te doen worden. Hij draafde naar schrijnwerker en zadelmaker, hij kocht gordijnroeden en nam de maat voor portières, hij liet practische, kleine hoekkasten maken en hij was ’t, die haar hielp bij het koopen van tapijten en gordijnen. ’s Avonds zaten zij samen in zijn kamer en maakten een teekening van dat gedeelte van de kamers, waar nog iets ontbrak—en naast elkaar gezeten, over de teekening [26]heengebogen, verdiepten zij zich zóó geheel in hun werk dat hun beider lokken over de tafel gleden en hun handen elkaar aanraakten. En als zij dan weg was, zeide hij in zichzelf:
“Het is niet mogelijk, dat ik haar zal moeten missen, niet mogelijk, dat zij met Peter Dam trouwt. Wij beiden, wij zijn voor elkaar geschapen. Als wij samen zijn, bestaat er niets om ons heen. Hoe kan zij toch zóó blind zijn, dat zij dat niet ziet? Hij begrijpt haar volstrekt niet, maar ik begrijp haar, ik weet wat zij zeggen zal, vóór de woorden over haar lippen zijn. Op een zekeren dag zal zij komen en zeggen: Dit huis was voor ons beiden bestemd, oom Frans! Daarin kan niemand anders wonen dan u en ik.—En dan zullen wij er samen intrekken en dan zullen op de geheele wereld geen gelukkiger menschen zijn dan wij!”
Als oom Frans later aan dezen tijd terug dacht, was het hem, of zij samen in een tooverland hadden rondgedwaald, waar het wonderlijkste natuurlijk was en waar de fantasie grooter was dan de werkelijkheid.
En Kaja? Haar gevoelens waren van zóó verschillenden aard, haar stemmingen zóó veelvoudig, dat zij ze niet uit elkaar kon houden. Er was niets, dat zij oom Frans niet durfde zeggen, doch als zij over Peter Dam beginnen wilde, kon zij de woorden niet uit haar keel krijgen. Doch des te meer dacht zij aan hem. Achter iedere repliek vond zij hem weer; ieder levenloos meubelstuk van de woning, die zij met zooveel ijver gereed maakte, sprak haar van hem. Maar over hem praten deed zij zoo goed als nooit. Dit bracht oom Frans op een dwaalspoor: niet dat hij meende, dat zij [27]zich vrij en ongebonden voelde, maar het was hem alsof er iets wonderlijks gebeuren zou. Hij wachtte op wat komen zou—en uit zijn geheele wezen straalden zulk een jeugdige kracht en frischheid, zulk een blijde verwachting dat Kaja er verbaasd over was.
“Lieve, oude oom Frans,” zeide zij, terwijl zij haar hand door zijn haren streek: “Het is, alsof u twintig jaar jonger bent! En uw sprookjesstem is onweerstaanbaar.”
Zij zeide altijd, dat oom Frans een sprookjesstem had. Reeds toen zij als kind op zijn knie zat, luisterde zij meer naar zijn stem dan naar de woorden. En later verklaarde zij haar voelen op de volgende manier:
“Sprookjesstemmen, oom Frans, zijn stemmen, waar zooveel meer achter zit dan ze ooit uitspreken. Men moet er naar luisteren, of men wil of niet. Het is, alsof ze altijd weer iets nieuws vertellen——”
Gewoonlijk maakte hij er een gekheidje van, maar heden avond legde hij plotseling zijn arm op haar schouders en zeide: ”Jij bent het sprookje, jij——”
Zoo naderde de dag vóór het huwelijk.
Peter Dam speelde één van zijne voornaamste rollen en zij zou hem niet voor den volgenden dag bij het trouwen zien. Hij was ’s morgens bij haar gekomen en was overweldigend in zijn liefde en in zijn omhelzingen geweest. En hij had er zich hevig over beklaagd, dat het tooneel hem de laatste maanden bijna geen tijd gegeven had, om met haar samen te zijn, die altijd in zijn gedachten was geweest. [28]
Hij schilderde haar in warme kleuren, hoe hij op het tooneel altijd naar haar verlangde en hoe zijn geheele spel slechts werd tot één hulde aan haar. Hij vond het gewoon onrechtvaardig, dat zij hun geluk niet ongestoord genieten mochten. Zij dachten er geen van beiden aan, dat juist het niet voortdurend samen zijn vóór hun huwelijk voor beiden zoowel gevaarlijk als gelukkig was. Voor haar gevaarlijk—zij kende den man niet, aan wien zij zich gegeven had;—voor hem gelukkig, nu bleef hij voor haar de openbaring van schoonheid en jeugd, de altijd even nieuwe en frissche. Zij hadden nooit tijd voor een ernstig gesprek, zij zag nooit wat bij hem waarheid en wat verdichtsel was. Zij leefde geheel in haar liefdedroomen, waar alles licht en kleuren was.
Oom Frans en zij gingen een laatste maal naar de nieuwe woning, om nog eens te overzien of alles in orde was. Zij vloog over de zachte tapijten en onderzocht met trotsche oogen de gezellige kamers. Neuriënd liep zij van de eene plaats naar de andere en scheen ieder voorwerp met haar blikken te liefkoozen.
“Het is, of alles op ons staat te wachten,” zeide zij. “Het is, alsof alles luistert naar de voetstappen, die komen zullen—!”
“En kijk!” riep zij plotseling uit. “Hier staan rozen! Groote, gele! Die zijn van u, oom Frans!”
Hij knikte.
“Ik heb ze van morgen hier gebracht,” zeide hij. “Ik wist, dat je er zooveel van hieldt.”
Zij kuste de geurende bloemen; toen nam zij het glas in haar beide handen en zette het op een tafeltje dicht bij de deur.
“Die zullen de eerste zijn, die ons begroeten,” zeide zij. [29]
Oom Frans zat op de canapé en volgde haar met de oogen. Als hij later aan dat oogenblik terugdacht, geloofde hij, dat hij aan oogenblikkelijke verstandsverbijstering geleden had. Zóó zeker was hij geweest, dat zij naar hem toe zou komen, haar wang tegen de zijne leggen en met haar innigste stem zeggen zou: “Dit alles is voor u en voor mij alleen. Onze geest heerscht over deze kleine wereld—daarom zullen wij er in wonen en er heerschen.”
En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:
“Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel deuren.”
En zij ging er dadelijk op in en zeide:
“U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!”
En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.
Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was, gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in haar schoot en keek verrukt om zich heen.
“Wat is ’t hier keurig!” zeide zij. “Gelooft u, dat iemand het netter kan hebben dan wij?” Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.
“Arm moedertje, dat in ’t donker zitten moet en nooit iets van al de heerlijkheid hier zal kunnen zien,” zeide zij. “Wat zou ik zonder u alleen zijn, oom Frans!”
En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische stroom door de leden voer.
“Nu komt het!” dacht hij.
Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn hals en fluisterde: [30]
“Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk, mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt.”
Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij “oom” Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.
Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:
“U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?”
Hij lachte bitter.
“Ja—” zeide hij, “het was iets met mijn hart, maar—je behoeft niet bang te zijn—nu is het over.”
Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide met bevende stem:
“Ik kreeg plotseling zoo’n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!” [31]
Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over hem neerboog.
“Denk er om, wat u mij beloofd heeft,” zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen, “u mag niet sterven vóór mij.”
“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”
“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”
Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:
“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”
“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.
“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”
“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.
“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”
Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.
“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!” [32]
Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.
“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.
“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”
“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”
Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!
[33]
Waar klokjes klein
voor ’t huwelijk luiden
van twee, die elkaar beminnen,
daar is het, als nooden
die klokjes klein,
op bedden van louter rozen,
tot spelen, dansen, koozen....
Doch luister goed,
en in ’t hel gelui
hoort plechtigen ernst gij klinken,
den ernst van het Leven,
zóó diep en zóó groot
als nooit te voren feest u bood....
In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland, dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.
Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat sneeuw te zien was.—De oude predikant stond buiten de sakristie op het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door het koorvenster op zijn witte haar. [34]
Hij ook had zijn wederwaardigheden gehad. Van een drukke, krachtige bevolking in Jutland, waar men hem liefgehad en begrepen had, waar zijn kerk tot de laatste plaats toe bezet was, en waar de menschen mijlen ver uit den omtrek kwamen, om hem te hooren, was hij naar een kalme, Sjællandsche gemeente gekomen, waar zijn eenige vaste toehoorders bestonden in de apothekersvrouw met twee dochters en drie oude vrouwen uit het armenhuis.
“Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling,” zeide hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. “Ik was daar ginds te veel in de mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het aantal zijner toehoorders begint te worden.”
“Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden,” zeide zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het aantal van zes tot honderd gestegen.
Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging, zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan ’t ploegen.
“Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?” zeide hij.
“Ja, ik ploeg, zooals u ziet,” was het lakonieke antwoord.
De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en zeide toen:
“Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken.”
Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat hij in de kerk en langzamerhand [35]kwamen er meer. Het grootste opzien wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet, waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak, ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van den dokter gelegd, en gezegd: “Kan het leven den menschen ook leeren, blijmoedig te sterven?”
“Neen, dat is te veel gevraagd,” gaf de dokter glimlachend ten antwoord.
“Wel, dàt kan het Christendom.”
De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij in de kerk—en kort er op zat hij er weer.
Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum, liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig, klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste [36]tonen van het orgel, en ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.
De plaats, de omgeving en de ernst van ’t oogenblik waren er de oorzaak van. Hij was gauw geroerd—dat lag in zijn temperament. Hij had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond hem goed aangedaan te zijn.
Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: “Ziet u wel, hoe mooi hij is en hoe goed!” Maar oom Frans keek alle kanten op, behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij daarmee zeggen: “Hem mag ik wel lijden.” Oom Frans gaf anders niet veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.
Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix en daaronder stonden alle werken van Sören Kirkegaard in stijve, bruinlinnen banden. Daar oefende hij zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en keek hen met zijn zachte oogen aan.
Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder te kunnen kijken. [37]
Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!
Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had, was op éénmaal weggevaagd—en zij zag slechts in hem den man, wien zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!
Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij en zij kenden—gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt, in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe, ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.
Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de [38]kerk zou moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik—zij kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar worden.
”—Aldus vraag ik u—Kaja Halling—”
Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna, richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon, ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: “In de liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste,” dat wist zij niet—doch dat hoopte zij.
En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen, ware zelf—zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.
Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was, en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam’s handen echter hield hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele [39]heilwenschen mede voor de kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart gewonnen had.
Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch, wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde op dat oogenblik oprecht in zijn aandoening—die was dan ook waar, in zoover die gevoeld was—hij garandeerde echter niet, hoe lang die duren zou. En steeds herhaalde hij met zijn warmste stem: “Ik dank u, waarde Heer, ik dank u hartelijk!” Oom Frans schraapte zijn keel op een manier, die Peter Dam plotseling deed zwijgen; toen gaf oom Frans den ouden predikant vriendelijk een hand. Hij zeide niets, maar dacht in zich zelf: “U bevalt mij door uw kinderlijkheid, uw beminnelijke onschuld en uw aandoenlijk groot vertrouwen!”
De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.
De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand, bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken luidden—die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het menschenleven verkondigen....
[40]
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
twee glijden al zingend de zee in,
—één duwt de boot van land.”
Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en brachten daar hun wittebroodsweken door.
Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware in zijn natuur—het kinderlijk naïeve—was voor korten tijd op den voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op zijn jonge vrouw.
Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen, om haar aan te staren.
’s Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was. [41]
“Ik zie zoo graag je hals onder dat licht,” zeide hij—“dat is gewoon een volmaakt kunstgenot.”
Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden, zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die hij op haar neer liet vallen.
Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig, of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan—kalm en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht, dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek, die haar en oom Frans bij ’t ophangen bizondere moeite had gegeven, kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst om te denken,—denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd, dat voelde zij wel.
“Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!” zooals Peter Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven, dat zij tot nu toe geleid had—maar dit leven was iets nieuws, dit was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!
“Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!” neuriede zij, terwijl zij van de eene kamer naar de andere ging. [42]
Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik ontmoette—en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets te schamen.
Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog hem niet om den hals, zooals vroeger—en zij zag, dat het hem pijn deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken—maar hij zeide niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster plaats nam.
Het viel haar op, dat hij in ’t geheel de kamers niet eens rondkeek, doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag gezegd hebben: “Is dat niet mooi? En dat dan? En dat daar?” Maar er was iets, dat haar terughield.
Aan tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt—en toen had zij plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. ’s Avonds wilde Peter Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde, en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk droef te moede was geworden—misschien was het wel, omdat oom Frans, met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het. [43]
Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest neuriede:
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
Twee glijden al zingend de zee in,
één duwt de boot van land.”
Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden en was in gedachten vervallen.
Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed—nu meer dan ooit. En op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd—en het was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen—: “Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet één heel klein liedje voor mij zingen?” En zij had toegegeven en zong:
“Wat is voor de meesten het Leven?
Alleen verdriet!
De grondtoon van alles in ’t Leven?
Alleen verdriet!”
. . . . . . . . . . . .
Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.
Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra [44]hij kwam, werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof de zon achter de wolken verdween.
Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van dien angst, doordat hij zeide: “Die oom Frans is een wonderlijk heer; het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt.”
“Daar heb je gelijk in,” antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij: ”’t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij bijvoorbeeld, wij denken ook niet,—wat zeg jij?”
Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: “Ja, wij denken ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde praten—vertel jij van het theater.”
“Alsof het leven van kinderen niet het gelukkigste is!” zeide hij—om toch iets te zeggen. Maar zij kreeg er een angstig voorgevoel van, dat dàt leven het eenige was, dat hij leven kon.
Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was, of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in Kaja’s oogen “edeler” schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste van zijn krachten gevergd. [45]
Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top bereiken—het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien, hoe klein hij was—daarom bereikte hij nooit den top.
[46]
“Glück auf!”
Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den geheelen zomer bleven.
Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit—hij reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende, zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed, om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar stem vingen zijn ooren op.
De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht aan—zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde, doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij begreep [47]niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste strijd, dien een mensch op aarde voeren kan—de strijd weg van hen, die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen, hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.
Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,—alleen niet Peter Dam.
Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht, vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.
Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem [48]lief te hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn weinig ontwikkeld verstand—altijd met zichzelf ingenomen, maar ook zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel ’t hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.
In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol, die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn vroegere macht over haar geheel terugwon.
Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem, van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.
Er was—ook voor haar—iets betooverends in den storm van toejuiching, die na zijn eerste groote repliek losbrak.
Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden. [49]
En toen hij thuis kwam met een grooten lauwerkrans over zijn arm en van voldane ijdelheid straalde, kon zij niet nalaten te zeggen: “Hier bij mij speelde je beter, toen was je meer waar.”
Doch Peter Dam was niet toegankelijk voor kritiek—en wel het allerminst den avond, dat hij zoo van alle kanten bewierookt was. Hij sprak haar op onaangenamen toon met harde woorden, die juist niet altijd even kiesch gekozen waren, tegen, en nam ten slotte zijn hoed en verliet zonder goedendag te zeggen het huis.
Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was: als een groot kind.
“Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?” dacht zij, terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. “Ik wist toch wel, dat ik met een kind trouwde.”
En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op oom Frans deed gelijken.
Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.
“Ik wou komen feliciteeren,” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen gaf. “Je man heeft van avond een groote overwinning behaald.”
“Ja, niet waar?” zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen verborg.
“Maar waar is hij?” zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande deur de zitkamer inkeek.
“Hij werd boos en ging weg,” antwoordde Kaja. [50]
En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen, dien hij op den grond geworpen had.
“Peter kan zoo slecht kritiek verdragen,” voegde zij er vergoelijkend bij.
“En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig van al den wierook thuis kwam?” zeide oom Frans schertsend.
Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje opmerkte.
“Ja, dat was ik zeker wel,” antwoordde zij—“maar nu is het te laat.”
“Volstrekt niet,” zeide oom Frans haastig, “ik zal hem gaan opzoeken.” En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens echt wilde aanhalen, haar wang tegen de zijne streelde. Of hij nu haar liefkoozingen missen zou?—Toen zette zij plotseling de vaas hard op de tafel neer en sprong op. Zij had voetstappen op de trap gehoord. Voordat men belde, had zij al opengedaan.
Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk uit. [51]
“Dank,” zeide Kaja zacht en innig.
“Ja, als hij,” en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens duchtig op de schouders, “met eerbetoon aan komt zetten, dan moet men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof, maar van avond is hij onuitputtelijk!”
Kaja’s oogen straalden.
“Je speelde ook uitstekend,” zeide zij.
“Kom, zoo is ’t goed, nou beval je mij,” lachte hij vergenoegd, terwijl hij haar om haar middel vastgreep, “nu kan ik zien, dat je verstandig begint te worden.”
In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid niet belachelijk te doen schijnen.
Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te verliezen—en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen, dat oom Frans hem als artist erkende—zij had nooit gedacht, dat hij dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek naar Peter Dam.
“Glück auf!” zeide zij zacht—meer tegen zichzelf dan tegen hem.
En oom Frans—niet Peter Dam—antwoordde op dezelfde zachte, innige wijze:
“Glück auf—!”
[52]
“Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik ’t hoofd,
hoog boven de worstlende stroomen,
doch iederen dag, dat zorg en verdriet
omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed,
dan, wakend, leef ik van droomen.”
Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op, ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel heenboog, geheimzinnig in het oor:
“Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het niet heerlijk, zeg?”
Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. “Is het niet wonderlijk heerlijk?” herhaalde zij in zichzelf.
“Heerlijk?” zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. “O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden.” [53]
“Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,” gaf zij kortweg ten antwoord. “Maar je bent zeker bang voor je vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden worden met wat hun toekomt.”
“Ja juist,” zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. “Ik vind, dat we het nu zoo goed hebben.”
“Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen,” zeide zij op snijdend ironischen toon.
Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.
“Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt,” zeide hij, zonder te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. “We hebben immers alles, wat ons hart begeert.”
“Behalve samenleven,” zeide zij. “Is het je nooit opgevallen, dat wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten, jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden.”
Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel, alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou kunnen geven—doch met een gemak, dat hem in ’t bloed scheen te zitten, schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide: “Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er een kind komt.”
Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem de zijne neer deden slaan; toen keerde zij [54]hem plotseling den rug toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.
Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen met haar kind.
Als zij in ’t donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij kinderdroomen—weeke, kleine gedachtetjes, bijna zonder vorm, vluchtige, korte droomen, die op wonderlijke wijze haar ziel vereenigden met de ziel van het wezentje, dat het licht nog niet aanschouwd had.
Zij had een gevoel, alsof zij plotseling oneindig rijk geworden was, doch tegelijkertijd voelde zij een steeds aangroeiende behoefte, om dien rijkdom met iemand te deelen. Peter Dam zou haar voor altijd voor zich gewonnen hebben, indien hij haar gedurende dien tijd slechts het tiende gedeelte van de sympathie gegeven had, waar haar natuur behoefte aan had. Nu sprak zij nooit met hem over haar innigste gewaarwordingen, zij verborg ze, integendeel, zooveel mogelijk. Slechts als zij wist, dat zij geheel alleen in huis was, zeker dat noch hij noch de meid haar hooren kon, zong zij met halve stem—altijd weer opnieuw—doch steeds heel zacht, alsof zij bang was iemand wakker te maken, het kleine, bekende wiegeliedje: [55]
“Thou art my first born, whose sweet smile
brings joy unto my loving heart,
The dearest treasure God can send;
my purest gem, dear child, thou art!
Sleep, oh Sleep! Sleep, oh Sleep!”
Den vreeselijken angst, die haar soms bekruipen kon, verborg zij dapper.—Peter Dam ging dien tijd meer dan ooit op in zijn theaterwerk en was slechts weinig thuis. Een zekeren avond viel het hem echter toch op, hoe bleek en lijdend zij er uitzag.
“Scheelt er iets aan, lieve?” zeide hij met iets van de oude teederheid. Toen slingerde zij plotseling de armen om zijn hals en gaf, zonder weerstand, haar gepijnigde ziel lucht. “O, ik ben zoo bang, zoo vreeselijk bang,” zeide zij. “Nacht en dag word ik er door vervolgd!”
Een koud gevoel van onbehagen voer hem door de leden. “Ben je bang, dat je dood zult gaan?” fluisterde hij. Een hoonende glimlach gleed over haar lippen, terwijl zij antwoordde: “Ik niet, maar het kind! Ik geloof, dat ik heelemaal niet mag durven hopen, dat het levend ter wereld zal komen!”
“De duivel hale ’t kind als jijzelf er maar door komt!” zeide hij—hij wilde op dat oogenblik volstrekt niet iets ruws zeggen, hij voelde alleen maar, dat hij op de een of andere manier troosten moest en maakte gebruik van wat er in zijn natuur het dichtst bij de hand lag. “Weet je,” zeide hij, terwijl hij zichzelf hoe langer hoe meer opwond, “hoe meer ik er aan denk, des te minder vind ik, dat een kind hier in huis passen zou. Ik verzeker je—dat ik het volstrekt niet mis.” [56]
Zij keek hem met een paar wonderlijk glasachtige oogen aan en zeide niets anders dan: “Maar ik dan!” Hij zag de diepe teleurstelling niet, die er in die woorden verborgen lag, hij begreep niet hoezeer die het gevoel van leegte in haar huwelijk openbaarden. “Kom, daar geraak je wel over heen,” zeide hij op zijn gewone, lichtvaardige manier. “Als alles voorbij is, ga je een beetje op reis, en als je thuis komt, is alles weer vergeten.” En bemoedigend streelde hij haar koude handen, die samengeknepen in haar schoot lagen, met een voldaan gevoel, dat hij zijn zaakjes ditmaal goed verricht had. “Daarenboven heb je mij toch”—voegde hij er bij en wachtte een oogenblik op antwoord; doch toen dit uitbleef, stond hij op, kuste haar vluchtig en zeide: “Ik ga van avond met één van mijn vrienden een beetje uit. Dat vindt je wel goed?”
“Zeker, ga jij maar,” zeide zij onverschillig, zonder op te zien.
Zij had plotseling een gevoel, alsof ’t een wildvreemde man was, die daar bij haar in de kamer stond. Hij knikte en vertrok. Hij dacht er geen oogenblik aan, toen hij met een sigaar in zijn mond de drukst bezochte straten doorslenterde, dat hij dien avond een mijlenlangen afstand tusschen hen had gelegd. Zachtjes liep hij vóór zich uit te fluiten. “Het is een verduiveld vervelende toestand waarin zij is,” zeide hij in zich zelf. “En dan daarbij nog zoo afschuwelijk onesthetisch.”
Hij drentelde een café in, en daar vond hij het kleine actricetje van het theater. Zij schoof haar stoel dadelijk naar den zijnen toe en zij brachten een geanimeerd avondje samen door.
Thuis zat Kaja onbeweeglijk op dezelfde plaats. Zij [57]wist niet, wanneer hij heengegaan was, of hoe lang zij reeds zoo gezeten had—zij wist slechts dat hij haar in haar beste en diepste gevoelens gekwetst had. Een vrouw wordt nu eenmaal nooit dieper gekrenkt dan in haar gevoel van moeder. Dat is niet alleen haar duizend-ringig pantser, maar ook haar duizenden malen te kwetsen Achilleshiel. Laat het ter wereld brengen van een nieuw menschenkind voor een ieder nog zoo alledaagsch en gewoon zijn—voor de vrouw, die het aangaat, is het ieder maal een even groot wonder en ieder maal zal zij tenminste van den man een weinig medegevoel eischen.
Gebrek aan medegevoel, juist dan, is al dikwijls de klip geweest, waarop het geluk van menig huwelijk strandde.
Kaja voelde dien avond, toen zij alleen in de koude kamer zat, waar het vuur langzamerhand was uitgestorven, dat er iets in haar was, dat schipbreuk had geleden—en zij wist ook, dat, of het kind zou leven of sterven, de man die het diepste met haar niet had kunnen deelen, haar voor altijd vreemd zou blijven.
O, gelukkig zij, die een moeder hebben om mee te praten!” liet zij zich plotseling ontsnappen en barstte toen in tranen uit.
Zij was slechts negen jaar oud, toen haar moeder naar Oringe gebracht werd, en zij had niet veel begrepen van het lijden, dat er aan vooraf was gegaan. Zij herinnerde zich alleen maar, dat haar moeder zwak was en meest te bed lag, en dat zij als heel klein kind graag in de ziekenkamer aan het bed van haar moeder zat, en het heerlijk vond de zachte hand van de zieke door haar haar te voelen gaan.
Nog zag zij de kamer zoo duidelijk vóór zich—het bed [58]waarin haar moeder lag met een bleek aangezicht en diepe, onrustige, donkere oogen—het zonnelicht, dat langzaam door de neergelaten jaloezieën naar binnen gleed—en de drukkende stilte; zelfs de schaduwen schenen in de hoeken ingeslapen te zijn.
Later was zij bang voor haar moeder geworden, omdat zij haar eens dicht bij zich had geroepen en haar toen zóó onstuimig tegen zich aangedrukt had, dat de ziekenverpleegster haar van haar moeder had los moeten rukken. Sinds dat oogenblik ging zij altijd met haar stoeltje een eind verder van het bed af zitten.
Toen haar moeder weggebracht zou worden, was oom Frans haar voor een wandeling komen halen—hij wilde haar een treurige herinnering besparen—maar zij had toch door het raam iets van haar moeders gezicht gezien, toen zij het rijtuig instapte, en zij kon den angst, dien zij toen in die oogen gelezen had, nooit vergeten. Daarna had zij altijd slechts met een gevoel van afschuw aan haar kunnen denken, doch nu herinnerde zij zich slechts de zachte hand, die haar haar gestreeld had, en een hevig verlangen welde in haar op, om haar armen om den hals van de zieke te slaan en haar liefdenaampjes in het oor te fluisteren en te zien in hoeverre het tot haar doordrong. Haar samenzijn met haar eigen kind gaf de niet tot haar recht gekomen liefde voor haar moeder nieuwe kracht en nieuw voedsel.
Den volgenden morgen stond zij vroeg op. Zij wilde met den ochtend-sneltrein naar Vordingborg. Met een klein reistaschje in de hand liep zij haastig de straten door; uit angst van te laat te komen holde zij op het laatst bijna. Op korten afstand van het station ontmoette zij oom Frans, [59]die van zijn morgenwandeling in het park terugkeerde.
Zij had hem sinds lang niet gezien. Hij kwam slechts zelden bij hen nu. Ieder maal, dat hij haar gezien had, had hij zulk een harden strijd te strijden, dat hij de noodzakelijkheid er van inzag, om zich op een afstand te houden. Daarbij waande hij haar nu gelukkig. Zij verborg altijd haar ontstemdheid als hij kwam, en als hij er was, spreidde zijn tegenwoordigheid zulk een glans over den dag, dat het haar gemakkelijk viel zoowel hem als zichzelf een rad voor oogen te draaien. Doch heden moest hij wel de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat zien, en hij hield haar oogenblikkelijk staande.
“Waar ga je naar toe?” vroeg hij zonder inleiding.
“Naar Oringe,” zeide zij ademloos. “Houd me niet op, het is hoog tijd.”
Doch hij ging haar vlak in den weg staan.
“Naar Oringe?” herhaalde hij. “Dat kan je niet meenen.”
“Zeker meen ik het,” zeide zij ongeduldig en wilde hem op zijde duwen.
Doch toen greep hij met beide handen haar polsen vast en zeide: “Waar denk je aan? Je zoudt je kind immers voor altijd ongelukkig kunnen maken!”
Zij antwoordde niet, doch zij voelde het bloed naar haar wangen vloeien en plotseling lachte zij kort en bitter.
Het geheele geval kwam haar zoo tragi-komisch voor. Nacht en dag was zij bezorgd voor het kind dat komen zou, en nu zou zij het plotseling blootstellen aan de vreeselijkste aller ziekten! Oom Frans moest het zijn, die haar tot rede bracht en haar leerde, welke haar plichten waren tegenover haar eigen kind—! Hij zou het zijn, die het voor haar redde——! [60]
Volgens zijn oude, intieme manier had hij zijn arm in den haren gestoken, en zij ging, met hetzelfde gevoel van veiligheid dat zij als kind had, zonder tegenwerping met hem mee. Hij keerde met haar naar het park terug, en dicht bij den ingang gingen zij op een bank zitten.
“Is ’t nu beter?” zeide hij—en aan den toon van zijn stem voelde zij, hoe lief hij haar had.
En meer was er niet noodig, om haar in een hevig snikken te doen losbarsten. Zij had hem te lang gemist.
Verschrikt sprong oom Frans op en zeide troostend: “Mijn lieve, zoete Kaja! Mijn eigen, lieve Kaja!”
Hij kon ’t bijna niet meer uithouden, die tranen zoo zonder ophouden door haar vingers te zien neervallen en één oogenblik kwam de gedachte in hem op: zij is toch niet gelukkig, doch hij schoof die weer van zich af en weet de schuld aan haar toestand.
“Mijn eigen, lieve kleine, waar wou je met je moeder over praten?”
Zij lichtte even haar hoofd op, doch liet het dadelijk weer zinken.
“Ik.... Och, ik wou alleen maar met haar over het kind praten. Ik wou haar zeggen, dat ik zoo bang ben, dat het sterven zal—en dat ik ’t niet meer uithouden kan, dien angst alleen te moeten dragen!”
Oogenblikkelijk begreep hij haar, doch hij vroeg naar niets. Hij ging slechts zachtjes door met haar te troosten.
“Zoo’n angst is heel gewoon,” zeide hij, “daar moet je je niet om bekommeren. Je zult een flinken, gezonden jongen krijgen, dat zal je zien, en een wonder van schoonheid zal hij ook zijn!” [61]
“Denkt u?”
Zij keek op en lachte door haar tranen heen.
“Ja, voor mij zal hij dat zeker zijn,” ging hij door, “en ik zal hem op alle mogelijke manieren verwennen.”
Zij stonden op en liepen samen langzaam het park door.
De Aprilzon viel verwarmend neer over de groene hellingen en de dichte heesters, waarvan de laatste blaadjes onder een pasgevallen regenbui juist uitgekomen waren.
Hij zag met genoegen, hoe haar wangen weer kleur en haar oogen weer glans kregen. Het was of zij vrijer ademde en zich opgelucht voelde. Maar toen werd zij plotseling weer ernstig en zeide:
“Oom Frans, ik zou willen, dat ik uw hart had.”
“Waarom?”
“Ten eerste, omdat het zoo warm en zoo groot is, en ten tweede omdat.... omdat het zoo spoedig kan ophouden te kloppen.”
Hij wierp haar een haastigen, vragenden blik toe, dien zij met een weemoedig glimlachje beantwoordde. Dit was voor het eerst, dat zij toonde, hoe wanhopend zij wezen kon. Een oogenblik liepen zij zwijgend naast elkander door. Zij zag aan de heftige wijze, waarop hij zijn stok vasthield en af en toe er hard mee op de steenen sloeg, dat hij met zichzelf streed, doch langzamerhand werd de uitdrukking van zijn gezicht kalmer en zag zij weer den vasten trek om den mond, dien zij zoo goed kende.
“Waar dacht u aan?” zeide zij, toen zij hem haar hand tot afscheid toestak.
“Ik dacht aan een gezegde van Browning, dat je misschien wel kent: [62]
“If happiness comes, life will be sweet, if it does not come, life will be bitter—bitter—and not sweet—but yet to be born.”
Zij keek hem recht in de oogen.
”But yet to be born,” hernam zij toen mechanisch, terwijl zij langzaam met het hoofd knikte.... ”yet to be born....”
[63]
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.”
Half Mei vertrok Kaja naar buiten. Peter Dam kon niet vóór het einde van Juni komen, doch hij vond, dat zij behoefte had aan buitenlucht en drong er op aan, dat zij zoo gauw mogelijk met de meid vertrok. Hij kon gedurende dien tijd uitstekend “en garçon” leven. Zijn zelfopoffering deed haar aan, en niet dan na veel tegenstreven, gaf zij toe en begon te pakken.
Zij zou zeker minder moeilijkheden gemaakt hebben, indien zij gehoord had, hoe Peter Dam zong en floot, den dag dat zij vertrokken was. Hij was precies een schooljongen, die vacantie had gekregen.
“Ben je weduwnaar?” zeide het kleine actricetje en zette groote oogen op. “Hoe heerlijk! Dan zullen we ’t eerst echt gezellig hebben, hè?” En ondertusschen keek zij hem met een paar betooverende oogen aan.
Als antwoord gaf hij haar een kus op den mond en verklaarde, dat hij even veel lust had om zich te amuseeren als zij. Aldus was de vriendschapsbond gesloten en nam het vroolijk leventje een aanvang.
Ondertusschen zat Kaja buiten in de kleine boerenwoning, [64]waar zij dezelfde kamers gehuurd had van het vorige jaar. Vóór had zij het uitzicht op een groot, vruchtbaar klaverveld en achter lag het bosch, dat aan één kant op een groote weide uitliep, waar vroolijke kleine beekjes kabbelden tusschen glibberige steenen.
Als zij ’s morgens wakker lag, luisterde zij naar het zacht kirren van de woudduiven, en overdag zat zij in het klaverveld naar het gezang van een leeuwerik te hooren, terwijl zij om het hardst arbeidde met de zwaluw, die dons voor haar nestje bijéén verzamelde. Haar gemoed was in dien tijd week en bizonder vatbaar voor indrukken; het was alsof zij alles om zich heen in zich op wilde nemen, van de vrouw aan de bron bij het boschhek af, tot de sprinkhanen die op haar rok sprongen, toe.
“Die Mevrouw heeft toch een prachtig gezicht!” zeide de vrouw aan de bron, als Kaja glimlachend en groetend voorbij kwam met haar hoed aan den arm schommelend, terwijl haar roodgulden haar in de zon schitterde.
Er lag zulk een stralende hoop over haar fijne gestalte, haar zachte bewegingen en haar wiegelenden gang, dat het was, alsof een weerschijn ervan zich over haar geheele omgeving verspreidde.
’s Avonds zat zij òf vóór het huisje te lezen, òf op een houten bankje bij het wiegje, dat zij zelf met lichtblauwe stof en breede, witte kanten in orde had gemaakt. Urenlang kon zij er naar zitten staren en zich verbeelden, dat zij een klein, zacht kinderwangetje op het kussentje zag rusten. Doch, dan werd zij plotseling onrustig en angstig, omdat zij zoo alleen was en verlangde zij naar gezelschap.
Op een zekeren dag schreef zij haar vader, dat zij hem [65]gaarne wilde zien. En hij kwam dan ook dadelijk—maar zóó armzalig was hun samenleven geweest en zóó weinig gemeenschap hadden zij, dat zij weldra zwijgend tegenover elkaar zaten en niet wisten, waar ze over spreken zouden. Haar vader was koopman en een zeer gesloten, vrijwel in weinig belangstellend mensch. Hij ging geheel in zijn zaken op, die hij met het grootste verstand leidde. Daardoor had Mijnheer Halling zijn vrouw veronachtzaamd. Als hij aan zijn vrouw dacht, deed hij dat altijd met de rustige overtuiging, dat zij het ’t best had, waar zij nu was—zonder eenigen bepaalden wensch om verandering in den tegenwoordigen toestand te zien—en als hij aan Kaja dacht, was het met dezelfde kalme overtuiging, dat hij gedaan had, wat hij kon, door haar een goeden bruidschat mede te geven, en dat hij nu de verantwoording rustig aan een ander kon overlaten.
Zij zaten samen te eten aan een klein tafeltje, dat Kaja naar den tuin onder den ouden kastanjeboom gebracht had.
Langen tijd hadden zij gezwegen, tot Kaja plotseling de stilte verbrak en zeide: “Is het niet wonderlijk, dat wij samen geen conversatie hebben? Is het toch eigenlijk niet opvallend, hoe vreemd we elkaar zijn?”
“Vreemd?” herhaalde hij met onzekeren blik. “Ik heb ook nooit veel tijd over gehad.”
Zij lachte flauwtjes.
Toen zeide zij bitter: “Ik heb geen moeder gehad en tot zekere hoogte ook geen vader.”
“Je hebt misschien wel gelijk,” antwoordde hij ontwijkend——“Maar je hadt in ieder geval oom Frans,” voegde hij er toen verontschuldigend bij. [66]
Zij keek hem vlak in het gezicht, op een manier, die hem ’t bloed naar de kaken riep.
“Dat is heel waar,” zeide zij, “op oom Frans kan men vertrouwen. Mijn vriend zou hij hebben moeten zijn en alleen mijn vriend—in plaats daarvan werd hij zoowel mijn vader als mijn moeder, mijn vriend en mijn broer! Hij schuift de verantwoording niet van zich af.—Maar het was jammer voor hem,” voegde zij er droevig bij, “jammer voor ons beiden. Wat is er intusschen van zijn jeugd geworden?”
Verlegen keek haar vader opzij.
“Ik begrijp niet, waarom je daar nu over praat,” zeide hij toen, “vroeger heb je er blijkbaar nooit over gedacht.”
Toen boog zij zich zóó ver voorover, dat haar aangezicht het zijne aanraakte en zeide:
“Neen, maar nu dat ik een wezen in mij omdraag, waarvoor ik verantwoordelijk wezen zal, nu begin ik te begrijpen, wat u mij te kort hebt gedaan. Over moeder spreek ik niet, die ziel was ziek, maar over u wel—want u was toch mijn vader!”
Onrustig stond hij op.
“Ik geloof niet, dat het goed voor je is, nu over zulke dingen te spreken,” zeide hij. Doch zij hoorde hem niet.
Toen zeide zij, met een stem, waarin zoo’n ernstige aanklacht lag, dat hij die wel voelen moest: “Als u mij niet in die verhouding tegenover oom Frans geplaatst had, zou alles nu geheel anders wezen. En,”—voegde zij er na een oogenblik bij—“ik heb er dikwijls over gedacht, of u au fond niet de oorzaak van moeder’s ziekte was.”
“Maar Kaja!” [67]
Hij was doodsbleek geworden en veegde het zweet van zijn voorhoofd.
“Ja,” zeide zij, “ik heb er over nagedacht en vind, dat, als een man trouwt met zijn zaak in plaats van met zijn vrouw, het dan niet te verwonderen is, dat zijn vrouw gek wordt.”
Hij kromp inéén onder haar vorschenden blik, die hem geen oogenblik ontweek.
“Je weet bepaald niet, wat je zegt,” beproefde hij aarzelend in ’t midden te brengen.
“Ja, ik weet heel goed wat ik zeg,” zeide zij, “zoodra ik weer gewoon ben, ga ik naar moeder, om eens met haar te praten—lang met haar te praten—dan zal ik zien of ik onrechtvaardig veroordeeld heb. Weet u, dat ik al onderweg geweest ben?”
“Waarachtig?” riep hij verschrikt uit.
“Ja, verbaast u dat zoo erg? Het zou u eerder moeten verbazen, dat ik sinds mijn negende jaar nooit permissie gevraagd heb om haar te bezoeken—en dat u er mij nooit toe aangemoedigd heeft.”
Hij schudde zijn hoofd en zeide: “Zij is ongeneeslijk.”
“Ik ga er toch naar toe,” antwoordde zij; “zoodra ik kan, ga ik er naar toe. Tot nu toe heb ik niet begrepen, dat ik haar iets verschuldigd ben, maar deze maanden hebben ’t mij geleerd en ik zal ’t nooit meer vergeten!”
Hij wilde iets zeggen, doch bedacht zich. In plaats daarvan stak hij een sigaar aan en sneed haar, door zijn hardnekkig zwijgen, iedere mogelijkheid tot gedachtenwisseling af.
’s Avonds bracht zij hem naar het station en als twee [68]vreemden spraken zij over de onverschilligste zaken. Toen de trein weg was en zij alleen naar huis terugkeerde, had zij een grooter gevoel van leegte dan ooit te voren.
Hoewel ’t seizoen reeds lang ten einde en Sint Jan ook reeds voorbij was, had Peter Dam niet meer dan een paar nietszeggende briefjes geschreven en haar zelfs nog geen enkele maal bezocht.
Toen overviel haar plotseling een hevig verlangen naar oom Frans, en wel met zulk een intense kracht, dat zij zich geen oogenblik bedacht, doch dadelijk naar het postkantoor ging en er het volgende briefje schreef:
“Kunt u uw vacantie van ’t jaar niet hier doorbrengen?
Ik heb zoo’n vreeselijke behoefte om met iemand te kunnen spreken. In het huis naast het mijne is een kamer open. Er groeien rozen tegen den muur en het ziet uit op een groot klaverveld—zoo hoog opgeschoten, dat men er tot de knieën in verdwijnt—en u houdt immers zooveel van klaver?
Kom dus maar, als u kunt!
Kaja.”
Zij begreep zelf niet, wat een votum van vertrouwen zij hem gaf, toen zij dien brief verzond—doch hij begreep het en stelde haar vertrouwen niet teleur.
Zoodra de scholen sloten, kwam oom Frans. Heel stil alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, gleed hij weer haar leven in. Hij pakte zijn koffers uit, sloeg zijn boekenplank op en versierde het kamertje, dat hij gehuurd [69]had, met oude portretten van Kaja. Als zij in zijn kamer zat, kreeg zij een gevoel, alsof zij weer kind geworden was en alsof het gelukkige, kinderlijke gevoel van veiligheid weer over haar gekomen was.
“Maar waar is het gedenkboek?” zeide zij op zekeren dag, toen zij de boeken op zijn schrijftafel doorbladerde.
“Dat heb ik verbrand,” klonk het korte antwoord.
“Verbrand!” riep zij uit. “Hoe zonde! Hoe kon u dat doen?” Bijna instinctmatig voelde zij, dat hij dat gedaan had om een zeker klein versje, dat zoo zeker over haar lot beslist had, en toch herhaalde zij mechanisch: “Hoe kon u dat doen?”
Zij wachtte een oogenblik op antwoord, doch hij bleef zwijgen. En daar zij gewoon waren elkaars zwijgen te eerbiedigen, doelde zij nooit in het vervolg meer op het gedenkboek. Slechts eenige dagen later, toen hij haar een paar van Shelley’s gedichten had voorgelezen, vroeg zij hem: “Zeg me eens eerlijk, oom Frans, heeft u werkelijk nooit zelf verzen gemaakt?”
“Waarom?”
“Omdat u zoo mooi verzen voorleest.”
“Dat is heel iets anders dan er te maken. Ik zou beter op mijn hoofd kunnen gaan staan dan twee regels poëzie schrijven.”
“Dat is toch merkwaardig! Ik dacht dat alle menschen verzen konden maken—ik meen op enkele oogenblikken van hun leven,” voegde zij er weifelend bij.
“Wel, wel—je praat misschien uit ondervinding?”
“Ja, u hoeft tenminste niet te denken, dat ik soms mijn ziel ook niet eens in verzen lucht geef!” zeide zij, met een guitig glimlachje. [70]
“Jij?—Wanneer komen ze uit?”
“Ach, u weet heel goed, dat ik ’t zoo niet meen. In mijn heele leven zou ik nog geen honderd bladzijden kunnen vullen—maar dan zijn ze ook te goed om gedrukt te worden. Begrijp mij wel, niet voor anderen, maar voor mij zelf. Ik schrijf nooit iets, dat ik niet eerst gezongen heb, zoodat er dan ook altijd een beetje van mijn hartebloed aan kleeft—en ik houd er niet van, dat vreemde handen mijn hart beroeren....”
Hij lachte om de grappige manier, waarop zij zich uitdrukte, doch tegelijkertijd boog hij zich naar haar toe en zeide:
“Maar mijn hand is toch geen vreemde hand.”
Zij begreep hem dadelijk.
“U kunt ze toch niet lezen,” zeide zij, “want de meeste zijn in ’t geheel niet opgeschreven—maar ’s avonds zal ik ze voor u zingen.”
En zoo gebeurde het. Iederen morgen zaten zij samen onder den ouden kastanjeboom—zij naaide en hij las haar voor—en iederen avond zong zij op oude, bekende zangmuziek haar eigen, trillende woorden, terwijl hij, met zijn zachten, breedgeranden hoed diep over zijn voorhoofd, zat toe te luisteren. En als de zon aan ’t ondergaan was, liepen zij samen het klaverland door, tusschen glinsterende, roode papavers en gele paardebloemen, en dan was zij het meestal die sprak. Dan sprak zij over het kind—haar geheele ziel was één lofzang voor het kind. Zij wachtte er niet op moeder te zullen worden, zij was het reeds. Zij leefde en ademde met het kleine hartje, dat zij onder het hare kloppen voelde, en dat gevoel was haar heilig. En zij vertelde vol [71]glorie, hoe het kind haar zijn eerste glimlachje geven en hoe het zijn eerste wankelende schreden wagen zou.
Zij verzekerde oom Frans, dat zij streng in haar eischen wezen zou, omdat zij zich sterk in haar liefde voelde. Haar kind zou een wonder van gehoorzaamheid zijn!
En alles nam hij ernstig op, oom Frans, en zij behoefde nooit bang te wezen verkeerd begrepen te worden. Hij gaf nauwkeurig acht op al haar afwisselende gemoedsstemmingen—hij verplaatste zich in de fijnste aandoeningen harer ziel—hij werd het nooit moede. Af en toe kreeg zij een gevoel, alsof hij haar hart in zijn handen ronddroeg en tot de geringste trilling er van gewaar werd. En dan dacht zij aan het versje:
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.
Eén harte sloeg hem tegen
gestaag in vreugd’ en in rouw....
De jaren kwamen en gingen—
onwrikbaar bleef het getrouw.
Toen lei hij zijn hand op dat harte,
—het was hem zoo droef en benauwd—
Daar glimlachte ’t vóór zijn oogen
van louter rood-warm goud!”
Op een zekeren dag tegen het einde van de maand kwam Peter Dam. Hij was in een uitstekend humeur en sprak luid.
Hij kwam ’s morgens en vertrok ’s avonds weer.
“Je hebt er zeker niets tegen,” zeide hij, “dat ik met [72]één van mijn vrienden eens een tochtje naar Bornholm maak? Jij hebt toch oom Frans.”
“Ja,” zeide zij, terwijl zij op haar eigenaardig-stille, gelukkige manier glimlachte, “ik heb oom Frans toch.”
En hij werd zóó dankbaar door haar meegaandheid, dat hij voor ’t eerst over ’t kind begon te praten. Doch toen zweeg zij plotseling.
En in het beste humeur reisde hij nog denzelfden avond weg.
Toen hij vertrokken was, herademde oom Frans, doch Kaja bleef nog lang gedrukt en zwijgend. Hoewel zij hem geen oogenblik miste, zag zij hem toch met een gevoel van bitterheid heengaan;—het was haar, alsof hij door zijn vertrek iemand onrecht aandeed, niet haarzelf—maar het kind. Het was toch even goed het zijne. En dat hij er zóó onverschillig onder bleef, bracht haar geheele gemoed in opstand.
Ondertusschen bleef Peter Dam de geheele vacantie op Bornholm en zoo gebeurde het, dat oom Frans, geestelijk gesproken, de vader van het kind werd. Hem sprak zij er over op de warme, stille wijze, die haar eigen was, met haar stem die zoo geheimzinnig klinken kon en haar oogen, die zoo wonderlijk nadenkend en bezield konden wezen.
Hem toonde zij het wiegje met de fijne, lichtblauwe, zijden gordijntjes, die zij met zooveel zwijgenden eerbied opzij wist te schuiven. Nooit zou zij het aan iemand anders dan aan oom Frans hebben kunnen toonen.
En hij zou nooit vergeten, hoe zij hem toegefluisterd had: “Kom eens kijken!” en op haar teenen, hem vóór, de trap was opgegaan.—Hij merkte, dat hij onwillekeurig hetzelfde deed. [73]
Bij de deur van een klein zolderkamertje bleef zij staan, en deed die toen heel voorzichtig, o, zoo voorzichtig! open. Toen duwde zij hem zachtjes vóór haar de kamer in en sloot de deur weer achter zich.
Midden in de kamer stond het wiegje—zacht en lief, fijn en blauw—een klein koninkrijk, dat op zijn heerscher wachtte! En er naast stond zij zelf met gevouwen handen en haar hoofdje wat ter zijde, terwijl een uitdrukking van heilige aandacht over haar gelaat verspreid lag. Het rood-gouden haar kroesde over haar slapen en het bloed zag men gaan onder haar doorschijnende, fijne wangen.
Hij had haar nooit meer liefgehad dan op dat oogenblik, toen het diepste en vrouwelijkste van haar natuur zoo zeer op den voorgrond trad. Toen voelde hij weer dezelfde wonderlijke gevoelens in zich opkomen, die hij ook eenige weken vóór het huwelijk gehad had. Zooals hij zich toen verbeeldde, dat het de woning was van haar en van hem, die zij samen in gereedheid brachten, zoo verbeeldde hij zich nu één oogenblik, dat ’t haar en zijn kind was, waarop zij samen wachtten. Zonder dat hij ’t zelf wist, streek hij met zijn hand over het wiegje, en er sprak zooveel teederheid uit deze enkele beweging, dat zij geheel onwillekeurig zijn hand greep en die kuste.
Toen deed zij zachtjes de deur weer open en ging op haar teenen naar beneden.
[74]
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
Zij liepen samen door het klaverveld—weelderige, dichte klaver, hoogopgeschoten, welriekende klaver, die de lucht om hen heen met een stroom van wellust vervulde.
“Wat verderop was het gras gemaaid en noodigden groote hooihoopen tot rusten uit. Zij gingen het boschhek door naar de weide.
De oude vrouw bij de bron knikte hen toe en zeide:
“Nu is Mevrouw zeker wel blij dat Mijnheer gekomen is?” terwijl zij oom Frans met haar gulsten glimlach aanzag. Kaja knikte slechts en liep door, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg. Voor het eerst voelde zij zich achteruit gezet door het bewustzijn, dat haar man haar veronachtzaamde.
Zou het Peter Dam niet hebben moeten zijn, die zich gedurende dezen tijd voor haar opofferde? Was het niet beneden alle kritiek, dat het oom Frans wezen moest, die deze dagen en weken van verwachting met haar deelde? Zij zuchtte zoo diep en bitter, dat hij staan bleef en haar arm door den zijnen haalde. Zooals altijd trok hij de pijnveroorzakende naald uit de wonde. [75]
“Het was heel lief van je, me hier te willen hebben,” zeide hij. “Van je geboorte af heb ik al zooveel met je gedeeld, dat ik mij niet zou kunnen voorstellen ook dit niet met je te deelen. En je weet ook heel goed, dat ik ’t liefst mijn vacantie ergens buiten rustig doorbreng, terwijl je man daarentegen behoefte heeft aan een opfrisschend toertje met goede vrienden.”
Zij was hem dankbaar voor die tactvolle woorden en zeide:
“Ja, de menschen zijn zoo verschillend.”
Zij had geen lust, hem te vertellen, dat het dien dag juist drie weken geleden was, sinds zij bericht van Peter Dam gehad had, en dat het toen slechts een paar regels op een open briefkaart geweest waren. Zij miste zijn brieven niet, en toch voelde zij zich door zijn stilzwijgen gekrenkt.
Zij zelf had drie brieven geschreven, die ieder maal korter en kouder geweest waren,
“Zullen we hier niet eens wat gaan zitten?” zeide hij, terwijl hij haar voerde naar een ouden boomstronk, die wonderlijk verlaten aan den oever van een beekje stond, dat midden door het hooge veldgras liep. Het beekje stroomde en murmelde tusschen de met mos bedekte steenen, terwijl de veldbloemen aan den oever stonden toe te luisteren.
De witte boksbaard knikte de gele dotterbloem vriendelijk toe. De ronde ranonkel kuste den ooievaarsbek. De wilde wikke babbelde met de witte sterrebloem en de winde kroop van den ouden boomstronk af en omhelsde het sappige standelkruid, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was. De blauwe eerenprijs fluisterde met het bruine nagelkruid [76]en de groene waterkers waagde een mislukte poging, om de slanke morgenster te bereiken. Doch boven alles verhief zich het waterlisch met zijn fijne stengels en sierlijke vormen. Die durfde niemand kussen of toefluisteren!
Het minste windje blies een bloempje om en wierp het in de beek, waar het in het zilver-klare water als een roode vlinder schitterde, en het was alsof er gezang weerklonk uit de lucht, die met het bloempje henenvlood.
Kaja en oom Frans zaten aan den oever toe te luisteren. Zij dachten hetzelfde en voelden hetzelfde. De liefde bond hun zielen samen. Het gezang van de babbelende beek aan hun voeten was hun de schoonste muziek, die hun innigste gevoelens scheen uit te drukken en waar zij een weerklank van hun geheelen levensloop in meenden terug te vinden. En toen dachten zij beiden, hoe het leven hun droomkasteelen omver had geworpen, als kaartenhuizen omgeblazen, en hoe zij hier als twee gelukkige menschen bij elkaar hadden kunnen zitten, als één van hen niet tegen beter weten in gehandeld had...
Doch daarover spraken zij niet—instinctmatig vermeden zij, wat tot een verklaring had kunnen leiden.
“Oom Frans,” zeide zij slechts, “wat zal ’t eenzaam zijn, als u weg is.”
Hij antwoordde niet dadelijk. Hij dacht er aan, hoe hij nog slechts twee dagen bij haar wezen zou, en bij die gedachte kromp zijn hart inéén. Hij wist niet, hoe hij haar of zichzelf zou kunnen troosten.
“Ik zal Zondags overkomen,” zeide hij toen—“als ik mag.”
Zij stak hem beide handen toe en antwoordde:
“Dan zal ik iederen dag verlangen, dat het maar Zondag was!” [77]
Hij voelde, dat hij haar niet aan durfde zien, terwijl zij dat zeide, en boog zich neer, om een kevertje, dat in een spinneweb geraakt was, te bevrijden.
“Ja,” zeide hij toen bij wijze van afleiding, “je hebt behoefte om eens met iemand te praten—en je weet, dat je oude oom Frans je trouw is—op hem kan je altijd rekenen.”
Zij begreep dadelijk, waarom hij “oude” oom Frans zeide. Vóór alles wilde hij den voet van vertrouwlijkheid bewaren, waarop zij tot nu toe gestaan hadden—nooit zou hij haar tegemoet willen treden met woorden, waarnaar zij niet hooren mocht. Hij zou het wel volhouden! Hij hoorde tot die menschen, die tot zoo iets in staat zijn. En plotseling begreep zij, dat de liefde van een man zóó sterk kan wezen, dat die levenslang zijn paden rein houdt.
En terwijl zij met haar wakkere oogen voor zich uit zat te staren, kwam opeens alles haar zóó warm en stralend voor, dat een groote blijdschap zich van haar meester maakte en zij zachtjes begon te zingen:
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
“Weet u nog wel, oom Frans?”
“Ja, dat heb ik je zelf geleerd, heel lang geleden!” antwoordde hij.
“Heel lang geleden,” herhaalde zij.
En aan haar voeten wuifde het schoone waterlisch... De beek kabbelde en het riet suisde....
[78]
De laatste dagen van Augustus ging oom Frans naar de stad terug en toen bleef Kaja alleen achter.
Zoodra hij weg was, werd zij weer door haar vroegeren angst overvallen, hoewel nu in anderen vorm. De angst voor het kind ging over in een angst voor oom Frans. Zij had hetzelfde wanhopende gevoel, dat zij als kind had, als zij vóór de deur stond te luisteren en niet binnen durfde gaan, uit vrees hem dood te zullen vinden. En zoodra zij ’s avonds haar oogen sloot, zag zij hem vóór zich, dood, of, liep zij achter zijn baar.... Zij hoorde de klokken luiden en zij zag zichzelf langzaam, heel langzaam achter de kist loopen. En zij voelde, hoe zij door het ontzettend gevoel van verlatenheid, dat haar overviel, geen voet verzetten kon. Als zij dan ontwaakte, riep zij fluisterend in het donker uit:
“Arme baby, arme kleine baby, wat moet er van jou worden, als hij sterft?”
En nu zij hem niet meer dagelijks zag, schreef zij hem. En in haar brieven sprak zij over het kind, zooals zij er met hem zelf over gepraat had, en hij antwoordde op dezelfde manier.
Hij vertelde haar, dat hij zich geabonneerd had op de nieuwe uitgave van de sprookjes van Andersen. Dat zou iets voor het kind zijn.
En zij beschreef hem, hoe zij het kamertje naast de zitkamer thuis tot kinderkamer zou inrichten, zoodat zij altijd het wiegje zou kunnen zien. Want niemand anders dan zij zelf zou het kind mogen aanraken. Dag en nacht zou zij er bij zijn. En hij vroeg schertsend, of hij audiëntie bij zijn Koninklijke Hoogheid zou moeten vragen, of dat hij gewoon buiten de deur moest zingen: “O, mijn lieve Augustijn——!” [79]
Als zij zijn handschrift maar zag, was zij reeds gekalmeerd en verliet de wanhopende angst haar voor een oogenblik.
Zij kreeg een brief van Peter Dam, waarin hij haar vroeg, wanneer zij thuis dacht te komen. Zijn tijd werd den geheelen dag door repetities in beslag genomen, schreef hij.
Zij schreef terug, dat zij buiten wilde blijven tot na de geboorte van het kind en in October terug zou keeren.
Per ommegaande kreeg zij antwoord van hem, dat hij dat een bizonder verstandig besluit vond, waaraan hij volkomen zijn goedkeuring hechtte.
Tusschen de regels las zij, hoe blij hij was, dat zij weg bleef en dat deed haar vreeselijk pijn. Eerlijk gezegd had zij in het diepst van haar ziel wel eens getwijfeld aan zijn trouw, doch zij wilde er niet aan toegeven, nu vooral niet—haar heele natuur kwam er tegen in opstand.
Toen las zij op een avond in de courant, dat Peter Dam en de actrice, Mejuffrouw S...., die de vacantie samen op Bornholm hadden doorgebracht, nu naar de stad teruggekeerd waren. Toen steeg de verontwaardiging haar met woeste golven naar het hoofd. Doch het volgende oogenblik schaamde zij zich over zichzelf; hoe was ’t mogelijk, dat zij, al was ’t ook maar gedurende zeer korten tijd van haar leven, zich zoodanig door de uiterlijke schoonheid van een man had laten vervoeren, zonder dat zij ooit gevraagd had, wat die schoone bolster inhield! En hoe had zij zich kunnen verbeelden, dat zij hem werkelijk liefhad—hoe had zij zich zelf geweld kunnen aandoen, om hem lief te hebben, hoe had zij haar oogen kunnen sluiten voor het leege van het samenleven? Tot den dag toe, dat hij haar in haar diepste gevoelens tegenover [80]het kind kwetste, had zij absoluut willen gelooven, dat zij hem liefhad. En met pijnlijke klaarheid stond dat oogenblik in de kerk haar nu voor den geest, toen het haar op eens duidelijk werd, dat oom Frans iets anders en iets meer voor haar had kunnen worden dan hij tot nu toe geweest was. Zij boog het hoofd en heete tranen vielen in haar schoot. Tegenover hem—ja, tegenover hem had zij gezondigd.
De slag, die haar nu trof, was dus niet veel meer dan rechtvaardig. Langen tijd bleef zij onbeweeglijk zitten met haar handen vast samengeknepen in haar schoot. En langzaam en vol bitterheid gingen de volgende regels haar door de ziel:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam,
en al mijn bladen
scheurde het stuk....
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is, te dienen
te blijven dienen voor anderen.”
Een van de laatste dagen van September—toen de leeuweriken zongen over de geoogste velden en de eerste trekvogels naar het Zuiden vlogen—toen het bosch geel begon te worden en de meren blauwer, toen de lucht zoo stil was en de beek zoo zachtjes voortstroomde, dat het bijna was, alsof zij geheel had opgehouden haar golfjes tusschen het hooge weidegras voort te stuwen,—kwam haar kleine jongen ter wereld.
Hij had haar bijna het leven gekost. Zij was nog bewusteloos, toen hij voor ’t eerst in zijn badje spartelde en met groote, verbaasde oogen deze wonderlijke wereld inkeek.
Doch toen men hem uit het water tilde, gaf hij een schreeuw, een kleinen, doordringenden kinderkreet, die haar ontwaken deed. Zij draaide het hoofd om en keek naar het kind. Toen gleed er een stralende glimlach over haar aangezicht—doch al spoedig sloot zij de oogen weer en kwamen er tranen onder de lange wimpers te voorschijn. Niemand aan wien zij haar vreugde kon uitjubelen! Niemand, om de blijdschap met haar te deelen!
De dokter keek haar medelijdend aan en zeide: “Zal ik uw man laten komen?” [82]
Doch zij schudde beslist het hoofd.
“Mijn man kan onmogelijk komen,” zeide zij, “hij moet vanavond spelen.” Zij hoorde zelf, hoe belachelijk het klonk en een lichte blos gleed over haar gelaat.
“Zijn er geen anderen, die—”
“Neen, dank u, vandaag niet.” En vermoeid sloot zij de oogen.
Den volgenden dag had zij koorts.
En een jagende angst voer haar door de leden: “Als ik nu eens stierf, wat moet er dan van het kind worden?” En zij steunde luid. Toen antwoordden, bijna mechanisch, haar eigen gedachten: “Dan moet oom Frans voor hem zorgen.”
“Doch eerst moet ik weten, dat hij mij al ’t verdriet, dat ik hem aangedaan heb, vergeeft,” ging zij verder met haar gedachten voort. “Vóórdat ik hiervan zeker ben, kan ik niet sterven. Wis en zeker niet!” En toen lichtte zij haar brandend hoofd van het kussen op en verzocht, om oom Frans te telegrafeeren.
Een paar uur later was hij er. Heel zacht trad hij de kamer binnen en zij zag aan zijn bleeke aangezicht, hoe angstig hij geweest was. Zij zag het aan zijn arm, die beefde, toen hij een stoel nam en dien dicht bij het bed zette om er op te gaan zitten. Doch zij had geen vermoeden hoe sterk de spanning geweest was, vóór hij zijn hoofd naast haar op het kussen legde en in tranen uitbarstte.
Zij had hem nooit van haar leven zien huilen en zij schrikte er zóó van, dat zij niet wist wat zij doen zou. Zachtjes sloeg zij haar arm om zijn hals en fluisterde slechts: “Lieve oom Frans! Lieve, zoete oom Frans!” [83]
Toen hoorde hij aan haar stem, hoe zwak zij was en op hetzelfde oogenblik had hij zijn zelfbeheersching teruggekregen. Haastig stond hij op en bleef met haar hand in de zijne bij het bed staan. Toen zeide hij verontschuldigend: “Het was uit puur genoegen van je weer te zien! Goddank, dat je nu buiten gevaar bent!”
Doch zij schudde het hoofd.
“Ik ben niet buiten gevaar,” zeide zij, “daarom liet ik om u telegrafeeren. Ik zou niet kunnen sterven, zonder dat u ieder donker hoekje van mijn hart kent—u, aan wien ik van kind af al mijn gedachten toevertrouwde. Ik moet weten, dat u mij vergeven hebt.”
“Ik heb niets te vergeven,” fluisterde hij met bevende lippen.
Met van koorts glinsterende oogen keek zij hem aan, terwijl zij doorging: “Ja, dat hebt u wel. Ik heb sterk tegen u gezondigd, en ook—tegen mijzelf. Herinnert u u nog, dat u tegen mij zeide: Sus je geweten nooit in slaap, waar het liefde aangaat! En—ik heb het toch gedaan.”
“Ja, maar je wist het zelf niet,”—bracht hij haastig in ’t midden.
Doch zij spaarde zichzelf niet.
“Ja, ik wist het wél,” zeide zij. “Toen ik met Peter Dam voor het altaar stond, begreep ik plotseling, dat ik jou lief had. Maar ik legde de stem in mijn binnenste het zwijgen op en deed al mijn best, om mijzelf iets anders wijs te maken.”
Hij kneep haar hand met zoo’n intense kracht, dat zij het van pijn had kunnen uitschreeuwen.
“God, waarom deedt je dat?” zeide hij en er klonk zoo’n [84]bitter verdriet in zijn stem, dat het haar door de ziel sneed.
“Ja, waarom deed ik het?” zeide zij, in zich zelven. “Weet ik ’t eigenlijk zelf wel? Het op de proef gestelde, het oude, het echte, dat was u, dat was jij—hij was het nieuwe, het teleurstellende. Hij was de ondervinding,” voegde zij er bitter bij. “O, maar daarom mag je nu niet minder van me houden,” klonk het toen smeekend als uit een diep vertwijfelde ziel.
Oom Frans lachte even en zeide toen, vol zelfvertrouwen:
“Eens heb ik je mijn heele liefde gegeven, en ik neem nooit één van mijn gaven terug.”
Zij was niet bij machte, om te antwoorden. Zij legde zijn hand tegen haar wangen en liet er als toevallig haar lippen over heen glijden.
“Er komt nog iets,” fluisterde zij.
Hij boog zich naar haar toe, om beter te kunnen verstaan, wat zij zeide.
“Als ik sterf, wil jij dan het kind nemen?”
“Je zult niet sterven.”
“Maar als ik nu toch sterf?”
Hij knikte.
“Dan neem ik het kind,” zei hij, terwijl hij onwillekeurig naar het kind zocht. “Kom!” zeide zij, terwijl zij probeerde haar hoofd op te heffen. “Ik zal je hem laten zien. Ik zelf, hoor—ik zelf!”
Hij schoof het wiegje zoo dicht mogelijk bij het bed, zoodat zij er met haar armen bij kon. En zacht-eerbiedig, [85]alsof zij iets heiligs aanraakte, schoof zij de lichtblauwe zijden gordijntjes op zij.
“Zie je, hoe hij op je lijkt?” zeide zij.
Hij bukte en kreeg onwillekeurig een schok. Dat was geen gewone familiegelijkenis, die hij daar zag—neen, dat kleine gezichtje geleek op hem tot in de kleinste bizonderheden! Die gespleten kin, die vorm van oogen, die gebogen neus—alles was een getrouwe kopie van hem zelf!
Nooit had hij een grooter bewijs kunnen vinden voor haar groote liefde voor hem, dan in hetgeen hij dààr vóór zich zag. En onwillekeurig ging hij op zijn knieën vóór het wiegje liggen van het kind, dat het zijne niet was, doch dat toch meer verwant met hem was dan met eenig ander mensch op aarde—het kind, welks geestelijke physionomie hij met zulk een kracht had gekneed, dat het zich zelfs lichamelijk daarnaar gevormd had. Nooit had hij zich meer verwant gevoeld met haar dan op dat oogenblik.
Een groot gevoel van geluk doorstroomde hem—tevens een gevoel van verwondering, van hoop en van trots, omdat zij hem liefhad—doch bijna tegelijkertijd veranderde dat gevoel in bitterheid.
Waarom zou hij altijd oom Frans moeten wezen—het heele leven lang slechts oom Frans?
Waarom zou hij meer ten offer brengen dan alle anderen, pleegvader zijn in plaats van vader—vriend in plaats van echtgenoot?
Was er iets, dat den menschen het recht gaf een last dien zij zelf niet torsen konden, op de schouders van anderen te leggen? Was hij zichzelf dan niets verschuldigd? Konden alle anderen het offer ontwijken—hij alleen niet? [86]
Het scheelde niet veel, of hij vergat hoe ziek zij was en hij vroeg zoowel God als de menschen in heftige woorden om rekenschap, zóó kwam zijn geheele gemoed in opstand. Nu wilde hij zijn recht hebben, zijn deel van het geluk! En geheel en al zou hij het hebben—met minder stelde hij zich niet tevreden!
En een paar regels uit het gedenkboek schoten hem in de gedachte en brachten hem tot kalmte:
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is te dienen,
te blijven dienen voor anderen.”
Hij glimlachte weemoedig als tegen een oud bekende—en onder dien glimlach vond oom Frans zichzelf weer terug.
Kalm wendde hij zich naar Kaja, die angstig al zijn bewegingen gevolgd en met haar vluggen blik al de gedachten in zijn bewegelijke trekken gelezen had. Doch tegelijkertijd zag hij aan de veranderde uitdrukking van haar oogen dat zij het bewustzijn verloren had.
“Hij mag niet binnenkomen!” zeide zij, terwijl zij met strakken blik naar de deur staarde. “Hij mag het kind niet aanraken! Hij zeide zelf, dat het er niet veel toe deed of het stierf! Dat vergeet ik nooit!”
Met een diepen zucht viel zij op het kussen neer en haar voorhoofd en handen werden plotseling ijskoud.
Drie dagen en drie nachten woedde de koorts. Drie dagen en drie nachten zat hij bij haar bed, hield haar brandende handen in de zijne en verfrischte de ijscompressen op haar voorhoofd. [87]
Op den morgen van den vierden dag herkreeg zij het bewustzijn. Zij sloeg haar oogen op en zag hem.
“Hoe goed, dat je kwam!” zeide zij. “Ik geloof, dat ik beter word als jij hier maar bent.”
En zij legde haar hand in de zijne, zooals een kind zijn hand legt in die van dengeen waarop het vertrouwt. Toen sloot zij opnieuw de oogen. En met haar aangezicht naar het zijne gewend, sliep zij haar eersten, gezonden, rustigen slaap.
In de laatste dagen van October, toen de avonden regenachtig en koud begonnen te worden en zij voortdurend den dichten bladerregen tegen de ruiten hoorde, keerde Kaja naar huis in de stad terug.
Peter Dam ontving haar met zichtbare verlegenheid, sprak gedwongen over honderd dingen tegelijk en deed een onhandige poging, om zich voor het kind te interesseeren.
Doch er was iets in haar blik, dat hem zeide, dat hij doorzien was, en toen gaf hij het komediespelen in zijn eigen huis op.
Zij zette het wiegje in het kleine kamertje, dat aan de zitkamer grensde, en week dag noch nacht van de zijde van haar kind. Op straat reed zij hem in een klein mandenwagentje en dan kreeg zij een gevoel, alsof zij als een slak haar huis op haar rug ronddroeg, want voor haar was de jongen haar “huis”, haar alles. Als zij hem ’s morgens baadde en zijn kleine, ronde hoofdje in haar hand hield, terwijl hij met zijn zachte lichaampje in ’t water rondplaste, [88]voelde zij zich zóó gelukkig, zooals slechts zij zich gelukkig kunnen voelen, die zulk een klein kinderkopje, dat voor hen de heele wereld is, in hun hand gevoeld hebben! Peter Dam was er zelden bij, als zij het kind verzorgde, en als hij een enkele maal kwam, bleef hij bij de deur staan en verdween, zoodra het kind begon te schreeuwen.
Het viel haar op, zoo veranderd als hij de laatste maanden was. Zijn haar was dun geworden, zijn blik ontwijkend en zijn gang moeilijk. Zij behoefde niets te vragen en deed dit ook niet—zij hield zich slechts op een afstand. Hij zou wijs gedaan hebben, indien hij de koele verhouding, bijna als van twee vreemden, waarin zij nu tot elkaar stonden, kalm verdragen had, doch hij eischte daarentegen dat zij wat meer voor hem zou leven en de kindermeid voor het kind liet zorgen.
“Ik heb het eerste recht op je,” zeide hij.
Toen stond zij krachtig tegen hem op en zeide:
“Je hebt geen recht meer, je hebt je recht verspeeld.”
“Je hebt al een heel wonderlijke wijze van spreken,” zeide hij met een poging tot superioriteit, doch hij zag, dat die niet opging, bloosde en keek op zij.
Toen keek zij hem vlak in de oogen en vroeg hem:
“Ben je misschien vergeten, waar jij je tijd doorbracht, toen ik het kind verwachtte?”
“Ik—?” Hij zocht naar zijn woorden en stamelde—“Ja, ìk—”
“Je ging op reis met een andere vrouw. Je was het met haar eens toen, en al lang daarvóór ook. Heb je ooit wel goed begrepen, wat een grenzenlooze bespotting van het huwelijk er in dat feit schuilt?” [89]
Zij sprak zóó beslist, dat hij de onmogelijkheid van een zelfverdediging inzag; in plaats daarvan zocht hij een uitweg en zeide: “Je hebt je toch zeker gauw getroost, want jij hadt immers oom Frans?”
Zij had hem op dat oogenblik een klap in zijn gezicht kunnen geven, zóó verachtelijk vond ze hem, doch tegelijkertijd werd ze als verlamd door zijn grove, lage gedachten.
Hij nam haar zwijgen verkeerd op en zeide met een zijdelingschen blik op den jongen in de wieg:
“Je maakt mij niet wijs, dat de gelijkenis dààr alleen maar toevallig is?”
Toen balde zij haar vuisten vóór zijn aangezicht en werd bleek van woede.
“Als je het nog eens waagt, op die manier over hem te spreken, jij, die niet waard bent, zijn voetzolen te kussen—dan verlaat ik het huis,” zeide zij. “Versta je ’t? Geen minuut langer blijf ik dan!”
Hij werd bang voor haar heftigheid, bang voor den ijskouden klank van haar stem. En plotseling werd hij angstig, dat zij gevolg aan haar bedreiging geven en hem verlaten zou.
En hij sloot zijn oogen niet voor de voordeelen, die zijn huwelijk met haar hem geschonken had. Deftige, oude families hadden door haar hem in hun midden ontvangen en zijn geheele maatschappelijke positie was daardoor verbeterd. Wel is waar had hij reeds meer dan de helft van haar vermogen opgemaakt, doch er was toch altijd nog wat over en daarbij hield hij ook nog wel van haar, op zijn manier altijd. Hij had wel lust, om zich met anderen te amuseeren, maar niet om met anderen te trouwen. Tot vrouw begeerde [90]hij haar alleen. En plotseling werd hij ootmoedig en zeide:
“Ik vraag je duizendmaal vergiffenis! Ik weet, dat ik slecht tegenover je gehandeld heb en ik wil niet eens beproeven, mij te verontschuldigen. Je hebt het recht, boos te zijn—maar je moet dan ook toegeven, dat je je het laatste half jaar niet veel om mij bekommerd hebt!”
“Dat geef ik toe,” zeide zij eerlijk—“ik hoef niet bang te zijn, om oprecht tegenover je te wezen. Ik zocht eerst bescherming bij jou, maar jij stootte mij van je af. Je kwetste mij op de gevoeligste plaats, die ik had. Ik voelde me angstig en ellendig—en het was oom Frans, die mij troostte. Daarna was ik vol hoop en vreugde, en het was oom Frans, die de blijdschap met mij deelde. Onze gedachten toefden altijd bij het kind, vóór het geboren was. Wij spraken over het kind, schreven elkaar over het kind. Geen vrouw zou mij met meer fijn gevoel en teederder zachtheid tegemoet hebben kunnen treden dan hij dat deed. Het was dus wel niet te verwonderen, dat het kind op hem ging lijken.”
Haar wangen waren rood van ontroering en er was zoo iets reins en trotsch in haar blik, terwijl zij sprak, dat hij onwillekeurig zijn oogen neersloeg.
“Maar hoe zou jij dat kunnen begrijpen!” zeide zij. “Hoe zou jij kunnen begrijpen, dat twee menschen elkaar lief kunnen hebben zonder te zondigen? Want oom Frans en ik hebben elkaar lief—nu weet je het. En toch hebben wij er geen van beiden aan gedacht, om jou te bedriegen. Zelfs toen ik ontdekte, hoe vreeselijk trouweloos je waart, dacht ik er geen oogenblik aan, je huis te verlaten. Uit volmaakten, vrijen wil, deed ik den stap, die ons leven samen [91]moest voeren; nu zal ik zelf ook de gevolgen van dien stap moeten dragen.”
“Doch één ding voeg ik er bij—” zeide zij, terwijl zij zich in haar volle lengte oprichtte en haar hoofd trotsch achterover wierp: “Ik wil mijzelf als vrouw kunnen blijven achten. Ik zal je huishouden waarnemen, en je kind verzorgen, maar ik wil niet leven als je vrouw, terwijl ik ’t in werkelijkheid niet ben. En ik herhaal, wat ik zooeven zeide: als je het nog eens waagt op die manier over oom Frans te praten, dan verlaat ik, zonder dat ik mij een oogenblik bedenk, het huis.”
Zij was mooi, terwijl zij zóó voor hem stond en al de vroegere liefde ontwaakte met nieuwe kracht in zijn borst—en gelijk hiermee zijn jaloezie.
“Er zit iets achter!” viel hij plotseling uit.
“Er zit volstrekt niets achter,” antwoordde zij volkomen kalm.
“Je weet heel goed, dat ik de waarheid spreek.”
Ja, dat wist hij en zijn stem werd weer zacht en aangedaan, toen hij zeide: “Ik beloof je, dat het de laatste maal zal zijn, dat je over mij te klagen hebt. Wil je het dan nog eens met mij probeeren?”
“Ja,” zeide zij. “Dat wil ik.”
Maar nu hij éénmaal bang gemaakt was, greep hij ook naar al de wapens, die hij tot zijn beschikking had, en voegde er bij: “Daarenboven moeten er voor een scheiding twee menschen zijn, evenals voor een huwelijk, dat weet je toch? En daarvoor zal ik mijn stem nooit geven. Verlaat je me dan toch, dan houd ik het kind, daar heb ik ’t recht toe.”
Hij zag, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. Doch [92]zij antwoordde niets anders dan: “Ik vind, dat degeen die zijn leven voor het kind op het spel gezet heeft, het eerste recht heeft.”
“Dan vergis je je toch. Als ’t een jongen is, kan de man hem opeischen. Je bent volkomen vrij natuurlijk—maar dan zal je ook weten, dat je te kiezen hebt tusschen hem en mij—of geen van ons beiden.”
Hij ging driftig heen en zij hoorde hem de voordeur hard achter zich toeslaan. Toen bleef zij achter, met een ongelukkig gevoel voor haar geheele leven gebonden te zijn, en met haar hoofd in ’t wiegekussentje gedrukt, barstte zij in tranen uit.
[93]
“De Prinses in het betooverde slot!”
De volgende dagen liep zij gejaagd heen en weer, zonder ergens rust te kunnen vinden. En het verlangen naar de moeder, die ze in zoovele jaren niet gezien had, werd weer in haar wakker.
Het bleeke aangezicht achter het rijtuigraampje doemde weer vóór haar op en knoopte den band tusschen hen dubbel vast, nu zij zelf moeder was.
Zij gaf de meid alle mogelijke inlichtingen voor het kind, drukte haar op het hart dat zij voortdurend een oogje op de wieg moest houden, terwijl zij weg was, en vertrok toen met den morgensneltrein naar Vordingborg.
Toen zij te Oringe aankwam, vroeg zij den eersten geneesheer te spreken.
“Waarom wilt u eigenlijk nu uw moeder zien—na zooveel jaren?” zeide hij, terwijl hij haar scherp aanzag.
“Omdat”—en een oogenblik zocht zij naar haar woorden, doch kon per slot niet anders dan volkomen oprecht antwoorden—“omdat ik zoo vreeselijk naar haar verlang.”
Hij wierp een haastigen blik op haar bleek, ernstig aangezicht—en schudde toen het hoofd, terwijl hij zeide: “U zult er niet het minste plezier van hebben. Want u weet toch, dat zij nu volkomen ongeneeslijk is?” [94]
Zij knikte zonder te antwoorden.
“En weet u ook, dat zij het laatste jaar heelemaal in de war is en haar omgeving zelfs niet herkent?” zeide hij.
“Neen, dat wist ik niet.”
“Zou het dan maar niet beter zijn, als u haar niet zag?” waagde hij nog eens in het midden te brengen.
“O, neen, alsjeblieft, toe alsjeblieft, laat mij bij haar,” smeekte zij.
“Wel, zooals u wilt, Mevrouw. Doch dan is het ’t best, als ik u eerst wat inlicht—want het is absoluut noodzakelijk, dat u op haar ideeën ingaat. Tegenspreken doet haar maar lijden. Ziet u, zij heeft het idee, dat zij de prinses is van het betooverde slot—zij wacht slechts op den prins! Ik heb ondertusschen bemerkt, dat zij altijd kalmer wordt, als zij bezoek van huis krijgt. Vele dagen daarna is zij dan vroolijk en tevreden, doch dan begint de onrust weer. Daarom schreef ik ongeveer een jaar geleden aan uw vader, of het niet mogelijk wezen kon, dat hij éénmaal in de week hierheen kwam—maar hij antwoordde, dat zijn zaken beslag legden op zijn tijd en dat het hem onmogelijk was.”
Kaja sloeg haar oogen neer—zij had een blik uit de oogen achter de brilleglazen vóór haar opgevangen, waarin zij ongeveer hetzelfde las, als zij nu voelde. Zij schaamde zich over haar eigen vader. “Is—hij dan—in ’t geheel niet hier geweest?” stamelde zij.
“Neen—maar hij zendt zijn broer,” klonk het korte antwoord. “Mijnheer Frans Halling vroeg mij op zekeren dag, of hij niet voor zijn broer kon doorgaan—hun stem is zoowat hetzelfde, dat is dan ook trouwens de eenige gelijkenis, die ik heb kunnen ontdekken,” voegde hij er kalm bij. “En [95]nu komt hij bijna iederen Zondag en ik verzeker u, dat hij een bizonder geschikte manier heeft, om met de zieke om te gaan. Hij heeft een merkwaardig scherp psychologisch oog en is daarbij van een fijne natuur. Den laatsten tijd verbeeldt zij zich, dat hij de adjudant van den prins is, die haar iedere week gewichtige mededeelingen komt doen, en hij heeft een merkwaardig kalmeerenden invloed op haar. Hij had dokter moeten zijn, die man, dokter voor krankzinnigen—en geen leeraar.”
Terwijl hij sprak, steeg het bloed haar al meer en meer naar de wangen.
Oom Frans! Ja, natuurlijk. Wie anders dan hij zou dit hebben kunnen doen? Zijn vrijen tijd opofferen voor een krankzinnige, zonder er ooit het minste van te gewagen!
Alsof oom Frans zijn aalmoezen niet altijd in stilte gaf—alsof hij niet altijd zijn gaven aan de armen anoniem zond, zonder er hoegenaamd eenigen dank voor te krijgen!
En terwijl zij daar zat, vond zij zichzelf zoo klein en hem zoo groot. Een warme stroom van dankbaarheid voer haar door de leden. Het deed haar goed, aan hem te denken. Zij was trotsch op hem. “Ja, hij is niet als iedereen—” zeide zij en bemerkte niet, dat zij haar gedachten hardop dacht.
De geneesheer keek haar aan en glimlachte. “Ja, dat is ook juist wat ik bedoel,” zeide hij. Toen keek hij vluchtig naar de klok. “Wilt u, dat ik met u mee naar haar toe ga?” vroeg hij.
“Neen, dank u, ik wil liefst alleen gaan.” Zij stond op, doch bleef met de hand aan den deurknop even staan en zeide: “Geef me alleen antwoord op één vraag: was er [96]niet een tijd, lang geleden, dat zij thuis had moeten komen om te kunnen herstellen?”
Zij zag, dat hij met antwoorden aarzelde. Toen trok hij zijn schouders wat achteruit en zeide: “Ik durf niets met zekerheid zeggen, doch in ieder geval is er door de huisgenooten niet de minste poging toe gedaan.”
Het was, of zij bij die woorden in elkaar zou zinken, zoo wonderlijk en pijnlijk voelde zij zich aangedaan. De dokter zag het en kreeg medelijden met haar. “Ik merk, dat de situatie u niet heelemaal bekend was,” zeide hij—“doch hoe alles nu ook staat, één ding is nu tenminste zeker: dat zij nergens beter wezen kon dan hier. En ik geloof, dat zelfs gedurende den tijd, waarop u doelt, zij hier minder leed dan zij thuis zou geleden hebben. Het zou zeer de vraag geweest zijn, of een thuiskomst toenmaals een verbetering in den toestand gebracht zou hebben. Zij is de eerste vrouw niet, die lijden moet door de schuld van den man.”
Hij duwde haar zachtjes de deur uit en gaf een verpleegster bevel, haar naar de zieke toe te brengen. Het was of haar voeten onder haar trilden, toen zij op den drempel stond, en toen zij binnen gekomen was, verborg zij het aangezicht in haar handen. De zieke stond vóór den spiegel en was druk bezig met een sieraad in het haar te steken.
Bij het geluid van de deur, keerde zij zich om en schreed met groote waardigheid het vertrek door. “Wie ben je?” vroeg zij, terwijl ze de in elkaar gedoken gestalte bij de deur gadesloeg.
“O, een bedelaarster!” antwoordde zij zelf. “Wacht, ik zal je wat geld geven, de prins voorziet mij altijd rijkelijk.”
Zij haalde een beurs met oude koperen munten te voorschijn [97]en zocht er in, tot zij de grootste gevonden had.
“Daar,” zeide zij, “de beste is nog niet goed genoeg voor je.”
Doch Kaja’s oogen stonden zóó vol tranen, dat zij niets zag.
“Moeder! Arm, lief moedertje!” was alles, wat zij kon uitbrengen.
De zieke was dicht naar haar toe gekomen en zeide toen, plotseling wantrouwend:
“Want je bent toch wel een bedelaarster, zeg?”
Kaja greep haar magere handen en bedekte ze met kussen.
“Ja,” zeide zei snikkend, “ik ben een bedelaarster. Ik bedel om de liefde, die het leven mij onthouden heeft. En ik vind het leven zoo moeilijk, o, zoo moeilijk!”
Onwillekeurig legde zij haar hoofd tegen de borst van de zieke en sloeg de armen om haar hals. Het was, of zij op eens al de teederheid geven wilde, die zij gedurende zoovele jaren had opgespaard.
De zieke begreep, dat zij troosten moest en streelde zachtjes haar wang.
“Ik houd van je,” fluisterde zij; “ik had eens een klein meisje, dat op je leek. Maar zij was veel schooner, versta je—want zij was een vorstenkind. Zij kon mij net zoo kussen als jij, met haar armen zoo om mijn hals gekneld——”
Kaja durfde nauwelijks ademen en nog veel minder opzien.
“Herinnert u zich haar nog?” zeide zij met een stem, die van aandoening trilde. “Toe, vertel me iets van haar.”
De zieke bracht haar hand aan haar voorhoofd en zeide toen: [98]
“Neen, ik herinner mij niets meer—het is zoo lang geleden.”
Zij liep een paar maal de kamer op en neer en bleef toen weer stilstaan.
“Haar vader was niet goed tegen mij,” zeide zij—“en toen werd ik ziek. Ik droomde zoo akelig, maar toen ik wakker werd, was ik veranderd. En nu ben ik prinses in het betooverde slot—ik wacht alleen maar op den prins. Iederen Zondag komt zijn adjudant met groeten en berichten. Gisteren was hij hier ook en toen zeide hij, dat ik den prins iederen dag verwachten kon—daarom maak ik mij mooi. Kom, ga mee, dan zal ik je eens laten zien, wat de prins mij gezonden heeft.”
Zij ging weer naar den spiegel en haalde een nieuw versiersel voor den dag.
“Vindt je niet, dat het mij goed staat?” zeide zij, terwijl zij het op haar borst hield. “Kom eens kijken!”
Maar Kaja verroerde zich niet. Zij was op een stoel bij de deur neergezonken en bleef daar vóór zich uit zitten staren. Zij zag plotseling den modernen tijd met al zijn wondeplekken vóór zich: het grenzenloos egoïsme, al de bandelooze liefde, en het volkomen gebrek aan lust tot opoffering.
En toen scheen ’t haar, alsof het alleen maar kwam, doordat de menschen hun eigen geweten in slaap sussen. De vrouw, waar het haar idealen gold, de man, waar het zijn eer betrof—en zij zelf dan? O, als zij haar geweten niet in slaap gesust had, als zij niet tegen beter weten in gehandeld had—dan zou zij er nu niet haar heele verdere leven voor behoeven te boeten!
Alles scheen haar zoo droef en hopeloos, slechts één lichtpunt [99]verscheen er aan haar horizont, en dat was oom Frans. Aan hem te denken was plotseling voet op rotsgrond krijgen, na lang in stuifzand rondgedwaald te hebben.
Zij had zich het laatste uur zoo wonderlijk terneergeslagen gevoeld, bijna gebroken;—nu was zij weer getroost. Zoo lang er mannen waren als oom Frans, zoo lang ook zouden er krachtige menschen staan tegenover de zwakken, sterke willen, die zich niet buigen lieten,—dat slag van lieden, waaraan de maatschappij het meest behoefte had: mannen uit één stuk.
Zij werd uit haar gedachten gewekt, doordat de zieke, die druk aan het passen en probeeren was geweest, weer naar haar toe kwam.
“Ken je mijn adjudant?” zeide zij. “Hij is op en top een gentleman. Zijn geheele wezen is zoo fijn en eerbiedig—en zijn stem is zóó zacht, ja, zijn stem zou ik niet kunnen beschrijven.”
Kaja glimlachte.
“Neen,” zeide zij, “dat kan niemand. Want hij heeft een sprookjesstem.”
De zieke keek haar verwonderd aan.
“Je hebt hem misschien aan de poort ontmoet,” zeide zij—“en toen heeft hij je zeker iets gegeven?”
Kaja knikte.
“Ja,” zeide zij toen zacht en innig, “hij heeft mij alles gegeven, wat hij bezat.”
“Ik begrijp je niet—.” De zieke werd plotseling onrustig en zag verward en angstig uit haar oogen. “Ik weet niet, wie je bent!” zeide zij. “Je zegt, dat je een bedelaarster bent, maar je handen zijn smal en fijn. En je kent mijn [100]adjudant, die je aalmoezen geeft! Je zult me zeggen wie je bent, hoor, versta je me?”
Zij bleef vóór Kaja staan en keek haar met krankzinnige blikken aan. Toen begreep Kaja, dat zij op den gedachtengang van de zieke moest ingaan en dat het er hier eerst en vooral op aan kwam, haar te kalmeeren.
“Ik ben bij den prins in dienst,” zeide zij—“en ik kom u zijn groeten brengen.”
Toen gleed er een straal van blijdschap over het gelaat van de zieke en haar geheele gestalte nam een waardige kalmte aan.
“Dat dacht ik wel,” zeide zij en richtte zich op; “hij weet wat hij mij verschuldigd is. Verzocht hij je anders nog iets te zeggen?”
Kaja bedacht zich even, vóór zij antwoordde:
“Hij verzocht mij u te zeggen, dat u gelukkig en tevreden moest zijn tot hij komt.”
Zacht lachend ging zij naar den spiegel en bekeek haar eigen beeld, en herhaalde toen, terwijl zij zich zelf in het glas toeknikte:
“Ja, gelukkig en tevreden. Zeg hem, dat ik dit altijd ben.”
Kaja had een gevoel in haar keel, alsof zij stikken zou—zij wilde iets zeggen, doch op hetzelfde oogenblik kwam de verpleegster zachtjes aan de deur en wenkte haar met den vinger op den mond om stil heen te gaan. Kaja begreep, dat zij gaan moest zonder afscheid te nemen, en vertrok zoo zacht mogelijk.
Het laatste, wat zij van haar moeder zag, terwijl zij achteruit naar de deur ging, was de trotsche, hoopvolle glimlach waarmee zij een nieuw sieraad in het dikke haar stak, [101]terwijl zij steeds tegen het beeld in den spiegel knikte en met zachte stem herhaalde—“gelukkig en tevreden—gelukkig en tevreden—”
Toen Kaja thuis kwam stond oom Frans met groote belangstelling naar den jongen te kijken, die in zijn badkuip rondspartelde. Hij hield hem een glinsterenden rammelaar vóór, wierp hem water in zijn gezicht en lokte hem het eerste glimlachje van zijn lippen.
Zij bleef op den drempel staan en sloeg hen beiden gade. Zij voelde zich op dat oogenblik zoo oneindig rijk—rijk in haar moederliefde—en rijk in het bewustzijn, dat zij een vriend had, waarop zij te allen tijde rekenen kon.
Doch tegelijkertijd sneed de tegenstelling tusschen hetgeen zij gezien had en deze idylle, haar zóó scherp door de ziel, dat de tranen haar uit de oogen sprongen.
Zij deed de deur achter zich toe. Op het geluid wendde oom Frans zich plotseling om, en toen hij haar bewogen trekken zag, vroeg hij angstig vorschend:
“Maar Kaja! waar ben je geweest?”
Zij schudde zonder antwoorden het hoofd en zond de meid naar de keuken om een warmen handdoek. Voorzichtig tilde zij het kind uit het bad, droogde zorgvuldig zijn kleine, warme lichaampje af en kuste zijn mollige beentjes en armpjes.
“Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb—en dat jij je moeder nooit zult behoeven te missen!” zeide zij met tranen in haar stem. [102]
Hij keek haar droevig aan.
“Je bent daarginds geweest,” zeide hij dadelijk.
Zij knikte.
“Waarom nam je mij niet mee? Ik zou je graag het ergste bespaard hebben,” zeide hij.
Met een eigenaardigen glans in haar oogen, keek zij op en zeide:
“Je hebt me al genoeg bespaard. Ik zou bijna willen zeggen, dat je me te veel bespaard hebt. Maar ik zal je nooit genoeg kunnen danken.”
Hij keerde zijn gelaat van haar af.
“Je hoeft me niet te danken,” zeide hij, “ik deed het alleen voor haar, die ik liefheb!”
“Jawel, ik doe ’t toch!——En hemel, als ik dan bedenk, hoe ik je beloond heb!” ging zij opgewonden door. “Alles heb je me bespaard, zelfs hetgeen er in huis omging. Want dat er iets gebeurd is, dat weet ik nu. Als zij in tijds teruggekomen was, zou zij gered zijn—geloof je dat ook niet?”
Hij keerde zich om en zeide langzaam:
“Niet zooals de verhouding toen was.”
Zij had het kind in de wieg gelegd—keek nog even of het wel sliep en ging toen op de sofa naast oom Frans zitten.
“Vertel me wat van haar. Leg me alles eens uit,” zeide zei.
Hij knikte.
“Het is niet voor niets, dat zij steeds over den prins praat,” zei hij. “Zij hoort tot die vrouwen, die hun heele leven op hem wachten. De meeste wachten misschien, [103]meer of minder onbewust, op den “man”, maar het soort, dat ik hier op het oog heb, wacht op den “prins”. Geestelijk gesproken, moet hij van koninklijken bloede zijn, versta je? Hun gedachtenweefsel is zóó dun, hun droomen zijn zóó fijn en daarmee omweven zij hem, dien zij wachten——. Dit soort vrouwen heeft altijd iets eigenaardigs, dat zich verraadt door een nadenkenden blik en door een glans van jeugd, die over hun geheele wezen uitgespreid schijnt, zelfs al is de eerste jeugd voorbij.
”Zij heeft dezen glans—zij heeft dien nog. Toen zij met mijn broer trouwde, meende zij, dat hij de prins was, doch zij vergiste zich. Hij schoof haar, voor zijn eigen belangen, op zij—hij veronachtzaamde haar en bekommerde er zich niet om, toen hij zag, dat zij er onder leed. Na jouw geboorte was zij jarenlang ziek en lag meest te bed. Vergeet niet, dat ’t niet gemakkelijk is voor een man, een vrouw te hebben die altijd ziek is. Probeer of je hem niet een beetje te verontschuldigen vindt—”
Zij legde haar hand op zijn mond.
“Moet ik ’t misschien ook verontschuldigen, dat hij haar ontrouw was?” zeide zij.
“Neen—dat zeker niet!”
“Want, dat was hetgeen haar brak,” ging zij door. “Hemel, als ik bedenk, dat vader ook zoo geweest is,” zeide zij en knelde haar tanden samen, vergetende dat zij door dat ééne “ook” zichzelf aan oom Frans bloot gaf.
Tot nu toe had hij er aan getwijfeld, of zij haar mans levenswijze kende—nu had hij plotseling zekerheid en het was een verlichting voor hem. Doch met die fijngevoeligheid, die zijn innerlijk wezen kenmerkte, begreep hij, dat [104]zij het liefst den strijd alleen ten einde voeren wilde, en bracht het gesprek weer op de zieke.
“Zij is nu gelukkiger dan zij in vele jaren geweest is,” zeide hij.
Zij zweeg even—en vroeg toen:
“Waar praat je met haar over als je er heen gaat?”
“Natuurlijk over den prins. Ik tracht mij te verbeelden, hoe goed, hoe jong en hoe mooi hij zou kunnen zijn, en dan vertel ik haar kleine trekjes van zijn fijne natuur en dan geef ik haar groote bewijzen van zijn goed hart.”
Zij keek hem aan en glimlachte.
“Ja, dat is wel iets, dat jij zult kunnen,” zeide zij met groote bewondering in haar stem.
Zij nam den kleinen rammelaar, die nog op zijn knie lag en begon er mee te spelen.
“En hoe wonderlijk, dat jij ’t ook weer zijn moet, die hem zijn eerste speelgoed geeft!” zeide zij, toen hij opstond, om heen te gaan.
Hij stak haar de hand toe en zeide:
“Als je er een volgend maal weer heen wilt, dan neem je mij mee, hé? Beloof je mij dat?”
“Dat beloof ik je.” Toen legde zij haar beide handen op zijn schouders, keek hem trouwhartig in de oogen en zeide:
“Dag, oom Frans—dank voor alles!”
Toen hij weg was, bleef zij nog lang naar den rammelaar in haar hand staan staren. Toen bracht zij dien hartstochtelijk aan haar lippen en kuste hem ééns en nog ééns en nog ééns—en stopte hem toen in het wiegje aan de voetjes van den kleinen jongen.
[105]
“Leven is lijden—
willen is strijden!”
De volgende maanden ontweken Peter Dam en Kaja elkaar zooveel mogelijk. Zij ging op in de zorg voor haar kind en schoof met geweld alle andere gedachten op zij.
Eén van de eerste, echte vorstdagen in Januari keerde zij van een flinke wandeling langs de meren naar huis terug. Plotseling bleef zij in gedachten bij de ijsbaan stil staan. Zij kòn niet begrijpen, dat het slechts twee jaar geleden was, dat zij ook zoo jong en vroolijk daar had schaatsen gereden en toen zoo van ganscher harte gezongen had:
“Schrijf meer, schrijf voort!
Schrijf, heerlijk Leven,
al wat u lust.”
Zij bleef, met haar armen tegen een van de oude boomen aan den oever geleund, stilstaan, en volgde de voorbijgangers met haar oogen.
Daar kwam een jongmensch sierlijk over de baan gezwierd. Zijn korte jas spande stijf om zijn slanke leden en zijn lange zijden das wapperde in den wind. Het was of een verfrisschend windje iemand tegenstroomde en allen keken hem vol bewondering na.
Zóó was hij haar twee jaar geleden ook tegemoet gereden, toen zij haar schaatsen aan ’t vastbinden was, en zóó had [106]hij haar hand in de zijne genomen en waren zij samen over de blanke vlakte gegleden van de ijsbaan naar de lange, hobbelige levensbaan, waar men zoowel kleine en onaangename als groote, aangename tochten samen aflegt, en waar men niet alleen elkaar de hand geeft, doch waar men elkaar bij ’t hart moet vasthouden, als men samen den weg vervolgen wil.
Peter Dam was op dit oogenblik even mooi als twee jaar geleden. De frissche wind had zijn wangen hooger gekleurd en zijn muts zat zóó ver op zijn voorhoofd, dat men niet zag hoe dun zijn haar geworden was.
Hij deed een paar mooie streken op het ijs en ging toen af op een jonge, blonde dame in blauw wandelcostuum.—Kaja kende haar goed. Het was één van haar oude schoolvriendinnen. Vrijmoedig slingerde hij zijn arm om haar middel en Kaja hoorde hen zacht lachen, toen zij haar voorbij gleden. Fluisterend keken de menschen hen na.
Zij verborg zich achter den boom, waartegen zij leunde, en wachtte, tot zij terugkwamen. Zij deed dit machinaal weg, niet omdat zij ’t eigenlijk wilde, maar omdat iets haar dwong te blijven.
Daar kwamen zij aangesuisd en bleven een paar ellen van Kaja af, met hun rug naar haar toe, stilstaan. Zij hoorde hem duidelijk zeggen: “Dus van avond om elf uur kom ik je halen!” En haar antwoorden: “Maar wees voorzichtig, als je komt, hoor!”
Toen keerde zij zich plotseling om en ging door de stad terug. Onderweg stond zij een paar maal stil en haalde eens diep adem, als wilde zij haar longen met versche lucht vullen. Zij was ernstig en diep vertoornd. Toen liep zij weer [107]haastig en vastberaden door, als iemand die een vast besluit genomen heeft. Zij ging regelrecht naar oom Frans.
Hij moest juist van school zijn thuis gekomen, want hij stond nog bij de voordeur en was zijn goed aan ’t ophangen.
“Oom Frans,” zeide zij zonder de minste inleiding: “Ik wil geen dag langer onder zijn dak blijven; het is een beleediging hetzelfde huis met hem te deelen. Ik wil van hem af—hoor je—wat ’t ook kost, ik wil van hem af.”
Oom Frans had haar hand in de zijne genomen en trok haar mee de kamer in. Daar liet hij haar op de sofa zitten en bleef, zonder spreken, voor haar staan. Dit was hem zóó onverwacht overvallen, dat hij zijn gewone zelfbeheersching miste. Bliksemsnel doorkruisten allerlei gedachten zijn brein. Wat was dat voor een stralend geluksland dat hij plotseling vóór zijn oogen zag? Wat was dat voor een gevoel van jubelende vrijheid, dat zich op dat oogenblik van hem meester maakte?—
Hij keek haar eens aan, zooals zij daar vóór hem zat, blozend door haar vluggen gang en door de sterke gemoedsbeweging.
“Van hem af, wat het ook kost!” herhaalde zij heftig.
Hij keek haar vorschend aan, terwijl hij haar vroeg: “En als hij nu ’t kind opeischt?”
“Ik weet, dat hij ’t doen zal,” zeide zij bitter, “dat heeft hij mij vooruit al gezegd. Maar hij kan me niet weigeren het te zien zoo dikwijls als ik wil. Hoe ’t ook zij, ik kan ’t nu niet langer uithouden! Ik wil niet méér verdragen, dan ik al verdragen heb. Ik moet het toch niet zóó ver laten komen, dat ik ook mijzelve ga verachten, omdat ik den moed mis van hem af te gaan?” [108]
Hij had haar nog nooit te voren in zoo hevigen opstand gezien. Haar handen lagen saamgeknepen op haar knie—zij ademde gejaagd en een uitdrukking van onwrikbare standvastigheid lag over haar gezicht.
Hij was op het punt, haar in zijn armen te nemen, haar tegen zijn hart te drukken en tot haar te zeggen: “Blijf nu meteen! Je weet, dat je hier altijd een thuis hebt!” Doch tegelijkertijd was het, alsof uit de verte een noodkreet tot hem doordrong. Alsof dat kleine kind, waar hij zich op zoo wonderlijke wijze aan verwant gevoelde, plotseling zijn kleine, dikke armpjes uitstrekte en om hulp rìep. Hij zag zoo duidelijk voor zijn oogen, hoe het zijn kleine handjes aan den rand van het bad vastklemde om zich op te kunnen houden, en hoe het hem met zijn groote, ronde oogen aankeek, alsof ’t al zijn heil van hem verwachtte. Ja, al zijn heil, alles! Geen kleine aalmoes—maar alles, alles! Zou hij doen alsof hij het niet begreep——alsof hij het niet wist, dat het er op dit oogenblik juist op aankwam, zich staande te houden?”
Hij streek herhaalde malen met zijn hand door zijn dikke haar, als wilde hij op die manier zijn gedachten in het reine brengen.
Toen ging hij stil naast haar zitten. Nooit had hij een heviger storm te doorworstelen gehad. En ’t was, of die zijn ziel aan stukken scheurde.
Een heel voorjaarsleven zong in zijn bloed en deed zijn hart ontvlammen. De jonge vrouw, die daar vóór hem stond, was de zijne, haar wilde hij bezitten—zij zelf wilde immers den muur omverwerpen, die hen scheidde?
En dan eischte een klein kind in de wieg, dat hij haar [109]op zij zou schuiven! Opnieuw kwam zijn geheele ziel in opstand tegen dat offer—en opnieuw legden de woorden: “Eisch alles! Geef alles!” ieder ander gevoel het zwijgen op.
“Ben je vergeten, wat je zeide, dien dag dat je van het bezoek aan je moeder thuis kwam?” klonk het gedempt, doch beslist.
Zij schrok op en keek hem met een bijna versteende uitdrukking op haar gelaat aan. Het was goed, dat hij haar blik niet opving.
“Je zei tegen je jongen: Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb—en dat jij je moeder nooit zult missen!” Terwijl hij sprak, durfde hij haar niet aanzien. Hij voelde, hoe zijn woorden doodend over hun geluk heenvielen...
Eenige minuten verliepen onder een volmaakt stilzwijgen. Al wat men hoorde was het langzaam, regelmatig tikken van de oude klok boven de sofa en een straatjongen, die op zijn vingers floot.
Toen stond zij langzaam op.
“Je hebt gelijk, oom Frans!” zeide zij. “Je hebt altijd gelijk.”
Zij keerde zich om en ging zwijgend naar de deur.
“Je bent toch niet boos op mij?” Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en deed een mislukte poging om te glimlachen.
Zij draaide zich om en legde haar beide handen op zijn schouders, zooals zij gewoon was.
“Boos!” zeide zij. “Ach, oom Frans, je weet heel goed, dat ik op jou niet boos kan zijn!”
Toen liep zij haastig de trappen af. Doch bij het eerste portaaltje hield zij stil en riep zonder opkijken naar boven: [110]“Je mag vooreerst niet bij me komen! Ik geloof—ik geloof, dat ik ’t leven beter dragen kan, als ik je niet zie.”
Hij kon niet antwoorden—hij boog zich slechts over de leuning naar beneden en zag haar met zijn oogen na, terwijl zij wegging. Hij hoorde de deur achter haar toeslaan en hij kreeg een gevoel alsof hij haar voor altijd weggejaagd had.
Toen zag hij haar door het venster langzaam—o, zoo langzaam, de straat doorgaan. En hij wist, dat zij nooit terug zou keeren. Toen werd het haar van oom Frans in één nacht geheel grijs.
[111]
“Als zwanen, zwart,
over donkere meren
uitspannend haar veeren
met snerpend geklag,
zoo drijven van smart
mijn uren henen....
In weenen, stenen
kwijnt heel mijn dag.”
Indien Kaja de kracht gekend had van haar eigen verlangen en zich bewust was geweest, hoe pijnlijk dat in haar binnenste zou rondwoelen, dan zou zij zeker zichzelf het genoegen van de korte bezoeken van oom Frans niet ontzegd hebben. Als lichtpuntjes hadden zijn schaarsche visites over haar eenzamen levensweg gestraald. Nu ontwaakte zij altijd met een gevoel van gemis. Slechts de zorgen, die zij aan het kind besteedde, konden haar een oogenblik doen vergeten. Maar ieder maal als het kind sliep, ontwaakte haar verlangen met nieuwe kracht en dan wist zij met zichzelf geen raad. Zij kon opvliegen, als zij voetstappen op de trap hoorde—in de hoop, dat hij ’t wezen zou—maar dadelijk daarna schudde zij het hoofd over haar eigen dwaasheid. Alsof het oom Frans ooit zou invallen tóch te komen, terwijl zij hem zelf verzocht had weg te blijven! [112]
Overdag beproefde zij moedig vol te houden, doch iederen avond als zij het kind ter ruste had gelegd en slechts het zacht roode lantaarntje boven zijn wieg de kamer flauw verlichtte, was het alsof haar verlangen haar vanéén zou rijten. Dan wist zij niets beters te doen dan in de zitkamer aan den vleugel te gaan zitten en haar vertwijfeling in liederen lucht te geven.
Er was toch niemand die haar hooren kon. Slechts een straal van het lantaarnlicht op straat gleed over haar voeten en verdween in de vouwen van haar zwarte kleed. En die lichtstraal zweeg. Die lag slechts op den grond vóór haar de tonen in zich op te nemen, die alleen hoorde haar zingen, hoorde al haar droeve liederen.
En als zij dan gezongen had haar droeve liederen en ook haar gedwongen vroolijke liederen, dan kon zij soms zwijgend bij het klavier blijven zitten, met de lippen nog half geopend, als luisterde zij diep, diep inwendig naar gedachten, die zij de hare voelde tegemoet treden——
Het ontging Kaja niet dat Peter Dam den laatsten tijd wonderlijk veranderd was. Soms zag zij, hoe hij haar met bijna schuwen eerbied zat gade te slaan. Doch het meest verbaasde het haar, dat hij af en toe naar de wieg ging en naar het kind keek, en ieder keer als hij dat deed, zag zij tranen in zijn oogen.
Op zekeren avond bleef hij tegen zijn gewoonte thuis. Hij stond toe te kijken, terwijl zij het kind ter ruste legde [113]en toen hij haar het oude wiegeliedje: slaap kindje, slaap! hoorde zingen, barstte hij plotseling in tranen uit.
Zij hechtte anders niet veel gewicht aan zijn verschillende gemoedsstemmingen—daarvoor hadden zij haar te dikwijls teleurgesteld—doch nu onderscheidde zij zeer goed een toon van waarheid in zijn wanhopend weenen. Zoodra het kind in slaap gevallen was, ging zij naar hem toe en legde vriendelijk haar hand op zijn arm.
“Waarom wil je toch zoo’n treurig leven blijven leiden?” zeide zij. “Waarom wil je niet beproeven, de achting voor je zelf terug te winnen?”
“Het is te laat,” zeide hij.
“Waarom te laat?”
“Omdat—ach, je kunt het even goed dadelijk weten—omdat de kapitein wil dat ik met haar trouw.”
“Over wien heb je ’t?”
“Over kapitein Ström.”
“O, is het zijn dochter, waarmee je schaatsen rijdt?”
“Hoe weet jij dat....”
“Ik heb je op een avond bij het meer gezien,” zeide zij koud.
Plotseling zweeg hij. Hoe was ’t mogelijk, dat zij nooit met een enkel woord op deze verhouding gedoeld had!
Op eens begreep hij, wat een afgrond er tusschen hen in gekomen was—een afgrond zóó diep, als die tusschen twee menschen die op verschillende manier denken, op verschillende manier handelen en die een verschillende levensopvatting hebben, maar wezen kan. En toen hij bedacht, hoe licht en vertrouwelijk zij hem eens tegemoet was gekomen, ging er een steek door zijn hart. [114]
“Dat is dan ook wel het eenige, wat je nu te doen staat,” zeide zij op denzelfden vreemden toon als zooeven.
“Wat?”
“Haar te trouwen.”
“Ja, ik weet heel goed, dat jij bereid bent,” klonk het ruw.
“Slechts op één voorwaarde.”
Verbaasd keek hij op.
Had zij werkelijk voorwaarden? Vatte zij niet met blijdschap de gelegenheid aan, die haar vrij zou maken?
“Ik begrijp je niet,” zeide hij, hoewel hij haar op hetzelfde oogenblik goed begreep.
Zij keek hem recht in de oogen en zeide onverschrokken:
“Als jij je niet al het recht op het kind ontzegt, dan eisch ik mijn recht en blijf hier als jouw vrouw.”
Hij antwoordde niet. Hij zat haar aan te staren. Het was of het nu voor hem opging wat hij verloor, toen hij deze vrouw van zich afschoof, die liever haar eigen hart in stukken liet scheuren dan zich van het kind, waaraan zij het leven gegeven had, te laten wegrukken. En hij was op het punt zijn recht te doen gelden, om haar op die manier vast te houden. Doch toen kwam het gezicht van den kapitein hem weer voor den geest, toen hij gezegd had: “Ik eisch van u, dat u haar trouwt!”
Dat gezicht kon hij niet vergeten; het stond in zijn geheugen vastgegrift, zoo doodsbleek was het geweest en zulk een hevige bedreiging had er uit gesproken. En daarbij had hij Henny beloofd, te scheiden.
Henny en hij waren het er over eens, dat zij elkander volmaakt vrij zouden laten, als hun verhouding voor het oog [115]van de wereld maar zuiver was. Zij zou nooit zoo tegen hem opstaan als Kaja dat gedaan had. Hij zou het bij haar veel gemakkelijker hebben. Wel beschouwd, viel er niet veel meer te overdenken....
Ondertusschen stond zij, met haar armen over haar borst gekruist, vóór hem. Haar gelaat kenteekende een groote spanning. Het was bijna onnoodig, dat zij streed om haar aandoening te verbergen, haar gejaagde ademhaling verraadde haar toch—en plotseling kreeg hij lust, haar nog wat te pijnigen. “Ja, dan is het maar het best, dat alles blijft zooals het is,” zeide hij.
Het was alsof zij door een onzichtbaren slag getroffen was, alsof zij in elkaar zonk. Doch zij redeneerde niet verder met hem, keerde hem slechts den rug toe en ging naar de deur.
Met één sprong stond hij naast haar.
“Ik wou je alleen maar een beetje pijnigen,” zeide hij. “Je zult je zin hebben. Ik geef je het volle recht over het kind.”
Met een ruk wendde zij zich naar hem toe. Zij antwoordde niet, doch hij zag aan de wijze, waarop zij plotseling het hoofd oprichtte, flink en onvervaard, hoe bevrijd zij zich voelde. En toen hij haar blik opving, moest hij onwillekeurig de hand over zijn oogen strijken, zooals men dat doet voor een al te sterk zonlicht. Zóó straalden en lichtten haar blikken, zóó glinsterde en schitterde ook alles om haar heen.
Want op dat oogenblik staarde zij in “het beloofde land” en was zij zijn tegenwoordigheid nauw gewaar. Hij voelde weer denzelfden steek in zijn hart en keerde zich van haar af. “Ik mag het kind toch wel komen zien?” zeide hij. [116]
“Zoo vaak je wilt,” zeide zij met plotselinge warmte in haar stem. “Maar,” en vol verbazing keek zij hem aan, “houdt je dan heusch van het kind?... O, als je van ’t kind houdt, dan doet het me vreeselijk pijn voor je,” voegde zij er bij.
En den heelen nacht lag zij er aan te denken, hoe vreeselijk het voor hem wezen moest, om het kind te missen. Zij ging zoover, dat zij het bijna zonde vond, hem er van te scheiden.
Doch Peter Dam sliep even rustig als gewoonlijk. Overdag moest hij al genoeg vermoeienissen doormaken, ’s nachts moest hij een ongestoorde rust genieten, anders hield hij ’t niet vol.
Den volgenden morgen sprak hij er met het grootste gemak en volkomen natuurlijk over, hoe zij alles zouden regelen, en zij kon niet nalaten te glimlachen bij de gedachte, wat een angstigen nacht zij voor hem had doorgemaakt.
Een vierde van haar fortuin stond vast. Met de rente daarvan en een toelage van vijfhonderd kronen ’s jaars kon zij zonder moeite met het kind leven. Hij stelde voor, haar de vijfhonderd kronen uit te keeren, doch zij verklaarde beslist, dat zij zelf voor den jongen zorgen wilde;—voor hem te werken, zou haar een geluk zijn.
Hij keek haar eens aan, haalde zijn schouders op en vond haar ijver vrijwel overdreven—doch hij beproefde niet lang haar over te halen.
Wilde zij absoluut die vijfhonderd kronen niet hebben—enfin, dan zou hij ze wel gebruiken. En fluitend liep hij de trap af.
[117]
Kaja had een paar regels aan oom Frans geschreven, waarin zij hem in weinige woorden het voorgevallene vertelde en hem verzocht, een kleine woning voor haar en het kind te huren.
“Zoo gauw als je maar iets vindt, dat geschikt is,” stond er in haar briefje, “want ik wil hier liefst dadelijk vandaan.”
Vijf uur geleden moest hij dien brief reeds ontvangen hebben en nog was hij niet gekomen. Nog zat zij in elkaar gedoken bij de open deur vlak bij den gang, naar de bekende voetstappen op de trap te luisteren. De oude angst had haar weer bevangen en haar hart bonsde in haar borst.
Als hij nu eens dood was! Als hij het nooit beleven zou dat zij vrij was! Als zij hem nooit zou kunnen zeggen:
“Over drie jaar, over drie jaar gaan we samen naar het beloofde land!”
Een heel uur lang had zij de kamer al op en neer geloopen—zij had den jongen uit de wieg genomen, hem er weer in gelegd—alles zonder te weten, wat zij eigenlijk deed—nu lag het kind met den rammelaar van oom Frans te spelen en keek haar aan met een paar oogen, die zóó op de zijne geleken, dat zij ze ieder keer weer kussen moest. Het kind liet den rammelaar vallen, en terwijl zij bukte om hem op te rapen, hoorde zij de bel en snel als de wind was zij bij de deur.
Zoo pijnlijk was haar angst geweest, en zoo ontzettend was haar vreugde nu, dat zij deed, wat zij zoo lang zij getrouwd was niet gedaan had, zij vloog hem om den hals.
En hij hield haar in zijn armen, als een jong vogeltje verborg hij haar dicht aan zijn borst—het was of zij geheel in zijn omhelzing verdween. [118]
Als een lofzang zonder woorden was die omhelzing!
Doch toen zij merkte, hoe zijn handen beefden, toen hij telkens weer haar hoofd aan zijn borst drukte en haar op de oogen kuste, wist zij, hoe ook hij geleden had.
Eindelijk liet hij haar los en gingen zij samen de zitkamer in. Zij deed hem op den stoel met den hoogen rug bij het raam neerzitten en nam hem zijn hoed en stok af.
“Ga je nu ook niet zitten?” zeide hij, terwijl hij naar een stoel naast zich wees.
“Nog niet,” zeide zij, “ik moet je eerst eens goed aankijken.”
Zoodra het licht op zijn gezicht gevallen was, bemerkte zij, dat er een verandering met hem had plaats gegrepen, sinds zij elkaar het laatst gezien hadden. Eerst dacht zij dat het kwam door de fijne rimpeltjes bij de ooghoeken, doch toen ontdekte zij, dat zijn grijze haar er de oorzaak van was.
“Ach,” zeide zij, en er klonk een eerlijke droefheid in haar diepe stem, “je mooie, zwarte haar! Dat ik dat nu ook al grijs heb moeten maken!”
“Dat heb jij volstrekt niet gedaan,” zeide hij, ontwijkend, “dat is al lang zoo geweest!”
“Een beetje bij de slapen en achter in je hals, ja—maar niet zooals nu!”
“Ja, wat zal men er aan doen?” zeide hij, terwijl hij met een schelmsch glimlachje de hand door zijn haren streek. “Je ziet, ik begin oud te worden.”
Toen boog zij zich voorzichtig over hem heen, als wilde zij ieder grijs haartje dat zij zag, tellen.
“Weet je wel,” zeide zij, “dat ik ieder grijs haartje beschouw als voor mij gewonnen?” [119]
Hij keek haar aan en knikte:
“Daar kan je zeker van zijn, hoor, en daar kan je tevreden over zijn ook—gelukkig en tevreden.”
Zij glimlachte.
“Gelukkig en tevreden—” herhaalde zij en bedacht, hoe zij zelf eens dezelfde woorden gebruikt had.
“Maar waarom kwam je zoo laat?” vroeg zij plotseling. “Ik begon bang te worden, dat je ziek was.”
Hij lachte om de angstige uitdrukking, die zich reeds op haar gelaat vertoonde, toen zij er slechts over sprak.
“Ik keek onderweg naar woningen,” zeide hij. “En toevallig zag ik er één, die voor je geschikt is, en ik durfde de gelegenheid niet voorbij laten gaan. Het is ver buiten de stad—lichte, mooie kamers—niet te groot—maar jij en het kind hebben zooveel plaats ook niet noodig.”
“Neen, we kunnen ons met weinig tevreden stellen. En dan te weten dat het ons heele eigen is—van Helle en van mij! Verbeeld je, dat je dan thee bij ons komt drinken! Juist als vroeger, toen ik thee bij jou kwam drinken en je me daarna voorlas. Weet je ’t nog? We zullen elkaar nu ook gaan voorlezen,” ging zij vol ijver door, “we zullen ’t precies zoo hebben als vroeger—elkaar volmaakt vertrouwen en niets voor elkaar achterhouden.”
“Ja, juist,” zeide hij. “We moeten elkaar iederen dag zien, zonder dat we ooit genoeg van elkaar krijgen. Iederen nieuwen dag, dien wij beleven, zal de vreugde van onze liefde even groot en even heerlijk zijn—dat eisch ik—met minder ben ik niet tevreden!”
“Daarin ligt juist je kracht,” zeide zij, “en dat is het laatste, wat ik in je missen wil.” [120]
“Maar drie jaar is een lange tijd,” zeide hij, “een vreeselijk lange tijd—ben je niet bang dat je liefde het zoo lang niet kan uithouden?”
Zij lachte, zacht en gelukkig——
“Ben jij niet bang, dat je geduld ten einde raken zal?” zeide zij.
Hij schudde het hoofd en lachte, evenals zij. “Jacob diende wel twaalf jaar voor Rachel,” zeide hij, “dan kan ik zeker drie jaar voor jou dienen——drie jaar, die ons twintig jaren zullen schijnen,” voegde hij er bij.
Zij stond hem met haar verleidelijken glimlach aan te kijken en zeide: “O, wat zal ’t heerlijk zijn om met jou samen te leven! En wat zullen we Helle om ’t hardst liefhebben!”
En alsof hij zijn naam had hooren noemen, begon Helle op hetzelfde oogenblik duchtig in zijn wieg te trappelen en gaf door een paar korte, besliste kreten, zijn wensch te kennen om er ook bij te zijn—en Kaja haastte zich hem op te nemen. Zij tilde hem op haar schouders en danste met hem de kamer rond. De namiddagzon viel gedeeltelijk over haar kleed, streelde de fijne huid van den jongen en straalde verwarmend over haar gelukkig, jong aangezicht.
Hij stond hen aan te zien en het was alsof zij beiden al de zijnen waren—zoo’n overweldigend gevoel van rijkdom doorstraalde hem.
“Stel je voor!” zeide hij zacht tot zichzelf, “dat het werkelijk nog maar drie jaar is vóór we het beloofde land bereiken zullen! Het tooverland van ons geluk!”
Zij bleef staan en keek hem aan.
Dat hij nu ook juist dezelfde gedachten had—en ze in dezelfde woorden uitte! [121]
Hij ging naar haar toe en met het kind op haar schouders, drukte zij zich tegen hem aan.
“Mijn eigen kleine wereld!” zeide zij zacht en innig, terwijl zij haar oogen van het kind naar hem, en van hem weer naar het kind liet glijden. “Neen!” zeide zij plotseling, terwijl zij haar hoofd weer tegen zijn borst drukte: “Mijn eigen groote, heerlijk zalige wereld——!”
[122]
“En dagen kwamen
en vlogen voorbij,
snel als de bliksem:
dagen van kracht en warmte,
dagen vol zon....
Als een jaar later iemand hun één van beiden gevraagd had, waar de tijd gebleven was, zouden zij het noch voor zichzelf, noch voor anderen hebben kunnen verklaren, zoo waren uren, dagen, weken en maanden voor hen voorbijgevlogen. Lichter dan de eerste blauwe vlinder een eersten warmen voorjaarsdag over het jonge groen vliegt, vlugger dan de eerste zwaluw zingend langs de eerste, witte zomerwolken zweeft.
Geen van beiden wist, waar de tijd gebleven was, doch af en toe zeide zij: “Waar blijven de dagen, oom Frans? Het is, alsof ik ze vast moet houden, alsof ze anders geheel in het niet zinken; het leven wordt àl te kort voor ons, als we er met zulke reuzenstappen doorheen vliegen.”
Doch hij lachte slechts en zeide: “Ja, ja, zoo moet het zijn. Denk er maar aan, dat het beter is, kort en rijk te leven dan lang en arm.”
Oom Frans was jonger dan ooit te voren. De guitige uitdrukking was in zijn oogen teruggekomen en hij liep weer even recht en veerkrachtig als voorheen. Op straat [123]neuriede hij meestal zacht in zichzelf, af en toe betrapte hij er zich zelfs op, dat hij hardop zong!
Het was of er altijd een lach speelde om de fijne, beweeglijke lijnen van den mond, niet bepaald een glimlach maar zulk een blij gelukkige trek, dat men de oogen niet van zijn mond kon afhouden.
Kaja was slanker en bleeker dan gewoonlijk, maar zij straalde van vreugde als zij over het correctiewerk gebogen zat, dat oom Frans haar verschaft had, en waarmee zij ongeveer de vijfhonderd kronen verdiende, die zij noodig had, om er met de rente van haar klein kapitaal van te kunnen leven.
En Helle? Ja, Helle maakte het misschien wel het allerbest. Hij was begonnen op zijn kleine, korte, dikke beentjes de kamer rond te zeilen en hij deed dit met een gewichtigheid, alsof hij heer en meester was van ’t heelal. Oom Frans noemde hem “De Czaar”, als hij bij zijn moeders stoel stil bleef staan en met een echte commandostem riep:
“Helle op!” Doch zoodra hij op haar schoot zat, veranderde de uitdrukking van zijn gezichtje en stonden zijn oogjes weer schelmsch en zacht, en dan verborg hij met een gelukzaligen zucht zijn hoofdje aan haar borst. Zijn zwarte krulhaar viel, evenals dat van oom Frans, over zijn voorhoofd, en zijn oogen waren even veranderlijk van kleur als de zijne, maar mond en kin geleken meer op die van Kaja. Het eenige, wat Helle van Peter Dam geërfd scheen te hebben, was zijn sterk gebouwde, krachtige gestalte en de bizonder schoongevormde, kleine ooren.
Het was of Peter Dam zijn bestaan vergeten was.
Den dag, dat Kaja met het kind op de armen de trap [124]af ging, om weg te rijden, stond hij hen aan de deur met vochtige oogen na te kijken, en had hij een gevoel of met deze twee, het beste wat hij had, hem verliet. Doch een paar uur later was er geen spoor van verdriet meer op zijn aangezicht waar te nemen.
Een week later kwam hij naar Helle hooren en toen hij wegging, liet zij hem vriendelijk uit en verzocht hem zoo dikwijls te komen, als hij behoefte voelde om het kind te zien.
Doch sinds dien had zij hem niet meer gezien. Zij hoorde dat hij koninklijke toestemming aangevraagd had, om te trouwen vóór den bij de wet bepaalden tijd, en zij hoopte oprecht voor hem, dat hij die krijgen zou. Over ’t geheel dacht zij aan hem als aan een volmaakt vreemde.
Oom Frans bracht onder een zwijgende overeenkomst al zijn avonden bij haar door. Hij kwam vroeg in den namiddag. Dan lazen zij eerst samen of maakten een wandeling.
Helle mocht verdiept zijn in zijn meest geliefde spelen, huizen bouwen die altijd invielen, zoodra hij ze met de grootste moeite had opgezet, of water pompen uit een pomp, die nooit leeg werd—zoodra hij de voetstappen van oom Frans hoorde, stond hij dadelijk op en liep naar de deur. Er was niets ter wereld zoo heerlijk dan op de schouders van oom Frans te zitten en hem duchtig aan zijn haar te trekken, of paard te rijden op zijn knie, terwijl oom Frans er de vroolijkste wijsjes bij floot. Dan was het: “Helle iets vertellen”, en oom Frans werd nooit moe in ’t verzinnen van nieuwe verhalen. Al de liefkoozingen, die hij haar niet geven durfde, verdeed hij aan den jongen. Zij glimlachte, als zij het zag. Hij sprak nooit tegen haar over liefde, maar hij [125]verstond de kunst, haar op duizenderlei wijzen met zijn teederheid te omringen en er haar altijd weer van te overtuigen.
Op een goeden dag kwam hij thuis met een groot hobbelpaard. “Dat is voor Helle,” zei hij, als antwoord op haar vragenden blik. Een ander maal was het een ganglamp. “Want ik heb gemerkt, dat je je tegen de kast in den hoek stoot, als je me uitlaat,” klonk het bijna verontschuldigend. En op een zekeren dag kwam hij onverwacht met een met bont gevoerden mantel. “Je mag er niet boos om zijn, maar ik ben bang, dat je het te koud hebt in den ouden,” zeide hij en hing den mantel zonder verdere complimenten om haar schouders.
Het gevoel dat zij altijd in zijn gedachten was, maakte haar oneindig gelukkig.... en als zij alle drie, even verdiept in ’t spel, op den grond lagen, dan ontbrak er slechts één ding, om hun geluk volmaakt te doen zijn.
Zij hadden het tot een vasten regel gemaakt, iederen Zondag naar Oringe te gaan. Zij hadden de rollen op zich genomen van adjudant van den prins en van hofdame van de prinses, en oefenden een sterk kalmeerenden invloed op de zieke. Als zij eens oversloegen, werd zij dadelijk onrustig en woelig, en zoo werd het gewoonte, dat zij altijd kwamen.
Kaja had een gevoel, alsof zij nooit haar schuld tegenover haar moeder vereffenen kon, de schuld van al die jaren, dat zij zich niet om haar bekommerd had en zij als dood voor haar geweest was! En het was alsof zij zich ook verantwoordelijk gevoelde voor haar vader, die zijn schuld tegenover zijn [126]vrouw vergrootte, iederen dag, die verliep, zonder dat hij naar haar omkeek. En Kaja wist nauwelijks, hoe zij dit alles goed kon maken.
Doch oom Frans, die zag, dat dit gevoel licht tot ziekelijke overdrijving kon overslaan, zeide op zekeren dag op zijn gewonen, kalmen toon:
“Als zij mij goed genoeg vindt, om in de plaats van den prins te komen, dan vind ik, dat jij er ook wel vrede mee zoudt kunnen hebben en mij kalm alleen laten gaan.”
En toen werd zij een beetje verlegen.
“Je bent veel te goed,” zeide zij, blozend, toen zij hem zag glimlachen. Maar daarna tobde zij er niet meer over.
Den eersten zomer, dat zij met het kind alleen woonde, bleef zij in de stad, ook gedurende de vacantie, doch den zomer dat de jongen twee jaar werd, stelde oom Frans voor, dat zij van half Juli tot het einde van Augustus naar buiten zouden gaan. Het zou zoo goed voor Helle zijn eens naar hartelust de buitenlucht te genieten.
Vol enthousiasme ging zij op zijn voorstel in.
“Maar waar naar toe?” vroeg zij.
“Ik stel voor naar Rödvig. Daar is ’t heerlijk baden en er is een verrukkelijk kreupelbosch.”
“Goed, dan gaan we naar Rödvig!” riep zij stralend uit.
“Hoera, Helle! Nou zal je plezier hebben! Huizen in ’t zand bouwen en de leeuweriken hooren zingen!”
En uitgelaten sprong zij met den jongen in het rond, die haar bij haar hoofd vast greep en met zijn kleine voetjes tegen haar aantrapte. Oom Frans volgde hen met zijn gelukkige oogen.
“Wat zullen we ’t daar heerlijk hebben,” zeide hij. [127]
Zoowel zij als hij beschouwden ’t als iets dat van zelf sprak, dat hij mee zou gaan.
Maar er waren anderen, die ’t niet met dezelfde oogen beschouwden, en Kaja werd op straat dikwijls staande gehouden door kennissen, die vroegen:
“Is het heusch waar, dat je met oom Frans naar buiten gaat?”
Zij bloosde van verontwaardiging over de insinuatie, maar antwoordde moedig:
“Ja, waarom zou ik niet?”
“Waarom?” klonk het dan in koor, beleedigd. “Hemel, Kaja, je kent de wereld. Er is van den winter al genoeg over jullie gesproken, omdat hij je zooveel bezoekt, maar als je nu op den koop toe nog met hem naar buiten gaat, dan begrijp je heel goed wat de menschen zeggen zullen!”
Haar vingers jeukten, om de spreekster een paar flinke klappen om haar ooren te geven, maar zij bedwong zich. Zij wierp het hoofd in den nek, zooals zij altijd deed, als zij verontwaardigd was, en zeide trotsch:
“Ik geef geen cent om het oordeel der menschen. Ik heb niets te verbergen—en hij evenmin.”
Doch tegenover een bizonder opdringerige, oude vriendin viel zij, terwijl zij van verontwaardiging met haar voeten op de straatsteenen stampte, uit: “Kunnen de menschen hier in de stad zich dan in ’t geheel geen denkbeeld vormen van een reine verhouding?”
Doch daar de opmerkingen zich steeds herhaalden en iederen dag nieuwe toespelingen haar ter oore kwamen, begon het haar op het laatst toch pijn te doen.
Zooals iedere reine vrouw was ook zij teergevoelig, waar [128]het haar reputatie aanging. Het deed haar zeer, dat iemand die besmetten kon. Doch allermeest pijnigde het haar, dat hun innigste private leven, hun fijne, mooie verhouding, die slechts hij en zij kenden, door nieuwsgierige vingers bezoedeld en aan de kritiek van kleingeestige wezens onderworpen werd. Zij kon, zoo dikwijls zij wilde, voor zichzelf herhalen: “Ik ben aan niemand rekenschap verschuldigd, waar het onze verhouding aangaat—dat gaat niemand anders aan dan hem en mij,”—toch vervolgde haar het bewustzijn, dat nieuwsgierige oogen hen gadesloegen en zij begon er over te denken, of het maar niet het best zou zijn, als zij, zoo ver mogelijk van elkaar, ergens naar buiten gingen. Doch aan den anderen kant kwam haar heele gemoed er tegen in opstand, volmaakt onverschilligen menschen zulk een offer te brengen. Zij, die zoo gierig was op iedere seconde die zij samen doorbrachten! Zij, die slechts leefde de uren, dat hij bij haar was! Zij kon noch wilde dit offer brengen. En de oude angst ontwaakte weer in haar: Als hij eens plotseling stierf! Wat zou zij zich dan iedere minuut, die zij niet met hem doorgebracht had, beklagen!
’s Nachts lag zij met allerlei verwarde gedachten wakker. Doch zij kon er niet toe komen, er met hem over te spreken, het was of zij er zich over schaamde.
Het oordeel der menschen! Wat was dat voor hem? De zoogenaamde publieke opinie—wat gaf hij er om? Hij ging zijn eigen weg, zooals hij altijd gedaan had, en zij wist, dat hij met oneindige minachting op zoogenaamde vormen neerzag. Doch de strijd liet zijn sporen achter. Zij werd bleek en stil, en toen zij haar koffers voor de reis begon te pakken, was de vreugde voor de reis verdwenen. [129]
Zij liep rond als iemand die graag vroolijk wilde zijn, maar het niet kon.
Hij sloeg haar nauwkeurig gade, en zij was er zeker van, dat hij zag wat zij dacht, maar zeide niets. Het was, of hij haar alleen den strijd ten einde wilde laten voeren.
De dag vóór zij op reis zouden gaan, brak aan. Oom Frans zat in de zitkamer met Helle te spelen. Zij liep heen en weer en legde kleeren in den koffer, die half gepakt bij de deur stond. Plotseling zeide zij, schijnbaar onverschillig, terwijl zij zich diep in den koffer neerboog, om haar blozen te verbergen: “Heb je voor ons alle drie kamers in het hotel besteld?”
“Neen,” antwoordde hij kortaf, “ik heb alleen een kamer voor Helle en jou besteld.”
“Waar logeer jij dan?”
Plotseling keerde zij zich geheel naar hem toe.
“Ik weet het nog niet juist—als ik mee ga, neem ik misschien een kamer bij den een of anderen visscher aan ’t strand.”
”Als je meegaat?” vroeg zij angstig.
Toen stond hij driftig op en zeide:
“Ja, want ik kom alleen, als we den geheelen dag samen kunnen zijn. Begrijp je? Niet een paar karig toebedeelde uurtjes per dag, maar den heelen dag. Ik kom niet, als je van plan bent mij voor wat “mag” of wat “niet mag” op te offeren—en ik ben bang, dat je daar de laatste dagen mee bezig bent geweest, nietwaar?”
Zij was vuurrood geworden en haar oogen stonden vol tranen. Toen zeide zij met bevende stem: “Och, toe, wees niet boos op me.” [130]
Met Helle aan de hand ging hij naar haar toe en de jongen stak oogenblikkelijk zijn andere handje naar zijn moeder uit die het haastig vast greep.
“Zie je,” zeide hij, terwijl hij haar diep in de oogen keek, “zoolang wij tweeën elkaar vrij in de oogen kunnen zien met dat handje in de onze, zoolang zijn wij niemand anders rekenschap verschuldigd. We zijn in ’t geheel geen ziel rekenschap verschuldigd,” ging hij heftig door, “dan aan den jongen hier. Tegenover hem zullen we eenmaal kunnen staan als twee reine menschen. Hij zal zich nooit over ons behoeven te schamen.”
Zij had de hand van den jongen losgelaten en sloeg haar arm om zijn hals.
“Oom Frans!” zeide zij met vochtige oogen, terwijl zij hem gekscherend bij den kraag van zijn jas schudde—“ik bezweer je, dat, waar je ook naar toe trekt in de wereld, daar gaan Helle en ik mee, hoor—je kunt nooit meer van ons af. En geen minuut van den dag zal ik je onthouden.”
“Geen minuut! Beloof je me dat?” vroeg hij stralend.
“Dat beloof ik.”
Haar geheele wezen straalde zóó van liefde, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij haar nu in zijn armen nemen moest en haar niet meer loslaten, vóór zij geheel de zijne was. Doch toen keerde hij zich met een ruk om, tilde Helle op zijn schouders en sprong met hem de kamer rond.
“Meer, meer!” gilde Helle, en schopte met zijn beentjes oom Frans op de borst.
En oom Frans sprong en danste, dat het een lust was. [131]
Als Kaja later aan dezen tijd terugdacht, begon haar hart altijd even snel te kloppen als toen, dat haar geheele ziel juichte van vreugde, juichte van geluk!
In dien tijd had zij Rödvig’s strand en Rödvig’s bosch voor eeuwig liefgekregen. Dáár, waar de wilde rozen zich slingerden om de kamperfoelie, als wilden zij gezamenlijk den weg naar een tooverslot verbergen, dáár groeide hun geluk voor altijd op, dáár ontwikkelde zich hun gedachtenleven in vollen rijkdom, en dáár begonnen zij voor het eerst samen te spreken over het tehuis, dat zij bouwen zouden, en ontwerpen en plannen voor de toekomst te maken.
“Nu nog maar anderhalf jaar!” konden zij tegen elkaar zeggen en zij spraken over die anderhalf jaar of het slechts een week was.
Urenlang konden zij aan het strand zitten luisteren naar de golven, of zacht samen praten, terwijl Helle om hen heen in het zand speelde en hen af en toe met zijn helderen kinderlach in de rede viel. Of zij lieten steentjes over het water keilen of schertsten met de visschers en verdiepten zich in de kleine genoegens en verdrietelijkheden van het dagelijksch leven—doch ieder maal dat zij bij ’t kreupelbosch kwamen, was het alsof zij door een toovermacht werden aangegrepen. Dan bleven zij stilstaan, en, terwijl zij elkaar aanzagen, zeiden zij soms vragend:
“Vindt je niet, dat het precies is, alsof we hier samen een tooverland ingaan?”
En geen van beiden dacht er aan, dat hun liefde het tooverland was, dat zijn draden spon over dagen en [132]jaren, tusschen rozen en kamperfoelie recht door naar het tooverslot, naar het beloofde land, dat hun in dien tijd meer nabij scheen dan het bosch, waarin zij liepen, meer nabij dan de lucht, die zij inademden en het mos, dat zij betraden. O, heerlijk, heerlijk kreupelbosch! Met uw verrukkelijke paadjes, die zoo smal zijn, dat men ze nauwelijks ziet, en zóó diep, alsof ze nooit eindigen—met uw woudduiven die altijd kirren, met uw nachtegalen die zingen tot lang na Sint Jan—met uw kleine, plotseling te voorschijn komende watertjes, en uw geur—uw wonderlijk zaligen geur van volle, gele kamperfoelie! Geen wonder dat gij iemand de ziel betoovert! Geen wonder, dat de twee menschen, die hun lichtste levensdagen in uw schoot doorleefden, u nooit meer kunnen vergeten! Hun liefde werd even licht en harmonisch als overgangskleuren in de toppen van het jonge hout. Het was of zij inéénvloeide met de zonnenevelen over het blanke water.—
Helle werd daarbuiten door de zon verbrand en flink, zijn geheele kleine persoontje straalde van gezondheid, en hij danste van plezier, als hij tusschen hen inliep met zijn kleine, dikke handjes vertrouwelijk in de hunne. Hij maakte hen menigmaal door zijn grappige invallen, en door zijn volhardende pogingen, om zich verstaanbaar uit te drukken, aan het lachen.
Als zij zoo, met den jongen tusschen hen in, door het dorp liepen, was de familiegelijkenis zóó in ’t oogvallend, dat het niemand ontgaan kon, en tegelijkertijd lag er een glans van geluk over de geheele groep, die zich in alles om hen heen, zelfs in de aangezichten van de menschen die zij tegenkwamen, scheen te weerspiegelen. [133]
“De gelukkige familie” noemden de menschen uit het dorp hen en zij hadden, als zij hen ontmoetten, een vaag gevoel, iets wonderlijks gezien te hebben.
En voor “de gelukkige familie” was iedere nieuwe dag, dien zij beleefden, een nieuwe vreugde. Zij wisten niet, waar de dagen en weken bleven—al wat zij wisten, toen de laatste dag aanbrak, was, dat het leven heerlijk was geweest.
Geen van beiden vonden zij woorden, die hun geluk konden uitdrukken—doch zij dachten hetzelfde en hun gedachten kruisten elkaar, en verkondigden elkaar wat zij beiden voelden. Het eene oogenblik liep hij te fluiten, het andere zij te zingen, en altijd sprong de jongen juichend tusschen hen in.
Iederen avond, als zij alleen naar het strand liepen, ging zij op een hoogen steen aan het water zitten, met haar handen onder de knie gevouwen, en dan zong zij met haar diepe, warme stem.... en haar gezang vlood ver weg van de kust, ging ver weg over de golvende, frissche zee....
Dan lag hij in het zand naast haar en keek haar aan met zijn oogen, die van kleur veranderden, evenals het water van de zee daar vóór hen.
En ieder maal, als zij ophield, zeide hij: “Nog wat!”
En dan zong zij weer één van zijn lievelingsliederen. En dan volgde hij de scherp sprekende lijnen van haar mond met zijn oogen, als zij na het zingen vóór zich uit zat te staren, met haar lippen nog half geopend, tot hij plotseling zijn oogen toekneep en weer zeide:
“Nog wat! Zing over de blijdschap van het leven en de vreugde van den dood.”
Doch dan zweeg zij. [134]
“Ik begrijp je niet,” zeide zij, “alle anderen spreken van angst voor den dood—van lijden en vrees om te sterven—maar jij praat alleen maar van de vreugde.”
Hij keek haar eens aan.
“Ik geloof ook, dat het een vreugde is,” zeide hij. “Jij hebt misschien nooit een pop zien openbarsten en een vlinder zien uitvliegen—maar ik heb dat gezien meer dan eens. Urenlang kan ik een pop gadeslaan, die op de gedaantewisseling wacht—ademloos kan ik het oogenblik staan te verbeiden, dat het wonder geschieden zal. En zelf voel ik iets van de vrijheidsvreugde, die de pop bezielen moet, als zij voor het eerst voelt, dat zij vleugels heeft. Wat bekommert de vlinder zich om de doode pop! Vleugels heeft zij, óp naar de zon vliegt zij—zij denkt niet meer aan hetgeen nu stof is! Doch de menschen kunnen niet nalaten, te denken aan het leeg omhulsel, en dat maakt, dat men den dood vreest! En dan is het toch ook slechts een pop, die vlinder wordt! Want wat gebeurt als er een mensch sterft? Niets anders dan dat de ziel vleugels krijgt! En dat is toch een reden tot vreugde, zou ik meenen?”
Zij zuchtte diep.
“Och ja,” zeide zij, “als jij het op die manier zegt, dan ben ik het met je eens. Maar als ik den dood zie, dan geeft die mij angst, een grooten, vreeselijken angst!”
Hij antwoordde niet—hij scheen in gedachten verzonken.
“Ik zou je wel eens willen voorlezen, wat Sören Kirkegaard over den dood zegt,” zeide hij.
Doch zij schudde het hoofd.
“Ik heb nooit de verwantschap tusschen hem en jou begrepen,” [135]zeide zij. “Hij kende slechts de droefheid van het leven.—En jij praat over de vreugde van te sterven! Zijn natuur was even uit zijn verband gerukt als de jouwe harmonisch is.”
Hij zweeg even, terwijl een zwakke glimlach zich aan zijn mondhoeken vertoonde. Toen zeide hij:
“Ja, ik ken zijn paradoxen, maar toch staat hij als een reuzeneik tusschen al het andere jonge groen. Het tegenwoordig geslacht zal nooit over zijn zeer sterk individualisme heenkomen. Het heeft niet veel gescheeld of hij heeft zoowel zichzelf als anderen door zijn eischen, aan een Christen gesteld, ten onder gebracht, maar toch—als ik er mij een kiezen moest, dan koos ik hem, ’t is of er voor anderen geen plaats is.”
[136]
“En dagen kwamen
en kropen, kropen
als slakken voorbij,
dagen van zorg en verdriet—
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!”
Den morgen, dat zij Rödvig verlaten zouden, kwam er bericht van den eersten geneesheer van Oringe, dat mevrouw Halling een hevige zenuwkoorts had gekregen, en hij geloofde niet, dat zij nog vele dagen te leven had. Als zij komen wilden, om haar nog te zien, moesten zij dit zoo spoedig mogelijk doen.
Denzelfden morgen gingen zij er heen en namen den jongen mee. Den geheelen weg over was Kaja zeer stil en het was oom Frans, die Helle moest bezig houden. Op zijn knie stond hij te trappelen en te lachen over de “tuf, tuf” en iedere nieuwe reiziger, die instapte, begroette hij met een kushand. En op zijn schoot viel hij ten laatste in slaap met het gekrulde, zwarte hoofdje en de samengeknepen knuistjes dicht tegen zijn borst.
Toen zij aan het gesticht kwamen, lieten zij Helle aan een verpleegster over en gingen samen naar de ziekenkamer. Buiten de deur bleef Kaja even stilstaan en haalde diep adem.
“Ik ben bang,” zeide zij—“ik ben bang voor den dood.” [137]
Op zijn eigenaardige, vertrouwelijke manier nam hij haar hand in de zijne en als altijd kalmeerde haar dit.
“En ik ben juist blij, dat ik je toonen kan, hoe mooi die is,” zeide hij.
Zij gingen samen binnen, en dadelijk wendde de zieke het hoofd om.
“Wat voor bericht heb je voor mij van den prins?” zeide zij, terwijl zij haar van koorts gloeiende oogen op hem vestigde.
Kalm ging hij naast haar zitten. Toen zeide hij:
“De prins laat u weten, dat u nu kunt gaan, waarheen u wilt. De gevangenis is open!”
De oogen van de zieke glinsterden. Zij streek het zware grijze haar van haar voorhoofd en richtte zich op haar ellebogen op.
“Het is goed, dat je kwam,” zeide zij. “Je begrijpt altijd, wat ik bedoel. Er is iets hierna—een heel ander leven dan dit—beschrijf me dat eens.”
Oom Frans boog zich naar haar toe en fluisterde haar in het oor: “Ik weet niet, hoe het is,” zeide hij, “ik heb het zelf nooit ondervonden. Maar als ik er aan denk, is het alsof ik ketens hoor vallen.”
“Juist,—” zeide zij. “Ik ken dat geluid. Altijd als ik hier binnenkwam, was het alsof ik ketens hoorde rammelen. O, je moest eens weten, hoe vreeselijk dat was!” Zij rilde. “Ik liep en liep om ze te ontvluchten, maar altijd rammelden ze achter mij aan. En nu zullen ze vallen, zeg je? O, wat een groot, onmetelijk geluk!”
Oom Frans keek haar vlak in ’t gezicht, waar de dood al zijn kenteekens gedrukt had. [138]
“Ja,” zeide hij met warme stem, “nu zullen we u gelukkig zien.”
Kaja lag op haar knieën bij het bed en drukte haar hoofd vast in de kussens.
“Arm, arm moedertje!” was al wat zij zeide, “arm moedertje!”
De zieke richtte het hoofd op en luisterde. Er was iets in die stem, dat tot haar doordrong, maar zij kon zich niet verklaren, wat het was.
Zij liet haar moede hand op Kaja’s hoofd neerdalen en keek oom Frans aan.
“Tegen haar moet je goed zijn,” zeide zij; “zij lijkt op een klein meisje dat ik eens gehad heb.”
Kaja barstte in tranen uit—lang en hevig weende zij met de handen vóór haar aangezicht—tot de zieke onrustig begon te worden en zeide:
“Ik kan je niet troosten, al mijn troost is weg.”
Toen legde oom Frans zijn hand krachtig op Kaja’s schouder en zeide:
“Houd je nu in! Laat haar nu gelukkig sterven!”
En oogenblikkelijk stond Kaja op, droogde haar oogen en ging op een stoel naast het bed zitten. Oom Frans zat aan den anderen kant en over het doodsleger staken zij elkaar de handen toe. Zoo zaten zij zwijgend, de verandering die komen zou, af te wachten. Ieder maal dat Kaja haar hoofd wilde afwenden, fluisterde hij: “Neen, blijf haar aanzien, je moet haar gezicht zien als de ketens vallen.” En met tegenzin gehoorzaamde zij hem.
Doch bij het eerste rochelend geluid uit de keel der zieke kromp zij in elkaar en wendde zich af. “Neen, het is te vreeselijk. Ik wil het niet zien!” [139]
En met zijn blik dwong hij haar naar haar plaats terug en zeide: “Het is laf om het te ontloopen. Als je den dood niet krachtig in de oogen ziet, zal je er altijd bang voor blijven.”
En toen begon zij de zieke aan te staren—zij volgde de wisselende uitdrukking van de dwalende oogen en zag, hoe de moede handen het dek bevoelden en vastgrepen, en toen zij het koude zweet over de bleeke wangen vóór haar zag neerdruppelen, was het of zij het voelde op haar eigen voorhoofd. Doch plotseling werd zij achter al het vreeselijke iets anders gewaar. Zij begon achter de gebroken oogen de hoop op vrijheid van een gevangen ziel te zien... een geest, die zich zingend een weg baande door het lichamelijk omhulsel... En langzamerhand kreeg zij hetzelfde gevoel als oom Frans, wanneer hij over de pop stond heengebogen en wachtte op het oogenblik, dat de vlinder zou uitvliegen. Zachtjes aan begon zij het gevoel van juichende feestvreugde te begrijpen, dat een ziel doortrillen moet, als zij gewaar wordt, dat zij vleugels krijgt!
Zij begreep, dat, na de geboorte, dit het gewichtigste oogenblik in het menschelijk leven is. Het eerste, groote oogenblik is dat, wanneer de ziel den drempel naar haar bestaan op aarde overschrijdt, het tweede en laatste, wanneer de ketens vallen!
De zieke had haar oogen wijd open. “Ach neen!” zeide zij plotseling smeekend. “Trap er niet op! Het is maar een klein wormpje, maar het heeft toch ook een ziel!”
Oom Frans glimlachte. “Het is wonderlijk,” zeide hij, “ik dacht juist hoe goed zij altijd geweest was. Als zij vóór God’s rechterstoel stond en haar gevraagd werd: “Wat hebt [140]gij gedaan?” dan zou zij kunnen antwoorden: “Ik heb nooit iets dat leefde, met voeten getreden.” En er zijn er niet veel onder ons die hetzelfde zeggen kunnen.”
Kaja keek hem aan, met tranen aan haar lange oogwimpers. “Ja jij kunt hetzelfde zeggen,” zeide zij. “Er is niemand zoo goed en fijn als jij. Ik ben overtuigd, dat zij gedurende al deze jaren gevoeld heeft, dat jij de harmonie in haar ongelukkig, uit elkaar gerukt bestaan hersteld hebt. Daarom hadt je die wonderlijke macht over haar.”
“Neen, neen!” riep de zieke plotseling luid, terwijl zij zich oprichtte, ”Mijn prins zal anders zijn! Op hem zou hij moeten gelijken, die dáár zit. Zijn oogen zouden even sterk moeten zijn, zijn handen even zacht, zijn gemoed even trouw en nooit zou een offer hem te groot moeten wezen. In één ding slechts in één, zou hij op de vrouw moeten gelijken: hij zou voor haar die hij liefhad, alles moeten kunnen opofferen. Maar hij, aan wien ik denk,” en zij lachte hard en bitter, “iederen dag van mijn leven trapte hij mij en het deed hem genoegen te zien, hoe ik leed. En zijn handen,” zij rilde, “zijn handen waren zoo groot en zoo hard.”
Oom Frans boog zich voorover en legde zijn hand op het koortsheete voorhoofd der zieke. Toen wendde zij haar verwilderden blik naar hem toe.
“Zeg het aan niemand,” fluisterde zij. “Als ik iets gezegd heb, verberg het in je eigen hart. Alle vrouwen, die het diepst lijden, lijden in stilte.—Wij durven er niet over spreken, zoolang wij leven—wij durven het niet fluisteren in ons stervensuur. Het grootste en zwaarste raadsel van ons leven hier op aarde nemen wij mee in den schoot van de aarde——” [141]
Hij nam haar hand, die onrustig aan de deken plukte, in de zijne en zeide: “Dat is goed, de vrouw moet ook in stilte lijden.”
En onder den invloed van zijn diepe, kalme stem sloot zij de oogen en werd rustig. Doch een half uur later rees zij weer op.
“Zie!” zeide zij, terwijl zij met glinsterende oogen vóór zich uit staarde. “De deuren staan wijd open! Ik wil er uit! Ik wil vliegen!——Maar ik kan niet,” klonk het klagend, “want ik heb geen vleugels—”
“Blijf stil liggen,” zeide oom Frans, “dan zult u de vleugels voelen groeien.”
En onbewegelijk bleef de zieke liggen. Haar geheele aangezicht was één enkele, hoopvolle glimlach.
“Kijk eens, hoe mooi!” zeide oom Frans. Hij nam Kaja’s hand en bracht haar nader bij de zieke. Zij had haar hoofd in het kussen verborgen, als was zij bang om den dood in de oogen te zien; nu richtte zij zich op en volgde de richting van zijn blik. Doch de stervende zag haar niet meer—haar oogen barstten onder de warmte van een stralend, ver verwijderd licht, en zij hadden een uitdrukking van iemand die lang gevangen gezeten heeft, en nu plotseling loskomt. “De vleugels—” was al wat zij fluisterden—“de vleugels——!”
“Nu heeft zij ze,” zeide oom Frans en spreidde stil het laken over haar aangezicht.
“Laat mij haar nog éénmaal zien!” smeekte Kaja, en kuste snikkend de koude handen, die een oogenblik te voren nog tastend de hare zochten. Doch oom Frans nam haar hand in de zijne en ging met haar naar de aangrenzende kamer. [142]
“Waarom zou je meer willen zien,” zeide hij, “wat nu over is, is niet mooi.”
En rillend drukte zij zich tegen hem aan.
“De dood is in ieder geval vreeselijk,” zeide zij.
“Maar een bevrijding—” voegde hij er bij. ”Denk eens wat een bevrijding voor een ziel als de hare!”
“Maar een bevrijding die scheidt—die duizenden mijlen tusschen ons in legt,” zeide zij, terwijl zij over zijn schouders naar het bed keek, waar de doode lag.
“Dat vind ik niet,” zeide hij op zijn kalme, zachte manier. “Wat zijn tijd en ruimte voor een ziel, die vleugels heeft—?”
Doch zij kon een gevoel van afkeer niet van zich afzetten en onwillekeurig nam zij den jongen in haar armen, die geheel onbewust, dat de dood hem een oogenblik geleden voorbij was gegaan, op den grond zat te spelen.
Zij drukte het kind vast tegen zich aan en zeide, met de oogen stijf op oom Frans gericht:
“Ik hoop, dat ik het eerst van ons drieën sterf, want ik zou noch jou, noch den jongen kunnen missen. Neen, neen, ik zou niet kunnen!”
Haar oogen stonden zóó angstig en haar stem klonk zóó bevend, dat hij niets beters te doen wist, dan haar bange hoofdje aan zijn borst te drukken en haar rood-gouden haren zacht te streelen en haar zachte wangen, met de bijna kinderlijke ronding, liefkoozend te aaien....
Dagen en weken lang daarna werd zij door iets vervolgd, dat haar dag noch nacht rust liet. [143]
Het was, of zij een stem hoorde vragen, wien zij liever missen zou, hem of den jongen, hem of den jongen—?
En wien zij ook koos, altijd was het alsof haar hart breken zou. Zij voelde het met koortsheete, pijnlijke, harde slagen naar haar keel slaan. En plotseling kreeg zij een vreeselijken angst, dat zij de ziekte van haar moeder had overgeërfd.
Op het laatst kon zij het niet langer uithouden en vertelde alles aan oom Frans.
Een avond sprak zij er hem over, terwijl zij samen wandelden. Zij had haar arm in den zijnen gestoken, terwijl hij de parapluie voor haar ophield tegen de korte, hevige buien, die af en toe op eens neervielen.
Zij verborg hem niets. Tot in de kleinste bizonderheden vertelde zij hem haar pijnlijken angst en haar vrees, dat zij de ziekte van haar moeder zou overgeërfd hebben.
Onder haar spreken drukte hij verscheidene malen haar arm tegen zich aan, maar hij zeide niets. Zij zag alleen, hoe bleek hij was.
Toen Kaja nog een kind was en later als heel jong meisje, had hij soms zelf denzelfden angst gehad; daarom had hij haar met opzet van den omgang met haar moeder teruggehouden. Voorzichtig en zorgvuldig had hij haar alle pijnlijke indrukken bespaard, totdat zijzelf beslist verlangde, hem naar Oringe te volgen.
Tot nu toe had zij ondertusschen al wat zij daar gezien had, volkomen kalm opgenomen, zoodat hij langzamerhand zijn angst vergat. Doch nu verweet hij zichzelf bitter, dat hij er haar niet vandaan had gehouden.
“Mijn eigen lieveling!” zeide hij, terwijl hij haar hand, [144]die op zijn arm lag, liefkoosde. “Het is allemaal mijn schuld. Waarom heb ik je ook meegenomen?”
“Maar oom Frans, hoe kun je nu zoo iets zeggen!” Zij keerde zich heftig naar hem toe. “Of,” en zij wierp hem een haastigen blik toe, “ben je misschien zelf bang—?”
Even bedacht hij zich, maar hij was zoo gewend altijd volkomen eerlijk tegenover haar te zijn, dat hij kort er op antwoordde:
“Vele jaren geleden ben ik werkelijk op sommige oogenblikken bang geweest, maar nu ben ik het niet meer. Zoolang je er zelf over spreken kunt, is er geen gevaar. Je hadt alleen je gedachten niet zóó lang voor mij verborgen moeten houden.”
Droevig keek zij hem aan.
“Ik was bang, dat ze je pijn zouden doen,” zeide zij zacht.
Hij bleef staan en nam haar beide handen in de zijne, terwijl hij zeide:
“Er is maar één ding, dat me pijn zou kunnen doen, en dat is, dat je een gedachte hebben zoudt, die ik niet zou kennen.”
Toen glimlachte zij gelukkig.
“Ik beloof je, dat ik er geen enkele voor mij zelf zal houden,” zeide zij.
“Dat is goed, kom maar met den kwelgeest voor den dag, zoodra je zijn nabijheid gewaar wordt, dan hakken we hem dadelijk den kop af.”
Zij lachte. ’t Was of ze hem al zag verdwijnen—en zij voelde, hoe de lucht haar wangen reeds deed blozen.
Toen hij de verandering zag, zwaaide hij van vreugde met zijn stok in de lucht. [145]
“We zullen den kwelgeest er wel onder krijgen,” zeide hij. “Wacht maar, en als hij zijn kop weer in de hoogte steekt, dan sturen wij je naar de bergen; daar sterven alle mogelijke geesten.”
Zij schrikte.
“Voor Helle behoef je niet bang te zijn, op hem zal ik wel passen.”
“Ja, maar—ik kan volstrekt niet buiten jullie,” zeide zij, met een poging om te verbergen, dat haar oogen vol tranen stonden.
“Ja, dat kan je wel. Je zult me een jonge, gezonde vrouw willen geven het volgend voorjaar, dat weet ik.”
Toen liet zij haar hoofd weer op zijn schouder zinken, en zeide zonder zich een oogenblik te bedenken: “Ja, dat wil ik,” terwijl zij bij zichzelf dacht dat er niets was, wat zij niet met vreugde voor hem doen wilde.
Vele dagen daarna nog was zij vroolijk en zong, zooals zij gewoon was, deed haar werk en speelde met Helle, die nu al meer en meer haar leven vulde.
Hij sloeg haar in stilte gade, en het was alsof hem een zware last van de schouders viel.
De gedachte, dat zij haar moeders ziekte geërfd kon hebben, was ’t eenige wat hem kon neerdrukken; vergeleken daarmee was alle droefheid vreugde.
Doch nu was zij weer haar oude zelf, en de dagen vlogen met juichende snelheid voor hen voorbij. Hoe meer het oogenblik naderde, waarnaar zij zoo zeer verlangden, des te gauwer ging de tijd—en dikwijls scheen het hun toe alsof het nog maar een paar dagen waren. Oom Frans was begonnen “het nestje te bouwen”, zooals zij het noemden. [146]
Zoodra zijn lessen op school ten einde waren, had hij allerlei zaken te beredderen.
Hij kon wel een half uur voor den winkel van een antiquaar blijven staan uitrekenen, of hij dit of dat hoekkastje niet zou kunnen koopen, of dat hij liever die oud Hollandsche klok zou nemen, die hij wist dat goed in de kamer zou passen. En hij had geen rust vóór hij ze beide had. Hij had zichzelf beloofd, dat al was de kamer ook nog zoo klein, zij dan toch bevatten zou waar zij ’t meest van hield—en iederen nacht droomde hij van harde eikenhouten meubelen, die hij zelf naar teekeningen van het slot Rozenburg restaureerde. Zijn hospita had hem nog een kamer ingeruimd behalve de drie, die hij reeds had, en Kaja en hij waren het er over eens, dat zij zijn oude woning betrekken zouden. De nieuwe kamer, die daarbij ook de grootste was, vulde hij iederen dag meer met nieuwe inkoopen.
Alle groote stukken zette hij daar, doch al het oude porcelein en de kleine koperen voorwerpen van waarde, waarvan hij wist dat zij veel hield, bracht hij naar haar, opdat zij ook het genot zou kennen allerlei voor hun eigen huis bij elkaar te zamelen.
En als hij zoo iederen dag opnieuw met allerlei verrassingen kwam aangeloopen, had hij veel van een van die groote, slanke vogels, van die zwarte meerlen die nooit moe worden strootjes en takjes voor hun nestjes aan te dragen....
“Ik heb een gevoel alsof ik reeds een geheel leven voor Rachel gediend heb,” kon hij zeggen, als hij stond toe te zien hoe verrukt zij alles inpakte. “Maar als we dan eindelijk samen leven mogen, zal ook niemands geluk zoo groot zijn als het onze.” [147]
“Dat is zeker,” juichte zij. “En er zal geen tweede nestje zijn als het onze! Geen dat zoo fijn en zoo zacht is, en geen dat reeds zooveel inhoud heeft!”
“Als jonge menschen een huis inrichten, moeten ze ’t eerst nog inhoud geven—maar hier bij ons is ieder ding als een stuk leven dat al geleefd is—hier vertelt alles ons van dagen van gemis en dagen van vreugde en dagen van hoopvolle verwachting!”
“En,” voegde zij er bij, “het wonderlijkste van alles is dat we elkaar steeds hebben lief gehad en dat onze liefde toch altijd nieuw is—!”
Hij lachte.
“Ja, maar dat hebben we elkaar ook juist beloofd. Zoo zou het moeten zijn,” antwoordde hij slechts.
Voor Helle was het feest, ieder maal dat oom Frans met een nieuw pak onder den arm thuis kwam. Hij beschouwde alles dadelijk als zijn rechtmatig eigendom en zeide altijd: “Dat is voor Helle!”
En als men hem dan maar niet tegensprak, nam hij er altijd heel goed vrede mee, dat de voorwerpen weggezet werden, of tenminste zóó geplaatst dat hij er niet bij kon. Doch zoodra ze in zijn bereik waren, dan deed hij er mee wat hij wilde.
“Nu heeft Helle zeker weer moeder’s koperen bakje met de drie glimmende pootjes weggenomen?”
“Neen—niet weggenomen—alleen maar in de kamer gezet, anders Helle er mee wegloopen!” verklaarde de bengel, trotsch dat hij al voorzorgsmaatregelen tegenover zichzelf kon nemen.
Gezond en vlug—altijd in het beste humeur en vol [148]guitige streken, voelde hij zich gelukkig en veilig onder het warme toezicht van twee paar oogen, die vol vreugde elkaar boven zijn krullenkopje tegenstraalden. Geen enkelen dag in zijn korte leven nog was hij ziek geweest, toen hij kort na nieuwjaar vreeselijk de kinkhoest kreeg, die hem zóó aanpakte, dat in een paar weken zijn dikke wangetjes geheel mager en bleek werden.
De aanvallen werden hoe langer hoe heviger en zijn oogen glinsterden van angst, als hij ze voelde aankomen.
Overdag zat hij wel met zijn speelgoed op, doch hij had er geen plezier in. Kaja kon hem het beste dat zij maar bedenken kon, voorhouden, geen hand strekte hij er naar uit, en oom Frans kon zich inspannen zooveel hij wilde, voor hond of kat spelen, of als een kikvorsch om de tafel springen, geen enkelen glimlach kon hij van de dunne lipjes te voorschijn roepen.
Op zekeren dag, toen hij van school kwam, vond hij Kaja met angstig starende oogen bij Helle’s bedje gezeten.
“Hij heeft hooge koorts,” zeide zij.
Zonder te antwoorden greep oom Frans zijn hoed en liep naar den dokter. Binnen een half uur was hij met hem terug en werd het kind nauwkeurig onderzocht. Toen het onderzoek was afgeloopen, nam Kaja den dokter ter zijde.
“Het is toch niet gevaarlijk?” fluisterde zij met droge lippen.
“Jawel, Mevrouw, het is kroep.”
Het was alsof zij een slag op haar borst kreeg, die haar hart deed stilstaan. Zij greep den dokter hard bij den arm en haar oogen dwaalden angstig van hem naar oom Frans en van oom Frans weer naar den dokter. [149]
“En dus?” fluisterde zij nauw hoorbaar.—“Dus sterft hij?” De dokter wendde zich onwillekeurig af om haar oogen te ontwijken.
“Volstrekt niet,” zeide hij, “er is alle hoop, als we dadelijk tot een operatie overgaan.”
“Maar dat is een levenskwestie!” gilde zij bijna.
De dokter keek naar het bedje en zeide slechts: “Ja, maar hier geldt ’t ook een levenskwestie!”
De jongen lag hen met van koorts brandende oogen aan te staren. Hij kon niet spreken, doch steunde zonder ophouden. Het was of het schor, rochelend geluid met messen door haar hart woelde, en het in duizend kleine stukjes sneed.
Oom Frans hield de hand van het ventje in de zijne—oogenschijnlijk was hij volmaakt kalm, doch zij zag aan de uitdrukking van zijn oogen, hoe hij leed. En overweldigd door lichamelijk en geestelijk lijden, wierp zij zich plotseling aan zijn borst.
“Als hij sterft, heeft ’t leven geen waarde meer voor mij!” steunde zij radeloos, zonder te bedenken hoe haar woorden hem smarten moesten. Doch bijna tegelijkertijd bezon zij zich en had zij berouw van hetgeen zij gezegd had.
“O, wees niet boos,” snikte zij,—“ik weet zelf niet, wat ik zeg. Maar wat zullen we doen? Wat zullen we doen?”
Toen boog hij zich naar haar toe en zeide met wonderlijke kracht: “God zal raad schaffen.”
En zij was zoo weinig gewoon, dat hij iets openbaarde van hetgeen hij zelf “zijn eigen innigste mensch” noemde, zóó verborg hij gewoonlijk, zelfs tegenover haar, zijn eigen, [150]persoonlijke godsdienstige begrippen, dat deze vier woorden haar bijna als een bevel tot onderwerping toeklonken.
Zij wist zelf niet, hoe zij naar de andere kamer gekomen was, doch zij wist dat oom Frans de deur achter haar op slot had gedaan en dat het op dit oogenblik het leven of dood gold voor haar eenig kind. Zij wist ook, dat als het kind stierf, zij niet met oom Frans zou trouwen, doch dat zij dan terecht zou komen op dezelfde plaats waar zij haar moeder had zien sterven. Een groot verdriet kon zij niet dragen, daar was zij niet sterk genoeg voor.
Zij volgde den secondewijzer op de klok boven de schrijftafel, ze zag dien rond gaan en weer rond gaan, terwijl het daar binnen beslist werd: leven of dood, leven of dood!
En plotseling was het alsof zij een stem hoorde zeggen: “Als ge nu één van beiden missen moet, hem of den jongen, wien kiest gij dan—?——Wien kiest ge dan——?”
Het was of zij verlamd werd van schrik.
“Ik kan niet,”—dacht zij—“o, neen ik kan niet, ik kan niet!”
En zonder dat zij het gewaar werd, stroomden de tranen haar zonder ophouden langs de wangen. Toen hoorde zij plotseling iets dat klonk als een half verstikte kreet uit de slaapkamer—toen hief zij haar samengeknepen handen in de hoogte en gilde luid: “God, neen, het kind niet! O, het kind niet! Red mijn kind!” Toen zonk zij met de handen vóór haar aangezicht op de sofa neer.
Zij wist niet hoe lang zij zoo gezeten had, toen zij de stem van oom Frans weer hoorde en hem met al de teedere zorg, die zij zoo goed kende van dat zij een kind was, over haar heengebogen zag. En evenals vroeger, ging [151]hij ook nu naast haar zitten en streelde haar koude handen, en evenals toen drukte zij ook nu zich tegen hem aan en verborg haar beweende gezichtje aan zijn borst.
“Kom, kom,” zeide hij, terwijl hij haar zachtjes over het haar streek, “nu moet mijn klein meisje kalm zijn. De operatie is goed gelukt. Wij hopen dat hij nu buiten gevaar is.”
Zij wilde haar lippen openen, doch zij kon niet. Eindelijk bracht zij er uit: “Is het zeker?”
Hij knikte. “De dokter gelooft het. Doch zeker durft hij nog niets zeggen vóór morgen. Kom nu mee! Helle verlangt naar je.” En hij nam haar bij de hand en ging met haar de ziekenkamer binnen.
De dokter stond bij het raam zijn instrumenten in te pakken, terwijl Helle’s oogen met jagenden angst al zijn bewegingen volgden. Nooit zou zij die oogen vergeten—die herinnerden haar plotseling aan die van haar moeder.
Uit het open buisje bij de keel vloeide een dun, geelachtig vocht, met bloed vermengd, op het witte laken dat in vele lagen over zijn borst lag, en zijn kleine, dunne handjes hielden het ijzer van het bedje krampachtig omklemd.
Toen Kaja op haar knieën naast zijn bedje lag, en zijn handjes kuste, scheen het haar een onmogelijkheid dat hij zou kunnen blijven leven. En plotseling keerde zij zich naar oom Frans en zeide:
“Wil je me een dienst doen?”
Zonder te antwoorden knikte hij.
“Ik vind, dat nu ’t oogenblik daar is, dat zijn vader komen moet,” zeide zij. “Ik verlang er naar, ik vind dat hij hem zien moet vóór hij—voor——” [152]
En haastig vloog zij op en schreef op een visitekaartje: “Helle is ziek. Als je hem nog eens zien wilt, kom dan dadelijk.”
Kaja.
Oom Frans liep met het kaartje in de hand de straten door. Bij een lantaarn bleef hij even staan om het handschrift te bekijken. En hij glimlachte bitter bij de gedachte aan de wonderlijk groote macht, die de band des bloeds heet.
Hij had Kaja’s heele liefde, hij had die gewonnen door duizend kleine offers, waar hij zelf nooit bij gedacht had, doch die hij zich nu herinnerde! Peter Dam had zijn zoon geen enkelen dag van zijn leven geofferd.
En toch—nu de dood voor de deur stond, was ’t aan hem dat zij dacht, om hem dat zij zond.
En onwillekeurig kwamen de volgende regels hem weer voor den geest:
Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is, te dienen,
te blijven dienen voor anderen.
Kaja had den dokter uitgelaten. Nu zat zij bij Helle’s bedje en telde de minuten, die nog verloopen moesten, vóór zij Peter Dam verwachten kon. Het was voor haar een gewetenskwestie geworden, dat hij het kind nog levend vinden zou, als hij kwam, “want het is toch ook zijn kind,” zeide zij tot zichzelf. En op dat oogenblik bedacht zij in [153]het geheel niet, hoe onverschillig hij altijd tegenover den jongen geweest was, zij vergat wat er tusschen hen lag, zij wist slechts, dat de dood van nacht nog komen kon en het kind wegnemen dat het hunne was—en het was alsof Peter Dam haar nooit nader geweest was dan nu. Zij merkte dat zij naar hem zat te verlangen; niemand toch zou haar wanhoop meer voelen en begrijpen kunnen dan hij, nu de dood hun gemeenschappelijk eigendom bedreigde.
Zij kromp inéén toen zij de voordeur hoorde, en een minuut later stond Peter Dam in de kamer. Doch van het oogenblik dat hij den drempel overschreed, voelde zij, dat het een vreemde man was om wien zij gezonden had, en het berouwde haar, dat zij het gedaan had. Hier zaten zij nu, tegenover elkaar aan het bed van het kind, waarvan zij geen enkele herinnering samen konden deelen! Zij hadden het nooit samen bezeten. En juist dàt legde zulk een diepen afgrond tusschen hen. Zij zaten daar en voelden zich zoo wonderlijk gedrukt door elkaars nabijheid—en zoodra Peter Dam maar naar het kind keek, draaide Helle zijn hoofdje om. Dat deed hem oogenschijnlijk onaangenaam aan, hij werd verlegen en om dit te verbergen, zeide hij op zijn gewone, oppervlakkige wijze: “Arm schaap! Het is geen cent meer waard!”
Kaja antwoordde niet. Zij zat naar de voetstappen van oom Frans in de andere kamer te luisteren. En toen glimlachte zij. Het leven van toen en nu, was zóó opvallend verschillend, dat zij zelfs op dit oogenblik, dat haar gemoed overliep van verdriet, glimlachen moest.
Op hetzelfde oogenblik begon Helle vreeselijk te hoesten en vloog zij op om hem te helpen. [154]
Verlamd van schrik stond Peter Dam naast haar het kleine, verwrongen gezichtje gade te slaan.
En terwijl hij met den rug van zijn hand een traan wegveegde, zeide hij: “Lieve God, dat hij niet eens rustig sterven kan.” Het was of zij ter wille van dien enkelen traan toch nog van hem houden moest. Doch toen herinnerde zij zich hoe bang hij altijd geweest was om anderen te zien lijden, en toen hij zijn hand voor zijn oogen hield en niets anders deed dan herhalen: “God, was ’t toch maar uit! Was ’t toch maar uit!” toen kon zij het niet langer uithouden.
“Ga maar liever heen,” zeide zij, na verscheidene malen getracht te hebben hem het stilzwijgen op te leggen. “Ik verzoek je vriendelijk om nu weg te gaan.”
“Heb je me misschien zelf niet laten halen?” zeide hij plotseling stijfhoofdig.
—“Ja—maar op ’t oogenblik kan ik je niet gebruiken—ik kan je nu niet zien,” fluisterde zij, terwijl zij het kind weer op het kussen legde. Het koude zweet parelde van angst op haar voorhoofd en haar oogen weken niet van het kindergezichtje vóór haar.
Helle begon een beetje vrijer adem te halen, doch voortdurend bewoog hij zijn lippen, alsof hij spreken wilde, maar niet kon. Wanhopend staarde zij hem enkele oogenblikken aan, en spande vergeefs al haar krachten in om zijn gedachten te raden.
Toen, plotseling, begreep zij hem.
“Zal vader komen?” vroeg zij, en de blijde glimlach in de oogen van het kind bewees haar dadelijk dat zij goed geraden had. [155]
“Ik ben hier,” zeide Peter Dam, terwijl hij zich over het bedje boog.
Doch toen schoof zij hem op zij.
“Het kind bedoelt jou niet,” zeide zij. “Hij bedoelt dengeen die het in jouw plaats geweest is, van dat hij geboren is af—ja van veel vroeger al. De laatste dagen is hij hem juist vader gaan noemen, ik vond dat het voor het kind ook beter paste dan “oom” Frans.”
En met deze woorden deed zij de deur van de aangrenzende kamer open, waar oom Frans nog steeds heen en weer liep.
“Waarom kom je niet binnen?” zeide zij. “Helle verlangt naar je. En ik ook!”
Oom Frans kwam naar de deur. Een lichte blos bedekte zijn slapen, toen zijn blik over Peter Dam heen gleed.
Helle wendde zijn hoofdje naar hem om en tegelijkertijd gleed er iets als een glimlach over zijn gezichtje. En in dezen nauw merkbaren glimlach lag een stilzwijgende belofte, die zoowel gezondheid als leven over de bleeke, jeugdige trekken scheen uit te spreiden.
“Zag je dat?” riep Kaja jubelend uit, terwijl zij zijn hand greep. “Helle glimlachte! Hij glimlachte tegen jou!”
En de luidste lofzang zou haar liefde niet inniger hebben kunnen uitdrukken, ook haar dankbaarheid niet en haar trots niet, dan deze ééne uitroep: “Hij glimlachte tegen jou!”
Peter Dam voelde zich plotseling overbodig.
Toen hij die twee daar op die manier bij het bed van het kind zag staan, bemerkte hij opeens de oppervlakkigheid van zijn eigen gevoel, de leegte van zijn eigen leven;[156]—en toen begon hij er een denkbeeld van te krijgen wat een samenleven eigenlijk zijn kon.
Haastig nam hij afscheid en zeide dat hij den volgenden dag terug zou komen.
Terwijl hij naar huis ging, was hij ten prooi aan de meest tegenstrijdige gevoelens—liefde en haat, wangunst en bewondering, diepe ontmoediging en onmachtige trots. Door zijn schoonvader had hij juist de koninklijke toestemming gekregen om te trouwen, vóórdat de bij de wet voorgeschreven tijd na de scheiding verstreken was, en het huwelijk zou de volgende maand plaats hebben. Maar nu, dat hij Kaja terug gezien had, vond hij plotseling dat al de rest er niet toe deed, als hij haar maar weer bij zich kon krijgen.
“Zij zal ’t nooit doen!” herhaalde hij steeds weer tot zich zelf, maar voegde er toch bij “of misschien—als ik ’t kind voor mij win.” En hij nam zich voor, dat als Helle bleef leven, hij niets onbeproefd zou laten om de gunst van het kind te winnen.
“De weg naar het moederhart voert door het kind,” zeide hij met een theatrale uitdrukking, en in zijn oude liefde voor klinkende phrasen kon hij niet nalaten, het hardop te herhalen.
Ondertusschen zaten Kaja en Oom Frans samen bij Helle’s bedje. Den geheelen, langen nacht wisselden zij in angst en spanning, en slechts af en toe, fluisterend een paar woorden. Het kind sliep onrustig. Af en toe opende het zijn oogen—en als het hen daar zoo stil en trouw op wacht zag zitten, glimlachte het gerust, zooals slechts een kind glimlachen kan, en sluimerde dan weer in.
Tegen den morgen begon er evenwel een heel zacht blosje over zijn wangen te komen. [157]
“Ik geloof, dat we hem behouden,” zeide oom Frans, terwijl hij Kaja troostend toeknikte.
“Ik geloof het ook,” fluisterde zij verrukt terug.
Toen bleven zij weer eenige uren zwijgend zitten—hij stond slechts af en toe eens op om iets op de kachel te doen—en toen zij met haar hoofd op het bed van het kind in slaap viel, haalde hij een deken en spreidde die over haar uit.
Langen tijd stond hij haar fijne profiel en haar kleine, roze ooren, die half door het kroezende haar bedekt waren, gade te slaan, en het bewustzijn van haar liefde doorstraalde hem met een gevoel van oneindig geluk. Het was of zij in dezen enkelen nacht, waarin zij hun angst voor het kind samen gedeeld hadden, een heel leven samen hadden geleefd.
Hij zag, hoe zij na de sterke spanning thans diep ademhaalde en hoe de lange, zwarte wimpers door met geweld bedwongen tranen tegen haar zachte wangen trilden.
“Mijn eigen lieveling!” fluisterde hij zacht. “O, mijn eigen lieveling! Wat zou ik je graag alle verdriet besparen!”
En als had zij zijn stem gehoord, schrikte zij plotseling op en boog zich over het kind dat rustig sliep.
“Goddank! Ik geloof dat hij gered is,” zeide zij met bevende stem. En plotseling slingerde zij haar armen om zijn hals. “Wat ben je toch goed, om dit allemaal met mij te deelen!” zeide zij.
Om zeven uur kwam de dokter. Hij constateerde, dat het kind buiten gevaar was, en raadde Kaja aan wat rust te nemen.
“U kunt tenminste een paar uur daarbinnen op de sofa rusten, totdat Mijnheer Halling weg gaat,” zeide hij, “want [158]hij is vertrouwd genoeg—aan hem durft u het kind toch wel een paar uur overlaten?”
Zij knikte oom Frans toe, terwijl zij zeide:
“Een paar uur? Het heele leven wel!” doch zóó zacht, dat slechts hij het hooren kon.
Toen zij den dokter uitgelaten had, ging zij plotseling naar oom Frans en zeide, terwijl zij bevend haar hand op zijn arm legde:
“Ik wil je eerlijk wat opbiechten. Er zal geen hoekje in mijn ziel zijn, dat jij niet kent. En je zult nooit beter over mij denken, dan ik in waarheid ben.”
Hij lachte zachtjes.
“Men denkt nooit over degene die men liefheeft,” zeide hij, “men weet gewoon dat zij de liefste op de wereld is. En dat is genoeg.”
Doch zij lachte niet. Zij zag hem recht in de oogen—en opnieuw viel het hem op, hoe wakker haar blik was. Het was of haar oogen zich diep in zichzelf weerspiegelden.
“Je zult weten,” zeide zij, “dat op hetzelfde oogenblik dat de operatie plaats greep, het mij was of ik een stem hoorde vragen: “Als één van beiden sterven moet—hij of het kind—wien kies je dan?” En toen koos ik het kind. Dat is juist het vreeselijke, dat ik overtuigd ben, dat ieder maal dat mij de keus gelaten wordt, dat ik dan het kind zou willen houden.”
Op eens voelde oom Frans zich wonderlijk arm worden. Het was of zijn lippen droog werden en hij met moeite zijn woorden kon uitbrengen.
“Waarom heb je me dat gezegd?” zeide hij. “Ik zou het liever niet geweten hebben.” [159]
Toen begonnen langzaam de tranen onder haar neergeslagen oogleden voor den dag te komen.
“Frans!” zeide zij. “Je moogt mijn liefde niet beoordeelen na dezen nacht—o! neen je moogt niet!”
Doch hij schudde het hoofd.
“Die is voor jou nooit het allereerste geweest,” zeide hij, “daarom was die nooit volkomen. Nooit kwam jij voor mij in de tweede of derde plaats, jij was mijn alles en met minder ben ik zelf ook niet tevreden.”
Smeekend legde zij haar handen op zijn borst.
“Toe, zeg dat niet!” bad zij. “Je weet niet wat het zegt moeder te zijn. Geen man kan begrijpen wat dit zeggen wil. Geef dat mijn hart ten minste toe!”
“Ik kan niet,” zeide hij plotseling bitter. “Ik geef nooit toe tegen beter weten in, sus mijn geweten nooit in slaap—allerminst waar het liefde geldt, je weet dat.”
Toen liet zij haar handen zinken en wendde zij zich af. Zij voelde, dat zij zonder het te willen, hem een groot verdriet gedaan had, en het was alsof zij hem nooit meer gelukkig zou kunnen maken. Alsof zij zijn trouw met bedrog vergolden had en haar liefde de zijne nooit in sterkte evenaren zou.
Er was zooveel, dat zij hem zeggen wilde, doch zij kon niet. Toen hij weg ging, volgde zij hem slechts droevig met haar oogen. En den heelen dag zat zij bij Helle’s bedje, met het knagende gevoel van iets in hem gedood te hebben, en het bewustzijn, dat hij nooit zoo onvoorwaardelijk meer in haar zou kunnen gelooven als vroeger.
Om vier uur in den namiddag kwam hij weer.
Hij ging dadelijk naar Helle met een groote doos tinnen [160]soldaten, die hij op het dek voor hem opzette. De jongen straalde van vreugde en klapte voortdurend van geluk in zijn handjes. Toen barstte zij in hevig snikken uit. En op hetzelfde oogenblik stond hij naast haar.
“Mijn eigen lieveling!” fluisterde hij met zijn teederste stem. “Wees niet boos! Ik was van morgen te hard tegen je!”
Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte zich steeds vaster en dichter tegen hem aan.
“Neen,” zeide zij, ”jij hadt gelijk. Nu begrijp ik het. Aan een heele, onverdeelde liefde heb je behoefte. Jij die zelf zoo’n heel mensch bent! Hoe zou jij met minder tevreden kunnen zijn! En mijn arme liefde is gedurende vele maanden maar half geweest,—maar nu beloof ik je: heel zal die worden!”
[161]
“Hut, hut paardje!
Met je vlassen staartje!
Met je koperen voetjes!”
Helle was voor ’t eerst op. Oom Frans droeg hem in de zitkamer en zette hem daar op een bonten kleedje op den grond. De zon scheen op zijn kleine, dunne handjes en het was feest in huis. Zijn speelgoed had stil en onaangeroerd in den hoek gestaan, doch toen Helle binnenkwam begon alles te herleven. De trekpop moest voor den dag komen en kunsten maken, de zweep moest klappen, de tol moest draaien en de speeldoos werd opgewonden.
“Helle teruggekomen!” zeide de kleine baas, terwijl hij stralend om zich heen zag.
“Ja, Helle teruggekomen!” herhaalden de twee gelukkige menschen, die naast hem stonden en in wier oogen het een geheel koninkrijk was, dat daar op den grond zat en de zon over zich heen liet stralen.
“We hebben allemaal naar Helle verlangd,” zeiden zij. “De bloemen in het venster lieten hun kopjes hangen en dachten, waarom komt Helle ons niet toeknikken zooals gewoonlijk? En de kleine, grijze poes heeft iederen dag gevraagd: waar blijft Helle toch?”
“Poes om Helle gehuild?” zeide de jongen. “Poes hier komen!” [162]
En poes kwam binnen en spon en miauwde en streek liefkoozend tegen de beenen van oom Frans. En Helle moest zien, hoe moeder rondliep, om de bloemen water te geven—en luisterde vol aandacht als de groote klok sloeg. En op het laatst moest moeder hem op haar schoot nemen en zingen:
“Hut, hut paardje,
met je vlassen staartje,
met je koperen voetjes!”
Zij zong zóó luid, en zij en oom Frans gingen zóó geheel in het kind op, dat zij niet hoorden dat er gebeld werd, en er niet aan dachten dat er een vreemde in de nabijheid wezen kon, voordat Peter Dam plotseling vóór hen in de kamer stond.
Hij voelde onwillekeurig hoe zijn tegenwoordigheid een schaduw wierp over de drie gelukkige menschen daar binnen, doch hij deed alsof hij ’t niet bemerkte en wendde zich dadelijk tot Kaja, zeggende:
“Je hebt er zeker niets op tegen, dat ik eens naar den jongen kom zien?”
“Neen, volstrekt niet. Is ’t niet heerlijk dat hij weer op is?”
Zij sprak op gedwongen vroolijken toon. Peter Dam strekte zijn armen naar Helle uit—hij had een gevoel, dat hij iets doen moest—doch Helle verstopte zijn hoofdje in de mouwen van de jas van oom Frans en zeide:
“Vader op Helle passen!”
Toen vergat Peter Dam op éénmaal al de aan zichzelf afgelegde beloften, om verstandig en voorzichtig te werk te gaan. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op en zijn stem beefde, toen hij zich tot oom Frans wendde en heftig uitviel: [163]
“Ik verbied u, u een naam toe te eigenen, die u niet toekomt!”
Doch oom Frans verroerde zich niet. Hij keek slechts Peter Dam aan met een blik, die hem van het hoofd tot de voeten opnam.
“Hoort u, wat ik zeg?” ging Peter Dam even heftig door. “Ik verbied het kind, dien naam tegenover u te gebruiken.”
Toen kwam Kaja tusschenbeiden.
“Het kind begon mij na te praten en oom Frans te zeggen; die naam is mij zelf te lief geworden, dan dat ik voor mij er nu nog eenige verandering in zou kunnen brengen, doch ik vond het voor Helle beter, hem bij den naam te noemen, die hem van ganscher harte toekomt. Daarom heb ik hem zelf geleerd, vader te zeggen. Ik zelf, versta je?”
Peter Dam werd bleek van woede.
“Jij!” zeide hij, “met welk recht geef jij een naam weg, die slechts mij toekomt?”
“Met het recht, dat jij vergooid hebt,” antwoordde zij kalm. “En ik ben er trotsch op, dat mijn kind dien man vader noemen mag,” voegde zij er bij.
“Vader lief!” knikte Helle toestemmend en streelde liefkoozend met zijn kleine, witte handjes den arm van oom Frans. Doch iedere liefkoozing, die het kind aan hem gaf, was Peter Dam een klap in zijn gezicht, en daarbij was hij niet van plan den moed zoo gauw op te geven.
“Je vergist je bepaald in de situatie,” zeide hij tegen Kaja met een poging, om uit de hoogte te spreken. “Ik heb je het kind gelaten, maar ik heb mijzelf niet het recht ontzegd, zijn vader genoemd te worden. En dat recht zal ik altijd blijven opeischen.” [164]
Zij keek op en haar oogen schoten vlammen.
“Dan zou je dat recht duurder moeten kunnen betalen, dan hij gedaan heeft,” zeide zij. “Wat heb jij er voor willen geven? Misschien een klein deel van je jaarlijksch inkomen maar hij? Hij? Hij heeft er nacht en dag met zich zelf om gestreden—met oneindige teederheid en met oneindige liefde—en met jarenlange, zware opofferingen—!”
Zij was opgestaan en drukte het kind vast tegen zich aan. Oom Frans wendde zijn oogen niet van haar af. Op dat oogenblik dacht hij volstrekt niet aan Peter Dam, of aan Helle, die hem steeds bij zijn mouw hield, hij dacht slechts aan haar! Nooit had hij, zooals nu, de warmte van haar liefde en de kracht van haar trouw gevoeld! En hij dronk met volle, gulzige teugen uit den geluksbeker. Het was of hij volstrekt niet gewaar werd, wat er om hem heen gebeurde.
Doch hij ontwaakte, toen Peter Dam vrij onzacht het kind plotseling naar zich toehaalde en het met hartstochtelijke kussen overlaadde.
De jongen spartelde met alle kracht tegen en sloeg met armen en beenen.
“Helle wil niet! Helle wil niet!” schreeuwde hij.
“Een volgend maal zal ik je wel leeren willen,” zeide Peter Dam, terwijl hij het kind hard op den grond neerzette, zijn hoed greep en zonder goedendag zeggen, verdween.
Het kwam oom Frans voor, dat Kaja hem wonderlijk ernstig nazag, doch hij lette er niet verder op, doordat hij druk werk kreeg met Helle te troosten, die hevig verschrikt op den grond zat te gillen... [165]
Sinds dien dag kwam Peter Dam meer.
Doch Zondags of in den namiddag verscheen hij nooit. Hij kwam slechts als hij wist, dat oom Frans op school en Kaja dus alleen met het kind was. Hij lachte hard als de kleine bengel met de handen op zijn rug beslist verklaarde: “Helle vindt je niets lief.” En hij hield niet op, vóór hij hem door middel van suikergoed en chocolade een zoentje had afgedwongen.
Tegenover Kaja was hij óf buitengewoon heftig óf vleiend lief. Hij bracht haar in een toestand van voortdurende onrust. Zijn herhaald aandringen, dat het kind hem vader noemen zou, maakte haar zenuwgestel in de war en zij begon met angst den tijd tegemoet te zien, dat het kind de treurige verhouding tusschen hen zou beginnen te begrijpen.
“Meer dan twee jaar heb je hem volkomen kunnen missen,” zeide zij, “waarom dring je je nu plotseling op? Wat is eigenlijk je doel met je bezoeken?”
“Wat mijn doel eigenlijk is? Ik wil jullie terug hebben!” zeide hij uitdagend.
Zij staarde hem aan en zeide:
“Ben je niet wijs?”
Ja, ik geloof, dat ik het word als ik jullie niet terugkrijg.”
Plotseling werd haar stem koud als ijs, toen zij zeide:
“Als je dáár voor komt, dan sluit ik in ’t vervolg mijn huis voor je.”’
“Je kunt mij den toegang tot mijn kind niet ontzeggen,” zeide hij plagend.
“O, het is volstrekt niet om het kind, dat je hier komt. [166]Je wilt ons hinderen, dat is het. Vóór dat jij ons kwam verstoren, hadden we ’t zoo gelukkig en vreedzaam—en nu—.”
Hij lachte, toen zij ophield.
“En nu is er een slang in het paradijs verschenen, hè?” zeide hij.
In het vervolg liet Kaja hem met Helle alleen, als hij kwam, en sloot zich zelf in de kamer er naast op. Doch die oogenblikken werden haar al meer en meer ondragelijk. Zij hoorde voortdurend zijn stem, en af en toe maakte hij het kind met opzet aan ’t huilen, in de hoop, dat door zijn luid om “moeder” roepen, Kaja wel voor den dag zou komen. Zij werd nog zenuwachtiger dan vroeger en voelde hoe het haar krachten ondermijnde.
Helle’s ziekte had een heilzamen invloed op haar geoefend. Haar energie was gesterkt, zij had leeren volharden en op weldadige wijze waren haar gedachten van zichzelf afgeleid geworden. Doch nu kwamen de oude angst en de vroegere slapeloosheid weer terug.
Oom Frans bemerkte de verandering en vroeg haar dadelijk, wat er gaande was. Zij wierp het op een grapje. Doch op zekeren dag, toen hij in de gang zijn goed ophing, kwam Helle naar hem toegeloopen—schijnbaar geheel vervuld van iets, en zeide, met zijn kleinen krullebol schuddend:
“Leelijke man bij Helle geweest, leelijke man—moeder huilen—”
En toen was het geduld van oom Frans ten einde. Regelrecht ging hij naar Peter Dam.
“Als je ’t nog eens waagt, haar te bezoeken,” zeide hij, [167]“dan smijt ik je gewoon de trappen af! Denk er om! Of ze hoog zijn of laag, er af zal je, versta je?”
Sinds dien dag bleef Peter Dam weer onzichtbaar en een paar weken later lazen zij in de krant, dat hij getrouwd was. Kaja kreeg een gevoel van verlossing, maar toch was zij er niet zoo verheugd over als zij vroeger zou geweest zijn. Zij had weer het oude gevoel, de oude vrees, dat zij oom Frans zou moeten missen, en leefde in één voortdurenden angst.
“Het is of het geluk, dat we weldra bereiken zullen, al te groot voor mij is,” zeide zij. “Het is alsof ik er niet heelemaal op mag vertrouwen.”
Vol bekommering keek hij naar de donkere randen om haar oogen en wist niet wat te antwoorden. Doch op een zekeren dag in het begin van Mei, kwam hij met een grooten brief in zijn hand bij haar.
“Ik heb naar Modum geschreven en er een kamer voor je besteld. Nu moet je eens lief en gedwee zijn en van den zomer naar Noorwegen gaan. Terwijl jij weg bent, zullen Helle en ik goed op elkaar passen—en dan kom je terug met frissche, roode wangen—terug naar ons huis. Wat zullen we het druk hebben om het samen in orde te maken!”
Zij sprak hem niet tegen, doch bij de gedachte, dat zij van hem en van het kind afscheid zou moeten nemen, sloeg de kou haar om het hart. En toen het avond werd en zij alleen was, legde zij haar armen op de vensterbank, boog haar hoofd en huilde en snikte zonder ophouden.
“Ik wil niet van hem weg,” zeide zij in zich zelf. “Dat krijgt hij niet van mij gedaan. Dat wil zeggen, zooveel dagen en weken weg van ons geluk, en dat kunnen we ons niet veroorloven, dat kunnen we geen van drieën.” [168]
Doch in den nacht werd zij door een droom gekweld, die haar den laatsten tijd voortdurend vervolgde. Zij droomde dat zij weer te kiezen had: den jongen of hem, en zij koos weer den jongen. Zij ontwaakte met vochtige, bange oogen en voelde hoe het koude zweet haar op het voorhoofd uitbrak. Het was of zij hem op hetzelfde oogenblik ter dood veroordeeld had—alsof zijn dood er een natuurlijk gevolg van zijn zou, nu, dat zij hem op ’t beslissende oogenblik ontrouw was geworden. En toen zij ’s morgens opstond, voelde zij zich zoo zwak als na een hevige koorts.
“Hij had toch gelijk,” zeide zij in zichzelf, “het is noodzakelijk, dat ik vertrek.”
Doch toen zij drie weken later op het dek van de stoomboot stond en naar den wal staarde, waar oom Frans met Helle aan de hand stond—en de brug weldra ingetrokken zou worden, had zij al haar zelfbeheersching noodig om niet op het laatste oogenblik terug te springen.
Oom Frans had zijn uiterste best gedaan zoo vroolijk mogelijk te zijn, om daardoor ook haar op te wekken, doch het was hem maar half gelukt. Bij de laatste omhelzing had hij haar nauwelijks los kunnen laten. En nu gleed de boot langzaam de haven uit. Met vochtige oogen volgde zij de groote en de kleine gedaante daar aan den wal—de twee menschen, die voor haar de geheele wereld waren. Helle zwaaide met zijn roode muts en zond kushanden, zoolang hij de boot met zijn oogjes volgen kon. Doch het laatst wat zij zag, was de groote zachte hoed van oom Frans, dien hij zonder ophouden groetend en wuivend door de lucht zwaaide.
[169]
De frissche, zuivere berglucht van Modum oefende een uitstekende geneeskracht op haar geschokt zenuwgestel uit. In minder dan twee maanden werd zij als een ander mensch. Zij sliep rustig zonder droomen, haar wangen kregen hun oude kleur terug, haar gang werd weer elastisch en haar stem weer vroolijk. Maar zij was het liefst alleen. Haar verlangen was haar liefste en trouwste compagnon. Zij leefde in werkelijkheid haar leven met die twee, die nooit uit haar gedachten waren. Zij maakte lange wandelingen alleen—doch oom Frans en Helle gingen mee—af en toe bemerkte zij op eens dat zij luid met hen sprak!
“Ik kom gauw bij jullie terug,” zeide zij, “vóórdat je het weet, sta ik vóór je.”
’s Avonds zat zij laat op om brieven te schrijven, of om de zijne over te lezen—niet omdat zij iets vergeten had van hetgeen er in stond—zij kende ze allen van buiten—maar zij had steeds behoefte om zijn schrift te zien zijn regelmatig, duidelijk schrift, een flinken, eerlijken handdruk gelijk.
“Ieder uur van den dag verlang ik naar je,” schreef hij, “doch er is zooveel heerlijks in mijn verlangen en mijn hoop is zoo licht en rijk! Nu heb ik weldra twaalf jaar voor Rachel gediend! Nu zijn het geen jaren meer, maar slechts een paar maanden vóór je de mijne bent! Als de spreeuw in het voorjaar begint te zingen, dan zal het huisje klaar zijn—en dan zal je de mijne zijn, heel de mijne!”
Zij wist, wat hij meende met “dan zal het huisje klaar zijn.” Zij wist dat hij van den zomer twee kamers gehuurd had in een klein huisje te Höjstrup “voor een paar lentedagen—voor een paar gelukkige menschen, die geen geld hebben om een huwelijksreis te maken,” had hij onder het [170]huurcontract geschreven, dat in een groot, blauw couvert op zijn schrijftafel lag. En zij wist dat hij af en toe het een en ander naar het kleine, primitieve huisje toezond, dat hun eerste geluk zou herbergen. Het trof haar, hoe jong hij in den grond was, niettegenstaande zijn grijze haar—veel jonger dan zij zelf, meende zij!
Zij wist ook wel wat hij bedoelde met: “de mijne, heel de mijne!” Zij had het in zijn oogen gelezen en in zijn stem gehoord en in zijn omhelzing gevoeld, toen hij afscheid van haar nam.
En een bijna waanzinnige angst overviel haar plotseling, dat hij sterven kon, vóórdat zij dat wezen zou. Het was of het leven haar, zonder dat, volkomen doelloos wezen moest.
En toen schreef zij terug:
“Je eigen, heel je eigen, denkt nu aan niets anders dan aan het oogenblik dat het huisje klaar zal zijn! Midden in al de heerlijkheid der lichte nachten verlangt zij naar donkere, koude dagen—zij zou willen dat zij de koude sneeuw reeds in haar handen hield, omdat duisternis en koude haar nader brengen tot den dag, dat de spreeuw zingend zijn nestje bouwt!
Hij antwoordde door haar een teekening te zenden van het bosch te Höjstrup—hij kon er zelf niet langer naar kijken, schreef hij, want ’t was alsof hij dan vuur onder de vleugels kreeg....
En zij borg de teekening dadelijk in haar koffer—“want, als ik er nog langer naar kijk, vertrek ik morgen aan den dag,” zeide zij tot zichzelf.
Het was alsof het verlangen hen nog meer bij elkaar bracht dan vroeger. Zij leefden niet meer in het tegenwoordige, zij leefden beiden in de toekomst, die hun de vervulling [171]van hun rijkste verwachtingen brengen zou, waarmee zij drie lange jaren altijd rekenschap hadden gehouden en die nooit uit hun gedachten was geweest.
Doch tegelijkertijd leefden zij ook met Helle.
Als altijd bracht hij allerlei berichten van den een naar den ander over. Helle dicteerde en oom Frans hield zijn kleine, dikke handje vast en schreef:
“Helle wordt nu groot—heel groot. Helle zit iederen dag op vaders schoot en vader vertelt geschiedenissen. Maar Helle wil moeder terug hebben—want alle geschiedenissen zijn altijd over moeder.”
Zij legde den brief onder haar kussen en ontwaakte herhaaldelijk gedurende den nacht en kuste hem. Den volgenden dag schreef zij:
“Zoete Helle! Moeders eigen, lieve jongen!
Iederen morgen vraag ik de zon, die door mijn venster komt kijken; “Heb je Helle gezien?” “Ja, dat zou ik meenen!” zegt de zon dan. “Een oogenblik geleden heb ik juist bij hem door de ruiten gekeken. Hij zat in zijn bedje liedjes te zingen en toen verstopte ik mij in zijn krullebol en gleed zachtjes tusschen zijn kleine, bloote voetjes door. Of ik hem gezien heb!” En als ik de spreeuw, die vlak onder mijn venster fluit, vraag: “Heb jij Helle ook gezien?” dan fluit de spreeuw: “Zeker heb ik hem gezien! Hij liep in het park paardje te spelen! En zijn wangen waren zoo rood en zijn oogen stonden zoo helder! En ik ging op een struik zitten zingen, terwijl hij voorbij liep. En ik vertelde hem hoe heerlijk ’t wezen zal als moeder weer terugkomt bij de twee menschen, die ze ’t allerliefst heeft op de heele wereld. Zeker heb ik hem gezien—!” [172]
“Wanneer komt moeder?” vroeg Helle herhaalde malen op den dag en dan antwoordde oom Frans: “Als ’t bosch geel begint te worden.” “Dan moet het maar dadelijk geel worden,” zeide Helle. “Neen, wij moeten wachten tot het najaar wordt,” zeide oom Frans met een lichten zucht—en Helle begon te begrijpen dat het najaar iets was, dat nog heel ver af was.
Doch Kaja hield hen beiden voor den mal.
Op zekeren nacht werd zij zoo vreeselijk door haar verlangen overweldigd, dat zij den volgenden morgen dadelijk haar koffers pakte.
“Geen halven dag van mijn leven wil ik meer zonder hem zijn,” zeide zij tot zichzelf.
En zij reisde den geheelen avond en nacht door. Tegen zes uur in den namiddag kwam zij te Kopenhagen aan, nam dadelijk een rijtuig en reed naar huis. Iedere lantaarn die zij voorbij reed, begroette zij, en toen zij de laatste genaderd was, barstte haar hart bijna van vreugde.
Den huissleutel had zij in haar zak en heel zachtjes draaide zij dien in het slot om. Niemand hoorde haar binnen komen. Onhoorbaar deed zij haar goed af. De deur naar de zitkamer stond open en zij bleef een oogenblik op den drempel staan. Oom Frans zat met Helle op zijn schoot met zijn rug naar de deur toe. Hij zat op haar oude plaatsje bij het raam en zij zag, dat hij al haar portretten om zich heen had. Sommige hingen aan den muur vlak bij hem, andere stonden op het schrijftafeltje en op de vensterbank.
Helle stak juist zijn handjes naar een portret uit—een fotografie in kabinetformaat in een lijstje—en zij zag hoe voorzichtig oom Frans het opnam en het den jongen voorhield. [173]
“Geef moeder een zoentje!” zeide hij, “maar voorzichtig, hoor!”
En toen de jongen het gedaan had, drukte hij zelf hartstochtelijk zijn lippen op het koude glas—eens—twee maal—drie maal—!
Toen maakte zij een onwillekeurige beweging—en keerde hij zich om. Met een kreet van vreugde lag zij vóór zijn voeten en bedekte zijn handen met kussen.
Helle viel dadelijk om haar hals.
“Moeder, moeder!” juichte hij. “Is ’t bosch nu geel?”
Doch oom Frans zeide geen woord. Zwijgend drukte hij haar hoofd dicht tegen zijn borst. Aan de bijna pijnlijk hevige slagen van zijn hart, bemerkte zij hoe groot zijn vreugde was—en toen hij eindelijk uitbracht: “Welkom, mijne, mijne!” was het alsof zijn stem zong van geluk.
“Beloof mij,” zeide zij, terwijl zij haar hoofd achterover boog, zoodat zij hem in de oogen zien kon: “beloof mij, dat je me nooit meer weg zult zenden! Het is een bloedige zonde tegenover ons beiden. Het is de zon uit ons beider leven wegsluiten. Beloof mij, dat, of het leven lang of kort is, we ieder uurtje er van met elkander zullen deelen! Iedere dag, die ons vergund wordt om samen te leven, is immers een groote, dierbare schat voor jou en voor mij! Daar zullen wij mee woekeren, dien zullen we op interest zetten, zoodat we er tot onzen ouden dag genoeg aan hebben!”
Hij nam haar kleine, krachtig saamgeperste handen in de zijne en kuste ze hartstochtelijk. Toen maakte hij ze los en legde ze op zijn oogen.
“Jou, lieve, gierige ziel! Ja, tot de eeuwigheid zullen we er genoeg aan hebben!” zeide hij. [174]
Zij stond op en liep met lichte, blijmoedige passen de kamer rond, terwijl zij zachtjes neuriede. Helle kwam op haar af, gaf haar een handje en ging naast haar loopen.
Zij keek alles met nieuwsgierige blikken aan en voortdurend lag er een gelukkige glimlach om haar mond.
“Het is alsof je uit een tooverland komt,” zeide hij, terwijl hij haar met zijn oogen volgde.
Zij keerde zich om en keek hem aan.
“Dat doe ik ook,” zeide zij. “Ik kom uit het tooverland van mijn liefde. Het is of men al wat men daar aanraakt, hoort zingen. En dat heeft het gedaan zoolang ik mij herinneren kan. Als ik je maar hoorde spreken, was het alsof de lucht om mij heen zong. Je moest eens weten, hoe dikwijls ik in de schemering heb zitten kijken naar je zuiver profiel, dat zich op het venster afteekende, en hoe ik dan luisterde naar de heerlijke muziek, die er van scheen uit te stralen—muziek, zooals deze bijvoorbeeld...” En toen liep zij naar de piano en speelde de eerste maten van een fantasie van Chopin. Daarna zong zij:
“En woondet gij duizend mijlen van mij
en stond heel het land in de vlammen,
op mijn knieën kroop ik tot vóór je voet
en baande me een weg door de vlammen.
En zoo je ziek werdt, ik legde mij neer
zoo zacht en zoo trouw aan je zijde,
en al de smarten, die jij leedt,
die zou ik met je lijden!
Doch moest je bezwijken en liggen heel koud
in de sombere aard, vol rouw,
’k gunde God in zijn hemel geen stondeken rust,
vóór ik er je volgen zou!”
“Wat zong je daar?” vroeg hij, plotseling opmerkzaam.
“Niets anders dan één van mijn eigen liedjes.”
“Maak je zelf liedjes?”
“O ja! En allemaal over jou.”
“Heb ik van mijn leven! Je bent onbetaalbaar! Je geeft me niet alleen je zelf, je geeft me een heel liederenboek op den koop toe.”
“Wie zegt, dat jij het krijgen zal?”
“Wel, als de liedjes over mij zijn, dan—”
“Ja, juist daarom. Ik zou over niets anders kunnen dichten, het zou zelfs niet in mij opkomen, dan over jou. Als ik maar aan je denk, worden mijn gedachten van zelf liederen. Zoo is het altijd geweest. In mijn verzen had ik jou. Daarom, als jij niet bij me was, dan had ik in ieder geval mijn verzen en dus jou.”
“Je moet mij dat liederenboek geven, hoor!”
“Neen.”
“Je hebt me al je gedachten beloofd—”
Hij zeide het schertsend, maar zonder dat hij ’t zelf wist kwam er een licht weemoedige toon in zijn stem. Dat was voldoende—zij had er reeds berouw van. En met haar warme lippen dicht tegen zijn oor, fluisterde zij:
“Ik beloof je, dat je ze op onze zilveren bruiloft allemaal hebben zult.”
En zij neuriede:
“Eens, in den Herfst van het Leven,
gebroken, oud en grijs,
zingen wij de oude woorden
op de oude bekende wijs.”
“Ken je dat?” [176]
“Ja, maar ken jij dàt?” En hij floot een ander wijsje.
Maar toen moest Helle er ook het zijne van hebben.
“Moeder voor Helle ook zingen!” zeide hij.
En toen zong zij alle mogelijke liedjes, die zij zich maar herinnerde. Van “klein, klein kleutertje” en van “hut, hut paardje!” en vele andere.
En Helle juichte en vroeg steeds om meer, totdat zij een vast besluit nam, hem de slaapkamer indroeg en hem begon uit te kleeden.
“Zal je van nacht bij Helle slapen?” vroeg hij met veel belangstelling.
“Nou, of ik, hoor! Wil je misschien liever dat ik weg blijf?”
“Neen—maar vader moet ook komen! Vader sliep altijd bij Helle toen moeder weg was!”
“Ja, maar nu is er geen plaats voor vader, dat zie je wel.”
“Pachtig plaats!” zei de jongen verrukt. “Vader kan bij Helle liggen.”
En hij herhaalde: “Pachtig plaats.”
Oom Frans stond bij de open deur van de huiskamer en neuriede nog: hut, hut, paar-re-tje! Hij had haar best eens te hulp kunnen komen in plaats van daar maar glimlachend, met zijn sigaar in zijn handen, te blijven neuriën.
Helle wilde nog iets zeggen, doch toen sloot zij zijn mond met een kus en zeide:
“Nu zal ik je eens iets vertellen. Als we in het kleine huisje te Höjstrup komen, waarvan ik je zoo dikwijls verteld heb, dan hebben we meer plaats en dan zal Helle’s bedje tusschen dat van vader en moeder in staan, zoodat we goed op hem kunnen passen.” [177]
“Gaat moeder dan niet meer weg?” vroeg Helle twijfelend.
“Neen, nooit meer!” antwoordden zij beiden tegelijk, terwijl zij lachten om de ongeloovige uitdrukking van Helle’s gezichtje.
En op die manier gerustgesteld, liet de jongen zich zoet naar bed brengen en kroop dadelijk onder de dekens.
Zij bleven samen in de huiskamer zitten en lieten de deur naar de slaapkamer aanstaan. Zij spraken niet veel, en als zij het deden, was het op gedempten toon. Het was of zij bang waren hun geluk door woorden te verstoren. Doch af en toe liet zij haar hand door zijn dikke haar gaan en volgde met haar oogen de beweging van haar vingers.
“Ja, nu zal je ze wel niet meer kunnen tellen,” zeide hij en glimlachte bij de gedachte aan al de grijze haren tusschen de zwarte.
Zij schudde het hoofd. “Ik ben er wat trotsch op,” zeide zij. “Ieder maal dat ik daarginds naar je liep te verlangen en een gevoel had alsof ik je eigenlijk volstrekt niet waard was, en alsof het gewoon een onmogelijkheid was dat je werkelijk van mij zoudt houden, en ik dan in eens aan je grijze haren dacht, dan was ’t of die mij toeriepen: “Vergeet ons niet! Wij zijn er ook nog! En wij zijn er niet voor niets!” En als ik half waanzinnig van angst was, dat wij één van beiden zouden kunnen sterven vóór we ons geluk bereikt hadden, dan waren ’t ook al weer de grijze haren die me troostten. Je grijze haren, die me stilzwijgend vertelden van vasthoudendheid en onwrikbare trouw, die mij weer in ons geluk deden gelooven.”
Zij trok zijn hoofd naar haar toe. [178]
“Lieve, zoete grijze haren!” zeide zij. “Jullie zijn mij meer waard dan al het andere op aarde!”
”Al het andere?” zeide hij plotseling, terwijl hij haar met zijn eerlijke blikken aankeek. “Ben je er wel zeker van?”
Zij begreep den twijfel die uit zijn woorden sprak, doch antwoordde zonder zich een oogenblik te bedenken: “Ja, nu ben ik er zeker van!”
Op dat oogenblik scheen zelfs Helle haar zoo heel ver af. Het was alsof zij nu slechts plaats had voor dat ééne, alsof de groote liefde van haar leven nu haar zege-intocht door haar ziel—door al haar gedachten—door al haar gevoelens—door iedere zenuw van haar innigste, levende wezen hield.
Hij keek naar haar bewogen aangezicht en hij voelde dat hij haar nu geheel bezat.
“Het is bijna te veel,” stamelde hij. “Het geluk is bijna te groot.”
Doch zij lachte.
“Hoe heb je ooit kunnen gelooven dat je met minder tevreden zoudt kunnen zijn?” zeide zij. “In den grond van je hart heb je het nooit gewild. Ik weet heel goed, dat ik altijd degeen van ons beiden geweest ben, die het meest ontving. Ik weet dat ik mij niet geheel gaf, doch nu is dat anders. Je hebt niet voor niets twaalf jaar voor Rachel gediend. Nu heb je me geheel en onverdeeld—jij alleen, en niemand anders.”
Hij haalde haar handen naar zich toe en overlaadde ze met liefkoozingen—toen kuste hij haar hartstochtelijk op wangen en oogen.
“Lieveling! mijn eigen lieveling!” was al wat hij fluisterde. [179]
En zij boog het hoofd en legde het op zijn schouder en fluisterde terug, innig en zacht:
“Ja—van jou—van jou alleen!”
Langen tijd bleven zij zoo bij elkander zitten zonder te spreken, en bemerkten niet dat de schemering inviel en zich al dichter en dichter om hen heen wierp. Doch toen werden zij tot de werkelijkheid teruggeroepen door Helle’s stem, die volkomen wakker, uit de slaapkamer tot hen doordrong.
“Hallo!” hoorde zij hem roepen: “Hallo! ik ben het, Helle!”
“Wat doet hij toch?” zei Kaja, terwijl zij opsprong.
Doch oom Frans lachte en zeide:
“Hij telefoneert zeker in zijn slaap; je moet weten, dat hij verleden week met mij in de stad was en mij hoorde telefoneeren. En sinds dat oogenblik heeft hij niet anders gedaan. Hij maakt een touwtje aan een spijker in den muur vast en dan begint hij! Laten we maar eens kijken—neen, de bengel is klaar wakker!”
Zij waren samen naar de deur geslopen en keken zachtjes door de kier. Zij zagen Helle in zijn nachthemd rechtop in zijn bed staan, met een touwtje dicht aan zijn ééne kleine, warme oor.
“Hallo!” klonk het opnieuw. “Is God thuis? Ja? Goed! Wel bedankt, maar—maar vraag hem of hij niet iemand naar mij toe wil sturen, want ik verveel me zoo vreeselijk!”
Kaja en oom Frans proestten het bijna uit van het lachen maar hielden zich in en luisterden of er nog meer kwam.
En jawel, een oogenblik later klonk het: [180]
“Hallo!” en toen een weinig verlegen: “Is het Onze Lieve Heer zelf? Neen? Wees zoo goed hem dan te vragen om een beetje licht, ’t is hier zoo griezelig donker!”
Toen konden ze het niet langer uithouden. Zachtjes duwden zij de deur open en gingen naar binnen. Oom Frans streek een lucifer af en stak een nachtlichtje aan, dat op een tafeltje bij het bed stond.
Doch Helle liet zich niet uit het veld slaan. “Hallo!” telefoneerde hij weer met nieuwen moed in zijn stem: “Zeg God dat het goed is, dat er licht kwam! Wel bedankt. Goeiendag!”
Toen belde hij af, glimlachte gelukkig tegen hen beiden en kroop weer onder het dek. Een paar minuten later sliep hij gerust, met half open mond en zijn kleine handjes samengeknepen op zijn borst. Kaja en oom Frans stonden bij zijn bedje en zooals zoo dikwijls te voren, sprak er ook nu vreugde over het bezit van het kind uit de blikken, die zij elkaar toezonden. “Wat zijn we gelukkig, dat we Helle hebben!” zeiden ze.
[181]
Zij, die van de vroege Lente
tot de najaarsbladeren vallen,
te zamen gaan door het leven,
die zullen ’t ervaren, vrouw en man,
dat liefde niet veranderen kan!
Die voelen in eigen harteslag,
dat liefde wordt jonger elken dag!
Hergroent het Woud niet ieder jaar?
Het kwam Kaja voor alsof nog nooit een winter zoo lang geduurd had als deze. De dagen schenen haar weken en de weken maanden. Het was alsof de sneeuw nooit op de daken smelten zou, hoewel de zon er iederen dag op scheen.
Zou het dan nooit voorjaar worden? En zou de vierde April dan nooit aanbreken? Zij hadden niet met elkaar over den trouwdag gesproken, doch zij wisten beiden dat het den vierden April zou zijn, want dan was de bij de wet vastgestelde tijd verstreken, en dan zouden alle papieren in orde zijn.
Eindelijk begon de sneeuw dan los te raken en in kleine lawinen van de daken te vallen—tot grooten schrik van degenen op wie zij juist neerkwamen. En een zekeren dag kwam oom Frans thuis met de eerste krokussen. Hij had één van zijn geheimzinnige uitstapjes naar Höjstrup gemaakt en de bloemen daar in den tuin gevonden. [182]
Heel stil en aandachtig had hij ze bekeken en haar jonge heerlijkheid begroet, terwijl de leeuwerik in de lucht zijn teederste tonen weerklinken deed. Natuurlijk had hij zooveel bloemen geplukt als hij maar dragen kon—en daar stond hij nu aan de deur met een gezicht even stralend als de bloemen zelf.
“Heb je ooit zoo’n voorjaar gezien?” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen vóórhield. “Er is geen spoor van sneeuw meer te ontdekken—en overal ontluikt het groen. Kan men zich heerlijker kleuren voorstellen? Kijk eens naar die gele en die witte hier en de blauwe met dien lichtpaarsen weerschijn! Zie eens hoe krachtig ze zijn, hoe recht en slank! Maar—kind, je kijkt er in het geheel niet naar!”
Kaja antwoordde niet. Zij had haar handen om zijn hals geslagen en trok zijn hoofd dicht naar zich toe.
“Ik kijk naar het voorjaar in jouw oogen—” zeide zij.——
Oom Frans had het den geheelen winter vreeselijk druk gehad. In November was het begonnen. Zijn kamers geleken veel op een uitdragerswinkel, zoo opgehoopt waren zij met oude en nieuwe zaken. Fijne antieke meubelen—erfstukken uit den boedel van zijn grootouders en oude snuisterijen uit zijn eigen jonggezellen-leven, alles was bestoven en oud en veelal in stukken geweest, doch nu had oom Frans alles zelf gelijmd en bijgewerkt en opgepoetst. Geen wonder dat Kaja altijd als zij zeide dat zij hem bezoeken wilde, ten antwoord kreeg: “Nog niet, het ziet er nog zoo ongezellig uit.” De studeerkamer was in een timmermanswerkplaats herschapen. Hij had spoedig ingezien dat de eenige [183]manier waarop hij zich de antiquiteiten verschaffen kon, waarmee hij “zijn nestje bouwen wilde” was, ze in vrijwel gebrekkigen toestand te koopen en dan zelf te zorgen dat ze gerepareerd werden. Doch de prijs, dien Kopenhaagsche schrijnwerkers hiervoor verlangden, was zóó overweldigend, dat hij het koude zweet op het voorhoofd van oom Frans te voorschijn riep. Hij liep een paar uur voortdurend zijn kamer op en neer—toen had hij zijn besluit genomen.
Den volgenden dag ging hij naar een kleinen meubelmaker in de buitenwijken van de stad.
“Wil je mij les geven?” vroeg hij.
Hoonend keek de meubelmaker naar zijn witte handen en zeide:
“Waartoe zou dat dienen?”
“Ik zal betalen wat je me vraagt,” antwoordde oom Frans kortaf—en zoo begonnen de leeruren.
Iederen namiddag van vier tot zes uur stond hij zonder ophouden te schaven en te zagen, te wrijven en te polijsten tot hij er pijn van in zijn rug kreeg. Doch hij gaf den moed niet op. Na verloop van twee maanden had hij zooveel geleerd, dat hij op eigen hand verder durfde gaan. Toen verhuisde hij met al zijn gereedschap van de timmermanswerkplaats naar zijn eigen kamers, waar het spoedig overal naar lak en vernis rook en de geheele grond met krullen en splinters lag, tot groote wanhoop van zijn oude hospita, die de kamers in orde houden moest.
“Het is de afschuwelijkste oude rommel, dien ik nog ooit gezien heb!” zeide zij, terwijl zij haar handen in haar zij zette. “En als een mensch nu nog maar begrijpen kon waarvoor [184]dat dienen moest! Maar ’t is God geklaagd zooveel geld aan dat goedje uit te geven. Wat denkt Meneer wel dat er van die oude, zwarte leeuwerikenkooi daar terecht kan komen?” En verachtelijk wees zij naar een antiek hangkastje, waarvan de uitgesneden kanten zoo vermolmd waren, dat zij bijna uit elkaar vielen.
“Wacht eens acht dagen!” zeide oom Frans met een trotschen blik op het verachte voorwerp. Doch als hij gemeend had de bewondering van het mensch op te wekken, dan had hij zich ditmaal toch vergist, want toen hij haar een week later het kunstwerk geheel gereed voorzette, zeide zij slechts met al overtreffende superioriteit: “Het was waarachtig wel de moeite waard om daar zooveel tijd aan te verdoen—er waren hier toch al meer dan genoeg meubelen. Kom, Meneer zit overdag al genoeg stil, Meneer zou beter doen ’s avonds eens wat uit te gaan dan hier zoo te zitten knoeien tot laat in den nacht toe. En als ik nu nog maar begrijpen kon waarvoor en waarom Meneer dat eigenlijk doet?”
En toen glimlachte oom Frans zoo vreeselijk geheimzinnig, dat zijn hospita haast van nieuwsgierigheid uit haar vel sprong.
“Zal ik u dat eens vertellen?” zeide hij toen, terwijl hij met van vreugde stralende oogen zijn hoofd schudde. “Zal ik ’t u eens vertellen?——Ik dien voor Rachel.”
Toen had zij dol graag geweten wie Rachel zijn zou—maar er was iets in de manier, waarop hij het zeide, dat haar plotseling het zwijgen oplegde—iets feestelijks en tegelijk iets heiligs. Zij had een gevoel alsof zij in een kerk stond en ging plotseling, zonder een woord meer te zeggen, [185]weg. Toen Kaja hem een paar dagen later een hand gaf, zeide zij plotseling: “Wat zijn je handen den laatsten tijd toch verbazend hard geworden!”
“Vindt je?” antwoordde hij, terwijl hij met verlegen blikken naar zijn handen staarde. “Maar ’t is niet onmogelijk, ik ga van den winter ook op de slöjdschool.”
“Warempel? Maar waarom?”
“Och, zoo maar—voor mijn plezier!”
Zij vroeg niet meer, en hij zette kalm zijn arbeid voort. Doch hoe langer de dagen werden, des te meer was er dat hij absoluut klaar moest hebben, en zoo gebeurde er—wat nog nooit gebeurd was—hij veronachtzaamde Kaja en Helle—hij had geen tijd meer voor hen over. Als hij kwam, was het slechts om met een onrustigen blik op de klok te zeggen: “Ja, ’t is wel vervelend, maar er wacht mij thuis zóóveel werk, dat ik heusch niet durf blijven.”
Toen hij het voor het eerst zeide, was zij slechts verbaasd, doch toen hij het een tweede en derde maal herhaalde, werd zij jaloersch en toen hij het de vierde maal zeide, barstte zij bijna in tranen uit, doch hield zich in, tot hij weg was.
“Waarom gaat vader weg?” zeide Helle. “En waarom huilt moeder?”
Zij antwoordde niet—doch toen oom Frans de volgende maal met zijn geheimzinnigste gezicht aan de deur verscheen, kroop Helle tusschen zijn beenen door en zeide met zijn wijsneuzige gezichtje in de lucht op een toon van gewicht: “Moeder huilt iederen dag heusche tranen.”
Eén, twee, drie—daar had oom Frans hem op zijn arm.
“Wanneer doet moeder dat?” [186]
“Als vader weggaat.”
Toen werd Helle weer op den grond gezet en ging oom Frans met een berouwvol gelaat de kamer in.
Kaja zat bij het raam te naaien. Hij ging regelrecht naar haar toe en nam haar hand.
“Je mag niet boos op mij zijn,” zeide hij. “Je kunt toch wel begrijpen dat het voor jou is dat ik werk. Ik wou je verrassen——”
“Och, ja,” zeide zij, terwijl zij trachtte haar tranen die onder de lange oogharen dreigden neer te vallen, te verbergen, “maar ik vind het zonde iets van onze dagen af te nemen—en ik—verlang zoo naar je,” viel zij plotseling uit.
En hij zag er op eens zoo wonderlijk berouwvol en tevens zoo vreeselijk onvoldaan uit, dat zij er hard om lachen moest en haar lachen deed Helle meelachen, hoewel hij volstrekt niet begreep waarom.
En eindelijk lachte oom Frans ook mee.
Het was of plotseling de geheele kamer door zonlicht bestraald werd—van de oude Venetiaansche kaarsenkroon aan het plafond, die hij haar gegeven had, en waar het licht altijd in duizend kleuren door de kleine prisma’s gebroken werd, af, tot in de verste hoeken van de kamer, waar anders nooit zon kwam, toe.
En dien namiddag bleef hij zooals vroeger bij haar, en ’s avonds zong zij zijn lievelingsliedje, terwijl hij achter haar stond en zachtjes mee floot:
“Lieve, roode roosmarijn
Allerzoetste liefje mijn!”
. . . . . . . .
En er klonk zoo’n feestvreugde in haar stem, dat hij haar hoofd naar achteren haalde, terwijl zij zong, om haar diep in de warm-stralende oogen te kunnen zien.
Nu was het April, de avond vóór het huwelijk. Die wonderlijke avond, zoo rijk aan zachte stemmingen, zoo doortrokken van lichten weemoed—waar men later altijd aan terugdenkt als aan iets schuchter bevends, dat eindigde in een grooten, schitterenden lichttoon.
De zon had den geheelen dag verwarmend in de kamer geschenen—nu was zij achter de groote boomen van het park in de verte aan het ondergaan, en een stralenveld van geel, rood en oranje spreidde zich voor Kaja’s oogen uit.
Helle lag rustig in zijn bedje te slapen.
Oom Frans kwam thans Kaja halen om de “verrassing” te komen zien en nu liepen zij gearmd de trap naar hun toekomstige woning op.
Toen hij vóór de deur stil hield om den sleutel uit zijn zak te krijgen, keken zij elkaar plotseling aan en dachten beiden aan dien avond toen zij het huis voor hem gesloten had, dat in waarheid het zijne was. En daarmee kwamen allerlei herinneringen uit vroeger dagen hun voor den geest. Toen sloeg hij zijn arm om haar schouders en zeide: “Wij zullen al wat achter ons ligt, vergeten en alleen maar denken aan hetgeen ons wacht!”
“Hij draaide den sleutel in het slot om. En toen zij nog draalde en niet binnen durfde gaan, zeide hij: “Kom, stap [188]over den drempel van je eigen heiligdom! Liefste! Liefste!”
En met gloeiende wangen ging zij binnen.
Voordat hij van huis ging, had hij overal het licht aangestoken. In de gezellige, kleine vestibule brandde een geel lantaarntje en in de zitkamer brandden er kaarsen in oude koperen kandelaars.
Kaja kon een kreet van bewondering niet onderdrukken toen zij “de verrassing” zag. Haar stralende oogen gleden van het eene oude, uitgesneden meubel, naar het andere.
“Nou, heb ik mijn tijd goed besteed?” zeide hij. “Zie je wel dat ik zoo’n slechte schrijnwerker nog niet ben?”
“Slechte? Je bent een volmaakte meester in de kunst!” riep zij stralend uit, terwijl zij hem glimlachend in de oogen zag. “Ik wist wel, dat je veel kon, maar zóó iets had ik toch niet verwacht, hoor!”
“Nou, zoo zie je al weer....”
“En de heele kamer is op en top jou!—Trouwens, mij zelf vind ik er ook in terug.”—
“Dat zou ik meenen! Je bent geen minuut uit mijn gedachten geweest, terwijl ik die in orde maakte.”
“En de eetkamer dan! O, die oude rekken voor porcelein langs de muren en die aardige, kogelvormige snelkoker op de tafel!”
Zij keerde zich om en zeide met plotselingen angst in haar stem: “Zijn wij het heusch die hier in dit zalige huisje samen wonen zullen? Zijn wij niet al te gelukkig, Frans? Geloof je heusch dat het duren kan?” En hij voelde haar schouders onder zijn handen trillen, terwijl hij antwoordde:
“Nu mag je alleen maar gelukkig zijn, hoor, gelukkig en tevreden.” [189]
Een glimlach vloog als een vluchtige zonnestraal over haar aangezicht, toen zij zeide: “Arm moedertje, zij kreeg den prins nooit. En nu sta ik hier met mijn Prins, midden in mijn koninkrijk! Het is bijna te goed voor mij. Ik verdien het niet. Herinner je je dat ik jou opofferen wilde toen Helle ziek was?” Een pijnlijke uitdrukking gleed over zijn gelaat.
“Waarom kom je daar nu weer op terug?” zeide hij. “Je hebt mij beloofd er nooit meer over te denken.”
“Niet boos zijn,” smeekte zij. “Het is alleen maar omdat ik niet in mijn geluk gelooven kan. Het is te groot voor mij. Het is alsof er een heel leven voor noodig is om het te kunnen omvatten.”
“Zoo moet het ook juist zijn. Je bent jong en je hebt een heel leven vóór je,” zeide hij schertsend, terwijl hij wijn in de glazen, die op tafel stonden, schonk. “Mag ik mijn vrouw met dit glas welkom wenschen?”
En toen klonken zij samen en kusten elkaar over de glazen heen en klonken nog eens en gingen toen gearmd de heele woning door. Zij bevoelden en probeerden alles. Zij gingen samen op de sofa zitten “om te voelen hoe zacht die was” en zij gingen over elkaar aan de tafel in de eetkamer zitten “om te weten wat voor een gevoel het was om je beenen onder je eigen tafel uit te strekken.” Zij deden alsof zij bij elkaar op visite waren en staken alle mogelijke lichten aan. Hun gedachten vlogen elkaar tegemoet, hun harten lachten en hun oogen straalden.
Doch op het laatst zaten zij zwijgend hand aan hand op het kleine bankje voor de kachel en toen overviel hun de wonderlijke weemoed, de stille hoop, de krachtige, groote, glansrijke plechtigheid, die die avond met zich voerde.
[190]
“Wilt ge in het werkelijk leven,
het levende Leven uw deel,
zoo wil dan en neem dan de zorgen
zoowel als de vreugde—geheel!”
De vierde April was daar. De voorjaarszon gleed met overvloed van licht het venster binnen, verguldde Helle’s hobbelpaard en deed al diens tekortkomingen sterk uitkomen, sloop in de hoeken waar de tinnen soldaten op wacht stonden, en straalde in lichtende strepen over het vloerkleed.
Kaja’s reiscostuum—dat tegelijkertijd haar bruidskleed was—was gekomen en gelijk daarmee een groot bouquet van viooltjes en fijn Venushaar. Zij behoefde niet te vragen, van wien dat kwam.
Zij had het met zij gevoerde, donkerblauwe costuum, dat haar slanke vormen zoo fijn omsloot, aangetrokken, en hechtte nu de bloemen op haar borst. Helle liep heen en weer met een gezicht dat van vreugde straalde. “Vandaag houden wij bruiloft!” juichte hij. “Vader, moeder en Helle houden bruiloft!”
Hij was zoo gewend zichzelf altijd overal bij te rekenen, dat het absoluut van zelf sprak dat ook deze gebeurtenis zonder hem niet plaats kon grijpen.——
Oom Frans kwam hen in een gesloten landauer halen. Zelfs de voorjaarszon was mat, vergeleken bij het licht dat [191]uit zijn oogen straalde. Nooit waren de lijnen om den fijnen mond zoo zacht en vol uitdrukking geweest als dien morgen, nooit was zijn voorhoofd zóó helder geweest als toen.
Oom Frans moest eerst in de zitkamer Helle’s glimmende laarzen en de ankerknoopen op zijn blouse bewonderen, doch eindelijk liet de jongen hem los en kon hij naar Kaja gaan.
Daar stond zij, fijn en slank, de viooltjes op haar borst te hechten. Hij ging recht op haar af en schoof haar een gouden ring aan den vinger—en zij glimlachte en gaf er hem een weer. Doch eerst hield zij beide ringen tegen het licht om te zien, wat er in geschreven stond, en in beide las zij: “Twaalf jaar voor Rachel.” Hun oogen glinsterden elkaar tegemoet—het was niet de eerste maal dat zij dezelfde gedachte gehad hadden!
Helle was eerst zeer beleedigd dat hij geen ring kreeg. Doch toen oom Frans hem in zijn armen het rijtuig indroeg, steeg zijn humeur weer aanmerkelijk. En toen zij alle drie ingestapt waren, zong hij luidkeels van louter vreugde.
Zij reden langs groene weiden en naakte bosschen. Overal schoot het zaad op en de knoppen der boomen stonden op openbarsten. De kruisbessenstruiken in de tuinen waren reeds geheel lichtgroen, terwijl de anemonen in het bosch tusschen het verdorde gebladerte hun zijden kleed aan ’t weven waren. Overal glinsterden krokussen en hyacinthen, leeuweriken zongen en spreeuwen floten—het geheele warme, heerlijke voorjaar heette hen welkom.
“Kijk!” zeide oom Frans. “Het is alsof de heele natuur een eerestoet voor je heeft opgesteld! Ik heb nog nooit zoo’n voorjaar gezien! Je kunt tevreden zijn over je huwelijksreis, hoe kort die ook is.” [192]
Kaja genoot met diepe teugen van de frissche voorjaarslucht, die door het open raampje naar binnen stroomde.
“Ja, wat een zaligheid, hier vijf dagen lang te zullen blijven,” zeide zij. “Het is dan ook maar toevallig dat het vandaag juist de Zaterdag vóór Paschen is, hoe zou je anders vrij gekregen hebben?”
Hij glimlachte.
“Je moet niet vergeten dat dit een jubilaeum is, waar alles voor geschikt wordt,” zeide hij.
“Ja, een jubilaeum,” herhaalde zij langzaam terwijl zij hem in de blijde oogen keek, “dat is het woord. Wij zullen nooit meer iets dergelijks beleven!”
“Staat de trein niet gauw stil?” vroeg Helle. Hij stond met zijn neus tegen het raampje platgedrukt, alles met aandacht daarbuiten gade te slaan.
Op hetzelfde oogenblik stak de conducteur zijn hoofd door het raam en riep met een sterken neusklank:
“Stopt niet vóór Rödvig!”
Geen van beiden begreep waar de drie uren gebleven waren, toen zij tien minuten later aan het station stil hielden.
Daar wachtte hun een gesloten rijtuig, dat hen naar de kerk brengen zou. “Om half één worden wij verwacht,” zeide oom Frans, “en tegen twee uur heb ik het eten besteld.”
In flinken draf reden zij den landweg op, terwijl de zon voortdurend voor hen uit danste, de leeuweriken boven hun hoofden zongen, alsof zij een heel orgel in hun fijne, kleine kelen hadden, en de musschen langs den weg tjilpten.
De spreeuw schudde zijn staalgrauwe vleugels op de daken van de kleine boerenwoningen en de ooievaar wandelde [193]statig op en neer in de ploegvoren van den akker, terwijl zijn wijze hoofd voortdurend op zijn langen hals in beweging was.
Toen hielden zij stil vóór de kleine, witgeverfde kerk, die in de zon schitterde. Zij gingen met Helle tusschen hen in, de kerk binnen. Onder het eerste gezang zat hij hen met open mond en gevouwen handen aan te staren, en toen zij samen vóór het altaar traden, stond hij achter hen en deed alles wat zij deden met zoo’n ijver na, dat hij tweemaal “amen” zeide. Daarna mocht hij weer tusschen hen in zitten en met zijn kleine, warme handjes vast in de hunne geklemd, verliet hij trotsch de kerk.
Toen reden zij samen naar het huisje te Höjstrup, waaraan oom Frans het laatste half jaar zijn beste krachten besteed had, om het met weinig middelen zoo goed mogelijk in orde te krijgen.
Hij wist hoeveel Kaja van bloemen hield. Het wemelde van krokussen en hyacinthen in de vensters, en in den eenen hoek van de kamer stond een kolossale waaierpalm.
In de slaapkamer hingen blauwe draperieën om de bedden en aan het voeteneind stond een klein, geheel nieuw, ijzeren ledikantje voor Helle.
Voor de vensters hingen schoone katoenen gordijnen en voor de deur was fijn wit zand gestrooid, terwijl de visscher, aan wien het huisje hoorde, een krans boven de deur gebonden had, waarop in het midden met groote letters “welkom” te lezen stond.
Het was meer vriendelijk dan wel mooi, doch Kaja en oom Frans waren zóó in verrukking over al het heerlijke dat zij zagen en genoten, dat zij den visscher zoo hartelijk [194]de hand drukten, dat het lang er na nog pijn deed.
Toen traden zij samen het kleine huisje binnen, dat het eerst getuige zou wezen van hun onuitsprekelijk geluk. Zij gingen aan de feestelijk gedekte tafel zitten om te eten, doch zij waren in zulk een eigenaardige, plechtige stemming, dat de ware eetlust er niet was. Helle alleen deed den maaltijd alle eer aan—hij at, zooals zij hem nog nooit hadden zien eten.
Toen het gebraden vleesch opgebracht werd, stond oom Frans op en tikte aan zijn glas.
Het was voor het eerst van zijn leven, dat hij een toast moest drinken, doch ditmaal kon hij er niet af.
“Jacob diende twaalf jaar voor Rachel,” zeide hij. “Ik heb maar drie jaar voor jou gediend, maar die jaren zijn even lang geweest als twaalf andere.
Een vermogen kan ik je niet aanbieden—geen gouden horens, niets dan mijn jarenlange, trouwe liefde kan ik voor je voeten leggen en die zal de jouwe zijn tot aan den dood—neen, ook dan nog, lang, lang, daarna....”
Maar jij! Jij bent zoo rijk als het voorjaar zelf! Je hebt zooveel te geven van je jongen, heerlijken overvloed, je wilt je heele eigen geven, je wilt de mijne zijn! Mijne! en Helle heb je....
Toen Helle zijn naam hoorde, stond hij oogenblikkelijk op en probeerde met het weinigje wijn, dat hij in zijn glas had te klinken, doch bracht het niet verder dan dat hij ’t op ’t tafelkleed morste, vóórdat hij met iemand aangestooten had; maar dat schrikte hem niet af:
“Helle hoort ook bij de bruiloft!” juichte hij opgewonden.
“Of hij, hoor! Kom Helle, laten we klinken!” [195]
En vroolijk klonken zij met hem.
“Daar gaat de kleine schattebol,” zeide oom Frans en dronk een teug uit zijn glas.
“En daar het kleinste prinsje uit het tooverland,” en hij nam een tweede teug.
“En daar de allerliefste, kleine morsebel, de schattigste bruine krullebol!” zeide Kaja en zij klonken weer.
“En daar de kleine amor aan den ingang van het paradijs!” zeide oom Frans.
En tegelijkertijd keek hij Kaja met zulke blikken aan, dat zelfs Helle er een beetje jaloersch van begon te worden. Kaja had haar glas opgenomen en hield haar oogen onafgewend op oom Frans. Toen zeide zij:
“Wij vrouwen gelooven af en toe dat wij iets te geven hebben, doch wel beschouwd krijgen wij zelf alles eerst van dengeen, dien wij liefhebben.”—
Toen Helle in slaap was—de zon onder en de dorpskerkklokken in de verte begonnen te luiden, gingen zij samen het kreupelbosch in.
Het was of zij bang waren alles wat leefde aan te raken, zóó zacht en licht betraden hun voeten het bosch. Tusschen groene meibloempjes vertoonden zich blauwe en witte anemonen aan hun voeten. Hij plukte er een paar en stak ze op haar borst—op haar warme, golvende borst, die de groene, koude steeltjes zoo moederlijk beschutte: “Een huwelijkscadeau van het voorjaar!” zeide hij schertsend.
De ondergaande zon wierp haar laatste rood-oranjeachtige stralen over de blanke oppervlakte der zee, de lucht was doordrongen van ontspruitend groen en vruchtbare aarde—[196]de spreeuwen floten goedennacht, en uit het diepe kreupelbosch antwoordden de meerlen met lange, teedere fluittonen.
“Toe, zing nu ook wat,” zeide hij, “jouw stem is de eenige die aan het heele voorjaarskoor ontbreekt!”
En toen zong zij juichend, bijna uitgelaten, het versje dat zoo droef begint, zoo ernstig:
“Wilt ge, in het werkelijk Leven,
het levende Leven uw deel,
zoo wil dan en neem dan de zorgen
zoowel als de vreugde geheel!”
doch dat eindigt in een vroolijken jubelzang.
“Het is wonderlijk,” zeide zij, toen zij eindelijk voor de deur stonden om binnen te gaan, “maar ik heb een gevoel alsof ik nog nooit te voren jong getrouwd geweest ben, en eigenlijk ben ik dat ook niet, want een vrouw is toch nooit getrouwd, voordat zij tegenover den man staat, dien zij liefheeft.”
Hij antwoordde niet, maar hij nam haar in zijn armen, zoo gemakkelijk alsof zij een klein schoolmeisje was, terwijl zijn oogen de hare zochten.
“Kijk!” zeiden zijn oogen. “Kijk, dit is mijn koninkrijk!” En hij floot—zacht als de spreeuw die zijn wijfje lokt, roepend als de meerle, die zijn nest gereed maakt.——
En zóó droeg hij haar voorzichtig de kamer in—— Jacob, die twaalf jaar voor Rachel gediend had!
Toen oom Frans den volgenden morgen wakker werd [197]en Kaja in een blauwen kapmantel aan het venster haar lang, rood-gulden haar zag kammen, haar “Maria Stuart-haar,” zooals hij het schertsend noemde, en zij zich met haar warme, roode wangen en schalkachtig stralende oogen naar hem toewendde—kon hij bijna niet gelooven dat het werkelijkheid was.
Hij richtte zich op éénen elleboog op en hijgde naar adem, terwijl hij haar voortdurend met zijn oogen volgde.
“Wat zullen we een heerlijken dag hebben!” zeide zij.
“Ja dat denk ik ook,” antwoordde hij en zweeg toen weer.
“Kom, zeg eens wat!” zeide zij glimlachend, terwijl zij haar dikke haar om haar vingers wond.
“Ik kan niet.” “Waarom niet?” “Van geluk!” “O! jou!” zeide zij en vloog naar hem toe. Zij ging op haar knieën voor zijn bed liggen en sloeg haar armen om zijn hals, terwijl hij haar hartstochtelijk tegen zich aan drukte. Toen hij haar losliet, legde hij haar hoofd naast het zijne op het kussen en terwijl haar haar bij de slapen met het zijne inéénvloeide, keken zij elkaar zóó diep in de oogen, alsof zij elkaars innigste wezen in zich wilden opnemen en hun lippen vereenigden zich tot een langen, brandenden kus. Als een vreemde hen op dat oogenblik gezien had, zou hij zich zeker over de sterke gelijkenis tusschen deze twee aangezichten verbaasd hebben. Een gelijkenis zooals men die aantreft bij getrouwde lieden, die een lang, gelukkig leven samen geleefd hebben en nu hetzelfde denken, hetzelfde glimlachen.
“Ik weet zelf niet hoe ik ’t moet uitleggen,” zeide oom Frans zacht, “maar het was alsof het geluk mij den adem [198]benam. Het doet iedere zenuw van vreugde trillen en iederen droppel bloed in mijn lichaam zingen—maar het is bijna alsof het mijn hartebloed opzuigt!”
Plotseling begonnen haar oogen te schitteren—zij wilde iets zeggen, doch werd door Helle daarin verhinderd, die juist in zijn ijzeren traliebedje wakker werd. Hij vond het een heerlijk grapje dat Oom Frans hier ook in bed lag.
“Helle bij je komen!” zeide hij, terwijl hij naar het groote bed overstapte. Doch Kaja greep hem in zijn rug vast en danste met hem de kamer rond, totdat zij hem, buiten adem, aan het voeteneind van het bed neerzette. Toen klauterde hij over oom Frans heen, trapte op zijn beenen, zijn buik en zijn borst alsof het niets was, en ging toen triomfantelijk boven zijn hoofd op het kussen zitten en trok hem aan zijn haren.
“Wil je wel eens loslaten, jou wildebras!”
“Helle, Helle, kijk eens naar de spreeuwen!”
Kaja had de gordijnen op zij getrokken en wees naar twee zwarte spreeuwen, die in den hollen stam van een ouden appelboom uit volle borst zaten te zingen.
“Haast je, dat je aangekleed komt en naar buiten kunt gaan!”
Dadelijk was Helle het bed uit en stond op een stoel bij het raam. Hij drukte zijn neus plat tegen de ruiten om beter te kunnen zien—en lachend en pretmakend kleedde zij hem aan, terwijl de duiven buiten kirden en de spreeuwen hem met hun heldere, zwarte oogen zaten aan te kijken.
Een half uur later kwamen zij alle drie het huis uit, drie gelukkig-stralende menschen, die de zon bijna wangunstig bescheen! [199]
Een vochtig-zachte lucht sloeg hun tegemoet. Het had juist geregend en het was alsof zij konden zien, dat het gras ’s nachts groener was geworden.
Drie visschers kwamen met hun manden op den rug van het strand. Onwillekeurig bleven zij stil staan en hielden de handen boven hun oogen, zooals men doet voor een sterk zonnelicht.
“Veel geluk,” zeiden zij, terwijl zij hun geharde knuisten uitstaken om hen flink de hand te schudden.
Een van hen tilde Helle in de hoogte en zeide:
“Kijk dat ventje eens gegroeid zijn!”
“Ja, en Mevrouw is zoo mooi en jong alsof zij juist haar belijdenis gedaan heeft,” zeide een ander vol bewondering, terwijl zijn pruim tabak van den eenen mondhoek naar den anderen verhuisde.
“Ja, ja,” zeide de derde, terwijl hij naar oom Frans keek, “hij mag waarachtig wel blij zijn! Het is geen wonder dat hij van vreugde buiten adem is!”
Dit laatste zeide hij, omdat hij zag hoe kortademig oom Frans was.
“Nou, veel geluk hoor!” zeiden zij nog eens tot afscheid.
Doch een eind verder keerde één van de drie zich nog eens om en zeide langzaam, terwijl hij zijn oogen richtte op het huisje, dat geheel door de zon beschenen werd:
“Dat was een echt gelukkig gezicht” En hij kon zijn blikken niet van de drie gestalten daar bij de deur afwenden.
“Ja, die man heeft waarachtig wel reden om gelukkig te zijn,” zeide een ander knikkend.
En zij spuwden hun pruimen uit hun mond en liepen [200]door. Zonder dat zij het zelf wisten, slaakten zij alle drie een lichten zucht.
Oom Frans sloeg zijn arm om Kaja heen en keek haar diep in haar van geluk stralende oogen. Toen zeide hij:
“In deze laatste vierentwintig uur heb ik zooveel geluk opgedaan, dat ik nooit van mijn leven meer arm zal kunnen worden.”
“Vader!” riep Helle uit, die gehoord had hoe blij zijn stem klonk: “Is men altijd vroolijk als men trouwt?”
Oom Frans lachte hartelijk en zeide, terwijl hij Kaja mee naar binnen trok: “Ja, natuurlijk, kereltje.”
“Dan wil Helle ook trouwen,” verklaarde het ventje met onweerstaanbare waardigheid, terwijl hij met zijn handen in zijn zakken achter hen aanstapte.
De visschersvrouw had overal in de kamer gele narcissen neergezet. Op de vensterbanken, op de tafels, kransgewijze op het witte tafellaken en zelfs om de oleografieën aan den muur.
“De lucht is bijna te sterk,” zeide Kaja, terwijl zij met haar mouw er een paar weg streek. “Ik heb nog nooit zooveel narcissen bij elkaar gezien.”
“Ik houd er veel van,” zeide oom Frans, terwijl hij er een paar opnam. “Zij doen mij denken aan een eigenaardig klein kerkhof, dat ik als jongen eens gezien heb. Heel in het Noorden van Jutland, waar ik toen mijn vacantie doorbracht. Het was een arm en kaal kerkhof, doch de inwoners van het plaatsje hadden er iets op bedacht en gele narcissen op alle graven geplant. Het wemelde er van. Ieder jaar met Paschen schitterden al de graven van de gele bloemen en steeg er uit duizenden bloemkelken een wolk van zoete lucht [201]naar boven. Al die bloemen zongen van opstanding! Ik verzeker je, dat ik nooit een schooner opstandingsgezang gehoord heb.”
“Ja, maar wat hoor jij al niet!” zeide Kaja met een verstrooiden glimlach. Zij wist niet waarom, doch zij voelde zich plotseling onaangenaam aangedaan. Onwillekeurig nam zij hem de bloemen uit de handen. En daarna stond zij op en legde al de bloemen die op het tafellaken uitgespreid lagen, op de vensterbank. “Waarom doe je dat?” zeide hij verbaasd.
“Ach, ik weet het zelf niet,” antwoordde zij, “ik deed het in gedachten.”
Toen zij ontbeten hadden, wilde Kaja dadelijk naar het strand, maar oom Frans zeide, dat hij eerst een brief moest schrijven, dus dat zij maar met Helle vooruit moest gaan, dan kwam hij wel na.
Toen ze weg zou gaan, gaf hij haar een kus op haar hand juist daar, waar haar ring zat, en lachend kuste zij hetzelfde plaatsje.
Toen hij hen aan de deur stond na te kijken en zag, hoe zij samen wegdansten—want loopen was het niet, het was werkelijk dansen, zij met lichte, vroolijke, de jongen met kleine, korte sprongetjes—en toen bedacht dat die twee hem nu voor het heele verdere leven toebehoorden, werd hij zóó door zijn groot geluk overweldigd, dat hij onwillekeurig zijn hart vasthield. Evenals er verdriet is, dat zóó hevige pijnen veroorzaken kan, zóó geheel tot wanhoop kan drijven, dat het een genade wezen zou als het dadelijk doodelijk werkte, zoo ook is er een vreugde, die de borst bijna uit elkaar doet springen. Oom Frans was langzamerhand zoo gewend aan [202]teleurstellingen, dat, als op dit oogenblik een groot verdriet hem getroffen had, hij het zijn geheele leven zonder morren op zijn schouders gedragen zou hebben—doch het geluk dat hem hier aangeboden werd, was zóó groot en zóó nieuw, dat het hem volkomen overweldigde.
Zachtjes ging hij de kamer binnen. Die brief was eigenlijk maar een uitvlucht, omdat hij voelde, dat hij behoefte had aan rust. Hij ging in een hoek van het kamertje zitten aan den lessenaar, die voor schrijftafel dienst deed. En zonder er bij te denken, haalde hij een oud spaarbankboekje uit zijn borstzak en begon er verstrooid in te bladeren.
“Het is goed, dat ik den jongen iets verzekerd heb,” scheen hij te denken, “want in de jaren die komen, zal er geen sprake van overleggen zijn.”
Hij glimlachte en bladerde door, maar dacht tegelijkertijd aan iets heel anders,—het boekje stond op Helle’s naam.
Vele jaren lang had hij trouw iets voor Kaja ter zijde gelegd—doch van Helle’s geboorte af, had hij het op den jongen overgebracht. En het boekje was gedateerd van den dag, dat zij voor het eerst met hem over het kind sprak.
Hij legde het op den lessenaar voor zich neer en stond op. Hij begon het koud te krijgen en liep naar het raam. In een lange, warme streep viel de zon over hem heen.
“Heerlijke zon!” zeide hij onwillekeurig.
Hij hoorde iets tegen de ruiten fladderen, en zag dat het een vlinder was. Daarop hoorde hij de spreeuwen fluiten. En een regel uit een oud morgengezang kwam hem in de gedachten, waar:
“De vogels fluitend danken voor licht en leven.” [203]
“Als ik zelf eenmaal vleugels heb,” dacht hij, “dan zal mijn eerste vlucht zijn naar Gods troon om fluitend te danken voor haar en den jongen!”
En een wonderlijke glimlach gleed over zijn gelaat. Hij wist zelf niet, hoe hij zoo plotseling aan dit alles dacht, doch zoo was het nu eenmaal.
Het was of er iets dat op zweetdroppels geleek, op zijn voorhoofd uitbrak, en hij wilde zijn zakdoek nemen, om ze af te vegen. Tegelijkertijd haalde hij een stukje papier mee uit zijn zak. Het was een brief, dien hij een jaar geleden aan Kaja geschreven had en sinds dien altijd bij zich had gedragen. “Ik zal hem nu meteen verscheuren,” dacht hij, “nu kan ik het haar immers allemaal zelf zeggen.” Maar plotseling bedacht hij zich en legde den brief tusschen de bladen van het spaarbankboekje.
Het was of hij op hetzelfde oogenblik Kaja’s stem, zooals den avond te voren, in zijn oor hoorde fluisteren: “O, wat heb ik je lief, wat heb ik je lief, oneindig lief, Frans!” En alsof hij haar met Helle aan de hand een smal boschpad af zag gaan, en haar steeds weer hoorde herhalen met dien gloedvollen klank en dat diepe, innige gevoel, dat haar stem eigen was: “O, wat heb ik je lief, wat heb ik je lief, oneindig lief—!” En bij de gedachte daaraan voelde hij zich zóó gelukkig—zóó oneindig, zalig, volmaakt gelukkig....
Het was of hij haar hoorde roepen, en hij stond op om haar te gemoet te gaan. Doch op hetzelfde oogenblik weigerden zijn beenen hun dienst. Hij viel achterover en sloeg met zijn hoofd hard tegen den lessenaar aan, voordat hij op den grond zwaar ineenzakte. Even vloeide er bloed uit een [204]kleine wond aan zijn nek—doch hij merkte het niet—zijn ziel was reeds lang weg—hoog boven alle paden—ver, ver weg van de wijde wereld—!
Als een stomme getuige van het rijke geluk dat hij genoten had, lag een glimlach verstijfd om zijn mond....
Geen mensch op deze heerlijke, droeve aarde stierf gelukkiger dan oom Frans:
Zijn hart was van geluk gebroken!
Kaja en Helle plukten in het bosch een grooten ruiker voorjaarsbloemen. Zij zocht vooral naar blauwe anemonen want “daar houdt vader zooveel van,” zeide zij.
“Jawel, maar vader houdt ook van die!” zeide Helle terwijl hij een paar groote, gele boterbloemen in de hoogte stak.
“Ja zeker—pluk maar al wat je wilt!”
En met glinsterende oogen en warme, roode wangen plukten zij door.
Zij traden op het dikke, zachte mos en in het fijne, groene gras zonder zich er om te bekommeren, hoe nat het was. Zij staken hun neuzen bij elkaar over de lichte zegeltjes en lachten als zij naar dezelfde bloem grepen. Helle plukte voortdurend kleine, korte steeltjes en zelfs heel dikwijls bloemen zonder steel, en als hij ze dan bij elkaar wilde doen, vielen ze weer even gauw door zijn kleine, dikke vingertjes heen als hij ze opraapte. Ondertusschen werd Kaja’s bouquet al grooter en grooter.
“Die zal bij zijn plaats op tafel staan en naar het voorjaar in zijn oogen kijken,” dacht zij. En zij plukte door met ijverige vingers en al plukkend zong zij: [205]
Op heel deze aard, zoo groot, zoo wijd,
één ziel slechts, in wie ik vertrouwe!
Heel diep in de aard, heel diep en koud,
één ziel slechts, bij wie ik wil wonen!
Wanneer en waar,
alom, altijd
één ziel slechts, met wie ik wil leven!
Doch plotseling hield zij op, hield haar hand boven haar oogen voor de zon en keek eens vóór zich uit. Wat moest dat een lange brief zijn, dat hij nu nog niet in het zicht was! Plotseling werd zij door een onverklaarbaren angst aangegrepen—doch zij legde dien zelf uit als een gevolg van haar groot verlangen.
“Vader schrijft veel te lang,” zeide zij tegen Helle. “Nu schijnt de zon bij hem het venster in. Ik begin jaloersch te worden op de zon. We zullen naar huis gaan en eens op de ruiten tikken.”
En met Helle aan de hand ging zij op een draf naar huis. Zij hield voor het venster van het kleine zitkamertje stil. Het eene raam was dicht, het andere stond een eindje open. De kiezelsteenen knarsten onder haar voeten, daarom liep zij zoo zacht zij kon en gaf Helle ook een teeken dat hij op de teenen loopen moest.
Eerst ging zij guitig op haar hurken zitten en tikte met haar parasol tegen de ruiten—toen stak zij haar grooten hoed, geheel gevuld met al de bloeiende heerlijkheid van het voorjaar, door het openstaande raam naar binnen.
“Ik bestrooi je pad met rozen,” zong zij vroolijk.
Doch daar niemand antwoordde, ging zij voorzichtig op haar teenen staan om door het venster naar binnen te kijken... [206]Nooit van zijn leven zou Helle den doordringenden, wilden kreet vergeten, dien zij toen uitstiet! Lang daarna weerklonk die nog in zijn ooren—hij hoorde dien na jaren nog.
“Moeder!” riep hij en greep haar angstig bij haar rok.
“Wat is er, moeder?”
Doch zij kon niet antwoorden. Tot aan haar lippen toe wit, ging zij hem voorbij het huis in, en zij liep hem omver op de trap, toen hij haar rok niet wilde loslaten, zoo heftig stormde zij naar boven.
Helle begon vreeselijk te huilen, niet zoozeer van pijn als wel van angst—doch zij gaf er geen acht op. Snikkend wierp zij zich over het lijk in het kleine kamertje en riep steeds woester en woester:
“Frans! Frans! Hoor je mij niet? Antwoord me, Frans! Je kunt niet dood zijn, nu dat we juist zouden beginnen te leven! Ik kan je niet missen—Ik wil je niet missen—ik wil niet!
Maar als je heengegaan bent—neem mij dan tenminste mee! Toon me tenminste die barmhartigheid, dat je me meeneemt!”
Maar niemand antwoordde.
“Alleen! Alleen!” snikte het in haar. “Alleen voor het heele leven! Nooit meer gelukkig, nooit meer!”
Helle kwam door de open deur aangeloopen en wilde naar haar toe gaan, doch bleef plotseling met de handen op zijn rug staan en liep toen achteruit de levenlooze gedaante op den grond voorbij.
“Bang!” was al wat hij zeide—“bang!”
Doch toen verloor zij haar zelfbeheersching en keerde zich met vlammende oogen naar het kind toe: [207]
“Waar ben je bang voor, kind?” fluisterde zij. “Ben je bang voor hem, die je meer dan een moeder heeft liefgehad? Ga dan maar weg! Ga weg!”
En Helle kroop in den versten hoek in elkaar en huilde bitter. Doch kort er op waagde hij zich weer naar haar toe, bleef bij haar staan en fluisterde: “Helle niet bang meer.”—
Al wat leeft, heeft een aangeboren angst voor den dood, en zonder het te begrijpen had het kind zoo iets gevoeld, toen hij de kamer binnenkwam, doch nu was alle vrees verdwenen.
Hij stond dicht bij het lijk en herhaalde met zijn kinderstemmetje vol vertrouwen: “Helle niet bang meer!” En ten laatste legde hij zijn dikke knuistjes op de hand van oom Frans, maar schrikte, toen hij voelde hoe koud die was.
Kaja bemerkte zijn tegenwoordigheid volstrekt niet. Zij lag met haar hoofd op de borst van den doode te luisteren naar het hart, dat niet meer sloeg.
Het was of zij voortdurend hardop gilde, doch in werkelijkheid had zij haar lippen vast op elkaar geperst. Geen geluid kwam uit haar keel.
“Moeder,” zeide Helle bevend, terwijl hij haar bij haar rok trok, “roep vader eens!”
Doch toen begon zij zoo luid en wild te lachen, dat Helle angstig naar de deur vloog, en de visschersvrouw met al haar verschrikte kinderen achter haar aan kwam aangeloopen.
“God beware ons!” zeide zij, terwijl zij onwillekeurig een kruis sloeg, “dat was een korte huwelijksvreugde.”
Op hetzelfde oogenblik weerklonken zware, regelmatige [208]voetstappen door het venster. Dat waren de drie visschers, die weer voorbijkwamen. “Komt eens een handje helpen!” riep de visschersvrouw, terwijl zij naar het venster liep en hen toewenkte.
Langzaam kwamen zij binnen en bleven zwijgend bij de deur staan. Stil wreven zij de tranen weg, die over hun gebruinde wangen liepen, en lichtten toen voorzichtig het lijk op, zóó zacht en zóó behoedzaam, alsof het een klein kind was. Maar de derde nam Kaja zelf op, droeg haar naar de slaapkamer en legde haar voorzichtig op het bed naast den doode. Toen slopen zij weer zwijgend heen. Hier was ieder woord te veel.
De visschersvrouw beproefde Kaja’s aandacht op den jongen te vestigen. “Zou Mevrouw hem niet eens willen troosten? Hij is toch zoo bedroefd.” Maar Kaja hoorde haar niet. Op dat oogenblik was Helle haar geen troost—veeleer een aanklacht. Had zij oom Frans niet eenmaal voor het kind willen opofferen? Had zij niet tot God geroepen: “Red mijn kind! Red hem, tot welken prijs ook!” Onwillekeurig wendde zij ieder maal haar aangezicht van den jongen af, als hij naderbij kwam. Eindelijk nam de vrouw hem maar mee, en een half uur later hoorde zij hem met de andere kinderen stoeien.
Den geheelen dag bleef zij op het bed naar het fijne bleeke aangezicht naast haar staren. Zij zag de trekken al meer en meer verstijven, de huid al strakker en de lippen al blauwer worden.
Zij wond de zachte haarlok die over zijn slapen viel, om haar vingers, en drukte herhaaldelijk haar lippen op den kouden mond, dien zij gisteren zoo warm nog gekust had. [209]Zij was geheel onder den indruk van de vreeselijke plechtigheid, die de groote stilte des doods met zich meebrengt—de geheele wereld scheen haar verder gering toe. Zelfs Helle, die tot nu toe zoo geheel haar leven vervuld had en als een deel van haar eigen zelf geweest was, zelfs Helle werd klein en scheen veraf.
Het was of hij haar niet meer aanging, terwijl zij daar zoo naar haar doode liefde zat te staren.
Er zijn oogenblikken in het leven van de vrouw, dat de kinderen haar nummer één zijn—voor hen heeft zij geleden, zij hebben haar noodig gehad, zij hebben haar behoefte aan liefde, aan teederheid en opoffering gestild—doch als het uur des doods daar is, dan worden zij, die vóór hen één waren, weer opnieuw één, dan geraakt al het andere op een afstand, dan voelt zij, aan wien zij haar ziel gegeven heeft.
Kaja had het gevoeld, toen zij zich met moeite oprichtte en beide deuren afsloot, zoowel de deur naar de gang als die naar de zitkamer, opdat niemand, zelfs Helle niet, zou binnenkomen.
Maar zij begreep niet het gevoel van berouw, dat haar kwelde, terwijl zij naar haar lieven doode staarde. Zinneloos hield zij haar oogen op hem gericht, terwijl zij met het bovenlijf heen en weer wiegde en zichzelf afvroeg, wàt het wezen kon—en plotseling ging er een licht voor haar op en zij snikte luid:
“Ik heb je gedood! Ik! Eerst heb ik jou verloochend voor een ander en toen verkoos ik Helle boven jou. Nu heeft God mij gestraft!” En die gedachte maakte haar zoo wanhopend, dat zij strak vóór zich uit bleef staren met haar [210]handen om haar knie gevouwen. Geen tranen vloeiden meer over haar wangen. Toen begon zij te huiveren en onwillekeurig stond zij op en begon de kamer op en neer te loopen.
“Moeder, moeder! Doe toch open!” klonk een fijn stemmetje buiten—en zacht deed zij de deur open, doch draaide het slot weer om, zoodra hij binnen was.
Aarzelend liep Helle de kamer door. Hij had zijn schortje vol voorjaarsbloemen. “Vaders bloemen!” zeide hij, terwijl hij haar de geurige bloemen voorhield. Haastig haalde zij ze uit het schortje van het kind en legde ze onder het hoofd van den doode.
“Morgen zullen we er nog meer plukken,” zeide zij. “Iederen dag zullen we versche plukken, in een echten lentetuin zal je rusten.”
Doch de lucht alleen van de bloemen was reeds genoeg, om haar geheel te overweldigen—zij verborg haar aangezicht in zijn koude handen en barstte in tranen uit.
Helle sloop zachtjes naar haar toe. Eerst keek hij angstig naar “vader”. Doch toen hij zag, hoe vriendelijk de doode glimlachte, kreeg hij moed. Als vader zoo glimlachte, dan moest hij ook wel gelukkig zijn! En hij knikte hem eens vol verstandhouding toe, éénmaal en nog éénmaal. Toen trok hij zijn moeder bij den arm, hij was wel een beetje bang voor haar vandaag, maar hij beproefde het nog maar eens, net zoo lang tot zij opkeek, en toen zeide hij:
“Kijk eens, vader lacht!”
Zij volgde de richting van zijn blik—en toen zag zij het ook! Zij zag, hoe een glimlach het geheele aangezicht verlichtte. Zij zag, hoe die als een protest tegen allen angst en [211]verschrikking voor een doode om zijn mond speelde. Als een licht schitterde die fijne glimlach in de duisternis.
“Goddank, dat je gelukkig bent!” fluisterde zij. “Je hebt niet geweten, wat komen zou! Want nù zou je het niet kunnen dragen—geloof je wel? Je zoudt ’t niet gedragen hebben, als je geweten hadt hoe het mijn ziel vanéén rijt om van je te moeten scheiden,—langzaam en zeker vanéén rijt—!”
Er was iets in haar wanhopende stem, dat Helle ontmoedigde.
Waarom antwoordde vader toch niet?
Hij sloop naar het hoofdeneind van het bed en ging op zijn teenen staan, om vader beter te kunnen bereiken. Hij had zoo’n verlangen hem weer te hooren praten. “Vader moet met Helle spelen,” drong hij aan. Hij greep naar een van de stijve handen, die over het bed hing, maar liet die dadelijk weer los. “Vader moet met Helle spelen,” herhaalde hij met tranen in zijn keel.
Maar Kaja schoof hem driftig op zij. Zijn woorden sneden haar door het hart. “Het geeft niet of je al roept,” zeide zij, “vader kan je toch niet hooren.”
Toen rolden er groote, ronde tranen over zijn wangen. Zoolang hij zich herinneren kon, was er nooit een oogenblik of een plaats geweest, waar vader hem niet hooren kon—en nu zeide moeder hem, dat het toch niets gaf of hij al riep!
“Vader kan me niet hooren!” klaagde zijn kleine hartje, en hij huilde zóó wanhopend als hij nog nooit gehuild had. Maar toen voelde hij zich plotseling door moeders armen vastgegrepen en drukte moeder hem stevig tegen haar borst. “Ach Helle, Helle!” fluisterde zij hem toe. “Nooit [212]zullen wij over hem uitgehuild zijn!” En hij voelde haar tranen zonder ophouden in zijn krulhaar vallen, het was of zij brandden. Helle wist niet wat dood was, hij had er niet het minste vermoeden van, hoe onbarmhartig die de menschen scheidt, maar hij huilde, omdat vader zoo onwrikbaar stil lag en niet antwoordde.
Kaja droeg hem naar de aangrenzende kamer.
Op de tafel lag het horloge van oom Frans. Zij keek er terloops naar en verbaasde er zich over, dat het bij zeven uur was. Waar was de dag gebleven? Had zij zes volle uren bij den doode doorgebracht?
Zij riep de visschersvrouw en verzocht haar, haar te helpen met het verzetten van Helle’s bedje naar de huiskamer. En toen begon zij hem langzaam uit te kleeden.
“Waarom mag ik niet bij vader slapen?” vroeg Helle.
“Vader moet rust hebben.”
Toen vloog er een stralende glimlach over Helle’s gezichtje en hij vroeg: “Wordt vader morgen dan weer wakker?”
“Neen—neen, vraag nu niet verder, wees nu maar stil,” zeide Kaja, terwijl zij met moeite haar tranen terugdrong.
De visschersvrouw wierp een blik op haar bleeke, pijnlijke aangezicht en verdween even, om terug te komen met een grooten kop dampende koffie en een stukje wittebrood.
“Mevrouw moet iets eten,” zeide zij, “anders wordt Mevrouw ziek.”
Maar Kaja schudde het hoofd en keek het voedsel niet aan.
Toen bloosde de vrouw en zeide driftig met een blik op de deur van de slaapkamer: “Wat denkt u, dat hij daar [213]wel van zeggen zou? Hij zou ’t niet goed vinden, dat u zich ziek maakte van verdriet, zoolang u hèm heeft om voor te zorgen,” en bij dat “hèm” wees zij naar Helle, die met saamgeknepen handjes zijn nachthemd over zijn borst hij elkaar trok, en nog snikte na het vele huilen.
Door den driftigen toon van de vrouw ontwaakt, keek Kaja op. Het was alsof zij door die stem uit een sluimering wakker werd.
“Het mensch heeft gelijk,” dacht zij. “Zij heeft gelijk. En dat een vreemde komen moet, om mij te zeggen wat mijn plicht is!”
Zonder een woord te zeggen, ging zij naar de tafel, nam den grooten kop tusschen haar handen en spoelde den inhoud door haar keel. Maar toen schoof zij ook met een gevoel van afschuw het blad van zich af. “Dank voor uw vriendelijkheid, maar neem de rest nu maar mee, ik kàn niet meer,” zeide zij.
De vrouw begreep, dat aandringen niet zou helpen—en tevreden, dat zij de koffie tenminste er bij haar had kunnen inkrijgen, sloop zij zacht weer weg.
Ondertusschen had Kaja Helle in bed gelegd.
“Moeder zingen voor Helle!” zeide hij, terwijl hij als gewoonlijk zijn handjes voor zijn avondgebedje vouwde.
“Moeder kan van avond niet zingen, Helle.”
Toen gleed er een blik over het kindergezichtje, alsof er plotseling een licht voor hem opging: “Dan wordt vader misschien wakker?”
“Neen, dat niet, maar—” wanhopend keek zij om zich heen naar een uitweg, om al deze vragen te kunnen ontwijken, die hij met kinderlijke vasthoudendheid steeds weer [214]herhaalde, en die haar hart zulke diepe wonden toebrachten—
Zacht fluisterde zij hem zijn avondgebedje voor—dat zij gewoonlijk voor hem zong—doch Helle was er blijkbaar niet mee tevreden.
“Morgen moet je zingen,” zeide hij.
Zij knikte toestemmend. Een uitstel tot morgen was tenminste al iets. Zacht ging zij op een stoel bij Helle’s bedje zitten, maar het kind kon den slaap niet vatten.
“Wie zal met Helle spelen als vader niet kan?” zeide hij, terwijl hij weer overeind in het bed ging zitten. “Wie zal paard met me rijden? En wie zal moeder en Helle helpen, nu vader ons niet meer hoort?”
“Wees nu maar stil!” zeide zij. Morgen zullen we daarover praten.”
Onwillig legde Helle zich neer, doch zijn kleine hersentjes werkten door. “Vader kan Helle toch wel hooren,” hoorde zij hem zeggen, voordat de kleine, zware oogleden eindelijk toevielen.
Nadat zij zich overtuigd had, dat hij vast sliep, stond zij op en toen vielen haar oogen op het spaarboekje, dat op den lessenaar lag. “Aan Helle” stond er buiten op, en zij zag, dat het gedateerd was den dag, waarop zij hem voor het eerst over het kind gesproken had. Nu wist zij, hoe hij toen geleden moest hebben, nu voelde zij het met gloeiende tangen door haar eigen borst gaan! En wat was er op dat lijden gevolgd? Wat was nu het treurige einde van alles?
Zonder eenige vertooning, zonder drukte, fijngevoelig als altijd, zonder spoor van sentimentaliteit had oom Frans dit offer op zijn eigen stille wijze gebracht. Nu begreep zij, [215]waarom hij de laatste jaren zoo mager was geworden, hoewel hij oogenschijnlijk gezond en wel was—hij had maar van de helft van zijn sober inkomen geleefd!
En plotseling werd zij door een soort afgunst overvallen: Zou hij werkelijk dat kind, dat niet eens zijn eigen was meer liefgehad hebben dan zichzelf, meer lief dan haar? Want hij moest wel weten, dat er voor haar geen grooter verdriet bestond dan hem te moeten missen.
Toen steunde zij hardop, want: had zij hem misschien niet bewezen, dat, als zij te kiezen had tusschen hem en het kind, dat zij het kind zou kiezen?
Bittere tranen vielen door haar vingers op het boekje en zij wenschte niets liever dan ook maar te mogen sterven.
Toen zag zij een geel geworden brief tusschen de bladen uitsteken. “Aan mijne! Mijne!” stond er buiten op den omslag in het duidelijke, nette handschrift van oom Frans. En als een drenkeling naar een plank, strekte zij haar hand naar den brief uit.
Herhaaldelijk las zij dien en steeds rijkelijker vloeiden haar tranen. Het was, of een zware last haar ontnomen was. Hij had haar begrepen! Hij had haar vergeven!
“Lieveling!” begon de brief. “Als ik misschien eens heen mocht gaan vóór jou en je opnieuw die treurige gedachten krijgen zoudt, die je sinds Helle’s ziekte zoo gepijnigd hebben, dan wil ik je hierbij zeggen, dat je daar nooit aan moet toegeven en dat je je zelf niets te verwijten hebt. Iedere moeder zou gedaan hebben zooals jij. Of geloof je, dat ik nu niet zie, dat je liefde voor mij grooter is dan al het andere? Ik weet wel, dat ik even verdriet had, dat ik mij even gekwetst voelde, omdat je mij als ’t ware voor Helle [216]op zij schoof—maar daarna heb ik leeren begrijpen, dat jij niet anders handelen kondt. En denk ook niet, dat jij het gedaan zoudt hebben, want dan zou je niet zijn, die je bent. Nu weet ik, dat een vrouw eerst waar echtgenoote is als zij eerst moeder is. En wij beiden zijn het in de innigste zaken immers altijd eens? En eens zullen wij werkelijk geheel één zijn, zoodat alles om ons heen nietig en klein wordt, vergeleken bij onze liefde, bij ons genot te weten dat die liefde leeft en dat die nooit zal sterven!”
Langzaam liet zij den brief in haar zak glijden, terwijl zij de haastige slagen van haar eigen hart telde. Toen voelde zij, dat, als zij dien brief niet gelezen had, juist op dit oogenblik niet gelezen, dat haar gemoed en zinnen dan zieker geworden zouden zijn dan zij had kunnen dragen....
Zoo had hij haar dus gevrijwaard voor al het kwade—ook voor krankzinnigheid.
Toen ging zij weer naar hem toe. Zij verlangde er naar zijn aangezicht weer te zien. Zij knielde bij het bed neer en verborg haar hoofd aan zijn koude borst. Zóó lief had zij hem, dat geen spoor van angst voor den dood haar terughield.
Toen zij de klokken hoorde luiden, vloog zij op. En plotseling schoot het haar te binnen, dat het Paschen was. Tusschen het getjilp der musschen en het gefluit van de spreeuwen, drong, door het halfopen venster, het klokgelui tot haar ooren door. Gisteren luidden zij het huwelijk in en heden verkondigden zij den dood...
Zij keerde zich om en keek naar den glimlach om zijn lippen.
En op eens scheen het haar zoo natuurlijk, dat oom Frans [217]juist op Paschen sterven moest. Lang bleef zij met zijn hand in de hare zitten. Toen ging zij aangekleed op het bed naast hem liggen en viel in een zwaren, diepen slaap. Eerst toen de dag aanbrak, ontwaakte zij met dat verlammende, gebroken gevoel, dat een groot verdriet meebrengt. Zij stond op. Toen zag zij de verandering in het aangezicht van hem, dien zij boven alle anderen had liefgehad, en haastig spreidde zij er het laken over heen. Zij bedacht hoe hij zelf gezegd had, toen zij bij het lijk van haar moeder stond: “Waarom wil je meer zien? Wat er nu over is, is niet mooi.”
Neen, zij wilde hem niet meer zien—zijn hand alleen wilde zij vasthouden, zijn groote, stevige en toch zoo zachte hand, waarin zij zoo veilig de hare gelegd had.
Ook nu legde zij die veilig in de zijne,—zonder angst voor de koude des doods—en zoo viel zij weer in slaap, terwijl de spreeuwen buiten ontwaakten en de musschen hun nesten gereed maakten en het eerste morgenrood de kleine ruitjes van de visschershut begon te kleuren.
[218]
“Met week geluid
van zoete, stille wijzen
heb ik verheven
der Liefste lof....
’t Gezang is uit....
Mijn hart moet ijzen, ijzen....
Mijn lieve leven
ligt... dood... in ’t stof...”
Drie dagen later zette een kleine stoet van Höjstrup zich langzaam in beweging naar Rödvig. Voorop de kist, bedekt met voorjaarsbloemen en wintergroen, daarachter een oud dorpsrijtuig, waarin een jonge vrouw en een kleine jongen. Stapvoets vervolgde de stoet zijn weg—moeilijk zooals lange uren die men in verdriet doorleeft—langzaam zooals tranen, die nooit ophouden te vloeien. Kaja zat in het rijtuig ineengedoken en dacht aan hun huwelijkstocht.
Hier—op denzelfden weg—hadden zij een paar dagen geleden samen gereden—samen—samen naar het beloofde land! Hier bij dezen grijzen mijlpaal had hij haar in zijn armen genomen en gefluisterd: “Nu zijn wij de grenzen over!” En daar, waar het hek naar het bosch voerde, had hij zich voorover gebogen en met zijn lichtsten glimlach gevraagd: “Geloof je, dat er in de heele wereld twee menschen zijn, die zich zoo gelukkig voelen als wij?” [219]
Neen, neen! Dat geloofde zij niet!
En nu keerde zij alleen terug naar het tehuis, dat hij met zooveel zorg voor haar bereid had. Neen, niet alleen, hij ging immers mee—zij kon zijn kist niet zien, als zij zich uit het rijtuig boog—zij kon de anemonen zien bewegen en de blauwe viooltjes sidderen en de hyacinthen hoorde zij op hun korte, dikke stelen knarsen. Zij wist, dat hij daar glimlachend, te midden van al het heerlijke voorjaarsleven voor altijd stil ter neder lag.
“Waar is vader?” zeide Helle plotseling. Den geheelen weg had hij geen woord gezegd en stil naast haar gezeten met zijn kleine handjes vast in de hare—en nu keek hij haar op éénmaal vorschend aan en vroeg opnieuw:
“Moeder! Waar is vader?”
“Vader is ons voorgegaan,” antwoordde zij met afgewend gelaat. Zij wilde zijn kinderfantasie niet door de kist verschrikken. Zij had er hem vandaan gehouden en de visschersvrouw verzocht, hem er niets van te vertellen.
Maar Helle had een trouw hartje en den geheelen tijd had hij in zichzelf zitten denken, dat het leelijk was om van vader weg te gaan, die daar nu zoo alleen in de visschershut achter bleef. Hij begreep niet, dat moeder zoo iets doen kon—en al kon moeder het ook, hij kon het niet en hij wilde het niet, want vader had Helle nooit ergens alleen achtergelaten.
“Helle wil niet van vader weg,” zeide hij beslist.
“Dat behoef je ook niet, vader is ons voorgegaan, hoor je?”
“Waar naar toe?”
Wanhopend keek zij naar het kindergezichtje naast haar [220]en vroeg zich zelf af, of hij dan nooit ophouden zou haar met vragen te pijnigen, maar zijn blikken waren zóó ernstig op haar gevestigd en eischten zoo duidelijk een antwoord, dat zij zag dat het niet geven zou, of ze er al om heen draaide.
“Waar naar toe?” herhaalde zij langzaam en met tegenzin. “Ja, hoe zou ik dat weten! Hoog, daar waar de zon schijnt—ver, ver de wereld uit.”
“Ver—ver—” herhaalde Helle. Het klonk zoo mooi, vond hij, net als een sprookje, zooals vader vertellen kon, en voorloopig stelde hij er zich mede tevreden. Maar kort er na trok hij haar weer bij de hand en zeide hij, gejaagd ademhalend: “Zoo ademde vader, toen we in den trein zaten.”
Zonder te antwoorden staarde Kaja hem aan. Was het mogelijk, dat het kind opgemerkt had, wat zij in het geheel niet gezien had? Was zij zóó verdiept in haar huwelijksgeluk en zóó vervuld van haar eigen vreugde geweest, dat zij niets gezien of vermoed had? Zij, die een halfjaar geleden heele nachten angstig wakker lag, uit vrees dat hij zou kunnen sterven? Hoe had zij den laatsten tijd zóó volkomen gerust kunnen zijn? Zij had niet het allergeringste vermoeden gehad, dat iemand van geluk zou kunnen sterven! Van verdriet en verlangen—dat kon zij begrijpen—maar van geluk! Van geluk zou men toch onmogelijk kunnen sterven.
En plotseling dacht zij aan het gedichtje:
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood——
Zij bedacht, hoe zij eenmaal snakte naar ondervindingen—blijde, of droeve—als zij de witte bladen van haar levensboek [221]maar vulden! En gevuld waren zij! Zij zag ze alle vóór zich—de laatste van verdriet en teleurstelling te midden van hoop en stralende vreugde—en de voorgaande van bittere tranen en stom klagen!
Wat voor waarde had het leven nu nog voor haar? Zou het niet veel beter geweest zijn, als zij met hem daar in de kist gelegen had, tusschen de voorjaarsbloemen, die zij nu niet meer zien of luchten kon!
Was zijn verlangen naar haar niet zóó sterk, dat het Gods wil kon buigen en Hij haar ook liet sterven? Jawel! Het was alsof hij om haar riep. Hij wist immers dat al haar vreugde gestorven was—waarom zou hij haar dus niet roepen?
“Vader houdt van Helle!” zeide een klein kinderstemmetje naast haar langzaam en plechtig—en zij schrok op, want deze woorden gaven zoo wonderlijk antwoord op haar gedachten. Zij trok den jongen naar zich toe en kuste hem hevig.
“Ja—ja,” fluisterde zij. “Vader houdt van Helle—daarom roept hij niet, hij weet dat het vreeselijk voor Helle wezen zou, als hij moeder riep!”
Maar Helle keek haar niet-begrijpend aan. Hij had zijn eigen kinderlijken gedachtengang gevolgd en was steeds weer tot dezelfde gevolgtrekking gekomen, dat het leelijk was om van vader weg te reizen. Toen had hij hardop tegen zich zelf gezegd: “Vader houdt van Helle—” om hierdoor de trouw van zijn eigen gevoelens te verontschuldigen. De woorden omschreven als ’t ware zijn eigen kinderlijke, begeerige liefde—en hij begreep niet, waarom moeder hem er zou innig voor kuste. Maar tegelijkertijd kwamen zij aan [222]het station, en had hij druk werk met naar de kist te kijken, die in een goederenwagen gezet werd—en naar zijn moeder die met stijf-starende oogen achteraan kwam.
Instinctmatig en half bewust, dat hij te doen had met iets dat hij niet recht begreep, bracht hij al die bloemen in verband met vader. En hij nam zich voor, om zoodra als moeder er wat minder bedroefd uitzag en hem niet meer zoo vreeselijk bij zijn handen vasthield, er haar eens naar te vragen.
In den trein viel hij in slaap, en door het vele denken vermoeid, sliep hij door, totdat hij in het rijtuig zat, dat achter den lijkwagen aan, naar de kerk reed. Toen zij stilhielden, wilde hij er uit, maar moeder zeide dat hij heel zoet moest blijven zitten, totdat zij terug kwam, en zij zeide het zoo beslist, dat hij niet durfde tegenspreken.
Het scheen hem eindeloos lang toe, voordat zij terugkeerde, hoewel het slechts weinige minuten duurde. De koetsier keerde zich om en vroeg waar hij naar toe moest.
“Ja, waar naar toe?” ging het haar door de ziel. Zij beefde terug voor de vreeselijke aandoening, die zij hebben zou als zij zonder hém naar ’t nieuwe huis terugkeerde! Maar tegelijkertijd voelde zij, dat het de eenige plaats was, waar zij nu zou kunnen verblijven. Haar eigen tehuis kon zij opruimen, maar het zijne nooit. Daar, waar hij al die jaren gewoond had—daar, waar zelfs de geringste zaken door zijn liefderijke hand in orde waren gebracht en waar alles op haar stond te wachten—daar, waar zij voelde dat hij was, daar moest zij ook heen. En haastig antwoordde zij: “Naar de Studiestræde!” en het rijtuig reed door.
“Gaan we niet naar huis?” vroeg Helle teleurgesteld [223]toen zij door straten reden, die hij niet kende. Zij knikte, maar antwoordde niet. In haar gedachten reed zij met oom Frans naar hun nieuwe huis, en doorleefde zij al de smarten die een arm menschenkind in enkele van de vreeselijkste uren des levens doorleven kan.
Toen zij voor de deur stilhielden, zag zij dat het huis feestelijk verlicht was en één oogenblik geloofde zij, dat alles slechts een kwade droom was geweest. Maar toen bedacht zij, dat zij ook dien avond gemeend hadden terug te komen, en dat hij natuurlijk zijn hospita orde had gegeven de lichten aan te steken.
“O, als zij ’t maar vergeten had!” jammerde het in haar. “Als ze maar opgebrand geweest waren, vóór we hier aankwamen!”
Maar met onbarmhartige helderheid schenen de kaarsen door de vensterruiten. Zij betaalde den koetsier en sleepte zich met Helle aan de hand, de trap op.
“Is vader al thuis?” juichte de jongen, toen zij bij de welbekende deur stilhielden. Zij schudde het hoofd, maar antwoorden kon zij niet—het was of de woorden in haar keel bleven steken.
“De huissleutel!” vroeg zij zichzelf angstig af. “Heb ik dien wel?”
Maar tegelijkertijd werd de deur van binnen opengedaan en de oude hospita—dezelfde, die oom Frans twintig jaar lang gehad had—verscheen aan de deur met een kolossaal bouquet rozen in haar hand.
“Welkom!” zeide zij, diep nijgend; maar toen zij de versteende uitdrukking op Kaja’s aangezicht zag, schrok zij zoo hevig, dat zij de bloemen op den grond liet vallen. [224]
“Heere God, waar is Meneer!” zeide zij.
“Ik heb hem juist naar de kerk gebracht,” antwoordde Kaja met een stem, die zóó vreemd en zoo afgrijselijk toonloos klonk, dat zij het zelf hoorde.
“O, onze lieve, jonge Meneer! Onze goede, beste Meneer!” zeide de oude vrouw, haar hoofd schuddend, terwijl de tranen haar over de gerimpelde wangen liepen. Toen sloeg Kaja de armen om haar hals en barstte in een wanhopend huilen uit.
De oude vrouw deed zachtjes de deur achter haar dicht en streek met haar hand over Helle’s krulhaar—toen deed zij de deur van de zitkamer open. “Ja, mevrouw moet nu niet boos op mij zijn,” zeide zij verontschuldigend, terwijl zij deelnemend Kaja’s hand streelde, “maar Meneer heeft het allemaal zoo besteld—bloemen en kaarsen en champagne—alles.”
Kaja antwoordde niet. Als een slaapwandelaarster stapte zij over den drempel. Feestelijke lichten en een fijne bloemenlucht straalden haar tegemoet. Alles was in volmaakte feeststemming en dan die bloemengeur! Rozen en viooltjes—veel viooltjes, want daar hield zij het meest van—overal waren zij tusschen gestoken, waar zij ook keek—maar hij die haar binnengevoerd zou hebben, naar het Tooverland, hij lag daarginds in de kapel—koud en dood! Neen, niet dood—haar heele ziel kwam er tegen in opstand. Zijn geest was hier, in deze kamers. Zij zonk op een stoel neer, naast een mooi, oud tafeltje. Daar lag een groot bouquet van mooie, gele rozen, viooltjes en myrthen, omwonden met een smal, wit zijden lintje: “Aan Rachel”, stond er met kleine, gouden letters op. Overweldigd [225]door smart, verborg zij het gezicht in haar handen. Zij had een gevoel, alsof zij haar oogen vast toe zou moeten drukken, om niet meer te zien, anders zou haar hart breken. Op hetzelfde oogenblik klonken korte, haastige voetstappen uit de aangrenzende kamer en kwam Helle aangeloopen.
“Vader is nergens,” zeide hij, en zijn stem beefde van de tranen. Hij was overal geweest—steeds in de gedachte, vader wel ergens te zullen vinden, maar toen hij in de slaapkamer kwam, waar de lamp brandde boven twee ledige bedden, verloor hij den moed en liep naar zijn moeder.
“Gaan we nu nog niet naar huis?” zeide hij, terwijl hij haar schuw aankeek. Maar toen bedwong zij zich met vreeselijke inspanning en beproefde te glimlachen. Met zijn handje in de hare stond zij op en zeide: “Wij zijn thuis! Wij zijn, waar vader gewoond heeft en waar hij wilde, dat wij ook zouden wonen. Kijk maar eens, hoe hij alles voor je in orde heeft gemaakt. Daar hangt je zweep en je hoepel! En hier in de eetkamer staat je eigen kleine tafeltje met een groote, nieuwe trom er op.” Helle nam de trom op, maar zette die dadelijk weer neer. “Helle heeft geen lust om te spelen, als vader niet meedoet,” zeide hij verdrietig, “jij wel?”
“Neen, ik ook niet!” En zij wierp een wanhopenden blik in de kamers, waar alles om hèm riep, die weg was, en waar alles in stilte zijn naam scheen uit te spreken. Zij ging naar een hoek in de kamer en haalde één van zijn lange meerschuimen pijpen voor den dag—die, waar hij gewoonlijk uit rookte, als hij zat te werken—liefkoozend streek zij er mee tegen haar wang en bleef er in gedachten heel stil [226]mee in haar hand staan, tot een moe stemmetje zeide: “Helle heeft slaap. Helle wil naar bed.” Toen ging zij met hem naar de slaapkamer, gaf hem wat te eten en kleedde hem uit. Zij legde hem in zijn eigen ijzeren bedje, dat den dag dat zij vertrokken, hierheen gebracht was. Hij lag haar met zijn groote oogen vragend aan te kijken. “Waar is vader?” vroeg hij opnieuw, toen zij hem goeden nacht kuste.
“Ik weet het niet, Helle—misschien is hij in den hemel!”
“Ja maar, waarom zijn wij dan ook niet in den hemel?”
“Omdat—omdat niemand ons binnen laat.”
“Maar waarom doen ze dat niet? Kunnen zij ons dan niet hooren?”
“Neen.”
“Je mag mijn groote zweep wel even leenen, klap er mee, dan hoort Onze lieve Heer ons wel!”
“Neen, Helle!”
“Mijn trom dan! Vaders nieuwe trom. Geloof je, dat Onze lieve Heer die ook niet hoort?”
“Ik ben bang van neen.”
Helle slaakte een diepen zucht en viel in slaap met de overtuiging, dat de hemel iets was dat vreeselijk ver af moest zijn, veel verder dan Höjstrup.
Kaja keerde naar de zitkamer terug. De hospita kwam weer binnen en presenteerde haar taartjes.
“Och ja! Och ja!” zeide zij. “Dit heeft Meneer allemaal voor Mevrouw in orde gemaakt. Mevrouw had eens moeten zien, hoe de meubelen er uitzagen, toen ze hier kwamen!—Maar kom, Mevrouw moet toch iets eten,” zeide zij, toen Kaja het hoofd schudde. “Kom, een klein glaasje champagne?” [227]
En met haar oude, gerimpelde hand omvatte zij reeds de flesch, doch Kaja zeide: “Neen, laat die staan. Die zullen we voor Helle bewaren. Als hij groot is, en hij mij niet meer noodig heeft, dan zal hij daar mijn begrafenismaal mee vieren. Maar, juffrouw Rasmussen, het zal geen echt begrafenismaal zijn, hoor, maar een bruiloftsdisch zooals u er nog nooit één gezien zult hebben!”
Juffrouw Rasmussen sloeg haar oogen neer voor den onnatuurlijk stralenden blik, dien haar jonge meesteres op haar richtte, terwijl zij in zich zelf dacht: “De hemel beware haar voor krankzinnigheid!”
Ondertusschen had Kaja den bouquet van de tafel in haar handen genomen, en geheel vergetend dat er anderen tegenwoordig waren, zeide zij in zich zelf: “Dat heeft hij zelf uitgekozen.”
“Ja, lieve God, dat heeft hij. Den allerlaatsten avond ging hij zelf naar den bloemist en bestelde precies welke bloemen hij hebben moest. Veel rozen en veel myrthen, zeide hij, maar toch vooral viooltjes, heel veel viooltjes, want van viooltjes houdt Rachel het meest.”
Zij glimlachte. ’t Was alsof zij zijn stem “Rachel” hoorde zeggen.
“En Mevrouw, kijk eens even hier, dat koperen bakje daar in de eetkamer heeft Meneer warempel zelf zitten oppoetsen den morgen vóór hij op reis ging. Hij hield het mij vóór en zeide: “Kijk eens, denkt u niet, dat zij er zich nu in zal kunnen spiegelen?” “Dat zou ik meenen,” zeide ik, “het is haast al te mooi;” maar toen had u hem eens moeten hooren lachen, toen hij zeide: “Ja, ja, u weet niet wat een lief gezichtje zich daar in zal moeten kunnen [228]spiegelen.”—Kaja stond op. Zij kon het niet langer uithouden, kon juffrouw Rasmussen niet langer aanhooren.
Een oogenblik heerschte er volkomen stilte, alleen het tikken van de klokken hoorde men. Zij dacht aan de koude, donkere kapel, waar zijn kist nu stond, en een hevige lust beving haar om hem terug te gaan halen en hem dien avond nog in de gezellige kamer hier neer te zetten, waar hij alles voor hun tehuiskomst in orde had gemaakt. “Denkt u, dat ik de kist hier een paar dagen zou kunnen laten staan?” zeide zij plotseling. De hospita sloeg van schrik haar handen in elkaar. “Lieve God, Mevrouw, u wilt toch niet zoo met dat lijk rondsleepen? Laat hem toch rustig liggen, waar hij ligt. En wat zouden de andere huurders wel zeggen? Hier in de stad draagt men de dooden het huis uit, maar men draagt ze er niet in.”
Kaja keerde haar den rug toe en dacht: Allemaal flauwe lafaards zijn jullie, vreeselijk bang voor den dood—en toch is men van niets zekerder dan daarvan.” Zij liep naar de deur en zeide: “Goed, heel goed, maar ga nu maar naar bed. Goeienacht en dank voor uw zorgen.”
“Goeienacht, maar belooft Mevrouw mij te roepen als zij iets noodig mocht hebben?”
“Ja, dat zal ik, dank u.”
Zij liet het praatzieke ouwetje uit en draaide den sleutel om. Toen ging zij de kaarsen uitblazen.
“Mijn rijke droomen—!” dacht zij, bij de eerste die zij uitblies.
“Het oneindige geluk van ons samenzijn—” bij de tweede die zij uitblies.
“Al mijn wenschen en verwachtingen—” bij de derde. [229]
“En al mijn zoete hoop op zacht schommelende wiegen!” sneed het haar door de ziel bij de vierde en laatste.
Maar toen barstte zij in tranen uit en weende zooals slechts vrouwen weenen kunnen, die weten dat zij van het rijkste geluk op aarde afstand hebben moeten doen.
[230]
“In de schemering zitten wij samen,
stil—jij en ik,
en denken aan hem, die weg is
elk oogenblik.
Wij leunen de hoofden te zamen,
wang tegen wang heel dicht...
en glinstrende tranen schittren
in den glans van het helle licht——”
Gedurende de dagen, die op de begrafenis volgden, liep zij als een slaapwandelaarster rond. Zij sprak met niemand—dacht ook aan niets anders dan aan haar eigen diep verdriet.
Urenlang liep zij in de verlaten kamers heen en weer, waar alles met zijn stem tot haar sprak.
“Wat heb ik het leven voor ons beiden toch vergooid!” jammerde het soms in haar, en dan hamerde haar hart met woeste slagen, zoodat het haar bijna pijn deed....
En het bloed steeg haar naar de wangen, als zij dacht aan den dag, dat zij zich gegeven had aan een man dien zij niet liefhad, terwijl hij die haar diepste gedachten kende, aan haar zijde zat en er getuige van was! En dan was het altijd, of zij kleine kinderstemmetjes hoorde, die om haar huilden, die op verren afstand om haar riepen.... En dan strekte zij haar armen naar hen uit, maar liet ze in doffe, stomme wanhoop weer neerzinken—want nu kon zij immers [231]niet meer tot hen komen! ’s Avonds zat zij bij zijn schrijftafel, maar miste de kracht om die open te doen. Zij was bang, door haar verterend verlangen overweldigd te worden, bang zijn schrift te zien.
Maar op een zekeren avond nam zij zijn pen en zocht één van zijn oude collegeschriften op. Toen zette zij zich op zijn stoel vóór de schrijftafel en schreef heel langzaam het volgende versje in het schrift:
“Als een gouden droom,
tusschen heester en boom
hangt en glanst een laatste straal
van de gloeiende schijf,
die haar nachtverblijf
reeds hervond in het zeekristaal.
In mijn oogen zweeft,
door mijn ziele weeft
zoo Herinnering immervoort,
Wie ik minde is heên...
Lust en heil verdween,
doch uw beeld leeft onverstoord,
door mijn Liefde gebeurd, door mijn Smart geschoord,
als een hooggouden Muze op een zegepoort,
immervoort,
immervoort,
in mijn hart, o mijn Liefste, in mijn harte!”
En toen zij dit geschreven had, deed zij haastig, zonder het geschrevene over te lezen, het schrift toe.
Iederen dag ging zij met Helle naar het kerkhof. Als een marmeren beeld bleef zij in elkaar gedoken op het graf zitten, terwijl Helle rondliep en speelde, en zij verroerde [232]zich niet, voordat de jongen naar haar toe kwam en luid verklaarde, dat hij honger begon te krijgen. Dan stond zij op en ging even automatisch met hem naar huis, als zij gekomen was.
Helle kreeg al meer en meer het gevoel, dat zij niet meer bij hem was. Hij wist niet juist hoe, maar het was alsof moeder niet thuis was, en hij verlangde naar haar even erg, als toen zij in Noorwegen was, eigenlijk nog meer, want toen had hij vader tenminste nog. En uit den grond van zijn hart kon hij zitten zuchten en begon hij er over te filosofeeren, hoe hij moeder weer terug kon krijgen. Vader zou hem wel kunnen helpen, daar was hij zeker van—maar moeder zeide nu eenmaal, dat vader hem toch niet hoorde, of hij al riep, en hij wist dat de hemel zoo vreeselijk ver af was.—Ja—maar als hij eens telefoneerde? bedacht hij plotseling. Hij herinnerde zich nog heel goed hoe hij eens om licht getelefoneerd had aan God—en toen had hij het ook dadelijk gekregen.
Maar het zekerste was wel, eerst God op te roepen, want anders zou hij vader misschien niet kunnen bereiken—en anders zou God ook nog kunnen denken, dat hij hem vergeten had. Nu zou je zien, dat hij moeder wel terug zou krijgen! Als ’t nu maar gauw avond werd. Want ’s avonds was het het beste oogenblik, om met God te telefoneeren, als het donker was, meende hij. En den geheelen dag liep hij rond met een gezichtje, dat straalde van hoop en stille verwachting. Hij kon haast niet wachten, tot hij in bed was en moeder de kamer verlaten had, na de kaars uitgeblazen te hebben.
Kaja zat in de zitkamer met dien stijven, verstrooiden [233]blik vóór zich uit te staren, die haar den laatsten tijd eigen was geworden. Toen hoorde zij plotseling Helle’s stem in de kamer ernaast en stond zij op, om te luisteren.
“Hallo!” hoorde zij hem roepen—eerst een weinig bedeesd, maar langzamerhand wat moediger en luider: “Hallo! Is God thuis?—Ja? Dank—Ach, lieve Heer, kunt u me niet zeggen, waar vader is? Moeder zegt, dat hij bij u is—Hallo! Vader ben jij het? Ach vader, help me, om moeder weer terug te krijgen! Moeder is niet meer bij Helle——”
Ademloos stond zij toe te luisteren. Toen maakte de versteende uitdrukking op haar gezicht plaats voor een uitdrukking van diepen weemoed. “Het kind heeft gelijk,” dacht zij. “Sinds zijn vader stierf, ben ik niet meer bij hem. Mijn ziel was ver hier vandaan. Ik heb de levenden vergeten voor den doode. Maar nu zal het anders worden—het moet!”
En zij vloog de slaapkamer binnen. “Moeder zal komen,” zeide zij, terwijl zij op haar knieën vóór het bedje neerzonk.
“Moeder zal bij Helle terugkomen en nooit, nooit meer van hem weggaan!”
Met een vreugdekreet vloog de jongen haar om den hals en riep juichend: “Vader kan Helle tòch hooren, moeder!”
Van dien avond af werd het haar levenstaak haar verdriet voor den jongen te verbergen, om hem niet al de vreugde van zijn kinderjaren te ontnemen. Zij dwong zichzelf om menig uur op den dag met hem te spelen, en de rest van den dag werkte zij met koortsachtigen ijver. In de schemeruren, als de lantaarns hun lichtstralen in de kleine kamer wierpen, zaten zij samen op de oude sofa van oom Frans—dicht ineengestrengeld, wang tegen wang, doordrongen van het gevoel, dat zij nu slechts elkaar hadden. [234]
Meestal vertelde zij dan van vader—en met zijn vaste kindergeheugen vulde hij dan aan met “Weet je nog wel toen?” En “toen?” Maar af en toe zaten zij ook zwijgend bij elkaar en dan drukte zij hem steeds dichter tegen zich aan, terwijl de tranen langzaam over haar wangen rolden. En dan werd Helle zóó ernstig, dat zonder dat hij ’t wist zijn tranen zich met de hare vermengden. En niet voordat de lamp aangestoken en zij weer opgestaan was, werd hij weer het vroolijke, drukke kind van tevoren. Maar dan kon zij ook zichzelf volmaakt geweld aandoen en geheel met hem in zijn spel opgaan. Als hij in bed was, zat zij tot laat in den nacht over haar correctiewerk gebogen—over de vochtige bladen, die nog naar inkt roken—en dan dwong zij al haar gedachten bij haar arbeid. Maar als zij klaar was, liet zij haar armen moede vóór zich op tafel vallen, liet het hoofd zinken en gaf haar groot verdriet in tranen lucht. Dan haalde zij het oude collegeschrift voor den dag, dat na den dood van oom Frans haar eenige vertrouwde vriend geworden was, en waarin zij haar gedachten in verzen opschreef. Eén avond schreef zij:
In de schemering zitten wij samen,
stil—jij en ik,
en denken aan hem die weg is,
elk oogenblik.
Wij leunen de hoofden te zamen
wang tegen wang heel dicht...
en glinstrende tranen schittren
in den glans van het helle licht.
En duizend gedachten komen
met treden zacht, zóó zacht...
Zij banen zich duizend wegen
door dag en nacht...
En iedre gedacht’ is verlangen
en ieder verlangen is smart!
En al die verlangens kent slechts
één enkel hart...
Zóó hoog en zóó diep is ’t verlangen,
dat in aller eeuwigheid
de grenzen niet zijn te weten—
’t verlangen is eindloosheid.
In de schemering zitten wij samen
stil—ik en jij,
en kinderoogen hechten
zich vol vertrouwen op mij.
En kindergedachten herdenken,
wat vader eens heeft geleerd,
en kinderlippen verraden,
wat met die herinnering keert.
En kinderarmpjes en -beentjes
drukken zich tegen mij aan—
en kinderdroomen volgen
mijn ziel op haar verre baan.
Wij leunen de hoofden te zamen
wang tegen wang, heel dicht,
en glinstrende tranen schitteren
in den glans van het helle licht.
“Het verdriet is een heiligdom,
waar men niet met anderen binnentreedt.
Het is een toevluchtsoord van
hen, die eenzaam zijn——”
Kaja bemerkte, dat, als zij in dien tijd met iemand sprak er altijd één zin was, die bijna allen, zonder onderscheid, voor haar herhaalden: “Je hebt toch je herinneringen om op te leven!” Begrepen ze dan niet, al die menschen, dat juist de troost der herinneringen een tantaluskwelling is voor dengeen, die ontbeert en verlangt! Begrijpen ze dan niet, weten ze dan niet, dat het knagend verlangen der ziel er slechts grooter door wordt?
Zij moest lachen, als zij hen hoorde spreken—want zij wist beter! Zij wist, dat het zoogenaamde leven op herinneringen niets meer dan een phrase is. Liefde kan er door aangevuurd, trouw er door versterkt worden—maar een mensch zelf kan niet op herinneringen leven. Een mensch eischt iets meer positiefs. Die heeft behoefte aan de zekerheid van een vereeniging, daar waar de horizon grooter en het gezicht ruimer is.
Af en toe was het, alsof zij van verlangen sterven zou, maar zij bleef leven, want een mensch sterft niet, zoolang er hoop op wederzien is. Maar soms was het alsof het verdriet, dat zij voor Helle zoo moedig verkropte, haar zou doen [237]stikken en alsof zij het tot iederen prijs moest luchten. Dan hield zij een ouden bekende op straat staande, alleen om even te kunnen uitspreken. Maar slechts zoo lang het verdriet jong is, vindt men sympathie bij degenen, die er buiten staan; daarna gaat het zooals in het versje staat:
“Als een sterveling sterft,
dan is ’t als een schip dat verzinkt in de zee.
De golven sluiten zich over den mast,
de zee klotst en zwalpt als te voren.”
Toen zij voor het eerst die holle phrases aanhoorde en die koele, gereserveerde blikken ontmoette, die een volmaakt niet-begrijpen uitdrukten, trok zij zich als een slak in haar huisje terug—en toen begon zij te begrijpen, dat het verdriet een heiligdom is, waar men niet met anderen binnen treedt. Dat het een toevluchtsoord is voor hen die eenzaam zijn, waar zij in alle geheimzinnigheid alleen vertoeven moeten.
Als zij met Helle aan de hand op straat liep en de een of ander haar staande hield, om een woordje met haar te wisselen, was haar aangezicht even kalm als vroeger en waren haar oogen niet vochtig meer van tranen, die toch ieder oogenblik op uitbarsten stonden. Een zware kring vertoonde zich onder haar diepliggende oogen en een smartelijke trek lag om haar lippen. Het verdriet zoog voortdurend aan haar ziel, maar niemand bemerkte het; als zij goedendag gezegd had, hield zij Helle’s handje nog vaster in de hare en vervolgde flink en recht haar weg door de straten, even als zij flink en recht haar levensweg aflegde. Maar die zielekracht dankte zij oorspronkelijk aan iets dat haar onlangs diep getroffen had: [238]
Op een zekeren avond, laat in het voorjaar, was zij naar het graf gegaan. Een vriendje was Helle komen halen, om te spelen, en voor ’t eerst ging zij alleen naar het kerkhof.
Toen overviel haar groot verdriet haar dieper en zwaarder dan ooit tevoren. Het was alsof zij iets in zich voelde bevriezen. Daar hoorde zij plotseling een scherp-fijn, zacht en innig, voorjaarsverkondend fluiten door de lucht weerklinken.
Vóór haar in de treuresch, die het graf naast haar overschaduwde, zat een spreeuw zijn liefdelied te zingen. Wijd sperde hij zijn gelen snavel in de avondzon open, en de tonen weerklonken zonder ophouden uit zijn keel, terwijl zijn vleugels van trillende vreugde heen en weer gingen. Die spreeuw deed haar denken aan den morgen, toen hij achter haar aan de deur van de visschershut had gestaan en plotseling zijn armen om haar schouders geslagen en met zijn diepe, trillende stem gezegd had: “De laatste vierentwintig uren heb ik zooveel geluk genoten, dat ik nooit van mijn leven meer arm worden kan.”
Gold dit misschien ook niet voor haar? Had zij niet hetzelfde geluk genoten als hij? En was dit niet rijk genoeg geweest, om een heel, arm leven verder te vullen—? Had zij niet het toppunt van menschelijk geluk bereikt dien dag, toen zij met oom Frans het tooverland binnentrad? En al had het land daarna ook zijn poorten voor haar weer gesloten—zij was er toch met hem samen in geweest en zij zou weer met hem samen komen, dat wist zij, even zeker als dat de spreeuw daar in waanzinnige gelukzaligheid om zijn wijfje zat te roepen.
Zou zij misschien willen ruilen met één enkelen van die menschen, die zij zoo dikwijls tegenkwam, die zich nooit [239]gedragen hadden gevoeld op den rug van de allerhoogste golven—en zich nooit in wanhoop op den diepen bodem der zee hadden voelen neergeworpen? Was zij niet rijk, schatrijk in het bewustzijn, dat zij bezeten had en nog bezat en eeuwig bezitten zou: een groote, heele liefde? Zij had altijd gemeend, dat zij miste wat oom Frans noemde: “dat wat meer karakter geeft aan de persoonlijkheid.” Zij had de uitéénloopende kanten van haar natuur gevoeld—nu werden die door de droeve hand van het verdriet bijééngebracht—de hand die het menschenhart kneedt, zooals de beeldhouwer zijn klei, en diepe groeven trekt, waar de vreugde niet meer dan een dunne streep achter laat.
Sinds de dood van oom Frans had zij het voorjaar niet kunnen uitstaan. Zij wenschte, dat het altijd winter wezen zou, koude, donkere winter zonder zon. Al het ontluikend leven, dat in de lucht om haar heen zong, scheen haar slechts een bespotting van haar eigen, dood geluk. Zij die daar alleen ronddoolde, zij moest het juichend bruiloftslied der natuur aanhooren! Haar vingers had zij in haar ooren gestopt als zij een vogel hoorde zingen—de gordijnen had zij neergelaten zoolang de zon scheen. Al het licht dat van den vroegen morgen tot den laten avond bij haar binnenstroomde, zij was het ontvlucht! En nu keerde zij plotseling haar aangezicht naar de zon. Had zij zelf niet gezegd:
Schrijf, heerlijk Leven
al wat u lust!
Mij open stel ik
voor het blijde, voor het droeve...
Doch laat niet ledig,
de bladen wit!
Zij mocht de heerlijke, warme dagen vol zon niet vergeten, omdat zij nu voorbij waren.
De dagen, die er na kwamen, waren geweest:
dagen van zorg en verdriet——
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!
Zij moest zoowel het verdriet als de vreugde geheel nemen. Het gaf niet, of zij al duizendmaal per dag tot zichzelf zeide, dat zij niet alleen kon zijn—zij moest—moest. En daarbij nog heel gelukkig zijn, dat zij Helle had.
Zij stond op. Zij liet al de duizenden voorjaarsstemmen haar ziel doordringen, tot zij geen pijn meer veroorzaakten. En toen trad zij de groote eenzaamheid binnen—die wel de vreugde, maar niet den rijkdom aan het leven ontneemt—die langzaam een ziel voorbereidt tot de laatste eenzaamheid, vóór de deur geopend wordt naar de plaats waar haar een eeuwig juichend samenleven wacht!
Al de kleine verdrietelijkheden en de kleine genoegens, de groote verwachtingen en de groote teleurstellingen van het leven, werden zandkorrels, die tusschen haar vingers weggleden. En zij wist het zoover te brengen, dat zij slechts één vreugde kende: vooruitzien naar het beloofde land, en één verdriet: dat de dagen zoo lang waren.
Zóó zag ik haar den stillen Juni-avond, die bijna onmerkbaar in den lichten nacht overging.
De muziek was reeds lang opgehouden, de lichten waren uit,—maar zij zat er nog.
Wat kon het haar schelen, of ieder geluid om haar heen [241]al verstomde, terwijl de vuurtoren daarginds in den eenzamen nacht werd aangestoken—en dat de stilte levenden menschen wonderlijke fantasieën gaf over een spookschip, dat met slappe zeilen onhoorbaar over de golven vlood! Haar schrikte de dood niet af. Luisterend—voorovergebogen—zat zij daar. Zij zag als voorbij—door alles heen. Met brandende oogen staarde zij in het verloren tooverland van haar jeugd——!
Met toestemming van de schrijfster gaf ik, een enkele maal, in plaats van een getrouwe vertaling der door haar geschreven verzen, een citaat uit Nederlandsche gedichten, die mij volkomen de stemming van het origineel schenen weer te geven.
De Vertaalster.
Van dezelfde Schrijfster zijn bij den Uitgever dezes verschenen:
Inga Heine.—Derde Druk. Ingenaaid ƒ 2.40, gebonden ƒ 2.90.
Kjeld.—Ingenaaid ƒ 2.25, gebonden ƒ 2.75.
Frater Giovanni.—Ing. ƒ 1.75, geb. ƒ 2.25.
De Viool.—Ingenaaid ƒ 2.40, gebonden ƒ 2.90.
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
14 | laaste | laatste |
16 | rood bruin | roodbruin |
27 | [Niet in bron] | ” |
28 | [Niet in bron] | ” |
36 | [Niet in bron] | , |
48 | eenmaaal | eenmaal |
49 | , | . |
50 | [Niet in bron] | ” |
61 | ’” | .” |
64 | over dag | overdag |
64 | , | . |
66 | op zij | opzij |
69 | ! | : |
71 | Eèn | Eén |
72 | op zij | opzij |
73 | gìng | ging |
77 | Je | je |
78 | audientie | audiëntie |
80 | [Niet in bron] | ” |
82 | van avond | vanavond |
86 | [Niet in bron] | ” |
96 | geen | niet |
102 | , | . |
107 | ; | : |
108 | tegerlijkertijd | tegelijkertijd |
108 | scheide | scheidde |
113 | verschilllende | verschillende |
115 | lichten | lichtten |
116 | anstigen | angstigen |
120 | [Niet in bron] | “ |
126 | Oom | oom |
127 | [Niet in bron] | ” |
139 | plaast | plaats |
139 | , | . |
140 | ploseling | plotseling |
142 | [Niet in bron] | ” |
149 | ? | . |
174 | » | “ |
179 | [Niet in bron] | week |
183 | netjes | nestje |
183 | vrij wel | vrijwel |
189 | voert | voerde |
206 | wïl | wil |
208 | veel eer | veeleer |
223 | ! | ? |
226 | vreeeslijk | vreeselijk |
228 | [Niet in bron] | : |
233 | koorsachtigen | koortsachtigen |
End of Project Gutenberg's Het Verloren Tooverland, by Jenny Blicher-Clausen *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET VERLOREN TOOVERLAND *** ***** This file should be named 27658-h.htm or 27658-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/2/7/6/5/27658/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.